-ocr page 1-
/
Pedagogische
Tydschriftvoor Studiën
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 64 1987
BiBLlOTHEEJC Pïi?
i: T
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
WoltBrs-NoordhofT
bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, december 1987
-ocr page 2-
Inhoudsopgave
Jaargang 64 1987
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Bakker, N. C. M. zie: Daal, V.H.P. van
Barnard, Y.F., G. Erkens, G. Kanselaar
(& J. L. van der Linden Simulatie van problccmgcstuurde dia- logen .......................................................................... 344
Beishuizen, J. J. zie: Leeuw, L. de
Beukhof, G. zie: Leeuw, L. de
Beukhof, G., L. van der Kamp, G. Kanse- laar & L. de Leeuw Ten geleide themanummer: De com- puter en het onderwijsleerproces........... 325
Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg De ontwikkeling van een 'intelligent' computergestuurd onderwijssysteem . 335
Blakenburg. K. P. & P. C. Pel Kritiek op een onderzoek naar de rela- tie tussen Piagettaken en intelligentie 115
Boonman. J.H.& A.H. Pennings
Kunnen wc kinderen Ieren creatief te denken? ................................................................... 183
Brink. P. W. M. ten zie: Geurts.C.M.A.G.
Bruggen, J. C. van zie: Labordus, L
Bus, A.G.&M. Lunter Dc begrijpelijkheid van leesseries voor beginnende lezers ............................................. 449 |
Corte, E. De & L. Verschaffel Oogbewegingen van eersteklassers tij- dens het oplossen van redactie-opga- ven .............................................................................. 137
Creemers, B. P. M. Formatieve curriculumcvaluatie, een heroverweging van de CURVO-strate-
gie................................................................................... 59
Daal, V. H. P. van, A. van der Leij, N. C. M. Bakker & P. Reitsma Een Computergestuurd Orthodidac- tisch Programma voor Aanvankelijk Lezen (COPAL)................................................ 364
Daalen. H. van zie: Leeuw, L. de
Das-Smaal, E.A., L. de Leeuw J. F. Orleheke
Is er iets mis met de aandacht van het schoolkind?................................................................. 1
Doddema- Winsemius, H. & W. K. B. Hofstee
Enkele controversiële onderwijsdoel- stellingen in de context van evaluatie 192
Meningsverschillen en misverstanden. Een reactie op L Labordus en J.C. van Bruggen: 'Controversiële onderwijs- doelstellingen?' ................................................... 209
Dronkers, J. Een empirisch onderzoek naar de ef- fectcn van betaalde beroepsarbeid door vrouwen op de schoolloopbaan van hun kinderen ............................................. 277
Erkens, G. zie: Barnard, Y.F.
G er ris, J.R.M. Meer pedagogiek. Een meervoudige uitdaging ................................................................... 74 |
-ocr page 3-
Leij, A. van der & L.J. M. Maas Kijk- en Luistermethode of stillezen als remedie? .......................................................... 150
Lieshout, C. F. M. van zie: Geurts, C. A. M. G.
Linden, J.F. van der zie: Barnard, Y. F.
Linsen. C. M. H. H. zie: Geurts, C.A.M.G.
Lunter, M. zie: Bus, A.G.
Maas, L.J. M. zie: Leij, A. van der
Megens, J. L zie: Rijsman, J. B.
Meij, H. van der Factoren die het vragen om assistentie belemmeren.......................................................... 405
Meijer, W.A.J. zie: Imelman, J.D.
Meyer, J. zie: Leeuw, L. de
Orleheke. J. F. zie: Das-Smaal, E. A.
Oud, J.H.L. zie: Ruijssenaars, A.J.J. M.
Palmen, C.M.A. zie: Groencndaal, J. H.A.
Pel, P. C. zie: Blakenburg, K.P.
Pennings, A. H. zie: Boonman, J. H.
Perrenet, J. Chr. zie: Leeuw, L. de
Reitsma, P. Oefeningen voor beginnende lezers. Een vergelijkend onderzoek naar het effect van verschillende leesoefenin- 229 |
gen ...........................................
zie: Daal, V.H.P. van
Rijsman, J. B., J. M. Hendrix & J. L Me- gens
De invloed van de leer- en testsituatie op het sociaal interactief leren van con- servatie ........................................................................ 28
Ruijssenaars, A.J.J.M. & J. 11. L. Oud Leesleertest via leessimulatie volgens twee didactische methoden........................... 97
Slavenburg, J. H.
Kort weerwoord op K.M. Stokking: Evaluatie en implementatie.......................... 41
Span, P.
Onderwijs en creativiteit. Ten geleide 181
Stokking, K. M. Evaluatie en implementatie.......................... 35
Streejland, L. zie: Vrij, Tj.
Terwei, J.
Curriculumevaluatic als wetenschap- pelijke activiteit .................................................... 67
Tolsma, R. zie: Imelman, J. D.
Treffers, A. Leerplanontwikkeling volgens genera- listen en specialisten. Een reactie............. 84
Verhoeven, L. Th. & K. van der Zouw Leren lezen en schrijven in een minder- heidstaal: naar een structuurmcthodc voor het Turks ...................................................... 16
Verkuyten, M. & W. de Jong Zelfwaardering en onderwijsleerpres- taties van Turkse kinderen........................ 498
Vermeulen, D.J. De effectiviteit van onderwijs bij 17 Rotterdamse stimuleringsscholen ........... 49
Verschaffel, L. zie: Corte, E. De |
-ocr page 4-
Ger ris, J.R.M. &J.M.A.M. Janssens Opvoedingsgedrag van ouders in over- tredingssituaties; een onderzoek naar beïnvloedende factoren................................ 295
Geiirts, C. M.A.G.. C. M. H. H. Linsen,
P. W. M. ten Brink & C. F. M. van Lies- hout
Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen van een M.L.K.-school en een L.O.M.-school beoordeeld door medeleerlingen en leerkrachten.............. 104
Goudena, P. P. & J.H.A. Groenendaal De waarde van de opvoeder-kind dia- loog in een instructie-context. Een vergelijkend overzicht................................... 473
Groenendaal, J.H.A. zie: Goudena, P.P.
Groenendaal, J.H.A., J.M.H van der
Horst &C. M.A. Palmen Taalvaardigheid en algemeen cognitief functioneren van kleuters uit verschil- lende sociaal-economische milieus....... 381
Haaften, A. W. van De verwevenheid van feiten en normen en de rechtvaardiging van pedagogi- sche uitspraken.................................................. 159
Hendrix, J. M. zie: Rijsman, J. B.
Hofstee, W.K.B. zie: Doddema-Winsemius, H.
Horst, J. M. H. van der zie: Groenendaal, J. H.A.
Imetman, J.D. & W.A.J. Meijer De verwevenheid van feil en norm als praktisch probleem. Repliek op A.W. van Haaften: 'De verwevenheid van feiten en normen en de rechtvaardiging van pedagogische uitspraken................... 172
Imelman, J. D. & R. Tolsma De identiteit van het (bijzonder) on- derwijs als modern normatief pedago- gisch probleem. Pleidooi voor een cultuur-pedagogische discussie............... 390 |
Janssens, J. M. A. M. zie: Gerris, J.R.M.
Jong, W. de zie: Verkuyten, M.
Kamp, L. van der zie: Beukhof, G.
Kamsteeg, P. A. zie: Bierman, D. J.
Kanselaar, G. zie: Barnard, Y. F. zie; Beukhof, G. zie: Vrij, Tj.
Kingma, J. & W. Koops Piagettaken, intelligentietests, rekenen en averechtse diagnostiek. Een reactie op Blakenburg en Pel.................................... 124
Knoers, A.M.P. Over leren en onderwijzen. Een tegen- werping ....................................................................... 90
Koops, W. zie: Kingma, J.
Labor dus, L & J. C. van Bruggen Controversiële onderwijsdoelstellin- gen? Een reactie op H. Doddema- Winsemius en W.K.B. Hofstee: 'En- kele controversiële onderwijsdoelstel- lingen in de context van evaluatie'....... 201
Leeuw, L. de zie: Beukhof, G. zie: Das-Smal, E. A.
Leeuw, L. de, J.J. Beishuizen, H. van
Daalen, J. Meyer & J. Chr. Perrenet Het bieden van hulp tijdens computer- bestuurd problcemoplossen; proble- men en mogelijke oplossingen ................ 354
Leeuw, L. de & G. Beukhof De computer en het onderwijsleerpro- ces; een inleiding............................................... 327
Leij, A. van der zie: Daal, V.H.P. van |
-ocr page 5-
Leij, A. van der & L.J. M. Maas Kijk- cn Luistermethode of stillezen als remedie?.......................................................... 150
Lieshout, C. F. M. van zie: Geurts, C.A.M.G.
Linden, J.F. van der zie: Barnard, Y. F.
Linsen, C.M. H. H. zie; Geurts, C.A.M.G.
Lunter, M. zie: Bus, A.G.
Maas, L. J. M. zie: Leij, A. van der
Megens, J. L zie: Rijsman, J.B.
Meij, H. van der Factoren die het vragen om assistentie belemmeren.......................................................... 405
Meijer, W.A.J. zie: Imelman, J. D.
Meyer, J. zie: Leeuw, L. de
Orlebeke, J. F. zie: Das-Smaal, E. A.
Oud.J.ILL. zie: Ruijssenaars, A.J.J.M.
Palmen. C.M.A. zie: Groenendaal, J. H. A.
Pel, P. C. zie: Blakenburg, K.P.
Pennings, A. H. zie: Boonman, J. H.
Perrenet, J. Chr. zie: Leeuw, L. de
Reitsma, P. Oefeningen voor beginnende lezers. Een vergelijkend onderzoek naar het effect van verschillende leesoefenin- 229 |
gen ...........................................
zie: Daal, V.H.P. van
Rijsman, J. B., J. M. Hendrix & J. L Me- gens
De invloed van de leer- en testsituatie op het sociaal interactief leren van con- servatie ........................................................................ 28
Ruijssenaars, A.J.J.M. & J. H. L. Oud Leesleertest via leessimulatie volgens twee didactische methoden........................... 97
Slavenburg, J. H.
Kort weerwoord op K.M. Stokking: Evaluatie en implementatie.......................... 41
Span, P.
Onderwijs en creativiteit. Ten geleide 181
Stokking. K. M. Evaluatie en implementatie.......................... 35
Streefland, L. zie: Vrij, Tj.
Terwei, J.
Curriculumevaluatie als wetenschap- pelijke activiteit .................................................... 67
Tolsma, R. zie: Imelman, J. D.
Treffers, A. Leerplanontwikkeling volgens genera- listen cn specialisten. Een reactie............. 84
Verhoeven, L. Th. & K. van der Zouw Leren lezen en schrijven in een minder- heidstaal: naar een structuurmcthode voor het Turks ...................................................... 16
Verkuyten, M. W. de Jong Zelfwaardering en onderwijsleerpres- taties van Turkse kinderen ........................ 498
Vermeulen, D.J. De effectiviteit van onderwijs bij 17 Rotterdamse stimuleringsscholen ........... 49
Verschaffel, L. zie: Corte, E. De |
-ocr page 6-
Vooijs, M. W. & T. H.A. van der Voort Verandering van de perceptie van tele- visicgcweld via een lesprogramma: ef- fecten op korte en middellange ter- mijn ............................................................................ 425
Voort, T.H.A. van der zie: Vooijs, M. W.
Vos, H.
Abstractieniveaus in de ontwikkeling van het natuurkundig begrip 'druk'.... 285
Vrij, Tj., G. Kanselaar & L. Streeßand Computerondersteund onderwijs bij het basisvermenigvuldigen; een verge- lijkend onderzoek ............................................ 437 |
KRONIEKEN:
Brink, G. J. van den Eindtermen in de maak. Ontwikkelin- gen in Engeland................................................. 212
Costongs, J. & R. Malkes Congres: Wetenschap, beleid en prak- tijk over het onderwijs aan 12- tot 15 ä 16-jarigen. Tilburg, 22-23 januari 1987 ............................................................................ 219
Daems, Fr. & K. de Glopper De positie van het onderwijs in het Ne- derlands in Nederland en Vlaanderen
308 |
IVijnen, W.U. F. W. Is er hoop na het HOOP?.................
Wolters, B.J.M. Kan de impasse in het creativiteitson- derzoek doorbroken worden? Verwe- venheid van intuïtie en analyse............... 485
Zouw, K. van der zie: Verhoeven, L.Th. |
Hamers, J. & J. Castelijns Dyslexie-Congressen. Over tijdver- schijnselen: wat eraan vooraf ging en wat erna komt .................................................... 262
Heijden, M.K. van der, H. Procee
P. C. van der Sijde Pluralisme in de handelingstheorie. Verslag van het Ie Internationaler Kongress zur Tätigkeitstheorie.............. 314
Lowyck, J. & J. //. Slavenburg (Red.) Verslag van het AERA-Congres 1987 te Washington .................................................... 456 |
Veenman, S.A.M.
Leraren voor morgen en overmorgen
Verloop, N.
Onderzoek naar lecrkrachtcognities.
Verslag van de derde ISATT-confcren-
tie................................................................................. 267
Weusthof, P.
Verslag van het 6e nationaal congres
'Hoger Onderwijs en Programmadiffe-
rentiatie', gehouden aan de Katholieke
Universiteit Brabant te Tilburg.............. 413
-ocr page 7-
BOEKBESPREKINGEN;
Andries, C. (Red.) Leesmoeilijkheden. Recente visies (M.J.C. Mommers) ...................................... 320
Berg, G. van den Effectief evalueren; een empirische stu- die naar de doelmatigheid van aanwij- zingen voor de evaluatiepraktijk (J. H. Slavenburg) .......................................................... 417
Berg, R. M. van den <& R. Vandenberglie Strategies for large-scale change in education: dilemmas and solutions (J. Scheerens) ............................................................. 467
Eijkelhof, H.M.C.. E. Holl, B. Pelupes- sy. A.E. Van der Valk, P.A.J. Verha- gen, R.F.A. Wierstra
Op weg naar vernieuwing van het na- tuurkundeonderwijs (J. Terwei).............. 45
Franssen, H.A.M. Plannen van onderwijsleersituaties als leeractiviteit; een curriculumtheoreti- sche verkenning (F. K. Kieviet).............. 177
Harbers, H. Sociale wetenschappen en hun speel- ruimte (W.L. Wardekker) ........................ 377
Hattink,J.J.A. SYMLOG in de schoolklas (S. Veen- man) ......................................................................... 418
Heuvel-Panhuizen, M. van den & F. Gof- free
Zo rekent Nederland (J.M.C. Nelis- sen)............................................................................. 468
Hoekstra, L., R. de Hoog & A. Wouterse Voorlichten over volwasseneneduca- tie. Aspecten van informeren cn advi- seren (J. Katus) ................................................ 225
IJzendoorn, M.H. van. L. W.C. Tavec- chio, F. A. Goossens & M. M. Vergeer Opvoeden in geborgenheid, een kriti- sche analyse van Bowlby's attach- ment-theorie (N. Deen)............................... 177 |
Izard, C. E. & P. B. Read (Eds.) Measuring emotions in infants and children. Volume 2 (M.H. van IJzen- doorn) ....................................................................... 322
Janssens, F. J. G.
De evaluatiepraktijken van leerkrach- ten. Een beschrijvend onderzoek naar het evalueren tijdens het rekenen in het primair onderwijs (H.H. Tillema) ...... 273
Karsten, S. Op het breukvlak van opvoeding en politiek. Een studie naar socialistische volksonderwijzers rond de eeuwwisse- ling (7. ............................................ 274
Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij, J. M. G. Leune & J. M. M. Ritzen (Red.) Onderwijs: Bestel en beleid. I. Onder- wijs in hoofdlijnen (F. K. Kieviet) ........ 133
Knippenberg, H. Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw (Sj. Karsten) ............................................. 91
Marks Greenfield, P. Beeldbuiskindcren, over de effecten van televisie, computers en computer- spellen (M. W. Vooijs) .................................... 93
Mollenhauer, K. Vergeten samenhang ( W. L. Wardek- ker) ............................................................................ 470
Mooren, P. & H. Verdaasdonk (Red.) Speerpunt lezen. Bijdrage aan het ge- lijknamige symposium (M.J. C. Mom- mers) ......................................................................... 421
Oers, B. van Activiteit en begrip. Proeve van een handelingspsychologische didactiek (R. van der Veer) ............................................. 318
Peters, J.J. (Eindred.) Opleidings- en naschoiingsdidactiek (Th.Oudkerk Pool) ....................................... 224
Peters, V.
Docenten en hun probleemsituaties (H. Coonen) ........................................................... 43 |
-ocr page 8-
THEMANUMMER:
Scheerens, J.
Enchancing educational opportunities for disadvantaged learners; a review of Dutch research on compensatory edu- cation and educational development (J.H. Slavenburg) ........................................... 321
Taylor, P. H. (Ed.) Recent developments in curriculum
(F.K. Kieviet) ................................... 135
Tielman, R. (Red.) Socialisatie en emancipatie (I. V. E. Carlier) ................................................................... 178
Tomic, fV. Docentgedrag en leerresultaten (F. K. Kieviet).................................................................... 420
Werf, M. P. S. van der, G. J. Reezigt, H. van der Heul & H. Kuyper Onderwijsvernieuwing en schoolwerk- planontwikkeling in het basisonder- wijs. Een instrument voor diagnose en behandeling (G. J. Bergenhenegou- wen) ........................................................................... 134
Wertsch, J. V. Vygotskij and the social formation of mind (R. van der Veer)................................... 44
Wijnstra, J. M. Op de grens van basis- en speciaal on- derwijs: over verwijzing naar het spe- ciaal onderwijs, in het bijzonder van leerlingen uit etnische en culturele min- derheidsgroepen (J.H. Slavenburg) ... 422 |
De computer en het onderwijsleerproces (septembernummer)
G. Beukhof, L. van der Kamp, G. Kanse- laar & L. de Leeuw Ten geleide............................................................ 325
L. de Leeuw & G. Beukhof De computer en het onderwijsleerpro- ces; een inleiding............................................... 327
D. J. Bierman & P.A. Kamsteeg De ontwikkeling van een 'intelligent' computergestuurd onderwijssysteem . 335
Y. F. Barnard, G. Erkens, G. Kanselaar & J. L. van der Linden Simulatie van problecmgestuurde dia- logen .......................................................................... 344
L. de Leeuw, J.J. Beishuizen, H. van Daalen, J. Meyer & J. Chr. Perrenet Het bieden van hulp tijdens computer- bestuurd probleemoplossen; proble- men en mogelijke oplossingen ................ 354
V. H. P. van Daal, A. van der Leij, N. C. M. Bakker & P. Reitsma Een Computergestuurd Orthodidac- tisch Programma voor Aanvankelijk Lezen (COPAL)................................................ 364 |
-ocr page 9-
Is er iets mis met de aandacht van het schoolkind?*
E.A. DAS-SMAAL, L. DE LEEUW,
J.F. ORLEBBKE
Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Incidenteel klagen leerkrachten bij het lager onderwijs en voortgezet onderwijs over slechte concentratie van kinderen. Dit artikel bevat een verslag van een systematische in- ventarisatie van deze klacht.
Het artikel begint met een theoretische be- schouwing van verschillende vormen van aandacht. Vervolgens wordt ingegaan op de relevantie hiervan voor aandacht in de klas. Daarna worden de resultaten van een lande- lijke enquête onder ervaren leerkrachten bij het gewoon lager onderwijs beschreven. Ge- vraagd naar veranderingen bij het schoolkind ten aanzien van met aandacht sa- menhangend gedrag. De antwoorden wijzen op toegenomen concentratie- en impulsivi- teitsproblemen. Mogelijke oorzaken worden genoemd. Ten slotte worden suggesties ge- daan voor een meer objectieve bepaling van aandacht en concentratievermogen van het schoolkind, en voor onderzoek naar preven- tie en behandeling van de problemen.
1 Inleiding
Op school is aandacht een eerste vereiste. Aandacht houdt een keuze in, want je kunt nu eenmaal niet overal tegelijk op letten. Waar we op letten hangt af van onze be- langstelling en waar we mee bezig zijn. Ver- rassende gebeurtenissen kunnen onwillekeu- rig de aandacht trekken, maar we zijn ook in staat om met opzet op bepaalde dingen te let- ten en andere dingen te negeren. Waarnemen is een actief proces. We kunnen bepaalde in-
* Dit onderzoek is mede tot stand gekomen met hulp van het CITO. Wij danken het CITO bij deze voor de samenwerking. |
formatie zoeken, zowel in onze omgeving als in ons geheugen. Hoe efficiënt dat zoeken plaatsvindt hangt af van de strategie die we volgen. Efficiënt zoeken is een kwestie van oefening. Kinderen kunnen dat leren (Miller & Johnson-Laird, 1976).
Als we onze aandacht eenmaal op iets heb- ben gericht, dan is het vervolgens de vraag hoe lang we onze aandacht op iets gericht kunnen houden. Hoe lang achtereen zijn we in staat om willekeurige controle over de aandacht uit te oefenen, zodanig dat de aan- dacht niet verslapt of afgeleid wordt? Hoe- zeer zijn we in staat om impulsieve reacties op allerlei andere gebeurtenissen te onder- drukken? Al deze aspecten van aandacht zijn voor kinderen op school uitermate belang- rijk.
Het verschijnsel aandacht is zowel in de fysiologische als in de cognitieve psychologie uitgebreid bestudeerd. Aandacht blijkt een lastig begrip te zijn. Pogingen om aandacht te omschrijven hebben geresulteerd in een groot aantal definities, die verschillen weerspiegelen in theoretische stellingname. Het eerste deel van dit artikel bevat een kort overzicht van de ideeën over aandacht die in de afgelopen decennia naar voren gebracht zijn. Belangrijk hierbij is de vraag welke aspecten van aandacht en concentratie theo- retisch onderscheiden worden, en wat de re- levantie daarvan is voor aandacht in de klas.
Waar experimenteel psychologen getracht hebben aandachtsprocessen als zodanig te beschrijven, hebben meer klinisch georiën- teerde wetenschappers zich beziggehouden met aandachtsproblemen. Als een kind moeite met aandacht heeft ligt het voor de hand dat dit met name op school als een pro- bleem wordt ervaren. Tegenwoordig hoort men in onderwijskringen steeds vaker dat kinderen last hebben van aandachts- en con- centratieproblemen. In dit artikel wordt be- schreven hoe leerkrachten in de verschillende delen van Nederland hierover denken. We hebben geïnventariseerd in hoeverre GLO- leerlingen zich volgens ervaren leerkrachten tegenwoordig anders gedragen dan vroeger, vooral ten aanzien van verschillende vormen |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 1-15 Pedagogische Studiën 1
-ocr page 10-
van aandacht, concentratie en daarmee sa- menhangend gedrag. De resultaten van deze enquête zullen worden besproken in het tweede deel van dit artikel, waarbij tevens een aantal discussiepunten wordt opgewor- pen. Mogelijke oorzaken van aandachtspro- blemen komen aan de orde, alsmede een on- derzoeksperspectief.
2 Theoretische achtergrond 2.1 Aandacht
In de periode van het behaviorisme werd het aandachtsonderzoek in sterke mate door een psychofysiologische benadering getypeerd. Vooral het electrofysiologische (EEG) on- derzoek van Lindsley (1961) in de jaren vijf- tig en zestig had grote invloed. In deze perio- de lag de nadruk op het intensiteits-aspect van de aandacht. Begrippen als 'arousal' en 'activatie' zijn dan ook in die context in de psychologie geïntroduceerd. Ze verwijzen naar de mate van alertheid van het orga- nisme. Het selectieve aspect van attentie kwam pas met de zogeheten 'cognitive shift' meer in de belangstelling.
Berlyne (1970) maakte onderscheid tussen beide aandachtsaspecten. De intensiteits- aspecten die hij noemt zijn het activiteitsni- veau (slaap-waak-continuüm), de mate van oplettendheid (ontvankelijkheid voor stimu- li), en de breedte van de aandacht (geconcen- treerd dan wel diffuus). Dit laatste onder- scheid wordt tegenwoordig vaak aangeduid met gerichte (focused) versus verdeelde (divi- ded) aandacht. Aan het activiteits-aspect voegt Kahneman (1973) nog de factor in- spanning (effort) toe. Binnen een bepaalde arousaltoestand bepaalt de hoeveelheid ge- mobiliseerde effort of er meer of minder aandacht aan iets geschonken wordt.
Mensen komen in hun omgeving veel meer informatie tegen dan ze kunnen verwerken. Selectief aandacht geven is daarom onver- mijdelijk. Selectieve aspecten, in de opvat- ting van Berlyne, zijn het richten van de zin- tuigorganen op een van de stimulusbronnen en het speciaal aandacht schenken aan be- paalde kenmerken hiervan, terwijl andere kenmerken genegeerd worden. Een belang- rijke kwestie in de psychologie is de vraag hoe deze selectie tot stand komt. |
In de filtertheorie van Broadbent (1958) wordt selectieve aandacht gezien als een filter dat slechts informatie uit een bepaalde sti- mulusbron doorlaat. Aandacht wordt ge- richt door een 'stimulus set', waarmee een fysisch onderscheid tussen relevante en irre- levante stimuli wordt gemaakt. Selectie op andere dan fysische gronden (betekenis, taal) vindt in tweede instantie plaats, door catego- risering ofwel een 'response set'. Gefiherde informatie gaat door een kanaal van beperk- te capaciteit. Hier vindt de overgang van pa- rallel naar serieel verwerken van informatie plaats: niet alles kan er op hetzelfde moment door. Aandacht wordt slechts op één bron tegelijk gericht en daarmee is volgens de the- orie verdeling van aandacht onmogelijk. Uit onderzoek is echter gebleken dat dit idee niet juist is. Het filter werkt niet zo absoluut. Het blijkt bijvoorbeeld iemands eigen naam al- tijd door te laten, ook als het iemand ter ore komt via het kanaal waar de aandacht niet op is gericht. De theorie is daarom aangepast door Treisman (i960). Deze aanpassing is la- ter ook door Broadbent onderschreven. Treisman stelt dat het filter de informatie uit genegeerde bronnen niet helemaal blokkeert, maar dat het deze informatie afzwakt.
Alternatieven voor deze theorie zijn voor- gesteld door onder anderen Deutsch en Deutsch (1963) en Norman (1968). Een be- langrijk verschil met de filtertheorie is dat in hun theorieën selectieve aandacht nog niet van invloed is op stimulusdiscriminatie; se- lectie vindt plaats op een hoger niveau van informatieverwerking. De overgang van pa- rallel naar serieel verwerken wordt hierdoor meer naar de response-kant verschoven. Dit biedt een betere verklaring voor het feit dat we informatie uit genegeerde bronnen ook op grond van betekenis kunnen selecteren. Ook Duncan (1980) veronderstelt selectie in een laat stadium van'informatieverwerking. In een recente publikatie stellen Kahneman en Treisman (1984) een schikking voor tus- sen 'vroege' en 'late' selectiemodellen. Zij benadrukken daarbij dat aandacht ook een rol speelt in de perceptie, maar dat dit niet met alle onderzoeksparadigma's kan worden aangetoond. Dit verklaart de vaak negatieve onderzoeksresultaten ten aanzien van selectie in een vroeg stadium.
Aandacht kunnen we op iets richten. Maar kunnen we onze aandacht ook verdelen? En als we in staat zijn om verschillende dingen |
Pedagogische Studiën 2 .
-ocr page 11-
tegelijk te doen, kan dat dan onder alle om- standigheden? Neisser (1976) schreef hier- over dat er voorafgaand aan het richten van de aandacht zogenaamde pre-attentieve me- chanismen werkzaam zijn. Dit houdt in dat er een eerste, automatische fase van informa- tieverwerking is, waarbij afhankelijk van oe- fening verschillende dingen tegelijk kunnen worden gedaan. Daarna wordt informatie geselecteerd. Dit gebeurt op grond van ver- wachtingen, die voortvloeien uit de schema's of kennisstructuren die iemand heeft opge- bouwd.
Een tweedeling als bij Neisser vindt men ook bij Shiffrin en Schneider (1977). Bij de analyse van aandacht is onderscheid tussen automatische en gecontroleerde informatie- verwerking van belang. Automatisch verwer- ken is een snel verlopend proces van parallel- le informatieverwerking dat door oefening ontwikkeld wordt. We treffen het aan bij cognitief of motorisch gewoontegedrag zoals bij lezen of fietsen. Automatische informa- tieverwerking onttrekt zich grotendeels aan onze controle, maar kost dan ook nauwelijks inspanning. Gecontroleerde verwerking kost wel inspanning en verloopt minder snel. Het is in het algemeen een seriële vorm van infor- matieverwerking die aan capaciteitsbeper- king onderhevig is. Doordat het nogal wat mentale inspanning vereist kunnen we moei- lijk twee taken tegelijk uitvoeren die allebei bewuste aandacht vergen. Wel kunnen we verschillende dingen tegelijk doen als er bij ten minste een van de taken sprake is van geautomatiseerde verwerking. We kunnen iets automatisch doen en tegelijkertijd iets anders met gecontroleerde aandacht.
Aandacht als controle treffen we ook aan in de ideeën van Gal'perin, zoals beschreven door Van Parreren en Carpay (1972). Vol- gens Gal'perin ontstaan mentale handelingen uit materiële handelingen (gedrag). Mentale controle ontstaat uit (verbale) controle- handelingen op materieel niveau. Door oefe- ning wordt automatisering bereikt. De con- trole raakt los van het materiële niveau en wordt dan aandacht. Aandacht wordt dus opgevat als een geïnterioriseerde, geautoma- tiseerde controle-operatie. In overeenstem- ming met dit idee is volgens Van Parreren en Carpay dat aandacht geen zelfstandig proces is, maar een gerichtheid van een andere psy- chische activiteit. Bovendien levert aandacht geen eigen specifiek resultaat op. Iets met aandacht doen verbetert het resultaat van dat handelen. Ook Arnold (1984) gaat in op de vraag of aandacht een zelfstandig proces is. Zij stelt dat aandacht op zich geen cognitieve functie is. De primaire functie van aandacht is niet het analyseren of integreren van zin- tuigelijke indrukken, maar het richten van andere functies op datgene wat onze interes- se wekt. Aandacht is een noodzakelijke voorwaarde voor cognitieve functies zoals waarnemen en denken, net zoals licht een voorwaarde is voor zien. |
Naast de structurele aandachtstheorieën, die aandachtsbeperkingen in bepaalde fasen van informatieverwerking zoeken, is er nog een andere theoretische benadering van aan- dacht. Deze kwam al even ter sprake in de vorm van Kahnemans (1973) effort factor. In deze benadering staat de capaciteit van de aandacht centraal. De vraag is in hoeverre er bij verschillende vormen van informatiever- werking een beroep wordt gedaan op deze capaciteit. Ook capaciteitstheorieën kennen verschillende uitwerkingen. Waar sommigen stellen dat achter de aandachtsverschijnselen een algemeen reservoir van beperkte verwer- kingscapaciteit schuilt (Norman en Bobrow, 1975), menen anderen dat er sprake is van verschillende onafhankelijke bronnen (Na- von en Gopher, 1979; Sanders, 1979; Wic- kens, 1984). Posner (1982) ziet het enkelvou- dige en het meervoudige kanaal-met- beperkte-capaciteitsidee niet als noodzake- lijk tegenstrijdige gezichtspunten. Beide ideeën zijn te verenigen in een hiërarchie van verwerkingssystemen. Informatie kan zon- der dat daar bewuste aandacht voor nodig is gelijktijdig worden verwerkt in afzonderlijke lokale verwerkingssystemen. Informatie uit de lokale systemen wordt op meer centraal niveau gecoördineerd door een algemeen cognitief systeem met beperkte capaciteit. Dan is er sprake van bewuste aandacht.
Gibson en Rader (1979) geven aan wat bij aandacht een rol speelt. Ze onderscheiden drie vormen van aandacht. Aandacht kan onwillekeurig zijn en getrokken worden door iets. Aandacht kan willekeurig zijn en spon- taan vanuit iemand zelf gemotiveerd. En aandacht kan willekeurig zijn, maar door an- deren opgelegd, zoals dat bijvoorbeeld op school vaak gebeurt. Onder aandacht in het algemeen verstaan zij het afstemmen van de |
Pedagogische Stiddien 3
-ocr page 12-
waarneming op een taak, waarbij de voor de taak benodigde informatie wordt gezocht en opgenomen. Aandacht wordt bepaald door het nut van de opgenomen informatie voor de taak, het doel, de verwachtingen en de be- hoeften van degene die de taak moet uitvoe- ren, zijn flexibiliteit en strategie bij het zoe- ken en waarnemen, en de kwaliteit van de or- ganisatie van zijn kennissysteem. Een goed georganiseerd kennissysteem zorgt voor een betere afstemming van de waarneming op de taak, waardoor de aandacht effectiever ge- richt wordt. Dit wat betreft de aandacht. Wat is er bekend over concentratie?
2.2 Concentratie
Concentratie kan worden gezien als een geïn- tensiveerde vorm van aandacht, een focalisa- tie van het bewustzijn. De term concentratie kan meer of minder breed worden opgevat. Concentratie in engere zin wordt wel gezien als volgehouden aandacht (Douglas, 1972; Sack en Rice, 1974). Sack en Rice identifi- ceerden in een negental testtaken drie aan- dachtsfactoren, waarvan er een met concen- tratie samenvah. De drie factoren zijn te om- schrijven als selectievermogen, concentratie- vermogen en flexibiliteit. Elke factor vormt een continuum. Selectievermogen varieert van het enerzijds scherp kunnen onderschei- den van wat relevant en wat niet relevant is tot anderzijds globaal, ongedifferentieerd waarnemen. Concentratievermogen varieert van langdurig volhouden van de aandacht tot onvermogen om de aandacht - eenmaal gericht - vast te houden. Flexibiliteit varieert van perfecte controle over wisselingen in aandachtsfocus tot persevereren, het onver- mogen om een focus los te laten.
Bij concentratie is een adequaat arousalni- veau een conditio sine qua non. Daarnaast is voor een goede concentratie ook het selectie- ve aspect van belang; de aandacht moet ge- richt zijn op relevante kenmerken in de aan- geboden informatie. De stimulusselectie wordt zowel van buitenaf als van binnenuit beïnvloed. Dat wil zeggen, van de beschikba- re informatie worden die aspecten geselec- teerd welke perceptueel opvallend zijn en welke passen in wat op grond van ervaring van belang wordt geacht. |
Concentratie kan ook breder worden op- gevat. Kenmerken die een indicatie geven van het vermogen tot concentratie zijn de in de literatuur (zie bijv. Rapp, 1982; Steinhau- sen, 1982; Kinsbourne, 1983) genoemde typi- sche symptomen van het aandachtsstoornis syndroom (Attentional Deficit Disorder, ADD). Het zijn een korte aandachtsspanne, verhoogde afleidbaarheid, ongeremde, wei- nig georganiseerde en slecht gestructureerde overactiviteit die niet over alle situaties constant is en die zich al op zeer jonge leef- tijd voordoet, lichte prikkelbaarheid, zwak- ke impulscontrole op cognitief gebied en wei- nig stuurvermogen (zowel op cognitief als op motorisch gebied). Globaal onderscheiden we hierin een aandachts-, een activiteits- en een impulsiviteitsaspect. Het activiteitsaspect kunnen we apart beschouwen. Zo wordt ADD mét en zonder hyperactiviteit onder- scheiden: naast overmatige activiteit komt ook juist dagdromen wel voor.
Door andere auteurs genoemde aspecten van concentratie overlappen meestal met de aandachts- en impulsiviteitsaspecten van de ADD symptomen (zie bijv. Ott, 1975; Spandl, 1980). Heller en Nickel (1976) on- derscheiden bij concentratie: afleidbaarheid, nauwkeurigheid van werken, werktempo, volhouden van de aandacht, prestatieverloop en aandachtsspanne. Hier treffen we het on- derscheid snelheid-nauwkeurigheid aan, iets wat ook door Wagner (1982) wordt ge- noemd. Zij heeft het over aandacht als 'effi- ciëntie van informatiewaardering en -verwer- king' en bedoelt hiermee dat de tijd die aan een opgave wordt besteed in passende ver- houding moet staan tot de complexiteit van de opgave. Dit aspect staat in nauw verband met het onderscheid impulsiviteit- reflexiviteit van Kagan (1966). Impulsieve kinderen hebben immers de neiging om te snel te reageren, waardoor ze slordigheids- fouten maken.
Concluderend kan gesteld worden dat con- centratie een intense en gerichte vorm van aanhoudende aandacht is, waarbij afleid- baarheid en aandachtsspanne belangrijke aspecten zijn.
3 Implicaties voor de praktijk
Wat kunnen we op grond van deze theoreti- sche beschouwing zeggen over aandacht en concentratie in de klas? In de eerste plaats maakt het duidelijk dat als we spreken over |
Pedagogische Studiën 4 .
-ocr page 13-
aandachtsproblemen, het goed is om hier de meerhoudsvorm te gebruiken. Aandacht bestaat uit verschillende componenten, die niet in alle taken en situaties op dezelfde wij- ze functioneren. In de klas kan het ene kind snel afgeleid zijn, bijvoorbeeld door lawaai, terwijl het andere kind ook in rustige situa- ties moeite heeft met het richten van de aan- dacht, het kiezen van de relevante taakaspec- ten. Het is ook denkbaar dat er problemen ontstaan zodra de aandacht verdeeld moet worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het maken van een redactiesom: als een kind moeite heeft met lezen, als het uitvoeren van deze taak nog te weinig geautomatiseerd is, kost het lezen op zich aandacht en zal het moeilijker zijn om de rekentaak goed uit te voeren dan wanneer het lezen geen bewuste aandacht meer vergt. Door een gedifferen- tieerde analyse van aandachtsproblemen kunnen interventies beter worden toegespitst op de specifieke moeilijkheden bij het kind.
In de tweede plaats kunnen we nagaan of factoren die in experimenteel onderzoek de aandacht positief bleken te beïnvloeden, ook in het dagelijks leven in de klas werkzaam zijn. Er is tot nu toe nog weinig onderzoek gedaan naar de validiteit van laboratorium- taken op het gebied van aandacht voor aan- dacht in de klas. Het individuele karakter van de meeste testsituaties is in dit opzicht een probleem. De kans bestaat dat iemand in testsituaties meer aandacht opbrengt dan normaal in de klas. Een belangrijk punt is ook dat de klas veel meer mogelijkheden tot afleiding biedt. Laboratoriumonderzoek im- pliceert meestal een stimulus-arme omge- ving. Daarbij komt dat aandacht niet alleen situatie-afhankelijk, maar ook taak- afhankelijk is. In welke mate met specifieke laboratoriumtaken gemeten wordt wat er op school van een leerling gevraagd wordt is iets wat nader onderzoek vergt.
In de derde plaats zijn voor de schoolsitua- tie de ideeën van Neisser (1976) en van Gib- son en Rader (1979) relevant, namelijk dat de selectieve gerichtheid van de aandacht be- paald wordt door de schema's die iemand bij zichzelf heeft ontwikkeld, door zijn kennis- systeem. Het betekent dat we niet alleen moeten kijken naar de objectief waarneem- bare kenmerken van een taak, maar ook naar de betekenis die een kind daaraan geeft. Taken en situaties worden niet door iedereen op dezelfde manier opgevat, en individuele verschillen in kennisstructuren zijn in deze een belangrijke factor. |
Is er uit onderzoek meer bekend over per- soonskenmerken die verbonden zijn met de verschillende vormen van aandacht? Zijn er relaties met intelligentie, of met bepaalde persoonlijkheidstrekken? Over de relatie met intelligentie heeft William James eens gezegd dat hoogbegaafde mensen door hun geniali- teit tot effectievere aandacht in staat zijn. Cooper en Regan (1982) draaien dit om door te stellen dat juist individuele verschillen in aandacht (mede) de variatie in intelligentie bepalen. Zij zien in dit verband twee moge- lijkheden. Een mogelijkheid is dat intelligen- te mensen een grotere flexibiliteit van de aan- dacht hebben. Ze hebben een efficiënte con- trole over hun aandachtsfocus. De andere mogelijkheid is dat intelligente mensen een- voudig over meer aandachtscapaciteit be- schikken. Dit idee wordt met name door Hunt (1980) naar voren gebracht.
Berch en Kan ter (1984) vatten schertsen- derwijs de resultaten van onderzoek naar in- dividuele aandachtsverschillen als volgt sa- men. De ideale persoon voor een auditieve vigilantietaak is iemand die de volgende ei- genschappen in zich verenigt. Hij of zij heeft een op zijn minst gemiddeld IQ, is blind en introvert, komt uit een gemiddeld milieu en heeft een type A gedragspatroon (verhoogde kans op hart- en vaatziekten). Deze persoon moet veldafhankelijk zijn, een interne 'locus of control' hebben, d.w.z. behaalde resulta- ten als een gevolg van eigen inzet zien, zich niet verliezen in dagdromerij, geen leespro- blemen hebben en over ruime ervaring in het transcendent mediteren beschikken. Elk van deze kenmerken op zich heeft een positieve invloed op het volhouden van de aandacht. Daarmee is natuurlijk nog niet bekend hoe ze in combinatie werkzaam zijn. Uit ander on- derzoek is gebleken dat individuele verschil- len in aandacht in elk geval van het type taak afhangen (Davies, Jones en Taylor, 1984). Dit laatste is voor de schoolsituatie natuur- lijk erg belangrijk. Bij een onderzoek naar aandachtsproblemen in de klas is daarom een taxonomie nodig van schooltaken en si- tuaties die een beroep doen op verschillende vormen van aandacht. |
Pedagogische Stiddien 5
-ocr page 14-
4 Onderzoek
4.1 Aandacht in de klas
Hoe is het op het ogenblik met aandacht in de klas gesteld? Er gaan de laatste tijd in on- derwijskringen stemmen op dat kinderen op school minder goed opletten dan vroeger (Klootwijk, 1983; Van der Zee, 1984). In de klas zou veel meer onrust heersen en kinde- ren zouden zich moeilijker kunnen concen- treren. Als dat waar is, is dat verontrustend. Gebrekkige aandacht beïnvloedt het school- resultaat en leidt tot hiaten in de kennis. Bo- vendien stelt een onrustige klas hoge eisen aan de leerkracht. Een langzame achteruit- gang van het concentratievermogen over een brede laag van de bevolking heeft verstrek- kende, ook maatschappelijke consequenties. Het is daarom belangrijk om te weten in hoe- verre het hierboven geschetste beeld juist is. Als het beeld juist is moet naar de oorzaken worden gezocht. Als eerste aanzet tot een na- der onderzoek hebben wij de mening van mensen uit de dagelijkse schoolpraktijk in heel Nederland geïnventariseerd. Uiteraard zijn meningen subjectief en dient objectieve meting te volgen (zie hiervoor 4.5 en 5), maar het gaat hier in eerste instantie om een indi- catie van de noodzaak van vervolgonder- zoek. Onderwijzers kunnen veranderingen constateren. Onderwijzers zijn getraind in het opmerken van aandachtsmoeilijkheden en de school is bij uitstek een plaats waar duidelijk wordt of het kind met concentratie- en/of impulsiviteitsproblemen kampt. In de klas moet een kind op z'n plaats blijven zit- ten en wordt van hem verwacht dat hij zijn aandacht richt op de leerstof. Door hun er- varing kunnen onderwijzers op dit punt veel kinderen onderling vergelijken. Dit maakt hun oordeel waardevol.
4.2 Landelijke enquête
In samenwerking met het CITO is een lande- lijke enquête gehouden onder ervaren leer- krachten bij het GI-O. De steekproef omvat- te 1499 scholen, gespreid over Nederland en gestratificeerd naar urbanisatiegraad. De scholen ontvingen met de vragenlijst een brief waarin globaal (niet directieQ de bedoe- ling van het onderzoek was beschreven. Ge- vraagd werd om zoveel mogelijk te proberen een algemene indruk te geven en om verkla- ringen buiten beschouwing te laten. De lijst mocht alleen worden ingevuld door een leer- kracht met meer dan acht jaar onderwijser- varing. |
De vragenlijst bevatte 20 vragen over de eerder genoemde vormen van aandacht (langdurig volhouden, selectievermogen, af- leidbaarheid), in verschillende situaties en over in ruimere zin met aandacht en concen- tratie samenhangend gedrag. Het betreft hier de brede opvatting van concentratie (zie 2.2), aangevuld met vragen naar zelfstandigheid, belangstellingsbreedte, doorzettingsvermo- gen en verbale ontwikkeling. In Tabel 1 zijn de vragen expliciet weergegeven.
De lijst begon met de vraag: 'Vindt u dat de leerlingen in het algemeen vergeleken met zo'n jaar of tien geleden:' en dan volgden voor elke vraag de twee alternatieven zoals vermeld in Tabel 1. Daar tussenin moest één van de vijf rondjes worden zwartgemaakt. Het middelste (grote) rondje betekende geen verandering met vroeger. Het rondje uiterst links of uiterst rechts stond voor duidelijk het linker of rechter alternatief. De rondjes juist naast het midden betekenden eveneens een keuze, zij het wat minder stellig, voor het bijbehorende antwoordalternatief. Dit was in de begeleidende brief vermeld.
Van de verzonden lijsten werden er 882 te- ruggestuurd. Uit de scholen die geen vragenlijst terugzonden is een steekproef van 10% (40 scholen) getrokken om (telefonisch) na te gaan waarom de scholen niet meede- den. Het was immers mogelijk dat de niet in- gezonden lijsten systematisch anders zouden zijn ingevuld dan de rest van de formulieren. Meestal (32.5%) was er sprake van verzuim wegens drukte (nieuwe basisschool) of (20%) van een algemeen besluit op de school om aan vragenlijsten niet meer mee te doen ('scholen worden overspoeld met lijsten'). Er waren misverstanden rond de adressering (17.5%). Nalatigheid werd genoemd (12.5%), en bij 10% was de reden niet te ach- terhalen (leerkracht niet aanwezig). Soms had de leerkracht op wiens bureau de lijst te- rechtkwam te weinig ervaring en werd de lijst volgens instructie niet ingevuld (7.5%)! Geen enkele leerkracht noemde inhoudelijke be- zwaren tegen de lijst. Op grond van deze ge- gevens lijkt het niet waarschijnlijk dat de groep van nonrespondenten duidelijk anders denkt over de onderwerpen van de vragen- lijst dan degenen die wel antwoordden. |
Pedagogische Studiën 6 .
-ocr page 15-
Tabel 1 Antwoordpercentages van de leerkrachten voor de vijf keuzemogelijkheden per vraag: geen ver-
schil, of verandering (meer of minder extreem) in de richting van het bijbehorende antwoordalternatief.
Het meest gekozen antwoord is telkens onderstreept.
|
|
|
geen |
|
|
|
|
|
|
verschil |
|
|
|
|
O |
0 |
O |
O |
0 |
|
1. tegenwoordig langduriger geconcen- |
.2 |
2.0 |
13.1 |
46.5 |
38.1 |
het ononderbroken werken |
treerd kunnen werken (lezen, schrij- |
|
|
|
|
|
minder lang volhouden |
ven, rekenen bv.) |
|
|
|
|
|
dan vroeger |
2. langere tijd geconcentreerd kunnen |
.5 |
1.1 |
13.4 |
46.7 |
38.4 |
het luisteren minder lang |
luisteren |
|
|
|
|
|
volhouden dan vroeger |
3. zich tegenwoordig vaker door ieder 22.7 |
41.7 |
23.7 |
8.9 |
3.1 |
zich hierbij minder snel la- |
'wissewasje' laten afleiden als ze |
|
|
|
|
|
ten storen dan vroeger |
aan het lezen, schrijven of rekenen |
|
|
|
|
|
|
zijn |
|
|
|
|
|
|
4. gemakkelijk worden afgeleid als de 21.8 |
46.2 |
23.3 |
7.2 |
1.5 |
bij het luisteren zich min- |
onderwijzer iets vertelt of uitlegt |
|
|
|
|
|
der gemakkelijk laten af- leiden dan vroeger |
5. gemakkelijker worden afgeleid als |
3.5 |
14.2 |
60.5 |
15.4 |
6.4 |
zich bij iets leuks minder |
ze bezig zijn met iets wat ze zelf |
|
|
|
|
|
gemakkelijk laten afleiden |
heel leuk vinden |
|
|
|
|
|
dan vroeger |
6. tegenwoordig beter zelfstandig kun- |
14.8 |
38.4 |
22.8 |
16.9 |
7.2 |
meer hulp van anderen no- |
nen werken |
|
|
|
|
|
dig hebben dan vroeger |
7. tegenwoordig een minder brede be- |
3.2 |
5.8 |
12.7 |
36.4 |
41.9 |
zich met meer verschillen- |
langstelling hebben |
|
|
|
|
|
de dingen bezighouden dan vroeger |
8. tegenwoordig minder 'dagdromen' |
1.5 |
6.0 |
54.8 |
24.7 |
13.1 |
vaker met hun gedachten elders zijn dan vroeger |
9. impulsiever zijn dan vroeger |
29.8 |
42.9 |
23.5 |
3.1 |
.7 |
minder impulsief zijn |
10. veel netter werken dan vroeger |
.1 |
.8 |
24.2 |
43.2 |
31.7 |
slordiger zijn gaan werken |
11. vaker nu eens slordig dan weer net- |
10.6 |
38.3 |
40.3 |
8.2 |
2.6 |
minder vaak afwisselend |
jes werken |
|
|
|
|
|
slordig en netjes werken |
12. meer doorzettingsvermogen hebben |
|
|
|
|
|
dan vroeger |
.7 |
5.3 |
34.7 |
40.3 |
19.0 |
het eerder opgeven wan- |
dan vroeger |
|
|
|
|
|
neer iets niet direct lukt |
13. hun werk afraffelen |
4.1 |
18.9 |
57.4 |
15.6 |
4.0 |
trager werken dan vroeger |
14. beter hun beurt kunnen afwachten |
1.5 |
4.4 |
20.5 |
44.5 |
29.1 |
moeilijker op hun beurt kunnen wachten dan vroe- ger |
15. vaker zonder eerst goed na te den- |
12.9 |
37.9 |
40.3 |
7.7 |
1.3 |
minder vaak ondoordacht |
ken met hun werk beginnen |
|
|
|
|
|
beginnen |
16. beter onderscheid maken tussen re- |
2.6 |
17.4 |
47.4 |
22.9 |
9.6 |
minder goed dan vroeger |
levante en irrelevante aspecten van |
|
|
|
|
|
de relevante van de irrele- |
een taak (bv. redactiesommen ma- |
|
|
|
|
|
vante aspecten kunnen on- |
ken) |
|
|
|
|
|
derscheiden |
17. meer ongeorganiseerd werken (bv. |
16.4 |
39.9 |
33.0 |
8.3 |
2.5 |
minder ongeorganiseerd |
steeds pen, papier, boek enz. kwijt |
|
|
|
|
|
werken dan vroeger |
zijn) |
|
|
|
|
|
|
18. hun werk minder goed kunnen |
5.9 |
17.1 |
42.0 |
28.5 |
6.4 |
beter kunnen 'plannen' |
'plannen', d.w.z. voor zichzelf be- |
|
|
|
|
|
dan vroeger |
denken wat ze achtereenvolgens |
|
|
|
|
|
|
moeten doen om een taak uit te |
|
|
|
|
|
|
voeren (bv. sommen maken of zin- |
|
|
|
|
|
|
nen ontleden) |
|
|
|
|
|
|
19. rustiger zijn dan vroeger |
.1 |
.9 |
11.3 |
41.4 |
46.3 |
ongeduriger zijn geworden |
20. (betreft hier nederlandstalige kinde- |
■ 8.3 |
20.9 |
48.1 |
17.5 |
5.3 |
minder problemen hebben |
ren) meer taalproblemen hebben |
|
|
|
|
|
met taal (spraak- en taal- |
dan vroeger |
|
|
|
|
|
ontwikkeling) |
Pedagogische Stiddien 1664
-ocr page 16-
4.3 Resultaten en discussie Tabel 1 geeft per vraag de antwoordpercen- tages voor elk van de vijf keuzemogelijkhe- den. Samenvatting van de twee keuzemoge- lijkheden links en de twee keuzemogelijkhe- den rechts van het midden geeft een meer globale indicatie van de mening van de leer- krachten. Dit is grafisch weergegeven in Fi- guur 1.
Het beeld dat de leerkrachten schetsen is duidelijk. Onrustig en impulsief gedrag neemt toe, terwijl de concentratie afneemt. Kinderen laten zich sneller afleiden en tonen minder doorzettingsvermogen dan vroeger. Daar staat tegenover dat hun belangstelling breder is geworden en dat ze beter in staat zijn om zelfstandig te werken. Er wordt dus niet alleen maar 'geklaagd'.
Om na te gaan in hoeverre per vraag de oordelen van de leerkrachten overeenstem- ming vertoonden, zijn de ingevulde lijsten willekeurig in twee groepen van gelijke om- vang verdeeld. Homogeniteitstoetsen toon- den aan dat tussen de twee groepen geen ver- schil bestond in de beantwoording van de vragen (x^ test, df = 4, p > .05), behalve bij vraag 16 (x'=10.7, p<.05). Cramers q' was steeds <.10, maar .11 bij vraag 16. Bij vraag 16 bleef echter de rangordening naar fre- quentie van de antwoordkeuzen voor beide groepen identiek, en 'geen verschil' was in beide gevallen het meest gegeven antwoord. Wat de andere vragen betreft mogen we con- cluderen dat de leerkrachten overeenstem- ming vertoonden in de beantwoording daar- van. |
We hebben al gesteld dat het bij een onder- zoek naar aandachtsproblemen zinvol is om verschillende aspecten van aandacht te on- derscheiden. Zo ontstaat een beter inzicht in de aard van de problemen. Voor de schoolsi- tuatie is het belangrijk dat iemand zijn aan- dacht richt op de relevante kenmerken van een taak en niet op dingen die niet ter zake doen. Vraag 16 ging hierover. Hoewel bij de- ze vraag de beantwoording niet homogeen was, zien wat dit betreft toch de meeste leer- krachten geen overwegende achteruitgang ten opzichte van vroeger. Wel wat betreft het kunnen vasthouden van de aandacht. Ruim 85 procent van de onderwijzers vindt dat de leerlingen dat tegenwoordig minder lang kunnen. Daarnaast geeft ongeveer twee der- de van de leerkrachten aan dat de kinderen zich doorgaans gemakkelijker laten afleiden dan voorheen. Alleen als de leerlingen bezig zijn met iets dat ze zelf heel leuk vinden is dit niet het geval. Hieruit blijkt de relevantie van het in het theoretisch overzicht genoemde onderscheid van Gibson en Rader (1979) tus- sen spontaan vanuit iemand zelf gemotiveer- de aandacht en door anderen opgelegde aan- dacht. Gibson en Rader hebben gesteld dat goede aandacht impliceert dat iemand let op wat voor hemzelf van belang is. Het pro- bleem op school is dat het 'belang' niet altijd even inzichtelijk is voor de leerling. Veel schooltaken hebben vanuit het kind gezien geen duideljk doel. Overigens, al zou dat wel zo zijn, dan nog is het de vraag of de leerling wel voldoende gemotiveerd is om te doen wat 'van belang' is. Inzicht in het nut van een taak biedt niet altijd garantie voor voldoende motivatie om de taak ook uit te voeren.
Een tweede opmerking bij het verschil in afleidbaarheid bij iets leuks en het gewone werk is het volgende. Als kinderen met aan- dachtsmoeilijkheden onder bepaalde om- standigheden wel goed opletten is het strikt genomen onjuist om van een aandachtste- kort te spreken. Er is dan geen sprake van ge- brek aan competentie, maar van gedragscon- trole die niet onder alle omstandigheden ge- lijk werkt. Een belangrijke vraag daarbij is of dit willekeurig fluctueert, of dat er situa- ties zijn aan te wijzen waarin de aan- dachtsproblemen zich in het bijzonder voor- doen. Kinsbourne (1983) stelt dat sommige kinderen behoefte hebben aan een relatief hoge stimulusfrequentie om hun aandacht op peil te houden. Het gaat daarbij uitslui- tend om stimuli die voor de taak relevant zijn. De aandacht zou bij deze kinderen ver- flauwen zodra deze stimulusfrequentie af- neemt. Daarnaast hebben we al gewezen op de invloed van iemands kennis op het richten van de aandacht. Selectiviteit van de aan- dacht is afhankelijk van de interactie tussen taak en leerling. Informatie die past in wat op grond van ervaring van belang wordt geacht wordt geselecteerd. Hoe meer iemand weet waar hij op moet letten, des te minder houdt hij zich met irrelevante informatie be- zig. Andersom geldt dat bij hiaten in de ken- nis, de aandacht bij taken die een beroep doen op die kennis eerder wordt afgeleid. Hiermee is de cirkel rond, want gebrekkige aandacht leidt op zich weer tot nieuwe ken- |
Pedagogische Studiën 8 .
-ocr page 17-
•vr*ag-
nuconer
19. niitiger
1. gcconccncrtcrd werken langer volhouden.
2. Unger geconcencreerd kunnen Uitteren
7. Binder brede beltngttelUng 9. Binder impulsief 10. netter werken 14. beter beurt afwachten
4. Binder «nel afleidbaar bij luiitereo
3. iden bij leei-, achrijf- of rekenwerk
12. »eer doorzettingsvermogen
17. einder Ongeorganiseerd werken
6. Beer hulp van anderen nodig
15. Binder vaak ondoordacht beginnen |
Binder lang geconctotraerd luisteren
bredere belangstelling
iapulsiever
slordiger
Moeilijker op beurt kunnen wachten sneller afleidbaar bij luistcrsD sneller afleidbaar bij werk
Binder doorxettingsverBogen
Beer ongeorganiseerd werken
beter telfstandig werken vaker tonder nadenken beginnen
Binder lang geconcentreerd /} kunnen werken |
11. Binder vaak afwisselen*
slordig/netjes werken
S. Binder dagdronen
J6. beter wel en niet relevante
taakaspecten scheiden
20. Binder taalprobleaen
13. werktenpo lager
Binder goed onderscheid wel
taalprobUsen
werktenpo hoger
Binder snel afgeleid bij iets
^ heel leuks
3. sneller afgeleid bij iets
heel leuks
antwoord X O
veranderd teen v«r- veranderd
•chll Bet
vroeger
Figuur 1 Antwoordpercentages bij de vragenlijst.
Pedagogische Stiddien 9
-ocr page 18-
nishiaten. Naast taak- en situatiefactoren op school spelen ook de emotionele en fysieke toestand van de leerling een rol bij het fluctu- eren van de aandacht.
Bij de toegenomen onrust en de afgeno- men concentratie signaleren de leerkrachten ook een verhoging van het impulsief hande- len. Ongeveer driekwart van de onderwijzers geeft te kennen dat de leerlingen impulsiever zijn geworden, dat ze slordiger zijn gaan werken en moeilijker op hun beurt kunnen wachten. Slordigheid en ongeduld zijn beide kenmerken van impulsiviteit. De drie impul- siviteitsvragen lijken een cluster te vormen. De verdeling van de antwoordpercentages ontlopen elkaar niet veel.
Het is opvallend dat het juist de al eerder genoemde hoofdkenmerken van ADD zijn waarop leerlingen in de ogen van de meeste onderwijzers zijn achteruitgegaan. Op ande- re punten worden ook wel veranderingen ge- constateerd, maar de meningen zijn hier wat meer verdeeld. Veel leerkrachten vinden dat hun leerlingen minder doorzettingsvermogen vertonen en dat ze wat meer ongeorganiseerd werken. De zelfstandigheid van de leerlingen daarentegen lijkt groter te zijn geworden. Er zijn weliswaar leerkrachten die vinden dat de leerlingen tegenwoordig meer hulp van ande- ren nodig hebben, maar een tweemaal zo groot percentage vindt dat ze juist beter zelfstandig kunnen werken. 'Geen verschil' was het meest gegeven antwoord bij: zonder nadenken met werken beginnen, afwisseling in slordig en netjes werken, dagdromen, werkplanning, werktempo en taalproble- men.
Om terug te komen op de ADD kenmer- ken, het is de terminologische vaagheid van de kenmerken die maakt dat we er moeilijk achter komen bij hoeveel schoolkinderen de- ze kenmerken voorkomen. Wanneer is een kind hyperactief? Wat de een als hinderlijk overactief gedrag bestempeh, juicht de ander als open en spontaan gedrag toe. De norm wordt niet alleen door de opvatting van de leerkracht bepaald, maar ook door het 'ge- middelde' gedrag in de klas. Een levendig kind valt extra op als de klasgenoten verder allemaal rustig zijn, en temidden'van een klas vol overactieve kinderen lijkt een rustig kind bijna lethargisch. Illustratief voor het effect van normverschil is het grote verschil in geschatte prevalentie van ADD tussen |
Amerika en Engeland, zoals blijkt uit een onderzoek van Taylor en Sandberg (1984). In de Verenigde Staten is de schatting dat de diagnose ADD op 4% van de schoolkinderen van toepassing is, terwijl dit in Engeland twintig maal zo laag ligt, op 0.2%. Taylor en Sandberg vonden dat dit verschil niet op wer- kelijke verschillen berust, maar op uiteenlo- pende opvattingen ten aanzien van de dia- gnose.
Norm verschillen bieden ook een mogelijke verklaring voor een nog niet genoemd resul- taat van de enquête, namelijk dat de urbani- satiegraad van de vestigingsplaats van de school niet samenhangt met de gegeven ant- woorden. Om de invloed van urbanisatie- graad op de meningen van de leerkrachten na te gaan is een plattelands- en een stadsgroep gevormd (A-gemeenten versus C3-C5 ge- meenten, zie CBS, 1984, p. 6-7). x' toetsen toonden aan dat per vraag de verdeling van de antwoorden van beide groepen niet signi- ficant van elkaar verschilden, (x' toets, df=4, p>.05). Er lijken dus geen stad- plattelandverschillen te zijn. Maar alternatie- ve verklaringen zijn niet uitgesloten.
Een eerste alternatieve verklaring is, zoals gezegd, dat normen per urbanisatiegraad kunnen verschillen, waardoor mogelijke ur- banisatieverschillen versluierd worden. Een tweede mogelijkheid is dat stads- en platte- landskinderen wel verschillen in aandacht en concentratievermogen, maar dat bij beide groepen de veranderingen de laatste jaren even groot zijn geweest. Met andere woor- den, de verschillen bestonden vroeger ook al. Ten slotte is verschil in drempel voor de LOM-school een plausibele verklaring. In stedelijke gebieden stromen leerlingen van het GLO eerder door naar de LOM-school dan daarbuiten, en voor een deel zijn dit juist de kinderen met aandachts- en concentratie- problemen (Meyer, 1982; Hutton, 1985). Dit betekent dat het niet uitgesloten is dat er toch een stad-plattelandverschil is, maar dat het onzichtbaar blijft als gevolg van het grotere aantal leerlingen dat in stedelijke gebieden naar het buitengewoon onderwijs wordt ver- wezen.
4.4 Mogelijke oorzaken Stel dat de observaties van de leerkrachten juist zijn. Wat zouden dan de mogelijke oor- zaken kunnen zijn? Er zijn veel factoren die |
Pedagogische Studiën 10 .
-ocr page 19-
aandacht, concentratie en impulsief gedrag beïnvloeden (zie bijv. Ross en Ross, 1982). De veelheid en diversiteit van verklaringshy- pothesen ten aanzien van deze problemen en vooral ook de controverses rond deze hypo- thesen weerspiegelen ons gebrek aan kennis over oorzaken en oplossingen. De diversiteit kan daarnaast wijzen op meervoudige facto- ren en op groepsheterogeniteit.
Als mogelijke oorzaak kunnen we sociaal- cultureel-pedagogische factoren enerzijds, en milieuhygiënische factoren anderzijds onder- scheiden. Sociaal-cultureel-pedagogische factoren kunnen worden gesplitst in factoren thuis en op school. Factoren thuis zijn bij- I voorbeeld de manier van opvoeden, gezins- samenstelling, problemen thuis, vermoeid-^ heid (te laat naar bed gaan), TV kijken, wéi- nig huiselijke sfeer, veelheid aan nieuwe er- varingen vooral ook door naschoolse activi- teiten (de toegenomen belangstellingsbreedte is in dit kader relevant). Onder de factoren op school vallen onder meer een veranderde manier van lesgeven (minder leerstofgericht), een grotere gedifferentieerdheid van de leerstof, de klassegrootte en -inrichting, ver- anderde didactische werkvormen en veran- derde gezagsverhoudingen. Op school lijken tegenwoordig meer dan vroeger korte op- drachten te worden gegeven. Hierdoor wordt het volhouden van de aandacht minder ge- traind. Differentiatie van de leerstof, waar- door veel verschillende onderwerpen aan de orde komen, lijkt ook niet bevorderlijk voor het leren concentreren op een onderwerp. Voorts is uit onderzoek gebleken dat de ta- felschikking van invloed is op aandacht in de klas (Rosenfield, Lambert en Black, 1985). Een cirkelvormige opstelling blijkt in dit op- zicht gunstiger te zijn dan schikking in rijen of groepjes. Mogelijk speelt hierbij de gele- genheid die een leerkracht heeft om direct in te grijpen als de aandacht afdwaalt een rol. Beloning van aandacht blijkt in elk geval de aandacht in de klas te stimuleren (Packard, 1970). |
Bij milieuhygiënische factoren kan ge- dacht worden aan voeding (fosfaten, silica- ten, smaak- en kleurstoftoevoegingen, sui- ker), zware metalen en andere vervui- lingsstoffen, roken, medicijngebruik en werkomgeving tijdens de zwangerschap, la- waai, etc. De opkomst van de gedragstoxico- logie betekent een erkenning dat de schade- lijke invloed van omgevingsstoffen niet al- leen gemeten moet worden aan lichamelijke effecten, maar ook aan psychische of ge- dragseffecten. Kleine individuele gedragsaf- wijkingen die zich over grote groepen perso- nen steeds vaker blijken voor te doen, kun- nen heel goed het gevolg zijn van de opeenstapeling van ecologische veranderin- gen die zich de laatste decennia voltrokken hebben. Wat betreft aandachts-, concentra- tie- en impulsiviteitsproblemen wordt deze stellingname ondersteund door recent onder- zoek (o.a. Swanson en Kinsbourne, 1980; Fein, Schwartz, Jacobson en Jacobsen, 1983; Rutter en Jones, 1983; Weiss, 1983; Moon, Marlowe, Stellern en Errera, 1985).
De bovengenoemde opsomming van mo- gelijke oorzaken is niet volledig. Er zijn ook neuropathologische factoren (hersenbescha- diging ontstaan bij de geboorte of door aan- vallen van hoge koorts). Voorts is het moge- lijk dat bij sommigen een aandachtstekort verklaard wordt door een ondergeactiveerd gedragscontrolesysteem. Door de zwakheid hiervan zouden aandacht en impulsief ge- drag alleen beheerst kunnen worden als er sprake is van stimulering door levendige er- varingen en direct tastbare beloningen (Kins- bourne, 1983). Onrustig gedrag zou dan een poging zijn om de stimulatie te verhogen (Zentall, 1980). Onderzoekers zijn het hier- over niet eens. Uit een literatuuroverzicht van Hastings en Barkley (1978) blijkt in elk geval dat ADD kinderen zich niet onder- scheiden door een ander rustniveau. Wel zijn er reactiviteitsverschillen. Douglas en Peters (1979) veronderstellen dat er sprake is van een labiel arousalniveau, waardoor vrij snel een toestand van onder- dan wel overarousal ontstaat. Douglas en Peters noemen als mo- gelijke oorzaak ook factoren op gebied van het cognitief functioneren. Over de door Kinsbourne genoemde relatieve ongevoelig- heid voor reïnforcement zeggen zij het vol- gende. Als kinderen minder leren van reïn- forcement, vormen ze minder gauw een sta- biel intern model van de stimulussituatie. Dit kan leiden tot een verarmde conceptuele ont- wikkeling en tot minder effectieve strate- gieën om aan de omgeving informatie te ont- trekken. Dit biedt een verklaring voor het verschijnsel dat ADD kinderen juist op com- plexe taken minder presteren dan hun leef- tijdgenoten. De genoemde oorzaken zijn nog |
Pedagogische Stiddien 11
-ocr page 20-
speculatief, en het zoeken gaat door. Dat dit zoeken ver gaat bewijzen de in de literatuur geopperde veronderstellingen dat verkeerde belichting (TL-licht) in de klas (O'Leary, Ro- senbaum en Hughes, 1978), of zelfs knellend ondergoed de boosdoeners zouden zijn (Wal- ker, 1974).
4.5 Slotopmerkingen
In onze vragenlijst hebben we ons beperkt tot slechts bepaalde aspecten van het gedrag. Daaruit kan een vertekend beeld ontstaan. Leerlingen hoeven er niet alleen maar minder op geworden te zijn. De antwoorden op een paar vragen laten dat al zien en het is goed voorstelbaar dat er nog vele andere verande- ringen ten goede zijn.
Ten slotte stellen wij nog eens met nadruk dat zelfs volledige intersubjectiviteit bij de leerkrachten nog geen objectiviteit betekent (De Groot, 1961). Beide begrippen hebben weliswaar een soortgelijke strekking, maar hoewel leerkrachten het over een aantal ver- anderingen bij kinderen zeer eens zijn, ont- breekt het hun aan een objectief criterium. Nader onderzoek moet hier meer duidelijk- heid verschaffen. In elk geval staat vast dat een zo massaal gesignaleerde gedragsveran- dering bij jonge kinderen als uit deze enquête naar voren komt de moeite van nader onder- zoek waard is. Deze conclusie wordt on- derstreept door de resultaten van een recent onderzoek van Verhulst (1985) naar de psy- chische gezondheid bij Nederlandse kinde- ren. Op een lange lijst van mogelijke ge- dragsproblemen bleek dat . concentratie- moeilijkheden en hyperactiviteit zeer hoog scoorden onder de Nederlandse schooljeugd. Niet alleen hoog ten opzichte van andere ge- dragsproblemen, maar ook ten opzichte van vergelijkbare scores in het buitenland.
5 Perspectief voor verder onderzoek |
Verder onderzoek op het gebied van concen- tratievermogen en impulsief gedrag van leer- lingen is gewenst. Het ziet er naar uit dat er iets ernstigs aan de hand is. Objectieve maten zijn echter nodig. Concentratievermogen en impulsiviteit van leerlingen kunnen op ver- schillende manieren rechtstreeks bij leerlin- gen gemeten worden. Er kunnen vragen- lijsten worden afgenomen met behulp waar- van leerlingen over zichzelf rapporteren. Ook kan het gedrag van leerlingen in natuur- lijke situaties (in de klas, bij huiswerk ma- ken) worden gemeten met behulp van tests en observatie-methoden. Ten slotte kunnen aan leerlingen taken worden voorgelegd in een meer kunstmatige situatie, waarin factoren als bv. afleiding worden gemanipuleerd. De invloed daarvan op het leerproces en leerpro- dukt kan vervolgens worden vastgesteld.
Als leerling-vragenlijsten een betrouwbare en valide maat vormen voor het concentra- tievermogen - vast te stellen door relatering aan observatie in de klas en/of het gedrag in gemanipuleerde situaties - dan kan de score hierop een goed referentiepunt vormen voor longitudinaal gericht onderzoek. In de vra- genlijst kan tevens naar omstandigheden thuis en op school worden gevraagd, zodat relatering aan een aantal mogelijke oorzaken kan plaatsvinden. Met de meting van con- centratievermogen van leerlingen door vra- genlijsten is al een begin gemaakt (Feij, De Leeuw, Verstralen en Van der Zee, 1985; De Leeuw, Feij en Van der Zee, in druk). Leer- lingen en leerkrachten vulden vragenlijsten over de leerlingen in. Eén van de conclusies was dat het leerling- en het leerkracht- oordeel niet sterk samenhingen. Verder on- derzoek moet aangeven wat de achtergrond hiervan is.
Naast signaleringsonderzoek zal er onder- zoek naar preventie en behandeling van de grond moeten komen. Want ook al zou er van verdere verslechtering geen sprake zijn, er lijkt genoeg aan het concentratievermogen en bedachtzaam handelen van leerlingen te mankeren om onderzoek naar maatregelen te rechtvaardigen. Een aantal preventieve maatregelen thuis en op school is denkbaar. Ze vloeien voort uit de, in 4.4 genoemde mo- gelijke oorzaken. Zo kan thuis bijvoorbeeld voor betere slaapgewoonten worden ge- zorgd, en op school voor een ander 'class- room management', voor andere didactische werkvormen, en voor het wegnemen van af- leidingsbronnen (lawaai b.v., zie Dijkstra, Orlebeke, Keuss en Van der Molen, 1985). Deze maatregelen bieden niet in alle gevallen soelaas. Als bijvoorbeeld ecologische facto- ren een rol spelen dan is hier, zeker op korte termijn, niets tegen te ondernemen.
Het ontwikkelen van gerichte trai- ningsprogramma's zou aan concentratie- |
Pedagogische Studiën 12 .
-ocr page 21-
verbetering kunnen bijdragen. Er zijn door verschillende auteurs programma's ontwik- keld om het concentratievermogen te trainen (o.a. Ott, 1975; Langedijk, 1978). Er wordt hierbij met niet-schoolse taken gewerkt. Hoewel dit soort oefeningen nuttig kan zijn, is een zekere nuchterheid op zijn plaats. Het is niet reëel om blijvende verbetering te ver- wachten van het incidenteel laten plaatsvin- den van oefenprogramma's op concentratie- gebied. Een meer structurele aanpak is ver- eist; de oefeningen moeten niet als 'Fremd- körper' in het onderwijs aanwezig zijn maar moeten zijn 'ingebakken' in de schoolprak- tijk.
Ook is het de vraag of concentratie- oefeningen niet beter aan de hand van echte schoolleerstof kunnen plaats hebben. Om de vaak met slechte concentratie samenhangen- de impulsiviteit en slordigheid te verminde- ren is het bovendien van belang dat bij het schoolwerk de handelingen van leerlingen door een externe instantie gevolgd worden en dat bij slordigheid of bij het ontbreken van een noodzakelijke actie de leerhng tot de or- de geroepen wordt. De bewaking (monito- ring) van het leerling-gedrag van buiten af dient geleidelijk aan in zelf-bewaking (self monitoring) over te gaan. In principe kan de leerkracht hierop toezien. In de praktijk is dit echter - tenzij met remedial teachers - niet te realiseren. Computer-besturing van het leerling-gedrag biedt op dit punt veelbe- lovende mogelijkheden. Elke stap van de leerling kan in de computer worden inge- voerd en hierop is directe feedback mogelijk.
Bij de Subfaculteit Psychologie van de Vrije Universiteit is met het systematisch le- ren uitvoeren van controle-operaties een be- gin gemaakt. Impulsieve leerlingen werd ge- leerd om via het systematisch uitvoeren van controle-handelingen tot bedachtzamer, re- flexiever gedrag te komen. Deze aanpak lijkt veelbelovend (Kuulkers, 1983; Klootwijk, 1984; Van Bruggen, 1985). Maar daarmee is niet het hele concentratieprobleem opgelost. Onderzoek naar de achtergrond hiervan is vereist. De in dit artikel beschreven enquête- resultaten geven aan dat dit probleem als dringend wordt ervaren. Met name ook de genoemde onderzoeksresultaten van Ver- hulst laten zien dat het concentratieprobleem voor Nederland zorgwekkend is. Sterker nog: Nederland steekt in dit opzicht on- gunstig af bij het buitenland. Een slecht con- centratievermogen en een hoge mate van im- pulsiviteit zijn van grote invloed op het schoolresultaat. Toenemende zorg voor pro- bleemkinderen en een afname van het intel- lectueel potentieel hebben ook economische consequenties. Zeker als van een toenemende verslechtering van het vermogen tot gecon- centreerd werken en van een verspreiding op grote schaal sprake is, is naast het in kaart brengen van de problemen en het aangeven van oorzaken ook een aanpak op het gebied van voorlichting, preventie en interventie van groot maatschappelijk belang. |
Literatuur
Arnold, M.B., Memory and the brain. Hillsdale N.J.: LEA, 1984.
Berch, D.B. en D.R. Kanter, Individual differen- ces. In: J.S. Warm (Red.), Sustained attention in human performance. Chichester: John Wiley & Sons, 1984.
Berlyne, D.E., Attention as a problem in behavior theory. In: D.I. Mostofski (Red.), Attention: Contemporary theory and anaiysis. New York: Appleton-Century-Crofts, 1970.
Broadbent, D.E., Perception and communication. New York: Pergamon Press, 1958.
Bruggen, L. van. Impulsiviteit/reßexiviteit van begrijpend lezen; de ontwikkeling en evaluatie van een trainingsprogramma. Scriptie. Vrije Universiteit, 1985.
C.B.S., Bevolking der gemeenten van Nederland op 1 januari 1984. 's-Gravcnhage: Staatsuitge- verij, 1984.
Cooper, L.A. en D.T. Regan, Attention, percepti- on, and intelligence. In: R.J. Sternberg (Red.), Handbook of human intelligence. Cambridge: Cambridge University Press, 1982.
Davies, D.R., D.M. Jones en A. Taylor, Selective- and sustained-attention tasks: individual and group differences. In: R. Parasuraman en D.R. Davies (Red.), Varieties of attention. Orlando: Academie Press, 1984.
Deutsch, J.A. en D. Deutsch, Attention: Some theoretical Considerations. Psychological Re- view, 1963 , 70, 80-90.
Dijkstra, P., J.F. Orlebeke, P.J.G. Keuss, en M.W. van der Molen, Lawaai en het school- gaande kind. Onderzoeksverslag uitgebracht aan het Praeventiefonds. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1985. |
Pedagogische Stiddien 13
-ocr page 22-
Douglas, V.l., Stop, look and listen; the problem of sustained attention and impulse control in hyperactive and normal children. Canadian Journal of Behaviora! Science, 1972, 4, 259-282.
Douglas, V.l. en K.G. Peters, Toward a clearer definition of the attentional deficit of hyperacti- ve children. In: G.A. Haie en M. Lewis (Red.), Attention and cognilive development. New York: Plenum Press, 1979.
Duncan, J., The locus of interference in the per- ception of simultaneous stimuli. Psychological Review, 1980, 87, 272-300.
Feij, J.A., L. de Leeuw, H. Verstralen en F. van der Zee, Concentratieproblemen in het onder- wijs: de constructie van validering van een vra- genlijst. Bijdrage tot de Onderwijsresearchda- gen 1984. In: J.G.L.C. Lodewijks en P.R.J. Si- mons (Red.), Zelfstandig leren. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1985.
Fein, G.G., P.M. Schwartz, S.W. Jacobson en J.L. Jacobson, Environmental toxins and beha- vioral development. American Psychologist, 1983, 38, 1188-1197.
Gibson, E. en N. Rader, Attention: The perceiver as performer. In: G.A. Hale en M. Lewis (Red.), Attention and cognitive development. New York: Plenum Press, 1979.
Groot, A.D. de. Methodologie. Den Haag: Mou- ton, 1961.
Hastings, J.E. en R.A. Barkley, A review of psy- chophysiological research with hyperkinetic children. Journal of Abnormal Child Psycholo- gy, 1978, 6, 413-447.
Heller, K. en A. Nickel (Eds.), Psychologie in der Erziehungswissenschaft. Stuttgart: Deutsche Verlagsanstalt, 1976.
Hunt, E., Intelligence as an Information proces- sing concept. Journal of British Psychology, 1980, 71, 449-474.
Hutton, J.B., What reasons are given bij teachers who refer problem behavior students? Psycho- logy in the Schools, 1985, 22, 79-82.
Kagan, J., Reflection-impulsivity: The generality and dynamics of conceptual tempo. Journal of Abnormal Psychology, 1966, 71, 17-24.
Kahneman, D., Attention and effort. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall, 1973.
Kahneman, D. en A.M. Treisman, Changing views of attention and automaticity. In: R. Pa- rasuraman en D.R. Davies (Red.), Varieties of attention. Orlando: Academic Press, 1984.
Kinsbourne, M., Toward a model for the Attenti- on Deficit Disorder. In: M. Perlmutter (Red.), Development and policy concerning children with special needs. Hillsdale, N.J.: LEA, 1983.
Klootwijk, J.W., Concentratie en aandachtspro- blemen op de basisschool. Interne publicatie. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1983. |
Klootwijk, J.W., De cognitieve stijl reflexivi- teit/impulsiviteit en het maken van slordig- heidsfouten bij het cijferen benaderd vanuit een meta-cognitieve optiek. Scriptie. Vrije Universi- teit, 1984.
Kuulkers, J.W., Zelfstandig bij deelsommen, een bijdrage tot vermindering van cognitieve impul- siviteit. Scriptieonderzoek MO-B Pedagogiek. Vrije Universiteit, 1983.
Langedijk, P., Studie- en concentratievermogen. Deventer: Hermes b.v., 1978.
Leeuw, L. de, J.A. Feij en F. van der Zee, Con- centration ability of students in education: construction and Validation of a questionnaire. In: S.E. Newstead, S.H. Irvine en P.D. Dann (Red.), Cognition and motivation: Lectures and Readings. Dordrecht: Nijhoff (in press).
Lindsley, D.H., The reticular activating system and perceptual Integration. In: D.E. Sheer (Red.), Electrical Stimulation of the brain. Austin: University of Texas Press, 1961.
Meyer, C.J.W., 1982. L.O.M.-onderwijs: verwij- zing en toelating. Groningen: RION, 1982.
Miller, G.A. en P.N. Johnson-Laird, Language andperception. Cambridge: Cambridge Univer- sity Press, 1976.
Moon, €., M. Marlowe, J. Stellern en J. Errera, Main and interaction effects of metallic pollu- tants on cognitive functioning. Journal of Lear- ning Disabilities. 1985, 18, 217-221.
Navon, D. en D. Gopher, On the economy of the human processing system. Psychological Re- view. 1979, 86, 214-255.
Neisser, U., Cognition and reality. San Francisco: Freeman, 1976.
Norman, D.A., Towards a theory of memory and attention. Psychological Review, 1968, 75, 522-536.
Norman, D.A. en D.G. Bobrow, On data-limited and resource processes. Cognitive Psychology, 1975, 7, 44-64.
O'Leary, K.D., A. Rosenbaum en P.L. Hughes, Fluorescent lighting: a purported source of hy- peractive behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 1978, 6, 285-289.
Ott, E., Das Konzentrationsprogramm. Stuttgart: Deutsche Verlagsanstalt, 1975.
Packard, R.G., The control of classroom attenti- on: a group contingency for complex behavior. Journal of Applied Behavior Analysis, 1970, 77, 101-108.
Parreren, C.E. van, en J.A.M. Carpay, Sovjetpsy- chologen aan het woord. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1972.
Posner, M.I., Cumulative Development of Atten- tional Theory. American Psychologist, 1982, 37, 168-170.
Rapp, G., Aufmerksamkeit und Konzentration: Erklarungsmodelle- Störung- Handlungsmög- lichkeiten. Bad Heilbrunn/Obb: Klinkhardt, 1982. |
14 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 16-27
-ocr page 23-
Rosenfield, P., N.M. Lambert en A. Black, Desk arrangement effects on pupil classroom behavi- or. Journal of Education Psychology, 1985, 77, 101-108.
Ross, D. en S. Ross, Hyperactivity. New York: McGraw-Hill, 1982.
Rutter, M. en R.R. Jones, Lead versus health; sources and effects of low level lead exposure. Chichester: John Wiley & Sons, 1983.
Sack, S.A. en C.E. Rice, Selectivity, resistance to distraction and shifting as three attentional fac- tors. Psychological Reports, 1974, 34, 1003-1012.
Sanders, A.F., Some remarks on mental load. In: N. Moray (Red.), Mental workload: its theory and measurement. New York: Plenum Press, 1979.
Shiffrin, R.M. en W. Schneider, Controlled and automatic human Information processing: 11. Perceptual learning, automatic attending, and a genera! theory. Psychological Review, 1977, 84, 127-190.
Spandl, O.P., Konzentrationslrainung met Schul- kindern: Diagnose und Therapie vor Aufmerk- samkeitsstörungen. Freiburg: Herder.
Steinhausen, H.C., Das Konzentrationsgestörte und Hyperaktive Kind. Stuttgart: W. Kohlham- mer, 1982.
Swanson, J.M. en M. Kinsbourne, Food dyes im- pair performance of hyperactive children on a laboratory learning test. Science, 1980, 207, 1485-1487.
Taylor, E. en S. Sandberg, Hyperactive behavior in English schoolchildren, a questionnaire sur- vey. Journal of Abnormal Child Psychology, 1984, 12, 143-156.
Treisman, A.M. Contextual cues in selective liste- ning. Quarterly Journal of Experimental Psy- chology, 1960, 12, 242-248.
Verhuist, F.C., Mental health in Dutch children. Meppel: Krips repro, 1985.
Wagner, I., Konzentrationstrainung bei impulsi- ven und 'trödelnden' Kindern. In: H.C. Stein- hausen (Red.), Das konzentrationsgestörte und hyperaktive Kind. Stuttgart: W. Kohlhammer, 1982. |
Walker, S. Drugging the American child. Psycho- logy Today, 1974, 8, 43-48.
Weiss, B., Behavioral toxicology and environmen- tal health service. American Psychologist, 1983, 38, 1174-1187.
Wickens, C.D., Processing resources in attention. In: R. Parasuraman en D.R. Davies (Red.), Va- rieties of attention. Orlando: Academie Press, 1984.
Zee, F. van der, Koncentratievermogen gemeten. Interne publikatie. Amsterdam: V.U., 1984.
Zentall, S.S., Behavioral comparisons of hyperac- tive and normally active children in natural set- tings. Journal of Abnormal Child Psychology, 1980, 8, 93-109.
Curricula vitae
E.A. Das-Smaal (1948) studeerde psychologie aan de V.U. Is universitair docent bij de vakgroep Functieleer van de V.U. Deed onderzoek naar le- ren en onthouden van categorieën en naar de rela- tie tussen cognitieve processen en fysiologische ac- tivering. Promoveerde hierop in 1986. Sinds 1983 werkzaam op het gebied van aandachtsproblemen op school.
Adres: Vrije Universiteit, Provisorium 1-C119, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam.
L. De Leeuw (1936) studeerde psychologie aan de V.U. Vanaf 1969 werkzaam als universitair hoofd- docent bij de vakgroep Functieleer van de V.U. op het gebied van hel leren probleemoplossen. Pro- moveerde in 1979 op dit onderwerp.
J.F. Orlebeke (1937) is hoogleraar psychologische functieleer en fysiologische psychologie aan de V.U. Onderzoek betreft vooral cardiovasculaire stress effecten en invloeden van toxische stoffen, lawaai en farmaca op gedrag (geheugen en atten- tie).
Manuscript aanvaard 26-6-'86 |
Summary
Das-Smaal, E.A., L. de Leeuw & J.F. Orlebeke. 'Is there really something wrong with schoolchild attenti-
on?' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 1-15.
Now and again teachers complain about children's poor concentration. This article contains a discussion
of a systematic investigation on this complaint.
The article starts with a theoretical consideration of different kinds of attention. Next, the relevance of
this consideration for attention in the classroom is discussed. Subsequently, the results of a preliminary
study are presented. Experienced teachers from all over the country were asked to complete a questionnai-
re. They were asked about changes in attentional performance of schoolchildren. The results indicate an
increase in problems regarding concentration and impulsiveness. Possible causes are mentioned. Finally,
more objective ways of determining attentional and concentration competence of the schoolchild are sug-
gested, as weil as research on prevention and treatment of the problems.
Pedagogische Stiddien 15
-ocr page 24-
Leren lezen en schrijven in een minderheidstaal: naar een
structuurmethode voor het Turks
L.TH. VERHOEVEN & K. VAN DER ZOUW
Subfaculteit Letteren, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Samenvatting
In dit artikel staat de ontwikkeling van een structuurmethode voor het leren lezen en schrijven in het Turks voor Turkse kinderen in Nederland centraal. Na een inleiding over mogelijke onderwijskundige varianten voor het lees- en schrijfonderwijs aan allochtone leerlingen in twee talen (1), wordt ingegaan op de organisatie van het lees- en schrijfon- derwijs aan Turkse kinderen in Nederland (2). Vervolgens komen specifieke aspecten die betrekking hebben op het leren lezen en schrijven in het Turks aan bod: de structuur van de Turkse taal en een evaluatie van bestaande Turkse methoden (3). Daarna wordt de ontwikkelingsprocedure van de nieuwe Turkse structuurmethode beschre- ven. Achtereenvolgens worden de doelstel- ling, uitgangspunten en opbouw van de nieu- we methode belicht (4). Tenslotte wordt een perspectief gegeven voor de invoering en het gebruik van de methode op de basisschool (5).
1 Inleiding |
Bij de organisatie van het lees- en schrijfon- derwijs aan tweetalige kinderen op de basis- school staat men voor de vraag deze kinde- ren alleen in het Nederlands te leren lezen en schrijven of tevens in de minderheidstaal. Een belangrijk argument voor lees- en schrijfonderwijs in de minderheidstaal is dat schriftelijke vaardigheden in die taal naast schriftelijke vaardigheden in de meerder- heidstaal de talige en sociaal-culturele moge- lijkheden van leden van minderheidsgroepen kunnen vergroten. Al naar gelang de taaibe- hoeften binnen een minderheidsgroep kun- nen minderheidstalen in geschreven vorm specifieke maatschappelijke en persoonlijke functies dienen. In de eerste plaats kan de schriftcode van de minderheidstaal worden gehanteerd als medium voor communicatie binnen de eigen etnische groep. Groepsiden- tificatie en sociale integratie van groepsleden kunnen daardoor worden bevorderd (Fergu- son, 1978). Daarnaast kunnen individuele le- den van een minderheidsgroep door gebruik- making van de eigen schriftcode zich in hun culturele traditie verdiepen. Hun etnische identiteit kan zo aanzienlijk worden ver- sterkt (Ross, 1979).
In geval binnen een etnische minderheids- groep sprake is van blijvende behoeften aan schriftelijk gebruik van de eigen taal kan een schoolteam binnen de wettelijke mogelijkhe- den overgaan tot organisatie van bilinguaal lees- en schrijfonderwijs. Bij de organisatie van dit onderwijs staat men allereerst voor de keus beide instructies tegelijkertijd te ge- ven, of (kort) na elkaar. Afgaand op resulta- ten van algemeen leerpsychologisch onder- zoek lijkt het beter de twee schriftcodes niet tegelijkertijd te onderwijzen, omdat in dat geval een gescheiden opslag van beide codes zou kunnen worden bemoeilijkt (zie: Van Parreren, 1961). Verhoeven, Verhoeven & Van der Zouw (1983) laten echter zien dat het kort na elkaar geven van de leesinstructie aan Turkse kinderen in het Turks en het Ne- derlands geen grote leerproblemen met zich mee hoeft te brengen.
Vervolgens komt de vraag naar voren met welke taal in het bilinguaal lees- en schrijfon- derwijs het beste kan worden begonnen. On- derzoek in de Verenigde Staten laat zign dat een aanvankelijke lees- en schrijfinstructie in de minderheidstaal de ontwikkeling van schriftelijke vaardigheden in de meerder- heidstaal positief kan beïnvloeden (Chu Chang, 1980; Modiano, 1968). Deze positie- ve invloed lijkt het resultaat van een betere aansluiting op de linguïstische en sociaal- |
16 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 16-27
-ocr page 25-
culturele beginsituatie van tweetalige kinde- ren. In linguïstisch opzicht blijken tweetalige kinderen bij de aanvang van het lees- en schrijfonderwijs doorgaans overwegend ster- ker in de moedertaal dan in de tweede taal. Om die reden pleit Cummins (1979) ervoor dat bij complexe instructies zoals bij leren le- zen en schrijven het beste vanuit de moeder- taal kan worden begonnen. Hij verwijst daarbij naar de 'afhankelijkheidshypothese'. In deze hypothese wordt gesteld dat het ni- veau van beheersing in de tweede taal bij tweetalige leerlingen een functie is van het ni- veau dat zij in de eerste taal hebben bereikt op het moment dat met intensief onderwijs in de tweede taal wordt begonnen (zie: Hulstijn, 1984).
In sociaal-cultureel opzicht kan door een start van de lees- en schrijfinstructie in de ei- gen taal van tweetalige kinderen de afstand tussen thuis- en schoolmilieu worden ver- kleind. Volgens Christian (1976) biedt deze aanpak kinderen een grotere mate van veilig- heid, waardoor een positief zelfbeeld kan worden ontwikkeld. Dit zou een grotere leer- motivatie op school tot gevolg kunnen heb- ben en daardoor tot betere lees- en schrijfre- suhaten kunnen leiden in zowel de eigen taal als de meerderheidstaal.
2 Lees- en schrijfonderwijs aan Turkse kin- deren in Nederland
Turkse kinderen in Nederland leren vrijwel overal lezen en schrijven vanuit het Neder- lands. In geïntegreerde klassen met kinderen van uiteenlopende etnische groepen wordt hun de instructie van aanvankelijk lezen en schrijven gegeven in dezelfde taal en via de- zelfde methode als Nederlandse kinderen. In de eerste maanden van dit onderwijs ligt de nadruk op het ontdekken van de relatie tus- sen het alfabetisch schrift en gesproken taal. Kinderen leren daarbij dat gesproken taal ge- segmenteerd kan worden in woorden en let- tergrepen en dat deze segmenten als reeksen fonemen kunnen worden weergegeven. Ver- volgens leren zij de relatie te leggen tussen fonemen en grafemen. Wanneer kinderen dit 'alfabetisch principe' eenmaal door hebben kunnen ze een uitspraak toekennen aan woorden die ze nog niet eerder gezien hebben en op basis van verklanking de betekenis er- van achterhalen. Van Dongen (1984) spreekt hier van de 'elementaire leeshandeling'. Naarmate kinderen verder met dit technische aspect van het lezen gevorderd zijn, kunnen zij hun aandacht richten op het begrijpen van zinnen en zinsverbanden. Een goede ele- mentaire leeshandeling fungeert als zodanig als een belangrijke voorwaarde voor begrij- pend lezen (vgl. Shankweiler & Liberman, 1972; Perfetti & Hogaboam, 1975). |
Het leren doorzien van het alfabetisch principe vereist een hoge abstractiegraad bij kinderen. Voor veel kinderen die vanuit hun moedertaal leren lezen levert dit problemen op (Van Leent, 1983). Voor allochtone leer- lingen is het probleem tweeledig te noemen. Zij moeten de principes van het alfabetisch schrift leren doorgronden in een taal die zij doorgaans slechts in beperkte mate beheer- sen. Verhoeven & Vermeer (1985) laten zien dat de vaardigheid in het Nederlands bij Turkse kinderen van 4, 6 en 8 jaar in hoge mate varieert en gemiddeld sterk achterblijft bij die van Nederlandse kinderen van dezelf- de leeftijd. Vermeer (1983) en Lalleman & Appel (1984) vonden vergelijkbare verschil- len bij Turkse en Marokkaanse eersteklassers van lagere scholen.
Onderzoekresultaten tonen verder aan dat allochtone kinderen bij het leren lezen vanuit het Nederlands als tweede taal al na een jaar bij hun Nederlandse leeftijdsgenootjes ach- terop raken. Wijnstra (1985) laat zien dat Turkse en Marokkaanse kinderen op scholen in Rotterdam bij het begin van het tweede leerjaar zowel met technisch lezen als met be- grijpend lezen duidelijk lager uitkomen dan Nederlandse kinderen. Verhoeven (1985) rapporteert vergelijkbare bevindingen bij het leren lezen in het Nederlands van Turkse kin- deren op scholen in Oost-Nederland. Op uit- eenlopende taken voor begrijpend lezen blij- ken Turkse kinderen beduidend lagere scores te behalen dan Nederlandse kinderen. Ook aan het eind van de basisschool blijkt er tus- sen allochtone en autochtone leerlingen spra- ke van verschillen. Uit onderzoek van Tries- scheyn & Van den Bergh (1985) in het kader van de 'Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau' blijkt dat allochtone leerlingen in het zesde leerjaar van de basis- school gemiddeld 8% lager scoren op functi- onele leestaken dan autochtone leerlingen.
Op scholen met grote concentraties Turkse |
Pedagogische Stiddien 17
-ocr page 26-
kinderen wordt doorgaans pas met leeson- derwijs vanuit het Turks gestart na een perio- de van een jaar. Van een goed doordachte af- stemming op het eerder gestarte leesonder- wijs vanuit het Nederlands is echter in de re- gel geen sprake. Mede omdat er aanwijzin- gen zijn dat Turkse kinderen ook als zij twee jaar kleuterschool doorlopen hebben het Turks beter beheersen dan het Nederlands, wordt op enkele scholen in Oost-Nederland geëxperimenteerd met vormen van bilinguaal leesonderwijs waarin de eigen taal van meet af aan een belangrijker plaats krijgt toebe- deeld. Op een van de scholen binnen het zo- geheten 'Enschede-project' is het leesleerpro- ces van Turkse kinderen in twee talen nader geanalyseerd (zie: Verhoeven, Verhoeven & Van der Zouw, 1983). Op deze school wordt begonnen Turkse kinderen te leren lezen van- uit het Turks. Na een periode van zes weken wordt tevens gedurende een beperkt aantal uren leesonderwijs vanuit het Nederlands ge- geven. Daarbij is geprobeerd een zo goed mogelijke afstemming te realiseren tussen de instructies in beide talen. Ten eerste is de Ne- derlandse methode ('Letterstad') door het schoolteam bewerkt zodat zij beter aansluit bij de sociaal-culturele achtergrond van de Turkse kinderen. Ten tweede is de Turkse methode aangepast in de richting van de 'Letterstad-benadering'. Dit houdt in dat be- gonnen wordt met het via begrippen en regels aanleren van het alfabetisch principe. De conclusies uit dit onderzoek waren als volgt. Allereerst bleek dat bij de aanvang van het leesonderwijs de moedertaal van Turkse kin- deren sterker was ontwikkeld dan het Neder- lands. Tevens bleken ze enigszins positiever te staan tegenover de eigen cultuur in verge- lijking met de Nederlandse cultuur. Zowel de linguïstische als de sociaal-culturele beginsi- tuatie van de kinderen bleken daarmee een belangrijke plaats van de eigen taal binnen het aanvankelijk leesonderwijs te rechtvaar- digen. Vervolgens bleek dat tussen de leerre- sultaten in de eerste en tweede taal sprake was van een afhankelijkheidsrelatie: kinde- ren die goede leesresultaten in de eerste taal hadden behaald, bleken sneller en beter te le- ren lezen in het Nederlands. Dit gegeven wijst erop dat een simultane leesinstructie in twee talen kan resulteren in een positieve transfer van vaardigheden van de eerste naar de tweede taal. Ten slotte bleek dat bij het te- gelijkertijd leren lezen weliswaar interferen- tiefouten optraden, gaande het leesleerpro- ces bleek dit type fouten in aantal sterk af te nemen. Interferentiefouten konden als zoda- nig worden beschouwd als uitingsvormen van een systematische tussenfase bij de geko- zen instructiewijze. |
3 Aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs in het Turks
3.1 Het Turks als agglutinerende taal Het Turks wordt sinds 1928 met het Latijnse alfabet geschreven. Dit alfabet komt in grote trekken overeen met het alfabet zoals dat voor het Nederlands gebruikt wordt, minus de letters q, x en w, maar met als extra letter- tekens g, I, i, ö, en ü. De structuur van het Turks is echter volkomen anders dan die van het Nederlands. Het Turks is geen Indo- Europese taal, maar lid van de Zuidwestelij- ke of Oghuz-groep van de Türkische talen (Lewis, 1967) - het is derhalve niet verwant aan Europese talen, maar wel bv. aan het Mongools.
Het opvallendste kenmerk van talen uit deze taalfamilie is de agglutinerende taalstructuur: dit houdt in dat de grammati- cale structuur in een zin wordt aangebracht met behulp van reeksen morfemen' die aan de stam van een woord worden toegevoegd. Meestal gaat het daarbij om achtervoegsels. Hierdoor is de woordvolgorde voor het aan- brengen van de zinsstructuur dan ook min- der van belang dan bij Indo-Europese talen. Bovendien zijn de grenzen tussen naamwoor- den en werkwoorden, en tussen woordvor- ming en zinsbouw veel minder duidelijk te trekken. Door gebruik van achtervoegsels ontstaan lange, intern grammatisch gestruc- tureerde woorden, waarin elk element één bijdrage levert tot de betekenis van het ge- heel. Zo bestaat het eerste woord in: gelmey- ecegini biliyorum (ik weet dat hij niet zal ko- men) uit vijf samenstellende elementen: gel- me(y)ecek(g)-in-i, ofwel de stam van het werkwoord komen - ontkenning- toekomende tijd - possessief derde pers. enkv. - accusatief. De vorm die de achter- voegsels nemen wordt voorts bepaald door het principe van de klinkerharmonie: de laatste klinker van het basiswoord bepaalt de vorm die de klinkers in de achtervoegsels zul- |
Pedagogische Studiën 18 .
-ocr page 27-
len nemen, waarbij deze elementen óf uitslui- tend achtervocalen óf uitsluitend voorvoca- len kunnen bevatten. Slechts enkele achter- voegsels zijn onveranderlijk (-da^), de overi- gen zijn viervoudig (-i- en -u- na achtervoca- len, -/- en ü na voorvocalen) of tweevoudig (- a- na achtervocalen, -e- na voorvocalen). Het Turks kan derhalve beschreven worden als een morfofonologisch zeer ondiepe taal: de onderliggende morfemische structuur en zelfs de fonetisch bepaalde morfeemvarian- ten (allomorfen) worden expliciet in de spel- ling weergegeven (Liberman, Liberman, Mattingly & Shankweiler, 1980).
Als laatste kenmerk van het Turks kan ten slotte genoemd worden de vrijwel klankzui- vere spelling: elke letter geeft altijd hetzelfde foneem weer en met elk foneem correspon- deert maar één letter. Leren lezen zou daar- door makkelijker zijn dan in een taal met een onregelmatige spelling (Lado, 1957; Feitel- son, 1976). Empirische evidentie voor deze stelling vond Downing (1972): Engelse kin- deren die in het Initial Teaching Alphabet (I.T.A.), een vereenvoudigd en gestandaardi- seerd notatiesysteem, hadden leren lezen, be- haalden betere leesresultaten dan kinderen die in de standaard-Engelse spelling, die ge- kenmerkt wordt door complexe gra- feem/foneem-correspondenties, hadden le- ren lezen. Kyöstiö (1980) geeft een overzicht van een aantal studies waarin deze kwestie voor het Fins - evenals het Turks een taal met een zeer regelmatige spelling - aan de or- de komt. Voor Finland wordt een laag per- centage leerlingen met leesproblemen ge- noemd (15%), in verhouding tot het aantal dat wel gerapporteerd wordt voor Engelstali- ge landen: eenderde van de leerlingen (Lefe- vre, 1964). Uit onderzoek van Vähäpassi (1977) blijkt echter, dat Finse basisschool- leerlingen weliswaar hoog scoren op correct- heid en tempo bij het hardop-lezen, maar minder goed op tekstbegrip. Kyöstiö conclu- deert daaruit, dat een regelmatige spelling in- derdaad het technisch leren lezen eenvoudig maakt, maar dat het verwerven van hogere leesvaardigheden als tekstbegrip problema- tisch blijft, ongeacht de regelmatigheid van de spelling.
3.2 Leren lezen in het Turks als agglutine- rende taal |
Bij het leren lezen in het Turks worden kin- deren als gevolg van de agglutinerende taalstructuur al in een vroeg stadium gecon- fronteerd met relatief lange, morfemisch gestructureerde woorden. Het is in het Turks niet goed mogelijk om zinnen te construeren zonder gebruik te maken van bijvoorbeeld achtervoegsels bij werkwoordvervoeging. Het vermijden daarvan leidt tot onnatuurlijk taalgebruik (uitsluitend imperatieven) of een gekunstelde inhoud. Om het schriftelijk taal- gebruik aan te laten sluiten bij natuurlijk, mondeling taalgebruik van de kinderen moet in een Turkse leesmethode al snel plaats inge- ruimd worden voor het leren lezen van rela- tief lange, morfemisch gestructureerde woor- den. Met name in de aanvangsfase van het aanvankelijk lezen, wanneer kinderen nog sterk afhankelijk zijn van het verklanken, kunnen dergelijke lange woorden voor pro- blemen zorgen: gezien de beperkte verwer- kingscapaciteit van het kind duurt van-links- naar-rechts verklanken erg lang en bestaat het gevaar dat de betekenis niet achterhaald kan worden.
Over het verloop van leesleerprocessen in een agglutinerende taal is in theoretisch op- zicht slechts weinig bekend, aangezien on- derzoek zich vrijwel uitsluitend heeft gericht op Europese talen. Onderzoek naar herken- ning van polymorfeme woorden in het En- gels werpt echter enig licht naar de eenheid van verwerking die zich daarbij voordoet. Hudson (1980) introduceert in dit verband een woordherkenningsmodel waarin morfe- men de toegangscode vormen. Volgens deze opvatting zouden polymorfeme woorden ontleed worden in abstracte codes ter grootte van morfemen. Herkenning van deze codes zou vervolgens tot uiteindelijke woordher- kenning leiden. Deze opvatting is door ver- schillende onderzoekers empirisch onder- bouwd. Taft & Forster (1975) toonden aan dat aanduiding van woorden als niet- bestaand meer tijd kost wanneer deze de stam vormen van een woord met grammati- caal voorvoegsel (bijvoorbeeld: nederen af- geleid van vernederen), dan wanneer dit niet het geval is (bijvoorbeeld: tikaal afgeleid van vertikaal). In aansluiting hierop vond Taft (1981) dat meerlettergrepige woorden met een grammaticaal voorvoegsel (zoals ver- spreken) sneller worden herkend dan woor- den met een pseudo-voorvoegsel (zoals verti- kaal). Laatstgenoemde woorden zouden on- |
Pedagogische Stiddien 19
-ocr page 28-
nodig worden ontleed, zodat herkenning pas plaatsheeft nadat eerder ontlede elementen weer zijn samengevoegd. Dat woorden waar- aan een grammaticaal of een pseudo-element is toegevoegd via een vergelijkbare procedu- re worden verwerkt is eveneens de conclusie van Sperling & Smith (1982) naar aanleiding van een experiment waarin informanten een letterdetectietaak kregen voorgelegd. Deze taakstelling houdt in dat een bepaalde doel- letter in een tekst op alle voorkomende plaat- sen moet worden gemarkeerd. In het experi- ment bleek de te detecteren letter -e- in gram- maticale en pseudo-elementen die waren toe- gevoegd, vaker te worden gemist dan in an- dere lettergrepen. Tussen grammaticale en pseudo-elementen was niet sprake van enig verschil. Op grond van deze gegevens conclu- deren Smith & Sperling dat de analyse van polymorfeme woorden in woord + toege- voegd element in een vroeg stadium van het leesproces plaatsvindt.
Drewnowski (1981) vond eveneens eviden- tie voor de aanname dat morfemen een be- langrijke verwerkingseenheid bij het lezen van gelede woorden vormen. Hij legde infor- manten een letterdetectietaak voor waarin de in het Engels hoogfrequente trigrammen -ing en -ent als stimulusmateriaal fungeerden. In- formanten kregen een tekst voorgelegd waar- in deze trigrammen voorkwamen in de vol- gende condities: in eenlettergrepige woorden als deel van de stam en aan het eind van tweelettergrepige woorden waarbij -ing te- vens een grammaticale functie had. In alle gevallen was de positie die de te detecteren letter -n- had in het woord constant. Dezelf- de taak werd bovendien nog eens uitgevoerd met een versie van dezelfde tekst waarin de volgorde van de woorden veranderd was (scrambled word condition) waardoor de tekst geen samenhang meer vertoonde. Drewnowski vond dat geoefende lezers de meeste n's misten in het achtervoegsel -ing. Beduidend minder n's werden gemist wan- neer -ing deel uit maakte van de woordstam. Ook in de letterreeks -ent werden significant minder n's over het hoofd gezien. Aangezien de frequentie van voorkomen van beide tri- grammen even hoog was, kan deze factor niet voldoende zijn om het gevonden effect te verklaren. Verdere evidentie voor het mor- feem als centrale verwerkingseenheid werd gevonden door het feit dat het aantal gemiste n's binnen de oorspronkelijke en de in gram- maticaal opzicht verminkte tekst gelijk bleek. Dit gegeven wijst erop dat de verwer- kingseenheid niet alleen groter moet zijn dan de letter maar tevens kleiner dan het woord. |
Samenvattend kunnen we stellen dat on- derzoek voor het Engels laat zien dat ontle- ding naar morfemen een belangrijke rol speelt bij de herkenning van polymorfeme woorden. In didactisch opzicht kan bij dit gegeven worden aangesloten door in het leesleerproces structuuroefeningen aan te bieden die gericht zijn op een automatische herkenning van morfemen. Met name bij het leren in een agglutinerende taal zou hiervan reeds in het beginstadium gebruik kunnen worden gemaakt. In dat geval zou het leren lezen van meet af aan gericht kunnen worden op natuurlijk taalgebruik zodat kunstmatig opgebouwde eenvoudige zinsstructuren zo- veel mogelijk kunnen worden vermeden. In methodisch opzicht zou gestreefd kunnen worden naar een zorgvuldige opbouw van teksten met eenvoudige woorden naar teksten met morfemisch meer gelede woor- den, met daarnaast specifieke oefeningen die gericht zijn op het onderscheiden van het morfeem als verwerkingseenheid.
3.3 Bestaande Turkse methoden Voor het aanvankelijk lees- en schrijfonder- wijs in het Turks wordt door leraren Eigen Taal en Cultuur (ETC) gebruik gemaakt van een aantal methoden, die bij de Turkse staatsuitgeverij zijn verschenen en via de Turkse ambassade betrokken kunnen wor- den. In de praktijk worden deze methoden vaak naast elkaar gebruikt. Uit een analyse van een aantal veelgebruikte Turkse leesmethoden^ blijkt, dat dit mogelijk is door de grote overeenkomst die deze verto- nen in aanpak en thematiek. Vrijwel alle Turkse leesmethoden gaan uit van een aan- pak, waarin het leren herkennen van het beeld van een heel woord, of zelfs hele zin- nen van begin af centraal staat. Door die als geheel geleerde zinnen of woorden te combi- neren kan een leerling al snel teksten lezen; het nadeel is wel, dat de zo verworven lees- vaardigheden ook beperkt zijn tot juist die zinnen en woorden. Aandacht voor elemen- ten kleiner dan het woord volgt pas nadat een groot aantal globaalzinnen of -woorden geleerd is; of er wordt zelfs helemaal geen ex- |
Pedagogische Studiën 20 .
-ocr page 29-
pliciete aandacht aan besteed. In die gevallen wordt het ontdekken van de eigenlijke grafeem-Zfoneem-koppelingen in hoge mate aan de leerling overgelaten. Van regelmatig- heden in de orthografie wordt dus in de di- dactiek geen gebruik gemaakt.
De oudste methode, Özlenen alfabe (1969) gaat uit van globaalzinnen, die gememori- seerd dienen te worden. De zinnen zijn kort: twee tot vier woorden, en alle kleine letters van het Turkse alfabet, alsmede een groot aantal van de hoofdletters komen erin aan de orde.
Ilkokuma (1976) gaat meer uit van glo- baalwoorden, die veel herhaald en gecombi- neerd worden tot korte zinnen en teksten. Door veel gebruik te maken van herhaling en omdraaien van woordvolgorde ontstaan tekstjes met een sterk ritmisch en muzikaal karakter, die echter qua betekenis niet altijd even interessant zijn.
Ali^tirma kitabi (1981) is een schrijfme- thode die vaak naast Ilkokuma wordt ge- bruikt. In deze methode wordt gebruik ge- maakt van het oefenen met lettergrepen: de zinnen worden verdeeld in lettergrepen, waarbij overigens geen onderscheid wordt gemaakt tussen morfemen en niet-morfe- men. Bovendien bevat de methode analyse- en synthese-oefeningen met (nonsens) letter- grepen rond de klinkers van het Turks.
In alle bovengenoemde methoden is het ge- bruik van lange, morfemisch gelede woorden in het beginstadium vermeden. In plaats daarvan is veel gebruik gemaakt van de im- peratief (alleen de stam van het werkwoord) en van nominale zinnen; wel komen snel werkwoordelijke basisuitgangen voor (verle- den tijd -<ƒ/, duratief -iyof) maar steeds in de derde persoon enkelvoud, dat wil zeggen met nul-markering voor persoonsuitgang. Er is echter geen sprake van een consequente op- bouw naar morfemische complexiteit. Nog vóór de vele zinnen met imperatief kan een vorm als a?(Wj (stam + passief + verleden tijd) aan bod komen.
Verder worden in alle Turkse methoden in grote lijnen de 'globaalprincipes' gevolgd. Dat wil zeggen dat woorden en korte zinne- tjes van meet af aan in hun totaliteit worden aangeboden. Aan oefeningen die gericht zijn op het analyseren en synthetiseren van woor- den wordt slechts in beperkte mate aandacht besteed. Bij polymorfeme woorden zijn deze oefeningen bovendien niet gericht op een analyse en synthese van morfemen, maar veeleer op die van lettergrepen. In dit opzicht sluiten deze oefeningen niet goed aan bij het- geen over het verwerkingsproces van ge- noemde woorden bekend is (zie paragraaf 3.2). |
In sociaal-cultureel opzicht lijken de bestaande methoden niet goed aan te sluiten bij de leefwereld van Turkse kinderen in Ne- derland. Een aantal thema's keert in alle leesmethoden terug: het gezin, de schoolwe- reld, nationale feestdagen, de seizoenen. Il- lustratief daarvoor zijn de titels van een vier- tal leesboekjes die tot de methode Ilkokuma behoren: Güzel evim, Bayram var, Yeni yili- niz, güzel okulum (Mijn mooie huis. Er is feest. Nieuwjaar, mijn mooie school). De voor het Nederlandse onderwijs zo typerende 'belevingswereld van het kind' zoals die tot uiting komt in sprookjes, sprekende dieren etc. is grotendeels afwezig. Er wordt daaren- tegen grote nadruk gelegd op liefde voor het gezin, school en vaderland. Door de verschil- len in aanpak en inhoud lijken het Neder- landse en het Turkse leesonderwijs niet goed op elkaar aan te sluiten. Daarnaast is het voor de ETC-leerkracht een probleem dat Turkse methoden geschreven zijn voor kin- deren in Turkije: niet alleen wordt er in de in- houd geen rekening gehouden met de leefwe- reld van de kinderen in Nederland; ook zijn de methoden niet afgestemd op gebruik na of naast de Nederlandse lessen. Zowel het si- muhaan als het successief geven van de lees- en schrijfinstructie in beide talen wordt hier- door bemoeilijkt.
4 Naar een structuurmethode voor het Turks 4.1 Doelstelling
Om een betere afstemming tussen de lees- en schrijfinstructie in het Turks en die in het Ne- derlands mogelijk te maken is 'Türk?e abece' (letterlijk: Turks schrift) ontwikkeld': een Turkstalige structuurmethode voor Turkse kinderen in Nederland. Met deze methode worden de didactische mogelijkheden voor het lezen en schrijven van Turkse kinderen in zowel het Turks als het Nederlands aanzien- lijk vergroot. Ten eerste maakt het materiaal het mogelijk om via een theoretisch onder- |
Pedagogische Studiën 21 .
-ocr page 30-
bouwde didactiek Turkse kinderen vanuit hun moedertaal de elementaire lees- en schrijfhandeling aan te leren. Wanneer leer- lingen op een later tijdstip tevens in het Ne- derlands gaan leren lezen en schrijven vol- gens de Nederlandse structuurmethode" zul- len zij bovendien een groot aantal herken- ningspunten hebben. Hierdoor zal ook dit leerproces worden bevorderd. Ten tweede kunnen bij simultaan lees- en schrijfonder- wijs in het Turks en het Nederlands de beide instructies op zorgvuldige wijze op elkaar worden aangesloten. Van les tot les kan wor- den bekeken hoe deze didactische afstem- ming zo goed mogelijk valt te realiseren. Ten derde maakt het materiaal het mogelijk om kinderen die reeds in het Nederlands de ele- mentaire lees- en schrijfhandeling hebben verworven daarna in het Turks te alfabetise- ren. Daarbij wordt aandacht besteed aan een geleidelijke introductie van voor het Turks specifieke grafemen en aan de bijzondere structuur van het Turks als agglutinerende taal. Op deze wijze hoopt de methode in een optimale didactische aansluiting tussen het aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs in het Turks en het Nederlands te voorzien bij elke mogelijke instructievolgorde.
4.2 Uitgangspunten
4.2.1 Taalkundige uitgangspunten Het eerste taalkundig uitgangspunt houdt in dat in de methode zoveel mogelijk wordt uit- gegaan van een integratie van de lees- en schrijfhandeling. De ontwikkeling van het lees- en schrijfproces zijn in de onder- wijspraktijk niet goed te scheiden. Schrijven zet kinderen aan tot reflectie over geschreven taal waardoor zij hun syntactische en seman- tische kennis kunnen uitbreiden die van be- lang is voor het efficiënt lezen van tekst. An- dersom leren kinderen door te lezen met uit- eenlopende tekststructuren om te gaan die ze zelf nog niet eerder bij het schrijven hebben geproduceerd. Deze voortdurende wisselwer- king tussen lezen en schrijven vormt een be- langrijk argument om in de methode een in- tegratie tussen beide vaardigheden zoveel mogelijk na te streven. Er zijn echter argu- menten om in de eerste fase het hoofdaccent op het lezen te leggen, omdat in die fase via receptieve weg (lezen) de grafeem/foneem- koppelingsregels geleerd moeten worden (zie: Caesar, 1982). Na deze fase worden in de methode eveneens aanwijzingen gegeven om kinderen te leren schrijven. Daarbij gaat het om expressief schrijven in de zin van stel- len. Het aanleren van de schrijfmotoriek valt buiten de methode, omdat daar aparte leer- methoden voor ontwikkeld zijn. |
De belangrijkste reden dat het schrijven naast het lezen een plaats krijgt toebedeeld in de methode is de functionele betekenis die de schrijfhandeling heeft: schrift wordt gepro- duceerd om te worden gelezen. Daarnaast is het schrijven in diagnostisch opzicht van be- lang. Schrijfprodukten van kinderen bezitten een belangrijke diagnostische waarde omdat ze concreet aangeven welke functionele en structurele noties kinderen met betrekking tot geschreven taal hebben verworven (Read, 1981). Onder meer wordt daardoor zicht ver- kregen op de problemen die het leren lezen in de standaardtaal met zich meebrengt voor kinderen die van huis een dialect spreken.
Een tweede taalkundig uitgangspunt refe- reert aan de didactische opbouw van de me- thode. Deze richt zich op een gefaseerde ont- dekking van de morfonologische structuur van het Turks schrift. Daarbij worden drie leerfasen onderscheiden. In de eerste fase staat het inzicht in het alfabetisch principe centraal. Er wordt begonnen met het leren le- zen en schrijven van globaalwoorden die als totaliteit worden aangeboden. Om de geheu- genlast zo gering mogelijk te laten zijn, wordt alleen gebruik gemaakt van hoog- frequente, korte woorden. Alle woorden zijn in principe afbeeldbaar. In een eerste lees- boekje en op wandplaten in de klas worden alle globaalwoorden door tekeningen on- dersteund. Bovendien worden de woorden via mondelinge verhalen van de leraar in een zinvolle context geplaatst. Op deze wijze le- ren kinderen een relatie te leggen tussen gesproken woord, geschreven woord en bete- kenis. Door middel van een raamvertelling worden in zes achtereenvolgende themati- sche contexten telkens vijf of zes globaal- woorden geïntroduceerd. Binnen elke con- text komt steeds een beperkt aantal nieuwe grafemen aan bod. Op deze wijze worden via een reeks van 32 globaalwoorden alle Turkse grafemen tenminste tweemaal en in verschil- lende woordposities behandeld.
Al na de aanbieding van de eerste globaal- |
Pedagogische Studiën 22 .
-ocr page 31-
woorden worden analogie-oefeningen gege- ven voor het afleiden van nieuwe woorden. Deze worden vervolgens onmiddellijk toege- past in korte leesteksten. Tevens worden kort na de aanbieding van de globaalwoorden oe- feningen gegeven voor auditieve en visuele discriminatie, visuele analyse en synthese, auditieve analyse en synthese en (na)schrijfoefeningen. Op deze wijze leren kinderen dat woorden zijn opgebouwd uit fonemen en dat grafemen deze fonemen weergeven. Op het eind van de eerste leerfase zijn kinderen in staat om de globaalwoorden als totahteiten te lezen en te schrijven. Te- vens hebben ze dan inzicht verworven in de grafonologische structuur van deze woor- den.
In leerfase 2 leren kinderen nieuwe woor- den zelfstandig te synthetiseren. Dit kan op twee manieren. Via wisselrijtjes kunnen nieuwe woorden worden afgeleid uit bekende woorden. De tweede manier is via analyse en synthese. In een tweede leesboekje krijgen kinderen eenvoudige teksten aangeboden met overwegend korte woorden die via beide genoemde procedures kunnen worden gede- codeerd. Tevens wordt hen de gelegenheid geboden om van syntactische en semantische informatie die in de teksten aanwezig is ge- bruik te maken. Naast leesoefeningen wor- den vanuit de handleiding en vanuit werk- schriften eenvoudige schrijfoefeningen aan- geboden. Op het eind van leerfase 2 beheer- sen kinderen de elementaire lees- en schrijf- handeling.
Tot dusver komt de aanpak van de Turkse Structuurmethode in sterke mate overeen met 'Veilig leren lezen'. In leerfase 3 echter wordt de aandacht gericht op de specifieke morfonologische structuur van het Turks. In 3.2 zagen we dat de agglutinerende structuur van de Turkse taal leerlingen al in een vroeg stadium confronteert met lange woorden die lastig te decoderen zijn. Om die reden wor- den in de derde leerfase specifieke oefenin- gen gegeven voor het herkennen van morfe- men in geschreven woorden. In de leesteksten worden geleidelijk aan morfeem- combinaties geïntroduceerd die in geschre- ven Turks veelvuldig voorkomen. Daarnaast worden in enkele werkschriften oefeningen geboden die gericht zijn op een snellere her- kenning (bij het lezen) en produktie (bij het schrijven) van frequent voorkomende morfe- men. Daarbij is een zorgvuldige opbouw van morfemisch eenvoudige naar morfemisch complexe woordvormen nagestreefd. Op de- ze wijze kunnen herkenning en produktie van deze morfemen door oefening min of meer automatisch gaan verlopen. |
4.2.2 Sociaal-culturele uitgangspunten In sociaal-cultureel opzicht geldt als eerste belangrijk uitgangspunt dat in de gehele me- thode grote nadruk wordt gelegd op functies van schriftelijk taalgebruik. In het algemeen kunnen we stellen dat het proces waarin kin- deren zich schriftelijke vaardigheden eigen maken veel eerder start dan het tijdstip waar- op het lees- en schrijfonderwijs aanvangt (vgl. Sulzby, 1985). Onze maatschappij die aan het schrift een hoge mate van prestige toekent, biedt kinderen volop gelegenheid om met schriftelijk taalgebruik in aanraking te komen. Thuis zien veel kinderen ouderen op functionele wijze met teksten omgaan, terwijl ze buitenshuis met schrift worden ge- confronteerd in signaalvormen zoals recla- meteksten, verkeersaanwijzingen en dergelij- ke. Het schriftelijk taalaanbod blijkt echter niet voor alle kinderen even groot. Allereerst blijkt dit aanbod verschillend voor uiteenlo- pende etnische groepen in een maatschappij (Ferguson, 1978). Vervolgens blijkt het sociaal-economisch milieu de omvang van dit aanbod te beïnvloeden (Dittmar, 1978). Volgens Akural (1980) is in Turkije sprake van een grote variatie in schriftelijk taalaan- bod binnen gezinnen. Er zijn aanwijzingen dat ook binnen de Turkse groep in Neder- land van een variatie sprake is. Vandaar dat functionele aspecten van schrift binnen de methode grote nadruk krijgen.
De nadruk op functies houdt in de eerste fase van de methode in dat binnen het kader van de oefenstof wordt verduidelijkt hoe ge- schreven taal communicatie over tijd en af- stand mogelijk maakt. Tevens wordt gede- monstreerd hoe schrift de geheugenfunctie kan ontlasten. Verder wordt in het vervolg van de methode veelvuldig gerefereerd aan uiteenlopende communicatieve functies van geschreven taal. Dit houdt onder meer in dat in leesteksten naar taalgebruikssituaties wordt verwezen zoals (voor)lezen van boe- ken en het gaan naar de bibliotheek; bij het schrijven wordt aan de volgende functies ge- refereerd: communicatie (brieven schrijven). |
Pedagogische Studiën 23 .
-ocr page 32-
expressie (verhaal schrijven), referentie (naambordjes) en onthouden (boodschap- penlijstjes).
Als tweede belangrijke sociaal-cultureel uitgangspunt geldt dat zowel de inhoud als de illustraties van de Structuurmethode zo direct mogelijk proberen aan te sluiten bij de interesses en ervaringen van Turkse kinderen in Nederland. Allereerst wordt binnen teksten en illustraties in de leesboekjes en werkschriften zoveel mogelijk uitgegaan van concrete leefsituaties zoals Turkse kinderen die in hun eigen woonomgeving ervaren. Dit houdt in dat zowel het functioneren binnen de eigen etnische groep (in het gezin) als het omgaan met anderen (in de buurt, op school) in teksten wordt beschreven. Incidenteel ko- men ook contacten met het land van her- komst aan bod. Vergelijkbare ervaringsgege- vens spelen in de schrijfopdrachten een rol. Culturele pluriformiteit vormt daarmee een belangrijk uitgangspunt van de lesinhouden.
Daarnaast wordt met name in de leesboek- jes ingespeeld op de belevingswereld van jon- ge kinderen. Dit houdt in dat veelvuldig geappellleerd wordt aan versjes en sprookjes die hen aanspreken of die zij reeds eerder hebben Ieren kennen. Om zo direct mogelijk bij de leefwereld van doelgroep aan te sluiten zijn de tekstschrijvers en de tekenaars die aan de methode meewerken allen Turken die reeds langere tijd in Nederland verblijven.
Ten slotte worden op enkele plaatsen in de methode taai-gebruikssituaties gecreëerd waarin code-wisseling optreedt. |
4.2.3 Onderwijskundige uitgangspunten Een eerste onderwijskundig uitgangspunt houdt in dat in de methode concrete aanwij- zingen worden gegeven voor afstemming van de lees- en schrijf instructie in het Turks en het Nederlands. Reeds bij de introductie van Turkse grafemen in globaalwoorden wordt van een optimale didactische aansluiting bij een simultane of eerder gegeven Neder- landstalige instructie uitgegaan. Het Turkse en het Nederlandse alfabet hebben, zoals eer- der gezegd, een groot aantal grafemen ge- meen. Een aantal van deze grafemen staat in beide talen ook voor dezelfde klanken; daar- naast is er een aantal klanken die in beide ta- len voorkomen maar met verschillende gra- femen worden weergegeven, of grafemen die in beide talen voorkomen maar voor een an- dere klank staan: /s/ kan in het Nederlands geschreven worden als s of c, in het Turks uitsluitend als s, terwijl de c staat voor het foneem /z/; het foneem /j/ wordt in het Ne- derlands als j geschreven, in het Turks als y terwijl in het Turks een grafeem j staat voor het foneem /jV. Bovendien kent het Turks een aantal fonemen en grafemen die in het Nederlands niet voorkomen. Om aansluiting bij het Nederlandse lees- en schrijfonderwijs zo goed mogelijk te verzorgen worden eerst de grafemen aangeboden die beide talen ge- meen hebben en hetzelfde foneem aandui- den; daarna komen de grafemen aan bod die uniek voor het Turks zijn en ten slotte de ge- vallen waar de koppehng tussen grafeem en foneem in het Turks en het Nederlands op verschillende wijze plaatsvindt, aangezien deze categorie tot de grootste problemen kan leiden (interferentie).
Een tweede onderwijskundig uitgangspunt betreft het aanbod van mogelijkheden tot differentiatie. ETC-groepen zijn vaak hete- rogeen van samenstelling doordat kinderen van verschillende leeftijd en met een uiteen- lopende linguïstische en sociaal-culturele achtergrond in een groep zijn geplaatst. Deze omstandigheid maakt het wenselijk om in het ETC-onderwijs over materialen te kun- nen beschikken die een ruime differentiatie mogelijk maken. In de Structuurmethode is geprobeerd hierin zoveel mogelijk te voor- zien door leerstofkernen op te nemen die niet gebonden zijn aan een bepaalde tijdsperiode en die voor een deel na een korte instructie zelfstandig door leerlingen kunnen worden afgewerkt. Voor het doorvoeren van een ge- differentieerde aanpak van het lees- en schrijfonderwijs worden in de handleiding specifieke aanwijzingen gegeven. Daarnaast zijn in de methode reeksen controletaken en beheersingslijsten ingebouwd zodat de in- structie zo goed mogelijk op het leertempo van individuele leerlingen kan worden af- gestemd.
5 Perspectief
De methode Türkfe abece is vanaf de aan- vang van het schooljaar 1986/87 beschik- baar. Om de gebruiksmogelijkheden van de methode optimaal te kunnen benutten is be- langrijk dat de implementatie ervan de nodi- |
Pedagogische Studiën 24 .
-ocr page 33-
ge aandacht krijgt. Allereerst dienen de toe- komstige gebruikers van de methode, in casu Turkse ETC-leraren, goed geïnformeerd te worden over de doelstelling en werkwijze van Türk?e abece. Voor een deel kan deze infor- matie worden gegeven in cursussen voor na- en bijscholing van ETC-leraren. Van niet minder belang is echter dat in samenwerking binnen het schoolteam het opstellen van een schoolwerkplan voor het lees- en schrijfon- derwijs in twee talen mogelijk wordt ge- maakt. Het succes van tweetalig lees- en schrijfonderwijs is immers in hoge mate af- hankelijk van een goede coördinatie tussen de Turkse en de Nederlandse lessen. Om die reden is contact gezocht met het KPC (Den Bosch) om een invoeringsprogramma uit te kunnen werken, waarin speciale aandacht besteed zal worden aan het opstellen en in- voeren van een schoolwerkplan voor tweeta- lig lees- en schrijfonderwijs aan Turkse kin- deren.
Met de introductie van de structuurmetho- de Türk?c abece worden mogelijkheden ge- boden voor een effectieve onderlinge afstem- ming van het leesonderwijs in het Turks en het Nederlands. Voor de Turkse kinderen in Nederland biedt dat het perspectief op het op een verantwoorde wijze verwerven van schriftelijke vaardigheden in zowel het Ne- derlands als het Turks. Om tweetalig lees- en schrijfonderwijs mogelijk te maken moet er echter voldoende wettelijke ruimte zijn om het onderwijs in de minderheidstaal te kun- nen geven. Het lijkt alleszins twijfelachtig of de onlangs door de overheid aangegeven be- perking van dit onderwijs tot vijf uur per week (waarvan 2 Vi uur onder schooltijd) hiervoor toereikend is. In dit verband valt te pleiten voor een zodanige verruiming van de wettelijke bepalingen dat het aandeel ETC- onderwijs kan worden uitgebreid, wanneer allochtone ouders in gezamenlijk overleg met schoolteams dat wensen. Daarnaast verdient het aanbeveling dat de overheid eerst initia- tieven neemt om taaibehoeften bij uiteenlo- pende etnische minderheden te inventarise- ren, alvorens de eindtermen van (minder- heids)taalonderwijs aan allochtone groepen vast te stellen. |
Noten
1. Morfemen vormen de kleinst mogelijke bete- kenisdragende grammaticale elementen in een taal. Enkele voorbeelden voor het Nederlands: kinderen bestaat uit twee morfemen (de stam kind en de meervoudsuitgang eren); voordeur- deler kent vier morfemen (twee morfemen vor- men de samenstelling voor-deur, gevolgd door de werkwoordstam deel en de uitgang -er).
2. De gegeven analyse heeft uitsluitend betrek- king op een aantal in Nederland veel gebruikte Turkse leesmethodes en heeft niet de pretentie uitputtend te zijn.
3. De methode is ontwikkeld door de werkgroep 'Abece kümesi'. Naast de beide auteurs van dit artikel maakten S. Babacan, Y. Eker, P. Nal- bantoglu en A. Schelfhout deel uit van deze werkgroep.
4. Bedoeld is 'Veilig Leren Lezen', een methode die op dit moment op meer dan 85 procent van de basisscholen in Nederland wordt gehan- teerd.
Literatuur
Caesar F.B., Voorbereidend en aanvankelijk lees- onderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1982.
Christian, Ch.C., Social and psychological impli- cations of bilingual literacy. In: A. Simoes jr. (Ed.), The Bilingual Child. New York: Acade- mie Press, 1976. 17-39.
Chu-Chang, M., Oral language and Reading. Pa- per presented at the IRA-convention, 1980.
Cummins, J., Linguistic interdependence and the educational development of bilingual children. Review of Educational Research, 1979, 49, 2, 222-251.
Dittmar, N., Handboek van de sociolinguïstiek. Utrecht: Het Spectrum, 1978.
Dongen, A. van, LeesmoeiUjkheden. Tilburg: Zwijssen, 1984.
Downing, E., Comparative Reading. New York: MacMillan, 1972.
Drewnowski, A., Missing -ing in reading: develop- mental changes in reading units. Journal of Ex- perimental Child Psychology, 1981, 31, 154-168.
Feitelson, D., Sequence and structure in a system with consistent sound-symbol correspondence. In:J. Merritt (Ed.), New Horizons in Reading. Newark: IRA, 1976, 269-277.
Ferguson, C.A., Patterns of literacy in multilingu- al situations. In. J. Alatis, Internationaldimen- sions of bilingual education. Washington, CUP, 1978, 582-591.
Hudson, P.T.W. Psycholinguistic approaches to the mental lexicon. In. J.F. Matter (red.), Toe- |
Pedagogische Studiën 25 .
-ocr page 34-
gepaste Taalkunde. Vrije Universiteit, Amster- dam: 1980.
Hulstijn, J., Vaardigheden in moedertaal en twee- de taal. Levende Talen, 1984, 388, 1, 18-24.
Kyöstiö, O.K., Is learning to read easy in a langua- ge in which the grapheme-phoneme correspon- dences are regulär? In: J.F. Kavanagh and R.L. Venezky (Eds.), Orthograpy, Reading and Dyslexia. Baltimore: University Park Press,
1980, 35-49.
Lado, R., Linguistics across cultures. Ann Arbor: University of Michigan Press, 1957.
Lalleman, J. & R. Appel, Het Nederlands van Turkse kinderen die in Nederland zijn geboren. MOER, 1984, 6, 26-35.
Leent, A. van. Auditieve analyse en leren lezen. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 13-27.
Lefevre, C.A., Linguistics and the Teaching of Reading. New York: McGraw-Hill, 1964.
Lewis, G.L., Turkish Grammar. Oxford; Oxford University Press, 1967.
Liberman, I., A.M. Liberman, 1. Mattingly, & O. Shankweiler, Orthography and the beginning reader. In: J.F. Kavanagh and R.L. Venezky (Eds.), Orthograpy, Reading and Dyslexia. Bal- timore: University Park Press, 1980, 137-155.
Modiano, N., National or mother tongue langua- ge in beginning reading: a comparative study. Research in the Teaching of English, 1968, 2, 32-43.
Parreren, C. van. Systeemscheiding: verschijnse- len en theorie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1961, 16, 329-348.
Perfetti, C. & T. Hogaboam, Relationship be- tween single word decoding and reading com- prehension skill. Journal of Educational Psy- chology, 1975, vol. 67, no. 44, 461-469.
Read, C., Writing is not the inverse of reading for young children. In: C.H. Frederiksen & J.F. Dominci (Eds.), Writing: processi development and communication. Hillsdale (NJ): LEA,
1981.
Ross, J.A., Language and the mobilization of eth- nic identity. In: H. Giles & B. Sain-Jacques (Eds.), Language and ethnic relations. Oxford: Pergamon Press, 1979, .15-26.
Shankweiler, D. & I. Liberman, Misreading, a search for causes. In: J.F. Kavanagh and I. Mattingly (Eds.), Language by Ear and by Eye. Cambridge: MIT Press, 1972.
Smith, P.T. & C.M. Sperling, Factors affecting the perceived morphemic structure of written words. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1982, 21, 704-721.
Sulzby, E., Kindergarteners as writers and rea- ders. In: M. Farr (Ed.), Advances in writing re- search (vol. I). Norwood (NJ): Ablex, 1985.
Taft, M., Prefix stripping revisited. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1981,20, 289-297. |
Triesscheijn, B. & H. van den Bergh, Voorstudie periodieke peiling onderwijsniveau: Prestaties van allochtone zesde klas leerlingen. Samen- wijs, 1985, 6, 4, 99, 113-115. Vähäpassi, A., The leve! of reading and writing in grade 6 of the comprehensive school. Jyräskylä: Instititute for Educational Research Series A8, 1977.
Verhoeven, L.Th., Structural and temporal aspects of Turkish children's learning to read Dutch as a second language. In: G. Extra & T. Vallen, Ethnic minorities and Dutch as a second language. Dordrecht: Foris, 1985, 65-86. Verhoeven, L.Th. & A. Vermeer, Ethnic group differences in children's oral proficiency of Dutch. In: G. Extra & T. Vallen, Ethnic minori- ties and Dutch as a second language. Dordrecht: Foris, 1985, 105-132. Verhoeven, L.Th., Verhoeven, W. & K. van der Zouw, Tweetalig leesonderwijs aan Turkse kin- deren. Toegepaste Taalkunde in Artikelen, 1983, 17, 3, 182-202. Vermeer, A., Het leren en onderwijzen van Neder- lands als tweede taal. Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap, 1983, 3/2, 102-114. Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van autochtone en CUMI-leerlingen aan het begin van het twee- de leerjaar. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 25-35.
Curricula vitae
L. Verhoeven studeerde Ontwikkelingspsycholo- gie en Orthopedagogiek aan de Katholieke Univer- siteit Nijmegen. Ontwikkelde in de periode 1978- 1981 binnen het Centraal Instituut voor Toetsont- wikkeling een serie diagnostische toetsen voor aan- vankelijk lezen en spellen. Werkt sinds 1982 bin- nen de Subfaculteit Letteren van de Katholieke Hogeschool Tilburg aan een door ZWO gesubsi- dieerd onderzoekproject over leesleerprocessen bij Turkse kinderen. Is tevens mede-auteur van de Taaltoets voor allochtone kinderen en coördinator van de 'Abece kümesi' van waaruit de Structuur- methode voor leren lezen en schrijven in het Turks wordt ontwikkeld.. Publiceerde over taalverwer- ving en taalonderwijs.
K. van der Zouw studeerde Portugees en Algeme- ne Taalwetenschap aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Werkt sinds 1984 binnen de Subfacul- teit Letteren van de Katholieke Hogeschool Til- burg aan een onderzoeksproject over alfabetise- ring van buitenlandse vrouwen in Nederland. Maakt tevens deel uit van de 'Abece kümesi'. Pu- bliceerde over verwerving van schriftelijke vaar- digheden bij allochtone kinderen en volwassenen.
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Subfacul- teit Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg. |
Manuscript aanvaard 28-5-'86
26 Pedagogische Studiën
-ocr page 35-
Summary
Verhoeven, L.Th. & K. van der Zouw. 'Literacy learning in a minority language: the construction of a Tur-
kish reading and writing method.' Pedagogische Studiën, 1987 , 64, 16-27.
After a discussion of different models of bilingual literacy Instruction, the educational practice of learning
to read and write of Turkish children in The Netherlands is outlined. A review of available curricula in
Dutch and Turkish is presented. Furthermore, theoretical aspects of learning to read and write in Turkish
as an agglutinating language are discussed. In addition, the construction procedure of a Turkish reading
and writing method for Turkish children in The Netherlands is presented. Finally, some perspectives of
bilingual literacy instruction in The Netherlands are given.
Pedagogische Studiën 27
-ocr page 36-
De invloed van de persoonlijke betekenis van de leer- en
testsituatie op het sociaal interactief leren van conservatie*
J.B. RIJSMAN, J.M. HENDRIK EN J.I. MEGENS
Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Samenvatting
Paren van kinderen, allemaal samengesteld uit een niet conserverend (NC) en een wel conserverend (C) kind volgens de scores op een voormeting, kregen de opdracht om li- monade gelijk te verdelen onder beide kinde- ren, maar in de ene conditie - de zogenaam- de voordeelinteractie - kreeg het NC kind een hoog smal glas en het C kind een laag breed glas en, in de andere conditie - de zo- genaamde nadeelinteractie - was de toewij- zing van de glazen precies omgekeerd. In vroeger onderzoek werd vastgesteld dat de NC kinderen meer vooruitgang maakten in een posttest na de voordeel- dan na de na- deelinteractie en ook meer dan kinderen in een controleconditie (d.w.z. voormeting- nameting zonder tussenliggende interactie). In het huidig onderzoek evenwel leidden de beide interactiecondities tot meer vooruit- gang dan de controleconditie ofwel - ingeval ook de nameting persoonlijk werd gemaakt door toewijzing van de glazen aan het kind en de proefleider - leidde de nadeelconditie tot meer vooruitgang dan de voordeel- of controleconditie. Er werd een poging onder- nomen om deze klaarblijkelijke invloed van de aard van de nameting op de invloed van de interactieconditie beter te begrijpen.
We danken Anne Nelly Perret-Clermont en haar medewerkers in Neuchatel voor de nuttige en sti- mulerende samenwerking bij de opzet en het be- grijpen van dit onderzoek. |
1 Inleiding
Dit onderzoek' bouwt verder op een eerder in dit tijdschrift gepubliceerd onderzoek over de vraag in welke mate een subjectief voor- deel of nadeel tijdens de sociale interactie niet conserverende kinderen kan helpen in de ontwikkeling naar conservatie (Rijsman, Zoetebier, Ginther& Doise, 1980). We zullen eerst de kern van dit eerder gepubliceerd on- derzoek opnieuw beschrijven en dan, op grond daarvan, de aard en de bedoeling van het huidige onderzoek uiteenzetten.
Het onderzoek in kwestie begon met een individuele voormeting, waarbij een groot aantal kinderen van om en bij de 6 jaar werd onderworpen aan de Goldschmid en Bentler conservatietest voor vloeistoffen. Op basis van de behaalde testscore werden de kinde- ren ingedeeld in NC (Niet Conserverend, score O tot 2), PC (Partieel Conserverend, score 3 of 4) en C (Conserverend, score 5 of 6).
Een week later werden koppels gevormd, met in elk koppel een C-kind en een NC- kind, zoals vastgesteld tijdens de voorme- ting. Elk koppel kreeg de opdracht een hoe- veelheid limonade gelijk te verdelen onder beide kinderen, maar in de ene conditie - we noemen die de voordeelinteractie - kreeg het NC-kind een hoog smal glas om uit te drin- ken en het C-kind een laag breed glas en, in de andere conditie - we noemen die de na- deelinteractie - precies omgekeerd.
De reden waarom de ene conditie voor- deelinteractie en de andere nadeelinteractie wordt genoemd is de volgende. Zoals be- kend, is een NC-kind niet in staat vloeistof- volumes gelijk te verdelen over ongelijke gla- zen, het interpreteert 'evenveel' typisch,als 'evenhoog' in beide glazen. Een C-kind, daarentegen, kan dat wel en wil dus, om evenveel te bereiken, een hoger niveau in- schenken in het smal glas dan in het breed glas. In de ogen van het NC-kind met een smal glas komt dit over als een voordeel en in de ogen van het NC-kind met een breed |
28 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 28-34
-ocr page 37-
glas als een nadeel.
Een week na de experimentele interactiefa- se werden de NC-kinderen opnieuw individu- eel getest met de Goldschmid en Bentler con- servatietest voor vloeistoffen (eerste name- ting) en een week later nogmaals (tweede na- meting) en per conditie werd gekeken hoe- veel kinderen vooruitgingen van NC op de voormeting naar PC of C op deze nametin- gen.
Naast de twee experimentele condities was er ook nog een controle conditie, waarin de voormeting en de nametingen werden ver- richt zonder tussenliggende interactiefase.
De resultaten staan weergegeven in Tabel 1 en, zoals men kan zien, de cognitieve voor- uitgang, zowel bij de eerste als bij de tweede nameting, was duidelijk groter in de voor- deelinteractieconditie dan in de nadeelinter- actie- of controleconditie.
Dit experiment werd later nog eens her- haald (Compen, 1981) en de resultaten van de tweede nameting (zie eveneens Tabel 1) wezen duidelijk in dezelfde richting, d.w.z. meer cognitieve vooruitgang in de voordeel- interactieconditie dan in de nadeelinteractie- of controleconditie.
2 Vervolgonderzoek 1 (Bijl-Megens)
Dit eerste vervolgonderzoek is in wezen ge- lijk aan het reeds beschreven onderzoek, be- halve op het punt van de nameting, die deze keer in drie verschillende condities werd uit- gevoerd i.p.v. één. |
Om de bedoeling van deze variaties in de nameting te verduidelijken moeten we eerst nog even terugblikken op het vorig onder- zoek. Zoals gezegd, bestond de nameting in het vorig onderzoek uit de Goldschmid en Bentler conservatietest voor vloeistoffen en de standaardprocedure van deze test is wat we zouden kunnen noemen 'neutraal' of 'on- persoonlijk', d.w.z. de proefleider zet ge- woonweg twee ongelijke glazen neer voor het kind, zonder die aan iemand toe te wijzen, en vraagt om een oordeel over de gelijkheid of ongelijkheid van vloeistoffen in die twee gla- zen. Echter, het is niet ondenkbaar dat het NC-kind dat tijdens de interactiefase met het C-kind een bepaalde toewijzing van glazen heeft meegemaakt spontaan verwacht dat de glazen op een vergelijkbare manier zullen worden toegewezen, maar in dit geval aan proefleider en kind, ook al wordt dit niet ex- pliciet meegedeeld.
Welnu, om rekening te houden met die mogelijkheid en na te gaan wat de eventuele gevolgen daarvan zouden kunnen zijn, werd in het huidig onderzoek de nameting in drie condities uitgevoerd, namelijk een neutrale conditie, zoals in het vorig onderzoek, en twee persoonlijke condities, waarbij de gla- zen werden toegewezen aan proefleider en kind, maar in het ene geval - verder aange- duid als voordeelnameting - het hoog smal glas aan het kind en het laag breed glas aan de proefleider en, in het andere geval - ver- der aangeduid als nadeelnameting - precies omgekeerd.
Door de koppeling van deze drie name- tingscondities aan de twee interactiefase con- dities bestond het huidig onderzoek dus uit zes i.p.v. uit twee experimentele condities. Daarnaast, zoals in het vorig onderzoek.
Tabel 1 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt in procenten) dat vooruitgaat van NC op de voormeting naar PC of C op de Ie en 2e nameting. |
|
1 onderzoek. |
|
2e onderzoek |
|
|
Rijsman et al. |
, 1980. |
Compen, 1981 |
|
|
Ie nameting |
2e nameting |
la nameting |
2e nameting |
Voordeelinteractie |
62"7o |
60% |
37% |
45% |
|
(13/21) |
(12/20) |
(7/19) |
(9/20) |
Nadeelinteractie |
38% |
38% |
31% |
12% |
|
(8/21) |
(8/2!) |
(5/16) |
(2/17) |
Controleconditie |
26% |
37% |
0% |
22% |
|
(5/19) |
(6/19) |
(0/10) |
(2/9) |
|
|
Pedagogische Studiën 29 .
-ocr page 38-
werd er ook nog een controleconditie uitge- voerd met enkel een neutrale voor- en name- ting zonder tussenliggende interactie.
2.1 Proefpersonen en procedure De proefpersonen in dit onderzoek waren 226 jongens en meisjes (152 kleuters en 54 eerste klassers) van gemiddeld 5,7 jaar oud, afkomstig uit een aantal scholen in het Til- burgse. Er waren twee proefleiders, A. Bijl en J. Megens, die elk ongeveer de helft van de sessies runden.
De individuele voormeting bestond uit de afname van de Goldschmid en Bentler con- servatietest voor vloeistoffen (198 - Concept Assessment Kit, form A, item D I-II, D III, D IV-V).
Daarna (twee weken later) werden koppels gevormd, waarbij er dus voor gezorgd werd dat elk koppel bestond uit een C-kind (score 5 of 6 op de voormeting) en een NC-kind van hetzelfde geslacht (NC betekent in principe score O tot 2 op de voormeting, maar in dit geval werden enkel kinderen met score 2 ge- selecteerd voor verdere deelname aan het on- derzoek). Elk koppel kreeg de volgende in- structies:
'Hallo, ga zitten. Je weet nog wel dat we de vori- ge keer een spelletje met water hebben gespeeld. Vandaag gaan we limonade verdelen. Jij (C- kind) mag uit dit glas drinken (al naar gelang de conditie een laag breed of hoog smal glas) en jij (NC-kind) uit dit glas (al naar gelang de conditie een hoog smal of laag breed glas). Jij (NC-kind) mag de limonade delen met (C-kipd) en wel zo dat jullie beiden evenveel te drinken hebben. Hier is de limonade (toon kan) en hier is ook nog een ander glas (gewezen wordt op een derde glas, dat steeds laag breed is en aan niemand wordt toegewezen). Als je denkt dat je dit glas kunt gebruiken bij de verdeling van de limona- de, dan mag dat, maar het hoeft niet. Wel moet jij (C-kind) steeds uit dit glas drinken (wijzen op toegewezen glas) en jij (NC-kind) steeds uit dit (wijzen op toegewezen glas). Nu jij (NC-kind) de limonade verdeeld hebt, moet je aan (C-kind) vragen of hij/zij akkoord is met de verdeling, of hij/zij ook vindt dat jullie evenveel te drinken hebben. Als jullie allebei tevreden zijn, d.w.z. als jullie beiden denken dat jullie evenveel te drinken hebben, krijg je een rietje en mag je het opdrinken. Maar ik herhaal, jullie moeten het beiden eerst eens zijn dat je evenveel te drinken hebt. Ga je gang!'.
Tabel 2 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt in procenten) dal vooruitgaat van NC op de voormeting naar PC of C op de nameting.
Nameting |
|
Voordeel |
Nadeel |
Neutraal |
Voordeelinteractie |
22% |
14% |
57% |
|
(2/9) |
(1/7) |
(4/7) |
Nadeelinteractie |
50% |
80% |
50% |
|
(5/10) |
(8/10) |
(5/10) |
|
|
Ongeveer 10 dagen na de experimentele in- teractiefase werd de nameting afgenomen (opnieuw de Goldschmid en Bentler conser- vatietest voor vloeistoffen, form A, item D I- II, form B, item D I- F II, form A, item D I-IV) maar, zoals gezegd, in de ene conditie met de neutrale standaardprocedure en in twee andere condities met een toewijzing van de ongelijke glazen aan proefleider en kind, hetzij het hoge smalle glas aan het kind en het lage brede aan de proefleider (voordeel- nameting), hetzij omgekeerd (nadeelname- ting). Noteer overigens, dat in het huidig on- derzoek geen herhaalde tweede nameting werd afgenomen.
2.2. Resultaten en bespreking Het procent kinderen per conditie dat voor- uitgang van NC op de voormeting naar PC of C op de nameting staat weergegeven in Tabel 2.
Laten we eerst kijken naar de interactie- condities met een neutrale nameting, want dat zijn de condities die in principe overeen- komen met de interactiecondities uit het vo- rig onderzoek. Wat opvalt is dat in dit geval beide interactiecondities, dus niet alleen de voordeelinteracties (57,1%), maar ook de nadeelinteractie (50%), ^meer vooruitgang opleveren dan de controleconditie (11%). |
Pedagogische Studiën 30 .
-ocr page 39-
Het gemiddelde van deze beide interactiecon- dities (53%) is significant hoger dan dat van de controleconditie (Fisher exact p = 0.04).
Laten we nu kijken naar de interactiecon- dities met een niet neutrale, dus voordeel of nadeel, nameting. Wat we nu te zien krijgen is volledig omgekeerd aan het beeld van het vorig onderzoek. Nu stellen we vast dat de nadeelinteractieconditie tot zeer veel vooruit- gang leidt (namelijk 50% en 80%, of gemid- deld 65%) en de voordeelinteractieconditie tot zeer weinig (namelijk 22% en 14,3%, of gemiddeld 19%). De 65% van de nadeelin- teractie is significant meer dan de 19% van de voordeelinteractie (Fisher exact p = 0.01) en ook significant meer dan de 11 % van de controleconditie (Fisher exact p = 0.001).
De resultaten van dit onderzoek zijn dus, alles bij elkaar genomen, zeer verrassend, maar vooraleer hierover in discussie te treden kijken we eerst naar de resultaten van nog een tweede vervolgonderzoek.
3 Vervolgonderzoek 2 (Hendrix-Van der Voort)
In dit onderzoek werden de drie verschillen- de procedures (neutraal, voordeel en nadeel), die in de eerste vervolgstudie in de nameting werden toegepast, al ingevoerd tijdens de voormeting, en daarna werd het experiment voortgezet met uitsluitend gelijknamige in- teractiefases en nametingen. Het experiment bestond aldus uit drie experimentele en een controle conditie. De drie experimentele con- dities waren a. een conditie met voordeel- voormeting, voordeelinteractiefase en voor- deelnameting, b. een conditie met nadeel- voormeting, nadeelinteractiefase en nadeel- nameting en c. een conditie met neutrale voormeting, neutrale interactiefase en neu- trale nameting. De controle bestond, zoals steeds, uit een neutrale voormeting en name- ting zonder tussenliggende interactiefase.
Voor de duidelijkheid moeten we nog iets zeggen over het begrip neutrale intcractiefa- se, want dit begrip is nog niet eerder voorge- komen in dit artikel. Het betekent eenvou- digweg dat het NC- en C-kind met elkaar in- terageren zonder dat de ongelijke glazen per- soonlijk worden toegewezen. In feite is dit de procedure die in de meeste experimenten over sociale interactie en cognitieve ontwik- keling werd toegepast (zie Doise & Mugny, 1981). |
3.1 Proefpersonen en procedure De proefpersonen in dit onderzoek waren 86 jongens en 73 meisjes van gemiddeld 6,5 jaar oud, afkomstig uit een aantal kleuter en ba- sisscholen in het Tilburgse. Er waren twee proefleiders, J. Hendrix en A. van der Voort, waarbij het van belang is te noteren dat de mannelijke proefleider, J. Hendrix, alle jongens testte en de vrouwelijke proeflei- der, A. van der Voort, alle meisjes.
Wat de procedure betreft, kunnen we heel kort zijn, want alles werd reeds beschreven in het kader van de vorige experimenten. Laten we alleen melden dat de gebruikte items van de Goldschmid en Bentler conservatietest, zowel tijdens de voor- als nameting, waren, form A, items D I, II en V, form B, item F II), en dat er telkens een week zat tussen de voormeting en interactiefase en tussen de in- teractiefase en nameting.
3.2 Resultaten en bespreking De procenten vooruitgang per conditie (bere- kend zoals in de vorige experimenten) staan weergegeven in Tabel 3.
Het opvallende in Tabel 3 is dat er nauwe- lijks verschil is tussen de drie experimentele condities, ze leiden alle drie tot duidelijk meer vooruitgang dan de controleconditie, maar enkel het verschil tussen de nadeelcon- ditie en de controleconditie is vrijwel signifi- cant (Fisher exact p = 0.057). Wel is de vooruitgang in de drie experimentele condi- ties bij elkaar (27/53 of 51%) zeer significant hoger dan de controleconditie (Fisher exact p = 0.008).
Tabel 3 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt in procenten) dat vooruitgaat van NC op de voor- meting naar PC of C op de nameting. |
Voordeelconditie |
45% |
|
(9/20) |
Nadeelconditie |
60% |
|
(12/20) |
Neutrale conditie |
46% |
|
(6/13) |
|
Controle: 28% (4/14) |
|
Pedagogische Studiën 31 .
-ocr page 40-
Vooraleer over te stappen naar de algeme- ne bespreking, willen we ook nog even de aandacht vestigen op enkele bijkomende ge- gevens, die niet direct samenhangen met de hoofdlijn van de tot nu toe gepresenteerde gegevens, maar die toch de moeite waard zijn om te rapporteren. Uit een nadere analyse van de verschillen tussen de experimentele condities en de controleconditie bleek dat het verschil enkel optrad bij de meisjes en niet bij de jongens. Bij de meisjesproefpersonen was de vooruitgang in de experimentele con- dities 68% tegen 20% in de controleconditie, en bij de jongens waren de respectievelijke procenten 36% tegen 33%. Maar het zou verkeerd zijn om dit onderscheid tussen meisjes en jongens meteen toe te schrijven aan het geslacht van de proefpersonen, want we herinneren eraan dat alle jongens getest werden door een proefleider en alle meisjes door een proefleidster. Anders gezegd, het geslacht van de proefpersonen is gecontami- neerd met een proefleidervariabele en het is moeilijk om te beslissen waar het waargeno- men verschil aan ligt.
Verder bleek uit een interne analyse ook nog het belang van een goede verdeling van de vloeistoffen tijdens de interactiefase. Van alle jongens die de vloeistof goed verdeelden ging 60% (9/15) vooruit en van alle jongens die de vloeistof niet goed verdeelden slechts 8% (1/13). Bij de meisjes waren de overeen- komstige cijfers 89% (8/9) tegen 56% (9/16).
4 Algemene bespreking
In de eerste plaats tonen de resultaten van de hier besproken experimenten (we bedoelen hiermee zowel de experimenten in de inlei- ding als de twee vervolgstudies) nogmaals duidelijk aan dat de samenwerking tussen een NC-kind en een C-kind bij de uitvoering van een conservatietaak kan helpen in de ontwikkeling van het NC-kind naar PC of C. Dit blijkt uit het telkens terugkerend feit dat minstens een van de interactiecondities (en soms meerdere) meer vooruitgang opleverde dan de controleconditie. Maar dit guns'tig ef- fect van de sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling van het kind is niet nieuw, het bevestigt alleen maar de observaties van de Geneefse onderzoekers (zie bv. Perret- |
Clermont, 1980; Doise & Mugny, 1981), die dit soort onderzoek hebben opgestart.
Wat wel nieuw is in ons onderzoek is de vaststelling dat dit positief effect van de soci- ale interactie geheel of gedeeltelijk kan weg- vallen door het toekennen van een persoon- lijke betekenis aan de conservatietaak, met een ogenschijnlijk voordeel of nadeel voor het niet conserverend kind. Maar - en dit is het voornaamste probleem waarvoor we nu staan - het is niet duidelijk of het ogen- schijnlijk voordeel dan wel het ogenschijn- lijk nadeel het effect uitwist (of omgekeerd, toestaat). In de eerste twee experimenten leek het alsof het ogenschijnlijk nadeel het effect doet verdwijnen, maar daarna (in de ver- volgstudies) leek het beeld eerder omgekeerd en zouden we moeten concluderen dat het ogenschijnlijk voordeel het effect (soms) doet verdwijnen. Echter, bij enig nader toe- zien lijkt het alsof het differentieel effect van het ogenschijnlijk voordeel of nadeel samen- hangt met de aard van de nameting en, om deze intuïtie beter tot uiting te brengen, bere- kenen we even het ontwikkelingseffect van alle (dus over de vier experimenten) interac- tiecondities met een neutrale nameting en vergelijken het ontwikkelingseffect van alle interactiecondities met een persoonlijke (dus, voordeel- of nadeel-) nameting^. Het resultaat hiervan is te zien in Tabel 4 en het is, inderdaad, onmiddellijk duidelijk dat in een situatie met neutrale nameting het posi- tief effect optreedt in de voordeelinteractie en wegvalt in de nadeelinteractie, terwijl in een situatie met persoonlijke nameting het effect precies andersom is, d.w.z. optreedt in de nadeelinteractie en wegvalt in de voor- deelinteractie. De statistische interactie tus-
Tabel 4 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt in procenten) dat vooruitgaat van NC op de voor- meting naar PC of C op de nameting (pooling van de vier experimenten). |
|
neutrale |
persoonlijke |
|
nameting |
nameting . |
Voordeelinteractie |
53% |
33% |
|
(25/47) |
(12/36) |
Nadeelinteractie |
31% |
62% |
|
(15/48) |
(25/40) |
|
Controle: 21% (13/61) |
|
Pedagogische Studiën 32 .
-ocr page 41-
sen interactieconditie en soort nameting is zeer significant (log. lineaire toetsing, p < 0.01).
De vraag is nu natuurlijk 'hoe komt dat?', waarbij we echter onmiddellijk willen aante- kenen dat elke poging tot antwoorden op die vraag een achteraf speculatie is, met alle on- zekerheden vandien. Maar laten we niette- min een poging wagen, al was het maar om enige oriëntatie te verschaffen voor eventueel verder onderzoek.
Laten we beginnen met het eerst waarge- nomen effect, het optreden van het gunstig interactie-effect na een voordeelinteractie en het wegvallen daarvan na een nadeelinterac- tie, in een situatie met neutrale nameting. Wat hier in feite wordt aangetoond is dat het NC-kind niet in staat of bereid is onpersoon- lijke of algemene geldigheid toe te kennen (d.w.z. toepassen in een neutrale situatie) aan een nieuw perspectief (dat van het C- kind) dat, gezien vanuit zijn bestaand perspectief, nadelige implicaties heeft voor zichzelf. En dat is op zichzelf niet verwon- derlijk, we kunnen aannemen dat het erg moeilijk moet zijn (zelfs bij volwassenen) on- middellijk open te staan voor nieuwe perspectieven die op het eerste gezicht de waarnemer vernietigen.
Maar hoe kunnen we dan begrijpen dat het effect omkeert als de nameting persoonlijk van aard is? We denken dat in die situatie de betekenis van de voorafgaande nadeelinter- actie heel uitdrukkelijk wordt overdacht door het kind, want ze wordt voor de tweede keer (tijdens de persoonlijke nameting) ge- presenteerd als een mogelijk nadeel, echter met een iets minder bedreigend karakter, want het is minder erg zich de mindere te voelen van de proefleider (dat is zelfs in ze- ker opzicht normaal) dan van een ander kind. We vermoeden dus dat het de herhaal- de (zij het iets afgezwakte) confrontatie is met de persoonlijke problematiek van het nieuw perspectief, die het kind doet inzien dat die problematiek mag verlaten worden en dat er geen nadeel vastzit aan het inzicht van het C-kind. In de voordeelinteractie daaren- tegen mag de persoonlijke interpretatie van de taak best worden volgehouden, of in re- trospectie herbevestigd worden, want ze le- vert alleen maar voordeel op. |
Dus, kort gezegd, is onze kijk op de zaak deze: de snelle overstap naar de onpersoon- lijke geldigheid van een principe treedt niet op als dit principe volgens de oude inzichten bedreigend is, maar treedt wel op als de situ- atie persoonlijk wordt gehouden, want dan is het nieuwe onpersoonlijke principe juist be- vrijdend. Wanneer daarentegen een persoon- lijke interpretatie voordelig blijft, dan wordt die visie langer vastgehouden. Maar, zoals gezegd, dit is een achteraf speculatie die en- kel met verder onderzoek kan getoetst wor- den.
Noten
1. Wegens ruimtegebrek en ook omwille van de duidelijkheid, is de beschrijving van de experi- menten in dit artikel zeer kort gehouden en toegespitst op de voornaamste resultaten. Er bestaan echter zeer uitgebreide rapporten van de beschreven experimenten, met een volledige set van de ruwe data, die kunnen opgevraagd worden bij de eerste auteur. Het gaat om de scripties van Bijl en Megens (1982) en Hendrix en Van der Voort (1982), genoemd in de litera- tuurlijst.
2. Voor zover het resultaten betreft, afkomstig uit de twee experimenten genoemd in de inlei- ding, werd enkel gebruik gemaakt van de resul- taten op de 2e nameting.
Literatuur
Bijl, A.1. & J.I.M., Megens, Social interaction and cognitive development: some conflictual evidence about the role of conflict. Doctoraal- scriptie sociale psychologie. Tilburg: Katholieke Hogeschool, 1982.
Compen, H.J.M., Sociale interactie en cognitieve ontwikkeling. MO-B scriptie. Tilburg: Katholie- ke Leergangen, 1981.
Doise, W. & G., Mugny, Le développement social de l'intelligence. Paris: Interéditions, 1981.
Goldschmid, M.L. & P.M. Bender, Manual Con- cept Assessment Kit Conservation. San Diego: Educational and industrial testing service, 1968.
Hendrix, J.M. & P.M.C.E. van der Voort, Social interaction and cognitive development: Pro- blems with the dis- and advantage variable. Doctoraalscriptie sociale psychologie. Tilburg: Katholieke Hogeschool, 1982.
Perret-Clermont, A.N., Social interaction and cognitive development in children. London: Academic Press, 1980.
Rijsman, J.B., J.M.Th. Zoetebier, A.F.J. Ginther & W. Doise, Sociocognitief conflict en cognitie- ve ontwikkeling. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 125-133. |
Pedagogische Studiën 33 .
-ocr page 42-
Curricula vitae
J.B. Rijsman (1944), licentiaat psychologie, 1966, Leuven (specialisatie sociale psychologie); docto- raat sociale psychologie, 1970, Leuven; Visiting Assistant Professor aan de Southern Illinois Uni- versity, U.S.A., 1971-1972; Lector Sociale Psy- chologie, 1972, en Hoogleraar Sociale Psycholo- gie, 1978, aan de Subfaculteit Psychologie in Til- burg; Visiting Professor aan de Faculté de Psycho- logie de L'Université Catholique de Louvain La Neuve, 1982; Hoofdredacteur van het 'European Journal of Social Psychology', 1986. Het onder- zoekswerk en publikaties (in nationale en interna- tionale tijdschriften) handelen vooral over sociale motivatieprocessen, meer in het bijzonder sociale vergelijking en competitie. |
J.I. Megens (1956) studeerde na het behalen van zijn diploma aan de pedagogische academie (1977) psychologie aan de subfaculteit psychologie in Til- burg. Hij studeerde in 1983 af in de onderwijspsy- chologie en sociale psychologie. Tijdens zijn studie was hij 3 jaar part-time werkzaam bij een onder- wijsbegeleidingsdienst. Sinds 1 januari 1984 is hij als docent verbonden aan de N.L.O. Eindhoven, sectie onderwijskundige voorbereiding.
J.M. Hendrix (1953) studeerde van 1977 tot 1983 psychologie aan de subfaculteit psychologie in Til- burg. Zijn specialisaties zijn psychologie van de arbeid en organisatie en sociale psychologie. Sinds 1 januari 1984 is hij als wetenschappelijk assistent verbonden aan de vakgroep functieleer en tech- nopsychologie van de subfaculteit psychologie in Tilburg.
Adres: Subfaculteit psychologie. Katholieke Uni- versiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Til- burg
Manuscript aanvaard 1-7-'86
Summary
Rijsman, J.B., J.I. Megens & J.M. Hendrix. 'The influence of the personal meaning of the learning- and testsituation on the social interactive learning conservation.' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 28-34.
Pairs of children, each composed of a non conserving (NC) and a conserving (C) child as assessed by pre- test, were given the task to distribute limonade equally among the two children, but in one condition - the so called advantage interaction - the NC child received a long thin glass and the C child a low broad glass and, in another condition - the so-called disadvantage interaction - the assigment of glasses to child- ren was the opposite. In previous studies it was found that the NC children made more progress on a post- test after the advantage- than after the disadvantage interaction and also more than control children (e.g. pretest-posttest without interaction). In the present study, however, both interactionconditions led to more progress than the control condition or - in case also the posttest was given personal meaning by assigning the glasses to the child and the experimenter - the disadvantage condition led to more progress than the advantage- or controlcondition. An attempt was made to better comprehend the apparent influence of the nature of the posttest on the effecf of the interaction conditions. |
Pedagogische Studiën 34 .
-ocr page 43-
K.M. STOKKING
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht
Het boek 'Onderwijsstimulering en gezinsac- tivering' is zowel het eerste eindverslag van het OSM-project als het proefschrift van de- gene die een groot deel- van de looptijd van dat project projectleider was. Het OSM- project is nog niet afgelopen. Het boek bevat primair een verslag van een summatief evalu- atieonderzoek naar de effecten op de school- prestaties aan het einde van klas 1 lagere school (nu groep 3 basisschool) van de OSM- programma's die voor de betreffende perio- de uit de schoolloopbaan (kleuterschool + eerste klas lagere school) zijn ontwikkeld.
Het boek begint met een hoofdstuk waarin doel, werkplan en werksituatie van het pro- ject Onderwijs en Sociaal Milieu worden sa- mengevat. De aanzet tot het project is in eerste instantie gegeven door Grandia. In de jaren 1968-1973 bleken de doorstroomcijfers naar het A.V.O. van kinderen uit de volks- wijken van Rotterdam (35%) duidelijk ach- ter te blijven bij het landelijk gemiddelde over alle leerlingen (60%). OSM is opgezet om dit verschil weg te werken. Daartoe zijn vanaf 1974 op een planmatige, systematische en zoveel mogelijk wetenschappelijk verant- woorde wijze programma's ontwikkeld: on- derwijsstimuleringsprogramma's voor de kleuterschool en alle klassen van de lagere school, gezinsactiveringsprogramma's, als- mede onderwijsbegeleidingsmodellen bij de- ze beide soorten programma's. Tevens zijn in 1974 de uitgangspunten en criteria voor de evaluatie van de verschillende programma's vastgelegd. Centraal staat een zgn. verkla- ringsmodel, waarin, gebaseerd op literatuur- onderzoek, de belangrijkste vermoedelijke oorzaken van de milieuspecifieke door- stroom naar het voortgezet onderwijs zijn aangegeven, waaronder gezinsstructurele en gezinsopvoedingskenmerken, cognitieve en sociaal-emotionele kenmerken, onderwijs- kenmerken en schoolprestaties. De OSM- programma's dienden in te werken op de on- derwijskenmerken en de gezinsopvoedings- kenmerken. Het model is door mij globaal samengevat in Figuur 1.
Discussie
Evaluatie en implementatie
J.H. Slavenburg, Onderwijsstimulering en gezinsactivering. Effecten van programma's van het project Onderwijs en Sociaal Milieu op de schoolprestaties van eersteklassers lager onderwijs. Berichten summatieve evaluatie project Onderwijs en Sociaal Milieu 86/7. Proefschrift. S.V.O., Den Haag, 1986, 312 pag., ISBN 90-6472-075-4. |
Figuur 1 Globaal onderzoeksmodel OSM- project
Het OSM-project werkt(e) samen met 22 kleuterscholen en 24 lagere scholen. Het on- derhavige verslag betreft zoals gezegd de pe- riode tot en met klas 1 lagere school. Als eva- luatiecriterium fungeert het behalen van ten- minste het landelijk gemiddelde op genor- meerde schoolprestatietoetsen aan het einde van klas 1. Dit criterium is afgeleid van het einddoel van OSM zoals hierboven ge- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 35-40 Pedagogische Studiën 35
-ocr page 44-
noemd: het behalen van (tenminste) landelijk gemiddelde doorstroomcijfers naar het A.V.O.
Vervolgens wordt in een viertal hoofdstuk- ken ingegaan op de opzet van het evaluatie- onderzoek, de evaluatievragen, de evaluatie- criteria, de nadere specificatie van het ver- klaringsmodel en de te gebruiken meetinstru- menten en analyseprocedures.
Als evaluatievragen worden genoemd, sa- mengevat: worden landelijk gemiddelde schoolprestaties in klas 1 gehaald? zo nee, waardoor? zo ja, komt dat door de OSM- programma's? zo ja, wat is de goekoopste deelverzameling van deze programma's die voldoende is om het beoogde effect te berei- ken? Toegevoegd worden als criteria de af- name van de uitstroom naar het buitenge- woon onderwijs en van het zittenblijven. Apart behandeld worden de begeleidingsmo- dellen (daarover hieronder meer).
Landelijk gemiddelde schoolprestaties worden 'transfereffectcriteria' genoemd. Per OSM-programma is nl. tevens voorzien in programmadoeleffectiviteitscriteria. Deze zijn programma-specifiek en zijn gehanteerd bij de formatieve evaluatie van de program- ma's. Daarnaast spelen 'implementatiecrite- ria' een belangrijke rol: nagegaan moet wor- den of de programma's voldoende geïmple- menteerd zijn, omdat men er anders niet de effecten van kan bepalen. Als norm geldt hier dat 70% van de in het programma voor- geschreven activiteiten moet zijn uitgevoerd.
De opzet van het summatieve evaluatieon- derzoek voorziet in de mogelijkheid om de effectiviteit van de programma's vast te stel- len via een quasi-experiment, al dan niet met een controlegroep (van vergelijkbare, niet aan het OSM-project deelnemende scholen). Als meest adequaat wordt echter het werken met een verklaringsmodel gezien (een met statistische technieken te analyseren causaal model), o.a. omdat op die manier meer vari- abelen kunnen worden opgenomen en omdat overige evaluatievragen (indien geen effect, waardoor; indien wel, hoe goedkoper) daar- mee tevens beter kunnen worden beant- woord. |
In het grootste hoofdstuk van het boek wordt het te hanteren verklaringsmodel na- der uitgewerkt, op basis van allerlei onder- zoeksliteratuur m.b.t. onderwijskenmerken, leerlingkenmerken en gezinskenmerken. Ver- geleken met het oorspronkelijke model zijn variabelen weggelaten, variabelen toege- voegd, relaties tussen variabelen weggelaten, relaties tussen variabelen toegevoegd, en re- laties tussen variabelen en indicatoren (c.q. meetinstrumenten) gewijzigd.
In het vierde speciaal aan de evaluatieop- zet gewijde hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van alle ontwikkelde en gekozen meetinstrumenten en worden de te hanteren analyseprocedures besproken. De voorkeur gaat uit naar de Lisrel-programmatuur; men onderkent echter wel de strenge assumpties die daaraan ten grondslag liggen en het risico dat Lisrel daardoor niet bruikbaar kan blij- ken te zijn.
Ten slotte wordt in een tweetal hoofdstuk- ken ingegaan op de resultaten. Deze resulta- ten worden eerst gegeven per OSM- programma, d.w.z. met betrekking tot de mate van implementatie en programmadoel- effectiviteit (deze laatste zoals opnieuw ge- meten tijdens het summatief evaluatieonder- zoek). Van de 7 betrokken onderwijsstimule- rings- en gezinsactiveringsprogramma's ble- ken slechts 2 (onderwijsstimulerings-)pro- gramma's voldoende geïmplementeerd en programmadoeleffectief te zijn. De begelei- dingsmodellen bleken slecht geïmplemen- teerd te zijn; wel was er een gematigd positief verband tussen de mate van begeleiding en de mate waarin de onderwijsstimulerings- en ge- zinsactiveringsprogramma's waren geïmple- menteerd.
Het transfereffectcriterium werd niet ge- haald; de gemiddelde prestaties op de be- schikbare drie genormeerde leestoetsen van de ±350 kinderen die tot en met de Ie klas lagere school gevolgd konden worden lagen onder het landelijk gemiddelde, en voor 2 van de 3 tevens onder het gemiddelde van de ±200 kinderen op de 15 vergelijkingsscho- len. Conform de evaluatieopzet werd vervol- gens geprobeerd om via causale analyse na te gaan waar de oorzaken voor dit falen kun- nen worden gevonden. Gebruik van Lisrel leidde, ondanks een aantal vereenvoudigin- gen en wijzigingen, schipbreuk. Met zgn. 'softmodelling' procedures werd achterhaald dat dominerende factoren lijken te zijn: in- telligentie, cognitief ontwikkelingsniveau, werkhouding, beroep en opleiding ouders en het stimuleren van de cognitieve ontwikke- ling van hun kinderen door de ouders. |
Pedagogische Studiën 36 .
-ocr page 45-
De eindconclusie luidt dat het beïnvloeden van de cognitieve en sociaal-emotionele leer- lingkenmerken en de gezinsopvoedingsken- merken door middel van daarop gerichte OSM-programma's onvoldoende is gelukt. In andere Nederlandse en in Amerikaanse projecten werden echter amper betere resul- taten geboekt, zo blijkt uit een bespreking daarvan door de auteur. Veel programma's boeken wel korte-termijneffecten. Op minder-programmaspecifieke meetinstru- menten zijn deze echter, na korte of langere tijd, niet meer terug te vinden. De auteur besluit met een aantal aanbevelingen. De goed gestructureerde en doeleffectief geble- ken OSM-programma's worden aanbevolen voor gebruik op scholen in onderwijsvoor- rangsgebieden. Voor het overige wordt voor- al gewezen op de noodzaak van voortgezet onderzoek en ontwikkelingswerk. Het boek bevat in bijlage een opsomming van de be- langrijkste kenmerken van de OSM-' programma's, inclusief de verantwoording van het t.a.v. een aantal programma's geno- men besluit om deze door een educatieve uit- gever te laten verspreiden.
Het boek munt uit door een zeer overzichte- lijke hoofdstukkenindeling. Kenmerkend is ook de verregaande explicitering van allerlei genomen besluiten. Er komen amper storen- de onduidelijkheden in voor - éénmaal spre- ken tekst en tabel elkaar tegen (p. 157) - en een gedeelte van ongeveer een pagina komt tweemaal in het boek voor (p. 54-55 en 99- 100). Het ontbreken van typefouten is een genoegen, de regelmatig onduidelijke alinieë- ring niet: de tekst gaat soms bladzijden ach- ter elkaar door en inhoudelijke cesuren val- len soms midden in een regel.
Het summatief evaluatieonderzoek van het OSM-project valt op door het vooraf aangeven van exacte evaluatiecriteria, het trekken van conclusies via complexe causale modellen, de aandacht voor de mate van im- plementatie van de programma's, en de ne- gatieve eindconclusie. Bij deze vier aspecten staan we hieronder stil. |
Slavenburg heeft geprobeerd om vooraf exacte evaluatiecriteria te formuleren. Dat gebeurde per programma, in de vorm van programmadoeleffectiviteitscriteria, en voor het project als geheel, in de vorm van lande- lijk gemiddelde schoolprestaties en doorstroomcijfers zoals boven genoemd. Ge- durende de looptijd van het OSM-project heeft de discussie over predictivistische ver- sus meer op interpretatie achteraf gebaseerde evaluatieonderzoeksmethodologie zich voortgezet, in Nederland onder meer door Hofstee (1980) en Stokking (1984). We kun- nen constateren dat in het OSM-project wel- iswaar exacte criteria zijn geformuleerd, maar op tal van punten toch achteraf inter- pretatie noodzakelijk bleek en soms water in de wijn werd gedaan. De auteur is daar ove- rigens heel eerlijk over. Kennelijk is de prak- tijk toch sterker dan de leer. Bovendien ligt nader interpreteren van onderzoeksuit- komsten voor de hand als je er zoveel moge- lijk van wilt leren.
Ten behoeve van dit laatste is gebruik ge- maakt van de mogelijkheden tot constructie en analyse van causale modellen. De opeen- volgende versies van het bovengenoemde 'verklaringsmodel' vormen de rode draad door het boek (pp. 20, 25, 34,118, 174, 176, 180, 183-187). Naar mijn smaak dragen alle veranderingen en vaak ad hoe aanpassingen (om technische redenen), hoe zorgvuldig ook gedocumenteerd, niet echt bij tot grotere duidelijkheid over de werkzame oorzakelijke mechanismen. Kennelijk zijn geavanceerde technieken als Lisrel gewoon niet zo geschikt in de levensechte onderzoekssituaties waar- mee we in het onderhavige type onderwijson- derzoek nu eenmaal te maken hebben. Overi- gens is het, op een iets fundamenteler niveau bekeken, al moeilijk genoeg om de mogelijke causale samenhangen tussen drie variabelen plausibel te maken en inhoud te geven (zie bijvoorbeeld Tacq, 1984). Zo leidt o.a. het werken met niet-recursieve modellen (waar- van in OSM sprake was door het veron- derstellen van een wederzijdse beïnvloeding tussen cognitieve en sociaal-emotionele leer- lingkenmerken) tot behoorlijke conceptuele problemen. Terzijde dient opgemerkt dat men zich kan afvragen of het verklaringsmo- del in de OSM-evaluatie wel is gebruikt voor het opsporen van mogelijke oorzaken van het (eerst eventuele, later geconstateerde) niet behalen van de doelstelling. Door via een causaal model tot de conclusie te komen dat factoren als intelligentie en werkhouding van de leerling meer variantie binden dan de mate van implementatie van de OSM- programma's is toch niet de oorzaak aange- |
Pedagogische Studiën 37 .
-ocr page 46-
wezen van het feit dat deze programma's niet meer effect hadden?
Dit laatste leidt ons tot het derde kenmer- kende aspect in de evaluatie van OSM, nl. de aandacht voor de implementatie van de pro- gramma's. Zeer terecht gaat de auteur ervan uit dat het bepalen van de mate waarin de programma's geïmplementeerd zijn een voorwaarde is om hun effecten te kunnen be- palen, immers: anders weet je niet waarvan je bezig bent de effecten te bepalen (p. 45, 54-55). Met andere woorden: alleen produkt- evaluatie is niet genoeg (vgl. Hofstee, 1982; Stokking, 1983). Hoewel gesteld wordt dat het niet zozeer de verklaringswaarde van de mate van implementatie voor het effect is waar het om gaat, maar meer het documen- teren van het feitelijk uitgevoerde program- ma (p. 55), is het wel deze mate van imple- mentatie die in de geanalyseerde causale mo- dellen wordt meegenomen. (Overigens ver- wijst de auteur naar het enige hem bekende Nederlandse onderzoek waarin de relatie tus- sen mate van implementatie en schoolpresta- tie is nagegaan en geen verband werd gevon- den; in het GEON-project bleek er sprake te zijn van een positief verband tussen de mate waarin de leerkrachten de cursussen hadden doorgewerkt en de hoogte van de IQ-winst bij de kinderen; zie Stokking en De Vries, 1981.) Ook op een andere manier is de auteur niet consequent op dit punt, nl. door te rap- porteren over de programma-doeleffectivi- teit van de programma's als gegeven naast de implementatie. Maar hoe kan een program- ma 'niet doeleffectief' worden'genoemd als het 'onvoldoende geïmplementeerd' is? (zie p. 155 e.V.). |
Daarmee komen we bij het laatste opval- lende punt in dit onderzoeksverslag, nl. de negatieve eindconclusie. Allereerst moet worden opgemerkt dat het misschien een beetje ver gaat om de uitkomsten op een drietal leestoetsen de doorslag te laten geven (omdat op dat moment alleen voor het vak lezen genormeerde toetsen beschikbaar wa- ren, p. 51). Het achterblijven bij het lande- lijk gemiddelde (p. 169) had bovendien wel gerelateerd mogen worden aan de achter- stand die voorafgaande aan de inbreng van OSM op de scholen bestond. Het vasthouden aan het geformuleerde criterium is heel no- bel, maar inzicht in wat OSM nu wèl heeft bereikt wordt nu onvoldoende geboden. In dit verband moet zeker worden ingegaan op de hierboven reeds genoemde mate van im- plementatie van de programma's. Het is toch wel heel opvallend dat bij de 7 geëvalueerde programma's sprake is van een perfect sa- mengaan van de variabelen 'mate van imple- mentatie' (onvoldoende/voldoende) en 'doeleffectiviteit' (nee/ja). Waarom dan niet uit de causale analyses, waaruit een positieve relatie tussen schoolprestaties (cq. leespresta- ties) resp. cognitieve kenmerken en de mate van implementatie van het lees- resp. reken- programma naar voren komt, de conclusie getrokken dat een hoge mate van implemen- tatie wel degelijk tot effecten leidt? Temeer waar op p. 189 uit een aanvullend uitgevoer- de discriminantanalyse ineens wel de conclu- sie wordt getrokken dat een optimale tot maximale implementatie er kennelijk toe doet. Het is toch belangrijk om op zo'n re- sultaat verder te bouwen? Wellicht was er t.a.v. verschillende programma's sprake van een 'restriction of range', konden zij niet ef- fectief zijn doordat hun implementatiewaar- de te laag bleef. Bovendien had kunnen wor- den nagegaan waardoor de mate van imple- mentatie van één bepaald programma nu juist negatief samenhing met het criterium (p. 187), en had in de analyses rekening kun- nen worden gehouden met de mate waarin de leerlingen feitelijk in de programma's heb- ben geparticipeerd (zoals ook in de GEON- evaluatie is gedaan; zie Stokking en De Vries), in plaats van alleen te kijken naar de door leerkrachten uitgevoerde activiteiten: gezien de wèl gerapporteerde migratie op de scholen zal de implementatie op leerlingni- veau nog zijn achtergebleven bij die op leer- krachtniveau. Ook opvallend is de hoge cor- relatie tussen de mate van implementatie van het lees- en het rekenprogramma (.73, p. 303): was de ene leerkracht een betere imple- menteerder dan de andere? En ten slotte is het typisch dat aan het aantal uitbreidingen aan een programma door een leerkracht een maximum van 10% werd gesteld (p. 57), ter- wijl de auteur elders vermeldt dat goede aan- passingen tot betere prestaties kunnen leiden (p. 100). Het 'weten welk programma je eva- lueert' (p. 55) is met het aanhouden van een 'getrouwheidsperspectief' (p. 56) onvoldoen- de recht gedaan. Als een (OSM-)programma ertoe leidt dat een leerkracht door aanpas- sing een evt. groter effect bereikt, is dat toch |
Pedagogische Studiën 38 .
-ocr page 47-
prima? In deze optiek vertegenwoordigt adaptatie van een curriculum potentieel een zekere toegevoegde waarde (vgl. Stokking, 1986). Je moet het als ontwikkelaar nu een- maal doen met en via de leerkracht.
In de Nederlandse situatie is er bovendien de mogelijkheid om de begeleider zo effectief mogelijk in te schakelen. Vanaf de derde ver- sie van het verklaringsmodel (p. 118) worden de implementatiewaarden van de begelei- dingsmodellen echter uit de analyses wegge- laten. Dat is begrijpelijk omdat het model daarmee vereenvoudigd werd en zeker ook gezien het feit dat deze begeleidingsmodellen slecht geïmplementeerd bleken te zijn of op dit punt niet goed beoordeelbaar (p. 142- 144). Maar de positieve samenhang die er desalniettemin bleek te zijn tussen de mate van begeleiding en de mate van implementa- tie van de programma's is toch wederom iets om op voort te bouwen? En het vóórkomen van een negatieve relatie bij één programma (p. 166) zou toch nader onderzocht moeten worden, om daar zoveel mogelijk van te le- ren? De auteur volstaat nu met een moeiza- me discussie over de 'bruikbaarheid' van de ontwikkelde begeleidingsmodellen (pp. 31- 33, 54, 58, 61-62, 72). Eerst lijkt het te gaan over de mate waarin deze het handelen van de begeleider kunnen sturen, later blijkt een begeleidingsmodel bruikbaar te zijn als het model zelf zowel als het onderwijsstimule- rings- of gezinsactiveringsprogramma waar- op het betrekking heeft voldoende geïmple- menteerd zijn, nog weer later als er tussen beide een causaal verband bestaat, hoewel de causale bewijsvoering 'van minder belang' is en daarom 'éénvoudiger' kan plaatsvinden. Waarom niet, evenals t.a.v. de program- ma's, ook t.a.v. deze modellen gesteld dat een voldoende implementatie ervan voor- waarde is voor het kunnen doen van uitspra- ken over hun effectiviteit (nl. het bereiken van een voldoende implementatie van de programma's)? 'Bruikbaarheid' in de ogen van begeleiders zou dan gezien kunnen wor- den als voorwaarde voor de implementatie van deze modellen. |
Slavenburg plaatst de OSM-resultaten te- recht in de context van de Amerikaanse on- derzoeksliteratuur op dit terrein en van de overige projecten in Nederland op dit gebied (IPA, GEON). Hij rapporteert dat een ver- gelijkende evaluatie van IPA, GEON en OSM er destijds niet inzat (p. 35). Deze dis- cussie werd destijds gevoerd in termen van 'externe evaluatie' (zie Stokking en De Vries, 1981). Na de negatieve beoordeling van de IPA-evaluatie (zie Van den Berg en Weiten, 1981) had 'Den Haag' daar echter geen be- hoefte meer aan. In de Sociaalwetenschappe- lijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen is deze wens echter steeds blijven leven, hetgeen recent heeft geleid tot een afzonderlijke studie (zie Scheerens, 1986).
Men kan de nu gerapporteerde OSM- evaluatie prijzen om z'n objectiviteit. Daar- bij moet echter niet alleen worden afgegaan op het feit dat een direct betrokkene, die er veel in heeft geïnvesteerd, een negatief resul- taat rapporteert. Objectiviteit, 'het voorwerp van studie recht doen', houdt naar onze me- ning ook in dat wordt nagegaan waardoor begeleidingsmodellen en programma's on- voldoende werden geïmplementeerd, of een grotere implementatie tot meer effect zou kunnen leiden, en hoe deze grotere imple- mentatie zou kunnen worden bereikt. De conclusie van de auteur is wel erg pessi- mistisch. Het is terecht dat hij op grond van dit onderzoek met weinig concrete aanbeve- lingen komt voor scholen in onderwijsvoor- rangsgebieden. Maar de onderzoeksresulta- ten moeten er niet toe leiden het hoofd in de schoot te leggen.
Wat is nu de waarde van dit boek? Het is primair een vrij gedetailleerd en technisch onderzoeksverslag, waarin op tal van punten wordt verwezen naar andere OSM-publica- ties. De auteur heeft veel onderwijsweten- schappelijke en methodologisch-statistische literatuur verwerkt. Toch is het boek heel leesbaar gebleven. Voor een eerste kennisma- king met het OSM-project als wetenschappe- lijk ontwikkelings- en onderzoeksproject is het wel geschikt, al vereist het daarvoor wel- licht de nodige voorkennis en is het voor dat doel wat omvangrijk. Wie kennis wil nemen van de zeer uiteenlopende wetenschappelijke en praktisch-organisatorische invalshoeken die bij een dergelijk project aan de orde zijn, kan bij dit boek uitstekend terecht. |
Pedagogische Studiën 39 .
-ocr page 48-
Literatuur
Berg, A. van den & V.J. Weiten, Het Innovatie- project Amsterdam gewogen. Den Haag: 1981.
Hofstee, W.K.B., De empirische discussie. Theo- rie van het sociaalwetenschappeiijlc onderzoek. Meppel: 1980.
Hofstee, W.K.B., Evaluatie: een methodologische analyse. Tijdschrift voor onderwijsresearch. 1982, 7, 193-202.
Scheerens, J., Enhancing educational opportuni- ties for disadvantaged learners. A review of Dutch research on compensatory education and educational development policy. Den Haag: 1986. |
Stokking, K.M., Reactie op Hofstee: 'Evaluatie: een methodologische analyse'. Tijdschrift voor onderwijsresearch, 1983, 8, 34-38.
Stokking, K.M., Interpreteren en evalueren. Me- thodologie rondom de uitkomsten van onder- zoek. Deventer: 1984.
Stokking, K.M., Hoe bereiken we de scholen? Een studie naar de verspreiding van vernieuwingen in het Nederlandse onderwijs. Tilburg: 1986.
Stokking, K.M. & A.K. de Vries, Een luis in de pels. Eindverslag van het GEON-project. Den Haag: 1981.
Tacq, J., Causaliteit in sociologisch onderzoek. Een beoordeling van causale analysetechnieken in het licht van wijsgerige opvattingen over cau- saliteit. Deventer: 1984. |
haar beter onderwijs
Redactie: J. C. Voogt en A. Reir)ts
Inhoud
De auteurs beschrijven in deze bundel re- sultaten van hun onderwijskundige be- moeienis met de kwaliteit van het onder- wijs. Zij geven daarbij aan welke moeilijk- heden zich voordoen om l^waiiteit van onderwijs te bepalen en verbeteringen te realiseren. Beter onderwijs omvat meer dan hogere cijfers voor lezen, rekenen, schrijven en taal bij leerlingen. Met deze bijdrage beogen de auteurs een overzicht te geven van het complexe terrein van de onderwijsverbetering. Op basis van feiten- materiaal en theoretische overwegingen worden wensen voor de toekomst gefor- muleerd.
De bundel Naar beter onderwijs kost: fZQ.-.
t
Voor wie interessant? |
De inhoud van deze bundel is van belang voor onderwijsgevenden, schoolleiders en -bestuurders, begeleiders en opleidings- docenten, inspecteurs en beleidsambtena- ren, onderwijskundigen en onderzoekers.
Andere uitgaven in de reeks onder- wijsinnovatie
Hoe bereiken we de scholen ^ K.M. Stok- king.
Onderwijsinnovatie in verschuivend per- spectief — R.M. van den Berg en R. Van- denberghe.
Grootschaligheid in de onderwijsvernieu- wing — R.M. van den Berg en R. Vanden- berghe.
Voor meer informatie:
Zwijsen
5000 AV Tilburg postbus 805 013-353635
O O
TT
<
Qj' Q. CD CT O CD TT
■zr
03
Q. CD |
Pedagogische Studiën 40 .
-ocr page 49-
J.H. SLAVENBURG
Stokking (1987) onderscheidt in zijn bespre- king van de eerste evaluatieresultaten van het OSM-project een viertal aspecten: het vooraf aangeven van exacte evaluatiecriteria, het trekken van conclusies met behulp van cau- sale modellen, de aandacht voor de imple- mentatiewaarde van de programma's en de negatieve eindconclusies. Ik geef graag een kort weerwoord op het door Stokking bij elk van deze aspecten geformuleerde commen- taar, met name op die punten waarop ik met hem van mening verschil.
1 Exacte evaluatiecriteria
Stokking stelt dat in het OSM-project welis- waar exacte evaluatiecriteria geformuleerd zijn, maar dat op tal van punten toch achter- af interpretatie noodzakelijk bleek en soms water bij de wijn werd gedaan.
Ik zou graag willen volhouden dat in elk geval met betrekking tot de exacte evaluatie- criteria geen water bij de wijn gedaan is: de (tenminste) landelijk gemiddelde prestaties op genormeerde schoolvorderingentoetsen zijn als criteria gekozen èn gehanteerd.
2 Causale modellen
Stokking stelt dat geavanceerde technieken als Lisrel kennelijk gewoon niet zo geschikt zijn voor onderzoek in levensechte situaties. Hij stelt verder dat men zich kan afvragen of het OSM-verklaringsmodel wel geschikt is voor het opsporen van de oorzaken van het gebrek aan effect van de OSM-program- ma's.
Ik ben het met Stokking eens dat lineaire
Discussie
Kort weerwoord op K.M. Stokking: Evaluatie en implementatie |
modellen met complexe schattings- en toet- singsprocedures aanleiding geven tot concep- tuele problemen (in het bijzonder met be- trekking tot de betekenis van allerlei relaties tussen de modelvariabelen) en tot reali- teitsproblemen (modellen die goed passen op de verzamelde gegevens zijn zeldzaam). Ech- ter, deze modellen bieden ook de mogelijk- heid, juist in levensechte situaties, allerlei storende variabelen enigszins onder controle te krijgen (door ze te meten en hun invloed in het model te schatten), een controlemoge- lijkheid die veelal niet of nauwelijks door de gebruikelijke quasi-experimentele proefop- zetten wordt geboden (met uitzondering van het regressie-discontinuïteits design). Het zoeken naar realistische schattings- en toet- singsprocedures voor deze modellen is nog in volle gang (cf. Lohnes, 1986). Zij kunnen ze- ker nog niet als onbruikbaar worden afge- schreven. Anderzijds: de (geringe) mate waarin de modellen bij de waarnemingen passen zegt ook iets van de mate waarin wij in staat zijn de werkelijkheid in onze theorie- vorming te beschrijven (Stokking noemt zelf al een voorbeeld: aanwezigheidstijd van de leerlingen) en ook - wellicht nog meer - van de mate waarin wij erin slagen de modelvari- abelen (vooral) valide en (ook) betrouwbaar te meten.
Het aangeven waardoor de OSM- programma's niet meer effect hadden dan zij hadden is geen onderwerp van onderzoek ge- weest in mijn proefschrift. Overigens: dit ty- pe van vragen is per definitie niet door mid- del van onderzoek te beantwoorden. Het antwoord kan - en dan nog alleen met ge- bruikmaking van een causaal model - even- tueel gesimuleerd worden. Ik heb gesteld dat het mij - gezien het toch bepaald zwakke verband tussen de programma-implementa- tiewaarden en de prestaties op de genormeer- de schoolvorderingentoetsten - niet zinvol voorkwam een dergelijke simulatie uit te voeren. (In het binnenkort verschijnende |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 41-42 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 50-
proefschrift van Van Tilborg zijn dergelijke simulaties overigens wèl opgenomen.)
De vraag die ik heb proberen te beant- woorden luidt ook anders dan Stokking zegt: door vv'elke variabelen ( = oorzaken in een passend causaal model!) worden de (lager dan verwachte) toetsprestaties verklaard? Het antwoord op deze vraag leidt tot het rij- tje variabelen dat door Stokking is opge- somd.
3 Implementatie
De verklaringswaarde van programma- implementatie wordt, in tegenstelling tot het- geen Stokking stelt, ook op pagina 55 als be- langrijk gekenschetst. Alleen wordt däär gesteld dat dit niet de reden is waarom dit onderwerp op pagina 55 aan de orde is (de verklaringswaarde van deze en andere varia- belen wordt namelijk in hoofdstuk 4 bespro- ken). Op pagina 55 is de implementatiewaar- de aan de orde als beschrijving van de mate waarin het te evalueren programma wordt uitgevoerd zoals bedoeld. Als een program- ma heel anders dan zoals bedoeld wordt uit- gevoerd zijn er geen generaliserende conclu- sies over dat programma zoals bedoeld te trekken.
Het weergeven van de gegevens over de doeleffectiviteit van de programma's gebeurt in eerste instantie voor de volledigheid en in tweede instantie om programma's die qua ef- fect 'iets voorstellen' te selecteren voor opna- me, via hun implementatiewaarde, in de cau- sale modellen. De gegevens over doeleffecti- viteit worden dus niet gepresenteerd vanwege hun belang voor de implementatiewaarde.
Terzijde - gezien de betreffende opmer- kingen van Stokking - ik heb een begelei- dingsmodel bruikbaar genoemd als het zelf voldoende geïmplementeerd was, als het er- mee begeleide programma voldoende geïm- plementeerd was èn als tussen beide imple- mentatiewaarden een positief causaal ver- band bestond.
Als het doel van de OSM-programma's is het realiseren van tenminste de landelijk gemid- delde prestaties op bepaalde schoolvorderin- |
4 Eindconclusie gentoetsen en als geconstateerd moet worden dat dit doel niet gerealiseerd is, kan ik niets bedenken waarom de uitkomsten op de drie gebruikte leestoetsen niet de door Stokking gewraakte doorslag zouden mogen geven. Hij voert in dit verband zelf ook geen argu- menten aan.
Het achterblijven bij het landelijk gemid- delde had, naar Stokking stelt, gerelateerd moeten worden aan de achterstand die voor- afgaand aan de inbreng van de OSM- programma's reeds aanwezig was. Naar mijn mening is de in deze stellingname besloten onderzoeksvraag beantwoord door te kijken naar de prestaties van de quasi- controlegroep: die waren meestal beter dan die van de OSM-groep.
Stokking grijpt zich ten aanzien van de ef- fecten van de OSM-programma's vast aan enkele (dunne) strohalmen: de (geringe) posi- tieve causale relatie tussen de implementatie- waarden van de OSM-programma's en de toetsprestaties en die tussen de implementa- tiewaarden van de begeleidingsmodellen en de onderwijsstimuleringsprogramma's. Het verbeteren van de implementatie van de be- geleidingsmodellen zal leiden tot verbetering van de implementatie van de onderwijspro- gramma's en dit zal leiden tot verhoging van de toetsprestaties. Een plausibele bewering waarmee ik kan instemmen. Echter, een even plausibele bewering die waarschijnlijk - ge- zien de geconstateerde sterke verbanden - tot veel grotere effecten kan leiden is die met be- trekking tot de beïnvloeding van de intelli- gentie, de werkhouding e.d. De vraag is al- leen: hoe. Om die vraag te kunnen beant- woorden is nog veel onderzoek en ontwikke- lingswerk noodzakelijk. Tot dat gebeurd is, zullen wij van de door Stokking bedoelde strohalmen gebruik moeten maken.
Literatuur
Lohnes, P.R., Correlated factors modeling via weak mathematics. American Educational Re- search Journal, 1986, 23, 289-302.
Stokking, K.M., Evaluatie en implementatie. Pe- dagogische Studiën, 1987, 64, 35-40. |
Pedagogische Studiën 42 .
-ocr page 51-
Peters, V., Docenten en hun probleemsitua- ties. Een onderzoek naar het voorkomen en de samenhang van probleemsituaties uit de beroepsuitoefening van docenten in het alge- meen voortgezet onderwijs. Dissertatie K.U. Nijmegen, 1985, 299 p., ISBN 90-9001010-6.
'Docenten en hun probleemsituaties' is het verslag van een onderzoek waarin een antwoord werd ge- zocht op a) de vraag naar situaties die door docen- ten uit het algemeen voortgezet onderwijs, voor zover het de beroepsuitoefening betreft, als pro- blematisch worden beschouwd (het inventarise- ringsonderzoek) en b) de vraag naar een ordening en systematische beschrijving van (een representa- tieve steekproef uit) de problematische situaties (het dimensionaliseringsonderzoek). Het onder- zoek maakt deel uit van een meeromvattend on- derzoeksprogramma van het fakultair instituut Al- gemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding van de K.U. Nijmegen. Dit programma beoogt wetenschappelijk inzicht te verwerven in door do- centen tijdens hun beroepsuitoefening ervaren problemen ten einde op grond daarvan een bijdra- ge te kunnen leveren aan de verheldering en moge- lijke hantering van die problemen ten behoeve van de onderwijspraktijk. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de interactionistische opvatting van ge- drag. Dit betekent dat er van wordt uitgegaan dat het gedrag dat iemand realiseert tot stand komt onder invloed van eigenschappen van de persoon, kenmerken van de situatie waarin de persoon zich bevindt én de onderlinge wisselwerking tussen per- soonseigenschappen en situatiekenmerken.
In het theoretische gedeelte wordt achtereenvol- gens uiteengezet welke paradigma's in de theorie- vorming en het onderzoek van gedrag kunnen worden onderscheiden (hoofdstuk 2) en hoe de si- tuatie als object van onderzoek kan worden bena- derd (hoofdstuk 3). Tevens wordt in dit deel (hoofdstuk 4) een uiteenzetting gegeven van de analysetechnieken die in het kader van de verwer- king van de onderzoeksgegevens zijn gebruikt, te weten multidimensionale schaling en hiërarchische clusteranalyse. In de beschrijving van de vraag hoe gedrag kan worden verklaard, wordt een drietal standpunten onderscheiden, nl. het personologisti- sche standpunt, het situationistische standpunt en het interactionisme. Deze modellen benadrukken respectievelijk intra-individuele factoren, situa- tiespecifieke factoren of interactieve factoren (tus- sen persoon én situatie) als gedragsverklarende de- terminanten. Zoals gezegd, wordt het laatstge- noemde verklaringsmodel als theoretisch referen- tiekader gekozen. |
Waar het betreft de strategiekeuze om situaties te beschrijven en in classificatieschema's te orde- nen, is de diversiteit in opvattingen nog groter dan bij de verklaringsmodellen voor gedrag het geval is. Zo zijn er pogingen gedaan situaties te classifi- ceren op grond van objectieve overwegingen, op grond van reactievariabelen, op basis van motiva- tionele variabelen en met als uitgangspunt situatie- percepties. Vanuit een interactionistisch verkla- ringsmodel voor gedrag worden zowel personolo- gistische - alsook situationistische typeringen of classificaties als zodanig minder adequaat geacht, omdat de specificiteit die juist in de wisselwerking ontstaat, onvoldoende wordt erkend. In feite geldt dit ook voor de in de onderscheiden paradigma's gebruikte meetinstrumenten, hetgeen aanleiding was om in de rapportage een apart hoofdstuk te wijden aan een tweetal recente analysetechnieken, nl. de multidimensionale schaling en de hiërarchi- sche clusteranalyse.
In het onderzoeksgedeelte wordt verslag gedaan van het inventariseringsonderzoek en het dimensi- onaliseringsonderzoek. Hierbij ging het achtereen- volgens om de vraag welke situaties door docenten als probleemsituaties worden ervaren en hoe deze situaties systematisch kunnen worden beschreven en geordend. Voor het verkrijgen van een ant- woord op de eerste vraagstelling werd een aselecte steekproef samengesteld uit traditionele scholen voor algemeen voortgezet onderwijs en een steek- proef uit het docentenbestand van de daarin werk- zame docenten. Dit resulteerde in ruim 800 poten- tiële respondenten waarvan er uiteindelijk 253 (31,5%) daadwerkelijk de toegezonden inventari- seringslijst invulden en gezamenlijk ruim 2700 probleemsituaties noteerden. Deze probleemsitua- ties werden vervolgens in een categorieënsysteem ondergebracht. Hierin werd een zestal hoofdcate- gorieën onderscheiden t.w. het onderwijs in het al- gemeen, de school, het leraarschap als beroep, het vak en de leerstof, de leerling, en de onderwijsleer- situaties. Door een nadere verfijning van de hoofdcategorieën werden de geïnventariseerde probleemsituaties in dertien subcategorieën geco- deerd. Uit het inventariseringsonderzoek bleek dat docenten de meeste probleemsituaties rapporteren die te maken hebben met (o.a. de samenwerking met) anderen in en rond de school (17,7%). Daar- na volgen situaties waarin sprake is van verstoring van de gang van zaken en van de orde tijdens de les (12,7%), de organisatiestructuur van de school |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 43-42 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 52-
(12,6%) en het voorbereiden, uitvoeren en evalue- ren van lessen (11,3%). Deze vier categorieën vormden samen 54,3% van de totaal beschreven probleemsituaties. Probleemsituaties in b.v. de ca- tegorieën 'onderwijs algemeen', 'professionalise- ring', 'interactie leraar-leerling' scoorden relatief laag, resp. 1,6%, 0,9%, 3,9%. In de scores werd een middenpositie ingenomen door de probleemsi- tuaties 'faciliteiten' (6,8%), het beroep (9,2%), het vak en de leerstof (5,7%), de persoon van de leerling (8,5%) en de reacties van leerlingen op de les (7,4%). Aangezien de gegevens uit het inventa- riseringsonderzoek primair werden verzameld met het oog op het dimensionaliseringsonderzoek, werd uit het totale bestand aan geïnventariseerde probleemsituaties een representatieve en relevante steekproef getrokken, hetgeen resulteerde in de se- lectie en (her)formulering van 37 probleemsitua- ties. Bij het dimensionaliseringsonderzoek stond een drietal vragen centraal: a) welke betekenisdi- mensies liggen in de beleving van docenten aan de probleemsituaties ten grondslag en hoe worden de probleemsituaties door docenten geclusterd, b) hoe betrouwbaar is de gevonden structuur en c) treden er verschillen op in de betekenisdimensies en clusters wanneer deze worden bekeken vanuit de optiek van situatie-perceptie of situatie-reactie? Ten behoeve van het dimensionaliseringsonder- zoek werden in totaal 771 docenten aangeschre- ven, waarvan er uiteindelijk 185 (24%) daadwer- kelijk tot medewerking bereid bleken. Aan deze docenten werd een setje van 37 omschrijvingen van probleemsituaties toegestuurd met het verzoek deze te sorteren naar gelijkenis (vgl. situatie- perceptie). Criteria werden daarbij niet aange- reikt. Vervolgens werd door 154 (van de reeds ge- noemde 185) meegewerkt aan de invulling van een speciaal ontworpen Situatie-Reactie-Lijst waarin affecten konden worden geregistreerd bij de on- derscheiden probleemsituaties. De gegevens op de sorteertaak werden verwerkt d.m.v. de multidi- mensionale schaling en de hiërarchische cluster- analyse. Uit de eerstgenoemde analyse kwam een drietal dimensies naar voren die docenten als in- schatting hanteren van een problematische situa- tie, nl. in hoeverre die situatie te maken heeft met hun kerntaken dan wel met samenwerking en de organisatie, of het gaat om personen of omstan- digheden en of het een serieus probleem betreft of een incident. De hiërarchische clusteranalyse leid- de tot een vijftal clusters, welke refereerde aan het functioneren van de docent tijdens de les, onge- wenst gedrag van leerlingen tijdens de les, hulp- middelen en materialen, invloed van de organisatie op het functioneren en de samenwerking met colle- ga's. Combinatie van de bevindingen uit beide analyses toonde een bevestiging van de gevonden structuren en bleek invariant op een viertal docent- kenmerken (geslacht, ervaring, vak, taakomvang) en stabiel over een periode van zes weken. De po- ging om op basis van de Situatie-Reactie-Lijst een structuur op te stellen mislukte. |
In wetenschappelijk opzicht is de studie van Peters uitermate boeiend. De interactionistische stelling- name voor de verklaring van gedrag is in het kader van de problemen waar docenten mee worstelen zeer verdedigbaar. De aanpak is zowel theoretisch als methodologisch uiterst zorgvuldig. Twijfels en onzekerheden worden niet onvermeld gelaten (ge- ringe respons, effecten van indikkingsprocedures, invloed van onderzoekers, belasting van respon- denten). De prakticus zal deze studie snel terzijde leggen. Voortzetting van dit soort onderzoek kan er echter op termijn toe bijdragen dat het ongeloof of wantrouwen in wetenschappelijk onderzoek (vaak genoemd bij de analyse van de non-respons) vermindert. Adequate hulp kan immers pas gebo- den worden als voldoende duidelijk is wat het pro- bleem is. Peters heeft een zeer geloofwaardige aan- zet hiertoe geleverd.
ƒƒ. Coonen
J.V. Wertsch, Vygotskij and the social form- ation of mind, Harvard University Press, Cambridge (Mass.), 1985, 262 blz., ISBN 0-674-94350-3
De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog J.V. Wertsch is al enige jaren een van de grootste pleit- bezorgers van de cultuurhistorische school in de Angelsaksische wereld. Hij schreef vele artikelen en redigeerde een drietal bundels (Wertsch, 1981, 1985; Rogoff & Wertsch, 1984) over Vygotskij en zijn collega's. Het hier te bespreken boek is de eerste Engelstalige monografie over Vygotskij's denkbeelden en daarmee het voorlopig hoogtepunt van Wertschs inspanningen. In acht hoofdstukken tracht de auteur Vygotskij's benadering te presen- teren, te kritiseren en, waar nodig, aan te vullen. Dit ambitieuze project lijkt mij voor een groot deel gelukt. Wertschs kritiek is meestal goed door- dacht, de door hem voorgestelde wijzigingen zijn over het algemeen de moeite van het overwegen waard, en zijn presentatie van de cultuurhistori- sche ideeën Iaat weinig te wensen over. Bovendien wordt duidelijk dat Wertsch uitstekend op de hoogte is van het werk van Vygotskij en sommigen van zijn tijdgenoten. Toch kleeft er m.i een be- langrijk bezwaar aan het boek en dat is dat Wertsch zich grotendeels beperkt tot de analyse van de semiotische aspecten van Vygotskij's werk. Buitengewoon veel aandacht wordt besteed aan kwesties als 'decontextualisatie', 'deixis', 'referen- |
Pedagogische Studiën 44 .
-ocr page 53-
ties', etc. (zie ook Van der Veer, 1985). Een derge- lijke aandacht valt te verdedigen op grond van het feit dat tot nu toe in analyses van Vygotskij's werk (ook in de Nederlandse literatuur) de semiotische analyse onderbelicht is geworden. Wellicht ook is in de pedagogiek en psychologie tot op heden in het algemeen te weinig aandacht een dergelijke lin- guïstische analyses besteed. Dit rechtvaardigt ech- ter m.i. nauwelijks het feit dat Wertsch meer dan de helft van zijn monografie aan de bespreking van semiotische verschijnselen wijdt. Zo nu en dan lijkt het werk van Vygotskij ook meer aanleiding tot een semiotische verhandeling dan dat zij het onderwerp ervan is. Een dergelijke exclusieve aan- dacht lijkt mij historisch niet verdedigbaar en brengt gemakkelijk een onderbelichting van ande- re aspecten van Vygotskij's werk met zich mee. Zo wordt een adequate beschrijving van de ontwikke- ling in Vygotskij's denken node gemist, evenals een presentatie van zijn meer wetenschapsfilosofi- sche werk. Ook voor een beschrijving van de histo- rische achtergronden van de cultuurhistorische theorie en de relaties ervan met theorieën van tijd- genoten kan men beter bij andere auteurs terecht. Ten slotte laat Wertsch veel van Vygotskij's expe- rimentele pedagogische en psychologische werk onbesproken.
Hiermee wil niet gezegd zijn dat de lezers van dit blad het boek van Wertsch ongelezen moeten la- ten. Zoals eerder gezegd verdienen zijn suggesties vaak overweging, is het boek helder geschreven, en is Wertschs kritiek vaak doeltreffend. Wel moet ontkend worden dat het hier om een min of meer volledige monografie over Vygotskij gaat. Veeleer betreft het een knappe en uitvoerige analyse van een deelaspect van Vygotskij's oeuvre.
R. van der Veer
Aangehaalde Literatuur
Rogoff, B. & J.V. Wertsch, (eds.), Children's learning in the 'zone of proximal development', San Francisco: Jossey-Bass, 1984.
Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. De theorie van Vygotskij. Groningen: Wohers-Noordhoff, 1985.
Wertsch, J.V. (Ed.), The concept ofactivity in So- viel psychology, Armonk, N.Y.: M.E. Sharpe, 1981.
Wertsch, J.V. (Ed.), Culture, communication, and Cognition: Vygotskian perspectives, New York: Cambridge University Press, 1985. |
Eijkelhof, H. M. C., E. Holl, B. Pelupessy, A. E. Van der Valk, P. A. J. Verhagen, R. F. A. Wierstra, Op weg naar vernieuwing van het natuurkundeonderwijs. Een verza- meling artikelen ter gelegenheid van de af- ronding van het project leerpakketontwikke- ling natuurkunde. Den Haag, Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs SVO, Selecta- reeks, 1986, 3(X) pag., ISBN 90-6472-070-3.
In de zeventiger jaren startten er in Nederland ver- schillende curriculumprojecten. Ontwikkeling en onderzoek gingen daarbij vaak hand in hand. De- ze projecten verdwenen gaandeweg, met de op- komst van de verzoringsstructuur. Zo ook het PLÖN (Project Leerpakketontwikkeling Natuur- kunde). Het PLÖN richtte zich op de ontwikkeling van (onderwijsleerpakketten voor) het natuurkunde-onderwijs in VWO, HAVO en MAVO.
Het nieuwe natuurkunde-onderwijs zoals het PLÖN dat voor ogen stond, kent de volgende uit- gangspunten: betekenisvol leren, leren door te doen, overschrijden van traditionele vakgrenzen, samenwerken in wisselende groepen, leren in con- texten uit het leven van de leerlingen, inzicht in de maatschappelijke betekenis van natuurkunde en technologie. Die visie op natuurkunde-onderwijs is in verschillende thema's in concrete materialen en onderwijsleersituaties uitgewerkt. Enkele van de vele thema's zijn: Werken met water. Leven in lucht, Bruggen, Water voor Tanzania, Kernwa- pens, Ioniserende straling. Omdat het PLÖN 'dwars door de verzorgingsstructuur fietste' werd het project op 1 januari 1986 beëindigd.
De bundel 'Op weg naar vernieuwing van het na- tuurkundeonderwijs' onder redactie van Eijkelhof e.a. geeft een kleurrijk beeld van dit project. De schrijvers zijn 'PLON-mensen': medewerkers, le- raren en stuurgroepleden. Zij geven in 34 artikelen hun visie op het PLON-project. Alle aspecten van het project zoals doelen, materialen, het werken in de klas, onderzoek en verspreiding passeren de re- vue.
De bundel begint met een nostalgisch omzien naar een tijdperk. De schrijvers spreken in termen van bevruchting en geboorte van dit 'project van allure'. Ze blikken terug op een voor hun 'uniek project'.
Van Aalst gaat in op de motieven van mensen om natuurkunde te bedrijven. Hij zoekt één oor- zaak van demotivatie van leerlingen in het unificatie-motief: het willen brengen van eenheid, schoonheid en consistentie. En dat motief wordt leerlingen aangepraat in de traditionele schoolboe- |
Pedagogische Studiën 45 .
-ocr page 54-
ken. Vanuit die analyse pleit Van Aalst voor con- texten, pluriformiteit en keuzemogelijkheden in het natuurkunde onderwijs.
Pelupessy gunt de lezer een kijkje in de keuken van het PLÖN. Hij spreekt over de onmacht bin- nen het PLÖN, te komen tot convergentie van uit- gangspunten. Hij betreurt bepaalde keuzen die gaandeweg zijn gedaan. Vrijwel steeds ging het om concessies aan het bestaande: examens, commerci- alisering, versmalling van thema's en de inschake- ling van leraren in schrijfgroepen die een ver rei- kende vernieuwing belemmerden. 'In de afgelopen jaren heb ik geconstateerd dat de PLON-beweging langzaam invroor tot een PLON-instituut' aldus Pelupessy.
Het tweede deel van de bundel gaat over de doelstellingen. Het derde deel is voer voor curriculum-ontwikkelings-strategen. Eén van de artikelen heeft als titel 'Curriculum constructie: schrijfgroep of ontwikkelteam?' Verhagen bespreekt daarin ervaringen met verschillende strategieën vooral met het oog op de mate van par- ticipatie van leraren, (centraal versus decentraal, professioneel versus self-made door leraren). In deel vier komen (vooral) leraren aan het woord over het werken in de klas.
Voor onderzoekers is het vijfde deel, getiteld 'Leren van onderzoek' interessant met bijdragen van Wierstra, Jörg en Lijnse. Wierstra beschrijft in twee artikelen onderzoek naar de persoonlijke en maatschappelijke relevantie en naar aansluiting bij de belevingswereld. Zijn derde artikel 'vergelij- kend onderzoek naar effecten van de PLÖN leer- gang' geeft een samenvatting van vier onderzoe- ken, waarbij gebruik is gemaakt van controlegroe- pen. PLON-leerlingen en niet-PLON-leerlingen ervaren hun leeromgeving verschillend. De PLON- leerlingen waren meer tevreden dan niet-PLON- leerlingen. PLON-leerlingen voelen zich meer be- trokken bij de natuurkunde en zi} beoordelen de lessen als leerzamer dan niet-PLON-leerlingen. Maar in de moeilijkheidsbeleving en de toetsresul- taten was er geen verschil! Wierstra gaat in op de methodologische problemen bij curriculum- vergelijkend onderzoek: het vergelijken van appels en peren. |
Lijnse stelt dat in het PLON-project soms nogal optimistisch wordt geschreven over begripsvor- ming en contexten, leefwereld enz. Hij deelt niet het optimisme dat aansluiten bij de leefwereld re- sulteert in betere begripsvorming. Er kan zelfs een negatieve invloed van uitgaan. Zo verklaart hij waarom er t.a.v. de cognitieve leeropbrengst geen verschil werd gevonden tussen PLÖN- en niet- PLON-leerlingen.
De bundel sluit af met een deel over het versprei- den van ideeën.
Natuurlijk is er op dit boeiende verslag van het PLÖN kritiek mogelijk. Het is niet moeilijk om te verwijzen naar onderwerpen die niet of nauwelijks zijn belicht. De PLON-bundel vertoont enkele 'witte plekken'. De (sympathieke) uitgangspunten van het PLÖN zijn nauwelijks theoretisch onder- bouwd in het rapport. De theoretische basis van het PLÖN blijft impliciet. Verwijzingen naar theo- rieën omtrent leren en onderwijzen zijn er nauwe- lijks. Hoewel het samenwerken in groepjes een centraal element vormt in het PLON-concept, zoekt men tevergeefs naar de aansluiting bij (re- cente) theorieën en onderzoeksresultaten op het gebied van leren en onderwijzen in coöperatieve groepen.
Opvallend is ook, en dat staat wellicht niet los van het voorgaande, dat systematische observaties van het gebeuren in de klas en in de groepjes ont- breken. Observatiegegevens zouden wellicht ant- woord kunnen geven op de vraag hoe het komt dat PLON-leerlingen geen betere resultaten boeken dan leerlingen in controleklassen. En dat ant- woord zou een bijdrage kunnen leveren aan de ver- betering van het PLON-materiaal en het PLON- onderwijs.
Deze bundel geeft een uitstekend beeld van een uniek project. Wie hiervan kennis neemt zal ont- dekken dat ontwikkeling en onderzoek op vrucht- bare wijze samen kunnen gaan. De kritische dia- loog tussen leraren, ontwikkelaars en onderzoe- kers binnen een project is kenmerkend voor deze bundel en dit project.
De bundel is interessant voor leraren, opleiders, begeleiders, curriculum ontwikkelaars, beleidsma- kers en onderzoekers. Vooral de laatste categorie zal na lezing nieuwsgierig zijn naar de oorspronke- lijke onderzoeksrapportages waar de bundel naar verwijst en naar de onderzoeken die nog op stapel staan.
J. Terwei |
Pedagogische Studiën 46 .
-ocr page 55-
Onderwijsresearchdagen 1987
Op 26 en 27 mei 1987 organiseert de Rijksuniversi- teit Groningen onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijsresearch de Onderwijsresearchda- gen.
Naast symposia en vrije paper-sessies wordt een aantal thematische paper-sessies georganiseerd. Het betreft de volgende thema's:
- diagnostiek en leerlingenbegeleiding
- curriculum
- evaluatiemethodologie en informatietechnolo- gie
- selectie en kwalificatie in het onderwijs
- scholing en nascholing van leraren
- effectiviteit van onderwijsorganisaties Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het Con- gressecretariaat, G.J. Reezigt/A.Y. Weersing, RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen, tel.: 050-636635/636660.
VULON-Congres 1987
Het jaarlijkse congres van de VULON (Vereniging Universitaire Lerarenopleiding Nederland) vindt plaats op 19 en 20 februari 1987, te Beekbergen. Het congresthema luidt: 'Leren in praktijk; naar een opleidingsdidactiek met de onderwijspraktijk als toetssteen'. Dit thema wordt als volgt uitge- werkt; - voorbereiding schoolpracticum, - school- practicum/individuele eindstage, - individuele eindstage en verdiepings-Zonderzoeksfase, - be- ginnende leraren, - nascholing, - ouderwordende leraar, - leren van ervaringen, - visies op scholing, - eindtermen en beoordeling, - omgaan met leer- lingen, - omgaan met het vak, - deeltijd lerareno- pleiding.
De congresbrochure is verkrijgbaar bij het Secre- tariaat Congrescommissie VULON, p/a UNILO, Erasmusplein 1 (k.15.18), 6525 HT Nijmegen, tel.: 080-515572.
Conferentie Basisvorming in de ba- sisschool
Het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) en de stichting voor Onderzoek van het On- derwijs (SVO) houden op 31 maart en 1 april een conferentie getiteld; 'Basisvorming in de basis- school'. Deskundigen vanuit uiteenlopende disci- plines zullen hun, op de empirie gebaseerde, op- vattingen geven over de kerntaken van het basi- sonderwijs. Daarbij zal de vraag centraal staan wat het basisonderwijs kan bijdragen aan de basis- vorming zoals die beschreven staat in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Rege- ringsbeleid (WRR): 'Basisvorming in het onder- wijs'. |
Inschrijfformulieren en nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij Mevr. E. van der Veldt-Leenheer, CITO, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem, tel.: 085-521451.
NVO-Congres
De Nederlandse Vereniging van Pedagogen, On- derwijskundigen en Andragologen organiseert op 27 maart 1987 een lustrum-congres in De Reehorst te Ede met als thema: 'Beweging en tegenbeweging in opvoeding, vorming en onderwijs'. In een plenair ochtendprogramma zullen enige ontwikkelingen op het gebied van de pedagogi- sche, onderwijskundige en andragogische weten- schappen in de afgelopen 25 jaar in een cultuur- historisch kader geplaatst worden. In de middag worden vier parallel-sessies gehouden voor de dif- ferentiaties: Klinische- en Orthopedagogiek, On- derwijskunde, Andragologie, Wijsgerige, Histori- sche en Empirische Pedagogiek, waarin per subdi- scipline steeds de volgende aspecten aan bod ko- men: - een stand van zaken in de wetenschap, - il- lustratie(s) vanuit de praktijk, - maatschappelijke implicaties.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij: Bureau NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel.: 030-322407.
Beroepsbekwaamheidsregistratie
De NVO, de Nederlandse beroepsvereniging van pedagogen, onderwijskundigen en andragologen, is per 1 september 1986 overgegaan tot het instel- len van een BeroepsBekwaamheidsRegistratie (BRR).
Deze registratie, gericht op de kwaliteitsbewaking van de beroepsuitoefening binnen de verschillende differentiaties in de NVO (klinische pedagogiek, orthopedagogiek, onderwijskunde, andragologie), is van belang enerzijds als waarborg voor cliënten, anderzijds voor de identiteit van de beroepsgroep. De BRR vindt plaats per differentiatie. In aanmerking komen diegenen, die gewoon lid zijn van de NVO. Universitair afgestudeerden vol- gens de nieuwe Ie fase dienen, alvorens opgeno- men te kunnen worden in het register, enige tijd onder supervisie werkzaam te zijn. Ten behoeve |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 47-42 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 56-
van degenen, die een universitaire opleiding vóór de invoering van de 2-fasen structuur gevolgd heb- ben, is een tijdelijke overgangsregeling voor opna- me in het register vastgesteld. Voor nadere informatie omtrent de BBR kunt u schriftelijk contat opnemen met het Bureau van de NVO, Korte Elisabethstraat II, 3511JG Utrecht.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 11e jaargang, nr. 5, 1986
Verhogen van studieprestaties bij eerstejaars door attributie retraining, door F. Van Overwalle Hardopdenken en Protokolanalyse, door J.A. Breuker, J.J. Elshout, M.W. van Someren en B.J. Wielinga
Substitutiefouten bij open en gesloten klinkerklan- ken in éénlettergrepige woorden, door M.G.H. Jansen en J. Kruidenier. Notities en Commentaren Commentaar op het WRR-Raport 'Basisvorming in het onderwijs' door W.K.B. Hofstee Het empirisch gehalte van een politiek compromis, door B.P.M. Creemers en W.Th.J.G. Hoeben
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 10, 1986
Sociaal functioneren, exploratie van een begrip, door T.A. van Yperen, C.M.G.M. Jansen en J.D. van der Ploeg
Verandering van de zithouding bij jonge kinderen via overcorrectie door positieve oefening, door J.M.H. de Moor en C.B.M. Dicker Toepassing van zelfverbalisatie bij het leren van spellingsregels, door W.H.J. van Bon, H.E.M. Coenen en E.C.G.M. Vlek.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 11, 1986
De werkwijze van toelatingscommissies in lom- en mlk-onderwijs, door Y.J. Pijl, H.J. de Canne en W.J.E. van IJzendoorn
Komen adviezen over lees- en spelingsproblemen overeen en waardoor ontstaan verschillen? door A.G. Bus, A. Spreen, J. de Vreede en W.J.E. van IJzendoorn |
Diagnostische besluitvorming in een multi- disciplinair team, door E.E.J. de Bruin, H.M. Pij- nenburg en P. van Kessel
Ontvangen boeken
Andries, C. (Ed.), Leesmoeilijkheden. Recente vi- sies. Uitgeverij Acco, Amersfoort/Leuven, 1986, ƒ26,50.
Coole, R.L. & J.B.M. Jansma, Dagbehandeling voor kind en gezin. Van Loghum Slaterus, De- venter, 1986, ƒ29,—.
Enckevort, G. van, K. Harry, P. Morin & H.G. Schütze (eds.), Distance higher education and the adult learner. Van Gorcum & Comp., As- sen, 1986, ƒ49,50.
Harbers, H,. Sociale wetenschappen en hun speel- ruimte. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ39,50.
Horst, W. ter. Het herstel van het gewone leven (Orthovisies 5, 2de, herziene druk). Wolters- Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ23,90.
Janssen, P.J., G. Vandersteene, H. Vertommen (Red.), Intelligentie. Tussen meten en weten in theorie en praktijk. Festschrift voor Prof. Dr. J. Stinissen. Universitaire Pers Leuven, Leu- ven, 1986. BFrs. 650.
Jochems, W. & F. Montens, Hoe toets je taalvaar- digheid? Een bijdrage tot de discussie. Boom, Meppel, 1986, ƒ18,50
Mönks, F.J. & A.M.P. Knoers, Ontwikkelingsp- sychologie (6e druk). Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1986, ƒ49,50.
Schaveling, J. & M.P.C. van der Werf (Red.), Het innovatieproces basisionderwijs; een terugblik, analyse en perspectief, Swets & Zeitlinger, Lis- se, 1986, ƒ17,25.
Studiecentrum OTO, Onderwijskundige on- dersteuning voor het hoger onderwijs. Wensen en mogelijkheden (symposiumverslag). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ19,75.
Verschuren, P.J.M., De probleemstelling vooreen onderzoek. Het Spectrum, Utrecht/Antwer- pen, 1986.
Vuyk, R., Opgroeien onder moeilijke gezins- omstandigheden. Acco, Amersfoort/Leuven, 1986, ƒ29,—.
Wiegman, O., M. Kuttschreuer & B. Baarda, Tele- vision viewing related to aggressive and proso- cial behaviour. S.V.O., 's-Gravenhage, 1986. |
Pedagogische Studiën 48 .
-ocr page 57-
C.J.VERMEULEN
Project Onderwijs en Sociaal Milieu,
Rotterdam
Samenvatting
De laatste tijd is er veel aandacht in de wereld van het onderwijsonderzoek voor de relatie tussen bepaalde schoolkenmerken (met name het schoolklimaat) en de effectiviteit van het gegeven onderwijs. Voor de invloed van een vijftal schoolkenmerken is zo regelmatig onder- steuning gevonden dat men al spreekt van het 5-kenmerken model van effectieve scholen. Het merendeel van het onderzoek waaruit dit model naar voren is gekomen is van Amerikaanse ori- gine. Aangezien er nogal wat verschillen be- staan tussen het Amerikaanse en het Neder- landse onderwijssysteem, leek het zinvol om binnen de Nederlandse situatie (i.e. een aantal Rotterdamse stimuleringsscholen) na te gaan of daar ook een dergelijke relatie kon worden aangetoond. Uit het onderzoek blijkt dat de scholen inderdaad onderling verschillen op de 5 schoolkenmerken, maar een relatie met de leer- prestaties kon maar voor één kenmerk (veilige en ordelijke schoolomgeving) worden aange- toond. Gezien deze resultaten worden er in dit onderzoek vraagtekens gezet bij de validiteit, in ieder geval in de Nederlandse situatie, van het gebruikte, Amerikaanse, meetinstrument.
' Inleiding
Op hel terrein van het onderzoek naar onder- wijs is cr de laatste tijd een verhoogde belang- stelling voor het rendement van het onderwijs. Meer specifiek gaat het, vooral in Amerikaans
♦Onderzoek verricht in het kader van de subsidiere- geling van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) voor aspirant onderzoekers
De effectiviteit van onderwijs bij 17 Rotterdamse stimuleringsscholen* |
onderzoek, om de vraag hoe.het komt dat sommige scholen aanmerkelijk effectiever zijn in het aanleren van vooral de cognitieve vaar- digheden (lezen, taal en rekenen) dan andere, vergelijkbare scholen. Onderzocht wordt welke eigenschappen van scholen deze ver- schillen kunnen verklaren om zo inzicht te krijgen in de factoren waarop het beleid zich moet richten om tot verbetering van het on- derwijs te komen. Langzamerhand is op basis van verschillende onderzoekingen (o.a. Ed- monds, 1979; Schweitzer, 1984) een consensus ontstaan over een 5-tal kenmerken waarop meer en minder effectieve scholen zich van elkaar onderscheiden. Het gaat daarbij om de volgende kenmerken:
1. een sterk op het onderwijs gericht leider- schap van het teamleider;
2. nadruk op het aanleren van de basisvaar- digheden;
3. een ordelijke en veilige schoolomgeving;
4. hoge verwachtingen ten aanzien van de prestaties van de leerlingen;
5. het regelmatig controleren van de vorde- ringen van de leerlingen.
De genoemde kenmerken hebben dus vooral betrekking op het school- cn leerkli- maat, waarbinnen het onderwijsproces zich afspeelt.
2 Probleemstelling
Dit onderzoek is opgezet om de vraag te be- antwoorden of er binnen de onderzoeksgroep, bestaande uit 22 Rotterdamse stimulerings- scholen, duidelijke verschillen bestaan in de mate van effectiviteit van het gegeven onder- wijs en of deze verschillen zijn terug te vinden in de leerprestaties van de leerlingen. Meer algemeen kan de doelstelling omschreven worden als het empirisch toetsen van het zgn. 5-kcnmerken model van effectieve scholen. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 49-42 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 58-
3 Overzicht van de theorie
De huidige hausse in onderzoek naar de effec- tiviteit van scholen kan gezien worden ais een reactie op het jarenlang domineren van de visie die inhield dat de school er weinig toe deed. Deze opvatting is in hoofdzaak ge- grondvest door de onderzoeksrapporten Equality of educational opportunity, van Co- leman (1966) en Inequality: A reassesment of the effect of family and schooling in America, van Jencks (1972). In beide rapporten werd geconstateerd dat de verschillen die konden worden vastgesteld tussen de leerprestaties van leerlingen uit minderheidsgroepen en ove- rige leerlingen geen verband hielden met de gemeten schoolkenmerken. Het ging daarbij om schoolkenmerken als: faciliteiten, gelde- lijke middelen, kwalificaties van leerkrachten e.d. Deze rapporten suggereerden dat wat kin- deren op school leren voornamelijk afhanke- lijk is van hun gezins- en sociale achtergrond en niet van variatie in wat de school hun biedt. Ook de in die tijd verschenen evaluatiever- slagen van de onderwijsstimuleringspro- gramma's Head Start en Title 1 toonden het geringe effect aan dat de programma's hadden op het verkleinen van de kloof in prestaties tussen gepriviligeerde en niet-gcpriviligeerde leerlingen. Het gevolg van deze consistente reeks van onderzoeksconclusies was dat er ernstige twijfel rees over de algemene overtui- ging dat de school een belangrijke rol kon en moest spelen in de verbetering van de leerpres- taties van kinderen in achterstandssituaties. Dat daarbij de conclusies ten aanzien van de onderzochte schoolkenmerken werden gege- neraliseerd naar alle schoolkenmerken werd over het hoofd gezien, terwijl ook andere me- thodologische beperkingen van deze studies weinig of geen aandacht kregen. Toch bleef de opvatting van Coleman c.s. niet onbestreden: gedeeltelijk op basis van methodologische kri- tiek en gedeeltelijk op basis van het intuïtieve gevoel dat scholen wel verschil moesten maken, kwam in de zeventiger jaren onder- zoek op gang dat het ongelijk van deze rich- ting probeerde aan te tonen. Dit onderzoek richtte zich niet zozeer op de eenvoudig te identificeren en te manipuleren variabelen zoals faciliteiten e.d. maar op meer complexe variabelen als schoolklimaat, de wijze van lei- dinggeven, programma-coördinatie en inter- actie binnen het schoolteam. Met andere woorden, de aandacht verschoof van statische naar procesvariabelen. Terwijl statische varia- belen eenvoudig te meten en te beïnvloeden zijn, bieden procesvariabelen een grotere mo- gelijkheid tot het begrijpen van de verschillen in schooleffectiviteit, maar geven minder snel aanwijzingen over concrete beleidsmaatre- gelen. Voorbeelden van dit soort onderzoe- kingen zijn die van Wellisch (1978), Brook- over (1979) en Schweitzer (1984) in de Ver- enigde Staten, Rutter (1979) in Engeland en Meijnen (1984) en Van der Wolf (1984) in Nederland. In al deze onderzoekingen komen veelal dezelfde elementen naar voren die in belangrijke mate bepalend zijn voor de effecti- viteit van een school. Veel blijkt af te hangen van de opstelling van de teamleider en het team van onderwijzers. Vooral de teamleider krijgt een grote rol toebedeeld in het tot stand brengen en handhaven van een stimulerende leeromgeving. Belangrijk voor effectiviteit blijkt ook te zijn het bestaan van hoge ver- wachtingen over de leerprestaties aan de kant van de onderwijsgevenden. Maar ook de ove- rige elementen uit het 5-kenmcrken model komen in de genoemde onderzoekingen in meer of mindere mate terug, waardoor het gerechtvaardigd lijkt om ook in de Neder- landse situatie het 5-kenmerken model te ge- bruiken om onderzoek te doen naar de effecti- viteit van het onderwijs. |
Voor een meer uitgebreide bespreking van deze onderzoekingen wordt verwezen naar Van der Grift (1985) en Fokkema (1986).
4 De onderzoeksopzet
4.1 Meten van de effectiviteit van scholen In dit onderzoek is de mate waarin de onder- zochte scholen beantwoorden aan de 5 veron- derstelde kenmerken van een effectieve school bepaald met het meetinstrument uit het onder- zoek van Schweitzer. Daarom zal eerst wat nader worden ingegaan op dit onderzoek. Schweitzer heeft onderzocht of met het inmid- dels bekende 5-kenmcrken model van effec- tieve scholen een significante proportie-van de tussen-school variantie in leerprestaties kon worden verklaard. Het onderzoek werd ver- richt in een steekproef van 16 lagere scholen gevestigd in het centrum van een Amerikaanse stad. De populatie van de scholen bestond vrijwel uitsluitend uit zwarte leerlingen uit de |
Pedagogische Studiën 50 .
-ocr page 59-
lage inkomensgroepen. De schoolkenmerken werden gemeten met de antwoorden van 456 leerkrachten en 16 teamleiders op een vragen- lijst bestaande uit 49 Likert-type items, die ontworpen waren om de 5 kenmerken van effectieve scholen te meten. De items be- stonden uit uitspraken, betrekking hebbend op het onderwijsleerklimaat, waarvan de leer- krachten en de teamleiders op een schaal die liep van 'waar' via 'grotendeels waar', 'voor de helft waar', 'enigszins waar' tot 'niet waar', moesten aangeven in welke mate ze deze uit- spraken op hun school van toepassing achten. Ter illustratie van het soort uitspraken waaruit de vragenlijst is opgebouwd zal uit elk van de 5 kenmerk-schalen een uitspraak worden weergegeven.
Kenmerk I: De teamleider bespreekt met de leerkrachten op welke wijze het onderwijspro- gramma didactisch het best kan worden uitge- voerd
Kenmerk 2\ Het hele schoolteam is zich dui- delijk bewust van zijn verantwoordelijkheid om de leerlingen de basisvaardigheden aan te leren
Kenmerk 3: Zowel leerkrachten, niet-onder- wijzend personeel als ouders voelen zich ver- antwoordelijk voor het handhaven van dc orde op school
Kenmerk 4: Welk percentage van de leer- lingen op Uw school is volgens U in staat om de leerdoelen van hun jaar te halen? (Ant- woordmogelijkheden: ^29 %, 30 - 49 %, 50 - 69 %, 70 - 89 %, >90 %).
Kenmerk 5: Middelen om leerlingen te be- oordelen (zoals programmaloetsen, voort- gangslijsien e.d.) worden regelmatig gebruikt om aan de leerlingen te vertellen op welke onderdelen ze achterblijven en om aangepaste lessen samen te stellen.
In zijn onderzoek vond Schweitzer een dui- delijk verband (vooral voor de leerkrachten) tussen de effectiviteitskenmerken en de leer- prestaties. De conclusie van Schweitzer was dan ook dat met dit meetinstrument de 5 ken- merken betrouwbaar bepaald kunnen worden in een homogene steekproef van scholen.
Om de volgende redenen is ervoor gekozen om in dit onderzoek de effectivilcitsken- merken te bepalen met het meetinstrument van Schweitzer:
- In de eerste plaats omdat dit meetinstru- ment in minstens één onderzoek heeft be- wezen een valide meting van de cffectivi- teitskcnmerkcn mogelijk te maken. |
- In de tweede plaats omdat dit is gebeurd met een onderzoek in een steekproef die verwant is met de onderhavige onderzoeks- groep. Het gaat immers in beide onderzoe- kingen om scholen gelegen in de oude bin- nenstad, bevolkt door kinderen uit kans- arme groepen.
- In de derde plaats omdat het verrichten van een onderzoek met een reeds eerder ge- bruikt meetinstrument tot voordeel heeft dat het onderzoek tevens functioneert als replicatie-onderzoek.
Als de tot nu toe gevonden kenmerken van effectieve scholen generaliseerbaar zijn, wat immers geclaimed wordt, dan moet het moge- lijk zijn om op basis van de genoemde ken- merken ook in deze onderzoeksgroep te kunnen differentiëren lussen effectieve en minder effectieve scholen.
Nadat de vragenlijst uit het onderzoek van Schweitzer vertaald was, is de volgorde van de vragen veranderd aangezien in de oorspronke- lijke per kenmerk geordende vragenlijst de vragen over het leiderschap van de teamleider een te overheersende indruk konden maken.
4.2 Meten van de leerprestaties De effectiviteit van scholen wordt binnen hel 'effective school'-paradigma gedennieerd in termen van schoolprestaties op het gebied van de basisvaardigheden. De schoolprestaties worden gemeten met behulp van gestandaar- diseerde toetsen die in de hoogste klas van de lagere school worden afgenomen (in dit on- derzoek de eindtoets basisonderwijs van het CITO), aangezien men er van uit gaat dal daarmee dc uiteindelijke effecten van 6 jaar lagere school kunnen worden bepaald, en daarmee dus ook de effecten van het gedu- rende die lijd verblijven in een bepaald school- klimaat. Daarbij wordt verondersteld dat het schoolklimaat een stabiel schoolkenmerk is. Hoewel hel klasseklimaal onder invloed van de verschillende leerkrachten van jaar lot jaar wisselt, speelt alles zich af binnen een specillek sociaal systeem. Een sociaal systeem heeft een stabiel karakter als de personen die er deel van uit maken (hier: de leden van hel schoolteam), dit over langere tijd doen en als nieuwe mede- werkers mede geselecteerd worden op hun ge- schiktheid tot integratie in het systeem. Om deze redenen is hel gerechtvaardigd om op basis van een eenmalige meling een uitspraak te doen over het schoolklimaat. |
Pedagogische Studiën 51 .
-ocr page 60-
5 De uitvoering van het onderzoek
Ter voorbereiding van de afname is met alle teamleiders een gesprek gevoerd om de bedoe- ling van het onderzoek uit te leggen en om toe- stemming voor het afnemen van de vragenlijst te verkrijgen. Vrijwel alle teamleiders wilden aan het onderzoek meewerken, al maakten en- kelen de toestemming afhankelijk van de goedkeuring van het hele schoolteam. Bij de afname van de vragenlijst is er op toe gezien dat de leden van het schoolteam zo veel moge- lijk de kans kregen om de vragenlijst zonder beïnvloeding van collega's in te vullen. Voor het invullen van de vragenlijst kwamen alle leden van het schoolteam in aanmerking die zich bezig hielden met de basisvaardigheden, aangezien de effectiviteit van scholen vooral daaraan wordt afgemeten. Dat betekent dat b.v. onderwijzers op het gebied van het tweede-taalonderricht, handenarbeid en gym- nastiek niet in het onderzoek betrokken zijn. Voor één school was het feit dat niet het hele schoolteam werd ondervraagd aanleiding om hun medewerking aan het onderzoek in te trekken. Van 4 scholen konden wel de leer- krachten maar niet de teamleider bereid ge- vonden worden, zodat uiteindelijk 17 scholen overbleven waarbij van zowel teamleider als leerkrachten gegevens bekend zijn. Op deze 17 scholen waren 87 leerkrachten bereid om de vragenlijst in te vullen. De afname van de vra- genlijst heeft plaatsgevonden in de periode van 13 tot 28 juni 1985.
Tabel 1 Betrouwbaarheid laii de meting van de effectieve sdmolkenmerken |
kenmerken |
leerkrachten |
leiders |
aantal items |
kenmerk 1 |
.90 (.95) |
.56 (.73) |
18 |
kenmerk 2 |
.64 (.85) |
.25 (.78) |
6 |
kenmerk 3 |
.89 (.95) " |
.70 (.69) |
10 |
kenmerk 4 |
.76 (.93) |
.13 (.73) |
7 |
kenmerk 5 |
.55 (.85) |
.05 (.77) |
8 |
|
(tussen haakjes de alpha-coëfficiënten uit het onderzoek van Schweitzer) |
6 De resultaten |
Om de antwoorden op de vragenlijst te kunnen verwerken zijn aan de antwoordcate- goriecn van de items waarden (van O tot 8) toe- gekend, zodanig dat voor alle items geldt dat naarmate de score hoger is er meer is voldaan aan de voorwaarden voor effectiviteit. Voor elke item is per school de gemiddelde score van de leerkrachten berekend. Dit betekent dat per school voor elk effectiviteits-item een score bekend is van de teamleider en de gemid- delde score van de leerkrachten.
6.1 De betrouwbaarheid van de vragenlijst
De interne consistentie van de vragenlijst is bepaald door het berekenen van de betrouw- baarheidscoëfficiënt Cronbachs alpha. Daarbij gaat het om de vraag in welke mate de items die geacht worden een bepaald begrip (hier een effectiviteitskenmerk) te meten, samen een schaal vormen en dus daadwerke- lijk allen metingen zijn van hetzelfde begrip. De betrouwbaarheid is bepaald op schoolni- veau (n = 17), dus op basis van de gemiddelde itemscores van de leerkrachten en de item- scores van de teamleiders. De betrouwbaar- heid van de meting van elk van de 5 ken- merken is te vinden in Tabel I (zie paragraaf 1 voor de inhoud van de kenmerken).
Uit Tabel 1 blijkt dat de betrouwbaarheid van de leerkrachtschalen beduidend hoger ligt dan die van de teamleiderschalen. Gaan we uit van een grens van .70 (zie Fox: The research proces of evaluation, p. 362) als voldoende voor interne consistentie dan voldoen 3 van de 5 kenmerkschalen bij de leerkrachten en 1 van de 5 schalen bij de teamleiders. Dit betekent dat voor wat de leerkrachten betreft er ge- werkt kan worden met de schalen 1, 3 en 4, en voor de teamleiders met schaal 3. Het is niet zinvol om aan de resultaten verkregen met de overige schalen, die voor de volledigheid wel zullen worden vermeld, enige waarde toe te kennen. Vergelijken we deze gegevens met die zoals Schweitzer heeft gevonden dan blijkt dat de interne consistentie van het meetinstru- ment in zijn onderzoek aanmerkelijk hoger uitvalt. Bij zijn onderzoek had maar 1 van de 10 schalen een Cronbachs alpha die lager was |
Pedagogische Studiën 52 .
-ocr page 61-
(* schaal met voldoend hoge betrouwbaarheid) (TL = teamleider, LK = leerkrachten)
dan .70, terwijl zijn onderzoek op vrijwel het- zelfde aantal scholen is uitgevoerd (n = 16). De vertaalde versie van het meetinstrument dat Schweitzer gebruikte, blijkt dus in een andere sociale omgeving een lagere interne consis- tentie te bezitten. Dit opvallende verschil kan zijn veroorzaakt door de vertaling en/of door het niet aansluiten van de vragenlijst bij de Nederlandse situatie en mentaliteit.
6-2 Bepaling van de scores op Je
5 effecliviicitskennwrken De scores op de 5 kenmerken zijn bepaald door van de schalen die de operationalisatie vormen van deze kenmerken de items te som- meren. Bij de leerkrachten gaat het daarbij om dc sommering van hun per school gemiddelde itemscores, terwijl voor dc teamleiders direct de itemscores konden worden opgeteld. Dc schalen waarmee de kenmerken zijn gemeten bestaan uit respectievelijk 18, 6, 10, 7 cn 8 items. Uiteindelijk heeft dus elke school op dc 5 kcnmerkschalen een score van de teamleider en een score die de gemiddelde opinie van de leerkrachten weergeeft. Om bij het ontbreken van antwoorden op bepaalde items (weet niet/ geen mening, of helemaal niet ingevuld) toch een schaalscorc te kunnen bepalen is een ge- wogen berekening over dc wel aanwezige scores toegepast, indien minder dan 25 pro- cent ontbrak van dc items, waaruit een schaal- scorc is opgebouwd. Daarbij bleek dat, met uitzondering van 1 school waarbij voor de teamleider geen score op factor 5 kon worden bepaald, alle schaalscores konden worden be- rekend. Door de gewogen correctie voor het optreden van ontbrekende gegevens kan de
Tabel 2 Verdelingskarakteristieken van de kenmerkscores op schoolniveau (n= 17) |
|
|
gem. |
s.d. |
min. |
max. |
kurt. |
skew. |
kenmerk 1 |
TL |
3.49 |
0.79 |
1.50 |
4.78 |
1.25 |
-0.86 |
|
LK* |
3.63 |
1.36 |
2.09 |
7.00 |
1.44 |
1.38 |
kenmerk 2 |
TL |
5.81 |
0.80 |
4.30 |
6.80 |
0.42 |
-0.98 |
|
LK |
5.79 |
0.54 |
4.52 |
6.83 |
1.19 |
-0.45 |
kenmerk 3 |
TL» |
5.55 |
1.03 |
4.09 |
7.60 |
-0.80 |
0.43 |
|
LK* |
5.27 |
1.30 |
3.15 |
7.20 |
-1.24 |
-0.43 |
kenmerk 4 |
TL |
4.61 |
0.66 |
3.43 |
6.00 |
0.77 |
0.05 |
|
LK* |
4.56 |
0.65 |
3.05 |
5.54 |
0.17 |
-0.73 |
kenmerk 5 |
TL |
3.11 |
3.95 |
1.50 |
4.75 |
-3.55 |
0.03 |
|
LK |
4.12 |
1.27 |
2.42 |
7.43 |
2.21 |
1.38 |
|
|
score van de kenmerken net als die van de items variëren van O tot 8. In Tabel 2 zijn de verdelingskarakteristieken van de schaal- scores voor leerkrachten en teamleiders weergegeven.
De vergelijking tussen de schaalscores van teamleiders cn leerkrachten is alleen goed mo- gelijk voor het kenmerk 'veilige en ordelijke schoolomgeving', omdat voor dit kenmerk beide schalen een voldoend hoge interne con- sistentie te zien gaven. Daarbij blijkt dat er slechts een gering verschil bestaat tussen dc gemiddelde beoordeling van de leerkrachten en het oordeel van de teamleider (gemeten over alle scholen). De theoretische vereisten voor elTectivitcit worden door de betrokken scholen het best benaderd voor kenmerk 2 (nadruk op de basisvaardigheden) cn voor kenmerk 3 (een veilige cn ordelijke omgeving). Toch blijven de scholen ook op deze ken- merken nog 2 tot 2.5 schaaldelcn van het maximum verwijderd. Op het punt van het onderwijskundig leiderschap van dc team- leider (kenmerk 1), bleken de betrokken scholen, zowel volgens de leerkrachten als de teamleiders zelf, het minst te voldoen aan het profiel van een effectieve school.
Met behulp van variantie-analyse is voor de leerkrachtscores bepaald of de schoolgcmid- delden op de 5 kenmerken significant van elkaar verschillen. Uit dc berekeningen blijkt dat voor de kenmerken 1, 3 en 4 er sprake is van een variantie in dc schoolgemiddelden die significant groter is dan de variantie in schaal- scores binnen de scholen (kenmerk I: F = 6.55, p = .001, kenmerk 3: F = 9.06, p = .001, kcn- |
Pedagogische Studiën 53 .
-ocr page 62-
(*= significant op .05 niveau)
merk 4: F = 2.64, p = .006). Op deze ken- merken bestaan er dus tussen de scholen dui- delijke verschillen, wat het mogelijk en zinvol maakt om de relatie met de leerprestaties te onderzoeken.
6.3 Onderlinge samenhangen tussen de kenmerken
Om na te gaan welke onderlinge samenhangen er bestaan tussen de scores van teamleiders en leerkrachten op de effectiviteitskenmerken zijn de onderlinge correlaties berekend. De re- sulterende correlatiematrix is te vinden in Tabel 3. De bovenste driehoek van de tabel geeft de onderlinge samenhang tussen de schaalscores gebaseerd op de antwoorden van de leerkrachten, de onderste driehoek geeft de onderlinge samenhang tussen de schaalscores bij de teamleiders, terwijl op de diagonaal de samenhangen te vinden zijn tussen schaal- scores van leerkrachten en teamleiders.
Uit Tabel 3 blijkt dat alleen ten aanzien van de beoordeling van de schoolomgeving er sub- stantiële overeenstemming bestaat tussen leer- krachten en teamleiders. De overige samen- hangen tussen de leerkracht- en teamleider- opinies zijn niet significant. Dit kan zowel ver- oorzaakt worden door het bestaan van een aanzienlijke discrepantie tussen teamleiders en leerkrachten in de beoordeling van hun school, als door onvoldoende interne consis- tentie van de gebruikte schalen. In het onder- zoek van Schweitzer werden sterkere ver- banden tussen de schaalscores van leer- krachten en teamleiders aangetroffen (deze bedroegen voor de 5 kenmerken resp. .24, .30, .53, .69 en .56). De onderlinge correlatie tussen de schaalscores van de leerkrachten is in 6 van de 10 gevallen significant terwijl dit bij de teamleiders maar in 1 van de 10 gevallen voorkomt. Een hoge onderlinge correlatie duidt erop dat leerkrachten of teamleiders die op een kenmerk tot de laagst of hoogst sco- rende behoren dit ook op de andere ken- merken doen, m.a.w. ze zijn, afgemeten aan het effectiviteitscriterium, consequent in hun beoordeling. |
6.4 De leerprestaties
Tot nu toe is uit het onderzoek gebleken dat er een vrij grote variatie is in de gemiddelde score van de scholen op de effectiviteitskenmerken, zowel voor de leerkrachten als voor dc team- leiders. Op zich heeft deze constatering geen betekenis als niet kan worden aangetoond dat er een verband bestaat tussen dc mate waarin een school volgens het gebruikte meetinstru- ment effectief is en de gemiddelde leerpresta- ties op die school, m.a.w. als het meetinstru- ment empirisch gevalideerd kan worden.
De leerprestaties zijn in dit onderzoek be- paald aan de hand van de resultaten die dc 6c klas leerlingen hebben behaald op de eindtoets basisonderwijs 1985 van het CITO. Deze toets is op de betrokken scholen afgenomen op 5 en 7 maart 1985. De eindtoets bestaat Jit 180 opgaven waarvan 60 betrekking hebben op taal, 60 op rekenen en 60 op informatieverwer- king. Met behulp van variantie-analyse is na- gegaan of de scholen significant van elkaar verschillende scores op de eindtoets be- haalden. Daarbij bleek dat, hoewel de be-
Tabel 3 Onderlinge samenhangen tussen de kenmerken (n = 17)
Leerkrachten |
|
kenmerk 1 |
kenmerk 2 |
kenmerk 3 |
kenmerk 4 |
kenmerk 5 |
kenmerk 1 |
|
--,0.48* |
0.48* |
0.28 |
0.75* |
kenmerk 2 |
|
|
-,.0.31 |
0.21 |
0.77* |
kenmerk 3 |
-0.32 |
|
|
-,0.17 |
0.42* |
kenmerk 4 |
-0.05 |
-0.05 |
|
|
...,0.36* |
kenmerk 5 |
-0.03 |
-0.05 |
0.08 |
|
|
|
Teamleiders |
|
Pedagogische Studiën 54 .
-ocr page 63-
trokken scholen zich landelijk gezien in een klein gebied van de verdeling bevinden, er binnen de groep toch voldoende spreiding in schoolgemiddelde is om een verband met de verschillen in effectiviteit mogelijk te maken
(F = 2.16,p = .006).
Een onderlinge vergelijking van scholen kan vertekend worden door verschillen in in- stroom-niveau van de leerlingen. Hierdoor kan een school die lagere gemiddelde leerpres- taties behaalt dan een andere school, toch de meer effectieve school zijn omdat ze voor een grotere toename in leerprestaties heeft ge- zorgd. Als, zoals voor de onderzochte groep, deze gegevens niet bekend zijn dan kan dit probleem ondervangen worden door de toets- scores over meerdere jaren te bekijken. Als daarbij blijkt dat er consequent hoog en con- sequent laag scorende scholen zijn, dan zijn de leerprestaties blijkbaar onafhankelijk van mo- gelijk fluctuaties in het instroom-niveau. Van de betrokken scholen zijn de gegevens van de CITO eindtoets basisonderwijs bekend van de jaren 1983 tot 1985. Het blijkt echter niet niogelijk om binnen deze groep een rangorde aan te brengen van consequent hoog en laag scorende scholen. Door het, landelijk gezien, smalle gebied binnen de verdeling van de toetsscores, waarin de betrokken scholen zich bevinden, hebben relatief kleine verande- ringen in de gemiddeld behaalde toetsscore, al gauw een grote plaatswijziging in de rangorde- ning tot gevolg. Daarom wordt in dit onder- zoek vastgehouden aan de rangorde, zoals be- paald in hetzelfde jaar als waarin de effcctivi- teitsvragcnlijst is afgenomen, waarbij niet kan worden uitgesloten dat de rangorde wordt ver- tekend door verschillen in instroomniveau.
kenmerk 1 kenmerk 2 kenmerk 3 kenmerk 4 kenmerk 5 |
6.5 Samenhang tussen effectiviteitsscore en
leerprestaties op schoolniveau De correlatiecoëfficiënten die de sterkte van de samenhang tussen enerzijds de schaalscores van leerkrachten en teamleiders, en anderzijds de schoolgemiddelden op de eindtoets basis- onderwijs weergeven zijn te vinden in Tabel 4.
Er moet geconcludeerd worden dat in dit onderzoek veel minder ondersteuning voor het 5-kenmerken model is gevonden dan in het onderzoek van Schweitzer. Alle samenhangen zijn beduidend zwakker, waarbij voor de leer- krachten alleen het effectiviteitskenmerk 3 (een veilige en ordelijke omgeving) significant met de leerprestaties samenhangt, terwijl dit bij de teamleiders geldt voor de cffectiviteits- kenmerken 1 en 4. De richting van de samen- hang is in deze gevallen echter omgekeerd aan de verwachting. Hieraan kan echter geen con- clusie worden verbonden, aangezien de be- trouwbaarheid van de meting van deze ken- merken onvoldoende was. Uiteindelijk blijkt op maar 1 van de 10 verwachte samenhangen een significante samenhang in de veronder- stelde richting te worden aangetroffen.
Dit resultaat kan beïnvloed zijn door het verschil dat bestaat in homogeniteit tussen deze onderzoekspopulatie cn die van Schweitzer. De betrokken stimulerings- scholcn zijn wel homogeen ten aanzien van dc sociale klasse, maar niet ten aanzien van de etnische achtergrond van de kinderen. Uit het onderzoek van Van Esch (1982) is bekend dat allochtone kinderen gemiddeld lager scoren op de eindtoets basisonderwijs van het CITO dan autochtone kinderen. Van Esch heeft 1271 allochtone kinderen verdeeld over 342 lagere scholen onderzocht. Daarbij bleek dat de Nederlandse kinderen gemiddeld bijna 130 van dc 180 opgaven goed maakten (= 71.7%),
Tabel 4 Samenhang lussen effeclivileilskenmerken en leerlingpreslalies (n = 17)
gemiddelde CITO-toctsscore |
|
dit onderzoek |
|
onderzoek Schweitzer |
leerkr. |
leider |
leerkr. |
leider |
0.05 |
-0.56* |
0.58 |
0.09 |
0.12 |
-0.19 |
0.79 |
0.44 |
0.34* |
0.21 |
0.59 |
0.28 |
0.21 |
-0.45* |
0.79 |
0.71 |
0.23 |
0.13 |
0.68 |
0.21 |
|
significant op .05 niveau, van Schweitzcr-onderzoek geen significantieniveau bekend) |
|
Pedagogische Studiën 55 .
-ocr page 64-
tegen 100 van de 180 voor de allochtone kin- deren ( = 53.6%). Om de invloed van het per- centage allochtone kinderen op het schoolge- middelde op de CITO-toets na te gaan is voor de 6e klas de ratio allochtone kinderen be- paald. Deze ratio bleek te variëren tussen 7.1 en 72.2 %. De samenhang tussen het ratio allochtone kinderen en de eindtoets basison- derwijs blijkt -.41* te bedragen en tussen de ratio en de toetsonderdelen taal, rekenen en informatieverwerking resp. -.46*, .03 en -.66* (* = significant op .05 niveau). Uit deze gege- vens blijkt dat het gedeelte van de klas dat uit allochtone kinderen bestaat een duidelijke in- vloed heeft op de gemiddelde toetsscore, met uitzondering van het onderdeel rekenen, waarschijnlijk omdat dit onderdeel het minst taai-afhankelijk is. De ratio kan dus van in- vloed zijn op het verband tussen de effectivi- teitkenmerken en de leerlingprestaties. Of dit het geval is is nagegaan door het berekenen van de partiële correlatie tussen de mate waarin de school voldoet aan de effectiviteits- criteria en de leerlingprestaties onder controle van de ratio allochtone leerlingen. De ge- vonden partiële correlatiecoëfTiciënten zijn te vinden in Tabel 5.
Het blijkt dat de invloed van de ratio alloch- tone leerlingen op de samenhang tussen effec- tiviteit en leerprestaties gering is. De meeste verbanden worden iets sterker, waarbij voor de teamleiders het verband tussen effectivi- teitskenmerk 3 en de leerprestaties nu ook sig- nificant is. De conclusie moet dus blijven dat er zeer weinig ondersteuning is gevonden voor het 5-kenmerken model in dit.onderzoek.
Tabel 5 Samenhang lussen mate van effectiviteit en leerlingprestaties onder controle van de ratio allochtone leerlingen (n = I7)
direct
gemiddelde score eindtoets leerkrachten teamleiders
partieel direct partieel |
kenmerk 1 |
0.05 |
|
0.08 |
-0.56* |
-0.49* |
kenmerk 2 |
0.12 |
» |
0.24 |
-0.19 |
-0.15 |
kenmerk 3 |
0.34* |
|
0.40* |
0.21 |
0.44* |
kenmerk 4 |
0.21 |
|
0.21 |
-0.45* |
-0.58* |
kenmerk 5 |
0.23 |
|
0.25 |
0.13 |
0.28 |
|
(* = significant op .05 niveau) |
7 Samenvatting en conclusie |
In dit onderzoek is nagegaan, met behulp van een vragenlijst overgenomen uit een Ameri- kaans onderzoek, of er een verband kan worden aangetoond tussen de mate waarin een school voldoet aan de theoretische ver- eisten van een effectieve school en de daadwer- kelijke optredende gevolgen van effectief on- derwijs, zoals die hun weerslag vinden in de resultaten van de leerlingen op een genor- meerde, landelijk afgenomen, toets. Voor het onderzoek zijn 22 Rotterdamse stimulerings- scholen benaderd, waarvan er 17 overbleven waar zowel de leerkrachten als de teamleider konden worden ondervraagd. Het onderzoek is daarom gebaseerd op de gegevens van 17 teamleiders en 87 leerkrachten. De effectiviteit van de scholen is uitgedrukt in een score van de teamleider en een gemiddelde score van de leerkrachten op de 5 kenmerken, die met het gekozen meetinstrument zijn bepaald. Bij ana- lyse van de gegevens bleek dat bij 2 van de 5 leerkrachtschalen sprake was van een onvol- doende interne consistentie, terwijl dit bij de teamleiders voor 4 van de 5 schalen het geval was. Hierdoor is het maar in beperkte mate mogelijk om op basis van dit onderzoek uit- spraken over de validiteit van het 5-ken- merken model te doen. Wat wel geconclu- deerd kan worden is dat er duidelijk ver- schillen bestaan tussen de betrokken scholen in hun score op de 5 kenmerken, d.w.z. in de mate waarin op de scholen een schoolklimaat heerst dat bevorderlijk geacht wordt te zijn voor de leerprestaties. De betrokken scholen blijken het meest te beantwoorden aan de effectiviteitsnormen voor de kenmerken 'na- druk op de basisvaardigheden' en 'veilige en ordelijke omgeving'. Er kan echter maar voor één kenmerk (veilige en ordelijke omgeving) een verband worden aangetoond tussen deze indeling van de scholen op het effectiviteitscri- |
Pedagogische Studiën 56 .
-ocr page 65-
terium en de op de scholen behaalde leerpres- taties, zoals gemeten met de eindtoets basison- derwijs van het CITO. Dit resultaat bleek on- afhankelijk te zijn van het percentage alloch- tone kinderen in de klas.
Zoals blijkt is in dit onderzoek met het ver- taalde meetinstrument uit het onderzoek van Schweitzer veel minder ondersteuning ge- vonden voor het 5-kenmerken model dan op basis van het oorspronkelijke onderzoek ver- wacht mocht worden. Deze constatering kan tot twee gevolgtrekkingen aanleiding geven:
- of de variatie in effectiviteitskenmerken die werd aangetroffen tussen de scholen heeft daadwerkelijk geen relatie met de leerpres- taties, zodat in dit onderzoek is gebleken dat het schoolklimaat veel minder invloed heeft op de leerprestaties dan de laatste tijd wordt aangenomen;
- of de effectiviteit en/of de leerprestaties zijn niet goed gemeten.
Voorlopig lijkt de eerste conclusie, gezien de resultaten van andere onderzoekingen, niet aannemelijk, zodat voor een oorzaak voor het niet terug vinden van de verwachte verbanden eerder bij de meting gezocht moet worden. Daarbij kan worden aangenomen dat de leer- prestaties voldoende betrouwbaar gemeten zijn, gezien de status die de CITO-toets heeft O-a. bij het doorverwijzen naar hel voortgezet onderwijs. Dan blijft er over te concluderen Jat het gebruikte meetinstrument, in ieder geval in de onderhavige situatie, niet geschikt IS. Deze conclusie wordt ondersteund door de ervaringen opgedaan bij hel afnemen van de vragenlijsi. Daarbij bleek dal de vragen die betrekking hadden op het leiderschap van de teamleider weerstanden opriepen. De in deze dragen impliciet veronderstelde hiërarchische verhouding bleek op veel scholen niet tc be- staan en zou waarschijnlijk ook niet door de 'eerkrachten getolereerd worden. Er werd <loor de ondervraagden regelmatig benadrukt '^at men zich als team verantwoordelijk voelde voor het onderwijs en dat daarin aan de team- leider geen aparte taak werd toegekend. Ook Uit de reacties bij de onderwijsgevenden op dc vragen die betrekking hadden op het kenmerk 'gebruik van beoordelingsinstrumenten' bleek dat de achterliggende gedachtengang weinig Weerklank vond bij de onderzochte onderwijs- gevenden. |
Geconcludeerd moet daarom worden: ~ dat er binnen de onderzochte groep stimule- ringsscholen verschil bestaat in de mate waarin voldaan wordt aan het effectiviteits- criterium 'een veilige en ordelijke omge- ving', dat positief samenhangt met de va- riatie in leerprestaties op die scholen;
- dat ten aanzien van de andere effectiviteits- criteria een dergelijk verband niet kon worden aangetoond;
- dat daarbij aannemelijk is dat het gebruikte meetinstrument niet het meest geschikt is gebleken om binnen deze onderzoeksgroep de verschillen in de, voor leerprestaties be- vorderlijk geachte, kenmerken van het schoolklimaat te bepalen.
Literatuur
Brookover, W., C. Beady, P. Flood, P. Schweitzer, J. Wisenbaker, School social syslems and student achicvement. School can make a difference. New York: Praeger Publishers, 1979.
Coleman, J. S., E. Campbell, C. Hobson, J. McPort- iand, A. Mood, F. Weinfcld & R. York, Equality of educalional opportmity. Washington D.C.: U.S. Government Printing OfTicc, 1966.
Edmonds, R. R., Effcctive schools for the urban poor. Educational Leadership, 1979, 37, 15-24.
Esch, W. van, Toetsprestaties en doorstroomad- viezen van aliochtone leerlingen in de :esde klas van de lagere school. Nijmegen: I.T.S., 1982.
Fokkema, E., Schoolmanagcmcnl en dc ctTcctivilcil van scholen. In: F.J. van der Krogt, Schoollei- ding en Management. Lissc: Swcts & Zcillinger, 1986.
Fox. D.J., The research proces in education. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1969.
Grift, W. van der, Onderwijslcerklimaat en leerling- prestaties. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 401- 413.
Jencks, C.S., M.Smith, H.AcIand, M.Banc, D. Cohen, M. Gintis, B. Hyns & S. Michelson, /«- etimilily: A rea.sse.snwnt of the effect of family and schooling in America. New York: Basic Books, 1972.
Madaus, G., P.Airasian, T. Kellaghan, School ef- fectiveness. A rca.s.'iesnicni of the evidence. New York: McGraw-Hill, 1980.
Meijnen, G.W., Van zes tot twaalf. Een longitudi- naal onderzoek naar de milieu- en scboolcffecten van loopbanen in hel lagere onderwijs, Harlingen: Flevodruk, 1984.
Rutter, M., B. Maugham, P. Mortimor & J. Duston, Fifteen thousand hours, secondary .schools and their effects on children. London: Open books, 1979.
Schweitzer, J. H., Characteri.itics of tffeclive schools. Paper presented at the annual meeting of |
Pedagogische Studiën 57 .
-ocr page 66-
the American Educational Research Associaton. New Orleans, april 1984.
Wellish, J. B., A. MacQueen, R. Carriere, G. Duck, Management and Organisation in succesful schools. Sociology of education, 1978, nr 51,2\\- 226.
Wolf, J.C. van der. Schooluitval. Een empirisch on- derzoek naar de samenhangen lussen schoolinterne factoren en schooluitval in het reguliere onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984. |
Curriculum vitae
C.J. Vermeulen (1949) studeerde sociologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam met als specialisatie methoden en technieken van onderzoek. Hij was van januari 1984 tot september 1986 verbonden aan het Project Onderwijs en Sociaal Milieu te Rot- terdam. Hij was daarvoor werkzaam bij het Insti- tuut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Univer- siteit en de afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de N.O.S. te Hilversum. |
Adres- Overtoom 226-1, 1054 HZ Amsterdam.
Manuscript aanvaard 25-6- '86
Summary
Vermeulen, C.J. 'The effectiveness of 17 elementary schools in Rotterdam.' Pedagogische Studiën, 1987,64,
49-58.
In this study the validity of the so-called 5-factor model of effective schools was tested. To this end a group of
17 elementary schools in Rotterdam was studied. The 5 school characteristics were measured by the responses
of 17 principals and 87 teachers to a questionnaire containing 49 Likert-type items. School achievement was
measured by the Cito achievement test administered in the sixth grade. The internal consistency of the mea-
sures used was determined by Computing Cronbach's coëfficiënt alpha. The reliability of 2 of the 5 teacher
scales and 4 of the 5 principal scales proved to be insufficiënt. When the correlations between the remaining
factors and school achievement were computed, only the characteristic 'a safe and orderly environment'
accounted for a significant proportion of in between school variance in achievement. The conclusion therefore
must be that little has been found in this study to corroborate the 5-factor model.
Pedagogische Studiën 58 .
-ocr page 67-
Formatieve curriculumevaluatie, een heroverweging van de
CURVO-strategie*
B.P.M.CREEMERS
RION Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Groningen
Samenvatting
Gebaseerd op ervaringen in een aantal curricu- lumontwikkelingsprojecten en de evaluatie van de onderwijsvernieuwing in Nederland, wordt een herwaardering van de CURVO-strategie gepresenteerd. De voornaamste conclusies ^ijn:
~ Er bestaat slechts een relatief verschil tussen formatieve en summatieve evaluatie. Beide vormen van evaluatie zijn gebaseerd op oor- delen over de effectiviteit van het curriculum en zijn erop gericht de relatie tussen doelen en middelen, oorzaken en effecten na te gaan. Voor een goede evaluatie is het noodzakelijk vooraf criteria en kenmerken van het curri- culum nauwkeurig te formuleren. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen standaard en specifieke kenmerken van een curriculum. Op de standaard kenmerken zijn de verschillende curricula vergelijkbaar, .spe- cifieke kenmerken verwijzen naar de extra's van een bepaald curriculum. Jn een project kunnen omwikkeling en eva- luatie plaatsvinden. Met het oog op de onaj- hankelijkheid en de kwaliteit van het curri- culum wordt de voorkeur gegeven aan e.\- tenie evaluatie.
' Inleiding
Het CURVO-projcct startte indertijd als een voorstudie op het terrein van curriculumont- wikkeling cn -evaluatie. Dc bedoeling ervan was na to gaan van welke theorieën en cmpi- |
tekst is gebaseerd op een bijdrage voor de werkgroep evaluatieresearch van de Rijksuniversi- teit Groningen van K. Meijer en B, P. M. Creemers risch onderzoek gebruik kon worden gemaakt bij de ontwikkeling van curricula. In de voor- studiefase bleek dat er geen empirisch-gcvali- deerde theorie voorhanden was op het terrein van curriculumontwikkeling en -evaluatie (zie Creemers & Weeda, 1974; Creemers e.a., 1975). Besloten werd een dergelijke strategie te ontwikkelen op basis van beschikbare empiri- sche gegevens cn theorieën, en deze strategie vervolgens in een aantal ontwikkelingspro- jecten te beproeven.
Aangezien de strategie bruikbaar zou moeten zijn in een groot aantal uiteenlopende ontwikkelingssituaties was zij inhoudelijk leeg. Dat betekent dat het ging om een formele strategie die aangaf welke stappen in het ont- wikkelingsproces genomen zouden moeten worden, welke informatie verzameld zou moeten worden en welke gegevens daarvoor nodig waren. Er werd vanuit gegaan dat vak- inhoudelijke kennis cn informatie over de spe- cifieke situatie waarin het curriculum zou moeten functioneren, in de ontwikkelings- groep aanwezig waren.
Wanneer onderdelen van het curriculum klaar waren, dan zouden deze onderwerp zijn van evaluatieonderzoek. In een dergelijk eva- luatieonderzoek zouden de onderdelen van het curriculum op hun waarde beproefd worden ten behoeve van dc verbetering ervan. Deze evaluatie van het curriculum - tijdens de ontwikkeling ervan gericht op het nemen van beslissingen ten behoeve van de verbetering - werd volgens de gebruikelijke terminologie formatieve curriculumcvaluatie genoemd. Ook voor de curriculumcvaluatie werd een strategie ontwikkeld waarbij gedacht werd een oplossing te vinden voor een aantal pro- blemen bij curriculumcvaluatie, zoals bepa- ling van de criteria voor evaluatie, relatie tussen evaluatorcn en ontwikkelaars cn de verhouding tussen evaluatie tijdens dc ontwik- keling van een curriculum en de summatieve evaluatie wanneer het curriculum voltooid is (Creemers & Meijer, 1978). Met de CURVO- strategie zijn inmiddels ervaringen opgedaan, die zijn neergelegd in een aantal ontwikke- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 59-42 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 68-
lingsverslagen (Beumer, Schuit & Terwei, 1982; Herb & Treffers, 1981; Terwei, 1980) en in een aantal wetenschappelijke publikaties, (Hoeben, 1981; Terwei, 1982, 1984). Verder is een aantal evaluaties uitgevoerd in het kader van de onderwijsvernieuwing (Scheerens, 1983; Creemers & Terlouw, 1984). Achteraf kan op basis van deze ervaringen een herover- weging plaatsvinden op een aantal belangrijke elementen van de CURVO-strategie, name- lijk:
- het onderscheid tussen formatieve en sum- matieve evaluatie, gerelateerd aan het for- mele karakter van de evaluatiestrategie;
- het onderscheid in standaard en onder- scheidende kenmerken van een curriculum en het probleem van de evaluatiecriteria, eveneens gerelateerd aan de formele voor- stellen hieromtrent in de CURVO-stra- tegie;
- de keuze van de CURVO-strategie voor in- terne evaluatie.
2 Formatieve en summatieve curriculumevaluatie
Wanneer men het onderscheid tussen forma- tieve en summatieve evaluatie hanteert, dan is formatieve evaluatie gericht op het nemen van beslissingen in het kader van de ontwikkeling van het curriculum. Summatieve evaluatie is gericht op een waardering van het ontwik- kelde curriculum na afloop van het ontwikke- lingsproces. Bij summatieve evaluatie gaat het dan vaak om de vergelijking van het curri- culum ten opzichte van bestaande alterna- tieven. In beide gevallen gaat het om de vast- stelling van de waarde van het curriculum. Het verschil is vooral temporeel van aard: tijdens het ontwikkelingsproces of na afloop ervan. Formatieve en summatieve evaluatie gaan vaak in elkaar over. |
Over het belang van summatieve evaluatie is men het veelal eens, omdat een adequate definitie van objecten, kenmerken en criteria mogelijk is. Want tijdens de duur van het ont- wikkelingsproces en de onderwijsvernieuwing zijn de kenmerken die bij de evaluatie be- trokken moeten worden gespecificeerd en kunnen ze helder en duidelijk gedefinieerd worden, mede aan de hand van het ontwik- kelde curriculum. Men gaat er daarbij vanuit dat tijdens de ontwikkeling de standaard- en onderscheidende kenmerken en de criteria waarop de beoordeling moet plaatsvinden wel duidelijk zullen worden. Tijdens het ontwik- kelingsproces verandert meestal een aantal doelen. De doelen worden meer realistisch in relatie tot de mogelijkheden van wat er in het onderwijs aan de gang is en worden bovendien meer geconfronteerd met traditionele onder- wijsdoelen die gehandhaafd moeten blijven. Dat kan een wijziging in de onderscheidende kenmerken inhouden. Aan het eind van het ontwikkelingsproces, wanneer het produkt klaar is, kan door evaluatieonderzoek een ver- gelijking tussen het nieuwe curriculum en tra- ditionele curricula worden gemaakt, of even- tueel met mogelijke alternatieven aan de hand van een duidelijk set van standaard- en onder- scheidende kenmerken en criteria waaraan het curriculum moet voldoen.
Summatieve evaluatie wordt opgevat als een vorm van evaluatie die een antwoord geeft op de vraag of een curriculum al of niet moet worden ingevoerd. Ook bij een invoeringsbe- slissing staan nog veel alternatieven open. Daarom zou summatieve evaluatie op zo'n wijze moeten worden ingevoerd, dat het mo- gelijk is, wanneer bepaalde criteria niet worden bereikt, aan te geven wat daarvan de mogelijke oorzaken zijn, zoals bijvoorbeeld het ontwikkelde materiaal of de wijze van im- plementatie van het materiaal. Dan komt niet alleen informatie beschikbaar voor de uitein- delijke beslissing over al of niet invoeren maar ook voor de wijze waarop, of voor verbetering van het betreffende curriculum. Dat betekent dat een model moet worden opgesteld voor summatief evaluatieonderzoek, waarin de mogelijke variabelen in de ondcrwijsleersi- tuatie in hun onderlinge relatie zijn opge- nomen. Een dergelijk model kan in vooraf- gaand formatief evaluatieonderzoek ontwik- keld, uitgewerkt en uitgeprobeerd worden en vervolgens economisch worden gehanteerd in het summatief evaluatieonderzoek. Dit bete- kent opnieuw dat er slechts een temporeel ver- schil tussen formatief en summatief onder- zoek bestaat.
Summatieve evaluatie, zoals hierboven om- schreven, schijnt bedreigend tc zijn voorcurri- culumontwikkelaars, want er valt een uitein- delijke beslissing over de waarde van het nieuwe curriculum.
Formatieve evaluatie wordt als minder be- dreigend gezien; het staat dichter bij de ont- |
Pedagogische Studiën 60 .
-ocr page 69-
wikkelaars en de overige betrokkenen. Dat formatieve evaluatie als minder bedreigend wordt ervaren, komt doordat formatieve eva- luatie zich veelal beperkt tot het geven van beschrijvingen van het ontwikkelingsproces en de ontwikkelde produkten van het proces zonder tot waarderende uitspraken te komen. Wanneer er al effectuering plaatsvindt, ge- beurt dat in formatieve evaluatie meestal uit- sluitend op interne criteria, te weten: de in- houd. (be)doel(ing)en van het curriculum, en niet op basis van externe maatstaven als schoolvorderingen, toetsen e.d., die wel vaak doorslaggevend zijn bij summatieve evaluatie. Met dergelijke gegevens is echter geen oordeel te geven over de waarde van het curriculum, maar slechts over de mate van dekking van, c.q. overeenkomst tussen inhouden van het curriculum en de evaluatie-instrumenten. Dat betekent dat het niet gaat om een vergelijking tussen formatieve en summatieve evaluatie, niaar tussen summatieve evaluatie en geen evaluatie. Formatieve evaluatie dient in alle opzichten gelijk te zijn aan summatieve eva- luatie, behalve dat ze plaatsvindt in de loop van het ontwikkelingsproces. Beide evaluatie- vormen verschaffen beoordelende informatie over ontwikkelde produktie door standaard- en onderscheidende kenmerken te relateren aan bepaalde duidelijk omschreven criteria. |
Aangezien het bij formatieve evaluatie gaat om informatie die moet leiden tot verbeterde curriculumprodukten, is het van groot belang dat de informatie die verzameld wordt, geïn- terpreteerd kan worden ofwel in termen van diverse alternatieven of in relatie tot een meer op basis van een theoretisch inzicht ontwik- keld model. Bij de ontwikkelaars, maar zeker bij de evaluatoren, moet inzicht beslaan in de mogelijke oorzaken, c.q. onafhankelijke va- riabelen, die tot bepaalde resultaten (leerpres- taties) kunnen leiden. Kan bij de summatieve evaluatie soms volstaan worden met het con- stateren dal bepaalde resultaten bereikt of niet bereikt worden, wanneer het gaat om de ver- betering van curricula, dan zal ook via evalua- tieonderzoek inzicht verschaft moeten worden m de mogelijke oorza(a)k(en) voor het niet bereiken. Formatieve evaluatie vereist een goede theoretische kennis en een mogelijkheid om aan evaluatievraagstellingen een moge- ^jke theoretische onderbouwing te geven, verder dient de methodisch-technische uit- voering van het onderzoek gegarandeerd te zijn. Een aanta] modellen, vaak voortbou- wend op Bloom, Caroll, Harnischfeger en Wiley, Lundgren en Husèn (zie Creemers, 1985), kan bij opzet en uitvoering van evalua- tieonderzoek hulp verlenen, doordat deze mo- dellen de variabelen van belang bij de eva- luatie van curricula bevatten. Essentieel in deze modellen is dat ze verschillen in leerpres- taties willen verklaren. Uit het instructieon- derzoek is duidelijk geworden dat een aantal (o.a. leerkracht) variabelen samenhangt met effectieve leertijd en via deze weer met het uit- eindelijke leerresultaat. Alleen tijd-voor-in- structie is echter nog onvoldoende om effec- tieve leerresultaten te bereiken. Daarvoor is nodig dat de beschikbare leertijd zo adequaat mogelijk wordt gevuld met duidelijke, heldere instructies die gestructureerd aan de leerling worden aangeboden met een maximum aan oefentijd. Dit betekent dat leerpakketten ge- ëvalueerd moeten worden op de mate waarin zij én effectief én efTiciënt gebruik maken van de beschikbare leertijd van de leerlingen door de structurering van het leerproces. Uit onder- zoek naar de variabelen die op schoolniveau belangrijk zijn, blijkt dat maximalisering van de leertijd en de effectieve en efficiënte beste- ding ervan bevorderd worden door een stimu- lerende, het leren motiverende schoolorgani- satie, waarbij controle van het werk van leer- krachten en leerlingen plaatsvindt en er een gezamenlijke verantwoordelijkheid is voor het bereiken van leerresultaten. Op deze wijze wordt de implementatie van het curriculum op een specifieke manier opgevat, namelijk dat intern in de school een zodanige structuur ont- staat dat (via controle, begeleiding e.d.) leer- krachten het curriculum, dat effectief is ge- bleken, op de juiste wijze hanteren.
Bovenstaande verhandeling over de relatie tussen formatieve en summatieve evaluatie be- tekent een sterke nuancering op hel formele karakter van de CURVO-strategie; immers de overeenkomst tussen formatieve en summa- tieve evaluatie is erin gelegen, dat beide uit- gaan van een variabclenmodel dat inhoudelijk de belangrijke elementen van de onderwijs- leersituatie benoemt en in een onderling ver- band plaatst. De fundering in theorie van for- matieve en summatieve evaluatie, waarvoor in het bovenstaande een betoog is gevoerd, laat de onvolkomenheid zien van een formele, in- houdelijke lege evaluatiestrategie. Curriculu- mevaluatie, onderwijsevaluatie in het alge- |
Pedagogische Studiën 61 .
-ocr page 70-
meen vereist een inhoudelijke theoretische fundering.
3 Evaluatiecriteria, standaard- en onderscheidende kenmerken
3.1 Standaard-, onderscheidende kenmerken
en condities De vaststelling van de centrale evaluatie- vragen, zoals de kenmerken van het curri- culum, die in de evaluatie betrokken zullen worden, verloopt niet altijd probleemloos.
- De doelen van het curriculumvernieuwings- project zijn nogal eens in vage termen gefor- muleerd;
- belanghebbenden bij de evaluatie ver- schillen soms van mening over de te eva- lueren objecten. Dit geldt met name wan- neer het om politiek gevoelige vernieu- wingsprojecten gaat (vgl. de discussie rondom de Middenschoolevaluatie);
- er kunnen verschillen van mening voor- komen over de 'breedte' van de evaluatie- opzet. Wordt alleen de doelmatigheid van het curriculum nagegaan of worden zowel proces- als produktiekenmerken onder- zocht?
Om een overzicht te krijgen van de curricu- lumaspecten die voor de evaluatie relevant zijn, is in de CURVO-strategie voorgesteld te differentiëren tussen de onderscheidende en de standaardkenmerken van een curriculum.
Onderscheidende kenmerken van een curri- culum zijn die aspecten van een curriculum waarin het afwijkend is van andere curricula op het betreffende vakgebied.
Standaardkenmerken van een curriculum zijn die aspecten waaraan alle curricula op het betreffende vakgebied dienen te voldoen. Het gaat dus om de overlap die tussen dc curricula op een bepaald gebied bestaan. Zowel bij ver- nieuwde als bij standaardkenmerken kan het gaan om de doelen, de werkvormen of om de hoeveelheid tijd die voor een bepaald vak be- schikbaar zijn. |
Bij de evaluatie zal ook gelet moeten worden op de condities waaronder het curri- culum moet kunnen functioneren. Leerlingen (bijv. voorkennis), leerkrachten (bijv. didacti- sche vaardigheden) en schoolorganisatie (bijv. aanwezigheid van practicumlokalen) zullen aan bepaalde condities moeten voldoen wil een curriculum uitvoerbaar en doelmatig kunnen zijn. In de conceptversie van de CURVO-strategie werd een duidelijk onder- scheid gemaakt tussen conditie-, standaard- en onderscheidende kenmerken. In de defini- tieve versie kwam het onderscheidende nog wel voor, maar niet in de vorm van hande- lingsaanwijzingen. De projecten die met de conceptversie werkten, hebben met deze drie- deling gewerkt en de indeling bleek redelijk goed te functioneren en hanteerbaar te zijn bij het formuleren van evaluatievragen (De Kok- Damave, 1977; Meijer, 1977; Terwei, 1980). Bij dc projecten die met de definitieve versie werkten was dit niet het geval. Overigens waren de aanwijzingen die gegeven werden voor het identificeren van de kenmerken en condities weinig concreet. Voor het opsporen van standaardkenmerken werd als aanwijzing gegeven: ga na op welke punten u kritiek kunt verwachten op het curriculum, neem dit soort vragen in het evaluatieplan op. Voor vernieu- wende kenmerken en condities zou het curri- culum geanalyseerd moeten worden. Aanslui- tend op hetgeen in de voorgaande paragraaf is opgemerkt, kan gesteld worden dat een sterke relatering nodig is aan de onderwijstheorie waarop het curriculum gebaseerd is.
Ieder curriculum is gebouwd op veronder- stellingen omtrent doel-middel-relaties; hoe impliciet of onuitgewerkt ook. .Het zal deze theorie moeten zijn die bij het opstellen van een evaluatieplan, het verzamelen en het inter- preteren van de gegevens een belangrijke rol speelt. Bij het - vooraf-tentatief expliciteren van dc samenhang tussen onderwijsactivi- teiten, te bereiken leereffecten en de invloed van omstandigheden daarop kan de evaluator gebruik maken van vakinhoudelijke of meer algemene theorieën over leren en onderwijzen. Alhoewel een ontwikkelingsgroep in principe altijd in staat zou moeten zijn tol het, des- noods achteraf, expliciteren van haar theoreti- sche opvattingen, zijn er toch situaties denk- baar waarin dit de nodige problemen zal ople- veren. Wanneer dit het geval is kunnen de meer algemene theorieën over onderwijzen en leren enig soelaas bieden. Ze geven ontvvikke- laar en evaluator zicht op de factoren die mogelijk relevant zijn.
3.2 De evaluatiecriteria Het vaststellen van de criteria is van belang voor de interpretatie van gegevens uit evalua- tieonderzoek en het geven van een waardeoor- |
Pedagogische Studiën 62 .
-ocr page 71-
deel. Het, met name vooraf, vastleggen van criteria is weinig 'populair', omdat de handc- lingsmarges na het bekend worden van de resultaten uiterst beperkt worden. Deze onwil, of huiver, geldt zowel tijdens de eerste forma- tieve evaluatieronde van een curriculum ('We weten nog niet precies wat haalbaar is') als bij politiek gevoelig onderzoek van onderwijsver- nieuwingsprocessen (vgl. Middenschool-dis- cussie en de Innovatie-Project-Amsterdam- debatten). Bij ontbreken van duidelijke pro- duktcriteria ziet men dan een verschuiving in de richting van implementatieonderzoek op- treden (vgl. Scheerens, 1983).
In de CURVO-strategie wordt gesteld dat de criteria vooraf geformuleerd dienen te worden. Dit geldt voor de eisen waaraan zowel het proces als het produkt dienen te vol- doen.
In de praktijk van het CURVO-onderzoek (Meijer, 1977a, 1977b; Terwei, 1984. 42) is gebleken dat het vooraf formuleren tot on- overkomelijke barrières heeft geleid en vaak niet gericht is. Toch is het vooraf formuleren van criteria noodzakelijk. Theoretisch gezien zijn criteria nodig, omdat zonder criteria eva- lueren verwordt tot een 'meten zonder meetlat'. Wanneer niet aangegeven wordt op "''clke onderdelen men met welke maten zal oordelen, krijgt het lezen van een evaluatie- rapport iets van 'het grabbelen uit een data- Ion': alleen de in de eigen opvattingen pas- sende gegevens worden behouden (vgl. Crec- mcrs & Terlouw, 1984, 140).
Het standpunt dat criteria geformuleerd dienen te worden, wijkt af van de conclusie die Terwel (1984) op basis van uitvoeringsprob- lemen heeft getrokken. Deze auteur stelt dat de CURVO-evaluatiestratcgie te typeren valt ^Jscen anticiperend-discrepantie model. Anti- ciperend, omdat de eisen waaraan het curri- culum moet voldoen vooraf geformuleerd moeten worden; discrepantie, omdat de feitc- 'iike uitvoering vergeleken wordt met in theorie beoogde, waarbij 'afwijkingen van het model worden gezien als, eventueel door de kerkelijkheid opgedrongen, maar altijd te be- treuren discrepanties' (Terwcl, 1984, 33). |
Erkend wordt dat het discrepantie denken voordelen heeft, maar de nadelen wegen toch zwaarder. Het is moeilijk uitvoerbaar; de cri- teria worden niet serieus geformuleerd; er is wemig oog voor niet-beoogde processen en re- sultaten. Terwei pleit er dan ook voor 'het getrouwheidsperspectief enigszins af te zwakken ten gunste van een minder voorge- structureerde, een opener cn flexibeler aanpak. De eerste evaluatieronde zou veel meer de functie kunnen krijgen van het gene- reren van vragen, criteria enz. in plaats van het a priori stellen hiervan' (ibid, 50). Deze nieuwe opzet wordt soms omschreven als het 'process' of'mutual adaptation' 'perspective'.
Ofschoon Terwels voorstellen tot het af- zwakken van allerlei eisen zich lijken te be- perken tot de eerste evaluatieronde zijn er toch principieel theoretische bezwaren tegen de ge- volgde gedachtengang te maken. Het is onmo- gelijk om zonder criteria conclusies te formu- leren. Uitkomsten van een evaluatieonder- zoek zullen altijd geïnterpreteerd, dus in ver- band met criteria gebracht moeten worden. Er zullen hoe dan ook impliciet of expliciet, vooraf of achteraf criteria gehanteerd worden.
Een aanpak hierbij zou kunnen zijn dat de criteria eerst voorgelegd worden nadat de eerste fase van het ontwikkelingswerk is afge- rond. Overigens is alle evaluatie in de kern gebaseerd op het anticiperende-discrepantie denken. Uitsluitend door te weten wat er ver- wacht wordt, is het mogelijk zinvolle afwij- kingen op te sporen.
Het vooraf formuleren van criteria heeft ook een aantal praktische voordelen: voorkomen iwordt dat luitsluitend jop proces- criteria gelet wordt; juist door het niet wegmofTelen van de criteria worden ze tot een onderwerp van debat. Wellicht wordt het daarmee voor beslissers moeilijker om een stellingname te ont- lopen;
ten slotte geldt dat uit onderzoek is gebleken dat binnen projecten waar met een strakke(rc) evaluatieopzet gewerkt werd de invloed van de cvaluatieuitkomsten op de besluitvorming groter was dan in projecten met een minder strakke opzet (vgl. Van den Berg & Hoeben, 1983).
4 Evalueren en heslissen, interne of externe evaluatie
Sinds 1978 is een groot aantal studies ver- schenen die de oorzaken van de problemati- sche verhouding tussen evaluator en beslisser trachtten bloot te leggen. Daarbij werden di- |
Pedagogisclie Studiën 63
-ocr page 72-
verse mogelijkheden geopperd: soms triviaal, zoals het feit dat evaluatie-informatie vaak te laat komt, of dat er geen duidelijke vraagstel- lingen zijn ten aanzien van evaluatieonder- zoek. Soms werd vastgesteld dat er een heel ander paradigma in evaluatieonderzoek ge- hanteerd zou moeten worden dan in het tradi- tionele evaluatieonderzoek dat min of meer toch van dezelfde opvattingen uitgaat als het empirische onderzoek (Van de Vall, 1980). Een aantal onderzoeken dat in Nederland is verricht naar de relatie tussen besluitvorming en evaluatieonderzoek, de opzet en uitvoering ervan (Van den Berg & Hoeben, 1983 en Van Oyen e.a., 1984) wijst in de richting dat het niet nodig is van heel andere paradigma's uit te gaan, maar dat het min of meer traditioneel empirische onderzoek een adequaat model is voor evaluatieonderzoek en tat duidelijke conclusies kan leiden voor de besluitvormers. Er lijkt dan ook weinig reden om om te zien naar andere, meer communicatieve modellen binnen evaluatieonderzoek ter oplossing van het probleem van de relatie tussen evaluator en beslisser. Overigens zal de evaluator zich ermee moeten verzoenen dat het evaluatieon- derzoek niet altijd leidt tot die ene beslissing die hij wellicht geïndiceerd acht. Evaluatieon- derzoek kan vaststellen dat een criterium via dit produkt wel of niet bereikt wordt, echter niet hoe het, in het geval het criterium niet bereikt wordt, wel bereikt kan worden. Wel kunnen eventueel op grond van het theoreti- sche model mogelijkheden worden aange- reikt.
Voor de beslissers kunnen er andere moge- lijkheden zijn op grond waarvan toch tot an- dere dan door evaluatieonderzoek aange- reikte mogelijkheden kan worden besloten. Uit een onderzoek van Meijer blijkt dat in vele gevallen de resultaten van evaluatieonderzoek wel in de overwegingen van de beslissers zijn opgenomen. Dat betekent dus dat ze een refe- rentiepunt hebben gevormd, maar dat soms de beslissing toch anders uitvalt. Overigens zal dit in een rationeel besluitvormingsproces, wanneer kenmerken en criteria van te voren duidelijk gedefinieerd zijn, in mindere mate voorkomen. Zeker bij summatief evaluatieon- derzoek, maar ook wanneer de in paragraaf 2 aangeduide modellen ontwikkeld zijn, minder bij formatief evaluatieonderzoek. |
Wanneer een duidelijke en heldere vraag- stelling, een goede analyse ervan, duidelijke kenmerken en criteria van evaluatieonder- zoek, het verwerven van betrouwbare en va- lide objectieve informatie het grootste nut hebben voor het uiteindelijke besluitvor- mingsproces, dan dient de organisatie van het evaluatieonderzoek zodanig te zijn geregeld, dat de evaluator in staat is, mits hij aan de voorwaarden voldoet die in de vorige para- grafen zijn beschreven, tot een dergelijke opzet en uitvoering van evaluatieonderzoek te ge- raken.
In verband hiermee vindt vaak discussie plaats over de interne en externe evaluator. Hierbij wordt vaak het standpunt ingenomen dat in formatieve evaluatie een interne eva- luator toelaatbaar is, vaak zelfs gecombineerd met de functie van ontwikkelaar, maar dat bij de summatieve evaluatie extern evaluatieon- derzoek nodig is. Dit standpunt is discutabel. Wanneer formatieve evaluatie duidelijk ge- richt moet zijn op de verbetering van het te ontwikkelen produkt, dan zou een nauwe re- latie tussen ontwikkeling en evaluatie aantrek- kelijk zijn. Wanneer van meet af aan de con- currentie met het bestaande curriculum plaatsvindt, dan zou juist een formatieve eva- luator extern gesitueerd moeten zijn, en een zo groot mogelijke afstand ten opzichte van de ontwikkelaar moeten bewaren. Dezelfde rede- nering volgend bij summatieve evaluatie zou, aangezien het produkt gereed is, de evaluator ook intern kunnen zijn, omdat concurrerende beïnvloeding bijna onmogelijk is.
Op grond van een aantal teleurstellende er- varingen in het verleden ten aanzien van de (formatieve) evaluatie bij onderwijsvernieu- wing (middenschool, basisonderwijs) en curri- culumvernieuwing neig ik ertoe, voor de keuze geplaatst: interne of externe evaluator, de eva- luatie van meet af aan een duidelijk onder- scheidende functie te doen zijn en daarmee buiten het innovatieproces, buiten het onmid- dellijk feitelijke ontwikkelingswerk te plaatsen. Wanneer zij wel verbonden blijft met het ontwikkelingswerk, dan in een duidelijk van de ontwikkeling onderscheiden functie. De ervaringen uit het verleden makfn me enigszins sceptisch of dat in een ontwikkeling- steam of innovatieteam gerealiseerd kan worden. Een mogelijkheid om dat te bereiken lijkt overigens nog steeds de duidelijke definië- ring van de taken die de evaluator dient uit te voeren. Wanneer overleg met de betrokkenen over het definitieve evalutieplan heeft plaats- |
Pedagogische Studiën 64 .
-ocr page 73-
gevonden, kan de zelfstandige positie van de evaluator behouden blijven.
Psychologisch gezien zal een onafhanke- lijke positie van de evaluator een pluspunt zijn. Juist een wat meer afstandelijke positie maakt het voor een evaluator wat eenvoudiger tot een-soms negatief-oordeel te komen over de resultaten van het ontwikkelings- werk.
Het garanderen, behouden en bewaken van die eigen plaats kan bovendien vooral ge- schieden door de eigen inbreng, de professio- nele deskundigheid van de evaluator zowel in methodologisch-technische zin (evaluatiev- raagstelling, methoden en technieken en der- gelijke) als in inhoudelijke zin: de mogelijk- heid om bij de analyse van vraagstellingen gebruik te maken van onderwijskundige theo- rievorming en later de theoretische recon- structie van de resultaten van formatief eva- luatieonderzoek.
Literatuur
Berg, G. van den & W. Hoeben, De evaluatieprak- tijk en het gebruik van evaluatiegegevens. Peda- mische Studiën, 1984,6/, 139-151.
Berg, G. van den & W. Th. J.G. Hoeben, Curriculu- mevaluaiie en heslissen. Voortgangsverslag van SVO-project 0532 over de periode 1 maart 1981 - I oktober 1981, Haren, RION, 1981, Eindrap- port. Haren: RION, 1983.
Beumer, T., W. Schuit & J. Terwei, Evalueren met de CURVO-strategie-, eindrapport CURVO-2 pro- ject, deel 11, 1982.
Creemers, B. P, M. & P. Weeda, Amerikaanse reiser- varingen. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1974.
Creemers, B.P.M., K. Meijer, F. Teunisscn & E. Wardenaar, Currieuhmumiwikkeling: probleem- inyentarisatie en trends. Utrecht: Vakgroep On- derwijskunde, 1975.
Creemers, B.P. M. & K. Meijer, Formatieve curri- culumevaluatie. INFO 10, 1978, nr. 1, 3-28.
Creemers, B.P. M. & C. Terlouw, Evaluation in the Netherlands. Studies in Edueutiona! Evaluation. 1984, /O, 215-234.
Creemers, B.P. M., De verdere ontwikkeling van de onderwijskunde. Nederlands Tijdsehrift voor Op- voeding, Vormingen Onderwijs, 1985, 1, 30-40. |
Herb, P. & K. TrefTers, Ontwikkeling van een leer- gang voor natuuronderwijs. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1981.
Hoeben, W.Th.J.G., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. 's-Gravenhage: SVO-reeks 46, 1981.
Kok-Damave, M. de. Ontwikkeling van een ver- keer scurrieulum. Utrecht: Vakgroep Onderwijs- kunde, 1977.
Meijer, K., Ervaringen met de CURVO-strategie (twee procesverslagen en een enquête). Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1977a.
Meijer, K., Ontwikkeling van een leergang 'De sehoolomgeving'. Utrecht: Vakgroep Onderwijs- kunde, 1977b.
Oyen, P. van, I.Th.M. Snellen & J.M. van Wester- laak. Ambtenaren en Onderzoekers', een vergelij- kende studie naar de samenhang tussen onder- zoek en beleid bij 45 onderzoeksprojecten in op- dracht van 10 departementen. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1984.
Scheerens, J., Evaluatie onderzoek en èt'/fiV/(metho- dologische en organisatorische aspecten). 's-Gra- venhage: SVO-reeks 68, 1983.
Terwei, J., Formatieve evaluatie van interne differen- tiatie volgens het BHE-model, Curnil-projeet, eerste evaluatieronde. Utrecht: Vakgroep Onder- wijskunde, 1980.
Terwei, J., Formatieve evaluatie in de CURVO-stra- tegie. Pedagogische Studiën 1982,59, 175-193.
Terwei, J., Onderwijs maken; naar een ander onder- wijs voor 12-16 jarigen. Harlingen: Flevodruk, SVO-reeks 77, 1984.
Vall, M. van de. Sociaal beleidsonderzoek; een pro- fessioneel paradigma. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1980.
Curriculum vilae
B.P.M. Creemers (1942), hoogleraar onderwijs- kunde Rijksuniversiteit Groningen en directeur van het RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek.
Adre.s: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen
Manuscript aanvaard 7-11-'S6 |
Pedagogische Studiën 65 .
-ocr page 74-
Summary
Creemers, B. P. M., 'Formative curriculumevaluation, a re-evaluation of the CURVO-strategy.' Pedagogische
Studiën, 1987,64, 59-66.
A re-evaluation is presented of a general strategy for curriculum evaluation. This is based on experiences in
curriculum projects using this strategy and on the evaluation of educational Innovation in the Netherlands.
The main conclusions are:
- Only a relative distinction exists between formative and suramative evaluation. In both kinds of evaluation
judgement about curriculum material is based on the effectiveness of the curriculum, and evaluation is
directed to investigate the relationship between means and ends (causes and effects).
- For good evaluation it is necessary to formulate prior criteria and describc carefully the features of a
curriculum. A distinction can be made between Standard and specific features of a curriculum. There are
characteristics in which different curricula are comparable (Standard) and there are specific characteristics
of a particular curriculum.
- Also development and evaluation can take place within one project. External evaluation is preferred for the
sake of independence and to guarantee the quality of evaluation.
Pedagogische Studiën 66
-ocr page 75-
Discussie
Curriculumevaluatie als wetenschappelijke activiteit *
J. TERWEL
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
Het kan boeiend zijn ais onderzoekers aangeven hoe hun denken is verlopen over een reeks van jaren. Dat geldt zeker voor Creemers (1978, 1987). Hij heeft de bakens verzet. Creemers heeji in de zeventiger jaren zijn stempel gedrukt op de aanwijzingen voor de evaluatie in de Curvo-strategie. Nu blikt hij terug en neemt afstand van destijds ingenomen standpunten.
Ik vat enkele van die verschuivingen samen en geef een kritisch commentaar. Maar het blijft in dit artikel niet bij een reflectie op ideeën van anderen. Die reflectie vormt de aanleiding tot het bespreken van enkele brandende kwesties in curriculumonderzoek. Zo kom ik tot een voor- stel voor vergelijkend onderzoek naar verschil- lende varianten van één curriculum. Het artikel eindigt met het pleidooi 'op rooftocht te gaan in The Secret Garden van het curriculum'.
' Inleiding
Als één van dc werkers van het eerste uur heeft Creemers lijnen uitgezet voor het denken in het Curvo-project. Zijn visie kwam er, kort gezegd, op neer dat onderwijswetenschappers zich niet moeten bemoeien met inhoudelijke vragen en keuzen over het onderwijs'. De on- derwijskunde moet niet op de stoel van prac- l'ci gaan zitten. Wel kan de onderwijskunde formele instrumenten aanreiken waarmee be- trokkenen hun eigen inhoudelijke keuzen kunnen maken. Vanuit die visie werd een for- mele strategie voor leergangontwikkeling op- gezet. Evaluatie vormt een geïntegreerd on-
* Met dank aan P. Herfs voor zijn kritische com- mentaar bij een eerdere versie van dit artikel. |
derdeel van die (Curvo) ontwikkelingsstra- tegie. De evaluator maakt deel uit van het ont- wikkelingsteam.
Creemers benadrukt thans de betekenis van inhoudelijke theorieën in het evaluatieproces. Daarmee slaat hij een nieuwe, veelbelovende weg in die ook wij gaan in het project ID 12-16 en in het vervolgproject AGO 12-16^ Door- denkend in die richting doe ik een voorstel dat de wetenschappelijke opbrengst van het on- derzoek beoogt veilig te stellen. Maar eerst plaats ik het vroegere denken van Creemers tegen de achtergrond van het Curvo-project.
2 De Curvo-strategie: formeel of inhoudelijk?
De Curvo-strategie is een strategie voor de ontwikkeling van leergangen door ontwikke- lingsgroepen. Evaluatie vormt een integraal aspect van het ontwikkelingswerk. Het betreft een formele strategie bedoeld voor een groot aantal uiteenlopende ontwikkelsituaties. De strategie schrijft in inhoudelijke zin niets voor. Het gaat om aanwijzingen voor onder meer de fasering van het ontwikkelingswerk en het groepsfunctioneren.
De ontwikkelingsgroep wordt in de Curvo- strategie gedefmieerd als een niet-hië- rarchische groep. Alle besluiten worden via overleg op democratische wijze genomen. De persoon die in de ontwikkelingsgroep belast is met de evaluatie is een lid van dc groep met enige kennis en/of ervaring met betrekking tol evaluatie. De Curvo-strategie stelt dat het be- treffende groepslid zich tijdens het ontwikke- lingsproces verder kan bekwamen in de eva- luatie. De formaticve evaluatie wordt opgevat als een groepsinterne aangelegenheid. De eva- luatiestrategie van Meijer en Creemers (1978) dient als een onderdeel van deze curriculum- strategie te worden gezien.
De Curvo-strategie is in diverse ontwikke- lingssituatics onderzocht. Vaak betrof het ontwikkclteams (leraren) binnen de organi- satie van een school of scholengemeenschap. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 67-42 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 76-
De conclusie uit het onderzoek naar de uit- voerbaarheid en efTectiviteit van de aanwij- zingen voor de evaluatie is enigszins teleurstel- lend. Hoewel de deelstrategie voor formatieve evaluatie een heldere, consequente opbouw bezit en vele waardevolle procedures bevat voor leergangevaluatie blijkt de uitvoerbaar- heid en effectiviteit tegen te vallen. De ontwik- kelingsgroepen kwamen vaak tijd, mens- kracht en deskundigheid tekort om een leer- gang volgens de Curvo-strategie te ontwik- kelen en te evalueren. In vrijwel alle groepen stuitte men op problemen als: te moeilijk taal- gebruik, oeverloze criterium-discussies zonder het gewenste resultaat en geringe kwaliteit van de Produkten (evaluatieplannen en evaluatie- verslagen). Soms was er weinig afstemming tussen de evaluatie en de inhoud van de leer- gang. Het formele karakter van de strategie had tot gevolg dat de ontwikkelingsgroepen op beslissende punten ondersteuning misten. De pretentie dat de strategie in een groot aantal uiteenlopende situaties bruikbaar is kon niet staande worden gehouden.
De sympathieke Curvo-gedachte dat de on- derwijskunde niet op de stoel van onderwijsp- ractici moet gaan zitten, maar formele instru- menten moet aanreiken waarmee betrok- kenen zelf hun inhoudelijke keuzen kunnen maken en evalueren, liep stuk op de harde rea- liteit.
De verschuivingen in het denken van Cree- mers dienen tegen deze achtergrond te worden gezien. In zijn artikel blijft die context onder- belicht. In zijn argumentatie stapt Creemers van de ene situatie en doelgroep naar de andere. Hij draagt onderzoeksbevindingen en argumenten uit het Curvo-project over naar andere, niet vergelijkbare, situaties waarin sprake is van professionele ontwikkelaars en gekwalificeerde onderzoekers. Zo verliest men het zicht op een fundamentele discussie in het Curvo-project. Dat is te betreuren met het oog op een juiste beeldvorming en omdat de on- derzoeksgegevens uit het Curvo-project dui- delijk aangeven dat de bakens verzet moeten worden. |
In verschillende projectbijeenkomsten en pu- blikaties heb ik het toepassingsbereik van de Curvo-strategie ter discussie gesteld en vooral heb ik kritiek geleverd op het formele, in- houdsloze denken. Mede op basis van die kri- tiek stelde ik een andere onderzoeksaanpak voor. Direct na afronding van het Curvo-pro- ject heb ik die benadering consequent gevolgd in het project ID 12-16 en nu ook in het project AGO 12-16. Daarbij is sprake van een onaf- hankelijke positie van de onderzoekers en er wordt veel aandacht besteed aan inhoudelijke theorieën. (Terwei 1984, 1985, 1987). In mijn optiek is de 'evaluator' niet zoals in de Curvo- strategie, een groepslid met enige kennis of ervaring die zich tijdens het ontwikkelings- werk verder kan bekwamen, maar een onaf- hankelijke, gekwalificeerde onderzoeker. Eva- lueren is niet langer een puur groepsinterne aangelegenheid. Het is een professionele acti- viteit, die vraagt om een onafhankelijke po- sitie van de onderzoeker. Dat hoeft overigens een goede, hechte samenwerking met bijvoor- beeld leerplanontwikkelaars en leraren niet uit te sluiten: deelname èn distantie.
3 Van formeel naar inhoudelijk
De belangrijkste ontwikkeling in het denken van Creemers ligt mijns inziens in het feit dat hij het puur formele, evaluatiestrategische denken heeft veriaten en thans grote waarde toekent aan de rol van inhoudelijke theorieën in het evaluatieproces. Hij noemt met name vakinhoudelijke en meer algemene theorieën over leren en onderwijzen. Hij is van mening dat een ontwikkelingsgroep in staat zou moeten zijn tot expliciteren van haar theoreti- sche opvattingen. Hij erkent echter dal dit problemen kan opleveren, en dat de evaluatie- onderzoeker een belangrijke rol kan spelen bij het opstellen van een inhoudelijke theorie van dit curriculum.
Dit spoort volledig met de fuctie die ik geef aan inhoudelijke theoriëen in het kader van ontwikkelingsonderzoek". (Terwel, 1984). Daar ligt een belangrijke taak voor de onder- zoeker. Ontwikkelingsteams zijn er niet op ge- richt hun vooronderstellingen in onderzoek- bare middel-doel relaties te formuleren. Het denken in termen van onderzoekbare vraag- stellingen en hypothesen staat vaak ver'hun bed. In discussies tussen ontwikkelaars en on- derzoekers kan dat theoretisch model (voor een deel) boven tafel komen. De onderzoeker zal daarnaast diepgaande studie moeten maken van de theoretische tradities waarin de ontwikkelaars staan. Maar hij zal ook andere theorieën en onderzoeksresultaten in de mo- |
Pedagogische Studiën 68 .
-ocr page 77-
delvorming en in de onderzoeksopzet moeten betrekken (reconstructie). Bijvoorbeeld als het gaat om de evaluatie van intern gedifferen- tieerde curricula voor 12-16 jarigen is het noodzakelijk kennis te nemen van cognitie- theorieën, vakdidactische overwegingen en theorieën over het leren in coöperatieve groepen. Hoewel deze theoretische studies pri- mair in dienst staan van het onderzoek, kan de onderzoeker hiermee ook een bijdrage leveren aan de theoretische fundering van het ontwik- kelingswerk. Het is niet gewenst dat de onder- zoeker volledig binnen de grenzen van het denken van de ontwikkelaars blijft. Dat is een te smal perspectief. Dat leidt tot een geredu- ceerde, geamputeerde vorm van evaluatieon- derzoek. De evaluatieonderzoeker is dan slechts een dienstknecht van de ontwikkelaars met een puur praktische functie. Nu, in de jaren tachtig, vindt ook Creemers die functie te beperkt en dat is een belangrijke ontwikke- ling.
Opvallend is overigens het gemak waarmee Creemers spreekt over de inzet van inhoude- lijke en algemene theorieën in het kader van een evaluatieonderzoek. Hij gaat voorbij aan de cis dat in een dergelijke onderzoeksproject een vakinhoudelijk onderzoeker deel moet uit- maken van het onderzoeksteam. Wie geen deskundige is op gebieden als wiskunde of moderne vreemde talen zal grote problemen ondervinden in de elaboratie van een theore- tisch model dat mede steunt op vakinhoude- lijke en vakdidactische theorieën. Voorts dient men de te verwachten communicatieprob- lemen tussen ontwikkelaars, leraren en onder- zoekers niet te onderschatten ais men curri- culum-inhoudelijke aspecten in het onderzoek hetrekt. Wij hebben in het onderzoeksteam ID 12-16 dan ook een vakinhoudelijke deskun- dige (wiskundige) opgenomen.
Ook de noodzaak van de continuïteit over een reeks van jaren wordt door Creemers over het hoofd gezien. Wellicht past die eis niet in de trend naar kortlopend contract-onderzoek Vanuit het devies 'U vraagt en wij draaien'. Gebrek aan continuïteit is echter fnuikend voor goed curriculumonderzoek omdat het theoretische modelvorming over een reeks van jaren onmogelijk maakt. Bovendien, kortlo- pend onderzoek maakt de onderzoeker kwets- baar en gevoelig voor druk van ontwikkelaars, opdrachtgevers en beslissers. Daarmee is de onafhankelijkheid van de onderzoeker in het geding. |
4 Van inlern naar extern
In de Curvo-strategie is de 'evaluator' een lid van de groep en derhalve gebonden aan de (de- mocratisch) genomen besluiten. Daarmee kan de kritische functie van evaluatieonderzoek in gevaar komen. De eigen verantwoordelijkheid van de evaluator om ook een bijdrage aan theorievorming te leveren kan niet worden ge- ëffecteerd. De evaluator is met handen en voeten gebonden aan de besluitvorming in de ontwikkelingsgroep. Zoals gezegd benadrukt ook Creemers thans het belang van inhoude- lijke theorieën. Hij kiest tegelijkertijd voor een onafhankelijke, externe positie van de eva- luator.
Overigens zijn ergoede voorbeelden van on- JerzoeAiprojecten waarbij ontwikkelingswerk onderdeel vormt van het onderzoek. In die projecten vallen ontwikkelingswerk èn onder- zoek onder verantwoordelijkheid van één on- derzoeksteam. Dan is er dus sprake van integ- ratie van ontwikkeling en onderzoek. Maar dan staat het ontwikkelingswerk in dienst van het onderzoek. De vraag naar intern of extern is dan niet aan de orde. Creemers rept niet over die mogelijkheid. Essentiëler dan de vraag naar de interne of externe positie van de onderzoeker is de vraag naar de onafhanke- lijkheid. De onderzoeker moet de bevoegd- heid hebben tot: het stellen van vragen, het uit- werken van een theoretisch model, het formu- leren van hypothesen, het (laten) recon- strueren van het curriculum-concept en het curriculummateriaal. Die bevoegdheid kan men zien als behorend tot de 'vrijheid van ont- werp'. De objectiviteit, betrouwbaarheid, vali- diteit moeten gewaarborgd worden in het on- derzoeksdesign en in de constructie van goede onderzoeksinstrumenten.
5 Over criteria
Het voorafgaande zou de indruk kunnen wekken alsof Creemers niets van zijn vroegere opvattingen overeind houdt. Dat zou echter een misvatting zijn. Op het punt van het vooraf criteria formuleren is zijn standpunt niet gewijzigd. Hij brengt deze eis nog nadruk- kelijker naar voren dan in de jaren zeventig. Hoewel hij zijn ideeën niet concretiseert in termen van onderzoeksdesign en typen cri- teria, suggereert hij tenminste impliciet, twee |
Pedagogische Studiën 69 .
-ocr page 78-
benaderingen van het criteriumvraagstuk. Ik werk die benaderingen nader uit en kom met een aanvulling in de vorm van een derde oplossing van het criteriumvraagstuk. Ten eerste het vóóraf formuleren van absolute cri- teria, bijvoorbeeld in de vorm van scores en scoreverdelingen op een toets. Ten tweede het vergelijken van een nieuw curriculum met een bestaand programma, bijvoorbeeld: leer- lingen die het nieuwe curriculum hebben door- lopen presteren meer dan leerlingen die het oude programma hebben gehad.
Op dit punt van de criteria ben ik het vol- ledig met Creemers eens. Over de praktische mogelijkheden om ontwikkelingsgroepen al in een zeer vroeg stadium criterium-uitspraken te ontlokken, ben ik op grond van onderzoek- servaringen echter weinig optimistisch. Vooral in het type ontwikkelingsgroep (schoolteams, voornamelijk bestaande uit le- raren) waarin de Curvo-strategie is onder- zocht waren de criterium-problemen groot. Men kan dit proces niet forceren. Daarom heb ik in dat Curvo-kader voorgesteld de eerste evaluatieronde veel meer de functie te geven van genereren van vragen, criteria enz. in plaats van het a priori stellen hiervan. Pas in de volgende ronde(n) lijkt het mogelijk en zinvol met vóóraf geformuleerde criteria te werken. Ik deed die aanbeveling in de context van de Curvo-strategie en met het oog op hel type ontwikkelingsgroep (schoolteams) waarmee Curvo destijds in zee is gegaan. Het is niet terecht dat Creemers deze context en doelgroep buiten beschouwing-laat en mijn uitspraak overdraagt op een totaal andere si- tuatie waarbij sprake is van professionele ont- wikkelaars en evaluatie-onderzoekers. Maar zelfs in een situatie met professionele ontwik- kelaars en gekwalificeerde evaluatie-onder- zoekers moet men de moeilijkheden niet on- derschatten. Het is buitengewoon moeilijk voorspellingen te doen over bijvoorbeeld toetsresultaten na het doorlopen van een cur- riculum. Het is dan ook niet verwonderlijk als leerplanontwikkelaars niet (kunnen) komen tot het formuleren van criteria. Discussies over criteria kunnen dan ontaarden in frustre- rende zittingen zonder enig resultaat. *
Er is nog een andere reden waarom de crite- rium bepaling zo problematisch is bij curricu- lumevaluatie. Elk evaluatie-onderzoek impli- ceert een bedreiging, vooral voor de makers van het curriculum. Zodra men de vraag naar de criteria stelt, wordt die bedreiging concreet. Dat vraagt veel tact en begrip van de onder- zoeker maar laat de eis van 'criteria vooraf voor elk evaluatie-onderzoek onverlet. |
Een vergelijking tussen een nieuw en een traditioneel curriculum heeft als voordeel dat de onderzoeker minder afhankelijk is van de bereidheid van ontwikkelaars om criteria te formuleren. Het traditionele curriculum is het criterium. Maar wanneer er weinig overeen- komst is in doelstellingen tussen beide curri- cula, wat is dan nog de zin van een vergelij- king? Dan kan het onderzoek hoogstens nog kritische informatie opleveren wanneer zou blijken dat het traditionele curriculum de, niet nagestreefde, doelen van het nieuwe curri- culum evengoed of zelfs beter realiseert dan het nieuwe curriculum. Omgekeerd kan men het effect van het nieuwe curriculum verge- lijken met het traditionele programma door de traditionele doelen als meetlat te gebruiken. Maar ook dat blijft tobben: een vergelijking van appels en peren.
6 Naar een professie
Uit voorgaande analyse valt op te maken dat curriculumevaluatie, ook in Nederland, een professionele activiteit aan het worden is. Hooggestemde idealen over gelijkberechting tussen practici en wetenschappers inzake on- derzoek en over interne evaluatie als onder- deel van ontwikkelingswerk worden gerelati- veerd. Kinderziekten zijn voor een deel over- wonnen, maar in de onderzoekspraktijk blijkt het criteriumvraagstuk vaak onoplosbaar. Tussen onderzoekers onderiing lijkt consenus te ontstaan over de eisen die aan goed evalua- tieonderzoek moeten worden gesteld. Die eisen sporen in hoge mate met de gebruikelijke eisen voor goed onderzoek zoals betrouw- baarheid, validiteit en een adequaat design. Bij evaluatieonderzoek verdienen de volgende eisen bijzondere aandacht:
1. de inhoudelijke theorie- en modelvormjng
2. een onafhankelijke positie van de onder- zoeker en
3. de eis van heldere, ondubbelzinnige cri- teria. |
Pedagogische Studiën 70 .
-ocr page 79-
1 Vergelijking van varianten
Rekening houdend met die eisen doe ik een voorstel dat als aanvulling op de twee in para- graaf 5 genoemde benaderingen van het crite- riumvraagstuk kan worden gezien. Het is be- doeld voor die situatie waarin vergelijkingen van een nieuw curriculum met het bestaande niet mogelijk of niet zinvol is. Mijn voorstel betekent allerminst een afwijzing van een ver- gelijking tussen nieuwe en bestaande curricula in het algemeen. Men kan zelfs denken aan een combinatie van de genoemde benaderingen en het hieronder te beschrijven voorstel.
Ik stel een vergelijkende opzet voor waarbij verschillende varianten van één nieuw curri- culum met elkaar worden vergeleken in het licht van de nagestreefde (nieuwe) doelen. Als ontwikkelaars van de SLO 'modellen' maken die verschillende rcaliseringswijzen in de klas toelaten is het zinvol dat onderzoekers nagaan Wat de waarde van deze varianten is in termen van uitvoerbaarheid en effectiviteit. Dat ver- eist reconstructiewerk in het licht van theo- rieën over onderwijzen en leren. In zo'n recon- structie gaat het om het ontwikkelen en reali- seren van varianten. De onderzoeker zou hier- voor het ontwerp kunnen leveren. Het is na- nielijk een onderdeel van de keuze van vraag- stelling, hypothesen en design voor het onder- zoek. De onderzoeker stel vóóraf hypothesen op over de differentiële effecten van de ver- schillende varianten. Hij kan die hypothesen eventueel specificeren voor verschillende cate- gorieën leerlingen. Bij de concrete invulling en realisering van de varianten moet hij gesteund Worden door ontwikkelaars en leraren.
Vergelijkend onderzoek naar varianten van een nieuw curriculum kan een belangrijke bij- drage leveren aan theorievorming én praktijk- verbetering. Het gaat om het onderzoeks- ■^atig isoleren van componenten van het cur- riculum met het oog op het bepalen van de effectiviteit van deze componenten. Bij com- ponenten denk ik bijvoorbeeld aan diagnosti- sche en remediërende procedures, variatie in t'jd, klassecompositie, subgrocpcompdsitic, Werkvormen, bcloningsconditics, taakken- nierken zoals werken met contexten. De vraag 's steeds: bereikt een curriculum met compo- nent X de proces- en produktdoelen sneller en ''eter dan een curriculum zonder die compo- nent? Dit type onderzoek kan een oplossing bicden voor het critcriumvraagstuk. Men ver- gelijkt verschillende varianten op één gemeen- scappelijke schaal van doelstellingen. De va- kinhouden en doelstellingen zijn géén varia- belen in dit onderzoek. Zij blijven constant om het onderzoek niet te compliceren. In plaats van absolute criteria die vooraf moeten worden bepaald werkt men met een vergelij- kende aanpak. |
Bij nieuwe curricula die inhoudelijk radi- caal afwijken van het bestaande zoals be- paalde nieuwe natuurkunde- en wiskunde programma's is een vergelijking met het vige- rende onderwijs vaak niet zinvol. Er kan zo weinig overlap zijn in doelstellingen dat de vergelijking niet mogelijk of zelfs ridicuul is (zie par. 5). De beslissing of men die andere, nieuwe doelstellingen waardevol vindt is niet primair langs empirische weg te beant- woorden. Het gaat om een andere definitie van kennis. Empirisch evaluatie-onderzoek kan echter wel uitsluitsel geven over de wijze waarop deze nieuwe kennis effectief en effi- ciënt kan worden overgedragen en welke cate- gorieën leerlingen het meest profiteren van be- paalde varianten van dit nieuwe curriculum.
Mijn voorstel is mede gebaseerd op resul- taten uit implementatie-onderzoek. Het blijkt namelijk dat leraren op verschillende wijzen met een nieuw curriculum omgaan. Leraren en leerlingen creëren in de klas verschillende varianten van het ene curriculum-op-papier. Die varianten zijn niet altijd effectief. Het is van belang de differentiële effecten van die varianten te bepalen. Zo'n onderzoek is wen- selijk in die situaties waarin de makers van het curriculum (bijvoorbeeld de SLO of metho- denschrijvers) bewust rekening houden met een diversiteit in de uitvoering door leraren. Onderzoekers kunnen zo gegevens aandragen voor practici die moeten kiezen uit alterna- tieve realiseringen van één curriculum. Daarmee is een praktisch belang gediend. Toch is in mijn voorstel de onderzoeker geen dienstknecht van de praktijk. Het voorkomt juist dat de onderzoeker als 'manusje van alles' wordt gebruikt. Het voorstel voorkomt ook oeverloze critcriumdiscussies en ridicule vergelijkingen met andere curricula waarin to- taal andere doelen worden nagestreefd.
Onderzoekers kunnen zich wijden aan hun wetenschappelijke taak, d.w.z. het ontwik- kelen van theorieën omtrent relaties tussen re- levante variabelen en het onderzoeken van deze theorieën in corrclationecl onderzoek en veldexperimenten. |
Pedagogische Studiën 1728 .
-ocr page 80-
De discussie over welke inhouden en doelstel- lingen in het curriculum moeten worden opge- nomen moet in brede kring worden gevoerd. Aan die discussie kunnen ook onderzoekers deelnemen (vgl. Terwei, 1985,1986). Maar on- derzoekers moeten niet de suggestie wekken dat uitsluitend op basis van empirisch onder- zoek beslist kan worden welke definitie van kennis in een curriculum moet worden gehan- teerd.
8 Op feitenroof in 'The Secret Garden'
Onderzoekers in Nederland zouden de handen ineen moeten slaan. Zij moeten op- komen voor een toegangsrecht tot 'The Secret Garden of the curriculum'. Het is onterecht dat onderzoekers zo'n zwakke positie in de onderhandelingen met practici innemen, dat scholen en instituten de gordijnen kunnen sluiten voor onderzoek dat hen niet aanstaat, dat practici zonder enige motivering voor- waarden aan onderzoek kunnen stellen die de- sastreus zijn voor de kwaliteit van het onder- zoek.
Onderzoekers zouden 'The Secret Garden' binnen moeten gaan vanuit twee optieken.
Ten eerste: exploreren, beschrijven en ana- lyseren van het onderwijs zoals het reilt en zeilt zonder experimentele ingrepen. Te denken valt aan exploratief, correlationeel onderzoek naar het 'traditionele' curriculum maar ook naar de implementatie van nieuwe curricula. Ook denk ik aan kwalitatief onderzoek, in het bijzonder case-studies. Door middel van on- opvallende, participerende observaties kunnen goede exempels èn problemen naar voren worden gehaald. Dergelijk onderzoek heeft een exemplarische, signalerende of zelfs een ontmaskerende functie. Het gaat om het ontsluieren van mythen en het ontfutselen van geheimen aan de schoolse realiteit.
Ten tweede: actieve constructie van proef- opzetten met het oog op het beantwoorden van belangrijke vraagstellingen van onde- wijzen en Ieren. Ik denk daarbij aan zorg- vuldig opgezette, quasi-experimentele designs voor het vergelijken van varianten van nieuwe curricula. Dit onderzoek is veeleisend in theo- retisch en in praktisch opzicht. Men dient dit onderzoek te plaatsen in de laatste fase van een langlopend ontwikkelingsonderzoek. Het vereist een grondig, theoretisch fundament en |
het stelt hoge eisen aan de bereidheid van practici om hieraan mee te werken. Dit type onderzoek heeft een ontwikkelende en een hy- pothese-toetsende functie.
Onderwijsonderzoekers zijn te zachtzinnig. Ze laten zich te vaak voor het karretje spannen van ontwikkelaars, opdrachtgevers en beslis- sers. Onderzoekers moeten hun wetenschap- pelijke taak centraal stellen. Het recht om on- derzoek te doen voor professionele, gekwalifi- ceerd onderzoekers zou ten minste moeten omvatten:
a) een toegangsrecht tot alle educatieve instel- lingen,
b) een publikatierecht en
c) een recht op een onafhankelijke positie.
Aan die rechten voor de onderzoeker zijn
ook pHchten verbonden zoals bescherming van privacy en menselijke waardigheid. Fun- damentele rechten en belangen van leeriingen, leraren, leerplanontwikkelaars mogen niet worden geschaad. Wie maakt eens een voor- stel voor een 'onderzoeksstatuut' waarin dat alles wordt geregeld? Daarin zou ook een rege- ling opgenomen moeten zijn die het mogelijk maakt dat de onderzoeker 'vergoedingen' kan geven aan scholen en leraren: bijvoorbeeld in de vorm van taakuren, curriculummaterialen of in de vorm van diensten zoals het leveren van een bijdrage aan studiedagen, trainingen, stafoverleg en sectievergaderingen, voor scholen die in het onderzoek participeren.
Binnen de kaders van zo'n statuut moeten onderwijsonderzoekers op feitenroof gaan. Het kan toch niet zo zijn dat 'The Secret Garden' het territorium is van de direct be- trokkenen alléén? De educatieve instellingen zijn gemeenschapsvoorzieningen. Die ge- meenschap heeft er recht op te weten wat daar gaande is en wat de mogelijkheden tot verbete- ring zijn. Onderzoekers het is tijd op feitenroof te gaan!
Noten
1. Feitelijk verliet Creemers dit standpunt al in 1980 toen hij in een RION-publikatie een Emancipato- risch Middenschoolconcept lanceerde! 'Naar aan scholingsconcept voor de middenschool', Gro- ningen/Haren: RION, 1980. Zie voor een beschrij- ving en analyse Terwei, 1984.
2. Van 1976-1982 participeerde ik in het Curvo-project in het onderzoek naar de deelstrategie voor forma- |
Pedagogische Studiën 72 .
-ocr page 81-
tieve evaluatie. Vanaf 1982 ben ik betrokken bij het onderzoek in het project ID 12-16 SVO 0647 (In- terne Differentiatie wiskunde onderwijs voor 12-16 Jarigen). Dit project betreft een externe evaluatie van een door de SLO ontwikkeld curriculum in de eerste fase voortgezet onderwijs. In 1987 gaat een vervolgproject van start, AGO 12-16 SVO 7031. Het is een onderzoek naar de effecten van Adaptief Groepsonderwijs.
Literatuur
Dekker, R., P. Herfs, J. Terwel & D. van der Ploeg, Interne differentiatie in heterogene brugklassen, 's Gravenhage: SVO, 1985 (Selectreeks).
Creemers, B.P. M. & K. Meijer, Formatieve curri- culumevaluatie, Info, 1978,10, 3-28.
Creemers, B.P.M., Formatieve curriculumeva- luatie, een heroverweging van de Curvo-stra- tegie. Pedagogische Studiën, 1987,64, 59-66.
Terwel, J., Formatieve evaluatie in de Curvostra- tegie. Pedagogische Studien, 1982,59, 175-193.
Terwel, J., Onderwijs maken. Naar ander onderwijs voor 12-16 jarigen. Harlingen; Flevodruk 1984, SVO-reeks nr. 77 (dissertatie). |
Terwel, J., Andere kijk op het curriculum 12-16 jarigen. Pedagogisch Tijdschrift, 1985, 10, 426- 437.
Terwel, J., Basisvorming en het ontwerpen van on- derwijsleersituaties voor 12-16 jarigen. Pedago- gisch Tijdschrift, 1986,11, 354-366.
Summary
Terwel, J. 'Curriculumresearch: toward a profession'. Pedagogische Studiën, 1987,64, 67-73.
This article deals with some important issues in curriculum-research: the role of theories about Icarning and Instruction, the position of the curriculumevaluator and the problem of evaluation-critcria. The author pro- poses a comparative study of the effect of several, diffcrcntiating ways of implementation of a new curriculum. This article concludes with a call for an exploration of 'The Secret Garden' of the curriculum.
Curriculum vitae
J. Terwel studeerde onderwijskunde in Groningen. Werkt vanaf 1976 bij de vakgroep onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Promoveerde op het proefschrift 'Onderwijs maken. Naar ander on- derwijs voor 12-16jarigen'. Participeert in het voor- waardelijk gefinancierde onderzoeksprogramma van de VOU 'Innovatie en Curriculum".
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht
Manuscript aanvaard24-11-'86 |
Pedagogische Stiddien 73
-ocr page 82-
J.R.M.GERRIS
Empirische Pedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Enkele mogelijkheden voor een verdere ontwik- keling van de pedagogiek als wetenschappelijke discipline worden besproken in de context van de inleiding in de pedagogiek: 'Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en onderwijs'. In dit inleidende tekstboek worden de volgende wetenschapstheoretische stromingen behandeld: de geesteswetenschap- pelijke pedagogiek, de empirisch-analytische, de kritische, de cultuur-historische en de taai- analytische pedagogiek.
In deze bijdrage wordt verder ingegaan op de implicaties van de meta-theoretische tegenstel- lingen tussen begrijpen en (causaal) verklaren en tussen wetenschappelijke theorieën en de praktijk van alledag in opvoeding en onderwijs. De conclusie is dat meer pedagogisch onderzoek nodig is dat gericht is op integratie en interdis- ciplinaire samenwerking. Wanneer dergelijk in- tegratie/ en interdisciplinair onderzoek niet al- leen op meta-theoretisch niveau, maar ook op het niveau van concrete empirische onderzoeks- projecten wordt uitgevoerd, kan er een belang- rijke stimulans van uitgaan voor de noodzake- lijke verdere ontwikkeling van het vakgebied.
1 Inleiding
In dit opstel gaat het om een aantal overwe- gingen over de identiteit van de pedagogiek en de verdere ontwikkeling van deze indentiteit. Het kader voor deze overwegingen wordt ge- vormd door de in 1984 verschenen inleiding in
*Mct dank aan A. W. van Haaften, B. van Onna en E. de Bruyn voor hun commentaar op de eerste versie. |
de pedagogiek: Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en onder- wijs (onder redactie van Beugelsdijk en Mie- dema).
Een inleiding is niet alleen belangrijk in on- derwijs didactisch opzicht als middel om be- ginnende studenten te introduceren in het vak- gebied. Een inleiding geeft ook een indicatie van de stand van zaken in het vakgebied. Wanneer een inleiding een zekere afspiegeling is van het vakgebied en de daarin gevoerde dis- cussies, kan ze een belangrijke functie ver- vullen in de verdere ontwikkeling van het vak- gebied. Zeker wanneer de betreffende inlei- ding functioneert als een aanzet voor verdere uitwisseling van ideeën en gegevens. Het is de bedoeling in dit betoog een bijdrage te leveren aan deze uitwisseling en discussie.
Het is geen geringe opgave wanneer een groep auteurs zich tot doel stelt een inleidend over- zicht te geven van de belangrijkste pedagogi- sche stromingen. Na een korte inleiding door de eindredacteuren Beugelsdijk en Miedema worden achtereenvolgens de volgende stro- mingen behandeld: de geesteswetenschappe- lijke pedagogiek (door Beugelsdijk en Souve- rein), de empirisch analytische pedagogiek (door van IJzcndoorn), de kritische pedago- giek (door Miedema), de cultuurhistorische pedagogiek (door Van der Veer) en de taai- analytische pedagogiek (door Meijer).
Ondanks onmiskenbare verschillen tussen dc tc behandelen pedagogische stromingen en tussen de verschillende auteurs die deze stro- mingen bespreken, is het gelukt een boek met een duidelijke structuur tc maken. Deze struc- tuur is vorm gegeven door per stroming.de- zelfde indeling in paragrafen te volgen. Zo wordt in elk hoofdstuk een korte schets ge- geven van de historische achtergrond van de betreffende stroming. Vervolgens komen twee meer centrale onderdelen aan bod:
1. de als kernthema's aangeduide problema- tiek van b.v. dc verhouding theorie-prak- tijk, feiten en normen;
2. de voor elke stroming kenmerkende opvat- ting over wetenschappelijke methoden.
Discussie
Meer Pedagogiek. Een meervoudige uitdaging* |
74 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 28-34
-ocr page 83-
Elk hoofdstuk sluit af met een poging tot een kritische waardering van de betreffende stro- ming. Het karakter van inleiding en overzicht is consequent gevolgd door per stroming naast de gebruikelijke hteratuurlijst een tiental ge- annoteerde literatuursuggesties op te nemen. Verder mag niet onvermeld blijven dat de au- teurs van deze helder gestructureerde inleiding zich de moeite van een persoon- en zakenregi- ster niet hebben ontzegd.
Zoals gezegd is het doel een inleiding te geven in een vijftal pedagogische weten- schapstheoretische benaderingen. In het inlei- dend hoofdstuk wordt een op zich wel over- zichtelijk schema gepresenteerd, om het ni- veau-verschil te illustreren tussen weten- schapstheorieën op meta-theoretisch niveau, pedagogische theorieën op objecttheoretisch niveau, en de werkelijkheid van opvoeding en onderwijs op het niveau van de praktijk. In de begeleidende tekst wordt de suggestie gewekt dat de auteurs uitgaan van een sequentieel- hiërarchische relatie tussen de genoemde drie niveaus, d.w.z. wetenschapstheorieën hebben pedagogische theorieën als onderzoeksobject, terwijl pedagogische theorieën de werkelijk- heid tol object van onderzoek hebben.
In de verschillende stromingen zal echter verschillend worden gedacht niet alleen over de verhouding tussen de onderscheiden ni- veaus, maar ook over de rechtmatigheid van een dergelijk onderscheid überhaupt.
Bij de bespreking van de afzonderlijke hoofdstukken zal duidelijk worden dat ook diverse auteurs op dit punt van inzicht ver- schillen.
Zo zal men vanuit een geesteswetenschap- pelijk denkkader zowel de gesuggereerde ver- houding tussen de drie niveaus als het onder- scheid op zich van de drie niveaus bestrijden.
Zoals gezegd stellen we de vraag naar de identiteit van de pedagogiek centraal. Deze algemene vraag wordt verder uitgewerkt in par.2.
2 Enkele aspecten van Je ulenlileil van de pedagogiek
Ter beantwoording van de algemene vraag naar de identiteit van de pedagogiek zoals die •n het onderhavige boek wordt gepresenteerd, richten we ons allereerst op een aantal pro- blemen die samenhangen met het contrast tussen de begrippen begrijpen versus ver- klaren en theorie versus praktijk. |
Als tweede aspect van de identiteit wordt het probleem van de integratie en de interdis- ciplinariteit in de pedagogiek aan de orde gesteld.
In het bestek van dit artikel is het niet de bedoeling een uitvoerige wetenschapstheoreti- sche analyse te presenteren. We hopen door middel van een aantal weloverwogen kantte- keningen en specifieke punten van kritiek op de afzonderlijke hoofdstukken een bijdrage te leveren aan een belangrijke discussie over de verdere ontwikkeling van een interessant vak- gebied. Als tweede aspect van de identiteit wordt ingegaan op het probleem van de integ- ratie en interdisciplinariteit in de pedagogiek.
2.1 Begrijpen-verklaren en theorie-praktijk:
noodzakelijke spanningsvelden In hoofdstuk 2 over de geesteswetenschappe- lijke pedagogiek zou in de paragraaf'begrijpen VS. verklaren' een verwijzing naar de tegenstel- ling rationeel vs. causaal verklaren (pp. 83-87) op zijn plaats zijn. Het betreft hier de vraag of en in hoeverre een rationele verklaring te her- leiden is tot een causale verklaring en in hoe- verre rationeel verklaren samenvalt met het geesteswetenschappelijk 'begrijpen'.
Volgens de geesteswetenschappelijke inter- pretatie wordt met de termen begrijpen ver- wezen naar de mogelijkheid de menselijke werkelijkheid van binnen uit te leren kennen; d.w.z. dat het menselijk gedrag niet herleid wordt tot externe oorzaken, maar dat het erom gaat de bedoelingen en motieven te leren kennen, die het handelen van de mens zinvol maken (pp.24-25). Bij een rationele verklaring ligt het accent op het intentionele, doelgerichte karakter van menselijk gedrag. Het kennen van bedoelingen en motieven vormt de hoofd- moot van het geesteswetenschappelijk be- grijpen van de ander. Aangezien men mag ver- onderstellen dat bedoelingen, motieven en in- tenties voor het handelen met behulp van em- pirische methoden kunnen worden achter- haald, lijkt het voor de hand te liggen dat de begrippen 'begrijpen' en 'rationeel verklaren' door de empirische methoden kunnen worden afgedekt, zoals op pag. 89 wordt gesugge- reerd. Het is duidelijk dat deze belangrijke wetenschapstheoretische kwestie zowel vanuit de geesteswetenschappelijke als vanuit de em- pirische-analytische hoek meer toelichting be- |
Pedagogische Studiën 75 .
-ocr page 84-
hoeft. Zijn bedoelingen en motieven inder- daad een geldige operationalisering van het geesteswetenschappelijk begrijpen? Wordt hierin recht gedaan aan de gehele mens en zijn betekeniswereld zoals die in de geestesweten- schappelijke benadering wordt beklemtoond? En is een verklaring van menselijk gedrag in termen van bedoelingen en motieven nog wel identiek met het causaal verklaren in termen van wetmatigheden volgens het natuurweten- schappelijk model?
Wanneer men zich als ideaal stelt de men- selijke werkelijkheid van binnen uit te leren kennen, ligt het voor de hand om de pedagogi- sche werkelijkheid en praktijk als begin- en eindpunt van de pedagogiek als wetenschap- pelijke activiteit te beschouwen.
Het zou te overwegen zijn aan de hand van de visie van de geesteswetenschappelijke peda- gogiek over de theorie-praktijk verhouding te laten zien welke consequenties het primaat van de praktijk kan hebben voor zowel de theoretische als de praktische kant van de pedagogische bemoeienis met de werkelijk- heid. Gaat een zekere verabsolutering van de praktijk en het praktijkdenken niet ten koste van het opbouwen van een theoretische ver- klaring? In hoeverre gaat een dergelijk prak- tijkprimaat samen met een beperking van een verklaring tot een opsomming van een aantal rechtvaardigingsgronden? En in hoeverre le- vert een dergelijke verklaring voldoende in- zicht op in de onderliggende mechanismen ten einde de werkelijkheid een stukje in de ge- wenste richting te kunnen beïnvloeden?
In hoofdstuk 3 over de empirisch-analytische benadering wordt de zelfbetrokkenheid van het object van sociaal-wetenschappelijk (i.e. empirisch-pedagogisch) onderzoek gepresen- teerd als de belangrijkste voorwaarde voor de praktische relevantie van een empirisch-ana- lytische benadering (cf. pag. 29). Deze zelfbe- trokkenheid van het sociaal-wetenschappelijk onderzoeksobject kan ertoe leiden dat door het bekend worden van de onderzoeksresul- taten (b.v. via krant, of populariserende tijd- schriften) de objecten van onderzoek zich in overeenstemming met de resultaten gaan ge- dragen. |
De relatie tussen de zelfbetrokkenheid en de praktische relevantie verdient m.i. echter zo- danig te worden genuanceerd dat ze slechts een van de factoren is die kan bijdragen tot de praktische of maatschappelijke relevantie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. De praktische relevantie is niet uitsluitend afhan- kelijk van de toevallige conditie van het meer of minder bekend worden van de betreffende onderzoeksresultaten. Volgens Hofstee (1980, pag. 23) is deze factor misschien niet zo invloedrijk. Ze is afhankelijk van de beïn- vloedbaarheid van de randvoorwaarden ener- zijds (op grond van een verklaring van de gevonden middel-effect relatie) en anderzijds de wenselijkheid van de gevonden effecten in de context van de praktijk van opvoeding en onderwijs. Dit betekent dat met de praktische of maatschappelijke relevantie een niet toets- baar (maar wel legitimeerbaar) element in em- pirisch-analytisch onderzoek is opgenomen. In verband met de veranderbaarheid van het object van sociaal-wetenschappelijk onder- zoek wijst Hofstee (1980, pp. 22-23) op een drietal factoren: a) De culturele bepaaldheid van het menselijk doen en laten leidt ertoe dat het bestuderend gedrag verandert in de tijd. b) Specifiek voor de sociale wetenschappen is het feit dat de onderzoeksresultaten terecht- komen bij degenen op wie ze betrekking hebben. Daardoor wordt het gedrag gereflec- teerd gedrag, hetgeen kan inhouden dat het verandert. Het sociaal-wetenschappelijk on- derzoek zelf is daarmee een potentiële cultu- rele factor, c) Het verschijnsel dat de verwach- tingen van de onderzoeker via een subtiel communicatieproces door de respondenten worden onderkend, en dat die verwachtingen het gedrag van de respondent beïnvloeden. Dit 'experimenter expcctancy' effect kan zowel een zelfbevestigende als een zelfontken- nende vorm aannemen.
Het kader van de kritische pedagogiek (Hoofdstuk 4) wordt terecht aangegrepen om de problematiek van de verhouding tussen feiten en normen uit de doeken te doen. Het gaat hierbij niet om de algemene filosofische achtergrond als wel om het specifieke (kriti- sche-) pedagogische van dit verhoudingsprbb- leem. Het draait om de inhoud en methodo- logie van een kritische pedagogische weten- schap vanuit het ideaal van emancipatie resp. de ideale gesprekssituatie.
Een eerste opmerking betreft de noodzake- lijke uitwerking van en toelichting op deze hoofdlijn van het betoog. Het begrip 'ideale gesprekssituatie' wordt omschreven als een |
Pedagogische Studiën 76 .
-ocr page 85-
'machtsvrij ongedwongen gesprek' (pag. 122), waarbij allen aan de betreffende maatschap- pelijke discours moeten kunnen meedoen en waarin de betrokkenen gelijke kansen hebben zich uit te spreken (pag. 130). Wat betreft de toespitsing naar de pedagogiek wordt min of meer volstaan met de mededeling dat de kriti- sche pedagogiek het een en ander nader kan uitwerken door opvoeding te kenschetsen als het toerusten van de opvoedeling tot communi- catieve bekwaamheid (pag. 122).
Juist in een inleidende tekst zou een zekere problematisering van deze visie op het opvoe- dingsdoel thuishoren. De ideale gesprekssi- tuatie als pedagogische norm roept een aantal interessante vraagstukken op. Op conceptueel niveau het probleem van de spanningsverhou- ding tussen het doel van de ideale gesprekssi- tuatie als machtsvrije communicatie en het middel van de ontwikkeling en beïnvloeding van het kind via niet-ideale, niet machtsvrije asymmetrische relaties tussen volwassenen en kind. Met daarbij de voor de hand liggende mogelijke uitwegen uit dit doel-middel di- lemma (zie o.a. Lamberigts, 1980).
Op het niveau van het pedagogisch onder- hoek en de pedagogische praktijk dringt de vraag naar de wijze waarop men kan nagaan in welke mate aan de norm van de ideale gesprekssituatie wordt voldaan. Welk empi- risch of analytisch instrumentarium is m.a.w. nodig om op een controleerbare wijze de wer- kelijkheid van opvoedings- en onderwijssitua- ties te kunnen doorlichten vanuit de ge- noemde pedagogische norm? Een zekere ope- rationalisering is nodig om een centraal begrip als dat van de ideale gesprekssituatie meer dan een utopistische functie te geven.
Een tweede probleem dat van belang is voor de verhouding theorie-praktijk heeft betrek- king op het criterium van ideologie-kritisch onderzoek. Wanneer gesteld wordt dat ideo- logie-kritisch onderzoek zicht moet bieden op veranderingsmogelijkheden en speciaal op de handelingsmogelijkheden (vrijheid) van be- paalde maatschappelijke groepen die in de problemen zitten (pag. 132), dringt de vraag 2'ch op in hoeverre het vigerende sociaal we- tenschappelijk onderzoek aan het genoemde criterium voldoet. |
Wordt met het criterium van ideologie kri- tisch onderzoek slechts een bepaald type prak- tijk- en toepassingsgericht onderzoek be- doeld? En wat betreft fundamenteel en verkla- ringsgericht wetenschappelijk onderzoek dat een bijdrage levert (op langere termijn uiter- aard) aan het verhelpen van bepaalde men- selijke problemen door de basis te leggen voor een effectieve behandeling (van lichamelijk, psychologische of sociale problemen), kan men van dergelijk onderzoek zeggen dat het niet voldoet aan het genoemde criterium? In hoeverre is het onderzoeken van de processen en mechanismen om een (ongewenste) stand van zaken te verklaren een activiteit die duide- lijk onderscheiden, maar niet gescheiden, moet worden van het maatschappelijk, poli- tiek handelen, want deel uitmakend van de totale act van kritische-rationeel handelen? Deze en dergelijke indringende vragen hoeven in een inleiding misschien niet uitvoerig ber- handcld te worden, maar in ieder geval wel gesteld te worden. De bedoelde problematise- ring is in aanzet aanwezig in de passage over handelingsonderzoek.
Met betrekking tot hoofdstuk 5 over de cul- tuurhistorische pedagogiek kan men zich af- vragen of dit hoofdstuk als bijdrage tol de confrontatie van westers met cultuurhisto- risch onderzoek wel op zijn plaats is in een der- gelijke algemene inleiding. We volstaan met een korte opmerking:
In de paragraaf over de sociale oorsprong voor psychische processen zou de indruk weg- genomen kunnen worden alsof dit inzicht een alleenrecht van de Russische psychologie is. Kortheidshalve verwijs ik in dit verband naar het algemene belang dat in verschillende theo- retische stromingen wordt gehecht aan het so- ciale postulaat (cf. Doise, 1980). Om misver- standen te voorkomen zou hierbij kunnen worden vermeld dat ook Piaget en met name in de neopiagetiaanse benadering niet alleen het belang van de sociale interactie maar ook van het affectieve is en wordt onderkend. Wel- licht kan om vergelijkbare redenen in par. 2b ook op de westerse referenties worden ge- wezen waarin het belang van de kwaliteit van de oudcr-kind interactie voor de cognitieve en sociale ontwikkeling wordt aangetoond. Dit ook om het bezwaar te ondervangen dat de Russische referenties zoals die van Lisina door de taalbarrière niet voor iedereen zo gemakke- lijk toegankelijk zijn.
Opvallend voor hoofdstuk 6 over de taai-ana- lytische pedagogiek is het niet consequent vol- |
Pedagogische Studiën 1734 .
-ocr page 86-
houden van het onderscheid tussen objecttaai en metataal. Wanneer het zoals hier de bedoe- ling is aan de hand van een conceptuele ana- lyse van de begrippen leren en onderwijzen te laten zien dat het de analytisch filosoof gaat om de semantische regels te expliciteren voor een correct gebruik van de betekenisrelaties tussen de genoemde begrippen, is het zaak gedurende het gehele betoog op metaniveau te blijven. Hier en daar worden praktische con- clusies geformuleerd die duidelijk als objectta- lige uitspraken zijn aan te merken, zie b.v. de conclusie; "Omdat onderwijzen altijd is: iets aan iemand onderwijzen, moet met de beginsi- tuatie, met de behoefte, interesse van de 'ie- mand' rekening worden gehouden. Alleen dan is er kans op onderwijssucces, namelijk leerre- sultaten" (pag. 212). Het verwarrende is dat in de tekst niet wordt aangegeven of en in hoe- verre een dergelijke uitspraak volgt uit de gepleegde conceptuele analyse. Het is m.a.w. in de tekst niet duidelijk waar de metatalige uitspraken eindigen en de objecttalige be- ginnen. En wanneer een overstap gemaakt wordt naar de praktische strekking van be- paalde analyseresultaten dient t.b.v. stu- denten duidelijk te worden aangegeven op welk talig niveau dan wordt overgestapt, en wat de consequenties van deze overstap zijn voor de geldigheid van de uitspraken.
De helderheid van het blijven onder- scheiden van objecttaai en metataal heeft te maken met het probleem van de relatie tussen een (theoretische) semantische betekenisana- lyse van pedagogische onderwijskundige con- cepten en de met deze concepten samenhan- gende praktijk van pedagogische onderwijs- kundige verschijnselen cn handelingen.
In de semantische analyse van het begrip 'leren' wordt gesteld: "Als activiteit moet leren ook een doel kennen. Dit vooronderstelt dat de leerling zich bewust is van wat hij doet en wil bereiken" (pag.212). In hoeverre is dit leer- bewustzijn conceptueel noodzakelijk om het begrip leren op een correcte wijze te ge- bruiken? Is in situaties waarin het bewustzijn (nog) niet of toevallig niet of bewust niet aan- wezig is, geen sprake van leren? Een volgende passage luidt: "Onderwijzen is gericht op het bewerken van intentioneel leren. Dat wil zeggen dat de leerling zich ervan bewust moet zijn dat hij leert en wat hij leert" (pag. 213). |
Volgens deze redenering zou er pas sprake kunnen zijn van leren bij kinderen die in staat zijn tot bewuste zelfreflectie op hun leerinten- ties. Een voorzichtige schatting die gebaseerd is op de ontwikkehng van sociaal-cognitieve vaardigheden (waaronder zelfreflectie) leert dat dit soort reflectie pas rond 7 ä 8 jaar optreedt. De onmiskenbare veelheid van leer- processen die zich daarvoor afspelen zouden volgens de aangehangen redenering niet als 'leren' kunnen worden beschreven. Wanneer deze en dergelijke analyses tot zulke werkelijk- heidsvreemde resultaten leiden, kan men zich afvragen voor welke taalgemeenschap deze re- sultaten gelden. Vergelijk in dit verband het werkelijkheidsvreemde inzicht dat de eigen- lijke opvoeding pas zou beginnen in het derde of vierde levensjaar. (Meijer, 1983), en het terechte protest hiertegen (Van IJzendoorn, 1983; Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossen en Vergeer, 1982). De vraag dringt zich op of de benadering waarin gebruik gemaakt wordt van de taalanalytische methode niet ernst zou moeten maken met de vraag in hoeverre de regels - zoals - geëxpliciteerd (van de taalana- lytische pedagoog) in overeenstemming zijn met de regels - zoals - gevolgd in het taalge- bruik van de gemeenschap in kwestie (cf pag. 224). Het lijkt niet onredelijk om ook empi- risch pedagogen en ontwikkelingspsycho- logen tot de gemeenschap van serieuze taalge- bruikers in deze te rekenen. Ook wanneer men zich zou beperken tot de analyse van het dage- lijkse taalgebruik (in tegenstelling tot het we- tensschappelijk taalgebruik), moet men be- denken dat ook resultaten van empirisch-ana- lytisch onderzoek opgenomen worden in de dagelijkse cultuur van de gemeenschap (cf Hofstee, 1980).
Wat de verhouding theorie-praktijk betreft wordt enerzijds gesuggereerd dat men met een conceptuele betekenisanalyse fundamentele problemen van leerplanontwikkeling kan op- lossen. Zoals b.v. de verhouding tussen de 'breedte' en de diepte van de kennisgebieden die in de opvoeding en onderwijs aan bod moeten komen (o.a. van belang bij het samen- stellen van vakkenpakkelten)(zie pp. 214- 216). Van de andere kant wordt op pp. 226- 227 gesteld dat een dergelijke filosofische ana- lyse geen directe bijdrage levert aan de op- bouw van pedagogische theorieën en aan de vormgeving van het handelen in de pedagogi- sche praktijk (zoals bijv. in de theorieën van de curriculumontwikkeling). De bijdrage is indi- rect van aard en bestaat uit het verhelderen |
Pedagogische Studiën 78 .
-ocr page 87-
van spreken en denken over opvoeding (pag. 227).
2.2 Interdisciplinariteit en integratie: een
noodzakelijke versterking In het onderhavige boek wordt materiaal aan- gedragen cn geordend voor verdere problema- tisering. Dat op zich is al een verdienste. De poging om de vijf pedagogische stromingen zoveel mogelijk volgens hetzelfde stramien te behandelen heeft hier zeker toe bijgedragen. Dat deze poging tot het vergelijkbaar maken van zo uiteenlopende wetenschapstheoreti- sche opvattingen enige problemen meebrengt, zal niemand de auteurs kwalijk nemen.
In verband met de mogelijkheden om te komen tot eenzelfde onderliggende structuur gaan we allereerst in op de definitie van de pedagogiek als wetenschap. Nadat een aantal ingrediënten van deze definitie zijn vermeld (i.e. problemen onderkennen en beschrijven, de richting aangeven van de oplossing van de problemen, het verschaffen van een betere kijk op de werkelijkheid) volgt de volgende defi- nitie 'Onder een pedagogische theorie ver- slaan we immers veelal een in meerdere of mindere mate samenhangend geheel van uit- spraken over opvoeding cn onderwijs, dat een meerwaarde aan enigzins controleerbare kennis oplevert'. Een omschrijving waarin termen als 'veelal' en 'enigszins controleer- baar' onvermijdelijk vragen oproepen. Een omschrijving waarin het ideaal van het ver- klaren niet uitdrukkelijk vermeld wordt, maar schuil gaat achter 'een in meerdere of mindere mate samenhangend geheel van uitspraken'. Misschien is het zelfs zinvol in een inleiding in de pedagogiek de mogelijkheid van een min of meer overkoepelend theoriebegrip als kompas Voor de tocht door het pedagogisch vijfstro- menland aan de orde te stellen. Het enigszins hiërarchisch geordend schema van de drie ni- veaus van metatheorie, objecttheorie en de praktijk wekt de suggestie van een dergelijk overkoepelend formeel theorie-begrip. Een dergelijk structurerend principe zou in de af- zonderlijke hoofdstukken duidelijker herken- baar moeten zijn, tenminste als men er een- maal voor gekozen heeft. |
In het kader van het hoofdstuk van de kriti- sche pedagogiek wordt wel de vraag gesteld naar de mogelijkheden in de kritische pedago- giek een synthese te bewerkstelligen zowel op het niveau van de wetenschapstheorie als op hel niveau van het concrete empirische onder- zoek. We hebben reeds geconstateerd dat deze problematiek niet alleen in hoofdstuk 4 wordt aangesneden, maar ook in de andere hoofd- stukken een rol speelt. Ook deze problematiek verdient een meer systematische behandeling. Hel ideaal van Habermas 'Een kritische we- tenschap is een empirische wetenschap waarin de hermeneutische en de kritische benadering een plaats hebben'(pag. 116), sluit weliswaar niet uit dat de kritische pedagogiek de empiri- sche en de geesteswetenschappelijke pedago- giek in zich op kan nemen (pag. 146), maar roept wel de vraag op van de verschillende vormen van de integratieve dwarsverbin- dingen en van de sterke en zwakke kanten van deze varianten in wetenschapstheoretisch, ob- jecttheoretisch en praktisch opzicht. Het lijkt erop dat dergelijke integralieve varianten vooriopig slechts op meta-theoretisch niveau functioneren cn helaas nog niet op het niveau van objcctlhcorclisch onderzoek of praktijksi- tuaties. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan is dat de noodzakelijke empirische operationalisaties van centrale begrippen he- laas ontbreken. Hierbij denken we aan be- grippen niet alleen uit een kritisch pedago- gisch kader (b.v. ideale gesprekssituatie) maar ook uit een geesteswetenschappelijke achter- grond (b.v. kindwaardigheid).
Veelzeggend in dit verband is dat men in het grootschalige handelingsonderzoek van het Marburger Grundschulprojckt er niet in is ge- slaagd goede instrumenten Ie ontwikkelen waarmee de verbinding tussen hermeneutiek, ideologiekritiek en empirie tot stand kan worden gebracht (zie Miedema en Heimans, 1984). Voor een inleiding zou het wellicht te ver voeren mogelijke integratieve dwarsver- bindingen te behandelen. Het lijkt echter wel mogelijk deze problematiek van een synthese op een meer indringende wijze te presenteren. In een inleiding gaat het er immers niet zo zeer om dal studenten antwoorden kennen, maar vooral ook dat ze zich verdergaande vragen leren stellen.
Een tweede mogelijkheid om een zelfde ver- gelijkbare structuur te creëren zou kunnen be- staan uit een integratie op meta-theoretisch niveau (cf. Stellwag, 1978).
Wat het theorie-begrip betreft treffen we overigens een onduidelijkheid aan. Het is in- derdaad zo dat er "nog steeds geen welen- schapsmodel voor de pedagogiek bestaat (op |
Pedagogische Studiën 79 .
-ocr page 88-
meta-theoretisch niveau uiteraard, toevoe- ging: J.G.) waarin centrale elementen uit de verschillende hier te bespreken benaderingen op een samenhangende en zinvolle wijze zijn samengevoegd" (pp. 13-14). Maar hieruit volgt m.i. niet dat onderzoek en theorievor- ming in het kader van zo'n integratieve peda- gogische wetenschap dan ook voorlopig nog een illusie is (p. 14). In de tekst is niet duidelijk op welk niveau zo'n integratieve pedagogische wetenschap bedoeld wordt.
Ofschoon een integratie van verschillende benaderingen in de inleiding als illusoir wordt afgeschilderd, kan een aantal auteurs in de verschillende hoofdstukken het niet laten een poging te doen in de richting van een synthese tussen theorie en praktijk, tussen de geestes- wetenschappelijke, hermeneutische rechtvaar- diging van waarden, doelen en normen ener- zijds en de empirische waarneming en inter- pretatie van feiten anderzijds. Zo wordt ge- wezen op een aantal synthetiserende ele- menten: de kritische pedagogiek bevat ele- menten op methodisch niveau in de vorm van het concept handelingsonderzoek en op het niveau van de wetenschapstheorie: in het hoofdstuk over de empirisch-analytische be- nadering wordt gewezen op de theorie-gela- denheid van de waarneming en de structuralis- tische opvatting van Lakatos en Kuhn over wetenschapsontwikkeling, waarin ruimte zou zijn om een niet-toetsbaar element (zoals b.v. emancipatie als pedagogische waarde) in de kern van het paradigma voor de pedagogische wetenschap op te nemen om aldiis het empiri- sche onderzoek te sturen. In dit verband wordt een emancipatorische wetenschap op empi- risch-analytische grondslag mogelijk geacht (pag. 98). Door deze hier en daar aanwezige synthese-elementen vindt het boek aansluiting bij het centrale verhoudingsprobleem tussen theorie en praktijk, tussen feit en norm. Een probleem dat zo oud is als de pedagogiek zelf. Ook al wordt in dit verband van 'een zich voortslepende problematiek' (Stellwag, 1978, pag. 235) gesproken, ik ben het met de auteurs eens dat het zinvol blijft te zoeken naar synthe- semogelijkheden zowel op het niveau van de metatheorie als van de objecttheorie (cf. 120). Het gesignaleerde verhoudings-probleem vormt immers een noodzakelijke component in het bedrijf van de pedagogiek als praktijk- gerichte wetenschap. Het zorgt voor de 'nood- zakelijke spanning' (cf. Kuhn, 1977). Van de andere kant kan de pedagogiek, ook al kan ze aan deze problematiek niet voorbijgaan, zich niet veroorloven haar eigen geschiedenis te herhalen door zich bijna uitsluitend met deze problematiek bezig te houden. Ze kan zich de 'historische' luxe daarom niet veroorloven, omdat meta-theoretische beschouwingen zelden leiden tot verklaringen voor pedagogi- sche verschijnselen. |
Een pedagogiek die 'vergeet' een verklaring op te bouwen voor de samenhangen tussen verschijnselen van opvoeding en onderwijs verliest op den duur haar identiteit als weten- schappelijke discipline. Ik ben het dan ook van harte eens met een dergelijke waarschu- wing in hoofdstuk 4 (kritische pedagogiek). In verband met het handelingsonderzoek als een methode die thuishoort in de kritische peda- gogiek wordt terecht gewezen op het gevaar van een zodanige gerichtheid op de praktijk van de micro- of macrosituatie, dat de weten- schapper het opgeeft om verklarende theo- rieën te ontwikkelen (pag. 138).
Een derde structurerend uitgangspunt zou kunnen bestaan uit een integratie op object- theoretisch niveau. We hebben gezien dat een synthesetendens in het boek aanwezig is, zij het enigszins op de achtergrond. De bedoelde synthese zou m.i. in de praktijk van het peda- gogisch-onderwijskundig onderzoek meer ge- meengoed moeten worden, d.w.z. dat niet al- leen aandacht besteed wordt aan het vinden van de meest effectieve doei-middel-relatie en de verklaring daarvan, maar ook aan de recht- vaardiging van de bereikte resultaten door ze af te zetten tegen pedagogisch-onderwijskun- dige doelen, waarden en normen en de daarbij behorende mens-maatschappij-opvatting. Dit zou betekenen dat pedagogisch onderzoek nog op een andere, meer pregnante wijze mul- tidiciplinair of interdisciplinair zou moeten zijn: Niet alleen als probleemgerichte synthese van psychologische en sociologische verkla- ringsmodellen, maar ook als constructieve combinatie van empirisch-analytische, gees- teswetenschappelijke (incl. de conceptueel- analytische) en kritisch theoretische (incl. de cultuur-historische) benaderingswijzen. De beide vormen van interdisciplinariteit zijn nodig, want wetenschap van opvoeding en on- derwijs zonder feiten is 'blind'; en een pedago- giek zonder doelen is stuurloos.
Ook al is de eenheid van feiten vaststelling en richtingbepaling volgens Langeveld (1979) |
Pedagogische Studiën 80 .
-ocr page 89-
kenmerkend voor een praktische wetenschap als de onderwijskunde of de pedagogiek. Dit betekent nog niet dat elk pedagogisch onder- zoek zich zowel met de vaststelling van samen- hangen in de werkelijkheid als met de funde- ring van normen en waarden zou moeten be- zighouden. Al naar gelang de aard van de pro- bleemstelling en de ontwikkelingsfase waarin de probleemstelling zich bevindt, zal het ac- cent verschuiven tussen de twee uiteinden van het continuum van feitenvaststelling en rich- tingbepaling. Het succes van een dergelijke in- tegratie-moment is in hoge mate afhankelijk van een valide operationalisering van kenmer- kende centrale begrippen in meetinstru- menten. Tot deze centrale begrippen behoren onder meer: kindwaardigheid, betekeniswe- reld, ideale gesprekssituatie, zóne van de naaste ontwikkeling. Dat de betreffende meet- instrumenten vervolgens onder kritiek worden gesteld, zowel in meta-theoretisch, in- houdelijk en methodologisch opzicht, is evi- dent. Een dergelijke objecttheoretische syn- these in zijn verschillende vormen cn gradaties zou een krachtiger stimulans kunnen bete- kenen voor de identiteit van de pedagogiek en de onderwijskunde, dan wanneer een synthese alleen op wetenschaps-theoretisch niveau zou worden nagestreefd.
3 Discussie
In het boek ligt het accent enerzijds op een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van een bepaalde wetenschapstheoretische be- nadering cn anderzijds op kritiek vanuit dc ene pedagogische wetenschapstheorie op de ander.
Zo vanzelfsprekend als een inleiding in dc pedagogiek een wetenschapstheoretisch ka- rakter draagt, evenzo vanzelfsprekend ligt in ccn inleiding in dc psychologie het accent op objecttheoretisch niveau. Hiermee is uiteraard niet gezegd dat in een inleiding in de pedago- giek geen aandacht zou moeten worden ge- schonken aan de verschillende mcta-thcorcti- sche stromingen. Deze constatering is dan ook niet bedoeld als kritiek op de onderhavige inleiding. Het wachten blijft op een inhoude- lijke inleiding in de pedagogiek waarin object- theorieën worden behandeld relevant voor de verklaring van samenhangen tussen pedagogi- sche verschijnselen d.w.z. 1. tussen pedagogi- sche doelen, waarden en normen, 2. pedagogi- sche settings, structuren, situaties en pro- cessen, 3. resultaten en effecten. In dit bestek kunnen we niet ingaan op de geïmpliceerde interacties en wisselwerking tussen doelen, processen en resultaten zowel op het niveau van het kind, de ouder, de (gezins)-situatie en de sociale structuur. |
De bedoelde objecttheoretische inleidingen vinden we uiteraard wel in de deelgebieden van de pedagogiek. Zo kennen de orthopeda- gogiek en de onderwijskunde reeds langer ge- degen objecttheoretische inleidingen.
In hun overzicht van de centrale problemen en benaderingen presenteren goede inleidende tekstboeken naar buiten toe de identiteit van het vak. 'Pedagogiek in meervoud' maakt dui- delijk dat de identiteit van het pedagogisch vakgebied nog sterk wetenschapstheoretisch is. De (noodzakelijk) wetenschapstheoretische component van een inleiding in de pedago- giek, brengt met zich mee dat van de student verwacht wordt dat hij in staat is een meta- standpunt in te nemen. Het doel van het geboden overzicht van wetenschapstheoreti- sche stromingen is pedagogische objectthe- oriecn op hun waarde te kunnen schatten (pag. 13). Impliceert dit doel niet dat de stu- dent tegelijkertijd of liefst voorafgaand kennis heeft gemaakt met enkele pedagogische ob- jecttheorieën? Het is nog maar de vraag of dit inleidende boek 'zonder specifieke voor- kennis' (pag. 14) bestudeerd kan worden. Mijn ervaring is dat een toelichting door stu- denten noodzakelijk wordt gevonden. Reden waarom het zinvol is niet alleen het moment maar ook de wijze waarop (met of zonder toe- lichting) men deze inleiding in het curriculum opneemt, goed te overwegen. Een tweede reden hangt samen met het feit dat van de stu- dent verwacht wordt dal hij/zij een meta- standpunt kan innemen. Het lijkt aannemelijk dat een mcta-theorctischc benadering van dc student een hogere mate van abstractie vereist dan een objecttheoretische.
In het bovenstaande zijn duidelijk accenten gelegd m.b.t. de verhouding begrijpen-ver- klarcn, theorie-praktijk, interdisciplinariteit en integratie. Uiteraard kan men terecht de vraag stellen naar de hierbij gehanteerde defi- nitie van de pedagogiek. Een eerste uitgangs- punt is dat de pedagogiek gericht is op een wetenschappelijke (d.w.z. systematische, con- |
Peclagogische Siidiën 81
-ocr page 90-
troleerbarc, repliceerbare) beschrijving en ver- klaring van (samenhangen tussen) pedagogi- sche verschijnselen op het gebied van opvoe- ding, vorming, onderwijs en hulpverlening. Dit wil zeggen dat de empirisch-analytische traditie een onmiskenbaar vertrekpunt vormt.
Een tweede essentieel kenmerk is dat ze als praktijkgerichte wetenschap op grond van dit wetenschappelijke inzicht een bijdrage pro- beert te leveren aan de realisering van ge- wenste pedagogische doelen en aan de oplos- sing van pedagogische problemen.
Een derde kenmerk is dat de onderscheiden dimensies van de pedagogische werkelijkheid en de te realiseren pedagogische wenselijkheid een interdisciplinaire en zoveel mogelijk integ- ratieve benadering noodzakelijk maken (zowel in de pedagogische praktijk als in het pedagogisch onderzoek). Het ideaal van een dergelijke objecttheoretische synthese zou zoals gezegd in verschillende vormen en gra- daties moeten worden nagestreefd in concreet onderzoek. Wanneer in het kader van een inleiding in de pedagogiek hiervoor de nodige grondslagen moeten worden gelegd, mogen we niet volstaan met goed uitgewerkte, meta- theoretische analyses, noch met vage praktijk- theoretische overwegingen over pedagogisch handelen en pedagogische situaties.
Kortom zowel voor de ontwikkeling van het vakgebied als voor de wetenschappelijke opleiding van pedagogiek studenten is meer pedagogiek nodig.
Literatuur
Beugelsdijk, F. & S. Miedema (red.). Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en onderwijs. Deventer; Van Loghum Slaterus, 1984.
Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung, Eine Ein- führung in die Grundlagen der Erziehungswissen- .schaft.der Erziehung und der praktisehen Pädago- gik. München: Ernst Reinhardt, 1978.
Doise, W., Onderzoek naar effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling van kin- deren. Pedagogische Studien. 1980, 57, (2), 49- 60. |
Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Theorie van het Sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Meppel: Boom, 1980.
Kuhn, F. S., The essential lension. Selectedstudies in scientific tradition and change. Chicago: The Uni- versity of chicago Press, 1977.
Lamberigts, R., Van opvoedingsconflict naar inte- ractieprobleem. Een sociaal-psychologische ana- lyse van het pedagogisch gedrag van aspirant- onderwijzers in pedagogisch moeilijke situaties binnen het onderwijsleerproces. Nijmegen: Ka- tholieke Universiteit, 1980 (dissertatie).
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek. Groningen: Wolters Noordhof, 1979.
Meijer, W. A. J., Het jonge kind en zijn opvoedbaar- heid. Pedagogische Tijdschrift, 1983, 9, 292-299.
Miedema, S. en E. Heimans, Wolfgang Klafki over het Marburger Grundschulprojekt. Pedagogi- sche Studien, 1984,61 (7/8), 318-321.
IJzendoorn, M.M. van. Vroegkinderlijke onop- voedbaarheid. Over het opaque denken van Meijer. Pedagogisch Tijdschrift, 1983, 8, 385- 387.
Stellwag, H.W.F., Opvoedkunde en wetenschap. Pedagogisch Tijdschrift, 1979, 4, 183-205.
Curriculum vitae
J.R.M. Gerris (1946) studeerde tijdens en na zijn onderwijzersloopbaan onderwijskunde en wijsge- rige pedagogiek. Hij behaalde in 1976 zijn doctoraal examen in de onderwijskunde (cum laude). Hij was als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie en aan het fa- cultair instituut algemene onderwijskunde voor de lerarenopleiding van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij promoveerde in 1981 op het proef- schrift 'Onderwijs en sociale ontwikkeling'. Hij is vanaf 1983 als hoogleraar empirische pedagogiek verbonden aan de subfaculteit pedagogische en an- dragogische wetenschappen van de Katholieke Uni- versiteit Nijmegen. Sindsdien houdt hij zich bezig met opvoedingsprocessen in 'natuurlijke' situaties van het gezin en zijn alternatieven.
Adres: Subfaculteit Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen
Manuscript aanvaard ll-9-'86 |
Pedagogische Studiën 82 .
-ocr page 91-
Summary
Gerris, J.R.M. 'More pedagogical studies. A multivarious challenge'. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 74-
83.
The further development of pedagogics as a discipline is discussed in the context of the introductory textbook
in pedagogics: Multivarious pedagogics. Main currents in the scientific study of child-rearing and education.
(Edited by F. Beugelsdijk and S. Miedema, published by van Loghum Slaterus, Deventer, 1984). In the text-
book five paradigms are dealt with: the hermeneutical phenomenological paradigm, the empirical-analytical
research paradigm, the paradigm of critical pedagogics, the cultural-historical theory, and the Anglo-Saxon
analytical philosophy of education.
The article itself focuses upon implications of the meta-theoretical contrast between the ideal of understan-
ding the füll complexity of the phenomena and the ideal of explaining the phenomena in cause-effect terms.
The relationship between theory and science on one hand and child-rearing behaviors and actions in real-life
situations on the other hand is also discussed. It is argued that more pedagogical studies are needed in which an
integrative and interdisciplinary approach is used. By facing this multivarious challenge both on the level of
metatheoretical and empirical research a major impetus for pedagogics as a scientific discipline is brought
about.
-ocr page 92-
Discussie
Leerplanontwikkeling volgens generalisten en specialisten
Een reactie
A.TREFFERS
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum (OIV & OC) Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
Is de menselijke geest 'horizontaal', dat wil zeggen, zijn de mentale operaties invariant ten aanzien van de vakinhouden, of functioneert de geest 'verticaal' in de zin van domein-specifiek? In nauwe samenhang met deze vraag kan men zich afvragen hoe algemene en specifieke onder- wijsleertheorieën zich verhouden.
Algemene onderwijsleertheorieën postuleren vaak krachtige mentale structuren en zwakke inhoudsstructuren, en specifieke theorieën doen het omgekeerde. Een en ander blijkt uit de taak- analyses en de idee-analyses van resp. de gene- ralisten en de specialisten, maar komt ook in de planning en de concrete uitvoering van de leer- planontwikkeling tol uiting.
Naar mijn mening is er behoefte aan domein- specifieke theorieën binnen algemene theorieën. Algemene onderwijsleertheorieën zijn namelijk te algemeen, dat wil zeggen laten te veel speel- ruimte voor specifieke uitwerkingen om als fun- dering of omkleding voor het ontwikkelen en uitvoeren van (reken-wiskunde-) onderwijs te kunnen dienen.
Inleiding
Vakwetenschappen en algemene onderwijs- leertheorieën vormen de pijlers van de curricu- lumontwikkeling, en specifieke theorieën de dwarsbalken - zo luidt grofweg de strekking van Knoers' artikel in Pedagogische Studiën, getiteld 'Curriculumontwikkeling en leerthe- orie'(1986, 63, 195-204).
Vakwetenschappclijke kennis is noodzake- lijk voor het verrichten van de logische analyse van een vakgebied volgens welke de centrale begrippen, regels en werkwijzen in hun samen- hang worden ontleed. |
Algemene onderwijstheorieën zijn van be- lang voor de afstemming van leerstof en leer- processen op de kenmerken van de leerlingen via de psychologische analyse, en de analyse van onderwijsarrangementen belicht de ef- fecten van het onderwijs op het leren.
Specifieke theorieën hebben geen bestaans- recht omdat leren naar zijn aard nu eenmaal niet vakgebonden is. Mentale operaties zijn, anders gezegd, algemeen dat wil zeggen werken dwars door de vakdomeinen heen. 'Het z.g. "domeinspecifieke" ligt niet in de aard van leerprocessen maar in de nadruk die op de verschillende leerprocessen wordt ge- legd.' (p. 198) - aldus Knoers.
Tegenover dit standpunt van de 'generalist' staat echter dat van de 'specialist' die wel spe- cifiek vakgebonden leerprocessen postuleert. In het ruim gedocumenteerde betoog van Knoers wordt deze gedachte echter zonder meer als misvatting afgedaan (p. 196). Maar daarmee doet hij geen recht aan recente ont- wikkelingen in de cognitieve wetenschappen die het specialistische grondidee juist onder- steunen. De aanzet daartoe komt vooral van de zijde van onderzoekers op het terrein van de informatie-theorie, de kunstmatige intelli- gentie en uit de hoek van de vakdidactiek.
Nu zou dit alles wellicht geen reden hoeven zijn om in deze discussierubrick bij de verschil- lende ideeën van de generalisten en specia- listen te blijven stilstaan indien de praktische consequenties ervan niet zo ingrijpend zouden zijn voor zowel de procedure als de inhoud van leerplanontwikkeling. Of concreet voor het reken-wiskundeonderwijs: indien er niet zo'n oceaan van onderscheid uit zou kunnen voortvloeien als tussen bijvoorbeeld het Ummap-project onder leiding van Gagnc en het Wiskobas-project onder leiding van Freu- dcnthal. |
84 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114
-ocr page 93-
Mentale modellen en vakconcepties
Zoals gezegd, wordt het generalistische 'model of mind' gekenmerkt door het inhoud- invariante karakter van de mentale operaties. De menselijke geest met zijn centrale verwerk- ings- en controlemechanisme is in die opvat- ting een cognitieve eenheid. Deze is te verge- lijken met een all-purpose-computer waarin de informatie sequentieel wordt verwerkt en op bepaalde plaatsen met bepaalde adressen opgeslagen. De kleinste onderdelen van de mentale operaties - zeg op bit niveau - kunnen vanuit het totale top-programma Worden begrepen. Er is dus een hogere, glo- bale reden waarom die lagere, particuliere operatie op die wijze wordt voltrokken: de cognitieve processen dienen van boven naar beneden, dus vanuit het algemene programma naar zijn subroutincs toe, te worden be- grepen.
Nu is er de laatste jaren van verschillende zijden op gewezen dat de conventionele com- puter geen goed model is voor cognitieve pro- cessen, zelfs geen passende metafoor om die processen uit te beelden. Dit mag bijvoorbeeld blijken uit zijn grote rekenprestaties en zijn minimale meetkunde-verrichtingen. Het men- selijke brein opereert niet sequentieel maar simultaan, dus veeleer als een netwerk van grote aantallen parallel opererende computers die op bepaalde wcrkdomeinen zijn gespeciali- seerd, dan als een digitale all-purpose-com- puter, zo stelt men vanuit de genoemde tegen- beweging (zie bijvoorbeeld Hinton & An- derson, 1981). Er is dus niet zoiets als een alge- meen, domeinonafliankelijk 'programma' voor inhoud-invariant gedrag.
Binnenhof 1 en Beursplein 5 zijn de lokaties Waar deze 'models of mind' van respectievelijk de generalist en de specialist het best te situeren zijn: het parlement met z'n geregle- menteerde werkwijze en ver daar vandaan de beurs of nog beter de mierenhoop met z'n sta- tistisch bepaalde collectieve structuren. De 'all-purpose mind' tegenover de 'society of mind', zo noemt Minsky het. Of indien we de computermetafoor weglaten (en daar is veel voor te zeggen, zie bijvoorbeeld Roszak, '986): de 'horizontale' geest met cognitieve structuren die doelgericht dwars door alle Vakdomeinen heen opereren, versus de 'verti- kale' geest met de meer associationistisch en stochastisch werkende microviews die do- meingebonden van aard zijn (zie bijvoorbeeld Bauersfeld 1983; Hofstadter 1986; Lawler |
1986).
De generalist nu postuleert op grond van zijn 'model of mind' krachtige algemene cog- nitieve structuren en relatief zwakke vakin- houdelijke structuren, terwijl de specialist vol- gens zijn model precies het omgekeerde doet. Op het terrein van de leerplanontwikkeling komt dit onderscheid treffend in de gemaakte vakinhoudelijke analyses tot uitdrukking.
De zwakke of arme inhoudelijke analyse van de generalist bepaalt zich voornamelijk tot het gesloten vakdomein. Het is een logi- sche taakanalyse, die de grondslag voor de onderwijs-leerpsychologische analyse vormt. Met name de taakanalyses van Gagne kunnen als model voor dergelijke zwakke inhoudelijke analyses dienst doen, maar ook de meer pro- cesgerichte analyses van de Pittsburghse School (Greeno, Resnick, Leinhardt, Smith) moeten ertoe gerekend worden (zie bijvoor- beeld Streefland, 1986).
De krachtige of rijke inhoudelijke analyse brengt de wiskundige begrippen en structuren daarentegen zowel in verband met de concrete verschijningsvormen ervan in dc realiteit - de reële fenomenen - als met de denkbeelden die kinderen en volwassenen erover op nahouden -de ideële fenomenen. In dit geval spreekt men wel van een fenomenologische idee-ana- lyse. De idee-analyses van Lesh c.s. kunnen model staan voor deze krachtige inhoudelijke analyses, maar ook die van wiskundigen als Sawyer, Hilton en Freudenthal gelden als zo- danig (zie bijvoorbeeld Freudenthal, 1984).
Achter dc verschillende vakinhoudelijke analyses steken verschillende specifieke vak- theorieën of beter gezegd, verschillende speci- fieke onderwijsleertheorieën. In het geval van de logische taakanalyse is dal de structuralisti- sche (of de mechanistische variant ervan) cn bij de fenomenologische idee-analyse de rea- listische theorie van reken-wiskundeondcrwijs (of de empiristische variant ervan).
Een theorievrije inhoudsanalyse bestaat niet. Dit blijkt eens te meer uit het feit dat men vanuit een algemene theorie fundamenteel verschillende leergangen kan ontwikkelen: er is dus blijkbaar specifieke speelruimte binnen het algemene kader (zie Treffers, 1986 en
1987). |
Pedagogische Studiën 85 .
-ocr page 94-
Nadere uitwerking
Volgens deze gedachtengang zouden ook in de voorbeelden van Knoers de specifieke theore- tische implicaties aanwijsbaar moeten zijn. Laten we dit eens nagaan voor het eerste voor- beeld dat hij over rekenen/wiskunde geeft:
'Er is in doelgcdrag een globaal taxono- misch verschil tussen kennen, begrijpen en toepassen of probleemoplossen.'
'Zo zal wie het delen van hele getallen heeft geleerd, maar nog geen breuken kent, begrijpen dat 28 niet deelbaar is door 5, omdat 5 x5 = 25en6x5 = 30, maar wel deelbaar door bijv. 4 of 7. Bij het oplossen van de som 28 : 5 zal deze leerling dus haar kennis van het delen goed toepassen door te zeggen: "dat gaat niet" d.w.z. dat is niet op tc lossen, een correct eenvoudig voorbeeld van probleemoplossen.' (Knoers, 1986, p. 196)
Even afgezien van de wat onzorgvuldige for- mulering (is 28 wél deelbaar door 5 als je wél breuken kent?) valt in dit voorbeeld het meest op dat het oplossingsgedrag van de leerling louter met maatstaven van vaksystematische aard wordt beoordeeld: 'ze hebben geen breuken gehad, dus gaat 28 : 5 ook inderdaad niet!' Alsof het volkomen vanzelf spreekt dat het criterium voor de oplossing uitsluitend binnen het formele, gesloten rekensysteem ge- zocht en gevonden moet worden. Ziehier een impliciete, specifieke opvatting over reken- wiskundeonderwijs, en wel de structuralisti- sche.
Indien de leerling echter van meet af aan onderwezen zou zijn om kale opgaven, zo nodig, een reële betekenis te geven - dit kan in dit voorbeeld door 28 : 5 te vertalen in '28 gulden eerlijk verdelen over 5 personen' of'28 meter touw in 5 gelijke stukken' of anderzins - dan zou 'dat gaat niet' niet zonder meer een indicatie van probleemoplossen genoemd mogen worden. Binnen realistisch opgezet on- derwijs moet een dergelijke oplossing in ieder geval opnieuw worden gewaardeerd. |
Neem een vergelijkbaar voorbeeld: '26 kin- deren worden per auto vervoerd, in iedere auto is plaats voor 4 kinderen; hoeveel auto's zijn er nodig?' (Whitney, 1985). Deze opgave wordt door slechts drie procent(!) van de ne- genjarigen uit de V.S. goed opgelost (ze mochten de beschikbare zakrekenmachine ge- bruiken). Het merendeel laat het antwoord open: 26 : 4 gaat immers niet! Ziehier hoe een fixatie op het gesloten rekensysteem er niet alleen toe kan leiden dat kinderen zich achter een kale opgave geen reële probleemsituatie kunnen denken, maar ook hoe ze omgekeerd bij een reëel probleem in het rekensysteem gevangen blijven. Ze komen er niet meer uit omdat ze gewend zijn slechts formeel reken- kundige oplossingsmogelijkheden te over- wegen die niet in eerste en laatste instantie naar de reële probleemstellingen worden te- ruggekoppeld. Kortom, wat binnen het struc- turalistische onderwijs in het geval van 28 : 5 als indicatie voor probleemoplossen geldt, kan in een ruimer realistisch verband een aan- wijzing zijn dat kinderen nu juist géén (reële) problemen kunnen oplossen...
Betekent het voorgaande nu dat de genera- list en de specialist lijnrecht tegenover elkaar staan? Dat het algemene en het specifieke niet te verenigen zijn? Dat er binnen de algemene onderwijsleertheorieën geen ruimte zou zijn voor een specifieke, realistische theorie van reken-wiskundeonderwijs?
In de strikte redenering van Knoers is het antwoord driewerf 'ja'. Maar ons antwoord luidt in alle gevallen 'nee'. Realistisch onder- wijs past wel degelijk binnen een algemeen kader, maar het vloeit er niet éénduidig uit voort, en is derhalve specifiek van aard. Han- teert men de strikte procedure van de logisch- psychologische analyse dan komt men zelfs nooit aan realistisch reken-wiskundeonder- wijs toe, vanwege het logisch-structuralisti- sche keurslijf waarin het moet passen.
Nu zou men kunnen tegenwerpen dat 'lo- gisch' in dit verband niet-geassociecrd hoeft te worden met formele logica of vaksystematiek, doch in dialectische zin moet worden verstaan zodat ook de niet-systematisch bepaalde his- torische ontwikkelingsgang van een vak in zo'n logische ontleding betrokken kan worden - dus in dezelfde zin als Davydov deze term opvat.
Op zich is deze interpretatie een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de meer strikt vaksystematische opvatting ervan. Daardoor zou immers ruimte ontstaan om specifieke theoretische overwegingen in de leerplanont- wikkeling te betrekken. Maar juist uit het voorbeeld dat Knoers zelfbij de logische ana- lyse aanhaalt, namelijk de stelling van Pytha- |
Pedagogische Studiën 86 .
-ocr page 95-
goras, blijkt dat hij geen ruimere interpretatie aan deze term toekent. Na zijn stellingname over specifieke theorieën was dit overigens ook niet te verwachten. Pythagoras wordt na- melijk uitsluitend binnen de vakstructuur be- schouwd. Het gaat erom de stelling te be- wijzen, om de mogelijke bewijs-kandidaten er- voor te selecteren, om één of meerdere be- wijzen te motiveren, om bewijs-typen uit te zoeken. In realistisch onderwijs echter, zoals bijvoorbeeld neergelegd in het onderwijspak- ketje 'De stelling van Pythagoras' van Kindt Wordt er daarentegen in navolging van Wa- genschein niet vanuit gegaan dat de stelling al voorhanden is, maar dat deze eerst inductief en experimenteel moet worden opgespoord vooraleer (eventueel) tot bewijzen kan worden overgegaan.
Welnu, zoals gezegd, komt men via de door Knoers voorgestane leerplanontwikkelings- procedurc niet tot zo'n leergang voor de stel- ling van Pythagoras. Nu gaat het er niet om dat deze Kindt-manier per se voor alle leer- lingen zou moeten worden gevolgd, want dat is pas in tweede instantie aan de orde, maar dc mogelijkheid om zoiets te maken zou niet op voorhand door een logische taakanalyse ge- blokkeerd mogen worden-daar is het ons hier om te doen.
Verschillende procedures van leerplanontwikkeling
Uit het gegeven voorbeeld plus de verschil- lende analyse-methoden die daarbij gehan- teerd worden kan men al enigszins afleiden dat niet alleen de inhouden maar ook de ontwik- kelingsprocedures sterk kunnen verschillen. Algemeen gesproken verloopt dc Iccrplancon- structie volgens generalistisch model die op mechanistisch-structuralistisch onderwijs aanstuurt, overzichtelijker dan de ontwikkc- lingsprocedurc volgens specialistische snit. Welke op empiristisch-realistisch onderwijs mikt. Het eerste model laat een meer technolo- gische aanpak toe dan de tweede. Dc reden daarvan is na het voorgaande duidelijk: men kan in de generalistische conceptie uitgaan van algemene cognitieve structuren, welbe- paalde vakinhouden, een door de vaksystema- tiek bepaalde globale lecrstofstructuur en een doorzichtige samenhang van begrippen en structuren. In de specialistische opzet is dat alles veel minder duidelijk omdat niet de vak- systematiek maar de reële afspiegelingen van de formele begrippen en structuren, plus de primitieve ideeën van de kinderen daarom- trent de concrete aangrijpingspunten voor de onderwijsontwikkeling vormen. De begrips- ontwikkeling in zijn rijke verscheidenheid en complexe samenhang wordt hier vooral over langere termijn bezien. |
Wat de ontwikkelingsstrategie aangaat, is er thans ook meer oog voor de wijze waarop de leerplanontwikkeling in concreto verloopt (empirische cn descriptieve analyse) naast hoe deze zou moeten plaatsvinden (rationele en prescriptieve analyse). Kortom men doet nu precies in het eigen veld van leerplanontwik- keling wat men ook op het onderzoeksterrein van het onderwijsproces voorstaat. Er is in ieder geval alle aanleiding om de niet-techno- logische, specialistische procedure van leer- planontwikkeling eens nader onder de loep te nemen.
Knoers beroept zich wat de concrete uitvoe- ring betreft op zijn eigen ervaringen. Onder erkenning van zijn rijke ervaringskennis- Knoers is wat dit aangaat zeker geen ivoren torenwachter-moet toch ook vastgesteld worden dat die grondslag nogal smal is om het totaal aan gepraktiseerde procedures te kunnen dragen. Hetzelfde geldt uiteraard voor de schrijver van deze reactie, maar hij bepleit dan ook niet één procedure voor het totaal van de leerplanontwikkeling, noch sluit hij de werkzaamheid van hetzij algemene of specifieke theorieën uit.
Wat met het voorgaande beoogd werd, was de samenhang te tonen tussen 'models of mind', de daaruit voortvloeiende toewijzing van de plaats van algemene cn specifieke theo- rieën, de implicaties voor de gehanteerde ana- lysemethoden, cn de gevolgen voor zowel de procedure als de daaraan nauw gerelateerde inhoud van de leerplanontwikkeling. Daarbij werden twee zienswijzen scherp tegenover el- kaar gesteld, dc generalistische en de specialis- tische, die in werkelijkheid in onze optiek niet op gespannen voet hoeven te staan. Naar mijn mening is er, zoals herhaaldelijk aangegeven, binnen algemene theorieën speelruimte voor specifieke theorieën, sterker, men kan daar zelfs niet omheen. Dc strikte opvatting van Knoers over de dominerende plaats van alge- mene theorieën onder uitsluiting van speci- fieke, maakte het echter noodzakelijk om te- |
Pedagogische Studiën 87 .
-ocr page 96-
genover de strikte generalist een specialist te plaatsen, die strikt genomen algemene theo- rieën zou uitsluiten, iets wat ik niet doe. Mijn standpunt is dat algemene onderwijsleerthe- orieën 'zonder meer' niet genoeg zijn. Knoers is het daarmee eens, alleen bedoelt hij met 'meer' de vakwetenschappelijke kennis, terwijl ik daarbij de specifieke onderwijsleertheoreti- sche kennis en expertise van dat vak op het oog heb.' Dat maakt enig verschil: specifieke theorieën zijn nu geen dwarsliggers maar pij- lers van de onderwijsontwikkeling - een aloude vakdidactische gedachte die echter via recente onderwijstheoretische ontwikkelingen een nieuwe inhoud krijgt.
Noot
Het is een grote vooruitgang dat thans in onderwijs- leertheorieën naast de componenten van 'acquisi- tion' en 'intervention' ook die van 'expertise' wordt onderscheiden. Expertise houdt in dit verband kortweg kennis van het vak (onderwijs) in: kennis van het begrippensysteem mede in verbinding met de reahteit, inzicht in de opbouw van curricula en vaardigheid in het ontwikkelen en plannen van on- derwijs. In recent onderzoek staat vooral de relatie tussen de vakkennis van de onderwijsgevende en de kwaliteit van het gegeven onderwijs in het centrum (zie bijvoorbeeld Leinhardt & Smith, 1985). Nu ligt het in de lijn van de ontwikkeling dat ook de vakex- pertise van de onderzoeker en de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek in het brandpunt komen te staan. De gedachtenwisseling daarover vindt veelal plaats op basis van concrete voorbeelden van onder- wijs c.q. leergangen, bijvoorbeeld voor cijferen of breuken. Met deze concreetheid is al heel wat gewonnen. In dit opzicht zou ik Gagné (1983) zeker wel als voorbeeld willen nemen. Het is jammer dat Knoers zich niet van zo'n concrete oriënteringsbasis bedient, de gedachtenwisseling zou dan gerichter kunnen zijn. We meenden daarvoor met onze be- schouwingen over het cijferen in dit tijdschrift de grondslag te hebben gelegd.
Literatuur
Bauersfeld, H., Subjektive Erfahrungsbereiche als Grundlage einer Interaktionstheorie des Mathe- matiklernens und -lehrens. In: H. Bauersfeld (Hrsg.), Lernen und Lehren von Malhemalik. Köln: Aulis-verlag, 1983, 1-56.
Freudenthal, H., Didactical Phenomenology of Ma- thematical Structures. Dordrecht, Boston: Reidel P.C., 1984. |
Gagné, R. M., The Conditions of Learning. London: Holt, Rinehartand Winston, 1974.
Gagné, R.M. & L.J.Briggs, Principles of inslruc- lional design. London: Holt, Rinehart and Win- ston, 1984.
Gagné, R.M., Some issues in the psychology of mathematics Instruction. Journalfor Research in Malhematics Educalion, 1983,14, 7-19.
Hinton, G. & J. A. Anderson (Eds.), Parallel Models of Associative Memory. Hillsdale: Lawrence Erl- baum, 1981.
Hofstadter, D. R., Melamagical ihemas. Quesling for ihe Essence of Mindand Patterns. New York: Bantam Books, 1986.
Kindt, M., De stelling van Pythagoras. Leerlingen- boek en handleiding. Utrecht: OW & OC, 1980.
Knoers, A.M.P., Curriculumontwikkeling en leer- theorie. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 195- 204.
Lawler, R. W., Computer Experience and Cognitive Development. New York: John Wiley, 1986.
Leinhardt, G. & D.A. Smith, Expertise in Mathe- matics Instruction: Subject Matter Knowledge. Journal of Educational Psychology, 1985, 77,247- 271.
Lesh, R., Conceptual analysis of mathematical ideas and problem solving processes. In: L. Streefland (Ed.), Proceedings of the Ninth Inter- national Conference for the Psychology of Mathe- matics Education. Utrecht: OW & OC, 1985, 73- 97.
Minsky, M., K-lines: A theory of memory. Cogni- tive Science, 1980,4, 117-133.
Roszak, T., The Cult of Information. The Folklore of Computers and the True Art of Thinking. New York: Pantheon, 1986.
Streefland, L., Rational Analysis of Realistic Ma- thematics Education as a Theoretical Source for Psychology. Fractions as a Paradigm. European Journal of Psychology of Education., 1986, I, 67- 82.
Treffers, A., Analyseren en ontwikkelen van reken/ wiskundeonderwijs vanuit twee verschillende ba- sisconcepties. Pedagogische Studiën, 1986,6i, 14- 25.
TrelTers, A., Three Dimensions. A Model of Goal and Theory Description in Mathematics Educalion - The Wiskohas Project. Dordrecht, Boston, Tokyo: Reidel P.C., 1987.
Wagenschein, M., Ursprüngliches Verstellen 'und exactes Denken 1. Stuttgart: Klett, 1970.
Whitney, H., Taking responsibility in school mathe- matics education. In: L. Streefland (Ed.), Procee- dings of the Ninth International Conference for the Psychology of Mathematics Education. Utrecht: OW&OC, 1985, 283-299. |
Pedagogische Studiën 88 .
-ocr page 97-
Curriculum vitae
A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskunde, was eerst werkzaam in het voortgezette onderwijs, vervolgens inde periode 1971-1981 medewerker van het Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 januari 1981 ver- bonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde On- derwijs en Onderwijs Computercentrum (OW & OC, subfaculteit wiskunde, Rijksuniversiteit Utrecht). |
Hij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Wis- kobas doelgericht', over de inhoud en beschrijvings- wijze van de doelstellingen van het wiskundeonder- wijs op de basisschool volgens Wiskobas,
Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht, Tiber- dreef4, 3561 GG Utrecht.
Manuscript aanvaard 9-10- '86. |
Suitimary
Treffers, A. 'Curriculum development according to generalists and specialists - a reaction - Pedagogische
Studiën, 1987, 64, 84-89.
Is the human mind 'horizontal', that is to say, are the mental Operations of thought essentially invariant across
content, or is the mind 'vertical' in the sense of being domain specific?
In close connection with this question one can ask about the relcvance of general learning theorics at one
side and specific learning theories at the other.
General learning theories often postulate powerful mental structures and weak content structures, so there
is no need for domain-specific theories. Specific learning theorics however assume powerful content structures
and relative weak mental structures, and are therefore essentially domain-bound. These different orientations
appear in the task-analysis and the idea-analysis from resp. the generalists and the specialists, but also in the
planning and concretization of curriculum development. To my opinion we need specific theories of mathe-
matics Instruction within a general theory, because within these general framcworks there is room for structu-
ralistic as well as realistic mathematics education.
Pedagogische Studiën 89 .
-ocr page 98-
Discussie
Over leren en onderwijzen
Een tegenwerping
A.M.P. KNOERS
Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding K.U. Nijmegen
In zijn reactie op mijn artikel 'Curriculumont- wikkeling en leertheorie' in Pedagogische Stu- diën, 1986, 63, 195-204 neemt Treffers een ellenlange aanloop om de sprong te maken tot weerlegging van het mij in de mond gelegde standpunt. Ik kan mij bij het lezen daarvan nauwelijks aan de indruk onttrekken dat hij tegen windmolens vecht, omdat wij in wezen veel dichter bij elkaar staan dan hij sugge- reert.
Ik heb nergens beweerd dat er geen domein- specifieke theorieën zijn. Maar ik stelde: 'Het z.g. "domeinspecifieke" ligt niet in de aard van leerprocessen maar in de nadruk die (in de ver- schillende vakken A.K.) op de verschillende leerprocessen wordt gelegd' (p. 198). Dat er verschillende vakinhoudelijke analyses zijn, ontken ik niet. Juist daarom pleit ik voor de complementariteit van vakwetenschappen en onderwijsleertheorieën in de curriculumont- wikkeling, waarbij elke expert op zijn gebied een aandeel heeft. Ik volg Treffers echter niet meer als hij stelt (p. 85): "Achter de verschil- lende vakinhoudelijke analyses steken ver- schillende specifieke vaktheorieën of beter ge- zegd, verschillende specifieke onderwijsleer- theorieën". Ik zou denken dat hij eigenlijk bedoelt: 'verschillende vakdidactieken', want het zijn juist de vakdidactieken die als theo- rieën van onderwijzen - als ze dat niveau al hebben-, niet als onderwijs/eertheoricën aangeven, op welke wijze die in alle leren steeds weer terugkerende informatieverwer- kingsprocessen van kennen, begrijpen en pro- bleemoplossen het best bij leerlingen van een bepaald niveau geïnduceerd worden. Voor mij is er geen enkel probleem dat intuïtieve wis- kunde, etc. aan bewijzen voorafgaat. Dat leer- lingen voor een probleem geplaatst leren dit probleem van allerlei reële situaties uit te be- zien lijkt mij heel inspirerend en ik heb dan ook volstrekt niets tegen de wijze waarop Wis- kobas e.a. door Freudenthal geïnspireerde projecten dit realiseren, integendeel. |
Maar dat betreft het onderwijsarrange- ment, hoe richt ik het onderwijs zo in dat leer- lingen kunnen kennen, begrijpen en pro- blemen oplossen. Daarom stelde ik in het gewraakte artikel: 'Curriculumontwikkeling staat als planning in dienst van het leren van de leerling', maar: 'Er is geen rechtstreekse relatie... tussen curriculumontwikkeling en het leren van de leerling. Deze relatie wordt bemiddeld door het onderwijsarrangement.... Via een zich voortdurend opnieuw adapterend arrangement staat het onderwijzen in dienst van het leren' (p. 196). Algemene leertheorieën verklaren hoe leerlingen leren, maar geenszins hoe men leerlingen ertoe brengt te leren. Met inachtneming van de logische conclusie dat geen hoger geordende begrippen kunnen worden geleerd zonder dat de lager geordende zijn begrepen en gekend, zijn het de zeer ver- schillende vakdidactieken die onderzoeken op welke wijze dat in een bepaald schoolvak het best kan gebeuren. Daarom stelde ik ten slotte: 'Algemene leertheorieën vormen der- halve wel degelijk een noodzakelijke basis voor de constructie van lessenreeksen in ver- schillende vakken, maar... geen voldoende basis, dus niet zonder meer'. |
90 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114
-ocr page 99-
Knippenberg, H., Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negen- tiende eeuw. Koninklijk Nederlands Aard- rijkskundig Genootschap/Instituut voor So- ciale Geografie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1986, 266 pag., ƒ29,—, ISBN 90-6809-017-8 NGS 9.
In onze westerse maatschappij wordt grote waarde gehecht aan schoolbezoek en verwacht men zowel in sociaal als individueel opzicht veel van dat be- zoek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de pu- blieke opinie telkens geschokt reageert als er be- richten in de pers verschijnen waarin sprake is van toenemend schoolverzuim of van kwaliteitsverlies. De recente discussies over leerplicht, 'back to ba- sics' en 'functioneel analfabetisme' zijn niet nieuw. Voor iemand die maar enigszins op de hoogte is van de geschiedenis van het westerse on- derwijs klinken dergelijke geluiden vertrouwd in de oren. Het geloof in de positieve betekenis van het onderwijs is diep geworteld en kent een traditie die teruggaat op ideeën van de 18e eeuwse Verlich- ting en zelfs van de 16e eeuwse Reformatie. Het feit dat wij dit geloof in de school nu zo van- zelfsprekend vinden is er misschien de oorzaak van dat tot nu toe bijna niemand de achtergronden en de feitelijke ontwikkeling van het schoolbezoek historisch onderzocht heeft. Waarom gaan kinde- ■^en naar school (ook al is er geen leerplicht), waar- om doen ze dat in de loop der tijd vaker en langer en waarom doen ze dat in bepaalde streken van Ons land meer dan in andere? Deze vragen lagen 'en grondslag aan het dissertatie-onderzoek van Knippenberg naar de onderwijsdeelname aan het 'ager onderwijs in de 19e eeuw.
Het proefschrift omvat twee delen. Het eerste deel geeft een analyse van de landelijke groei van het lager onderwijs gedurende de gehele 19e eeuw. In het tweede deel worden de regionale verschillen 'n onderwijsdeelname rond 1870 beschreven en Verklaard. Het eerste deel begint met een vergelij- king van het Nederlandse deelnameniveau rond 1800 met dat van de andere Europese landen. Uit deze vergelijking blijkt dat Nederland tot de 'kop- lopers' behoorde. Als oorzaken noemt Knippen- berg de door de staat gesteunde protestantse ideo- logie met haar nadruk op het kunnen lezen van de bijbel, de relatief grote welvaart, de oriëntatie op handel en scheepvaart en de in verhouding sterke Verstedelijking en commercialisatie van de land- bouw in de voorafgaande periode van de Repu- bliek der Verenigde Nederlanden. |
In de 19e eeuw steeg de deelname onder de in- vloed van een aantal factoren gestadig tot 1870. De stijging in de eerste helft van de 19e eeuw moet vooral gezien worden als het gevolg van de invoe- ring van de wet van 1806 en de daarop gebaseerde provinciale reglementen. De achtergronden van dit stelsel waren meer van politieke en zedelijke dan van economische aard. Na de wet van 1857 kregen economische factoren een grotere betekenis. Eco- nomische groei maakte een duurder onderwijsstel- sel mogelijk; tegelijkertijd brak het inzicht door, dat onderwijs de arbeidskwalificatie zou kunnen verbeteren. Toch bleven ook politieke factoren een belangrijke rol spelen. Zo is de schoolstrijd duide- lijk van invloed geweest op de omvang en de aard van het onderwijsaanbod. Deze strijd maakte gro- te delen van de bevolking meer 'school-minded'. Demografische factoren zijn voor verloop van on- derwijsdeelname van beperkte invloed geweest en geografische factoren hebben hoogstens indirect bijgedragen tot de groei van de onderwijsdeel- name.
Tussen 1870 en 1900 was de toename relatief ge- ring. Dit was deels het gevolg van de opkomst van andere schooltypes (bewaarscholen en middelbaar onderwijs) en deels te wijten aan een economische stagnatie door de landbouwcrisis. Toch was de deelname aan het lager onderwijs aan het eind van de 19e eeuw dermate groot, dat de invoering van de leerplicht in 1901 slechts een beperkte verho- ging te weeg kon brengen. Een verrassende uit- komst van deel 1 is tenslotte dat er geen verband kon worden vastgesteld tussen de deelname aan het lager onderwijs en het industrialisatieproces. Misschien dat er wel een verband bestond tussen industrialisatie en de opkomst van het voortgezet onderwijs.
Een groot deel van de studie wordt in beslag ge- nomen door een analyse van de regionale verschil- len. Aan het begin van de 19e eeuw hadden de noordelijke provincies een veel hoger deelname- percentage (tussen de 10 en 25% meer) dan de zuidelijke. Hoewel de verschillen in de loop van de eeuw afnamen, hadden Groningen en Friesland in 1900 nog steeds de hoogste deelnamecijfers. Om dit redelijk stabiele patroon te verklaren voerde Knippenberg een regressie-analyse uit op de deel- namepercentages van 82 schooldistricten in het jaar 1870. Met behulp van de LISREL-benadering testte hij een analyse-model, dat een uitwerking was van het in deel 1 gegeven rompmodel. Als on- afhankelijke variabelen koos hij indicatoren voor industrialisatie, commercialisatie van de land- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 91-94 Pedagogische Studiën 91
-ocr page 100-
bouw, welvaartsniveau, publieke uitgaven, cultu- rele modernisatie etc. Kortom, de verschillende economische, politieke, culturele, demografische en geografische aspecten van de regionale maat- schappelijke context en de ruimtelijke situering werden geoperationaliseerd in een aantal gemak- kelijk vast te stellen kerngetallen. Als afhankelijke variabelen werden gekozen deelnamepercentages, gedifferentieerd naar sekse, leeftijd en seizoen.
Hoewel een groot percentage van de regionale verschillen met het model verklaard kon worden, bleek het antwoord op de vraag naar de relatieve betekenis van de in het model opgenomen factoren tamelijk gecompliceerd te zijn. Dit antwoord hangt namelijk af van de leeftijdsgroep die beke- ken wordt. Bovendien doen zich verschillen naar geslacht en seizoen voor. Globaal gesproken speel- den culturele, demografische en politieke factoren bij de deelname van jongere kinderen (tot ca. 9 jaar) een belangrijke rol, terwijl de deelname van oudere kinderen (vanaf ca. 9 jaar) vooral met eco- nomische factoren in verband gebracht dient te worden. Verder bleek nog een aantal specifiek lo- kale factoren een rol te spelen, zoals voor meisjes in het zuiden de spreiding van vrouwelijke onder- wijscongregaties.
Wat is de winst van deze studie? In de eerste plaats geeft de studie een gedetailleerd beeld van de feitelijke ontwikkelingen en vult daarmee een duidelijk gat in de Nederlandse onderwijsgeschie- denis. Knippenberg is in dit opzicht zeer nauwge- zet en verantwoord te werk gegaan en hij heeft daarbij bijna geen (potentiële) bron onbenut gela- ten. Juist door zijn nauwgezetheid kon Knippen- berg het beeld dat een aantal bekende studies over de toestand in de 19e eeuw heeft opgeroepen corri- geren en was hij in staat om de auteurs ervan op enkele feitelijke onjuistheden te wijzen. Dit is bij- voorbeeld het geval met de bijdrage van Dasberg en Jansing aan Ae Algemene Geschiedenis der Ne- derlanden (later verschenen als Meer kennis meer kans, 1978) en de al wat oudere publicaties van J. C. Vleggeert over kinderarbeid.
In de tweede plaats heeft Knippenberg een rede- lijk geslaagde poging ondernomen om de groei van de onderwijsdeelname en de regionale verschillen in schoolbezoek te verklaren. Mogelijke verklarin- gen voor de groei van het onderwijs in de 19e en 20e eeuw waren er altijd wel. De grote verdienste van Knippenberg echter is dat hij, als een van de weinigen, al deze verklaringen heeft geprobeerd te toetsen en daarbij niet van een al te eenvoudig mo- del is uitgegaan. Al is het door de complexiteit van de onderzochte fenomenen geen strakke toetsing geworden en zijn de verschillende oorzaken niet al- tijd even 'hard' vast te stellen, toch is de winst dui- delijk. Een aantal zeer gangbare verklaringen bleek niet langer houdbaar. Bovendien heeft de studie het nut van nieuwe analyse-technieken voor historisch onderzoek aangetoond. Er ligt voor wat dit laatste betreft overigens nog veel terrein braak. |
Ondanks deze winstpunten, zie ik ook een aan- tal beperkingen. Voor wat de beschrijvende kant van de studie betreft heeft Knippenberg het zich relatief gemakkelijk gemaakt. Hij is uitgegaan van de onderwijsdeelname en hij heeft daarmee het veel moeilijker te operationaliseren begrip 'gelet- terdheid' omzeild. Slechts hier en daar spreekt hij over geletterdheid en houdt hij min of meer impli- ciet vast aan het nai'eve beeld, dat school(bezoek) en geletterdheid bijna synoniem zijn. Juist over 'geletterdheid' en de mythes rond dat begrip zijn de laatste jaren enkele interessante buitenlandse studies verschenen (o.a. van H. J. Graff en uit de hoek van de Franse Annales-school). Het voordeel van het begrip 'geletterdheid' boven 'onderwijs- deelname' is dat het de onderzoeker dwingt vragen te stellen naar de aard van het onderwijsaanbod en naar de gevolgen van de onderwijsdeelname. Nu stipt de studie dit slechts zijdelings aan en is pas een eerste, zij het noodzakelijke, stap gezet.
Voor wat de analytische kant van de studie be- treft is een aantal interpretaties van gevonden sa- menhangen niet geheel bevredigend. Een enkel voorbeeld: Knippenberg constateert aan de ene kant dat naast commercialisering van de landbouw ook godsdienst een onafhankelijke werking heeft; een relatief hoog percentage protestanten gaat samen met een in verhouding grote onderwijsdeelname. Aan de andere kant blijkt protestantisme sterk sa- men te hangen met de indicator voor 'modernise- ring', namelijk de daling van de huwelijksvrucht- baarheid. Als ook nog commercialisatie van de landbouw en protestantisme met elkaar blijken sa- men te hangen, dan zit Knippenberg met een inter- pretatieprobleem. Op zo'n moment dreigt de Alles-hangt-met-alles-samen oplossing uit de hoed te komen. Hier had Knippenberg misschien beter een verband kunnen zoeken met 'overherigheid' (mate van feodalisering),-een van de vondsten uit het proefschrift van Stuurman over verzuiling dat Knippenberg overigens wel voor andere verklarin- gen gebruikt. Maar zoiets zou een her-analyse no- dig hebben gemaakt. Bovendien zou dan mis- schien gebleken zijn dat collectieve mentaliteiten slechts heel langzaam veranderen en een positieve houding tegenover de school maar ten dele-uit de veranderingen binnen het bestek van een eeuw te verklaren valt. Ondanks deze kanttekeningen blijft het een boeiende en welkome studie.
Sj. Karsten |
Pedagogische Studiën 92 .
-ocr page 101-
P. Marks Greenfield, Beeldbuiskinderen, over de effecten van televisie, computers en computerspellen. Intro, Nijkerk, 1986, 160 pag., ƒ27,50 ISBN 9026618190.
De televisie is niet meer weg te denken uit ons le- ven en computers en computerspellen winnen steeds meer terrein. In dit boek komt de vraag aan de orde hoe we deze media verantwoord in opvoe- ding en onderwijs kunnen gebruiken. Beschreven wordt welke bijdrage de televisie en de computer kan leveren aan de ontwikkeling van het kind. In het boek gaat het over kinderen van drie tot der- tien jaar. Het boek is een vertaling van de in 1984 Verschenen Engelse uitgave 'Mind and Media. The Effects of Television, Videogames and Compu- ters', bij Fontana Paperbacks, London.
Na een algemene inleiding over de invloed van de electronische media^(hoofdstuk 1), wordt een vijftal hoofdstukken aan het medium televisie ge- wijd. Daarbij wordt het medium film niet afzon- derlijk, maar als een onderdeel van de televisie be- handeld. Verschillende onderwerpen passeren de revue. Zo staat in lioofdstuk 2 en 3 de vaardigheid van televisiekijken centraal. Duidelijk wordt ge- maakt dat het beheersen van de televisietaai afhan- kelijk is van cognitieve rijping van de kijker en er- varing met het medium. De auteur benadrukt dat televisie-kijken geen zinloze activiteit is, maar dat kinderen die vertrouwd zijn met de symbolische Werking van het medium hiervan kunnen profile- ren. Met name wanneer het gaat om het verwerven van informatie over dynamische processen (hande- lingen en veranderingen) is de televisie volgens de auteur uitermate geschikt. In hoofdstuk 4 wordt 'ngegaan op de invloed die de televisie heeft op de ^beeldvorming van de sociale realiteit. De auteur •naakt duidelijk dat televisie niet alleen stereotiepe opvattingen over de werkelijkheid kan bevorde- ren, maar ook een machtig instrument is om posi- tieve attituden ten opzichte van bijvoorbeeld sekse-rollen en minderheden te bewerkstelligen. In hoofdstuk 5 komt aan de orde welke bijdrage de televisie kan leveren aan het verkleinen van 'edu- c^ieve achterstanden' van kinderen. In dit ver- band wordt ingegaan op de leereffecten van educa- tieve programma's zoals Sesamstraat. Irf hoofd- stuk 6 wordt de televisie ten slotte vergeleken met andere media. Met name de waarde van de televi- sie in relatie tot het gedrukte woord en de radio Wordt besproken. In dit hoofdstuk houdt de schrijfster een vurig pleidooi voor een juist ge- bruik van de televisie in het onderwijsleerproces, om de educatieve mogelijkheden van het medium optimaal te benutten. |
Deze hoofdstukken over de televisie bieden een verfrissende kijk op de invloed van dit medium. De auteur blijft niet steken in de mogelijk schade- lijke effecten, waarover al zoveel gesproken en ge- schreven is, maar probeert zoveel mogelijk ideeën aan de hand te doen om het medium op een constructieve manier te gebruiken. Daarbij wordt voortdurend gewezen op de rol die opvoeders kun- nen spelen. Over wat ouders en de school in dit op- zicht kunnen doen wordt inspirerend geschreven. De aansprekende toon van het betoog gaat wel enigszins ten koste van de degelijkheid. Niet zel- den worden uit enkele onderzoekingen verstrek- kende conclusies getrokken of worden onder- zoeksresultaten, voor zover zij dienstig zijn aan het betoog, kritiekloos beschreven. In hoofdstuk 5 over het verkleinen van educatieve achterstanden wordt bijvoorbeeld wel heel gemakkelijk mede op basis van onderzoek naar de leereffecten van edu- catieve programma's geconcludeerd, dat de televi- sie een belangrijke bijdrage kan leveren aan het opheffen van ontwikkelings- en onderwijsach- terstanden. Deze conclusie is te stellig. Niet zelden blijkt uit onderzoek dat educatieve programma's slechts tot een marginale kennisvermeerdering lei- den.
In hoofdstuk 7 en 8 staat de computer centraal. De schrijfster brengt naar voren dat dit medium met de televisie gemeen heeft dat de informatie de gebruiker via het scherm bereikt, maar van de tele- visie verschilt doordat van de gebruiker meer acti- viteit wordt gevraagd. In hoofdstuk 7 over compu- terspellen verzet zij zich tegen het veel gehoorde standpunt dat computerspellen geestdodend zou- den zijn. Mede aan de hand van analyses van po- pulaire computerspellen maakt zij op pakkende wijze duidelijk dat het tegendeel waar is. Kinderen leren spelenderwijs verschillende gegevens gelijk- tijdig te verwerken en doen ervaring op met com- plexen van interacterende variabelen. Bovendien is volgens de auteur het spelen van computerspellen een uitstekende oefening voor de oog-hand coördi- natie, een basale vaardigheid in de cognitieve ont- wikkeling van het kind. In hoofdstuk 8 breekt zij een lans voor het gebruik van de computer In het onderwijs. Enthousiast wordt geschreven over de mogelijkheden van de computer voor tekstverwer- king, over het gebruik van educatieve programma- tuur en het programmeren door kinderen zelf. Daarnaast tracht de auteur het vooroordeel weg te nemen dat het werken met computers tot individu- alisme leidt. Volgens haar leidt het met z'n tweeën werken aan een computer tot een grote mate van samenwerking.
Ook deze hoofdstukken over de computer vor- men boeiende leesstof. Het gebrek aan onderzoek op onderhavig terrein is voor de auteur geen pro- bleem in haar zoektocht naar de mogelijkheden van de electronische media in opvoeding en onder- wijs. Op basis van analyses van computerspellen, eigen observaties en het weinige onderzoek dat wel |
Pedagogische Studiën 93 .
-ocr page 102-
voorhanden is, biedt zij de lezer een boeiende en interessante verhandeling over dit onderwerp. Wel moet de lezer er op bedacht zijn dat het grootste deel van het betoog een veronderstellend karakter heeft en nader onderzoek verlangt.
In het laatste hoofdstuk van het boek (hoofd- stuk 9) wordt gepleit voor integratie van alle elec- tronische media in het onderwijs. Betoogd wordt dat elk medium zijn sterke en zwakke kanten heeft en bepaalde typen informatie en bepaalde vormen van denken en waarnemen accentueert. De media waaraan kinderen en volwassenen in het dagelijks leven een groot deel van hun tijd besteden, dienen volgens de auteur dan ook binnen het onderwijs een plaats te krijgen die hun op grond van hun mo- gelijkheden toebehoort. Deze aansprekende stel- ling wordt toegelicht aan de hand van inspirerende voorbeelden, waarbij steeds weer de_begeleiding . tijdens het gebruik van deze media wordr^bn"' derstreept.
Samenvattend kan gesteld worden dat dit boek |
zeer de moeite van het lezen waard is. Ouders en onderwijzers die zich bekommeren om de (moge- lijke) invloeden van de moderne massamedia op kinderen, kunnen uit dit boek vele inzichten op- doen over de wijze waarop de massamedia constructief in opvoeding en onderwijs gebruikt kunnen worden. De bruikbaarheid van het boek wordt nog vergroot doordat in de Nederlandse versie na het laatste hoofdstuk verwijzingen naar leermethoden, materialen en literatuur over televisie-opvoeding en kinderinformatica zijn op- ^ genomen. Maar ook onderzoekers kunnen hun voordeel met dit boek doen. Weliswaar biedt het boek geen gefundeerde wetenschappelijke verhan- deling over de invloed van de massamedia tijdens de groei naar volwassenheid. Maar het boeiende betoog en de vele door de auteur geponeerde ver- onderstellingen kunnen zeker het denken en het onderzoek op dit terrein stimuleren.
M.W. Vooijs |
Pedagogische Studiën 94 .
-ocr page 103-
Symposium Waarderingstheorie en Zelfconfrontatiemethode
Op 8 mei 1987 wordt te Nijmegen door de Vakgroep Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van de Katholieke Universiteit het tweede symposium georganiseerd rond de waarderingstheorie en zclf- confrontatiemethode.
Als centraal thema wordt ditmaal gekozen 'de onbereikbare ander' (Fugit Amor) en wel tegen de achtergrond van onze individualiserende cultuur. Prof.dr. H.J.M. Hermans (persoonlijkheidspsy- choloog, K.U. Nijmegen) behandelt dit thema met betrekking tot inhoud en organisatie van het per- soonlijk waarderingsleven; prof.dr. L. Verhofstadt- Deneve (ontwikkelings- en persoonlijkheidspsycho- loge, R.U. Gent) benadert het vanuit een dramatur- gische opvatting van de persoonlijkheid; prof.dr. J- A. van der Ven (theoloog, K.U. Nijmegen) belicht het vanuit het perspectief van de religieuze ervaring; drs. H. Kempen (cultuurpsycholoog, K.U. Nij- megen) legt een verband tussen de Fugit Amor erva- ring en de westerse cultuur. Prof.dr. W. van Gilst (methodoloog. Erasmus Universiteit Rotterdam) geeft informatie over recente computerpro- gramma's voor waarderingsonderzoek.
Voor nadere inlichtingen; Mevrouw W. Cloos- terman, tel. 080 - 512575 ('s-ochtends).
Conferentie Gemeentelijk Onderwijsbeleid en Onderwijsbestuur
Deze conferentie, georganiseerd door de Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van Am- sterdam, wordt gehouden op 12 en 13 mei 1987 in het Amsterdams Pedologisch Centrum, IJsbaanpad
te Amsterdam. Voor deelname dient men zich ^oor 31 maart 1987 in te schrijven.
Voor nadere inlichtingen en inschrijving; Secreta- •■'aat Conferentie Gemeentelijk Onderwijsbeleid en Onderwijsbestuur, Mevrouw M.C. Bense, tel. 020 - 5252933 (op maandag- en dinsdagochtend). |
Symposium Leerlingenbegeleiding
Ter gelegenheid van het I O-jarig bestaan van de Stuurgroep Begeleiding Voortgezet Onderwijs wordt op 11 april 1987 te Enschede een symposium georganiseerd onder de titel 'Leerlingbegeleiding Anno 1987'. Er wordt een 25-tal workshops georga- niseerd, o.m.; Begeleiding faalangstige leerlingen; Begeleiding dyslectische leerlingen; Zelfdoding onder jongeren; Puberteit en zorgwekkende acting- out.
Nadere inlichtingen bij: Carla Bleijcnberg, secre- tariaat symposium, Postbus 599, 7500 AN En- schede; tel. 053 - 81 8391 ('s-ochtends).
International Conference Learning Disabilities
Op 3 en 4 september 1987 vindt te Amsterdam een internationale conferentie plaats over het thema LEERSTOORNISSEN, die georgani- seerd wordt onder auspiciën van PAOS (Postacademisch Onderwijs Sociale Weten- schappen) en de lARLD (International Aca- demy for Research in Learning Disabilities. De Hoofdthema's van deze conferentie zijn: - definitie en predictie, - neuro-anatomische aspecten, - neuropsychologische aspecten, - cognitieve en informatieverwcrkingsaspectcn, - uitkomsten, - behandeling/remediering.
De conferentie is bestemd voor hen die we- tenschappelijk onderzoek doen, onderwijs geven, of in de beroepspraktijk werken op het gebied van leerstoornissen. Tijdens de confe- rentie is er voor deelnemers beperkte moge- lijkheid tot het presenteren van een kort re- search-paper (15 minuten per paper).
Uitgebreide informatie over het conferen- tieprogramma, alsmede inschrijfformulieren zijn verkrijgbaar bij: PAOS, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.:071 -278027. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 95-96 Pedagogische Studiën 95
-ocr page 104-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 1 Ie jaargang, nr. 6, 1986
Basisvorming in het onderwijs
Het advies van de WRR over basisvorming in het onderwijs, door M. A. J.M. Matthijssen De basisvorming: vijf vragen beantwoord, door C. F. van Parreren
Niveaus van basisvorming: hinken op twee ge- dachten? door W. H. F. W. Wijnen Basisvorming en het ontwerpen van onderwijsleersi- tuaties voor 12-16 jarigen, door J. Terwei Legitimatieproblemen in de basisvorming, door C.A.C. Klaassen
Tussen verzet en inzet: wat bezielt het onderwijs? door H. J. M. Hermans
Maximalisering van de basisvorming en de motiva- tiecrisis in het onderwijs, door K. Doornbos De relatie tussen didactische vernieuwingen en het opleiden van leraren, door A. M. P. Knoers
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 1 Ie jaargang, nr. 6, 1986
Weder-Keren-de Kansen? Een log-lineaire analyse van het effect van aanvullende kwahficaties voor onderwijsmobiliteit 1925-1955, door R. Popping en J. Peschar
Voorspellingen van uitgeverijen over de effecten van onderwijspakketten economie voor Mavo, door F.J. M.Wolters
Bekroond ORD Paper 1986; Ontwikkeling en vali- dering van een computer-attitudeschaal, door M. J. Crombach, M.J.M. Voeten en H.J".M. Feenstra Notities en Commentaren
Wolters' ongerechtvaardigde conclusies. Een kri- tisch commentaar op 'De functie van deel-geheel- schema's in het rekenonderwijs: een terugblik', door L.W.C. Tavecchio, M. Beishuizen, J.N. van den Berge en M.W. Bleek |
De invloed van semantische structuurkenmerken op het oplossen van redactieopga ven. Een reactie op 'Wolters ongerechtvaardigde conclusies' door M.A.D. Wolters
Scholen verschillen: bespreking van een intrigerend proefschrift over de organisatie en effectiviteit van scholen, door F. van der Krogt en C. van Vilsteren
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 12, 1986
Sprekend verleden, door J.G. Brandsma en A. A.J. van Peet
Multi-problem gezinnen; interpretatiekaders (I), door H. Baartman en J. Dijkstra Seksueel misbruik van peuters en kleuters, door F. Lamers-Winkelman
Ontvangen boeken
Groot, A.D. de. Begrip van evalueren. Uitgeverij Vuga, 's-Gravenhage, 1986, ƒ 39,50.
Hattink, J. J. A., Symlog in de schoolklas, VU Uitge- verij, Amsterdam, 1986, ƒ 49,50.
Kemenade, J.A. van (Red.), Onderwijs: Bestel en beleid 2. Onderwijs en samenleving A. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1986,/57,-.
Peeters,H.F.M. & F.J. Mönks (Red.), De mense- lijke levensloop in historisch perspectief. Van Gorcum & Comp., Assen, 1986, ƒ 42,50.
Toussaint-Dekker, A., Boek en school. Spruyt, Van Mantgem & De Does, Leiden, 1987.
Woltjer, G. & H. Janssens, Wat is er met dal kind? Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ 32,50. |
Pedagogische Studiën 96 .
-ocr page 105-
A. J. J. M. RUIJSSENAARS en J. H. L. OUD
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In deze bijdrage wordt verslag gedaan van on- derzoek naar methodegebonden leessimulaties bij oudste kleuters. Als alternatief voor de tot nu toe gebruikelijke inhouden van leertests zijn leessimulaties aantrekkelijk. Ze sluiten meer rechtstreeks aan bij het domein van de latere schoolleerstof en men kan er ook verschillen in gangbare didactiek van het aanvankelijk leeson- derwijs in tot uitdrukking laten komen.
Simulaties volgens Veilig Leren Lezen en vol- gens Letterstad leiden in dit onderzoek tot sub- stantiële leesvorderingen, maar laten tevens verschillen in leercurven zien afliankelijk van de lengte van de simulatie. Er zijn enige aanwij- zingen gevonden dat methode-gebonden leessi- mulaties bruikbaar kunnen zijn als voorspellers Van het aanvankelijk lezen. In vervolgonderzoek zal dit meer gedetailleerd worden nagegaan.
' Inleiding
Sinds 1978 wordt door de Interuniversitaire onderzoeksthemagroep Intelligentie en Leren (K.U. Nijmegen en R.U. Utrecht) leerteston- derzoek gedaan. Deelstudies richten zich daarbij vooral op de vraag of de voorspellende Waarde van gangbare intelligentietests ten aanzien van schoolprestaties kan worden ver- hoogd door aan de test een instructie- en leer- fase vooraf te laten gaan. Verder wordt nage- gaan op welke wijze de leertest informatie kan geven over leer- en oplossingsprocessen en Worden verschillende vormen van leerhulp met elkaar vergeleken. Hamers en Ruijsse- naars (1984) gaan op elk van de onderzoeks- thema's uitgebreid in. |
De opgaven die tot nu toe in de leerteston- derzoeken worden gebruikt zijn doorgaans niet direct ontleend aan het domein van de schoolleerstof Verklaringen hiervoor kunnen onder meer zijn dat a. het leertestonderzoek er gedeeltelijk op gericht is het gangbare intelli- gentieonderzoek te verbeteren en derhalve de- zelfde inhouden hanteert; b. niet zozeer de overeenkomst in verschijningsvorm tussen test- en schoolopgaven maar vooral in onder- liggende cognitieve processen van belang wordt geacht en c. aan abstracte intelligentie- testopgaven de voorkeur wordt gegeven omdat deze zoveel mogelijk verschillen in voorkennis tussen subjecten zouden uitscha- kelen.
Wil men de leertest echter een maximale bij- drage laten leveren aan de onderwijspraktijk, dan valt te pleiten voor een sterk schooltaak- gebonden testinhoud. Hierbij moet worden vastgesteld wat het leerpotentieel voor speci- fieke leerstofdomeinen is, welke processen voor dit kind bij deze stof problemen ople- veren en welke specifieke hulp daarbij nodig is. Vanaf 1979 zijn deelonderzoeken uitge- voerd gericht op het ontwikkelen van curri- culum-gebonden leerproeven, in bijzonder voor het aanvankelijk lezen. Deze zouden zowel het technisch lezen na enige maanden leesonderwijs goed moeten voorspellen, als in- formatie moeten verschaffen over de inhoud en de hulpvorm van een eventueel gewenste remediering. Gelet op de verschillen in gang- bare didactiek in het aanvankelijk leesonder- wijs ligt het ook voor de hand deze in de leer- proeven tot uitdrukking te laten komen. De leerproeven krijgen daarmee het karakter van een methode-gebonden leessimulatie.
Een belangrijk probleem bij het gebruik van simulaties is de lengte van de leerperiode. Om van enig nut te zijn moet de leerperiode aanzienlijk korter zijn dan de periode die het feitelijk basisonderwijs in beslag neemt, maar wél voldoende lang om lees(simulatie)vorde- ringen bij de leeriingen tot uiting te laten komen.
In dit artikel gaan wc aan de hand van tijd- reeksonderzoek primair in op het leercurve-
Leesleertest via leessimulatie volgens twee didactische methoden |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 97-103 Pedagogische Studiën 97
-ocr page 106-
verloop in twee leessimulaties bij oudste kleu- ters, de een gebaseerd op de werkwijze in de methode Veilig Leren Lezen, de ander op de methode Letterstad.
De onderzoeksvragen die worden beant- woord zijn: a. leiden de simulaties tot vorde- ringen, b. treden er verschillen op in de leer- curven van een groep kinderen die in de leessi- mulatie volgens Veilig Leren Lezen wordt ge- ïnstrueerd in vergelijking met die van een Let- terstadgroep, c. hoe lang moet bij ieder van beide methoden de leessimulatie worden voortgezet om tot substantiële leesvorde- ringen te komen? De gegevens die in de ana- lyse worden betrokken zijn ontleend aan twee onderzoeken.' In de discussie gaan we in op de bruikbaarheid van de simulaties voor verder leertestonderzoek.
2 De twee leessimulaties
De methodes Veilig Leren Lezen en Letterstad kennen overeenkomsten en verschillen. Van Dongen (1985) benadrukt de gelijkenis in op- bouw, die onder andere blijkt uit het aanleren van de elementaire leeshandeling (visuele ana- lyse van het woord, achtereenvolgens ver- klanken van de letters, auditief synthetiseren) en uit het geleidelijk uitbreiden van de letter- kennis. Beide methodes verschillen niet in ef- fectiviteit en niet in het percentage uitvallers in april van het eerste leerjaar (p. 167).
Struiksma en Mildenberg <1985) geven daarentegen een opsomming van juist dc ver- schillen in de wijze waarop de deelvaardig- heden worden aangeleerd. De belangrijkste verschillen hebben te maken met de tegenge- stelde richting in de gevolgde didactiek.
Veilig Leren Lezen introduceert eerst een geschreven woord, geeft hiervan het ge- sproken equivalent en laat dan het kind de klank-teken-koppelingen ontdekken, onder- steund door analyse- en syntheseoefeningen. Letterstad start vanuit het gesproken woord, leert de klank-letter-koppelingen op zichzelf staand aan, met daarnaast aparte oefeningen in de auditieve deelvaardigheden. De auteurs vermelden tijdelijk optredende verschillen in vooral de eerste fase van het aanvankelijk lezen, rond kerst eerste klas. |
De leerlingen die Ieren lezen met de me- thode Letterstad kunnen via de strategie van de volledige verklanking niet-direct herkende woorden toch lezen, terwijl de Veilig-Leren- Lezen-leerlingen óf niets zeggen, óf raden met behulp van een woord dat er wel staat, maar het net niet is (p. 129). Ook deze auters wijzen (onder vermelding van het onderzoek van Reitsma, 1981) op vergelijkbare effectiviteit van beide methodes, gebaseerd op de leesvor- deringen in het begin van klas 2.
Bij de constructie van de twee leessimulaties is de oorspronkelijke opbouw van de me- thodes zo nauwkeurig mogelijk gehandhaafd. De simulatie van Veilig Leren Lezen start met de introductie van een globaalwoord aan de hand van een verhaal, en komt geleidelijk tot het leren van nieuwe woorden via structuur- oefeningen. De simulatie van Letterstad be- gint met auditieve synthese en analyse, leert vervolgens de klank-teken-koppeling aan, en past deze kennis tot slot toe in het lezen van woorden.
In de beide in dit onderzoek gebruikte simu- laties worden slechts 6 klank-letter-koppe- lingen gebruikt, waarbij het gaat om de klanken (/k/, /b/, /t/, /m/, /o/, /oo/) en de enigszins gemodificeerde lettertekens (1? 5 im n m). Deze lettertekens beogen eventuele verschillen in voorkennis bij de oudste kleuters zoveel mogelijk uit te scha- kelen zonder te interfereren met het latere aanvankelijk leesonderwijs. Met deze klank- letterkoppelingen zijn twee instructiewoorden gevormd (boot en kom) en tien toetswoorden (kok, oom, bot, boom, ot, bom, tom, bok, tok, kook). Er zijn rond de beide instructie- woorden reeksen van ongeveer IO minuten du- rende lessen, die in groepjes van 6 ä 7 kinderen worden gevolgd. De eigen (hiervoor ge- trainde) kleuterleidster verzorgt de les. Elke les wordt afgesloten. met een toetsblad. Daarop staan in-per aanbieding - wissel- ende volgorde de tien toetswoorden, met daar- achter - eveneens in telkens wisselende volg- orde-enkele plaatjes, waaronder de repre- sentant van het gegeven woord. Aangezien de toetswoorden niet in de lessen zijn behandeld, zal het kind actief, door analyse en synthese, elk toetswoord moeten lezen om daarna het bijhorende plaatje te kunnen doorstrepen. De foutieve plaatjes bevatten zowel woorden die in klank sterk afwijken van het aangeboden toetswoord (bijvoorbeeld: kok - boom), als gedeeltelijk identiek klinkende woorden (kok - kom). |
Pedagogische Studiën 98 .
-ocr page 107-
3 Onderzoek I
3.1 Proefpersonen
Aan het eerste onderzoek namen twaalf oudste kleuters deel, in leeftijd variërend van 5;6 - 6;6 jaar. De keuze voor deelname is gedaan door de kleuterleidsters, met als crite- rium een gemiddeld functioneren ten aanzien van leervoorwaarden en taak-werkhouding. Vervolgens zijn twee groepjes van zes kin- deren gevormd, gematched op leeftijd en op schoolbekwaamheid (N.S.T.). De toewijzing van beide groepjes aan een van de leessimula- ties gebeurde door de onderzoeker op basis van toeval.
3.2 Procedure
Door de onderzoeker, als schoolbegeleider vertrouwd met de beide leesmethoden die als basis dienen voor de simulaties, zijn tweemaal twaalf lespakketten samengesteld. Deze be- vatten per les volledig uitgeschreven instruc- ties voor de leidster, een overzicht van de leer- inhouden en alle benodigde materialen, zoals: globaalwoordkaarten, werkbladen, structuur- stroken, hak- en plakkaarten, letterkaarten. Het materiaal is volledig vergelijkbaar met hetgeen bij de oorspronkelijke methodes Wordt voorgeschreven, zij het met gemodifi- ceerde lettertekens. De tijd die aan instructie kan worden besteed, staat voor elke leer- inhoud vast. De lesduur is in beide condities gemiddeld tien minuten. De eigen kleuterleid- ster instrueert elk zestal gezamelijk. Terwijl zij niet één groep in een aparte ruimte werkt, volgt de andere groep het gangbare klassepro- gramma bij een assistente. De volgorde Waarin de groepen les krijgen wisselt dagelijks. In totaal zijn veertien toetsen samengesteld: een voortoets, twaalf toetsen als afsluiting van een les, en een retentietoets.
De afstanden tussen de tijdstippen zijn niet steeds gelijk. De eerste dertien toetsen zijn afgenomen op achtereenvolgende lesdagen (onderbroken door de weekends), de retentie- toets volgde 14 dagen na de laatste les. Met de retentietoets wordt nagegaan of het bereikte leerresultaat duurzaam is.
De toetsen hebben de vorm van een werk- blad. Vertikaal staan links op het blad de tien Woorden, met horizontaal achter elk woord ^rie keuze-alternatieven. De kinderen krijgen het blad met de instructie om bij elk woord het bijhorende plaatje door te strepen. Ze doen dit Zonder verdere hulp. |
3.3 Resultaten
Het lezen is voor alle proefpersonen een nieuw te leren vaardigheid. Verwacht kan worden dat pas na enkele lessen een voldoende basis- kennis aanwezig is om tot substantiële leesvor- deringen te komen. Voorbereidende analyses lieten zien dat pas na de voortoets en de eerste drie metingen in de prestaties wijziging in de prestaties plaatsvond. In overeenstemming hiermee werd voor de analyse het interventie- punt geplaatst na de vierde meting. Door de gehanteerde onderzoeksopzet kunnen binnen elke groep de pre-interventiemetingen worden vergeleken met de interventiemetingen, terwijl tussen beide groepen eventuele verschillen in leercurve kunnen worden geanalyseerd. Voor de analyse van de data wordt gebruik gemaakt van de MANOVA-procedure zoals be- schreven door Oud (1981) en uitgevoerd door het computerprogramma TIDA (Oud, Ree- lick & Raaijmakers, 1986). In deze multiva- riate variantieanalyse wordt rekening ge- houden met eventuele seriële afhankelijkheid van de metingen.
Geanalyseerd worden: het curve-verloop, wijzigingen in curve-verloop vanaf de inter- ventie, verschillen in curve-verloop en -wijzi- gingen tussen de groepen. In Figuur 1 worden de geschatte curven van de twee instructie- groepen weergegeven.
Zowel de wijzigingen in het curve-ver- loop na het interventiepunt bij de groep met de simulatie naar Veilig-Leren-Lezen (cirkeltjes in Figuur 1) als de wijzigingen in curve-ver- schillen tussen de twee groepen na het inter- ventiepunt bleken goed te beschrijven via een lineaire en kwadratische component. Behalve de oorspronkelijke curve voor de groep met de simulatie naar Letterstad (vierkantjes) is ook de gereduceerde curve getrokken: de oor- spronkelijke curve verminderd met het con- stante preïnterventieverschil (onderste lijn in Figuur 1). Aangezien de gereduceerde curve geheel buiten de gelijktijdige 90%-betrouw- baarheidsintervallen (gestippelde lijnen) voor het interventie-verschil ligt, kan worden ge- concludeerd dat beide groepen gedurende de gehele interventieperiode van elkaar ver- schillen. Onderzoeksvraag b kan hiermee be- vestigend beantwoord worden: de simulatie volgens de methode Veilig-Leren-Lezen laat een aanmerkelijk snellere groei zien over de onderzochte interventieperiode dan de simu- latie volgens Letterstad. Voorafgaande ana- |
Pedagogische Studiën 99 .
-ocr page 108-
lyses hebben aangetoond dat de Veilig-Leren- Lezen groep direct vanaf het interventiepunt een significante toename laat zien over de on- derzochte interventieperiode, terwijl er bij de Letterstad-groep pas op het laatste meetmo- ment een significante toename optreedt (on- derzoeksvraag a).
Met betrekking tot de vraag hoe lang bij ieder van beide methoden de leersimulatie moet worden voortgezet (onderzoeksvraag c), kan het volgende worden geconcludeerd. De Veilig-Leren-Lezen groep laat vanaf het inter- ventiepunt een constante toename in presta- ties zien, de Letterstad groep komt echter pas in een latere fase tot vorderingen. Of, bij voor- zetting van de simulaties, ook de Letterstad- groep tot even grote vorderingen komt als de Veilig-Leren-Lezen groep, kan pas bij uitbrei- ding van het aantal meetmomenten worden nagegaan. In onderzoek II is deze uitbreiding gerealiseerd.^
Figuur I De gemiddelde leesscores voor respectievelijk de simulatie volgens Veilig Leren Lezen en Lelterstad op de achtereenvolgende tijdstippen, de MANO VA-schattingen van de beschrijvende curven en de 90% gelijktijdige schattingsinterval-curven voor de postinterventie-afwijking van de VLL-curve ten opzichte van de Letterstad- curve |
4 Onderzoek II 4.1 Proefpersonen
Het aantal subjecten in het tweede onderzoek is 68, in leeftijd variërend van 5;8 - 6;8 jaar. Het verschil in leeftijdsgrenzen vergeleken met de leerlingen van onderzoek I, is het gevolg van het tijdstip waarop het onderzoek is ge- daan. Onderzoek I vond plaats in april, onder- zoek II in juni, met overigens een tussenpoze van ruim twee jaar tussen de onderzoeken. De kinderen zijn afkomstig van twee verschil- lende kleuterscholen met respectievelijk zesen- dertig en tweeëndertig oudste kleuters. Voor deelname bestond geen criterium, slechts van |
Pedagogische Studiën 100 .
-ocr page 109-
een zestal kleuters dat al kon lezen zijn de resultaten van meet af aan buiten beschou- wing gelaten. De samenstelling van de groepen en de toewijzing op elke school aan de beide experimentele condities is identiek aan de werkwijze in onderzoek I.
4.2 Procedure
We volstaan hier met het aangeven van de wij- zigingen die ten opzichte van onderzoek I zijn aangebracht.
Het aantal lessen is uitgebreid van 12 naar 15, het aantal toetsen dienovereenkomstig van 14 naar 17. De toevoeging van extra lessen betekent vooral een toename in herhaling van de verschillende tussenstappen.
In plaats van drie keuze-alternatieven in de toetsen worden nu vier alternatieven aange- boden in de hoop daarmee een eerder optre- dend plafond-efTect te vermijden.
Tot slot is van belang dat de leesvorde- ringen van de leerlingen gedurende de eerste maanden leesonderwijs in het erop aanslui- tende schooljaar, zijn gevolgd. Als methode is daarbij door de scholen Veilig-Leren-Lezen 4.3 De resultaten |
De analyse van de data geschiedt op identieke wijze als in onderzoek I.
Het aanmerkelijk grotere aantal metingen en de daarmee gepaard gaande ingewikkel- dere vorm van de curven is er waarschijnlijk oorzaak van dat nu zowel voor de beschrijving van curve-wijzigingen bij de groep met de simulatie volgens Veilig-Leren-Lezen als voor de beschrijving van de wijzigingen in curve- verschillen een extra kubische component noodzakelijk blijkt. Het beeld dat uit Figuur 2 naar voren komt, stemt met betrekking tot het verloop van de curven in het begin van de interventieperiode in essentie overeen met dat ten aanzien van Onderzoek I in Figuur 1. In beide figuren vertoont de groep met de simu- latie volgens Letterstad tijdens de eerste me- tingen na het interventiepunt geen of nauwe- lijks vooruitgang. De groepen verschillen over de eerste metingen na het interventiepunt sig- nificant. Daarna blijkt de groep met de Letter- stad-simulatie een zo snelle groei te vertonen dat aan het eind geen verschillen in gemid- delden meer zijn te constateren. |
C3NDERZ0Q; 2
15
O O
O O
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
P'guur 2 De gemiddelde leesscores voor respectievelijk de simulatie volgens Veilig Leren Lezen en Letterstad op
de achtereenvolgende tijdstippen, de MANOVA-schattingen van de beschrijvende curven en de 90% gelijktijdige
^'^hattingsinterval-curven voor de postinterventie-afwijking van de VLL-curve ten opzichte van de Letterstad-
curve
Pedagogische Studiën 101 .
-ocr page 110-
Het feit dat de gemiddelde prestatieniveaus op het eind overeenkomen, zegt overigens niet alles over de kwaliteit van het leerresultaat. De gesimuleerde leesprocessen van de leerlingen zouden verschillend kunnen zijn en een ver- schillende predictiviteit voor de latere school- prestaties kunnen bezitten.
5 Conclusies
In de leessimulaties volgens de methoden Veilig-Leren-Lezen en Letterstad komen kin- deren, voor wie het lezen nog een nieuw te leren vaardigheid is, tot substantiële leesvor- deringen. In de leercurven van de twee groepen treden verschillen in prestatieniveau op, die echter bij voortzetting van het leer- proces worden opgeheven. De gevonden re- sultaten lijken daarmee een afspiegeling te zijn van de resultaten van beide leesmethoden in de onderwijspraktijk.
6 Discussie
In de inleiding is gepleit voor het ontwikkelen van schooltaak-gebonden leertests. Deze kunnen een nog niet begonnen leerproces si- muleren en daarmee een indruk geven van het leerpotentieel voor specifieke leerstofdo- meinen.
Doordat de eigen leerkracht de instructies verzorgt en de toetsen in een voor de kinderen gebruikelijke vorm van een werkblad worden aangeboden, kunnen dergelijke simulaties eenvoudig in de dagelijkse gang van zaken worden ingepast.
Wanneer het leerproces niet op gang komt, ontstaat behoefte aan aanvullende diagnosti- sche informatie die leidt tot het nemen van preventieve maatregelen. In eerste instantie kan een analyse van de fouten worden ge- maakt. In de resultaten op de leessimulatie- toetsen is bijvoorbeeld na te gaan of de koppe- lingen tussen klank en lettertekens onvol- doende of niet worden beheerst en of het kind in staat is om via een volledig proces van ana- lyse en synthese te lezen. In dat geval zal het in staat zijn die woorden in de keuze te elimi- neren, die in klank gedeeltelijk overeenkomen met het goede antwoord. De hier gebruikte toetsen zijn overigens, wat betreft de mogelijk- heden van foutenanalyse, zeker voor verbete- ring vatbaar. |
Nä een dergelijke foutenanalyse kan besloten worden tot een meer uitgebreid individueel voorwaarden-onderzoek.
Bij de ontwikkeling van schooltaak-ge- bonden leertests rijst vanzelf de vraag of daarbij rekening moet worden gehouden met de variaties in instructie in de verschillende methoden. De methoden waarop onze simula- ties zijn gebaseerd, volgen een tegengestelde richting in de didactiek. De gevonden leer- curven zijn hiervan een uiting. Het lijkt waar- schijnlijk dat de voorspellende waarde van een simulatie met dezelfde didactiek als die in de leesmethode, groter is dan de voorspellende waarde van een in didactisch opzicht niet overeenstemmende simulatie. In onderzoek II zijn de leerlingen, die allen leerden lezen vol- gens de methode Veilig-Leren-Lezen, gevolgd in de eerste maanden van het leesonderwijs. Voor de Veilig-Leren-Lezen groep zijn de cor- relaties tussen de bij de methode behorende één minuut-test die na vijf maanden onderwijs op de scholen wordt afgenomen en toets 5 (op tijdstip 7), toets 10 (op tijdtip 14) en toets 15 (op tijdstip 21) uit de simulatie respectievelijk .50, .62 en .70. Voor de Letterstad groep zijn de correlaties .27, .29 en .44. Wellicht ten over- vloede zij vermeld, dat er bij de laatste groep een duidelijk verschil bestaat in didactiek tussen de simulatie en de uiteindelijke leesme- thode. Als proef op de som zou de relatieve hoogte van de correlaties voor beide simula- ties omgekeerd moeten zijn voor leerlingen die leren lezen volgens Letterstad. Dit kon in dit onderzoek niet worden nagegaan maar zal mede onderwerp zijn van vervolgonderzoek.
Voor het leertestonderzoek lijkt het con- strueren van schooltaakgebonden simulaties een vruchtbaar idee. De toepassingsmogelijk- heden zijn wellicht het grootst, wanneer leer- processen zich moeilijk laten voorspellen met het gangbare instrumentarium (wat ten aanzien van het Ieren lezen zeker geldt) en wanneer nog met de leerstof moet worden gestart.
Noten
1. De data voor het eerste onderzoek zijn verzameld door H. Korz, voor het tweede onderzoek door A. Eisten en J. Krebbekx. In beide gevallen betreft het scriptieonderzoek onder begeleiding van de au- teurs. |
Pedagogische Studiën 102 .
-ocr page 111-
2. In verband met de herziening van Veilig Leren
Lezen in 1980-1981 is ook de hierop gebaseerde
simulatie aangepast.
Literatuur
Bus, A.G., Leesproblemen en instructiemethoden. Onderzoek naar voorbereidend, aanvankelijk en voorgezel leesonderwijs. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1984.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diagnosti- serend onderwijzen bij het leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1984.
Dongen, D. van. Stagnatie in de eerste klas. In: A. van der Leij & L.M. Stevens (red.). Dyslexie. Verslag van het dyslexie-congres 1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Hamers, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijssenaars, Leerge- schiktheiden Leertests (2e druk). SVO-reeks, deel 81. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Mommers, M.J.C. & D. van Dongen, Het voor- spellen van lees- en spellingsprestaties in het eerste leerjaar. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 153-164.
Mommers, M.J.C., Een taakanalytische benade- ring van het leren lezen en diagnostiserend onder- wijzen. Tijdschrift voor taalbeoefening 7 1985, 4, 281-290.
Oud, J. H. L., Onderzoek van orthopedagogische en onderwijskundige interventies aan de hand van tijdreeksen: een MANOVA-procedure. Tijd- .ichrift voor Onderwij.m.'search, 1981, 6, 267-291.
Oud, J. H. L., F. Reelick & M. Raaijmakers, TIDA: Time Data Analysis Program: Input-output De- scription. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nij- megen-Psylab-GRD, 1986.
Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van leerresultaten na één jaar. Pedagogische Studiën, 1981,174-189.
Manuscript aanvaard23-12-'86 |
Struiksma, A. J.C. & M. Mildenberg, Programma's voor aanvankelijk lezen en spelling. In: A. van der Leij & L. M. Stevens (red.). Dyslexie. Verslag van het dyslexie-congres 1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Curricula vitae
A.J.J.M. Ruijssenaars (1951) studeerde na het gymnasium orthopedagogiek in Nijmegen, speciali- satie Leerstoornissen. Is sinds 1976 verbonden aan het Instituut voor Orthopedagogiek, momenteel als universitair hoofddocent in de sectie Diagnostiek en Research, Promoveerde in 1984-samen met J.H.M. Hamers (R.U. Utrecht)-op het proef- schrift: Leergeschiktheid en Leertests. Is verder werkzaam als orthopedagoog op een school voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden in Nijmegen.
J.H.L. Oud(Wi) is sinds 1970 als methodoloog verbonden aan het Instituut voor Orthopedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen, momen- teel als Universitair hoofddocent in de sectie Diag- nostiek en Research. Zijn onderzoek verricht hij bij het deelprogramma Diagnostiek van het onder- zoekszwaartepunt Process. Publikaties hebben be- trekking op de volgende gebieden: tijdreeksanalyse, longitudinale factoranalyse en factorscore-schat- ting, constructie van gezinsrelatietests, verklarings- modellen voor aanvankelijk lezen.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut voor Orthopedagogiek, Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen |
Summary
Ruijssenaars A.J.J.M. & J.H.L. Oud. 'Curriculum-bound learning to read simulations as learning to read
tests.' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 97-103.
In this article we report the results of a project about two learning to read simulations with pre-schoolers. As
3n alternative for the curriculum-free content of most learning potential tests curriculum-bound Simulation
'asks seem to be attractive. They correspond to the actual curriculum later on and they can express the diffe-
fences in the learning to read methods.
Stimulations based on Veilig Leren Lezen and on Letterstad in this project show substantial growth but
reveal at the same time dilTerences in the learning curves, dependent on the length of the Simulation. There is
some support that the curriculum-bound simulations are appropiate for prediction of the learning to read
process. In a next project this will be studied in more detail.
Pedagogische Studiën 103 .
-ocr page 112-
Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen van een
M.L.K.-school en een L.O.M.-school beoordeeld door
medeleerlingen en leerkrachten*
C. M. A. G. GEURTS, C. M. H. H. LINSEN, P. W. M. TEN BRINK, C. F. M. VAN LIESHOUT
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Op grond van de dimensies sociale voorkeur en sociale invloed, afgeleid uit een sociometrisch interview, werden de leerlingen van twee V.S.O.-scholen (één M.L.K.- en één L.O.M.- school) ingedeeld in 5 sociometrische status- groepen, nl. populaire, verworpen, genegeerde, controversiële en gemiddelde sociometrische status.
Tevens werd het gedrag en beleven van de leerlingen door leerkrachten beoordeeld met een Q-sort (Nijmegen-California Kinder Sor- teertechniek, N.C.K.S.). Met de N.C.K.S. werd de ego-veerkracht en ego-controle van de leerlingen bepaald. In beide schooltypen onder- scheidden de sociometrische statusgroepen zich op ego-veerkracht en ego-controle. Populaire en controversiële leerlingen werden beoordeeld als meer flexibel en vasthoudend (ego-veer- kracht). Populaire en genegeerde leerlingen tenderen naar sterkere en controversiële en ver- worpen leerlingen naar zwakkere controle van impulsen (ego-controle). Vervolgens is op item- niveau van de N.C.K.S. het gedragsprofiel van de leerlingen in beide scholen verder onder- zocht.
1 Inleiding
Sociaal-emotionele ontwikkeling van leer- lingen in het Voortgezet Speciaal Onderwijs
Dit onderzoek vond plaats in het kader van de pro- jecten Voortgezet Speciaal Onderwijs 'Werken met handelingsplannen' gesubsidieerd door het Minis- terie van Onderwijs en Wetenschappen. Met dank aan alle medewerkers en de leerlingen van de scholen voor Voortgezet Speciaal Onderwijs 'de Poort' te Amsterdam en 'de Moerbosch' te Apel- doorn. |
(V.S.O.) is een van de thema's die bijzondere aandacht behoeven (zie de Interimwet op het Speciaal Onderwijs en het Voortgezet Speciaal Onderwijs, Staatsblad, 1984, 654). In dit on- derzoek wordt ervan uitgegaan dat de sociaal- emotionele ontwikkeling op school tot uit- drukking komt in de relaties van een leerling met medeleerlingen en leerkrachten. Het oor- deel van medeleerlingen en leerkrachten is daarom bij uitstek geschikt voor het vast- stellen van de sociaal-emotionele ontwikke- ling (Hartup, 1970, 1983). Het onderzoek is gericht op de samenhang tussen beoordeling van gedrags- en persoonskenmerken door me- deleerlingen en door leerkrachten. De beoor- deling van gedrags- en persoonskenmerken door medeleerlingen geschiedt met behulp van een sociometrische vragenlijst en door de leer- krachten met behulp van een systematische beoordelingsprocedure. Door het onderzoek uit te voeren op twee schooltypen van het V.S.O., te weten een M.L.K.- (Moeilijk Le- rend Kind) en een L.O.M.-school (Leer en Opvoedings Moeilijkheden), kan nagegaan worden of er verschillen in sociaal emotionele ontwikkeling zijn tussen deze populaties.
Sociale interacties met leeftijdgenoten nemen bij leerlingen van deze leeftijd een zeer belangrijke plaats in. Sociometrische statusin- dices zijn belangrijke maten voor de kwaliteit van de sociale relaties met leeftijdgenoten. Voor een uitvoerig overwicht zie Hartup (1983, 1984). De sociometrische status kan worden vastgesteld in termen van sociale acceptatie (afgeleid uit antwoorden op de 'aardig-vraag' in een sociometrische vragenlijst) en sociale verwerping (afgeleid uit antwoorden op de 'onaardig-vraag'). De beide vragen blijken on- derling slechts laag negatief gecorreleerd te zijn, r= +0.20 (vgl. Coie, Dodge & Coppo- telli, 1982; Newcomb & Bukowski, 1983). De antwoorden op deze twee vragen worden daarom in sociometrisch onderzoek door- gaans gecombineerd tot twee sociometrische dimensies, nl.: a) sociale voorkeur d.w.z., het aantal keren dat een leerling genoemd wordt op de 'aardig-vraag' minus het aantal keren |
104 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114
-ocr page 113-
dat een leerling genoemd wordt op de 'on- aardig-vraag', en b) sociale invloed d.w.z., het aantal keren dat een leerling genoemd wordt op de 'aardig-vraag' plus het aantal keren dat een leerling genoemd wordt op de 'onaardig- vraag'. Op basis van deze sociometrische di- mensies kunnen bepaalde sociometrische ty- peringen onderscheiden worden, namelijk po- pulaire, gemiddelde, genegeerde, verworpen en controversiële leerlingen.
Beoordelingen van de sociometrische status door medeleerlingen blijken zeer betrouwbaar en valide omdat zij gebaseerd zijn op het oor- deel van een groot aantal goed geïnformeerde beoordelaars. Sociometrische status vertoont vanaf vierjarige leeftijd over jaren (Roff, Sells & Golden, 1972; Vaughn & Waters, 1981) bij wisselende groepen tot zestien- a zeventienja- rige leeftijd (Coie & Dodge, 1983) tamelijk hoge stabiliteit (Van der Ploeg & Defares, 1971; Hartup, 1983; Van Lieshout, 1983). Ex- perimenteel onderzoek in nieuw geformeerde groepen van kinderen die elkaar buiten die sessies nooit ontmoet hadden, wijst op het belang van de rol van gedrag en persoonsken- merken van het kind als determinant van de sociometrische status en minder op de omge- keerde relatie (Coie & Kupcrsmidt, 1983). So- ciometrische status blijkt over de basisschool- jaren tot in de jeugdjaren en van de jeugdjaren tot volwassen leeftijd samenhang te vertonen met en als belangrijke predictor te fungeren voor gedragsproblemen (bijvoorbeeld ruzie en agressie) en belevingsstoornissen (depressies en angsten) (Hartup, 1983; Vosk, Forehand, Parker & Richard, 1982).
Om een omvangrijk aantal gedragingen en persoonskenmerken van de leerlingen te kunnen laten evalueren door leerkrachten is gebruik gemaakt van een beoordelingsproce- dure (Q-sort), de Nijmegcn-California Kindcr-Sortcermethode, de N.C.K.S. (Van Lieshout, Riksen-Walraven, Ten Brink, Sie- benheller, Mey, Koot, Janssen & Gillessen, '986). Met de N.C.K.S. kunnen bij leerlingen de constructen ego-veerkracht en ego-con- trole worden vastgesteld (zie Block & Block, '980). Ego-veerkracht verwijst naar de vaar- digheid om flexibel en vasthoudend te rea- Seren met name in probleemsituaties. Bij zelf- beoordeling drukt de ego-veerkracht de bij zichzelf waargenomen competentie uit of de verwachting met betrekking tot de eigen effec- tiviteit. Ego-controle verwijst naar de dispo- sitie of drempel van een individu om impulsen, gevoelens en verlangens tot uitdrukking te laten komen. Het betreft de regulering van emoties en impulsen. Door gebruik te maken van zowel een sociometrische vragenlijst als van de N.C.K.S. is het mogelijk eventuele ver- schillen in ego-veerkracht en ego-controle scores tussen de sociometrische status groepen vast te stellen. Daarnaast kan bepaald worden welke gedrags- en persoonskenmerken, tot ui- ting komend in de afzonderlijke items van de N.C.K.S., de verschillende sociometrische status groepen onderscheiden. |
2 Methode
2.1 Proefpersonen
De proefpersonen waren afkomstig uit alle so- ciaal-economische milieu's. Bij 106 leerlingen uit 8 klassen van een M.L.K.-school uit Am- sterdam en bij 106 leerlingen uit 9 klassen van een L.O.M.-school uit Apeldoorn werd een sociometrisch onderzoek afgenomen. Op basis van deze gegevens werden uit deze twee groepen, om redenen die hierna toegelicht zullen worden, twee subgroepen geselecteerd die aan het verdere onderzoek deelnamen. In dit onderzoek werden deze twee subgroepen door leerkrachten beoordeeld met behulp van de N.C.K.S.
Proefgroep 1: 32 Leerlingen van een M.L.K.-school, waarvan 21 jongens en 11 meisjes, uit de eerste drie leerjaren. De leeftijd varieerde van 12;7tot 17;8 jaar met een gemid- delde van 15;2 jaar. Deze groep werd geselec- teerd uit de totale groep van 106 leerlingen van deze school (zie procedure).
Proefgroep 2: 27 Leerlingen van een L.O.M.-school, waarvan 21 jongens en 6 meisjes, uit de eerste drie leerjaren. De leeftijd varieerde van 12;6 tot 16;4 jaar, met een gemiddelde van 14;7 jaar. Deze groep werd geselecteerd uit de totale groep van 106 leer- lingen van deze school (zie procedure).
2.2 Procedure
a. Sociometrische status Per klas werd een sociometrische vragenlijst afgenomen. De leerlingen werden individueel ondervraagd. Naast de 'aardig'- en de 'on- aardig'-vraag werden nog zes persoonlijk- heidsbeoordelingen toegevoegd uit de lijst van Coie et al. (1982), te weten; leiderschap, co- |
Pedagogische Studiën 105 .
-ocr page 114-
operatief gedrag, verlegenheid, hulp zoeken, spelbreken en ruzie maken. Er werd gebruik gemaakt van de zogenaamde nominatie-tech- niek waarbij per vraag drie leerlingen ge- noemd dienden te worden (cf. Hymel, 1983). De indeling van de leerlingen in de vijf socio- metrische status typen werd verricht volgens het twee-dimensionele waarschijnlijkheids- model van Newcomb en Bukowski (1983), dat wil zeggen aan de hand van het aantal keren dat een leerling genoemd werd door zijn mede- leerlingen op de 'aardig' en op de 'onaardig' vraag, afgezet tegen de grootte van de nomi- natie groep (het aantal klasgenoten).
De volgende indelingscriteria werden daarbij in navolging van Newcomb en Bu- kowski gehanteerd:
• Populaire leerlingen: Deze hebben een 'aardig' score van 6 of meer en een 'on- aardig' score van 2 of minder.
• Genegeerde leerlingen: De som van de 'aardig' en de 'onaardig' score (de zgn. 'so- ciale invloed' score, Coie et al. 1982) is 2 of minder.
• Verworpen leerlingen: Deze hebben een 'aardig' score van 2 of minder en een 'on- aardig' score van 6 of meer.
• Controversiële leerlingen: Deze hebben ofwel een 'aardig' score van 4 of meer en een 'onaardig' score van 6 of meer ofwel een 'aardig' score van 6 of meer en een 'on- aardig' score van 4 of meer.
• Gemiddelde leerlingen: De ■leerlingen die niet in een van voorgaande groepen vallen.
Tabel 1 Ruwe aantallen en percentages leerlingen in de vijf sociometrische status groepen in de M.L.K.-proef- groep uit Amsterdam en de L.O.M.-proefgroep uit Apeldoorn, lowei van de gehele groep als van de geselecteerde groep. Tevens ter vergelijking de resultaten uit het onderzoek van Newcomb en Bukotyski (1983)
ruwe aantallen
percentages |
Sociometrische status groep |
M.L.K. |
|
L.O.M. |
|
M.L.K. |
L.O.M. |
N&B |
N&B |
|
1) |
2) |
1) |
2) |
1) |
1) |
3) |
4) |
Populair |
12 |
5 |
14 |
5 |
11.3 |
13.2 |
6.3 |
6.0 |
Gemiddeld |
68 |
5 |
65 |
6 |
64.2 |
61.3 |
67.1 |
64.6 |
Genegeerd |
13 |
10 |
11 |
8 |
12.3 |
10.4 |
9.0 |
11.1 |
Verworpen |
11 |
«10 |
15 |
7 |
10.4 |
14.2 |
15.5 |
15.3 |
Controversieel |
2 |
2 |
I |
1 |
1.8 |
0.9 |
2.1 |
3.0 |
Totale groep |
106 |
32 |
106 |
27 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
|
1) oorspronkelijke groep
2) geselecteerde groep
3) eerste meetmoment Newcomb en Bukowski
4) tweede meetmoment Newcomb en Bukowski |
|
b. N.C.K.S.
Door de N.C.K.S. wordt de beoordelaar (leer- kracht) in staat gesteld een uitvoerig profiel van de zelfstandigheid van een leerling te geven. Deze zelfstandigheid wordt uitgedrukt in twee scores, namelijk ego-veerkracht en ego-controle. De N.C.K.S. bestaat uit 100 kaartjes met uitspraken die refereren naar uit- eenlopende gedragingen en persoonsken- merken van de leerling. De leerkracht, die de leerling in een diversiteit van situaties heeft geobserveerd, dient deze 100 uitspraken te sorteren over negen categoricn, lopend van 'meest opvallend afwezig' tot 'meest opval- lend aanwezig', volgens een rechthoekige ver- deling. Dat wil zeggen dat in iedere categorie 11 uitspraken dienen te worden onderge- bracht, behalve in categorie vijf - de midden categorie - waarin 12 uitspraken komen. In een Q-sort worden de uitspraken over gedrag onderling vergeleken. De beoordelaar verge- lijkt dus niet de gedragingen van de leerling met die van andere leerlingen. De uitspraken zijn zoveel mogelijk gesteld in termen van direct waarneembaar gedrag. Bij het sorteren hoeft niet gezocht te worden naar verborgen betekenissen achter het gedrag. Bovendien zijn de uitspraken dusdanig geformuleerd dat waardeoordelen vermeden worden. De ego- veerkracht en ego-controle score worden be- paald volgens de criteria die Block en Block (1980) daarvoor aangeven, namelijk door het profiel dat aan een leerling gegeven wordt te correleren met een door een aantal klinische psychologen opgesteld 'ideaal'-profiel voor |
Pedagogische Studiën 106 .
-ocr page 115-
een uiterst ego-veerkrachtige en een uiterst zwak ego-gecontroleerde leerling. Het ego- veerkracht- en ego-controleprofiel zijn onder- ling niet significant gecorreleerd (r=.10, n= 100 items) (zie verder Van Lieshout et al., 1986). De ego-veerkracht score kan variëren van -1.0 (helemaal niet ego-veerkrachtig) tot +1.0 (zeer veerkrachtig), het optimum. Ego- controle kan variëren van -1.0 (zeer sterke ego-controle) tot +1.0 (zeer zwakke ego-con- trole), het optimum ligt hier in het midden bij 0.0. Het gedrag van een leerling en dus ook de beoordeling van dat gedrag zou mede afhan- kelijk kunnen zijn van de lesinhoud. Er werd daarom besloten de beoordeling van de leer- lingen te laten plaats vinden door leerkrachten uit drie vakgebieden, namelijk algemeen vormend onderwijs, creatieve vakken en prak- tijk vakken. Dit betekent dus dat elke leerling door drie leerkrachten beoordeeld werd.
c. Selectieprocedure
Aangezien het een veel te grote belasting voor de leerkrachten zou zijn om alle 212 leerlingen driemaal met de N.C.K.S. te beoordelen, werd uit de totale groep leerlingen een selectie ge- maakt van 32 leeriingen uit de M.L.K.-groep uit Amsterdam en van 27 leerlingen uit de L.O.M.-groep uit Apeldoorn, het maximaal haalbare op beide scholen. Bij deze selectie Werden de volgende criteria aangehouden. Omdat het belangrijk is om de mogelijke pro- bleemgroepen (de genegeerde, de verworpen en de controversiële leerlingen) zo goed moge- lijk te kunnen bestuderen, werd besloten bij de selectie van proefpersonen zoveel mogelijk leerlingen uit deze groepen te handhaven.
Dat betekende, zo blijkt ook uit Tabel 1, dat er met name geselecteerd diende te worden in de 'populaire' en 'gemiddelde' groepen. Ten- einde de contrasten tussen de verschillende groepen zo scherp mogelijk te maken, werd daarbij besloten die leerlingen te kiezen die het meest pregnant tot die bepaalde groep be- hoorden. Dit gebeurde aan de hand van de zes extra persoonlijkheidsbeoordelingen uil de ■ijst van Coie et al. (1982): die leerlingen Werden geselecteerd die in hun sociometrische statusgroep op de zes persoonlijkheidsbeoor- delingen van Coie et al. een score-patroon behaalden dat het meest overeen kwam met het door Coie et al. voor die groep gevonden patroon. De verhouding jongens/meisjes in de steekproef vormt een redelijke afspiegeling van de verhouding in de oorspronkelijke groep. |
3 Resultaten
Allereerst werd gekeken of er verschillen waren tussen de drie groepen leerkrachten uit de verschillende vakdisciplines wat betreft de ego-veerkracht en de ego-controle scores van de leerlingen. Daartoe werden eenweg va- riantie-analyses uitgevoerd over de drie groepen leerkrachten met als afhankelijke va- riabelen de ego-veerkracht score en de ego- controle score per kind. Er bleken geen ver- schillen te bestaan tussen de drie groepen leer- krachten in hun beoordeling van de leerlingen. Hierdoor werd het mogelijk om de scores van de drie leerkrachten per kind te middelen, waardoor een meer robuuste score verkregen werd. In de verdere analyses zal uitsluitend nog van deze gemiddelde scores gebruik worden gemaakt. Verder werd de samenhang tussen ego-veerkracht en ego-controle in beide proefgroepen vastgesteld. In geen van beide groepen was deze samenhang significant (M.L.K.: r = -.17; L.O.M.: r = -.13).
Een belangrijke doelstelling van dit onder- zoek is om na te gaan of er verschillen zijn in ego-veerkracht en ego-controle tussen de leer- lingen in de verschillende sociometrische status groepen. Daarbij zouden ook nog ver- schillen per schooltype kunnen optreden. Daarom werd voor zowel ego-veerkracht als voor ego-controle een tweeweg variantie-ana- lyse uitgevoerd met als onafliankelijke varia- belen schooltype (M.L.K, resp. L.O.M.) en sociometrische status (de vijf sociometrische status groepen). Uit deze analyses bleek er geen verschil in ego-veerkracht en ego-con- trole tussen de beide schooltypen (F = 0.01, p = 0.91 voor ego-veerkracht en F = 2.59, p = 0.11 voor ego-controle), maar wel tussen de verschillende sociometrische status groepen (F = 5.42, p = 0.001 voor ego-veer- kracht en F= 11.04, p = 0.001 voor ego-con- trole). Er werden geen interactie-effecten ge- vonden. Teneinde na te gaan welke sociome- trische status groepen van elkaar verschilden in ego-veerkracht en ego-controle scores, werden vervolgens in eenweg variantie-ana- lyses zowel voor ego-veerkracht als voor ego- controle de a posteriori contrasten tussen de groepen vastgesteld volgens de 'Honestly Sig- |
Pedagogische Studiën 107 .
-ocr page 116-
nificant Difference' procedure van Tukey (zie Winer, 1971). De resultaten staan vermeld in
Figuur I Gemiddelde ego-veerkracht scores en ego-controle scores van de verschillende sociometrische status groepen |
Tabel 2 en worden ook grafisch weergegeven in Figuur 1. |
Pedagogische Studiën 108 .
-ocr page 117-
Bij de M.L.K.-proefgroep uit Amsterdam blijkt er een significant verschil tussen de ver- schillende sociometrische status groepen te be- staan, zowel bij ego-veerkracht (F = 3.96, P = 0.01) als bij ego-controle (F =12.20, P = 0.00). Vergelijkt men de gemiddelden van de vijf groepen met het gemiddelde van de gehele groep dan blijken de populaire en de controversiële groep veerkrachtiger te zijn, terwijl de gemiddelde, de genegeerde en de ver- worpen groep minder veerkrachtig zijn. Blij- kens de a posteriori contrasten is echter alleen het verschil tussen de populaire en de ver- Worpen leerlingen significant op het p<0.05 niveau. Wat betreft ego-controle blijken de genegeerde en de populaire leerlingen te neigen naar sterkere ego-controle, terwijl de gemiddelde, de verworpen en de controver- siële leerlingen in deze volgorde meer neigen naar zwakkere ego-controle. Bij de a poste- riori contrasten blijken de verschillen tussen enerzijds de genegeerde leerlingen en ander- zijds de gemiddelde, de verworpen en de con- troversiële leerlingen significant. Verder ver- schillen de populaire leerlingen significant van de verworpen en de controversiële leerlingen. |
Bij de L.O.M.-proefgroep uit Apeldoorn bleek er geen significant verschil te bestaan tussen de vijf sociometrische status groepen Wat betreft ego-veerkracht. Wel werd onge- veer hetzelfde patroon gevonden als in Am- sterdam. Van minst veerkrachtig naar meest veerkrachtig zijn dit: de verworpen, de gemid- delde, de genegeerde, de controversiële en de populaire leerlingen. Er bleek wel een signifi- cant verschil te bestaan tussen de sociometri- sche status groepen in ego-controle (F = 3.30, p = 0.03). Opvallend is dat voor ego-controle ongeveer hetzelfde patroon gevonden werd als bij de proefgroep Amsterdam, maar dat de gemiddelde groep in Amsterdam tendeerde naar zwakke controle van impulsen terwijl deze groep in Apeldoorn tendeerde naar sterke controle. Bij de a posteriori contrasten bleek alleen het verschil tussen de verworpen en de genegeerde groep significant op het pO.05 niveau.
Teneinde een beter inzicht te krijgen in de aard van de verschillen tussen de vijf socio- metrische status groepen in elk van beide scholen, werden er ook per school apart voor de afzonderlijke items van de N.C.K.S. eenweg variantie-analyses uitgevoerd over de vijf groepen. Een overzicht van de items die een significant verschil in gemiddelde score bleken te hebben voor de vijf sociometrische status groepen vindt men in Tabel 3. In Am- sterdam bleken de gemiddelde scores van 47 items verschillend te zijn voor de vijf sociome- trische status groepen en in Apeldoorn waren dat 30 items; 24 items bleken zowel in Am- sterdam als in Apeldoorn te verschillen voor de vijf sociometrische status groepen.
Om een duidelijker beeld te krijgen van de onderliggende structuur van deze items werd voor beide proefgroepen een factor-analyse (principale factoren met iteratie, scheve ro- tatie, zie Nie e.a., 1975, pp. 468-514) uitge- |
Tabel 2 Aantal leerlingen gemiddelde (m) en standaard deviatie (sd) van de ego-veerkracht score en ego-
^ontrole score per sociometrische status groep voor de M.L.K.- en en de L.O.M.-proefgroep. Tevens de F-
^'aarden, vrijheidsgraden en significanties van de eenweg variantie-analyses
M.L.K. (Amsterdam)
Ego- Veerkracht
Ego- Controle
Ego- Veerkracht
Ego- Controle |
n |
m |
sd |
m |
sd |
n |
m |
sd |
m |
sd |
5 |
0.51 |
0.21 |
-0.10 |
0.18 |
5 |
0.32 |
0.22 |
-0.10 |
0.26 |
5 |
0.10 |
0.27 |
0.18 |
0.17 |
6 |
0.12 |
0.27 |
-0.13 |
0.19 |
10 |
0.13 |
0.17 |
-0.19 |
0.17 |
8 |
0.25 |
0.29 |
-0.18 |
0.17 |
10 |
0.04 |
0.30 |
0.22 |
0.14 |
7 |
-0.08 |
0.25 |
0.16 |
0.24 |
2 |
0.45 |
0.04 |
0.33 |
0.02 |
1 |
0.29 |
|
0.29 |
|
32 |
0.18 |
0.28 |
0.04 |
0.25 |
27 |
0.15 |
0.28 |
-0.05 |
0.25 |
|
Populair
Gemiddeld
Genegeerd
Verworpen
Controversieel
'"-waarde
(dfl,df2)
P-Waarde
Pedagogische Studiën 109 .
-ocr page 118-
voerd. Daarbij werden dus alleen die items in de analyse opgenomen die voor de betreffende proefgroep bleken te verschillen voor de so- ciometrische status groepen. Normaal ge- sproken is het niet zinvol om een factor-ana- lyse uit te voeren op Q-sort gegevens vanwege het ipsatieve karakter ervan. In dit geval is er nauwelijks nog sprake van ipsativiteit, ten eerste omdat de items gemiddeld werden over de drie leerkrachten uit de verschillende vak- disciplines en ten tweede omdat slechts een selectie van de 100 items uit de Q-sort werd gebruikt in de factor-analyse. Bij beide proef- groepen leverde de factor-analyse twee fac- toren op (eigenwaarden 22.9 en 7.6 voor Am- sterdam; 17.6 en 4.1 voor Apeldoorn). Decor- relatie tussen de beide factoren was voor Am- sterdam -0.22 en voor Apeldoorn 0.32. Voor een overzicht van deze gegevens zie Tabel 3.
Bij het vaststellen van unieke items voor de factoren werden in beide proefgroepen bij factor I die items gekozen met factorladingen groter dan 0.80 op factor I en kleiner dan 0.30 op factor II. Bij factor II was dat groter dan
0.70 op factor II en kleiner dan 0.40 op factor
1. In Tabel 3 zijn bij deze items de factorla- dingen op de desbetreffende factor met een * aangegeven. |
Factor I bij de M.L.K.-proefgroep uit Am- sterdam wordt het best beschreven door de volgende items: 'is hartelijk en heeft oog voor de ander', 'kan goed opschieten met anderen', 'neemt het nauw met zijn geweten', 'is open en direct', 'is redelijk en voor rede vatbaar', 'roept bij volwassenen sympathie op', 'is ja- loers en afgunstig' (gespiegeld) en ten slotte 'reageert overdreven op lichte frustratie' (ge- spiegeld). Een tentatieve omschrijving van deze factor zou kunnen zijn: empathie/ altruïsme of (in het licht van het navolgende) positieve interactie-patronen.
Factor II bij de M.L.K.-proefgrpep uit Am- sterdam wordt het best beschreven door de volgende items: 'probeert spanningen te ont- lopen', 'is besluiteloos en weifelachtig', 'is ang- stig in ongestructureerde omgeving' en 'is ver- legen en terughoudend'. Een tentatieve om- schrijving van deze factor zou kunnen zijn: angstig! vermijdend gedrag.
Factor I bij de L.O.M.-proefgroep uit Apel- doorn wordt het best beschreven door de vol- gende items: 'probeert de schuld op anderen te schuiven','probeert steeds uit hoever hij/zij kan gaan', 'probeert te profiteren van an- deren', 'pronkt met zijn prestaties', 'is gehoor- zaam, meegaand en braaf (gespiegeld), 'plaagt andere kinderen' en 'heeft de neiging om de baas te spelen'. Een tentatieve omschrij- |
Gemiddelde score
Figuur 2 Gemiddelde scores van de factoren bij de verschillende sociometrische statusgroepen
Pedagogische Studiën 110 .
-ocr page 119-
Tabel 3 Factorstructuur verkregen bij factor-analyse van die N.C.K.S. items waarvan de gemiddelden ver-
schilden voor de vijf sociometrische status groepen. De factorstructuur van zowel de M.L.K.-schoot uit
Amsterdam als de L.O.M.-school uit Apeldoorn staan vermeld
2
3
4
5
6
9
10
II
13
15
18
19
20
21
22
25
26
29
30
31
32
36
37
39
44
45
52
53
54
55
56
57
60
61
62
64
66
67
71
76
78
80
82
85
90
91
93
95
96
97
98
99
100
Amsterdam
Apeldoorn |
Nr |
Korte beschrijving van het N.C.K.S. item |
I |
II |
I |
II |
Attent voor anderen |
.91 |
-.32 |
.84 |
.42 |
Is hartelijk en heeft oog voor de ander |
.90* |
-.20 |
|
|
Kan goed opschieten met anderen |
.90» |
-.02 |
.70 |
.76 |
Wordt door anderen bewonderd |
.36 |
.58 |
.01 |
.88* |
Is hulpvaardig en bereid tot samenwerking |
.80 |
-.11 |
.82 |
.48 |
Ontwikkelt hechte en goede vriendschappen |
|
|
.54 |
.79 |
Kortstondige vriendschappen, wispelturig |
-.64 |
-.16 |
|
|
Probeert schuld op anderen te schuiven |
-.83 |
.39 |
-.86* |
-.20 |
Probeert steeds uit hoever hij/zij kan gaan |
-.68 |
.63 |
-.84* |
.08 |
Neemt het nauw met zijn geweten |
.82* |
-.14 |
.83 |
.47 |
Is direct en open bij kwaadheid |
-.47 |
.72 |
|
|
Is open en direct |
.92* |
-.24 |
.84 |
.48 |
Probeert te profiteren van anderen |
-.82 |
.58 |
-.83* |
-.09 |
Pronkt met zijn prestaties |
-.73 |
.59 |
-.84* |
.07 |
Door manipulatie in de gunst komen |
-.57 |
.48 |
|
|
Is redelijk en voor rede vatbaar |
.82* |
.01 |
.77 |
.61 |
Is lichamelijk actief |
-.26 |
.70 |
|
|
Neemt andere kinderen in bescherming |
|
|
.73 |
.48 |
Roept bij volwassenen sympathie op |
.92* |
-.26 |
.80 |
.51 |
Voelt met anderen mee |
.75 |
-.05 |
|
|
Vertoont bereidheid met anderen te delen |
.79 |
-.20 |
.83 |
.50 |
Is vindingrijk bij starten activiteiten |
-.01 |
.65 |
|
|
Houdt ervan te wedijveren |
-.51 |
.70 |
|
|
Raakt de kluts kwijt onder spanningen |
|
|
-.18 |
-.86* |
Buigt het hoofd bij conflicten |
.51 |
-.76 |
.55 |
.24 |
Probeert spanningen te ontlopen |
.10 |
-.75* |
|
|
Is lichamelijk voorzichtig |
.53 |
-.84 |
|
|
Is besluiteloos en weifelachtig |
.18 |
-.80* |
|
|
Heeft snelle stemmingswisselingen |
-.70 |
.03 |
|
|
Is bang om tekort te komen |
-.78 |
.18 |
|
|
Is jaloers en afgunstig |
-.86* |
.12 |
-.77 |
-.32 |
De neiging ongelukjes te overdrijven |
|
|
-.37 |
-.77* |
Is angstig in ongestructureerde omgeving |
-.02 |
-.79* |
|
|
Staat snel klaar met een oordeel |
-.68 |
.64 |
-.85 |
-.30 |
Is gehoorzaam, meegaand en braaf |
.77 |
-.68 |
.92* |
.23 |
Is kalm en ontspannen |
.59 |
-.15 |
|
|
Is oplettend, kan zich concentreren |
.78 |
-.28 |
|
|
Is planmatig, denkt vooruit |
|
|
.64 |
.20 |
Richt zich op volwassenen |
.43 |
-.67 |
|
|
Is betrouwbaar |
.85 |
-.30 |
.92 |
.44 |
Is snel beledigd, lichtgeraakt |
-.75 |
.20 |
-.64 |
-.72 |
Plaagt andere kinderen |
-.70 |
.51 |
-.89* |
-.12 |
Komt voor zichzelf op |
-.42 |
.68 |
|
|
Is agressief (fysiek en verbaal) |
-.86 |
.52 |
-.81 |
-.31 |
Is koppig, halsstarrig |
-.72 |
.27 |
-.65 |
-.69 |
Reageert emotioneel inadequaat |
|
|
-.57 |
-.61 |
Heeft de neiging om de baas te spelen |
-.69 |
.72 |
-.85* |
-.11 |
Reageert overdreven op lichte frustratie |
-.87* |
.28 |
-.68 |
-.66 |
Is creatiefin waarneming, denken en spel |
.37 |
.24 |
|
|
Heeft een actief fantasieleven |
-.14 |
.00 |
|
|
Is verlegen en terughoudend |
.26 |
-.77* |
|
|
Is reflectief |
.65 |
-.45 |
|
|
Wordt makkelijk als slachtoffer gebruikt |
-.17 |
-.61 |
|
|
|
Lege cellen geven aan dat dit item significant verschilde voor de vijf sociometrische status groepen bij die
Proefgroep. Een * achter een factorlading geeft aan dat dit een uniek item is voor die factor bij die proef-
groep.
Pedagogische Studiën 111 .
-ocr page 120-
ving van deze factor zou kunnen zijn: lè asser- tief, naar agressie neigend gedrag of negatieve interactie-patronen (zie ook factor I bij de M.L.K.-groep.
Factor II bij de L.O.M.-proefgroep uit Apeldoorn wordt het best beschreven door de volgende items: 'wordt door anderen bewon- derd' (gespiegeld), 'raakt de kluts kwijt onder spanningen' en 'heeft de neiging ongelukjes te overdrijven'. Het lijkt niet verstandig om te trachten een omschrijving van deze factor te geven, gezien het geringe aantal unieke items en het heterogene karakter ervan.
In Figuur 2 staan de gemiddelde scores (fac- torscores konden niet bepaald worden van- wege een te gering aantal proefpersonen) van de verschillende sociometrische status groepen op de factoren weergegeven. Uit va- riantie-analyse bleken deze gemiddelden steeds zeer significant (pO.001) te verschillen over de verschillende sociometrische status groepen.
4 Discussie
In dit onderzoek komt naar voren dat het mogelijk is om de sociaal-emotionele ontwik- keling van leerlingen uit het Voortgezet Spe- ciaal Onderwijs te onderzoeken door uit te gaan van de oordelen van leerlingen over hun relaties met medeleerlingen en van het beeld dat leerkrachten hebben van gedrag en per- soonskenmerken van leerlingen. Elk van beide benaderingen van de sociaal-emotionele ont- wikkeling, namelijk die vanuit het gezichts- punt van medeleerlingen (sociometrische status) en die vanuit het gezichtspunt van de leerkracht (ego-veerkracht en ego-controle) biedt een eigen perspectief op de sociaal-emo- tionele ontwikkeling van leerlingen. Dit is een gegeven dat ook bekend is uit de literatuur betreffende sociale relaties van adolescenten met volwassenen en leeftijdsgenoten (You- niss, 1980). Maar daarnaast blijkt uit dit on- derzoek dat er tussen beide perspectieven in een groot aantal opzichten raakpunten be- staan. Sociometrische status typen blijken in belangrijke mate samenhang te vertonen met gedragsaspecten en persoonskenmerken die door leerkrachten bij leerlingen worden waar- genomen. |
Vergelijkt men de beide onderzoeksgroepen uit het Voortgezet Speciaal Onderwijs wat be- treft hun ego-veerkracht en ego-controle mei een ongeveer even oude groep uit het reguliere onderwijs (Van Lieshout et al., 1986), dan val op dat er weinig verschillen zijn in ego-con trole, maar vrij grote verschillen in ego-veer kracht (zie Tabel 4). De groepen uit het voort gezet speciaal onderwijs blijken wel aanmer kelijk minder veerkrachtig (0.18 en 0.15) dan een vergelijkbare groep uit het regulier onder wijs (0.37). Mogelijk speelt intelligentie hierbij een rol (Van Lieshout et al., 1986; Mey, Van Roozendaal, Ten Brink & Siebenheller, 1985).
Vergelijkt men de proefgroepen uit het Voortgezet Speciaal Onderwijs wat betreft hun sociometrische status met een iets jongere proefgroep uit het reguliere onderwijs (New- comb & Bukowski, 1983; zie Tabel 1), dan blijken er slechts enkele kleine verschillen te zijn, het totale beeld is ongeveer gelijk.
Vergelijkt men de beide proefgroepen uit het Voortgezet Speciaal Onderwijs (M.L.K, en L.O.M.) onderling wat betreft ego-controle en ego-veerkracht, dan valt op dat er weinig verschil bestaat, resp. 0.18 vs. 0.15 en 0.04 vs. -0.05. Er wordt wel een verschil tussen beide onderzoeksgroepen gevonden, indien men naar de sociometrische status groepen apart kijkt en wel speciaal bij ego-controle in de gemiddelde groep (zie Tabel 2). Waar de M.L.K.-populatie in de gemiddelde groep een ego-controle heeft van 0.18, is dit bij de L.O.M.-populatie -0.13, een absoluut verschil dus van 0.31. Bij nadere bestudering van Fi- guur 1 blijkt dan ook dat de gemiddelde groepen van beide proefgroepen niet goed ver- gelijkbaar zijn, in tegenstelling tot de andere sociometrische status groepen. De gemiddelde groep uit de L.O.M.-proefgroep lijkt nog het meest op de genegeerde groep uit de M.L.K.- proefgroep en de gemiddelde groep uit de M.L.K.-proefgroep op de verworpen groep uit de M.L.K.- en de L.O.M.-proefgroep.
Block en Block (1980) zien ego-veerkracht en ego-controle als twee onafhankelijke di- mensies in een soort vector-ruimte. Noch de correlaties tussen de profielen van ego-vcer- kracht en ego-controle, noch de correlaties tussen scores op ego-veerkracht en ego-con- trole bij de onderzochte leerlingen bleken sig- nificant af te wijken van 0.0. In Figuur 1 is getracht dit visueel te maken. Aan de hand van dit model onderscheiden Block en Block vier kwadranten met bijbehorende gedrags- en |
Pedagogische Studiën 112 .
-ocr page 121-
persoonstyperingen: hoge ego-veerkracht en hoge ego-controle ('resihent overcontroller'), hoge ego-veerkracht en lage ego-controle ('re- silient undercontroller'), lage ego-veerkracht en hoge ego-controle ('brittle overcontroller') en tenslotte lage ego-veerkracht en lage ego- controle ('brittle undercontroller'). Indien men de groepsgemiddelden als grenswaarden voor deze kwadranten neemt, blijken de popu- laire leerlingen alle in kwadrant I te liggen, de controversiële leerlingen in kwadrant II en de verworpen kinderen in kwadrant IV. Daarin ligt ook de gemiddelde groep uit de M.L.K.- proefgroep. De gemiddelde groep uit de L.O.M.-proefgroep ligt echter duidelijk in kwadrant III. Ook bij de genegeerde groepen is er een verschil: bij de M.L.K.-proefgroep in kwadrant III, bij de L.O.M.-proefgroep in kwadrant I. Het dient nog eens benadrukt te Worden dat voorgaande analyses uitgevoerd werden op een homogene selectie uit de beide onderzoekspopulaties. Deze selectie werd onder andere uitgevoerd om een zo scherp mogelijke onderscheiding te krijgen tussen de verschillende sociometrische status groepen. De vraag hoe een en ander er in een heterogene groep uitziet, is een zeer relevante. Mogelijk dat deze vraag in een gepland vervolgonder- zoek beantwoord kan worden.
Een voor de hand liggend in Nederland gebruikt instrument als de S.A.G.S. is niet gebruikt omdat het slechts een beperkt aspect van de sociaal-emotionele relaties tussen leer- lingen onderzoekt, namelijk de mate waarin leerlingen steun ontvangen van elkaar en el- l'aar steun bieden. Het bieden van steun blijkt Volgens onderzoek van Coie et al. (1982) echter slechts een aspect uit het totale spec- trum van sociaal-emotionele relaties tussen leerlingen. Ten onrechte stellen Defares, Kema, Van Praag en Van der WerfT(1970) dat ^^e aardig en de onaardig vraag niet gesteld kunnen worden aan leerlingen in een klas. Onder goede begeleiding blijkt er zelfs een po- sitieve invloed van te kunnen uitgaan (zie Hayvren & Hymel, 1984).
Tabel 4 Gemiddelden en standaard deviaties voor ego-veerkracht en ego-controle van de beide proefgroepen in vergelijking lot een groep uit het reguliere onderwijs |
|
|
Ego-veerkracht |
Ego-controle |
|
n |
m |
sd |
m |
sd |
Regulier onderwijs |
54 |
0.37 |
0.29 |
-0.11 |
0.32 |
M.L.K, gehele groep |
32 |
0.18 |
0.28 |
0.04 |
0.25 |
L.O.M. gehele groep |
27 |
0.15 |
0.28 |
-0.05 |
0.25 |
|
|
Literatuur
Block, J.H. & J. Block, Therole of ego-control and ego-resiliency in the Organization of behavior. In W.A. Collins (Ed.), Development of Cognition, affect and social relations. Minnesota Symposia on ChildPsychology, Vol. 13. Hillsdale, N.J.: Erl- baum 1980, pp. 39-101.
Coie, J.D. & K.A. Dodge, Continuities and changes in children's social status: a cross-age perspective. Merrill-Palmer Quarterly, 1983, 29. 261-282.
Coie, J.D., K.A. Dodge & H. Coppotelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age per- spective. Developmental Psychohgy, 1982, 18, 557-570.
Coie, J.D. & J.B. Kupersmidt, A behavioral ana- lysis of emerging social status in boys' groups. Child Developmem, 1983, 1400-1416.
Defares, P. B., G. N. Kema, E. van Praag & J. J. van der Werff, Syracuse-Amsterdam-Groningen-So- ciometrische Schaal (SAGS). Amsterdam: Swets ÄZeitlinger, 1970,
Hartup, W. W., Peer intcraction and social Organi- zation. In: Mussen, P.H. (Ed.), Carmichael's Manual of Child Psvchology. New York: Wiley, 1970(3rded.)(K»/.'2).
Hartup, W. W., Peer relations. In: Hetherington, E. M. (Ed.), Socialization, personality, and social development. In: Mussen, P. H. (Ed.), Handbook of child development. New York: Wiley, 1983, Vol. 5, Fourth Edition.
Hartup, W. W., The peer context in middle child- hood. In: Collins, W.A. (Ed.), Development du- ring middle childhood. Washington D.C.: Na- tional Academy Press, 1984, pp. 240-282.
Hayvren, M. & S.Hymel, Ethical issues in socio- metrie testing: impact of sociometrie measures on interaction behavior. Developmental Psychohgy, 1984,20, 844-849.
Hymel, S., Preschool children's peer relations: Is- sues in sociometrie assessment. Merrill-Palmer Quarterly. 1983, 29, 237-259.
Lieshout, C. F. M. van. Sociale en emotionele ont- |
Pedagogische Studiën 113 .
-ocr page 122-
wikkeling van het schoolgaande kind. In: Dijk- stra, S., A.C.M. Dudink & R.J. Takens (Eds.), Psychologie en Onderwijs. Lissa: Swets & Zeit- linger, 1983.
Lieshout, C. F.M. van, J.M.A. Riksen-Walraven, P.W.M. ten Brink, F.A. Siebenheller, J.Th.H. Mey, LM. Koot, A.W.M. Janssen & A.H.N. Gillessen, Zelfstandigheidsontwikkeling in het ba- sisonderwijs. Nijmegen: ITS, 1986.
Mey, J.Th.H., J. van Roozendaal, P.W.M. ten Brink & F. A. Siebenheller, Validering van een Q- sort ter vaststelling van ego-veerkracht en ego-con- trole bij kinderen. K.U. Nijmegen, intern rapport, 1985.
Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact and social preference as determinants of children's peer group status. Developmental Psy- chology, 1983, /9, 856-867.
Ploeg, J. D. van der & P. B. Defares, Randfiguren in duplo. Assen: Van Gorcum, Prakke & Prakke,
1971.
Roff, M., S. B. Sells & M. M. Golden, Social adjust- ment and personality development in children. Minneapolis: University of Minnesota Press,
1972.
Vaughn, B.E. & E. Waters, Attention structure, sociometrie status, and dominance: Interrela- tions, behavioral correlates, and relationships to social competence. Developmental Psychology, 1981,/7, 275-288.
Vosk, B., R. Forehand, J. B. Parker & K. Richard, A multimethod comparison of populär and un- populär children. Developmental Psychology, 1982,18. 571-575.
Winer, B. J., Statistical principles in experimental de- sign. New York: McGraw-Hill, 1981.
Youniss, J., Parents andpeers in social development: A Sullivan-Plaget perspective. Chicago: Univer- sity of Chicago Press, 1980. |
Curricula vitae
C.M.A.G. Geurts (1947) studeerde klinische psy- chologie in Nijmegen en is medeoprichtster en me- dewerkster van de Psychologenpraktijk Nijmegen. Zij fungeert als therapeute in individuele-, relatie-, of groepstherapie en adviseert en begeleidt scholen, instellingen en bedrijven. Daarnaast is zij parttime als wetenschappelijk medewerkster verbonden aan de Vakgroep Orthopedagogiek van de K.U., Nij- megen.
C. M. H. H. Linsen (1938) is als klinisch psycholoog (opleiding K.U., Nijmegen) werkzaam binnen de maatschap Psychologenpraktijk Nijmegen waarvan hij medeoprichter is. Hij is parttime verbonden aan de Vakgroep Orthopedagogiek van de K.U., Nij- megen.
P. W.M. ten Brink (1953) is als ontwikkelingspsy- choloog werkzaam bij de Vakgroep Ontwikkelings- psychologie van de K.U., Nijmegen.
C.F.M. van Lieshout (1940) is hoogleraar Sociale Ontwikkelingspsychologie en wetenschappelijk di- recteur van het ITS (Instituut voor Toegepaste So- ciale Wetenschappen) van de K.U., Nijmegen.
Correspondentie adres: Psychologenpraktijk Nij- megen, Groesbeekseweg 72, 6524 DH Nijmegen.
Manuscript aanvaard 5-12- '86
Summary
Geurts, C.A.M.G., C. M.H.H. Linsen, P.W.M. ten Brink & C.F.M. van Lieshout. 'Socio-emotional rela- tions of adolescents in special education assessed by teachers and peers.' Pedagogische Studicn, 1987, 64. 104-114.
Based on the dimensions social preference and social impact from sociometrie interviews adolescents in two schools for special education, one for mentally retarded (M.L.K.) and one for adolescents with learning dis- abilities (L.O.M.), were allocated to 5 sociometrie status groups, i.e. populär, rejected, neglected, controCersial and average sociometrie status. The behavior of the adolescents was further evaluated on a Q-sort (Dutch version of the California Child Q-set, N.C.K.S.). The N.C.K.S. allows the assessment of ego-resilience and ego-control. In both types of school sociometrie status groups were discriminated on ego-resilience and ego- control. Populär and controversial adolescents were described on the Q-sort as more flexible and persistent (ego-resilience). Populär and neglected adolescents tended to stronger control of impulses (ego-overcontrol) and controversial and rejected adolescents revealed weaker control of impulses (ego-undercontrol). Subse- quently, the behavioral profiles of the pupils of both schooltypes were assessed using the items of the N.C.K.S. |
Pedagogische Studiën 114 .
-ocr page 123-
K.P. BLAKENBURG en P.C. PEL
Pedologisch Instituut Rotterdam
Samenvatting
Kingma en Koops (1983) deden onderzoek naar de samenhang tussen intelligentie en de Piagettaken: classificeren, seriëren en conser- veren.
Blakenburg en Pel becritiseren dit onderzoek op drie gronden:
~ het ontbreken van (reken-)inhoudelijke ar- gumentaties voor de vermeende samenhang, ~ de onvolledige presentatie van onderzoeksge- gevens,
~ de onjuistheid van de daarop gebaseerde con- clusies.
Nadere inspectie wijst uil dat de onderzochte samenhang slechts opgaat voor sommige Pia- Settaken (met name seriatie) en bepaalde intel- ligentie-suhtests.
Juist omdat er geen overtuigende evidentie is Voor de samenhang tussen Piagettaken, intelli- gentie en rekenen in het algemeen, is het onte- ''echt om de Piagettaken te gaan hanteren in 'averechts' diagnostisch gebruik om effecten van onderwijsleerprocessen te meten, zoals ^ingma en Koops voorstelden.
Blakenburg en Pel stellen daarentegen voor om eerst de inhoudelijke relevantie van be- paalde rekentaken vast te stellen m.b.v. taaka- nalyses rond tevoren vastgestelde doelstel- lingen.
' Inleiding |
Kingma en Koops (1983) beschreven een on- derzoek dat betrekking heeft op het probleem van de samenhang tussen Piagetiaansc taken "^•b.t. conservatie, seriatie en classificatie enerzijds en intelligentie-taken anderzijds. De samenhang werd onderzocht door deze Pia- gettaken en enkele intelligentie-subtests in verband te brengen met eenvoudige rekenop- gaven. Rechtvaardiging voor de probleemstel- ling werd gevonden in het feit dat duidelijke overeenkomsten zouden bestaan tussen Pia- gettaken en onderdelen van bekende intelli- gentie-subtests (ondanks de geheel eigen aard van de Piagetiaanse achtergrond). Tevens zou sprake zijn van een zeker onderwijskuji^ig be- lang, gezien het uit de literatuur naar voren komende nauwe verband tussen Piagettaken en rekenonderwijs. Het onderzoek spitst zich uiteindelijk dan ook toe op de mate waarin Piagettaken en intelligentie-subtests de beheersing van enkele rekentaken kunnen voorspellen. Tevens wordt uitvoerig ingegaan op de psychometrische kwaliteiten van de ge- bruikte Piagettaken. De resultaten van het on- derzoek tonen volgens Kingma en Koops het volgende aan:
- Seriatie en conservatie gecombineerd, voor- spellen rekentaal van kleuters beter dan in- telligentie-sublests.
- Verbale rekenvaardigheid van basisschool- kinderen kan even goed voorspeld worden met behulp van Piagettaken als met intelli- gentie-subtests.
- Het cijferen en de omkeersommen worden ongeveer even goed door beide predictoren voorspeld.
- Voorts blijken de gebruikte seriatie-, classi- ficatie- en conservatie-instrumenten psy- chometrisch van goede kwaliteit te zijn en niet onder te doen voor gebruikelijke intelli- gentie- en schoolvorderingentests. Geconcludeerd wordt dat met name seriatie
en conservatie 'veelbelovend' lijken en voort- gezet onderzoek verdienen. 'Zorgvuldige vali- dering van een scala van door onderwijskun- digen belangrijk geachte rekentaken zal daarbij een belangrijke plaats moeten in- nemen'. Op basis van bovenstaande hier sa- mengevatte bevindingen wijzen Kingma en Koops erop dat psychometrisch verantwoord bevonden meetinstrumenten voor seriatie, classificatie en conservatie zich ook goed zouden kunnen lenen voor 'averechts' diag- nostisch gebruik: dat wil hier zeggen voor de
Discussie
Kritiek op een onderzoek naar de relatie tussen Piagettaken en intelligentie |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 115-123 Pedagogische Studiën 115
-ocr page 124-
bepaling van de effectiviteit van onderwijs- leerprocessen.
In deze bijdrage worden enkele kritische kanttekeningen gemaakt, niet alleen bij de ge- kozen probleemstelling en uitgangspunten, maar ook bij de interpretaties van de onder- zoeksresultaten. Daarbij wordt mede gebruik gemaakt van andere publikaties over hetzelfde onderzoek (Kingma, 1981; Kingma & Koops, 1981), alsmede van eigen onderzoek (Blaken- burg&Pel, 1982a, 1982b)'.
2 De veronderstelde gelijkenis tussen de Piagettaken (classificatie, seriatie en conservatie) en intelligentie-subtests
Het voorkomen van een enkele seriatietaak of een conservatie-achtige opgave in een intelli- gentie-subtest zoals Kingma en Koops aangeven kan onzes inziens geen voldoende reden zijn tot uitvoerig onderzoek naar de samenhang tussen intelligentietests en Piaget- taken. Daar Kingma en Koops niet ingaan op de aard van de gebruikte meetinstrumenten zal er hier op worden ingegaan. Het is nl. van belang om te weten wat met wat vergeleken wordt; het bekende appels en peren vraagstuk in het rekenonderwijs. Nadere beschouwing op zowel de uitgangspunten als doel en wijze van constructie bij intelligentietests en meetin- strumenten voor seriatie, classificatie en con- servatie laat al snel zien dat het om geheel ver- schillende instrumenten gaat.
Een intelligentietest is gericht op het ver- krijgen van een totaal beeld van factoren die tesamen inhoud geven aan het theoretisch construct van intelligentie. Daarom wordt veelal in intelligentietests een breed scala van taken opgenomen, die evenzovele aspecten van de intelligentie beogen te meten. Het instrument richt zich in eerste instantie op het zichtbaar maken van verschillen tussen mensen wat betreft hun intelligentie. Een in- telligentietest doet dus geen uitspraak over in- dividuele ontwikkeling.
Zij is een typisch voorbeeld van 'normtoet- sing', waar zij mensen vergelijkt en tracht te onderscheiden, daarbij de gemiddelde mens als norm hanterend. Testitems moeten daarom een sterk discriminerende functie be- zitten terwijl de gehele test zo heterogeen mo- gelijk van samenstelling moet zijn. |
Meetinstrumenten voor seriatie, conservatie en classificatie richten zich daarentegen op heel specifieke denkhandelingsmomenten refere- rend aan niveaus in de cognitieve ontwikke- ling. Een dergelijk instrument richt zich op een welomschreven gedragsaspect uit die ontwik- keling en tracht aan te tonen of een kind dat gedragsaspect (al) wel of (nog) niet vertoont. De gedragsaspect wordt daarom zo nauw- keurig mogelijk in testitems omgezet, die zeer inhoudsvalide en homogeen van aard moeten zijn. Dit meetinstrument moet juist niet discri- mineren tussen personen, maar tussen wel of niet beheersing van het gestelde gedragsaspect volgens een eenduidig beschreven criterium. Deze meetinstrumenten zijn dan ook als ty- pisch voorbeeld van 'criterium-toetsing' te ty- peren.
In de oorspronkelijke weergave van het on- derzoek in Kingma's proefschrift (1981, p. 158) zien we dat de centrale onderzoeksvraag was 'of de meetinstrumenten voor conser- vatie, seriatie en meervoudige classificatie (.....) andere of dezelfde begrippen vertegen- woordigen dan de intelligentietests die veel eerder zijn ontwikkeld en bovendien eenvou- diger zijn af te nemen'. Nagegaan wordt wat wordt gemeten ten opzichte van andere meet- instrumenten^.
Er wordt zo een poging gedaan het ont- breken van een theoretisch kader op te vullen door een relatie te leggen met intelligentietests omdat die er al eerder waren en veelvuldig gebruikt worden. Door zonder meer deze keuze te maken wordt voorbijgegaan aan een zwaarwegend bezwaar van intelligentietests nl. dat ze niet zijn voortgekomen uit enige ont- wikkelingspsychologische of cognitieve theorie, ook al zijn er uitzonderingen zoals bij Guilford. In het onderhavige onderzoek geldt dit bezwaar van de theoretische armoede (Els- hout, 1982, p. 196) nadrukkelijk omdat alleen aangegeven is 'dat de Piagetopgaven in de meeste gevallen zo rond de .40 en .50 met intel- ligentie correleren en dat deze ook redelijk de prestaties op eenvoudige rekenopgaven voor- spellen'(Kingma, 1981, p. 157). Uit een aantal factoranalytische studies (Kingma, 1981, p. 155) was eerder al geconcludeerd dat de ge- noemde experimenten 'niet eensluidend zijn over de kwestie of de Piagetopgaven al dan niet naar hetzelfde begrip verwijzen als de intelligentietests'. Waaróm de Piagetopgaven en de intelligentietests een 'zekere mate van overlap vertonen' blijft onvermeld'. |
Pedagogische Studiën 116 .
-ocr page 125-
Daarna besluit Kingma dat men hoogstens voorzichtig zou kunnen concluderen 'dat deze opgaven een bepaalde mate van overlap ver- tonen met de intelligentie-opgaven en reken- vaardigheid'. Niettemin houden Kingma en Koops (1983, p. 58) vast aan het onderzoek naar de vermeende samenhang ondanks het volgende gegeven: 'Breder opgezette factora- nalytische studies leverden bepaald geen een- duidig beeld op van de begripsmatige samen- hang tusen Piagettaken en intelligentie- en schoolvorderingen tests'.
De door Kingma en Koops gesignaleerde gelijkenis berust dan ook meer op uiterlijke overeenkomsten van onderdelen uit subtests van sommige intelligentietests met sommige Piagettaken, hetgeen dan ook nog eens ver- klaard kan worden vanwege het vermoedelijk meenemen van Binet-Simontaken door Piaget, ofwel omdat ook anderen op dezelfde wijze gebruik maakten van deze testitems. Van enige systematische of op basis van theorie verklaarbare overeenkomst is echter geen sprake. Op grond van correlaties 'in de orde van .50' manen Kingma en Koops (1983, P- 58) tot voorzichtigheid in het gebruik van conservatie als voorspeller van Tekenvaardig- heid omdat vrijwel alle gangbare intelligentie- tests het eenvoudig rekenen even goed of beter voorspellen, terwijl een combinatie van intelli- gentiescores met conservatiescores nauwelijks voorspellingswinst oplevert. Hieruit conclu- deren we dat wanneer rekenvaardigheid voor- speld moet worden men óf een intelligentietest óf een conservatietest kan gebruiken.
Vanuit rekentheoretisch oogpunt is het in- teressant om te bezien welke elementen verant- ^'oordelijk zijn voor de samenhang en welke niet of in mindere mate. Dit laatste vormt echter niet de probleemstelling bij Kingma en Koops. Hen gaat het er om 'in hoeverre op t'asis van de Piagettaken, respectievelijk de in- 'elligentie-(sub)tests, het oplossen van reken- opgaven kan worden voorspeld en welke de optimale combinatie van predictoren is'(idem, P- 60). Na de zojuist getrokken conclusie lijkt de door hen gekozen probleemstelling tame- 'ijk overbodig. We kunnen immers niet aannemen dat eerst allerlei onderzoeksgege- vens uit eerdere studies gepresenteerd worden "let een aantal aantekeningen om vervolgens te doen of deze niet bestaan c.q. ze al te gemak- kelijk af te doen onder de noemer methodische tekortkomingen. Dat bepaalde operationali- seringen de voorkeur verdienen hoeft nog niet te betekenen dat alle voorafgaande research- bevindingen niet meer in de verdere beschou- wingen hoeven te worden betrokken''. De con- clusie van Kingma en Koops dat gebleken is 'hoe weinig zicht er nog bestaat op de verhou- ding tussen Piagettaken en intelligentie- en schoolvorderingentests' is in dat opzicht on- juist (idem, p. 59). Om welke andere redenen er wel eens weinig samenhang zou kunnen zijn, gaan zij verder niet in. Het is bijvoorbeeld even plausibel om te veronderstellen dat de eerder genoemde verschillen in opbouw van beide soorten meetinstrumenten aangeven hoe zeer ze verschillende zaken meten in plaats dat van enige samenhang sprake is. |
3 Het veronderstelde verband tussen Piagettaken en getalbegrip
Gedurende lange tijd is het door Piaget veron- derstelde verband tussen conservatie, classifi- catie en seriatie enerzijds en getalbegrip ander- zijds beschouwd als een min of meer vast- staand gegeven. In Kingma's dissertatie wordt door hem echter overtuigend aangetoond dat conservatie-, seriatie- en classificatiegedra- gingen niet pasten in Piagets theoretische model (Kingma, 1981, pp. 53, 125, 148). Het zogenaamde structure d'ensemble concept over een zich gelijktijdig voltrekkende ontwik- keling van seriatie en classificatie blijkt even- eens, 'niet of nauwelijks' langer op te gaan (Kingma, 1981, p. 234).
Bovendien zijn er onderzoeken, die door Kingma en Koops niet vermeld worden, die uitwijzen dat conservatie géén voorwaarde is voor het kunnen volgen van het rekenonder- wijs (Van Engen & Steffe, 1970; Mpiangu, 1975; Pcnnington, 1980)'.
De door Kingma en Koops onderzochte sa- menhang tussen rekenonderwijs en conser- vatie blijkt cr dus niet te zijn. Het onderzoek van Kingma en Koops waar zich dat richt op een mogelijke samenhang tussen conservatie en rekenprestaties lijkt hiermee overbodig ge- worden. Op de mogelijke betekenis van classi- ficatie voor het rekenonderwijs wordt door hen in het geheel niet ingegaan^. Alleen voor seriatie zijn er duidelijke aanwijzingen aange- geven dat deze vaardigheid belangrijk is voor het latere rekenonderwijs, zij het dat het hier ook slechts om een deelaspect van het rekenen |
Pedagogische Studiën 117 .
-ocr page 126-
gaat. Kingma en Koops citeren verschillende onderzoekers die wijzen op het belang van de seriatie als voorbereiding op het inzicht in de getallenrij (o.a. Ginsburg, 1977; Hooper, 1973; Kamii, 1973). Voor het overige blijkt het verband tussen Piagettaken en rekenprestaties te berusten op veronderstellingen.
Waar het nu op aankomt is te achterhalen waarom seriatie wél als een echte rekenvoor- waarde zou kunnen worden beschouwd en conservatie in mindere mate of zelfs geheel niet. Helaas valt deze vraagstelling niet binnen de door Kingma en Koops gekozen onder- zoeksopzet. Voor onze gedachten hierover zie paragraaf 7 en een eerder publikatie (Blaken- burg&Pel, 1982a).
4 Resultaten van het onderzoek van Kingma en Koops
4.1 De samenhang tussen intelligentie en
Piagettaken Na factoranalyse blijkt een eenduidige samen- hang tussen Piagettaken en intelligentie-sub- tests niet aangetoond te kunnen worden. Er is slechts sprake van 'lichte suggestie' of 'enige overlap' (Kingma & Koops, 1983, p. 64). We concluderen dan ook dat de factoranalytische uitkomsten weinig inzicht verschaffen in de verbinding tussen Piagettaken en intelligentie- tests. Treffend is in dit verband het verschil in weergave van de conclusies in de oorspronke- lijke versie (Kingma, 1981, p. 165) en in het artikel van Kingma en Koops (1983, p. 64) op grond van dezelfde onderzoekgegevens.
Kingma 1981:
"De resultaten van deze factor analyse le- verden voor de jongste kinderen dus geen dui- delijke structuur op. We kunnen dus niet stellen dat de drie soorten Piaget-opgaven naar andere of dezelfde begrippen verwijzen als de subtests uit de Cattell form 1 en de subtests uit de P.M.A. 2-4. Hoogstens is te concluderen dat voor deze leeftijdgroep van de Piagettaken de seriatie en de meervoudige classificatie- opgaven een zekere mate van overeenkomst ver- tonen met de selectie van subtests uit de P.M.A. 2-4 en de Cattell form 1, terwijl bij conservatie hiervan nauwelijks sprake is."
Kingma en Koops 1983: |
"De factorladingen-structuur was - na Vari- maxrotatie - niet eenduidig interpreteerbaar en we volstaan met een globale aanduiding: van de resultaten gaat een lichte suggestie uit dat seriatie en classificatie een zekere samen- hang vertonen met zowel de P.M.A. 2-4 sub- tests als de subtests van de Cattell form 1, ter- wijl voor conservatie een dergelijk verband in het geheel niet werd gevonden."
Wordt in de oorspronkelijke versie nog gecon- cludeerd dat de Piagettaken dus niet naar an- dere of dezelfde begrippen verwijzen, maar 'hoogstens' iets valt te zeggen over seriatie en classificatie, in de artikelversie daarentegen wordt deze eerste conclusie weggelaten waar- door de lichte suggestie van de samenhang wordt versterkt.
Kingma en Koops analyseren verder niet waarom ook deze uitkomsten weinig inzicht verschaffen, terwijl zij vooraf t.a.v. veel ander factoranalytisch onderzoek met identieke re- sultaten spraken van 'methodische tekortko- mingen'. Dubieuze interpretaties van factorla- dingen, keuze van intelligentie-subtests en schoolvorderingentests zouden nu immers door Kingma en Koops in hun onderzoek voorkomen zijn door het hanteren van betere criteria en een gefundeerde methodologische opzet. Door het ontbreken van het overzicht van de factorladingen in het artikel, is het de lezer niet mogelijk om zelf deze gegevens te inspecteren. Wij hebben deze gegevens opge- vraagd en weergegeven in Figuur 1.
Wat blijkt dan? De conclusie van Kingma en Koops (1983, p. 64) kunnen op enkele punten aangevuld worden door de volgende:
1. Van de 3 Piagettaken vertoont seriatie de grootste overeenkomst (factor 2), met drie van de 4 P.M.A. subtests; dit onderstreept het belang van seriatie.
2. De 3 Piagettaken laden alle tamelijk hoog op de derde factor, hetgeen het 'structure d'ensemble' concept van Piaget weer wel aannemelijk maakt, in tegenstelling tot be- vindingen uit een ander onderzoek van Kingma en Koops (1981, p. 556).
3. De subtests uit de Cattell form I laden alle hoog op factor 1 waar de 3 Piagettaken juist laag op laden, hetgeen de overiap tussen intelligentie en Piagettaken niet aanneme- lijk maakt.
4. De Cattell subtests laden hoog op factor 1, maar de P.M.A. subtests op factor 2. |
Pedagogische Studiën 118 .
-ocr page 127-
Tasks |
|
factor |
|
|
I |
2 |
3 |
Conservation |
.18 |
.21 |
.76 |
Seriation |
.29 |
.73 |
.54 |
Classification |
.21 |
.40 |
.58 |
Cattell form 1 subtest 1 |
.78 |
.17 |
.03 |
subtest 2 |
.68 |
.36 |
.09 |
subtest 3 |
.80 |
.23 |
.13 |
subtest 4 |
.81 |
.19 |
.15 |
P.M.A. subtests |
|
|
|
Verbal meaning |
.19 |
.55 |
.15 |
Space |
.45 |
.75 |
.14 |
Perceptual speed |
.39 |
.77 |
.22 |
Figure sorting |
.22 |
.19 |
.18 |
Sum of squared loadings |
2.86 |
2.57 |
1.37 |
|
Figuur 1 The factor loading matrix of thcfirst three according to Varimax rotated principal components for the Piagetian tasks and the subtest from Cattell form 1 and the P.M.A. 5-7 for kindergarten grades 1 lo 3 andprimary schoolgrade I (N = 145) Kingma '983, niet gepubliceerd) |
Uit deze aanvullende conclusies zal het de lezer duidelijk zijn geworden dat je niet over 'de' intelligentie kunt spreken. De conclusie van Kingma en Koops (1983, p. 64) dat de resultaten uit factor-analytisch onderzoek ons Weinig inzicht verschaffen in de verhouding tussen Piagettaken en intelligentietests kan nu iils volgt genuanceerd worden: Er zijn enige overeenkomsten tussen sommige Piagettaken en sommige subtests van intelligentietests.
Deze aanvullende interpretatie geeft aan hoe voorzichtig men moet zijn bij het trekken Van conclusies uit factor-analytisch onder- zoek. Zonder een inhoudelijke beargumen- tatie van de gekozen onderzoeksinstrumenten 'n een bepaald theoretisch verband loopt men het gevaar te verdwalen in een labyrint van gepresenteerde data. Bovendien blijken rele- vante data te ontbreken: zo wordt bijv. niet de samenhang nagegaan tussen de Piagettaken cn de subtest rekenvaardigheid uit de P.M.A.
Opmerkelijk in dit verband zijn de verschil- lende factorladingen bij de P.M.A. en de Cat- tell-subtests. Wanneer wc de ladingen op •"actor 3 bezien dan had de hoofdvraag van het onderzoek nl. 'in hoeverre er samenhang be- staat tussen Piagettaken en intelligentie' in iie- gatieve zin beantwoord moeten worden. Dit is door Kingma en Koops achterwege gelaten. |
4.2 De vergelijking van voorspellingswaarde
op rekent aken Daarna besluiten de auteurs de verhouding tussen Piagettaken en intelligentietests te ana- lyseren in termen van de voorspellende waarde t.o.v. rekenvaardigheden. Deze keuze wordt als volgt beargumenteerd: 'De keuze van dit criterium sluit aan bij de grondge- dachte van de Piagetiaanse school volgens welke het getalbegrip wordt gezien als de syn- these van conservatie, seriatie en classificatie'. Dit is echter een niet houdbare argumentatie aangezien in een eerdere publikatie dezelfde auteurs (Kingma & Koops, 1981,'p. 556 e.v.) de houdbaarheid betwijfelen van fundamen- tele theoretische uitgangspunten van Piagets stadia-indeling. Dit moge blijken uit enige ci- taten:
- 'Dat onze uitkomsten op geen enkele wijze kunnen worden gezien als een empirische afbeelding van het groupement-model (van Piaget)'...
- 'Het groupement-model staande houden in weerwil van onze gegevens zal dan ook on- vermijdelijk moeten samengaan met de er- kenning dat dit model niet falsificeerbaar is'.
- 'Verder kon Piagets gedachte dat het kunnen oplossen van onvergelijkbare seria- tietaken niet gelijktijdig wordt verworven (horizontale decalage) evenmin worden be- vestigd'. (cursivering Kingma & Koops)
- 'Concluderend kunnen we stellen dat Pia- gets theoretische model geen greep geeft op het seriatiegedrag van kinderen voor zover dat wordt geobserveerd volgens door Piaget en zijn medewerkers aangegeven cri- teria'.
Bovendien is uit ander onderzoek (Van Eerde & Verhoef, 1979, p. 21) naar voren gekomen dat met voorwaarden die in de ontwikkeling- spsychologie geformuleerd waren voor het leren rekenen stagnaties in het proces van het leren rekenen onvoldoende verklaard konden worden.
Samengevat kan worden gesteld dat de keuze om de relatie tussen intelligentie en Pia- gettaken in voorspellende waarde uit te drukken aanvechtbaar is. Noch op theoreti- sche gronden noch op grond van hun eigen onderzoeksgegevens kon door Kingma en Koops een aanvaardbaar verband gelegd worden met de achterhaalde theorie van |
Pedagogische Studiën 119 .
-ocr page 128-
Piaget over de ontwikkeling van het getal- begrip. Desondanks volgen we de door Kingma en Koops (1983) gepresenteerde on- derzoeksgegevens.
4.3 De voorspellende waarde van
Piagettaken en intelligentietests van het rekenen Getal in de rij en rekenopgaven Bij de vermelding van de voorspellende waarde wordt benadrukt dat conservatie rede- lijk hoog correleert met getal-in-de-rij op- gaven, en opvallend hoger met rekentaal (Kingma & Koops, 1983, p. 65). De correlatie van .73 tussen seriatie en getal-in-de-rij op- gaven wordt dan wel hoog genoemd. Dat seriatie echter de hoogste correlaties te zien geeft voor zowel getal-in-de-rij opgaven als re- kentaalopgaven blijft onvermeld. Dat seriatie alleen al .73 met het criterium correleert en de combinatie met conservatie dus geen winst op- levert wordt later in de conclusies niet meer vermeld (Kingma & Koops, 1983, p. 67). Vanuit het principe van efilciënt toetsgebruik zou juist dit resultaat het meest in aanmerking komen als hoofdconclusie. In tegenstelling daartoe wordt alleen het volgende geconclu- deerd: 'In het voorspellen van rekentaal is de combinatie van seriatie en conservatie duide- lijk superieur aan de intelligentietests uit de Cattell form 1 en de P.M.A. 2-4'.
Naast het ontbreken van de vermelding dat seriatie de hoogste correlaties te zien geeft voor rekentaal wordt ook niet geconcludeerd dat dit ook geldt voor het criterium getal-in- de-rij. Overigens worden lang niet alle bere- kende waarden weergegeven waardoor een controleerbare interpretatie van de gevens niet mogelijk is.
Cijferen, omkeersommen en verbale rekenvaar- digheid
De voorspellende waarde van seriatie in com- binatie met conservatie moge dan zijn aange- toond voor rekentaalbegrippen, het cijferen en de omkeersommen werden ongeveer even slecht voorspeld en verbale rekenvaardigheid matig, vergeleken met subtests uit de Cattell form 1 en de P.M.A. 2-4. Het is bovendien ver- warrend om de schriftelijk aangeboden re- dactie-opgaven onder de noemer verbale rekenvaardigheid onder te brengen. |
Wat betreft de presentatie van de resultaten wordt niet duidelijk gesteld dat de onder- zochte groepen niet alleen qua leeftijd en aantallen verschillen maar ook dat geheel ver- schillende zaken met elkaar worden verge- leken (zie pp. 64-66). De gepresenteerde ta- bellen hebben betrekking op gegevens uit ver- schillende steekproeven uit de totale onder- zoeksgroep, waar met verschillende testinstru- menten (P.M.A. 2-4 en Cattell form 1 resp. 2a) is gewerkt. Wij zetten wel een vraagteken bij het gebruik van de P.M.A. 2-4 in de kleuter- school. De P.M.A.-kl zou meer op z'n plaats geweest zijn. Daardoor moet voorzichtigheid worden betracht bij de generalisatie.
Overigens vraagt Kingma zich in zijn proef- schrift (1981, p. 174) af, wat het theoretische belang is van een bepaalde voorspellingswinst gezien het grote aantal predictoren bij de com- binatie van intelligentie-subtests en de Piage- topga ven. Dan is hij echter op het eind van zijn onderzoekverslag en wordt het antwoord ook daarna niet meer gegeven.
5 Het 'averechts' diagnostisch gebruik
Kingma (1981, p. 173) concludeert: 'Aange- zien de rekentaal en de getal-in-de-rij opgaven als voorwaarden voor het rekenonderwijs in de eerste klas van de basisschool zijn te beschouwen, is voor genuanceerd diagnostisch gebruik de seriatie- en conservatietest zeer waarschijnlijk goed bruikbaar'. Nu blijkt in- eens dit genuanceerde diagnostische gebruik in de artikelversie vervangen te zijn door een zogenaamd 'averechts' diagnostisch gebruik, nl. ter bepaling van de effectiviteit van onder- wijsleerprocessen'.
Deze verandering in denktrant m.b.t. de consequenties van de verkregen onderzoeks- uitkomsten is van ingrijpende aard. De over- gang zelf van procesmatig gerichte diagnos- tiek naar produktgerichte toetsing wordt niet bediscussieerd. Het zogenaamde 'averechts' diagnostisch gebruik wordt alleen in verband gebracht met Russische pogingen het cogni- tieve ontwik kelingsniveau te meten met Pia- gettaken. Dan blijkt - wellicht in de traditie van Piaget - dat het daar niet alleen gaat om de ontwik keling van het getalbegrip maar vooral ook om de totale denkontwik keling. Wanneer echter de relatie tussen getalbegrip en de cognitieve ontwik keling niet wordt aangegeven, mogen deze niet zonder meer aan elkaar gelijkgesteld worden. |
Pedagogische Studiën 120 .
-ocr page 129-
Naast de eerder genoemde rekentheoreti- sche en onderzoekstechnische onvolkomen- heden richt onze kritiek zich voornamelijk tegen de gevolgen die de voorstellen van Kingma en Koops hebben t.a.v. het averechts diagnostisch gebruik. Meetinstrumenten voor conservatie, seriatie en classificatie worden ge- bruikt als effectmetingen van onderwijsleer- processen zonder een werkelijke discussie over de relevantie van seriëren, classificeren en con- serveren voor de ontwik keling van het getal- begrip of zelfs het denken in zijn algemeen- heid. Wel worden ze op deze manier tot norm verheven van het onderwijs.
Van psychometrisch van goede kwaliteit ge- bleken meetinstrumenten mag echter geen normerende invloed uitgaan zolang de inhou- delijke relevantie niet is aangegeven, bij voor- keur in termen van concrete gedragsdoelstel- 'ingen. Dit dient dan te geschieden voordat het onderwijs in die richting is aangepast en ook voordat er onderzoek naar verricht wordt.
6 De conclusies en discussie van Kingma en Koops
De wijze waarop Kingma en Koops in hun conclusies en discussie met hun onderzoeks- resultaten omgaan wekt enige bevreemding. Bijzaken worden als hoofdzaken gepresen- teerd, terwijl het hoofddoel van het onder- zoek, namelijk vaststelling van de vermeende Samenhang tussen intelligentie en Piagettaken helemaal niet meer aan de orde wordt ge- steld.
Uitvoerig wordt als eerste ingegaan op de •nvloed van het sociaal-economisch milieu. Andere conclusies zoals dat Piagettaken de Verbale rekenvaardigheid even goed voor- spellen als de intelligcntie-subtests uit de ''•M.A. zijn misleidend zonder de eerdere aantekening dat beide slechts middelmatige Voorspellers zijn van deze verbale reken- opgaven. De hoge voorspellende waarde van seriatie al dan niet gecombineerd met conser- vatie van 'gctal-in-de-rij opgaven' wordt daar- entegen in het geheel niet meer genoemd.
De interpretatie van het ontbreken van sa- fnenhangen komt niet verder dan: 'klaarblij- '^elijk hebben de mechanische rekcnvormen, Zoals optellen en aftrekken, weinig van doen niet conservatie en seriatie (en intelligentie)'. Voor een bijdrage aan de discussie over hoe kinderen zich bepaalde rekenvaardigheden eigen maken heeft deze ene opmerking een vrijblijvend karakter. |
Een ontbrekend element in deze discussie is de relatie met factoren die bij de informatie verwerking bij kinderen van verschillende leef- tijd een rol spelen (Haccou & Pel, 1981; Koops &VanderWerff, 1979, p. 133). Te denken valt hierbij aan het zogenaamde produktiegebrek als onderdeel van geheugenonderzoeken (Fla- vell, 1977) of aan problemen bij het begrijpen van opdrachten (Donaldson, 1978). Ook de rol van sociale interactie bij de intelligentie- ontwik keling mag in deze discussie niet ont- breken (Doise & Rijsman, 1981).
7 Een andere benaderingswijze
Wij zouden willen pleiten voor andere uit- gangspunten. Begonnen zou moeten worden met het vaststellen van bepaalde doelstel- lingen binnen het rekenonderwijs voor een be- paalde groep leerlingen. Van daaruit zou via taakanalyses moeten worden vastgesteld via welke deel- en (denk)handelingen leerlingen zich de gewenste eindrckenhandclingen eigen maken om daar vervolgens geschikte onder- wijsproccdures bij te ontwik kelen.
Dat betekent dat eerst keuzen gemaakt moeten worden over de inhoud van het reken- onderwijs. Vergelijk traditioneel cijferen of meer wiskundig georiënteerde aanpakken. Nadat dit geresulteerd heeft in bepaalde leer- gangen (Treffers, 1983, p. 351) die bovendien moeten aansluiten bij de leerbehoeften van be- paalde typen leerlingen, kunnen hierbij toetsen ontwik keld worden. Voor het onder- wijs zijn critcriumgerichte toetsen van meer waarde dan normtoetsen omdat met criteri- umtoctsen preciezer kan worden aangegeven op welke punten een leeriing de gekozen leer- stof en dus bepaalde denk-handelingsstruc- turen wel of niet beheerst. Met dergelijke toetsen kan tevens de effectiviteit worden vast- gesteld van onderwijsprogramma's die de- zelfde doelen nastreven.
Een dergelijke benadering is vanaf 1976 ge- realiseerd binnen het project Leerplan M.L.K.-scholen (Pel, 1977 en 1984). Op de vraag naar een speciaal rekenprogramma voor moeilijk lerende kinderen is ingegaan door eerst de einddoelstellingen voor dat type onderwijs te formuleren. Van hieruit is verder |
Pedagogische Studiën 121 .
-ocr page 130-
in termen van taakanalyses geanalyseerd aan welke voorwaarden dan voldaan moet zijn. Dit heeft geresulteerd in een zogenaamd re- kenvoorwaardenschema waarin alle relevante rekenvoorwaarden voor de ontwik keling van getalbegrip in hun logische en ontwik kelings- matige samenhang zijn samengevat (Pel, Bootsma & Blakenburg, 1984, p. 31). Vanuit het centrale begrip vergelijken zijn fasen on- derscheiden binnen de ontwik keling van het hoeveelheids- en getalbegrip. Hierbinnen is een belangrijke plaats ingeruimd voor het se- riëren.
Welke cognitieve factoren van belang kunnen zijn voor het uitvoeren van bijv. een serieertaak hebben we elders aangegeven (Bla- kenburg & Pel, 1982a). Van hieruit wordt dui- delijk dat het horen en begrijpen van de door de proefleider gebruikte woorden en be- grippen een eerste vereiste is tot het kunnen uitvoeren van de taak.
De door Kingma gevonden hoge voorspel- lingswaarde van seriatie op rekentaal kan in dit licht geïnterpreteerd worden, zij het dat bepaalde rekentaalbegrippen eerder voor- waarde zijn voor het kunnen seriëren dan an- dersom. Hetzelfde kan gezegd worden van de gekozen P.M.A.-subtests. Dit geeft de betrek- kelijkheid aan van voorspellingsonderzoek waarin het criterium net zo goed voorwaarde kan zijn als predictor. Om een goed verloop van geplande onderwijsleerprocessen moge- lijk te maken is een goede afweging tussen pre- dictor en criteriumvariabele noodzakelijk. Welnu, ervan uitgaande dat seriatie een voor- waarde is voor het leren van de plaats van rang- én hoofdtelwoorden in de getallenrij is nagegaan hoe kinderen leren seriëren en welke cognitieve factoren daarop van invloed zijn.
Nagegaan is op welke wijze het seriëren bij de genoemde leerlingen het beste geleerd kan worden^: meer gestuurd versus en combinatie van meer zelfontdekkende methoden. Met name bij zwakke leerlingen bleek een meer gestuurde aanpak de voorkeur te krijgen (Bla- kenburg & Pel, 1982b).
Noten
1. Overigens willen we benadrukken dat de hier gele- verde kritiek zich uitsluitend richt op dit onderzoek van Kingma en Koops. We zijn van mening dat het totaal van de overige onderzoeken in de dissertatie van Kingma een belangrijke bijdrage vormt aan de discussie over de plaats van rekenvoorwaarden in het rekenonderwijs. |
2. De houdbaarheid van het theoretisch kader van Piaget werd eerder in twijfel getrokken bij ondner- zoek naar het zogenaamde criteriumprobleem (Kingma, 1981).
3. Van de intelligentietests werden door Kingma (1981, p. 152) genoemd de Cattell form 2 A (Cattell, 1973), de P.M.A. 2-4 (Kema, 1976a), de P.M.A. 5-6 (Kema, 1976b), de E.L.I. (Sängers & Van der Sluis, 1973) en de Coloured Progressive Matrices (Raven, 1962).
4. Kingma heeft in eerder onderzoek (Kingma, 1981) aangetoond dat de door Piaget gehanteerde opera- tionaliseringen en criteria 'betrekkelijk onbruik- baar' zijn.
5. Geciteerd in Wolters, 1981.
6. Overigens vinden deze onderzoeken plaats binnen het theoretische raamwerk van Piaget; het gaat dan niet alleen om het mechanisch toepassen van een regel: 'the important thing is that the child becomes able to generale the logicalstructure when faced with real problems'. (Kamii, 1973, p. 109). Ginsburg (1976, p. 57) daarentegen pleit voor andersoortig onderzoek nl. buiten bestaande theorieën om, via directe studie en analyse. Voor ons standpunt in deze zie par. 7 van dit artikel.
7. Het zogenaamde averechts diagnostisch gebruik be- tekent een breuk met de proces gerichte diagnostiek van Piaget zelf, nl. om de ontwik keling van een kind zodanig te volgen dat inzicht ontstaat in de ontwik kelings- en leerprocessen die het kind door- maakt.
8. Deze lessenserie maakt deel uit van het rekenprog- ramma 'Zo reken ik ook', verkrijgbaar bij uitgeverij de Ruiter in Gorinchem.
9. Cursiveringen zijn aangebracht door Blakenburg en Pel.
Literatuur
Blakenburg, K.P. & P.C. Pel, Vertraagde ont- wik keling en hel leren van seriëren. Artikel ten behoeve van de Onderwijs Research Dagen, Til- burg: 1982.
Blakenburg, K.P. & P.C. Pel, De invloed van het leren op de ontwik keling van het seriëren bij moeilijk lerende kinderen. In: J.G.L.C. Lode- wijks (Ed.), Stalegieën in leren en ontwik keling. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V., 1982.
Eerde, D. van & L. Verhoef, Inlerimrappori III kwantiwijzerproject. Utrecht: 1979.
Donaldson, M., Children's minds. Glasgow; 1978.
Doise, W. & J. Rijsman, Piaget en het experimenteel onderzoek naar de sociale dimensie van de cogni- tieve ontwik keling. Nederlands Tijdschrift voor de psychologie. 1981, 583-603. |
Pedagogische Studiën 122 .
-ocr page 131-
Elshout, J.J., Experimenteel onderzoek van intel- lectuele vaardigheden. Nederlands Tijdschrift voorde Psychologie, 1982, 36, 195-205.
Flavell, J.H., Cognitive development. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall, 1977.
Ginsburg, H. & B. Koslowska, Cognitive develop- ment. Annual Review of psychology, 1976, 27, 29- 61.
Haccou, R. & P. C. Pel, Het cognitief informatiever- werkend systeem. In: P.C. Pel (Ed.), Project Leerplan M.L.K.-scholen. Rotterdam: Pedolo- gisch Instituut, 1981.
Hooper, F. H. & J. D. de Frain, On delineating dis- tinctly piagetian contributions to education. Ge- netic Psychology Monographs, 1980, 101, 151- 181.
Kamii, C., An application on Piaget's theory to the conceptualization of a preschool curriculum. In: R.K. Parker, The preschool in action. Boston: Allyn and Bacon Inc., 1973.
Kingma, J., De ontwik keling van quantitatieve en relationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V., 1981.
Kingma, J. & W. Koops, Criteriumproblemen in seriatie-onderzoek. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1981, 36, 537-559.
Kingma, J. & W. Koops, Piagettaken, traditionele intelligentie-tests en schoolvorderingen. Pedago- gische Studiën, 1983, 60, 57-70.
Koops, W. & J. van der Werff, Overzicht van de ont- wik kelingspsychologie. Groningen: Wolters- NoordhoffB.V., 1979.
Pel, P.C., Project leerplan M.L.K.-scholen. Verslag van activiteiten en resultaten. Rotterdam: Pedolo- gisch Instituut, 1977.
Pel, P.C., H. Bootsma & K. Blakenburg, Rekenon- derwijs aan moeilijk lerende kinderen. Gorin- chem: De Ruiter, 1984.
Pel. P.C., Project leerplan M.L.K.-scholen. Resul- taat doelstellingen-inventarisatie. Rotterdam: Pe- dologisch Instituut, 1984. |
Pennington, B. F., L. Wallach & M.A.A. Wallach, Nonconserver's usc and understanding of number and arithmetic. Genetic Psychology Mo- nographs. 1980, 231-241. Treffers, A., Geïntegreerd cijferen volgens progres- sieve schematisering. Pedagogische Studiën, 1983,60, 351-362. Wolters, M., Twee theorieën over cognitieve ont- wik keling en hun betekenis voor het (wiskunde) onderwijs. Pedagogisch Tijdschrift!Forum voor opvoedkunde, 1981, 6, 389-394.
Curricula vitae
P.C. Pel (1947) studeerde, na de opleiding tot onderwijzer (1969) en enige jaren onderwijspraktijk, onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Sinds het behalen van het doctoraal examen (1976) is hij als onderwijskundige werkzaam aan de afde- ling Wetenschappelijke Ontwikkeling van het Pedo- logisch Instituut te Rotterdam. Vanaf 1976 is hij projectleider van het Project Leerplan M.L.K.- scholen, waarin o.a. wordt gewerkt aan de ont- wik keling van een rekenprogramma voor moeilijk lerende kinderen: 'Zo reken ik ook'.
K. P. Blakenburg (1951) studeerde, na afronding van de onderwijzersopleiding, psychologie aan de Ka- tholieke Hogeschool te Tilburg. Tijdens de studie tot onderwijspsycholoog werkte hij een jaar als stu- dent-assistent bij het project Onderwijs en Sociaal Milieu te Rotterdam. Vanaf 1978 is hij werkzaam binnen het Project Leerplan M.L.K.-scholen van het Pedologisch Instituut te Rotterdam. Hij heeft zich daar vooral bezig gehouden met de ontwik ke- ling, evaluatie en implementatie van een rekenpro- gramma voor moeilijk lerende kinderen: 'Zo reken ik ook'. Sinds 1983 is hij daarnaast begeleider van een van de projecten binnen het speciaal onderwijs met betrekking tot handelingsplannen.
Adres: Pedologisch Instituut Rotterdam, Postbus 81194, 3000 CS Rotterdam
Manuscript aanvaard27-6-'86 |
Suminary
Blakenburg, K.P. & P.C. Pel. 'Criticism on a study of the relationship between Piagetian tasks and intelli-
gence.' Pedagogi.sche Studiën. 1987, 64. 97-103.
l^ingma and Koops (1983, p. 57-70) studied the relationship between intelligence and the Piagetian tasks:
Classification, seriation and conservation. Blakenburg and Pel criticize this study on three grounds, namely:
absence of (arithmetical) contextual argumentation concerning the assumed relationship; incomplete presen-
tation of research data; and the validity of the conclusions based thereupon.
Closer scrutiny points out that the relationship under study applies to some Piagetian tasks (especialy seria-
tion) and certain intelligence subtests.
As there is no conclusive evidence proving the relationship between the Piagetian tasks, intelligence and
arithmetic in general, it is wrong to put the Piagetian tasks to 'diametrically opposed' diagnostic use when
nieasuring effects of educational learning processes as suggested by Kingma and Koops. Blakenburg and Pel
■n turn suggest that the content relevance of certain arithmetical tasks should be established first, by way of
task analysis based on predetermined goals.
Pedagogische Studiën 123 .
-ocr page 132-
Discussie
Piagettaken, intelligentietests, rekenen en averechtse
diagnostiek
Een reactie op Blakenburg en Pel
J. KINGMA
University of Alberta, Edmonton W. KOOPS |
Vrije Universiteit, Amsterdam gen, waardoor er voor een stimulerende dis- cussie weinig gelegenheid is. Wij zien ons ge- noodzaakt ons in het volgende te beperken tot het expliciteren en weerleggen van hun voor- naamste denkfouten. |
Samenvatting
In dit artikel wordt de kritische reactie van Bla- kenburg en Pel (1987) op een artikel van King- ma en Koops (1983a) nader geanalyseerd. Te- gen de kritiek van Blakenburg en Pel wordt het volgende ingebracht: door hun negatie van het criteriumprobleem (zie: Kingma, 1980, 1981, 1982, 1983a, 1984a; Kingma & Koops, 1981, 1984a, b, 1985) missen zij de essentie van de probleemstelling, aan hun karikaturale onder- scheid tussen intelligentietests en Piagettaken kunnen geen valide argumenten tégen de pro- bleemstelling van Kingma en Koops (1983a) worden ontleend, hun selectieve weergave van de onderzoeksresultaten van Kingma en Koops leiden tot inadequate kritiek en tot apert onjui- ste 'aanvullingen' op hun interpretaties, de 'an- dere benadering' van Blakenburg en Pel ver- trekt vanuit een andere vraagstelling dan die van Kingma en Koops en kent voortijdig empiri- sche realiteitswaarde toe aan (logische) taak- analyses en rekenvoorwaardenschema's.
1 Inleiding
De redactie van dit tijdschrift stelde ons in staat kennis te nemen van en te reageren op de uitvoerige kritische reactie van Blakenburg en Pel op een door ons in 1983 gepubliceerd onderzoeksrapport. Een dergelijke gepubli- ceerde reactie van vakgenoten is één van de belangrijkste resultaten die een publicerend onderzoeker zich kan wensen.
Helaas kwamen wij na bestudering van déze kritische reactie tot de slotsom dat Blaken- burg en Pel er niet in geslaagd zijn de kernvra- gen van ons werk duidelijk in het vizier te krij- 2 Negatie van het criterium-probleem |
Blakenburg en Pel (verder B&P) stellen dat Kingma en Koops (1983a) hun onderzoek rechtvaardigen met te wijzen op overeen- komst tussen Piagettaken en onderdelen van bekende intelligentietests en op de (enorme hoeveelheid) publikaties over het nauwe ver- band tussen Piagettaken en rekenonderwijs.
Helaas gaan B&P voorbij aan een wel zeer belangrijk aspect van onze probleemstelling, te weten: het criteriumprobleem. Dit pro- bleem betreft de omstandigheid dat verschil- lende onderzoekers verschillende meetinstru- menten gebruiken. Zulke verschillen in opera- tionalisatie van Piagettaken leidden tot het vinden van verschillende gegevens over ont- wikkelingsverloop (Kingma, 1980, 1981, 1982, 1983a, 1984a; Kingma & Koops, 1981, 1984a, 1984b, 1985; Kingma & Ten Vergert, in press). De operationalisaties die wij in het door B&P gewraakte artikel hanteerden wa- ren de - volgens psychometrische en theoreti- sche criteria - meest geschikt bevonden meet- wijzen (zie Kingma, 1981'). Met het gerappor- teerde onderzoek nu beoogden wij te komen tot nadere constructvalidatie van deze meet- wijzen.
Het criteriumprobleem (waarover nage- noeg de complete door B&P veelvuldig geci- teerde, dissertatie van Kingma, 1981, gaat) maakt het vrijwel onmogelijk uit eerder vali- datie-onderzoek eenduidige conclusies te trek- ken. Wij schreven derhalve: 'In veel publi- caties wordt de keuze van de operationele cri- teria niet of onvoldoende verantwoord. On- derzoeksgegevens zijn vaak onvergelijkbaar vanwege de criteriumverschillen, waarop ze (kunnen) berusten' (Kingma & Koops, 1983a, blz. 59). Dit geldt zowel voor factoranalytisch |
124 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114
-ocr page 133-
onderzoek naar de samenhang tussen verschil- lende Piagettaken als voor onderzoek naar de relatie van dergelijke taken met schoolvorde- ringen en intelligentie.
B&P menen dat zulke conclusies 'onjuist' zijn. Zo menen zij uit eerder onderzoek te kun- nen concluderen: '... de door Kingma en Koops onderzochte samenhang tussen reken- onderwijs en conservatie blijkt er dus niet te zijn'. Zij baseren deze uitspraak op een aantal publikaties, die zij niet zelf bestudeerd hebben (zie voetnoot 5 bij hun artikel) en waarvan zij dus niet hebben kunnen nagaan in hoeverre het criterium-probleem een dergelijke conclu- sie in de weg staat. Welnu: in de door B&P uit Wolters (1981) geciteerde studies is het criteri- um-probleem - anders dan bij Kingma en Koops-niet opgelost, terwijl vermoedelijk ook nog plafond-effecten de correlaties heb- ben beïnvloed. De lezer die zijn oog hiervoor wil scherpen zij verwezen naar Kingma (1980, 1981,1984a), Kingma en Koops(1983a, 1985) en Kingma en Ten Vergert (1985).
Wij vatten samen: Doordat B&P het criteri- um-probleem (Kingma & Koops, 1983a, blz. 59) negeren zetten zij hun lezers op het ver- keerde been, vergelijken zij ten onrechte ons onderzoek met dat van andere onderzoekers en missen zij de essentie van onze probleem- stelling.
3 Intelligentietests en Piagettaken
B&P menen dat intelligentietests niet bedoeld zijn voor het vaststellen van individuele ont- wikkeling: 'Een intelligentietest doet dus geen uitspraak over individuele ontwikkeling'. Zij menen voorts dat Piagettaken niet moeten dis- crimineren tussen personen, '... maar tussen of niet beheersing van het gestelde ge- dragsaspect ...'. Zij brengen één en ander in Verband met de labels 'normtoetsing' en 'crite- riumtoetsing'. |
Wij verbazen ons zeer over deze bewerin- gen. In talloze (inleidende) handboeken kan iedereen lezen hoe onoverzienbaar veel onder- zoek naar de intelligentie-ontwikkeling er met behulp van intelligentietests is verricht (zie bv. Liebert, Wicks-Nelson & Kail, 1986, blz. 243- 247; Shaffer, 1986, blz. 392-396). Piagettaken Voorzien van het label 'criteriumtoets' achten ^ij evenmin erg verhelderend. In ieder geval ^as het Piaget zelf te doen om het meten van de ontwikkeling van de intelligentie (Piaget gaf zijn boek uit 1936 de overduidelijke titel: 'La naissance de l'intelligence chez l'enfant'). Hij gebruikte - evenals wij in ons onderzoek - een brede item-set, die voldoende discrimi- neert om in een brede leeftijdsgroep de cogni- tieve ontwikkeling te kunnen vaststellen. Kortom: zowel de traditionele intelligentie- tests als de traditionele Piagettaken zijn be- doeld voor de bepaling van de intelligentie- ontwikkeling.
B&P's kunstmatige onderscheid tussen in- telligentietests en Piagettaken kan door ons niet worden geaccepteerd als geldig argument om onderzoek naar het verband tussen beide soorten operationalisaties te verbieden. Wij achten onze probleemstelling dus g^echt- vaardigd, alsook de talloze variaties daarop, die door een internationaal forum van review- ers voor publikatie werden geaccepteerd (Car- roll, Kohlberg & De Vries, 1984; Glass & Stephens, 1980; Humphreys, 1980; Humph- reys & Parsons, 1979; Humphreys, Rich & Davey, 1985; Inman & Secrest, 1981; Kingma, 1983b, 1984; Kingma & Koops, 1983b; Schonfield, 1986).
4 Getalbegrip en Piagettaken
Op aanvechtbare gronden (vanwege het nege- ren van het criterium-probleem, zie de vorige paragraaQ menen B&P dat conservatie geen samenhang met rekenvaardigheid vertoont en dat onderzoek hiernaar overbodig is. Voorts verwijten zij ons de betekenis van classificatie voor het rekenonderwijs niet te hebben aange- geven. Zoals uit ons artikel moge blijken (blz. 58) zijn onze theoretische aannamen ontleend aan Piaget en Szeminska (1941), die lieten zien dat het getalbegrip een synthese is van classifi- catie, conservatie en seriatie. Ons kan mis- schien worden verweten dat wij deze theorie bij de lezer bekend veronderstelden. Maar voor B&P kan dit toch geen probleem zijn, aangezien zij klaarblijkelijk kennis hebben ge- nomen van Kingma (1981) waarin de theorie van Piaget en Szeminska als verbindende schakel tussen getalbegrip en Piagettaken grondig is besproken.
De selectieve wijze waarop B&P informatie uit Kingma (1981) presenteren kan bij hun lezers gemakkelijk de indruk wekken dat Pia- gets veronderstelling m.b.t. het verband tus- |
Pedagogische Studiën 125 .
-ocr page 134-
sen het getalbegrip en classificatie, conservatie en seriatie inmiddels achterhaald is door uit- komsten van empirisch onderzoek. Zo schrij- ven zij: 'In Kingma's dissertatie wordt door hem echter overtuigend aangetoond dat con- servatie*, seriatie- en classificatie-gedragingen niet pasten in Piagets theoretisch model (Kingma, 1981, blz. 53, 125, 149)'. De ogen- schijnlijke precisie van dit citaat is zeer mislei- dend. De lezer kan zelf nagaan dat op de door B&P genoemde bladzijden staat dat Piagets criteria (operationalisaties) voor conservatie, seriatie en classificatie resultaten opleveren die met Piagets theorie strijdig zijn. Kingma (1981) meldt op dezelfde bladzijden dat met andere operationalisaties uitkomsten zijn te verkrijgen, die veel beter in overeenstemming zijn met de theorie van Piaget. En juist die laatste operationalisaties werden gebruikt door Kingma en Koops (1983a). Die hebben dus wel degelijk iets met de Piagetiaanse theo- rie te maken.
Ten slotte tekenen wij aan dat wij B&P van harte gunnen dat zij het zo interessant vinden om te weten:'... welke elementen verantwoor- delijk zijn voor de samenhang (tussen Piaget- taken en getalbegrip) en welke niet of in min- dere mate'. Wat interessant is, is - minstens ten dele - een kwestie van smaak en daarover twisten is niet erg zinvol. Wel lijkt het door ons verrichte onderzoek een noodzakelijke voor- waarde voor het door B&P geprefereerde. Im- mers: een gedetailleerdere analyse van het waarom van deelverbanden heeft toch pas zin als eerst gebleken is dat er inderdaad een sub- stantiële samenhang bestaat tussen rekenvaar- digheid en Piagettaken. |
5 Selectieve weergave van resultaten en onhoudbare aanvullingen
Op verzoek van B&P stuurden wij een tabel op, met behulp waarvan zij de conclusies van Kingma en Koops (1983a) konden controle- ren. Doordat B&P onze tabel nu in hun artikel opnamen kan elke lezer die controle uitvoe- ren. Voor de goede orde melden wij dat wij (in navolging van Nunnally, 1978) onder een hoge factorlading een lading verstaan die gro- ter is dan .50, onder een lage factorlading één die kleiner is dan .20, terwijl wij tussen .20 en .50 spreken van 'een indicatie van overlap'. Elke lezer zal gemakkelijk kunnen inzien dat onze conclusies gerechtvaardigd zijn. Wat B&P zo 'treffend' vinden aan enkele redactio- nele verschillen tussen de beschrijving van de conclusies in Kingma (1981, blz. 165) en in het artikel van Kingma en Koops (1983a) ontgaat ons. In het artikel zijn wij - daardoor door beperkte ruimte gedwongen - zuiniger met woorden geweest dan in Kingma's dissertatie, maar de inhoudelijke boodschap is dezelfde. Wij begrijpen dan ook niet wat B&P bedoelen met wat zij noemen: 'dubieuze interpretaties van factorladingen'. |
Tabel I De factorladingennmlrix van de vier volgens Varimax geroteerde hoofdcomponenten voor klas twee lot
en met vier van de basisschool (N = 167)
factor 4
conservatie
seriatie
-.054
-.186
I .934]
.059
.088
-.203
.038
-.117
• .176
.104
.110
.511
.030
.125
.260
classificatie
woordenschat
ruimtelijk inzicht
rekenvaardigheid
waarneming
figuur sorteren
stippen verbinden
woordbetekenis
woordherkenning
copiëren woorden
letter woordvorming
klank woordvorming
dictee-aantal fouten
som der kwadraten
Pedagogische Studiën 126 .
-ocr page 135-
Wij merken nog op dat B&P zich alleen richten op de factoranalyse van de resultaten van de kinderen van de kleuterschool en de eerste klas van de lagere school. Kingma (1981, blz. 165) presenteerde ook een factor- analyse van de resultaten voor subtests van de P.M.A.-2-4- en de drie Piagettaken (zie Tabel 1).
De lezer kan weer gemakkelijk nagaan dat de verbale weergave in Kingma en Koops (1983a, blz. 64) niet verschilt van die in het proefschrift van Kingma. Opvallend is dat de Piagettaken (seriatie en conservatie) hogere ladingen hebben op de eerste factor waarop Tekenvaardigheid hoog laadt. Dit is in eviden- te tegenspraak met B&P's bewering dat er geen enkele samenhang tussen conservatie en Tekenvaardigheid bestaat.
B&P menen dat onze conclusies kunnen worden aangevuld. De aanvullingen die B&P geven berusten ons inziens echter alle op on- zorgvuldigheden in hun denken. Zo schrijven zij: 'Van de Piagettaken vertoont seriatie de grootste overeenkomst (factor 2) met drie van de vier P.M.A. subtests; dit onderstreept het belang van seriatie'. Dit is een conclusie die inconsistent denken verraadt, aangezien B&P nu juist meenden dat (vanwege de onverenig- baarheid van 'criterium'- en 'norm-toetsen') intelligentie en Piagettaken niet zinvol te ver- binden waren ('appels en peren'). Als tweede 'aanvulling' stellen B&P voor: 'De drie Piaget- taken laden alle tamelijk hoog op de derde fac- tor hetgeen het "structurc d'cnscmblc" con- cept van Piaget weer wel aannemelijk maakt, 'n tegenstelling tot bevindingen uit een ander onderzoek van Kingma en Koops (1981, p. 556)'. Deze 'aanvulling' bevat enkele aperte onjuistheden. Het structure d'ensemble con- cept houdt in dat het kind gelijktijdig verschil- lende concepten verwerft in hetzelfde concept- gebied (Piaget, 1941; Kingma, 1981). Voorde analyse van de gelijktijdigheid zijn correlatio- ■^ele (factoranalytische) technieken onge- schikt (zie Hamel, 1974). Voorts geldt dat in Piguur 1 uit B&P de somscores zijn genomen over de verschillende conceptgebieden heen en "'e'-zoals voor uitspraken over 'structure ^'ensemble' nodig zou zijn - per afzonderlijk conceptgebied. B&P's 'aanvulling' is dus on- gerechtvaardigd. Een verdere onzorgvuldig- heid betreft B&P's vergelijking van factorana- lytische uitkomsten van Kingma en Koops (1983a) met uitkomsten uit Kingma en Koops (1981). In het laatste onderzoek werd alleen voor seriatietaken vastgesteld dat binnen een- zelfde conceptgebied geen 'structure d'ensem- ble' was aan te treffen. Deze bevinding kan niet zinvol worden vergeleken met factorana- lytische gegevens m.b.t. globale somscores voor conservatie, seriatie en classificatie. |
Een derde 'aanvulling' luidt als volgt: 'De subtests uit de Cattell form 1 laden alle hoog op factor 1 waar de drie Piagettaken juist laag op laden, hetgeen de overlap tussen intelligen- tie en Piagettaken niet aannemelijk maakt'. Deze aanvulling is niet acceptabel, aangezien ten eerste op factor I nog ladingen > .20 voor Piagettaken voorkomen en, belangrijker, aangezien de ladingenstructuur op factor 2 met B&P's conclusie in strijd is. De vierde 'aanvulling' - die wij maar niet in extenso cite- ren - komt er op neer'... dat je niet over "de" intelligentie kunt spreken'. Deze aanvulling is vóór alles overbodig: wij schrijven nergens over 'de' intelligentie en zullen dat ook niet doen, evenmin als welke psycholoog dan ook, die één serieus boek over de intelligentie-psy- chologie heeft gelezen. Ernstige bezwaren hebben wij voorts tegen B&P's kritiek dat wij op basis van de derde factor uit Fig. 1 uit hun artikel hadden moeten besluiten tot het niet bestaan van samenhang tussen Piagettaken en intelligentie. Een conclusie moet gebaseerd worden op de gehele factorladingenstructuur cn niet alleen op de derde factor. Verder moe- ten in dit geval de conclusies ook gebaseerd worden op dc gegevens voor de kinderen van klas 2 t/m 4 (zie Tabel 1). Het is duidelijk dat B&P uit de beschikbare data een subjectieve selectie maken.
Ten slotte vragen wij kritische aandacht voor de volgende bewering van B&P: 'Boven- dien blijken relevante data te ontbreken: zo wordt bv. niet de samenhang nagegaan tussen de Piagettaken en dc subtests rekenvaardig- heid uil de P.M.A.'. De handleiding (Kema, 1976) leert dat PMA-2-4 geschikt is voor de tweede t/m vierde klas van de lagere school; alleen de intelligentietests, die ontleend zijn aan Thurstone & Thurstone (1948) zijn ook geschikt voor de kleuterschool. Derhalve ach- ten wij het (overigens in overleg met Kema) niet zinvol de subtests rekenvaardigheid af te nemen bij kleuters.
Wij vatten samen: B&P spreken van 'du- bieuze interpretaties op grond van bijkomsti- ge redactionele kenmerken van ons artikel, la- |
Pedagogische Studiert 127
-ocr page 136-
ten relevante data (die uit Tabel 1) buiten beschouwing en geven onjuiste 'aanvullingen' op onze interpretaties.
6 Voorspelling van rekentaken
N.a.v. de theorie van Piaget en Szeminska (1941) besloten wij de verhouding tussen Pia- gettaken en intelligentie te analyseren in ter- men van voorspellende waarde voor reken- vaardigheid.
B&P menen dat dit geen zinvolle onderne- ming is, aangezien wij eerder (Kingma & Koops, 1981, blz. 556) zouden hebben laten zien dat de houdbaarheid van fundamentele uitgangspunten van Piagets theorie betwijfeld moet worden. In de tweede plaats wijzen zij op een studie van Van Eerde (1979), waaruit zou blijken dat 'met voorwaarden die in de ont- wikkelingspsychologie geformuleerd waren voor het leren rekenen stagnaties in het proces van het leren rekenen onvoldoende verklaard konden worden'. (Helaas ontbreekt de betref- fende referentie, waardoor wij het hoe en waarom niet konden natrekken).
De studie van Kingma & Koops (1981) toonde aan dat Piagetiaanse operationele cri- teria voor seriatie bevindingen opleveren die strijdig zijn met Piagets theorie over seriatie- ontwikkeling. Daarmee is niet gezegd dat Pia- gets theorie over het getalbegrip verworpen moet worden. Reeds De Groot (1961, blz. 115) waarschuwde tegen een dergelijk 'pars pro toto'. Zelfs is daarmee niet gezegd dat er geen verbeteringen in de criteria zijn äan te brengen waardoor empirische bevindingen en theorie wel gaan corresponderen. Door consequent het criteriumprobleem te negeren hebben B&P wederom geen oog voor onze pretentie nu juist met zulke verbeterde criteria te werken. Niet duidelijk is verder of Van Eerde (1979) dezelf- de Piagettaken en operationalisaties heeft ge- bruikt als Kingma & Koops (1981, 1983a). Uitgebreid onderzoek naar effecten van kleine taakvariaties heeft voldoende laten zien dat prestaties op Piagettaken zeer taakgevoelig zijn (Kingma, 1984c; Kingma & Koops, 1981 b; Kingma & Loth, 1984; Kingma & Roe- linga, 1982, 1984) en in recent onderzoek naar de voorspellende waarde van Piagettaken voor rekenvaardigheid is gebleken dat deze waarde aanmerkelijk verhoogd kan worden door een degelijke en weldoordachte samen- stelling van de verzameling taken (Kingma & Reuvekamp, 1983; Kingma & Loth, 1985). |
B&P beweren dat 'lang niet alle berekende waarden worden weergegeven, waardoor een controleerbare interpretatie van de gegevens niet mogelijk is'. Dit is onjuist: in Tabel 3 ver- melden Kingma & Koops (1983a, blz. 64) alle correlaties van predictoren, wie meer wil wil dus teveel.
Ook B&P's mededeling dat seriatie de hoogste correlatie met rekentaal te zien geeft is, statistisch gesproken, onhoudbaar: seriatie correleert .75 en conservatie .74, dit verschil is noch significant, noch relevant.
Hun opmerking dat bij de presentatie van de resultaten niet duidelijk wordt gesteld 'dat de onderzochte groepen niet alleen qua leeftijd en aantallen verschillen, maar ook dat geheel verschillende zaken met elkaar worden verge- leken' achten wij onjuist: de taken die de kin- deren uit de verschillende klassen kregen voorgelegd zijn glashelder aangegeven op blz. 62 en 66 van ons artikel, terwijl de leeftijden in Ta:bel 1 staan (Kingma & Koops, 1983a, blz. 60). Wat willen B&P nu verder nog weten?
Opmerkelijk is ook B&P's vraagteken bij het gebruik van de P.M.A. 2-4 (woordenschat, waarneming, ruimtelijk inzicht en figuur sor- teren) in de kleuterschool en hun oordeel dat de P.M.A.-kl. beter op zijn plaats zou zijn geweest. Welnu: ten tijde van de uitvoering van ons onderzoek (1977) was de P.M.A.-kl. nog niet gereed. Wel had Kema, de construc- teur van de P.M.A. 2-4, al onderzoeksresulta- ten van de bovengenoemde subtests bij kleu- ters en eerste klassers. Op grond van die resul- taten werden de subtests door Kema en door ons geschikt geacht voor ons onderzoek.
7 A verechts diagnosiïsch gebruik
Wij stelden dat de Piagettaken 'zich ook goed zouden kunnen lenen voor "averechts" diag- nostisch gebruik'. (Kingma & Koops, 1983a, blz. 67). Wij sluiten hiermee aan bij de mening van vele vakgenoten uit de Sovjetunie, die stel- len dat de cognitieve ontwikkeling (te meten met Piagettaken) door effectief onderwijs di- rect wordt beïnvloed. Wij kunnen niet inzien dat onze suggesties m.b.t. 'averechtse' diag- nostiek in enigerlei opzicht strijdig zijn met Kingma's (1981, blz. 173) eerdere conclusies aangaande 'genuanceerd diagnostisch ge- |
Pedagogische Studiën 128 .
-ocr page 137-
bruik' van Piagettaken. Derhalve kunnen wij niet zinvol op de door B&P gesuggereerde, maar niet geëxpliciteerde 'strijdigheid' ingaan. Ook zien wij niet in dat wij met ons voorstel de Piagettaken tot 'norm' voor het onderwijs ver- heffen. Wij beogen slechts een instrumentari- um te ontwikkelen, waarmee het generalisatie- bereik van het effect van instructieprogram- ma's kan worden afgetast. Dit geheel naar analogie van wat reeds gangbaar is bij o.a. Galperin c.s., die evenmin de Piagettaken tot 'norm' voor het onderwijs verheffen.
In dit verband is het overigens opmerkelijk dat B&P, die zich toch veel moeite getroosten om onze resultaten te relativeren, onvermeld laten hoe voorzichtig wij onze conclusies for- muleerden. Zo schreven wij (Kingma & Koops, 1983a, blz. 67): 'De hier gerapporteer- de studie levert niet meer dan een eerste, voor- lopige aanwijzing voor de zin van een dergelij- ke onderzoeksinspanning'. Met de 'onder- zoeksinspanning' werd bedoeld '... de con- structie van meetinstrumenten voor conserva- tie, seriatie en classificatie' (Kingma & Koops, 1983a, blz. 67). Deze genuanceerde formule- ring valt toch moeilijk te rijmen met B&P's verwijt dat wij de Piagettaken tot norm voor het onderwijs verheffen.
8 B&P's'andere benadering'
Nadat B&P enkele subjectieve, want niet van argumenten voorziene opmerkingen ('Bijza- ken worden als hoofdzaken gepresenteerd';'... deze ene opmerking heeft een vrijblijvend ka- rakter') sluiten zij hun artikel af met een para- graaf over 'Een andere benaderingswijze'.
Wij merken allereerst op dat de benade- ringswijze van B&P 'anders' is doordat zij een probleem willen oplossen dat weinig raak- vlakken heeft met dat van ons. Wij wilden Pia- gettaken empirisch valideren, zij wilden een (reken -)leerplan voor M.L.K.-scholen ont- werpen. |
Verder merken wij op dat B&P's 'andere benadering' er een is vanuit de leunstoel en dus geen gelijkwaardige concurrent kan zijn van ^en empirische benadering. Het formuleren van doelstellingen en rekenvoorwaardensche- nia's en het (logisch) analyseren van taken is veellicht nodig en nuttig in de onderwijsprak- tijk, maar op grond van dergelijke bezinning- sactiviteiten kan over empirische voorwaarde- lijkheid en (ontwikkelings-)volgorde geen be- slissende uitspraak worden gedaan. Daartoe is experimenteel onderzoek nodig (zie bijv. Kingma & Roelinga, 1982, 1984). Voor een uitspraak als die van B&P over trainingssuc- cessen m.b.t. seriatie is empirisch onderzoek nodig, waarin de valkuilen van trainingsre- search (zie Beilin, 1978, 1981) zijn vermeden en waarin gebruik wordt gemaakt van deugdelijke meetinstrumenten, die zowel transversaal als longitudinaal zijn gevalideerd (zie Kingma, 1981; Kingma in press, a, b, c; Kingma & Koops, 1984b; Kingma & Loth, 1983, 1984b). Wij moeten in dit verband we- derom herinneren aan het criterium-pro- bleem, ditmaal m.b.t. criteria voor succes van trainingen (zie Kingma, 1981; Kingma & Koops, 1984c).
Ten slotte moet nog worden aangetekend dat B&P hun training uitvoerden met M.L.K.- leerlingen. Het is niet vanzelfsprekend dat er- varingen met deze kinderen generaliseerbaar zijn naar normaal lerende basisschoolkinde- ren. Zo vonden Van den Bos en Kingma (1985) en Kingma en Van den Bos (in press) onlangs essentiële ontwikkelingsverschillen tussen M.L.K.- en basisschoolleerlingen m.b.t. retrieval van informatie in een geheu- gentaak.
Wij kunnen concluderen dat B&P's 'andere benadering' betrekking heeft op een andere probleemstelling dan de onze, dat voor hun benadering deugdelijke empirische evidentie ontbreekt en dat hun ontwikkelingswerk t.b.v. M.L.K.-leerlingen niet zonder problemen toe- pasbaar is op leerlingen van andere schoolty- pen.
9 Conclusies en slotopmerkingen
Wij hopen in het voorgaande de hoofdpunten van B&P's kritiek te hebben weerlegd: hun negatie van het criterium-probleem leidt tot onjuist begrip van onze onderzoeksdoelen, aan hun karikaturale onderscheid tussen intel- ligentietests en Piagettaken kunnen geen vali- de argumenten tégen onze probleemstelling worden ontleend, hun selectieve weergave van onze onderzoeksresultaten leiden tot inade- quate kritiek en tot apert onjuiste 'aanvullin- gen' op onze interpretaties, hun eigen 'andere benadering' vertrekt vanuit een andere vraag- stelling dan onze benadering en zij suggereren |
Pedagogische Studiert 129
-ocr page 138-
een schrijftafelconstructie te prefereren boven empirische vahdatie.
Ons door B&P bekritiseerde artikel rappor- teert één studie uit een reeks van onderzoeken over het in kaart brengen van de samenhangen tussen verschillende rekenvoorwaarden en hun ontwikkelingsverloop. Het grote pro- bleem (criterium-probleem!) hierbij is de grote rol, die kleine variaties in de in het onderzoek gebruikte taken spelen. Men kan bv. met be- hulp van variaties in 'encoding load' even gemakkelijk aantonen dat ordinatie vooraf gaat aan cardinatie (Brainerd, 1978, 1979) als andersom (Michie, 1982,1985) (zie ook: King- ma&Roelinga, 1984). Dergelijke bevindingen zijn beschikbaar m.b.t. systematische taakma- nipulaties in cardinatie, ordinatie, seriatie etc. (Kingma, 1983c, d, e; 1984c, d, e; Kingma & Koops, 1981, 1984a; Kingma & Loth, 1984a, c; Kingma & Reuvekamp, 1983, 1984; King- ma & Roelinga, 1982, 1984; Kingma & Ten Vergert, in press b).
Uit dit alles mag blijken dat het in kaart brengen van het gebied der rekenvoorwaarden een gigantisch karwei is, dat nog op geen par- ten na geklaard is. Wij menen dat B&P te zeer van de nood een deugd willen maken door hun voor de praktijk van het onderwijs noodzake- lijke taakanalyses en (logische) rekenvoor- waardenschema's voortijdig empirische reali- teitswaarde toe te kennen.
Literatuur
Beilin, H., Invarianz training bei physikalischen Mengenbegriffen. In: G. Steiner (Ed.), Die Psy- chologie der 20. Jahrhunderl, vol. 7. München: Kindler, 1978.
Beilin, H., Piaget's theory: refinement, revision or rejection? In: R. Kluwe & H. Spada (Eds.), Deve- lopmental models of thinking. New York: Acade- mie Press, 1980.
Blakenburg, K. P, & P. C. Pel, Kritiek op een onder- zoek naar de relatie tussen Piagettaken en intelli- gentie. Pedagogische Studiën, 1987,64, 115-123.
Bos, K. P. van den & J. Kingma, Het aanvankelijke leren en het Ieren tot criterium bij jongere M LK-, LOM- en GLO-kinderen in een memoriseertaak. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1985 24, 239- 253. '
Bowie, E. L., The utility of Piagetian tasks for ihe assessment of arithmetic rea.wning ability in intel- lectually gifted first and second grade students. Unpublished Ph.D. dissertation, University of Washington, 1979. |
Brainerd, C. J., Piaget 's theory ofintelligence. Engle- wood ClifTs, N.J.: Prentice Hall, 1978.
Brainerd, C.J., The origins of number. New York: Preager, 1979.
Carroll, J. B., L. Kohlberg & R. de Vries, Psycho- metrie and Piagetian intelligences: Toward reso- lution of controversy. Intelligence, 1984, 8, 67- 91.
Groot, A. D. de. Methodologie: Grondslagen van on- derzoek en denken in de gedragswetenschappen, 's- Gravenhage: Mouton, 1961.
Glass, G.V. & B. Stephens, Reply to Humphrey's and Parsons": 'Piagetian tasks measure intelli- gence and intelligence tests assess cognitive deve- lopment'. Intelligence, 1980, 171-174.
Hamel, B. R., Children from 5 to 7; some aspects of the number concept. Rotterdam: University Press, 1974.
Humphreys, L.G., Me thinks they do protest too much. Intelligence, 1980, 4, 179-183.
Humphreys, L.G. & C.K. Parsons, Piagetian tasks measure intelligence and intelligence tests assess cognitive development: a reanalysis. Intelligence, 1979, 3, 369-382.
Humphreys, L. G., S. A. Rich & T. C. Davey, A Pia- getian test of general intelligence. Developmental Psychology, 1985, 21, 872-877.
Inman, W.C. & B.T. Secrest, Piaget's data and Spearman's theory. An empirical reconciliation and its implication for academie achievement. Intelligence, 1981, J, 329-344.
Kema, G.N., P.M.A. 2-4: handleiding en verant- woording. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1976.
Kingma, J., Criteriumproblemen in neo-Piage- tiaans onderzoek. De Psycholoog, 1980, 14, 384- 388.
Kingma, J., De ontwikkeling van quantitatieve en relationele begrippen bij kinderen van 4 tot 12 jaar. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Kingma, J., A criterion problem: the use of different operationalizations in seriation research. Percep- tual and Motor, 1982,55, 1303-1316.
Kingma, J., Some behavioral characteristics of the partial seriators reconsidered. Journal of General Psychology, 1983a, 108, 231-247.
Kingma, J., Piagetian tasks and traditional intelli- gence as predictors of performance on addition and subtraction tasks in primary school grade one and two. Journal of P.sychology, 1983b, 55, 39-53.
Kingma, J., Seriation, correspondence and transiti- vity. Journal of Educational Psychology, 1983c, 75,162'V\.
Kingma, J., The development of seriation, conser- vation and multiple Classification: A longitudinal study. Genetic Psychology Monographs, I983d, 108,43-67.
Kingma, J., Length seriation and serial correspon- dence. Perceptual and Motor Skills, 1983e, 56, 606-610. |
Pedagogische Studiën 130 .
-ocr page 139-
Kingma, J., Criterion problems reconsidered from a psychometrie point of view. Journal of General Psychology, 1984a, 111, 109-129.
Kingma, J., Traditional intelligence, Piagetian tasks and initial arithmetic in kindergarten and prima- ry school grade one. Journal of Genetic Psycholo- gy, 1984b, 145,49-60.
Kingma, J., The influence of task variations in seria- tion research: Adding irrelevant cues to the sti- mulus material. Journal of Genetic Psychology, 1984c, 144, 241-253.
Kingma, J., The sequence of development of trans- itivity, correspondence and seriation. Journal of Genetic Psychology, 1984d, 144, 271-284.
Kingma, J., A comparison of four methods of sca- ling for the acquisition of early number concept. Journal of Genetic Psychology, 1984e, 110, 23- 45.
Kingma, J., The range of seriation training effects in kindergarten children. Conlemporary Educatio- nal Psychology. (in press, a)
Kingma, J., Seriation training in young kindergarte- ners. Journal of Genetic Psychology. (in press, b)
Kingma, J., Training of measurement in young kin- dergarten children. Journal of Genetic Psycholo- gy. (in press, c)
Kingma, J. & W. Koops, Criterium problemen in seriatie onderzoek. Nederlands Tijd.Khrift voorde Psychologie, 1981a, 527-579.
Kingma, J. & W. Koops, On the sequentiality of ordinality and cardinality. International Journal of Behavioral Development, 1981b, 4, 391-402.
Kingma J. & W. Koops, Piaget-taken, traditionele intelligentietests en schoolvorderingen. Pedago- gische Studiën, 1983a, 60, 57-70.
Kingma, J. & W. Koops, Piagetian tasks, traditio- nal intelligence and achievement tests. British Journal of Educational Psychology, 1983b, 278- 290.
Kingma, J. & W. Koops, Consequences of task variations in cardination research. Genetic P.fy- chology Monographs, 1984d, 109, 77-94.
Kingma, J. & W. Koops, Seriatietraining bij kleu- ters, Nederlands Tijdschrift voor de P.mhologie, 1984b, i9, 234-244.
Kingma, J. & W. Koops, Piaget en de relatie tussen - onderwijs cn cognitieve ontwikkeling. In: B. Crcemers (Ed.), Onderwijskundig lexicon. 's-Her- togenbosch: Samsom, 1984c.
Kingma, J. & W. Koops, Betrouwbaarheid en vali- diteit van conservatie criteria. P.sychologica Bel- 1985, 25, 17-31.
Kingma, J. & F. L. Loth, Het trainen van seriatie volgens de methode van Levinova bij jonge kin- deren. Psychologica Belgica, 1983, 23, 1-16.
Kingma, J. & F.L. Loth, Effccts of perceptual Variations on number comparison tasks. Interna- tional Journal of Behavioral Development, 1984a, 7,21-33. |
Kingma, J. & F. L. Loth, Inductie van het rationele dingschema bij kleuters. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1984b, 39, 220-233.
Kingma, J. & F. L. Loth, The development of rela- tional terms in different concept areas. Journal of General Psychology, 1984c, 111, 163-175.
Kingma, J. & F. L. Loth, The vahdation of a deve- lopmental scale for seriation. Educational and Psychological Measurement, 1985, 45, 321-328.
Kingma, J. & J. Reuvekamp, De constructie van een ontwikkelingspsychologische schaal voor seria- tie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1983,38, 242-256.
Kingma, J. & J. Reuvekamp, The construction of a developmental scale for seriation. Educational and Psychological Measurement, 1984, 1-23.
Kingma, J. & U. Roelinga, Cardinal equivalence of small number in young children. Perceptual and Motor Skills, 1982, 54, 1023-1037.
Kingma, J. & U. Roelinga, Task sensitivity and the sequence of development in seriation, ordinal correspondence and cardination. Genetic Psy- chology Monographs, 1984, 110, 181-205.
Kingma, J. & E. M. ten Vergert, A nonparametric scale analysis of the development of conserva- tion. Applied psychological MeasuremetU, 1985, 9, 375-387.
Kingma, J. & E.M. ten Vergert, The Validation of the scoring criterion problem in multiplicative two-dimensional Classification tasks. Educatio- nal and Psychological Measurement. (in press, a)
Kingma, J. & E. M. ten Vergert, Matrix seriation, traditional seriation and multiplicative Classifica- tion. General, Social and Genetic Monographs. (in press, b)
Kingma, J. & K. P. van den Bos, Een leerstadia-ana- lyse van het memoriseren van MLK-school kin- deren van verschillende leeftijdsgroepen. P.^ cho- logica Belgica. (in press)
Liebert, R.M., R. Wicks-Nelson & R.V. Kail, De- velopmental Psychology. Englewood ClifTs, N.J.: Prcntice-Hall, 1986.
Michie, S., Number understanding in preschool children. British Journal Educational Psychology, 1982,5^ 245-253.
Michie, S., Developmental of absolute and relative concepts of number in preschool children. Devel- opmental Psychology, 1985, 21, 2A1-252.
Nunnally, J., Psychometrie theory. New York: McGraw Hill, 1982.
Piaget, J., La nai.mmce de I'intelligence chez l'enfant. Neuchatcl: Delachauxet Niestlé, 1936.
Piaget, J., Le mécanisme du devcloppement mental et les lois du groupement des opérations. Archi- ves de P.mhologie, 1941. 2«, 218-277.
Piaget, J., La psychologie du rintelligence. Paris: Ar- mand Cohn, 1967.
Piaget, J. & B. Inhelder, La genè.ie des structures logiques élémentaires. Neuchatel: Delachaux et Niestlé, 1967.
Piaget, J. & A. Szeminska, La Genese du Nomhre |
Pedagogische Studiert 131
-ocr page 140-
chez l'enfant. Neuchätel: Delachaux et Niestlé, 1941.
Resnick, L. B., The nature of intelUgence. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1976.
Schonfield, I. S., The Geneva and Cattell-Horn con- ceptions of intelligence compared: Early imple- mentation of numerical Solution aids. Develop- mental Psychology, 1986, 22, 204-212.
Shaffer, D. R., Developmental psychology: Theory, research and applications. Monterey, CA: Brooks/Cole Publishing Company, 1986.
Thurstone, L.L. & T.G. Thurstone, SRA Primary mental abilities, 1948.
Curricula vitae
J. Kingma {1944), tot zijn 24e jaar spinner in een tex- tielfabriek, legde in 1969 met goed gevolg het Staats- examen HBS-B af, behaalde aan de Rijks Pedagogi- sche Academie te Hengelo de hoofdakte (1972) en voltooide de studie Psychologie (hoofdrichting Ont- wikkelingspsychologie) aan de R.U. Groningen in 1976. Hij promoveerde in 1981 op het door Z.W.O. gesubsidieerde onderzoek naar 'De ontwikkeling van quantitatieve en relationele begrippen bij kinde- ren van 4-12 jaar'. Hij was in het studiejaar 1981- 1982 postdoctoral fellow aan de University of Wes- tern Ontario (London, Ontario, Canada) en werkte aldaar samen met prof Charles Brainerd, aan on- derzoeksprojecten in het verlengde van zijn promo- tie-onderzoek. In de periode 1982-1984 was hij we- tenschappelijk medewerker aan de Vakgroep In- |
Manuscript aanvaard 9-12- '86 structie-Technologie van de T.H. Twente. In 1984 ontving hij een Kilian Memorial Award waardoor hij zich twee jaar als Research Fellow kon wijden aan onderzoek over rekenvoorwaarden, leren en mathematische modellen aan de University of Al- berta (Edmonton, Alberta, Canada). In 1986 ont- ving hij van Z.W.O. een C. en C. Huygensbeurs om dit onderzoek voor een periode van vijf jaar voort te zetten aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.
Adres: Department of Psychology, Biological Scien- ce Building, University of Alberta, Edmonton, Al- berta, Canada, T6G 2E9.
Summary
Kingma, J. & W. Koops. 'Piagetian tasks, intelligence and achievement tests.' Pedagogische Studiën, 1987,64, 124-132.
Blakenburg and Pel criticise Kingma and Koops' (1983a, pp. 57-70) research on the Validation of Piagetian tasks (seriation, conservation and Classification). It is shown that Blakenburg and Pel's criticism is not valid: Blakenburg and Pel deny the so-called criterion problem (Kingma, 1980,1981, 1982, 1983a, 1984a; KingmaÄ Koops, 1981, 1984b, 1985), their oversimplification of the difference between intelligence-tests and Piagetian tasks cannot be accepted as an argument against the plausibility of the hypotheses of Kingma and Koops (1983a), their selective presentation of Kingma and Koops' data results in an inadequate critique and unjusti- fied 'new' Interpretation of those data, Blakenburg and Pel's own'alternative approach' is prematurcly pre- sented as an empirically valid one.
W. Koops (1944) studeerde, na een opleiding tot onderwijzer, psychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Tot 1981 was hij wetenschappelijk me- dewerker bij de Vakgroep Ontwikkelingspsycholo- gie aan deze Universiteit. Sinds 1981 is hij als hoog- leraar ontwikkelingspsychologie verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij promoveerde op het proefschrift 'Sociale ontwikkeling en naïvi- teit van proefpersonen' en publiceerde, naast vele onderzoeksverslagen en theoretisch-methodologi- sche artikelen, samen met J.J. van der Werff het 'Overzicht van de ontwikkelingspsychologie'.
Adres: Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie, Vrije Universiteit, Koningslaan 22-24, 1075 AD Amsterdam. |
Pedagogische Studiën 132 .
-ocr page 141-
Kemenade, J. A. van, N. A. J. Lagerweij, J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.), Onderwijs: Bestel en Beleid: I Onderwijs in hoofdlijnen. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, 525 pagina's, ƒ75,-, ISBN 90-01-46681-8.
Onderwijs in hoofdlijnen vormt het eerste deel van de driedelige serie Onderwijs: Bestel en Beleid, die een herziening en uitbreiding vormt van het boek met deze titel dat in 1981 ver- scheen. De drie delen die nu onderscheiden Worden zijn: een deel over de hoofdlijnen van het bestel zelf, een deel over de verschillende verbanden tussen onderwijs en samenleving, opgesplitst in een A- cn een B-deel, cn een deel over de ontwikkelingen in het onderwijs. Telde het oorspronkelijke werk ruim 600 blad- zijden tekst, deel 1 van het driedelige werk bestrijkt zelf al ruim 500 pagina's. In dit deel is ccn aantal onderwerpen opgenomen die in dc vorige editie ontbraken. Naast hel geactuali- seerde overzicht van het schoolwezen (hoofd- stuk 1) zijn nieuw: hoofdstuk 2: Onderwijs in cijfers (auteurs: Leune cn Ritzen); hoofdstuk 3: De onderwijsgevenden (Knoers); hoofdstuk 4: De verzorgingsstructuur van het onderwijs (Doornbos); hoofdstuk 5: Onderwijs cn recht (Akkermans) cn hoofdstuk 6: Internationale Vergelijkingen (Kallen).
In het Woord Vooraf wordt als argument voor dc opsplitsing in afzonderlijke delen het voordeel genoemd dat zij afzonderlijk, aflian- kclijk van de specifieke behoefte, kunnen Worden gebruikt. Het bezwaar tegen de eerste editie dat teveel uiteenlopende onderwerpen in cén boekwerk behandeld werden, geldt echter opnieuw voor dit eerste deel. Het nadeel van een dergelijk omvangrijk werk is ook dat het 'anger duurt voordat een herziening kan plaatsvinden naar aanleiding van de jongste ontwikkelingen. Zo vindt men uiteraard nog niets over het WRR-rapport Basisvorming in het Onderwijs en de in aansluiting hierop ge- Presenteerde voorstellen van de minister. Een afzonderlijke monografie als Onderwijs in Ne- derland van dezelfde uitgever maakt een aanpassing veel sneller mogelijk. |
In de eerste editie werd in een afzonderlijk hoofdstuk geschreven over 'de toekomst van het onderwijs'. In dit hoofdstuk werd een aantal belangrijke knelpunten en dilemma's in het onderwijs behandeld. De editie van 1981 bleef dus niet beperkt tot een overzicht van de stand van zaken, maar ging ook in op pro- blemen waarmee het onderwijs naar verwach- ting in dc toekomst geconfronteerd zou gaan worden. Dit maakte het bock destijds interes- santer. Het is niet duidelijk op welke wijze deze oriëntatie op de toekomst in deze nieuwe editie is verwerkt. Een afzonderlijk hoofdstuk is in ieder geval niet gepland. Men zou kunnen verwachten dat dc diverse problemen nu per hoofdstuk aan de orde komen, maar in deel I blijkt dat maar ten dele het geval te zijn. De hoofdstukken 3 (De onderwijsgevenden) cn 4 (De verzorgingsstructuur) sluiten wel af met een nabeschouwing waarin problemen cn nieuwe ontwikkelingen worden gesignaleerd. In hoofdstuk 2 (Onderwijs in cijfers) wordt echter niet meer geboden dan dc titel aangeeft, op oorzaken van allerlei kwantitatieve ver- schijnselen, dc (mogelijke) consequenties ervan, en op dc beleidsmatige beslissingen in verband daarmee wordt niet ingegaan. Dit is geen verwijt aan de auteurs, want die willen zelf ook niet meer bieden dan een 'kennisma- king met de onderwijsstatistiek van Neder- land', cn zij zullen zich daarmee wel aan hun opdracht gehouden hebben, maar het maakt zichtbaar dat onduidelijk is hoe het concep- tuele kader van het werk eruit ziet. Voor een deel mag men verwachten dat bedoelde pro- blemen in de volgende delen terugkeren, maar in welke mate dat gaat gebeuren, cn met name waar onderlinge verbanden aangebracht gaan worden tussen de verschillende behandelde onderwerpen, blijft vooralsnog onduidelijk.
Een belangrijk aspect van het bedoelde con- ceptuele kader is het gezichtspunt ten aanzien van het onderwijs van waaruit men vertrekt, welke functies men aan het onderwijs toekent. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 137-149 Pedagogische Studiën 133
-ocr page 142-
Welk gezichtpunt dat is kan enigszins blijken uit de onderwerpen die in deel 2 van de serie aan de orde worden gesteld, zoals onderwijs en economie, onderwijs en arbeidsmarkt. Onder die onderwerpen lijken echter die te ontbreken die verwijzen naar een ruimer ge- zichtspunt ten aanzien van de pedagogische opgave van de school en het onderwijs, of zo men wil een bredere interpretatie van het be- grip socialisering. Behoort een werk als het onderhavige bijvoorbeeld niet nadrukkelijk aandacht te geven aan de inhoud van ons onderwijs c.q. aan het vormingsaanbod, en dat mede gezien in het licht van de betekenis daarvan voor de ontplooiing van het individu? In de Inleiding van deel 1 wordt dit gezichts- punt wel even aangeraakt, maar zoals gezegd wordt er niet afzonderlijk aandacht aan ge- schonken. Het is jammer dat op de functies van het onderwijs en met name de bredere pedagogische functie ervan niet uitvoerig wordt ingegaan. Ruime behandeling ervan had dan mogelijk ook een bijdrage gevormd aan een conceptueel kader voor het werk als geheel.
Voorgaande opmerkingen betekent niet dat we de waarde van dit eerste deel zouden willen bagatelliseren. Op zichzelf genomen bieden de diverse hoofdstukken nuttige informatie. Het meest gelukkig zijn we met het hoofdstuk over de verzorgingsstructuur van het onderwijs, omdat daarvan tot nu toe in deze vorm althans geen afzonderlijk integraal overzicht bestond en dit hoofdstuk daardoor waar- schijnlijk het meest in een behoefte voorziet. Wel is het jammer dat het onderwerp beperkt blijft tot de verzorgingsstructuur in engere zin en dat daardoor instituten die toch ook een belangrijke rol spelen in de ondersteuning van het onderwijs, zoals de NOT, het NIAM, het LOKV, het schoolbibliotheekwerk c.q. de schoolmediatheken, buiten beschouwing blijven.
De uitgever verdient lof voor de verzorgde uitvoering. Wel zou een zakenregister in een dergelijk overzichtswerk niet misstaan.
We zien met belangstelling uit naar de vol- gende delen omdat het werk als geheel on- danks onze kritische opmerkingen zeker een belangrijke bijdrage belooft te vormen tot het informatiebestand over het Nederlandse on- derwijs. Dan ook pas is een definitiefoordeel over het geheel mogelijk.
F. K. Kieviet |
M.P.C. van der Werf, G.J. Reezigt, H. van der Heul, H. Kuyper Onderwijsvernieuwing en schoolwerkplanontwikkeling in het basis- onderwijs. Een instrument voor diagnose en behandeling. S.V.O./RION, Den Haag, SVO (Selecta reeks), 1986, 84 pag. en bijl.
In het onderzoek naar schoolwerkplan en onder- wijsvernieuwing van het RION is en instrument ontwikkeld waarmee scholen zelf een diagnose kunnen maken van de realisatie van onderwijsver- nieuwingen op school- en klasniveau in relatie met het schoolwerkplanproces. Het ontwikkelde in- strument bestaat uit drie delen:
- Een algemeen deel waarin wetenschappelijke verantwoording, handleiding voor het gebruik van het instrument en suggesties voor verbete- ring van het proces van schoolwerkplan- ontwikkeling.
- Een diagnostische toets, bestaande uit toets- boekjes voor leerkrachten en de schoolleiding.
- Een scoringsformulier om de stand van zaken per school te kunnen opmaken.
De wetenschappelijke verantwoording in het al- gemene deel bestaat uit de theorie over onderwijs- vernieuwing en schoolwerkplanontwikkeling. Hierin wordt expliciet duidelijk gemaakt dat schoolwerkplanontwikkeling te maken heeft met veel aspecten in de schoolpraktijk zoals bijv. schoolorganisatorische voorwaarden, plannings- activiteiten en werkafspraken in het gehele team, coördinatie, taakverdeling en onderlinge samen- werking. Een belangrijke steun in de rug van de scholen lijkt mij het standpunt van de onderzoe- kers dat het eerste doel van het schoolwerkplan is een beschrijving te geven van de feitelijke schoolsi- tuatie. De vernieuwingsfunctie is daarmee naar de tweede plaats verwezen, wat meer in overeenstem- ming is met de feitelijke situatie.
De toets wordt toegelicht aan de hand van het verrichte ijkingsonderzoek, waarin de validiteit en betrouwbaarheid van het instrument nauwkeurig worden nagegaan.
De diagnostische toets zelf bestaat uit een aantal vragen bedoeld voor een aantal leerkrachten en de schoolleiding over o.a. vernieuwing in de klas, ge- zamenlijke planning en invoering door het, team van vernieuwingen, bewaking en evaluatie van het (vernieuwde) onderwijs met behulp van het schoolwerkplan, onderwijsvernieuwingshouding etc. De vragen betreffende uitspraken waarbij de leerkrachten juist of onjuist kunnen aankruisen. Het is de bedoeling dat ongeveer de helft van een team deze vragen invult en door middel van een scoringsboekje worden de antwoorden van deze onderwijsgevenden bij elkaar opgeteld en tot een |
Pedagogische Studiën 134 .
-ocr page 143-
'profiel van de school' gemaakt.
Dit profiel zal aanleiding geven tot het verbete- ren van de huidige situatie. Hiervoor wordt een aantal waardevolle suggesties geformuleerd, die de school zelf kan uitvoeren.
Het initiëren en het uitvoeren van een onderzoek met bovengenoemde doelstelling is in de huidige fase van onderwijsvernieuwing in het basisonder- wijs zeer lofwaardig en getuigt van inzicht in het vernieuwingsproces in het kader van schoolwerk- planontwikkeling op de scholen zelf.
Naast het onderschrijven van de goede bedoelin- gen van het onderzoek wil ik een aantal kantteke- ningen maken bij het onderzoeksinstrument zelf Sn de presentatie ervan in deze publikatie.
- De presentatie van een instrument, waarmee schoolteams zelf aan de slag moeten om hun eigen situatie te analyseren en te verbeteren vraagt om een heldere motivatie in de vorm van o.a. het inzicht, dat het werken met dit in- strument ook feitelijk een verbetering van de schoolsituatie kan bewerkstelligen. Noch in de wetenschappelijke verantwoordiging, noch in de toelichting op het instrument komt deze sti- mulerende uitnodiging naar voren. Ik denk dat er t.o.v. 'verantwoording van onderzoek' an- dere criteria gelden dan t.o.v. de presentatie van een dergelijk onderzoeksinstrument.
- Het onderzoeksinstrument dat is opgebouwd uit vragen over de eigen klas- en schoolsituatie met louter dichotome antwoordcategorieën, lijkt mij weinig motiverend. Een mogelijkheid voor een nuancering, een toelichting of een open antwoord is eerder in overeenstemming met het doel van een 'eigen team' analyse dan de haast kwantitatieve benadering van een ja- of nee-beantwoording.
~ In een onderzoeksenquête placht men de vra- genlijst zo kort mogelijk te houden en het in- vullen van de antwoorden zo gemakkelijk mo- gelijk met het oog op een minimalisering van de non-response. Bij een diagnostische toets over de eigen praktijk in school en klas mag men verwachten, dat onderwijsgevenden daar een 'paar uur' voor uittrekken met het perspec- tief van een verbetering van de eigen schoolsi- tuatie. Een meer uitvoerige vragenlijst zou daarvoor beter op zijn plaats zijn. ~ Een agogische fout van de eerste orde lijkt mij de principiële uitsluiting van de onderwijsge- venden van groep 1 en 2 met het argument, dat zij 'geen vakken geven'. Ik hoop dat geen school zich aan deze beperking zal houden. ~ Een opvallend mankement ten slotte is het ont- breken van vragen omtrent spanningsvolle of conflictueuze situaties in een team. In veel schoolteams immers is men niet in staat om bestaande of nieuw opgekomen conflicten op en goede wijze te analyseren, aan te pakken en op te lossen. Ook in het kader van schoolwerk- plan en onderwijsvernieuwing blijkt dit aspect erg belangrijk. |
Kortom, schoolteams met weinig problemen inza- ke schoolwerkplanontwikkeling en onderwijsver- nieuwing zullen in deze vragenlijst een bevestiging vinden, schoolteams met problemen van welke aard dan ook zullen met dit instrument weer niet geholpen zijn.
G.J. Bergenhenegouwen
Taylor, P. H. (Ed.), Recent developments in curriculum studies, NFER-Nelson, Windsor/Philadelphia, 1986, 259 pagina's, ca. /33,-, ISBN 0-7005-1041-9, bestelnr. Bookimpcx, Den Haag, 432024.
Dit boek is samengesteld uit een twaalftal arti- kelen die eerder verschenen zijn in het bekende tijdschrift Journal of Curriculum Studies (ver- zuimd is overigens te vermelden in welke afle- veringen dit het geval was). Als doel om deze artikelen op deze wijze bijeen te brengen wordt door de redacteur vermeld: illustratie van het verband tussen vormen van kennis van het curriculum en stijlen van onderzoek. Het vast- stellen van dat verband wordt aan de lezer zelf overgelaten. In feite ontbreekt een centraal ge- zichtspunt van waaruit de selectie van de arti- kelen heeft plaatsgevonden. Zeker is het wel zo dat-op enige uitzonderingen na-een aantal op zichzelf genomen interessante arti- kelen is samengebracht.
De artikelen zijn gegroepeerd in vier delen. Deel 1 draagt als titel: Curriculumtheorie en theoretiseren. De artikelen in dit deel hebben achtereenvolgens betrekking op: beperkingen van transcendentale deducties bij het bepalen van een kerncurriculum; hel nut van de auto- biografische methode; en gewoonten die de deliberatie (Schwab) belemmeren. Een be- langrijke bijdrage tot de curriculumtheorie le- veren deze drie artikelen m.i. niet.
Belangwekkender zijn naar mijn mening de artikelen in deel 2, dat de titel draagt: Curricu- lumgeschiedenis. In het bijzonder geldt dat voor het artikel over het ontstaan van het klas- |
Pedagogische Studiert 135
-ocr page 144-
sikale onderwijs en dat over de verschuivingen in het begrip alfabetisme.
Het derde deel heeft betrekking op de vakken van het curriculum, met name de aard daarvan. Interessant is het artikel over het ontwikkelen van empathie als een vaardigheid op affectief gebied, die gezien wordt als con- ditie voor interactie en wederzijds begrip. |
Het vierde deel ten slotte draagt als titel: Curriculum, school en leerkracht. Twee arti- kelen trekken in het bijzonder de aandacht, in het eerste behandelt Linblad aan de hand van de Zweedse aanpak de vraag of school-gecen- treerde innovatie werkt. In het tweede laat Popkewitz zien, gedemonstreerd aan de hand van scholen die IGE hadden geadopteerd, hoe verschillen in balans tussen de pedagogische context, de context van het beroep van leer- kracht en de sociaal-culturele context bij- dragen tot verschillende reacties op verande- ring.
F. K. Kieviet |
Mededelingen
Sedert september 1986 verleent Bookimpex, Den Haag, een aantal diensten bij het verkrijgen van in Pedagogische Studiën te recenseren Engelstalige pu- blikaties. De redactie is deze importeur erkentelijk voor deze service en vermeld als 'tegenprestatie' het Bookimpex-bestelnummer bij de betreffende publi- katies.
Zevende Onderwijssociologische Conferentie
De Zevende Onderwijssociologische Conferentie, georganiseerd onder auspiciën van de Stuurgroep Onderwijssociologie, zal plaatsvinden op 12 en 13 november 1987 in het Conferentieoord 'De Blije Werelf.
Het conferentiethema 'Onderwijs en sociale beheersing; maatschappelijke oorzaken en effecten van schoolkenmerken' is uitgewerkt naar vijf deel- thema's: I. sociale beheersing door socialisatie binnen de school; 2. sociale beheersing van het onderwijs en van schoolkenmerken door het ar- beidssysteem; 3. theoretische en methodologische multi-level problemen, toegespitst op sociale beheersing binnen scholen; 4. openbaar en bij- zonder onderwijs als vormen van sociale beheersing; 5. etnische segregatie in het onderwijs en sociale beheersing.
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het secretariaat: SISWO, t.a.v. mw. P.G. Vogel of H. Kleijer, Oudezijds Achterburgwal 128, 1012 DT Amsterdam, tel.: 020 - 240075. |
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 1, 1987
Multi-problem gezinnen, 11: de opvoedingsproble- matiek, door H. Baartman en J.S. Dijkstra Afstemmingsproblemen tussen leerkracht en leer- ling (I), door W. van Werkhoven, C. van den Berg en L.M. Stevens
Een onderzoek naat taalontwikkelingsstoornissen bij kinderen met leerproblemen, door L. M.J. Pauw
Ontvangen boeken
Kaashoek, P. & A. Mols, Spelling aan de basis. Uit- geverij Zwijsen, Tilburg, 1986, ƒ 23,83.
Reints, A. & J.C. Voogt (Red.), Naar beter onder- wijs. Uitgeverij Zwijsen, Tilburg, 1986, / 39,-.
Scheerens, J. Enhancing educational opportunities for disadvantaged learners. North-Holland Pub- lishing Company, Amsterdam, 1987, ƒ 40,-.
Tavecchio, L. W.C. & M.H. van IJzendoorn(Eds.), Attachment in Social Networks. Contributions to the Bowlby-Ainsworth-Attachment Theory. North-Holland Publishing Company, Am- sterdam, 1986, / 195,-. |
136 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114
-ocr page 145-
E. DE CORTE en L. VERSCHAFFEL
Onderzoekscentrum voor Onderwijsleerprocessen Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
In het recente onderzoek over het oplossen van eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes werd tot nog toe vooral gebruik gemaakt van de tech- niek van het individueel interview, van de analy- se van fouten op collectieve toetsen en van computersimulatie. In deze bijdrage wordt ver- slag uitgebracht van een studie waarin het ''egistreren van oogbewegingen toegepast werd voor het achterhalen van bepaalde aspecten van het oplossingsproces, waarover via de genoemde technieken onvoldoende betrouwbare gegevens kunnen bekomen worden; het betreft inzonder- heid de processen en variabelen die tussenko- >nen bij het opbouwen van een interne probleem- ''epresentatie en bij de keuze van een geschikte i'ekenoperatie. In deze studie werden de oogbe- ^'egingen van een twintigtal leerlingen uit het eerste leerjaar geregistreerd tijdens het oplos- sen van een reeks van elf optel- en aftrekvraag- stukjes. De analyses van deze gegevens leveren niet alleen interessant nieuw empirisch mate- riaal op betreffende de denkprocessen van jonge kinderen bij eenvoudige redactie-opgaven; te- kens komt eruit naar voren dat het registreren van oogbewegingen een erg geschikte techniek 's voor het verzamelen van gegevens over cogni- tieve processen van kinderen bij schoolrelevante taken.
' Inleiding |
In het Leuvens Onderzoekscentrum voor On- derwijsleerprocessen loopt sedert een aantal jaren een project dat wil bijdragen tot een ''eter inzicht in de ontwikkeling van de oplos- ^'ngsvaardigheden en denkprocessen van jon- ge kinderen bij eenvoudige optel- en aftrek- vraagstukjes (De Corte & VerschafTel, 1982, 1983, 1984, 1985, 1986a; De Corte, Verschaf- fel & De Win, 1984; Verschaffel, 1984). Tot nog toe werd daarbij vooral gebruik gemaakt van de technieken van het individueel inter- view en van foutenanalyse bij collectieve toet- sen. Op basis van dit onderzoek en aanslui- tend bij de beschikbare literatuur over het probleemoplossen in het algemeen en het op- lossen van redactie-opgaven in het bijzonder, is een model over het vaardig oplossen van eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes ont- wikkeld, waarin vier fasen onderscheiden worden. De eerste fase wordt opgevat als een complex en doelgericht tekstverwerkingspro- ces, waarbij de leerling - uitgaande van de opgavetekst - een globale, interne representa- tie opbouwt van de essentiële elementen en relaties uit de opgave in termen van sets en set- relaties. In de tweede fase kiest de leerling een formele rekenopgave of een informele telstra- tegie die leidt tot dc identificatie van de onbe- kende hoeveelheid uit de opgebouwde pro- bleemrepresentatie. De uitvoering van de geselecteerde rekenoperatie of telstrategie vormt de derde fase uit het model. Nadat het antwoord gevonden is, kan de oplosser aller- hande handelingen op het taakmateriaal uit- voeren, die de juistheid ervan al dan niet bevestigen. Dit noemen we controlehandelin- gen. (Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van het model zie de Corte & Verschaffel, 1983).
De studies die in het kader van dit model verricht zijn, hebben ook reeds heel wat speci- fieke bevindingen opgeleverd betreffende de adequate zowel als inadequate representaties die van deze opgaven worden opgebouwd en de strategieën die toegepast worden om het onbekende getal daaruit te identificeren. An- dere aspecten uit het oplossingsmodel kregen evenwel nog nauwelijks aandacht. We denken hierbij vooral aan de processen en variabelen die tussenkomen bij de constructie van de pro- bleemrepresentatie en bij de selectie van de geschikte oplossingsstrategie (Carpenter,
Oogbewegingen van eersteklassers tijdens het oplossen van redactie-opgaven |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 137-149 Pedagogische Studiën 137
-ocr page 146-
1985; De Corte & Verschafiel, 1986a; Kintsch & Greeno, 1985). Dit komt doordat met de tot nog toe meest gebruikte onderzoekstechnie- ken weinig of geen (betrouwbare) informatie over deze processen en variabelen kan verkre- gen worden. Zo kan uit het model van Erics- son & Simon (1984) in verband met het gebruik van verbale gegevens verzameld via zelfrapporteringstechnieken zoals hardop denken en retrospectie, afgeleid worden dat dergelijke technieken niet erg bruikbaar zijn voor de studie van fijnkorrelige en bovendien vaak weinig bewust verlopende activiteiten die tussenkomen in het lezen en begrijpen van een tekst (De Corte, Lowyck & Verschaffel, 1986).
Teneinde te pogen om op de zojuist ge- noemde aspecten van het oplossingsproces van redactie-opgaven meer vat te krijgen, zijn we onlangs met het toepassen van een nieuwe techniek gestart, m.n. het registreren van oog- bewegingen. Daar eerder verricht onderzoek voldoende evidentie heeft opgeleverd ten gun- ste van de hypothese dat er een sterk verband bestaat tussen datgene waarnaar een subject kijkt enerzijds en het aan de gang zijnde infor- matie-opnemende en -verwerkende proces an- derzijds (Fisher, Monty «& Senders, 1981; Just & Carpenter, 1980; Rayner, 1978; Van Lies- hout, 1982), verwachtten we immers dat oog- bewegingsgegevens behulpzaam kunnen zijn om door te dringen tot deze aspecten van het oplossingsproces van eenvoudige redactie-op- gaven waarover via andere technieken onvol- doende gegevens bekomen kuijnen worden.
In onderhavige bijdrage wordt verslag uit- gebracht van de opzet en de resultaten van een exploratief oogbewegingsonderzoek. Het doel van deze studie was tweeledig. In de eerste plaats wilden we bijkomend empirisch mate- riaal verzamelen met betrekking tot het ver- melde model van het vaardig oplossen van eenvoudige redactie-opgaven en langs deze weg meehelpen aan de theorievorming over het probleemoplossen in het algemeen. In de tweede plaats wilden we een vernieuwende bij- drage leveren tot de methodologie van het onderwijspsychologisch onderzoek over het kinderlijke denken. Hoewel oogbewegingsre- gistratie de voorbije jaren reeds veelvuldig gebruikt is bij de studie van cognitieve proces- sen - inzonderheid bij het leesonderzoek -, is ons in de internationale literatuur nog weinig of geen speurwerk bekend, waarin deze tech- niek aangewend is bij het onderzoek van het probleemoplossen van jonge kinderen bij re- kentaken. |
2 Onderzoeksopzet en -methoden
Een reeks van 11 redactie-opgaven werd indi- vidueel aangeboden aan een groep kinderen op het einde van het eerste leerjaar. Tijdens het lezen en oplossen van elke opgave werden de oogbewegingen van de leerlingen geregis- treerd. Thans volgt een beschrijving van de proefgroep, het taakmateriaal en de procedu- re die gevolgd werd bij de registratie en de analyse van de oogbewegingen.
2.1 Subjecten
Aan de studie namen 22 leerlingen deel uit de eerste klas van een lagere school in Leuven. Aangezien het onmogelijk bleek deze leerlin- gen te verdelen in een sterke en een zwakke groep (resp. de S- en de Z-groep) op basis van hun rapportcijfers en/of het oordeel van de leerkracht, baseerden we ons hiervoor op hun gecombineerde score op de 11 aangeboden re- dactie-opgaven en een reeks van 32 formule- opgaven die eveneens van deze leerlingen werd afgenomen. In de verwerkingsfase raakten we echter de oogbewegingsgegevens van twee leerlingen uit de S-groep kwijt. De uiteindelij- ke S- en Z-groep is dus respectievelijk samen- gesteld uit 9 en 11 kinderen.
Het onderzoek vond plaats in april. Op dat moment hadden de leerlingen reeds uitvoerig onderricht gekregen in het neerschrijven en oplossen van optel- en aftreksommen met ge- tallen kleiner dan 20. Daarnaast hadden ze ook reeds ervaring opgedaan in het oplossen van eenvoudige vraagstukjes met deze bewer- kingen en getallen.
2.2 Materiaal
Tabel 1 geeft een overzicht van de 11 aangebo- den redactie-opgaven.
Deze opgaven vertegenwoordigen acht ver- schillende semantische structuurtypes uit het classificatieschema voor eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes van Riley, Greeno & Hel- ler (1983): twee combinatie- (Cl en C2), drie oorzaak-veranderings- (OVl, OV3, OV5) en drie vergelijkingsopgaven (VGl, VG3, VG5). Van drie van deze types hebben we ook nog een tweede variant opgenomen, waarin de ge- |
Pedagogische Studiën 138 .
-ocr page 147-
Tabel 1 Overzicht van de opgaven uit het oogbewegingsonderzoek
Onbekende Bewerking
Cl Piet heeft 5 appels. An heeft 8 appels. Hoeveel appels hebben Piet en An sa- men?
C2 Piet heeft 3 appels. Piet en An hebben samen 11 appels. Hoeveel appels heeft An?
C2* Piet en An hebben samen 11 appels.
Piet heeft 4 appels. Hoeveel appels heeft An?
OV1 Piet heeft 4 appels. An gaf Piet 8 appels bij. Hoeveel appels heeft Piet nu?
OV3 Eerst had Piet 5 appels. Nu heeft Piet 12 appels. Hoeveel appels heeft Piet bijgek regen?
0V3* Nu heeft Piet 11 appels. Eerst had Piet 4 appels. Hoeveel appels heeft Piet bij- gekregen?
0V5 Piet heeft 5 appels bijgekregen. Nu heeft Piet 14 appels. Hoeveel appels had Piet eerst?
VGl Piet heeft 5 appels. An heeft 14 appels. Hoeveel appels heeft An meer dan Piet?
VG3 Piet heeft 3 appels. An heeft 9 appels meer dan Piet. Hoeveel appels heeft An?
VG3* An heeft 4 appels meer dan Piet. Piet heeft 9 appels. Hoeveel appels heeft An?
VG5 Piet heeft 13 appels. Piet heeft 6 appels meer dan An. Hoeveel appels heeft An? |
Combinatie -
Combinatie -
Combinatie
Oorzaak- Toename verandering
Oorzaak- Toename verandering
Oorzaak- Toename verandering
Oorzaak- Toename verandering
Vergelijking Meer
Vergelijking Meer Vergelijking Meer Vergelijking Meer |
Superset Optelling
Aftrekking
Aftrekking
Eindset Optelling
Veranderings- Aftrekking set
Veranderings- Aftrekking
set
Beginset Aftrekking
Verschilset Aftrekking
Vergeleken Optelling set
Vergeleken Optelling set
Referentieset Aftrekking |
(I) De namen verwijzen naar de types uit het classificatieschema van Riley, Greeno & Heller (1983); bij de
opgaven met een asterisk worden de twee gekende sets in de omgekeerde orde aangeboden
kende sets in dc omgekeerde volgorde worden aangeboden. De hypothese was dat deze fac- tor, tesamen met de semantische structuur, een betekenisvolle invloed zou uitoefenen op de moeilijkheidsgraad van en de oplossings- processen bij eenvoudige redactie-opgaven. Aldus bevat Tabel 1 vier optel- en zeven aftrekvraagstukjes. De gebruikte getallentrit- sen zijn: 4-7-11,5-7-12, 3-8-11,4-8-12, 5-8-13, 3-9-12, 4-9-13 en 5-9-14. Aangezien hel prak- tisch niet mogelijk was om de elf vraagstukjes Voor iedere leerling in een willekeurige volgor- de aan te bieden, werden drie verschillende reeksen opgesteld. |
2.3 Registratie van de oogbeweginsgegevcns Oogbewegingen kunnen op verschillende ma- nieren geregistreerd worden. Voor een meer uitvoerige inleiding tot deze onderzoekstech- niek verwijzen we naar een overzichtsartikel van Van Lieshout (1982) en voor een zeer technische bespreking naar een bijdrage van Young & Sheena (1975). Hier beperken wc ons tot een bondige toelichting van het sys- teem toegepast in onderhavige studie, m.n. Debic 80. Dit systeem werd ontwikkeld in West-Duitsland en is gebaseerd op het pupil- centrum-corneale rcflectie-principe, dat kort- weg als volgt gekarakteriseerd kan worden (De Graef, Van Rensbergen & d'Ydewalle, 1985). Debic 80 richt een infrarode lichtbun- del op het oog van de proefpersoon. Een gedeelte daarvan wordt weerkaatst door de |
Pedagogische Studiert 139
-ocr page 148-
Cornea; een ander gedeelte door de retina, dwars doorheen de pupil. Tezelfdertijd wordt het oog geregistreerd door een infrarode ca- mera, die voortdurend het verschil vastlegt tussen het centrum van de pupil enerzijds en van de corneale reflectie anderzijds. Op basis daarvan berekent Debic 80 de vector tussen het pupilmidden en het centrum van de cor- neale reflectie. Uitgaande van deze vector wordt bepaald welk punt door het subject bekeken wordt. Dit geschiedt elke 20 millise- conden. De registratie van dit punt gebeurt op twee manieren. Vooreerst wordt het scherm waarop de opgave geprojecteerd wordt, tesa- men met het punt waarop de blik van het subject gericht is, op video opgenomen. Op deze videoband wordt dit punt weergegeven door middel van het snijpunt van een horizon- tale en een verticale as (zie Figuur 1). Daar- naast worden de coördinaten van de opeen- volgende assenkruisen op cßmputerschijf vastgelegd.
De afname van de 11 redactie-opgaven nam ongeveer een halfuur in beslag. De leerling zat in een stoel die voorzien is van twee hoofdsteu- nen die toelaten het hoofd te fixeren zonder evenwel hinderlijk te zijn voor het kind. De elf dia's met de opgaven werden één voor één geprojecteerd op een scherm dat zich vóór de leerling bevond; tijdens het lezen en oplossen van elk vraagstukje registreerde Debic 80 de oogbewegingen van de leerling. |
2.4 Analyse van de oogbewegingsgegevens Voor de analyse van de gegevens werd gebruik gemaakt van een computerprogramma ont- wikkeld door De Graef e.a. (1985). Daartoe moet men eerst de velden in het taakmateriaal definiëren waarin men als onderzoeker geïnte- resseerd is. Omwille van de beperkte capaciteit van het computersysteem was het niet moge- lijk om afzonderlijke velden te construeren voor alle woorden uit de redactie-opgaven. Derhalve werd voor elke opgave een rooster geconstrueerd bestaande uit vijf horizontale en (maximaal) acht verticale velden. De vijf horizontale velden waren steeds dezelfde: een voor elke regel uit de opgavetekst en een voor de ruimte erboven en eronder. Bij het bepalen van de verticale velden werd rekening gehou- den met de plaats van de getallen en van bepaalde woorden in de opgave ('samen', 'meer dan', 'bijgekregen'...). Ter illustratie ge- ven we in Figuur 2 het rooster voor het VG5-vraagstukjc.
Naast de coördinaten van deze horizontale en verticale velden voor de 11 redactie-opga- ven, dienen ook de begin- en eindtijd van elk oplossingsproces te worden ingevoerd, d.i. het moment waarop de dia gepresenteerd en het antwoord gegeven werd. Eenmaal al deze waarden ingevoerd, zet genoemd computer- programma de door Debic 80 verzamelde gegevens om in een opeenvolging van symbo- len die verwijzen naar de onderscheiden vel- den waarin het stimulusmateriaal is ingedeeld, samen met het aantal metingen dat het oog op het betreffende veld gericht was.
Uiteraard diende deze enorme hoeveelheid gegevens - er waren zoals gezegd vijftig metin- gen per seconde en een oplossingsproces duur- de gemiddeld zowat dertig seconden! - verder gereduceerd te worden teneinde ze adequaat te kunnen interpreteren. Dit geschiedde op twee manieren. In de eerste plaats berekenden we voor elk oplossingsproces de totale oplos- singstijd en het percentage ervan dat besteed werd aan het bekijken van de diverse velden
Piet heeft 3 appels |
|
An heeft 9 appels m Hoeveel appels hee |
eer dan Piet. t An? |
|
Figuur 1 De intersectie van beide assen duidt het punt aan waarop de blik van het subject gericht is |
|
Pedagogische Studiën 140 .
-ocr page 149-
waarin de betreffende opgave was ingedeeld; met behulp van de techniek van variantie-ana- lyse werd het verband nagegaan tussen een aantal opgave- en leerlingkenmerken ener- zijds en de tijd die aan het bekijken van de diverse onderdelen besteed werd anderzijds. Ten tweede werden de ruwe oogbewegingsge- gevens gereduceerd tot sequenties van fixaties op de onderscheiden velden. Eerstgenoemde analyse werd verricht door de computer; zij heeft dan ook betrekking op alle leerlingen. De tweede analyse daarentegen moest 'met de hand' gebeuren en slaat daardoor voorlopig slechts op de oogbewegingen van een zestal leerlingen.
3 Resultaten
Vooraleer de resultaten van de analyses van het oogbewegingsmateriaal te bespreken, ver- melden we dat wc ook niet-oogbewegingsge- gevens verzameld hebben, m.n. dc moeilijk- heidsgraad van de opgaven, de fouten en dc oplossingstijdcn van de leerlingen. Wegens plaatsgebrek kunnen we daar niet op ingaan. Daarom verwijzen we de geïnteresseerde lezer naar een meer uitvoerig verslag van deze stu- die (De Corte & Verschaffel, 1986b).
3.1 Kijk tijd per veld
Vertrekkend van de ruwe oogbewegingsgege- vens (zie 2.4) werd vooreerst voor elk oplos- singsproces berekend hoevee! tijd (uitgedrukt 'n aantal metingen en in percentage van de totale oplossingstijd) de blik van de leerling in de onderscheiden velden op de betreffende dia te situeren was (zie Figuur 2).
BOVEN |
AL |
Al
Piet |
A2
heeft |
A3
13 |
A4
appels |
A5 |
A6 |
AR |
BL |
BI
Piet |
B2
heeft |
Bi 6 1 |
B4
ppels |
B5
neer |
B6
dan An . |
BR |
CL |
Cl
Hoev |
C2
ïel af |
Ci peh |
C4
heeft |
C5
An ? |
C6 |
Cr |
ONDER |
|
Figuur 2 Onderscheiden velden voor de VG5-opgave |
|
Een eerste opmerkelijke vaststelling was dc sterke focus op de getallen in de opgave: gere- geld werd meer dan 25% van de totale oplos- singstijd in de twee (kleine) gctalvelden doorgebracht; soms was dc blik gedurende meer dan de helft van het oplossingsproces daarop gericht. Dit verklaart mede waarom altijd gemiddeld meer gekeken werd naar dc eerste en de tweede opgavezin dan naar de vraag, zelfs bij deze opgaven waarin de vraag- zin het meeste of de moeilijkste woorden bevatte.
In de tweede plaats kwam het ook geregeld voor dat een antwoord gegeven werd zonder dat de leerling ook maar een blik geworpen had op bepaalde onderdelen van de opgave, zoals de uitdrukking 'meer dan', in een verge- lijkingsvraagstukje of de vraagzin uit de opga- ve.
Een variantie-analyse op de oplossingstij- dcn met het leerlingkenmerk oplossingsvaar- digheid (S- versus Z-grocp) als onafhankelijke variabele, leverde een interessante bevinding op betreffende de verdeling van de totale kijk- tijd over de onderscheiden velden. Meer bepaald werd er een significant verschil (F(4,72) = 2.35, p.?0.05) gevonden tussen de verdeling over de verschillende velden in de S- en de Z-grocp. Dit verschil was hoofdzakelijk hieraan te wijten dat de S-leerlingen heel wat meer tijd besteedden aan het bekijken van de vraagzin dan de leerlingen uit de Z-groep, ter- wijl het omgekeerde het geval was voor de tijd waarin boven, onder, links en rechts van de opgavetekst gekeken werd. |
Pedagogische Studiert 141
-ocr page 150-
De analyse van de kijktijden per veld kan dus interessante gegevens opleveren omtrent de denkprocessen van jonge kinderen bij eenvou- dige redactie-opgaven. Toch blijft het moeilijk dit soort gegevens te interpreteren; bovendien laten ze geen antwoord toe op meer specifieke vragen. Zo kan op grond daarvan niet uitge- maakt worden in welke fase van het oplos- singsproces de getallen in de opgave vooral bekeken worden. Evenmin kan uit de langdu- rige kijktijden naar bepaalde woorden of uit- drukkingen afgeleid worden of zij eerder te wijten zijn aan coderingsproblemen tijdens de initiële lezing van het vraagstukje, dan wel aan eventuele herhaaldelijke fixaties in de daarop- volgende fasen uit het oplossingsproces. Ten slotte geven kijktijden per veld geen antwoord op vragen zoals: Worden vraagstukken gele- zen? En zo ja, hoeveel tijd wordt daaraan besteed en wat gebeurt er eenmaal de opgave gelezen is? Voor het beantwoorden van al deze vragen is een ander soort van analyse van de oogbewegingsgegevens nodig, gebaseerd op de opeenvolging van de fixaties op de onder- scheiden velden waarin het stimulusmateriaal is ingedeeld.
3.2 Bepaling van de sequenties van fixaties De tweede analyse die betrekking heeft op de opeenvolging van fixaties, verliep in twee fa- sen. Eerst werden de ruwe gegevens grafisch omgezet op millimeterpapier. Bovenaan elk blad werden de diverse velden van de opgave (Al, A2, ...C5, C6; zie Figuur 2) afgetekend. Elke meting (= 20 milliseconden) werd weergegeven door middel van een verticaal lijnstuk van één millimeter in het veld waarop de blik van de leerling op dat moment gericht was; de totale lengte van elk lijnstuk binnen een bepaald veld geeft aldus aan hoelang de blik in het betreffende veld vertoefde. Het behoeft geen betoog dat dergelijke grafische representaties uitermate gedetailleerde, doch tevens erg makkelijk leesbare overzichten bie- den van het verloop van de oogbewegingen van een leerling bij de diverse opgaven. Daar deze grafieken echter met de hand gemaakt moesten worden, zijn we er tot nu toe slechts in geslaagd de oogbewegingen van zes leerlin- gen-drie uit elke niveaugroep - op deze manier weer te geven. |
Uitgaand van deze grafieken werden ver- volgens gereduceerde oogbewegingsprotocol- len opgesteld die het fixatiepatroon bij het lezen en oplossen van een redactie-opgave in kaart brengen. In dit verband verdient het begrip fixatie een beknopte toelichting.
Onder een fixatie verstaan we een periode tussen twee saccaden, d.w.z. snelle sprongach- tige bewegingen van de oogbol, die voldoende lang is om informatie te kunnen opnemen (Van Lieshout, 1982, p. 149). Over de vereiste duur van een pauze tussen twee saccaden om van een fixatie te kunnen spreken, bestaat er in de literatuur geen eenduidigheid. Wel schom- melen de meest gehanteerde waarden tussen 100 en 200 msec, al is ook de waarde 80 niet ongebruikelijk (zie Van Lieshout, 1982; Young & Sheena, 1975). In onderhavige stu- die werd als een fixatie beschouwd een periode van minstens 160 msec (= 8 metingen) in een- zelfde veld. Deze operationele definitie van een fixatie werd gehanteerd bij het reduceren van de hiervoor beschreven grafieken in ter- men van de volgende categorieën:
- Zl, Z2, Z3: de leerling leest de eerste, de tweede of de derde zin uit de opgave. Om aldus gecategoriseerd te worden, moet het betrefTende stuk grafiek een patroon verto- nen dat typisch is voor leesgedrag, d.w.z. opeenvolgende fixaties in de onderscheiden velden waarin de zin is ingedeeld, gaande van links naar rechts. Wanneer echter een enkel woord niet gefixeerd werd (bijvoor- beeld 'appels'), werd dit ook gecategori- seerd als het lezen van de zin. Wanneer na het lezen van de eerste, de tweede of de der- de zin bepaalde onderdelen daaruit nog- maals gelezen werden vooraleer overge- stapt werd naar een andere zin, werd dit samen met het voorgaande stuk respectie- velijk gescoord als Zl, Z2, Z3.
- Gl, G2: de leerling kijkt naar het eerste of het tweede getal in de opgave. Om in deze categorie te worden thuisgebracht, moest er een fixatie zijn in het overeenkomstige ge- tal-veld. Echter, wanneer deze fixatie voor- afgegaan of gevolgd werd door een fixatie in een naburig veld zonder dat er van het lezen van de zin sprake was, werd dit ganse onderdeel van de grafiek als Gl of G2 gescoord.
- Wl, W2, W3: de leeriing bekijkt een of meerdere woorden uit respectievelijk de eerste, de tweede of de derde zin. Een stuk grafiek werd aldus gescoord wanneer er een of meerdere fixaties in voorkwamen die noch als Z, noch als G bestempeld konden |
Pedagogische Studiën 142 .
-ocr page 151-
worden.
~ R: restcategorie: daartoe behoren onderde- len uit een grafiek die minstens 50 metingen omvatten (= 1 seconde) zonder fixaties. Kortere stukken zonder fixaties werden ge- woon verdeeld over de voorgaande en de volgende categorie. ~ M: 'missing data', d.w.z. periodes van min- stens 50 metingen zonder gegevens. Kortere stukken 'missing data' werden eveneens verdeeld over de aangrenzende catego- rieën.
Deze gereduceerde oogbewegingsgegevens Werden op hun beurt grafisch gerepresenteerd, gebruikmakend van een blokje, een half blok- je en een lijnstuk voor respectievelijk het lezen Van een zin, een of meerdere woorden uit een 2'n en het bekijken van de getallen. Horizon- taal verwijst de plaats van het (halQ blokje of '^ct lijnstuk naar de zin waarop de gegevens betrekking hebben. Verticaal geeft de lengte ^an het (halQ blokje of lijnstuk de duur aan Van de betreffende categorie (1 mm. = 200 msec).
Ter illustratie bespreken we thans eerst twee ^oorbeelden van deze reduceerde oogbewe- 6'ngsprotocollcn (Figuur 3). Daarna volgt een ■Tieer systematisch overzicht van de resultaten ^fn deze tweede analyse van het oogbewe- 8'igsmateriaal bij de zes leerlingen. |
Figuur 3 geeft de gereduceerde oogbewc- gingsprotocollen van Joëlle bij het OVl- cn OV3-vraagstukje. Deze leerling uit de Z-grocp beantwoordde beide opgaven uiterst snel, nl. respectievelijk na 16 en 14 seconden. Terwijl de eerste opgave correct werd opgelost, paste ze bij de tweede de verkeerde operatie toe, m.n. het optellen van de twee gegeven getallen in plaats van een aftrekking. Nochtans is het oogbewegingspatroon voor beide opgaven sterk gelijklopend; eerst was er typisch lees- gedrag, dat evenwel slechts de eerste twee zinnen omvatte, m.a.w. de vraagzin werd niet gelezen; daarna werd enkele keren heen cn weer gesprongen tussen de twee getallen, wat erop wijst dat er 'iets mee gedaan' werd. Inder- daad telde Joëlle beide getallen telkens samen. Bij de OV1 -opgave leidde dit tot het juiste ant- woord; bij het OV3-vraagstukjc daarentegen tot een fout.
3.3 Enkele heviiulingen betreffende de
sequenties van fixaties Worden vraagstukjes gelezen? Vooreerst hebben we nagegaan of de elf vraagstukjes door de zes leerlingen wel hele- maal gelezen werden. In 15 van de 66 gevallen -d.i. in bijna 25% - was dit niet zo; telkens werd de vraag niet gelezen. Joëlle - het meisje op wie de voorbeeldprotocollen uit Figuur 3
OV3
Figuur 3 Joëlle 's gereduceerde ooghewegingsprotocollen \oor het O VI- en O V3-vraagslukje |
Pedagogische Studiert 143
-ocr page 152-
betrekking hebben - deed dit nooit. De overi- ge vier onvolledige lezingen zijn afkomstig van twee andere leerlingen, nl. Femke en Bert. Joëlle gaf op al de vraagstukjes de som van de twee gegeven getallen als antwoord, hetgeen vier keer succes opleverde. Femke reageerde op het OVl-vraagstukje met een correct ant- woord, doch paste bij de VGl-opgave de verkeerde operatie toe (optellen in plaats van aftrekken). Bert loste beide vergelijkingsopga- ven waarvan hij de vraag niet las, juist op. Theoretisch gezien kunnen dergelijke onvolle- dige lezingen op twee totaal verschillende manieren geïnterpreteerd worden.
Enerzijds kan men argumenteren dat het niet helemaal lezen van een vraagstukje de uit- drukking is van een uiterst inadequate, opper- vlakkige aanpak, die hierop neerkomt dat op zoek gegaan wordt naar de twee getallen in de opgave, waarmee een of andere bewerking wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld de bewerking die geassocieerd wordt met het sleutelwoord (bijvoorbeeld 'meer') uit de opgavetekst of de operatie waarmee men het meest vertrouwd is. Een dergelijke aanpak leidt soms (toevallig) tot een correct antwoord; in onderhavige stu- die leverde ze vier juiste oplossingen op.
Anderzijds zou men het slechts gedeeltelijk lezen van een vraagstuk juist als een indicatie voor vaardig oplossingsgedrag kunnen be- schouwen. Volgens de meeste modellen van het oplossen van redactie-opgaven in het alge- meen (zie o.m. Mayer, 1982) en van eenvoudi- ge optel- en aftrekvraagstukjes in het bijzon- der (Briars & Larkin, 1984; De Corte & Verschaffel, 1983; Riley e.a., 1983) beschikt de competente oplosser over goed georganiseer- de abstracte kennis betreffende de verschillen- de soorten opgaven, schemata genaamd. Het begrijpen van een redactie-opgave wordt op- gevat als het activeren van een van deze schemata dat als leidraad fungeert bij de con- structie van een globale representatie van de essentiële concepten en relaties uit de concrete opgave. Soms biedt een geactiveerd en reeds gedeeltelijk geconcretiseerd schema echter al genoeg informatie zodat verder lezen a.h.w. onnodig wordt. Zo zal menig volwassene reeds na het horen van de eerste twee zinnen van een OV2-vraagstukje ('Piet had 6 appels; hij gaf 2 appels aan An') in staat zijn de juiste oplossing te geven. We wijzen er evenwel op dat er vooralsnog maar weinig overtuigende empirische evidentie bestaat ten gunste van de beheersing en het gebruik van dergelijke cog- nitieve schemata bij kinderen uit de aanvangs- klassen van de lagere school (Verschaffel, 1984). Bovendien is het ook voor wie wel over dergelijke schemata beschikt, toch raadzaam om z'n verwachtingen te controleren door snel een blik te werpen op de rest van de opgave. Immers, een vraagstukje dat begint met 'Piet heeft 3 appels; An heeft 7 appels' bijvoorbeeld, kan niet enkel gevolgd worden door 'hoeveel appels hebben Piet en An samen?', maar ook door 'hoeveel appels heeft An meer dan Piet?'. |
Samenvattend: uit de verzamelde gegevens komt naar voren dat de zes leerlingen de vraagstukjes soms beantwoordden zonder de opgave helemaal te lezen. Rekening houdend met het materiaal betrokken in de analyse van de totale kijktijden, vermoeden we dat de hier vastgestelde frequentie van dergelijke gedeel- telijke lezingen representatiefis voor de ganse onderzochte groep van twintig leerlingen. Ge- argumenteerd werd dat het niet helemaal lezen van de opgave zowel de uitdrukking kan zijn van een oppervlakkig als van een diepgaand tekstverwerkingsproces. Het is evenwel vaak onmogelijk om hierover uitsluitsel te geven op basis van de oogbewegingsgegevens alleen. De grote regelmaat in Joëlle's oogbewegingen bij de elf vraagstukjes, samen met haar patroon van antwoorden en oplossingstijden voor deze opgaven, wijzen wel zeer sterk in de richting van de eerste hypothetische verklaring. Voor de twee andere leerlingen - Femke en Bert - waren bijkomende vragen (zoals 'Waarom heb je deze bewerking gekozen?', 'Kan je de opgave nogmaals navertellen?') en meer vraagstukjes nodig geweest.
IVal gebeurt er tijdenü de eerste lezing van de opgave?
Een tekst kan op verschillende manieren gele- zen worden. Enerzijds kan men de zinnen één na één lezen zonder dat voor- of achterwaartse sprongen gemaakt worden. Aan de andere kant kunnen bepaalde passages eruit eenmaal of zelfs meermaals herlezen worden vooraleer men (voor het eerst) het einde van de tekst bereikt.
Tabel 2 geeft een gedetailleerd overzicht van het leesgedrag van de zes leerlingen bij de elf vraagstukjes vanaf de aanbieding van de dia tot het einde van de eerste lezing. Cellen met enkel een streepje verwijzen naar die gevallen |
Pedagogische Studiën 144 .
-ocr page 153-
Tabel 2 Gedetailleerd overzicht van het ooghen egingspalroon van de zes leerlingen gedurende de eerste lezing
van de elf vraagstukjes
Z-groep
Femke
Niki
Cl C2
C2» -
G1,G2
OVl - 0V3 -
0V3* - G1,G2
0V5 G2,WI,W2 Gl
VGl - VG3 Gl VG3* - VG5 - |
Bert
G1,W1, W2 Gl
W3,Z1,Z2
Gl Gl
G1,G2,W1, Z1,Z2
Gl
G1,G2,Z1,Z2 - Gl
Z1,Z2 |
- = geen herlezen
GI, G2 = herlezen van het eerste of het tweede getal in de opgave
Wl, W2, W3 = herlezen van een of meerdere woorden uit de eerste, de tweede of de derde zin uit de opgave
Zl, Z2, Z3 = herlezen van de eerste, dc tweede of de derde opgavezin
Waarin de drie zinnen uit dc opgave gewoon één na één gelezen werden zonder onderbre- king. Dc andere symbolen - Zl, Z2, Z3, Wl, W2, W3, Gl en G2 - slaan op de onderdelen die minstens een keer herlezen werden gedu- rende de eerste lezing van dc tekst. 'Zl, G2' bijvoorbeeld betekent dat dc leerling-voor- aleer de vraagzin te bereiken - dc ganse eerste zin en het tweede getal herlezen heeft.
Zoals uit Tabel 2 blijkt werden de drie opga- vezinncn 45 keer één na één gelezen zonder onderbreking. In dc overige 21 gevallen wer- den een ofmcerdcrezinnen, woorden ofgctal- 'cn herlezen. Uit deze tabel komen verder enkele interessante hypothesen naar voren, die echter systematisch getoetst moeten wor- den in verder onderzoek.
Ten eerste werd cr een verband geconsta- tecrd tussen dc moeilijkheidsgraad van dc ^fiiagstukjcs enerzijds en het leesgedrag dat erdoor uitgelokt wordt anderzijds. Zo werden dc gemakkelijke Cl - en de OVl-opgave bijna ällijd ineens gelezen, terwijl de moeilijkere op- gaventypcs zoals OV5 en VG5 nogal wat herlezingen uitlokten. Dit verklaart mede het grote verschil in dc tijd besteed aan dc eerste lezing van dc betreffende opgaven: II en 12 Seconden voor dc Cl - en OVl-opgave tegen- over 18 en 19 seconden voor het OV5- en het ^G5-vraagstukje; al deze opgaven telden "ochtans precies evenveel woorden. |
Ten tweede bleek er ook een verband te bestaan tussen de oplossingsvaardigheid van de leerlingen enerzijds (S- versus Z-groep) en hun initieel leesgedrag anderzijds. Niet alleen werden er meer herlezingen aangetroffen in de S- dan in de Z-groep; bovendien waren die van een andere aard: terwijl dc leerlingen uit de Z- grocp zich overwegend beperkten tot het te- rugspringen naar de getallen in de opgave, herlazen dc S-lcerlingcn daarnaast ook woor- den en zinnen.
IVdl gebeurt er iw de eerste lezittg? Tabel 3 geeft een overzicht van dc gereduceer- de oogbewegingen gedurende de rest van het oplossingsproces, d.w.z. na het beëindigen van dc eerste lezing en vóór het geven van het antwoord. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van dezelfde symbolen als in Tabel 2. Een cel met enkel een streepje betekent dat het oplos- singsproces onmiddellijk na de eerste lezing beëindigd werd. 'GI, G2. W2, Z3' beduidt dat - na het lezen van de opgave - beide gegeven getallen nog minstens een keer gefixeerd wer- den, en dat een of meerdere woorden uit de tweede zin en de gehele vraagzin herlezen wer- den (evenwel niet noodzakelijk in deze volgor- de).
Zoals uit Tabel 3 blijkt, werden gedurende deze tweede fase van het oplossingsproces de twee getallen bijna altijd nogmaals bekeken. |
Pedagogische Studiert 145
-ocr page 154-
In feite werden beide getallen in deze fase veel- al meermaals afwisselend gefixeerd. In meer dan de helft van de gevallen werden daarnaast echter ook woorden en zinnerr herlezen, het- geen als een indicatie kan beschouwd worden dal de semantische verwerkingsprocessen nog niet ten volle beëindigd waren na de eerste lezing van de opgave.
Verder stelden we, zoals bij de eerste lezing, opnieuw een verband vast tussen de moeilijk- heidsgraad van de vraagstukjes enerzijds en het kijkgedrag van de leerlingen anderzijds. Zo lokten Cl - en OVl-vraagstukjes ook hier minder herlezingen van woorden en zinnen uit dan de andere, moeilijkere opgaventypes. Wanneer we beide vaststellingen samenne- men, dan kunnen we concluderen dat naarma- te een vraagstukje voor een kind meer problematisch is-d.w.z. een opgave waar- voor het niet over een pasklare oplossing beschikt-het oplossingsproces niet bestaat uit een lineaire opeenvolging van twee van elkaar afgescheiden fasen, m.n. een represen- tatie- en een uitvoeringsfase; integendeel beide fasen lijken elkaar af te wisselen en te interage- ren in een echt probleemoplossingsproces. |
Ten slotte werd ook hier een samenhang gevonden tussen de oplossingsvaardigheid van de leerlingen enerzijds en hun oogbewe- gingen anderzijds. Ook na de eerste lezing van het vraagstukje bleven-de leerlingen uit de S- groep meer oog hebben voor de niet-getalsma- tige gegevens (woorden, zinnen) dan de leer- lingen uit de Z-groep. Wanneer we deze vaststelling in verband brengen met de vooraf- gaande hypothese in verband met het initieel lezen, dan lijkt het een plausibele onderstelling dat semantische verwerkingsprocessen een meer cruciale rol spelen in het oplossingspro- ces van knappere leerlingen.
Tabel 3 Gedetailleerd overzicht van het oogbewegingspatroon van de zes leerlingen na de eerste lezing van de elf vraagstukjes |
|
|
Z-groep |
|
|
|
S-groep |
|
|
Niki |
Femke |
Joëlle |
Hans |
|
Bert |
Lieven |
Cl |
G1,G2, W3 |
G1,G2 |
GI,G2 |
GI,G2 |
|
G1,G2 |
G1,G2 |
C2 |
WI |
GI, G2, Wl, |
G2 |
Gl, G2, |
Wl, |
G1,G2, Wl |
GI,G2, W3 |
|
|
W3 |
|
W2 |
|
|
|
C2* |
G1,G2, W2 |
Gl, G2, Zl, |
G1,G2, W2 |
Gl, G2, |
W2, |
G1,G2, Z3 |
Gl, W2 |
|
|
Z2, Z3 |
|
W3 |
|
|
|
OVl |
GI,G2, W3 |
G1,G2 |
G1,G2 |
G1,G2 |
|
G1,G2 |
G1,G2, W3 |
OV3 |
Gl |
G1,G2 |
G1,G2 |
GI,G2 |
|
GI,G2 |
G2, W2, Zl, |
|
|
|
|
|
|
|
Z2 |
OV3* |
GI,G2 |
G1,G2, Z3 |
GI,G2 |
Gl, G2, |
Wl, |
GI,G2,Z3 |
G1,G2 |
|
|
|
|
Z2, Z3 |
|
|
|
OV5 |
GI,G2 |
Gl, Wl |
G1,G2 |
G1,G2,W1 |
GI, G2, W2, |
GI, G2, WI, |
|
|
|
|
|
|
Z1,Z2, Z3 |
W3,Z1,Z2 |
VGI |
Gl, G2, W2, |
GI,G2 |
GI,G2 |
_ |
|
_ |
_ |
|
W3,Z1,Z3 |
|
|
|
|
|
|
VG3 |
G1,G2 |
G1,G2, W3 |
GI,G2 |
Gl, G2, |
W2, |
GI, G2, Zl, |
GI, G2, WI, |
|
|
|
|
W3,Z1,Z3 |
Z2, Z3 |
W2, W3, Zl, |
|
|
|
|
|
|
|
Z2, Z3 |
VG3* |
Gl, Wl |
GI, G2, Wl, |
G1,G2 |
Gl, G2, |
Wl, |
Gl, G2, Zl, |
GI,G2, W3 |
|
|
W3,ZI,Z2 |
|
W2, W3 |
|
Z2 |
|
VG5 |
G1,G2,W2 |
G1,G2, W2 |
G1,G2 |
G1,W3 |
|
G1,W1, W2 |
GI,G2, W2, |
|
|
|
|
|
|
|
W3,Z2 |
|
- = onmiddellijk antwoorden
Gl, G2 = bekijken van het eerste of het tweede getal
Wl, W2, W3 = herlezen van een of meerdere woorden uit de eerste, de tweede of de derde zin uit de opga- ve
Zl, Z2, Z3 = herlezen van de eerste, de tweede of de derde opgavezin |
|
Pedagogische Studiën 146 .
-ocr page 155-
4 Samenvatting en discussie
Hoewel het recente speurwerk over het oplos- sen van eenvoudige optel- en aftrekvraagstuk- jes reeds een rijke schat aan theoretische inzichten en empirisch materiaal heeft opgele- verd betreffende de ontwikkeling van de denk- processen en -vaardigheden van jonge kinde- ren bij dit soort opgaven, blijven er toch nog heel wat vraagtekens, vooral met betrekking tot de variabelen en processen die tussenko- men bij de constructie van een representatie van de probleemsituatie en bij de keuze van een geschikte rekenoperatie. In onderhavige bijdrage werd verslag uitgebracht van een ex- ploratieve studie waarin een nieuwe techniek - nl. oogbewegingsregistratie - ingeschakeld werd voor het verzamelen van empirisch ma- teriaal over die fasen of aspecten van het oplossingsproces waarover via andere tech- nieken zoals het individueel interview, onvol- doende gegevens kunnen verkregen worden.
De belangrijkste bevindingen kunnen als volgt samengevat worden. Aan de ene kant bieden de verzamelde oogbewegingsgegevens steun aan de hypothese dat het semantisch Verwerken van de opgavetekst een cruciale component is van het vaardig oplossen van vraagstukken (De Corte & Verschaffel, 1983; Kintsch & Greeno, 1985; Lindvall & Ibarra, 1980; Nesher, 1982; Riley e.a., 1983). Zo werd o-m. vastgesteld dat de knappe leerlingen meer tijd besteedden dan de zwakkeren aan het lezen van de niet-getalsmatige gegevens in de opgavetekst. Aan de andere kant leveren de oogbewegingsgegevens empirisch bewijsmate- riaal ten gunste van de veel gehoorde bewering dat fouten op schoolvraagstukken vaak het gevolg zijn van het niet (aandachtig) lezen van de opgavetekst. Er werd namelijk vastgesteld dat de leerlingen de vraagstukjes soms (fou- t'cO beantwoordden zonder ook maar een blik te werpen op bepaalde essentiële componen- ten uit de opgavetekst. In dit verband dient evenwel aangestipt dat dergelijke oppervlak- '^ige aanpakstrategieën mede tot stand kun- nen komen door het stereotiep, saai en Wereldvreemd karakter van de vraagstukjes Waarmee de leerlingen in het aanvankelijk re- kenonderricht geconfronteerd worden (De Corte, Verschaffel, Janssens & Joillct, 1985). Ten slotte dwingen de oogbewegingsgegevens ons tot het in vraag stellen van het strikt lineair ®n sequentieel karakter van ons theoretisch oplossingsmodel (zie de Inleiding), zeker wan- neer het moeilijke opgaven betreft. Wegens het exploratief karakter van onderhavige stu- die, zullen deze bevindingen echter getoetst moeten worden in meer systematisch onder- zoek. |
Een belangrijk doel van deze studie was het evalueren en op punt stellen van de techniek van oogbewegingsregistratie. Een kernvraag in dit verband is in hoeverre deze techniek geschikt is voor het bestuderen van denkpro- cessen van jonge kinderen bij schoolrelevante taken. Hierop hebben we een duidelijk positief antwoord gekregen: 1. de calibratiewaarden (= de ijkingsgegevens) waren even goed en soms zelfs betrouwbaarder dan bij volwasse- nen; 2. het percentage 'missing data' bleef meestal beperkt tot 10 è 15%; 3. over het alge- meen bleken de leerlingen niet in het minst gehinderd door de vrij ongewone testsituatie. Dit alles is ongetwijfeld vooral te danken aan een aantal kwaliteiten van het gehanteerde systeem voor oogbewegingsregistratie, nl. De- bic 80: het hoofd van de leerling kan tot op zekere hoogte vrij bewegen; het hoofd wordt niet op een hinderlijke manier gefixeerd (bij- voorbeeld door het bijten op een rubberen mondstuk); de infrarode lichtbundel is on- zichtbaar ... Maar daarnaast werd door de interviewer ook de nodige aandacht besteed aan de gewenning aan de testsituatie, door de leerlingen eerst in groep en in het bijzijn van hun leerkracht rond te leiden in de testkamer en hun enige uitleg te verschaffen over de wer- king van het apparaat.
Gedurende de verzameling en de analyse van de oogbewegingsgegevens zijn we evenwel ook op een aantal belangrijke problemen ge- stoten. Ten eerste is de techniek erg tijdro- vend. Het valt echter tc verwachten dat dit probleem grotendeels zal wegvallen als gevolg van onze toenemende vertrouwdheid met de apparatuur enerzijds en de verdere automati- sering van de registratie en verwerking van de oogbewegingsgegevens anderzijds. Een twee- de probleem van deze studie was de onmoge- lijkheid om afzonderlijke velden tc construe- ren voor alle woorden uit de opgavetekst. Doch zelfs wanneer dit technisch probleem zal verholpen zijn, blijft de cruciale vraag bestaan hoe groot de zone rond het fixatiepunt is waar- uit informatie kan worden opgenomen; m.a.w. kan men ook informatie inwinnen uit een ander veld dan datgene waarin de blik |
Pedagogische Studiert 147
-ocr page 156-
gericht is? Ten derde, aangezien onderhavige studie in de eerste plaats gericht was op de exploratie van de techniek van oogbewegings- registratie als dusdanig, hebben we de verbale rapportering over de representatie- en oplos- singsprocessen verwaarloosd. Overeenkom- stig ons breed-spectrum-principe inzake onderzoeksmethodologie (zie De Corte, 1984; De Corte, Lowyck & Verschaffel, 1986) zullen we er in de toekomst echter naar streven oog- bewegingsgegevens te combineren met infor- matie verkregen via de techniek van verbale rapportering. Omwille van de enorme hoe- veelheid gegevens die door Debic 80 gespuid wordt, is het ten slotte noodzakelijk om in de toekomst studies op te zetten op basis van meer specifieke onderzoeksvragen, die met be- hulp van de analyse van oogbeweginsmate- riaal benaderd kunnen worden.
Literatuur
Briars, D. J. & J. H. Larkin, An integrated model of skill in solving elementary word problems. Cog- nition and Instruction, 1984,1, 245-296.
Carpenter, T.P., Learning to add and subtract: An exercice in problem solving. In: E. Silver (Ed.), Problem solving: Multiple research perspectives. Philadelphia: Franklin Institute Press, 1985.
Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs- onderzoek. In: L.F.W. De Klerk & A.M.P. Knoers (Eds.), Onderwijspsychologisch onder- zoek. (Onderwijsresearchdagen 1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Corte, E. De, J. Lowyck & L. Verschaffel, Zelfrap- portering als techniek bij de studie van onder- wijsleerprocessen: een poging tot verheldering. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 506-514.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Oplossingsprocessen van eersteklassers bij eenvoudige redactie-opga- ven. In; E. De Corte (Ed.), Onderzoek van onder- wijsleerprocessen: Stromingen en actuele onder- zoeksthema's. (Bijdragen tot de Onderwijsre- searchdagen 1981). 's Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1982.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Representatieproble- men van jonge kinderen bij aanvankelijke redac- tie-opgaven. In: E. De Corte & P. Span (Eds.), Studies over onderwijsleerprocessen. Bijdragen aan een Symposium ter gelegenheid van tien jaar Belgisch-Nederlandse samenwerking. Leuven: Helicon, 1983.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Een analyse van de representatieprocessen van beginnende eerste- klassers bij eenvoudige optel- en aftrekvraag- stukjes. In: P.G. Vos, K. Koster & J. Kingma (Eds.), Rekenen. Balans van standpunten in theo- rievorming en empirisch onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984. |
Corte, E. De & L. Verschaffel, Oplossingsstrate- gieën van eersteklassers bij aanvankelijke redac- tie-opgaven over optellen en aftrekken. Pedago- gische Studiën, 1985, 62, 125-138.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Empirische toetsing van computermodellen over denkprocessen van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-opga- ven. In: E. De Corte (Ed.), Onderwijsleerproces- sen. Bevindingen van Leuvens onderwijspsycholo- gisch onderzoek. Leuven: Acco, 1986a.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Oogbewegingsregis- tratie bij het onderzoek van het probleemoplossen van kinderen bij rekenopgaven. Voordracht ge- houden op de Onderwijsresearchdagen 1986 te Utrecht, 1986b.
Corte, E. De, L. Verschaffel & L. De Win, De invloed van tekstkenmerken op de representatie- en oplossingsprocessen van jonge kinderen bij eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes. Peda- gogisch Tijdschrift, 1984, 9, 527-538.
Corte, E. De, L. Verschaffel, V. Janssens & L. Joil- let. Teaching word problems in the first grade: A confrontation of educational practice with re- sults of recent research. In: Th.A. Romberg (Ed.), Using research in the professional life of mathematics teachers. Madison, WI: Wisconsin Center for Education Research, University of Wisconsin, 1985.
Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Protocol analysis. Verbal reports as data. Cambridge, MA: The MIT Press, 1984.
Fisher, D.F., R. A. Monty & J.W. Senders (Eds.), Eye movements: Cognition and Visual perception. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1981.
Graef, P. De, J. Van Rensbergen & G. d'YdewalIe, User's maual for the Leuven eye-movement regis- tration system. (Internal report.) Leuven: Labo- ratory for Experimental Psychology, University of Leuven, 1985.
Just, M. A. & P. A. Carpenter, A theory of reading: From eye fixations to comprehension. Psycholo- gicalreview, 1980,87, 329-354.
Kintsch, W. & J.G. Gredno, Understanding and solving arithmetic word problems. Psychological Review, 1985, 92, 109-129.
Lieshout, E.C. D. M. van. Oogbewegingsonder- zoek: Methode, resultaten en betekenis voor onderzoek van het onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, 145-171.
Lindvall, C.M. & C.G. Ibarra, A clinical inve'stiga- tion of the difßculties evidenced by kindergarten children in developing 'models' for the solving of arithmetic story problems. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Boston, MA, April 1980.
Mayer, R. E., Memory for algebra story problems. Journalof Educational Psychology, 1982, 74,199- 216. |
Pedagogische Studiën 148 .
-ocr page 157-
Nesher, P., Levels of description in the analysis of addition and subtraction word problems. In: T.P. Carpenter, J.M. Moser & T.A. Romberg (Eds.), Addition and subtraction. A cognitive per- spective. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1982.
Rayner, K., Eye-movements in reading and infor- mation processing. Psychological Bulletin, 1978, 55,618-660.
Riley, M.S., J.G. Greeno & J.I. Heller, Develop- ment of children's problem-solving abihty in arithmetic. In: H. F. Ginsburg (Ed.), The develop- ment of mathematical thinking. New York: Aca- demie Press, 1983.
Verschaffel, L. Representatie- en oplossingsproces- sen van eersteklassers bij aanvankelijke redactie- opgaven over optellen en aftrekken. Een theoreti- sche en methodologische bijdrage op basis van een longitudinale kwalitatief-psychologische studie. (Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift.) Leu- ven: Seminarie voor Pedagogische Psychologie, Faculteit der Psychologie en Pedagogische We- tenschappen, K.U. Leuven, 1984.
Young, L. R. & D. Sheena, Survey of eyc-movement recording methods. Behavior Research Methods and Instrumentation. 1975, 7, 397-429. |
Curricula vitae
E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische wetenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U. Leuven in het Departement Pedagogische We- tenschappen, Afdeling Didactiek en Psychopedago- giek met als voornaamste onderwijsopdrachten pedagogische psychologie (bij pedagogiek- en psy- chologiestudenten) en didactiek (in de lerarenoplei- ding).
L. Verschaffel (1957) behaalde in 1979 het diploma van licentiaat in de pedagogische wetenschappen aan de K.U. Leuven; promoveerde in 1984 op 'Re- presentatie- en oplossingesprocessen van eersteklas- sers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optel- len en aftrekken'; is bevoegdverklaard navorser bij het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappe- lijk Onderzoek.
Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B- 3000 Leuven.
Manuscript aanvaard l9-l-'87. |
Summary
Corte, E. De & L. Verschaffel. 'Eye-movements of first graders during word problem solving'. Pedagogische
Studiën, 1987, 64, 137-149.
Most studies of children's Solution processes on simple addition and subtraction word problems have used
individual interviews or the analysis of error patterns on tests as the primary data-gathering techniques. This
paper reports an investigation in which the contributions of eye-movement data was explored for studying
•hose aspects of the problem-solving process, that are inacccssible with the methods mentioned above, espe-
cially the text-comprehension processes contributing to the construction of a problem representation, and the
subject's decision-making processes in choosing a Solution strategy.
Eleven addition and subtraction word problems were administered individually to nine high-ability and
eleven low-ability first graders. For each problem, eye-movements were registered while children read and
solved the tasks. Two kinds of eye-movement data were analyzed, namely the gaze durations for different
areas of the problem text, and the sequences of fixations on those areas. Besides intercsting findings conccr-
ning children's Solution processes, the study showed convincingly that eye-movement registration can be used
easily with young children, and is very appropriate for collecting data on their cognitive processes.
Pedagogische Studiert 149
-ocr page 158-
Kijk- en Luistermethode of stillezen als remedie?
A. VAN DER LEO en L. J. M. MAAS
Sectie Speciale Pedagogiek Vrije Universiteit Amsterdam.
Samenvatting
De Kijk- en Luistermethode (K&LM) is een nuttig middel gebleken voor de behandeling van kinderen met leesproblemen. In dit artikel wor- den de resultaten gerapporteerd van een klein- schalig experiment dat bedoeld was om enig licht te werpen op de vraag waarom dit het geval is. De K&LM werd vergeleken met de stillees- methode. In beide methoden wordt herhaling als instructie-principe toegepast. In de K&LM luistert de lezer naar een cassettebandje terwijl hij de ingesproken tekst van papier meeleest, in de laatstgenoemde methode leest hij de tekst stil voor zichzelf. Dertig zwakke lezers uit de twee- de klas werden gelijkelijk in twee experimentele groepen en één controle-groep verdeeld. Directe en indirecte effecten werden in een voor- en natoets gemeten (het lezen van dezelfde zinnen als de getrainde, resp. van losse woorden die in zinsverband werden geoefend). Alle groepen boekten vooruitgang. De conditie van de K&LM leverde iets betere resultaten op dan de andere twee, stillezen kwam qua vooruitgang op de tweede plaats. Enige implicaties voor verder onderzoek en praktijk worden bediscussieerd.
1 Inleiding
Leesproblemen vormen een onderwerp dat in het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek een warme belangstelling geniet. De afgelopen vijftien jaar verschenen er vele publikaties, waaronder een tiental proefschriften en een aantal bundels die de neerslag vormen van congressen. Naast onderzoek, uitgevoerd bin- nen de universitaire programma's, draagt ook het beleidsgerichte onderzoek zijn steen bij. Zo hebben de resultaten van de Voorstudie |
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (o.a. Wesdorp, 1985), vooral gericht op func- tioneel (an-)alfabetisme in de zesde klas van het regulier onderwijs, onlangs de nodige commotie veroorzaakt'. Het zou een goede zaak zijn wanneer hetgeen er aan wetenschap- pelijk onderzoek is gepubliceerd, overzichte- lijk werd beschreven en in onderlinge samen- hang aan een analyse onderworpen. Beperkt tot het Nederlands taalgebied zou dit al een omvangrijk werk zijn - het ligt echter niet in de bedoeling om in dit artikel daar zelfs maar een begin mee te maken. Te constateren is ook dat de stapel publikaties over de ontwikkeling, de verschijningsvormen en oorzaken van leesproblemen weliswaar steeds hoger wordt, maar dat de behandeling ervan nauwelijks aan de orde wordt gesteld. Zelfs Van Dongen (1984) heeft, hoewel hij zijn proefschrift als ondertitel meegeeft dat hij de weg wil wijzen 'naar diagnostiserend onderwijzen bij het le- ren lezen', geen onderzoek verricht naar de effectiviteit van het pakket materialen en maatregelen dat in het project Preventie van Leesmoeilijkheden ontwikkeld is, bedoeld voor gebruik in klas 1. Een uitzondering vormt het werk van Bakker (1986) die onlangs zijn bevindingen over de werkzaamheid van behandelingsmethodieken die gebaseerd zijn op neuropsychologische verklaringsmodellen over het ontstaan en de verschijningsvormen van ernstige leesproblemen, gerelateerd aan resultaten van andere onderzoekers, samen- vatte. Daarnaast is het proefschrift van een der auteurs van dit artikel voor een deel gewijd aan de ontwikkeling en een eerste beproeving van een behandelingsmethodiek (de zgn. Kijk- en Luistermethode, verg. Van der Leij, 1983). Over deze methodiek gaat dit artikel.
Behalve de belangstelling voor leespcoble- men en het feit dat de voornoemde methodiek in allerlei vormen ingang heeft gevonden in de praktijk, is de aanleiding om er een artikel aan te wijden de afronding van een kleinschalig onderzoek waarvan wij de resultaten interes- sant genoeg achten voor publikatie. Boven- dien wacht de vraag die door drie recensenten |
150 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158
-ocr page 159-
van het voornoemde proefschrift gesteld is: wat doet de kijk- en luistermethodiek eigen- lijk? nog steeds op antwoord (Van Berkel, 1983, p.249; Bus, 1984, p.470; Rispens, 1986, p.216). Voor een goed begrip: voor beant- woording van die vraag in zijn algemeenheid is het op dit moment nog te vroeg. Wel kan er inmiddels een algemene hypothese worden ge- formuleerd over het werkzaamste bestanddeel van de methodiek. Het onderzoek waarover verslag gegeven wordt in het navolgende, draagt bij aan de formulering van deze alge- mene hypothese. In de discussie zullen de resultaten worden geconfronteerd met resul- taten van andere onderzoekingen. Op basis daarvan worden lijnen naar verdere ontwikke- ling en onderzoek beargumenteerd.
2 De Kijk- en Luistermethode (K&LM)
In zijn oorspronkelijke vorm is de K&LM het herhaald en simultaan aanbieden van teksten (non-fictie boekjes) en cassettebandjes waar- op de tekst ingesproken is met een snelheid van tussen de 1.2 en 1.6 woorden per seconde. Het aantal herhalingen bedraagt zo'n zes tot acht keer per boekje, zelfstandig door het kind (niet een hoofdtelefoon op) uit te voeren op achtereenvolgende dagen. De ingesproken teksten duren per boekje tussen de vijf en zeven minuten. Het niveau van de teksten Varieert in AVI-termen (Van de Berg & Te Lintelo, 1977) van drie tot zeven (eind klas 1 tot eind klas 2) (zie voor verdere beschrijving Van derLeij, 1982). |
In de Engelstalige literatuur wordt gespro- l<en van 'talking books' (Chomskij, 1976; Carbo, 1978, 1984) - gecontroleerd, empi- risch onderzoek wordt daarin overigens niet gemeld. De rationale om deze methodiek te ontwikkelen en beproeven is vooral geweest <lat er leerlingen zijn die in onvoldoende mate profiteren van de zgn. opbouwmethodiek. Concreter gezegd, zij zijn niet goed in staat om Op grond van oefening van de deelvaardighe- den van lezen (o.a. letterkennis, auditieve synthese, visuele synthese, verg. Struiksma, 1979) te komen tot de eerste pijler onder auto- "latisering, accuratesse: het direct herkennen Van hele woorden. Deze leerlingen beschik- l^en, om het in termen van Reitsma (1983) te ^®ggen, over te weinig woordspecifieke kennis, "anneer zij er, bij het ouder worden, niet in slagen om dergelijke kennis in de vorm van interne representaties te verwerven, is er een goede kans dat zij niet tot de geletterden in de zin van 'geautomatiseerde lezers' gaan beho- ren. Aan de andere pijler van automatisering, snelheid, komen zij niet op een efficiënte ma- nier toe omdat teveel woorden hen doen struikelen. Als ze toch trachten snel te lezen is de kans op fouten ('raden') groot, trachten ze accuraat te lezen dan is dat vaak nog beneden het niveau van hele woorden ('spellen'). Het telkens opnieuw toepassen van de instruktie- principes van de zgn. opbouwmethodiek (o.a. het oefenen van deelvaardigheden, bijv. audi- tieve synthese, letterkennis, kennis van woordkernen) helpt hen in onvoldoende mate. Ook al omdat het na jarenlange faalervarin- gen om motivationele redenen gewenst is eens een andere weg in te slaan, kunnen principes van de zgn. inprentingsmethodiek toegepast worden: herhaling en simultane aanbieding van beeld en geluid.
Uit de resultaten van eerder uitgevoerd on- derzoek bleek dat de K&LM, gebaseerd op inprentingsprincipcs, effectief was bij sommi- ge leerlingen met een grote leesachterstand. Het betrof kinderen met Leer- en Opvoedings- moeilijkheden (LOM) en Moeilijk Lerende Kinderen (MLK) die, hoewel ze al drie, vier, of zelfs meerjaren orthodidactisch leesonder- richt gekregen hadden, nog niet verder waren dan een niveau dat in het reguliere onderwijs gedurende het eerste jaar leesonderricht be- reikt wordt. De progressie in algemene lees- vaardigheid die bewerkstelligd werd was echter niet groot en gold ook niet voor alle leerlingen in het onderzoek. Behalve leerlin- gen met de ernstigste vormen van leesproble- men, namen ook leerlingen met minder ernstige leesproblemen aan het onderzoek deel (zwaklezende tweedeklassers). Zij profiteer- den van de onderzochte groepen (LOM, MLK, tweede klas) relatief het meest van de methode (zie voor details Van der Leij, 1983).
Onlangs werd de effectiviteit bij zwaklezen- de tweedeklassers bevestigd in ccn onderzoek van Dwarshuis (1986) die onder begeleiding van Van der Wissel het onderzoek nog eens uitvoerde (dezelfde opzet, vrijwel soortgelijke populatie, dezelfde training cn toetsen - een zeldzaam voorbeeld van replicatie). Dit on- derzoek betrof een klein aantal leerlingen (6 in de experimentele en 6 in de controleconditie. |
Pedagogische Studiert 151
-ocr page 160-
bij Van der Leij waren dit er 21 om 18, van wie 7 om 6 tweedeklassers). Een belangrijk resul- taat was dat wat betreft het generaliserende effect van de methodiek, d.i. de vooruitgang gemeten met toetsen die niet getrainde leesin- houden bevatten, voor driekwart dezelfde conclusies getrokken konden worden. Kinde- ren lazen, na afloop van de training, losse woorden en structuurrijen significant beter. Wat betreft het lezen van zinnen was de winst in beide onderzoeken niet significant. De re- sultaten liepen uiteen wat betreft de winst bij de pseudo-zinnen. Het ging hier overigens al- leen om winst in accuratesse (aantal direct goed gelezen woorden).
Men kan hieruit opmaken dat de K&LM effectief is, bij zwaklezende tweedeklassers (gemiddelde leesachterstand bij Van der Leij te taxeren op ongeveer een jaar, bij Dwarshuis op ongeveer driekwart jaar). De laatstge- noemde auteur bepleit grootschaliger onder- zoek met een langere trainingsperiode 'om uitspraken te doen van meer definitief karak- ter'. Daar is op zichzelf wel iets voor te zeggen, ware het niet dat grootschalig evaluatief on- derzoek naar de effectiviteit van behande- lingsmethodieken allerlei methodologische en practische (waar onder financiële) obstakels kent. Belangrijker echter lijkt ons een princi- piëler punt, de vraag die al eerder gesteld is: wat doet deze vorm van inprentingsmethodiek eigenlijk? Deze vraag is toe te spitsen op een aantal specifiekere vragen. Om er een paar te noemen: is het essentieel dat er klank wordt aangeboden? Zijn de inprcntingsprincipcs ook effectief wanneer het om het aanbieden van losse woorden gaat? Hoeveel herhalingen zijn er eigenlijk nodig? En vooral: wat voor soort veranderingen in het proces van informatie- verwerking en -verwerving brengt de toepas- sing van dit soort principes teweeg? Dit type vraagstelling indiceert geen grootschalig eva- luatief onderzoek naar de effecten van de methode-als-geheel, maar veeleer kleinschalig (quasi-) experimentcel onderzoek naar de in- vloed van de verschillende methodische prin- cipes waarop deze methode is gebaseerd.
3 Het onderzoek Vraagstelling |
De vraagstelling van het onderzoek waar dit artikel over gaat, betreft een van de vragen die op te werpen zijn n.a.v. de eerste beproevingen van de K&LM. In het algemeen gesteld kan zij omschreven worden als: welke rol speelt het (simultaan) aanbieden van de klankvorm van de te lezen informatie, i.e. het 'luisteren'? Deze vraagstelling is op diverse manieren te onder- zoeken. In het onderhavige onderzoek, dat ook staat beschreven in Maas (1986), ging het om de vergelijking van de oefenconditie met luisteren en zonder luisteren: is er verschil in effect op de leesvaardigheid van kinderen met leesproblemen tussen de methode van herhalend stillezen en de K&LMl Onder effect worden zowel het directe effect verstaan (de gelezen tekst) als het indirecte effect (woorden, in zins- verband geoefend, maar los getoetst).
De toepassing van de K&LM is eerder bear- gumenteerd. De keuze voor de stilleesmethode is mede ingegeven door Samuels (o.a. 1985) die op basis van onderzoeksresultaten aanne- melijk maakt dat hardop lezen beter wordt wanneer de leerlingen - ook moeilijk lerenden - de tekst eerst een aantal keren stil voor zich- zelf lezen. Het feit dat deze methodiek als effectief wordt aangeprezen, maakte haar tot een aantrekkelijk alternatief voor de K&LM. Ook Bus (1984, p.470) wees in haar recensie op deze mogelijkheid door zich af te vragen of het effect van de K&LM niet eveneens bereikt zou worden 'door kinderen eenvoudigweg de tekst meer dan een keer te laten lezen'.
Onderzoeksmethode
De opzet is volgens een control-group design (verg. Cook & Campbell, 1979) met een voor- toets-training-natoets, twee experimentele groepen en een controlegroep. Van de twee experimentele groepen kreeg de ene de K&LM (El) en de ander de stilleesmethode (E2), de controlegroep (C) kreeg geen training.
1
Proefpersonen
Het onderzoek werd uitgevoerd op een viertal basisscholen van een middelgrote gemeente. De 156 leerlingen die in de (zes) tweede klassen zaten werden door middel van de een-minuut- tcst (EMT, Brus & Voeten, 1973) op leesvaar- digheid getoetst. Leerlingen, behorend tot de 30% laagstscorcnden binnen hun referentie- groep, werden beschouwd als zwakke lezers. Van de 34 die aan dit criterium voldeden wer- den de 4 die relatief het best waren, uit de onderzoeksgroep gelaten. |
Pedagogische Studiën 152 .
-ocr page 161-
Verdeling van de proefpersonen Alle 30 leerlingen kregen een bladzijde tekst te lezen. Hun score werd uitgedrukt in het aantal foutloos gelezen woorden (direct goed = dg) gedeeld door de benodigde tijd (t): dg/t. Woorden die niet binnen 10 seconden werden gelezen, werden voorgezegd. Vervolgens wer- den eerst de drie leerlingen die gedoubleerd hadden, via loting over de drie groepen ver- deeld, zodat de didactische leeftijd over de groepen heen vergelijkbaar werd. Vervolgens werden de scores van de overige leerlingen van hoog naar laag gerangschikt. Via loting bin- nen opeenvolgende drietallen werd bepaald welke leerling in E1, E2 en C terecht kwam. In de C-groep vielen twee leerlingen af, één om- dat (achteraO bleek dat de bandopname van de natoets niet te scoren was, één omdat uit een gesprek met de leerkracht bleek dat de leerling in het algemeen niet tot de leeszwakke kon worden gerekend. In Tabel 1 staat de ver- deling van de leerlingen weergegeven op grond van hun scores bij de tekst. Voor de volledig- heid vermelden we ook de gemiddelde scores bij de EMT.
Tabel I Verdeling van de proefpersonen |
conditie n |
EMT* |
losse |
|
|
woorden** |
|
X s.d. |
X s.d. |
El (Kijk-en Luister) 10 |
13.8 2.3 |
0.35 0.12 |
E2 (stillezen) 10 |
13.1 2.4 |
0.35 0.13 |
C (controle) 8 |
14.6 1.8 |
0.36 0.10 |
|
aantal goed/minuut (incl. verbeteringen) aantal direct goed/tijd (excl. verbeteringen) |
Gegeven de periode waarin het onderzoek plaatsvond (oktober-november, klas twee) is dc achterstand van deze leerlingen te schatten op gemiddeld een half jaar. Vergelijking van deze gegevens met die van Van der Leij (1983, P-203) en Dwarshuis (1986) leert dat het hier besproken onderzoek eerder in het cursusjaar plaatsvond (verschil resp. zes en vier maan- den) en dat de leerlingen iets minder zwak Waren (verschil in gemiddelde achterstand •■esp. een halfjaar en een kwart jaar). Deze fac- joren zijn, gegeven de veronderstelling dat 'cesachterstand vaak in de tijd toeneemt, niet onafhankelijk van elkaar. Aangenomen kan •échter worden dat de hier besproken groep minder zwak las dan in de geciteerde onder- zoeken het geval was. |
Toetsen en training
Behalve uit de bladzijde tekst die ook gebruikt werd voor de verdeling van de proefpersonen, bestond de voor- en natoets uit een serie losse woorden. Tekst en woorden waren ontleend aan het boekje dat tijdens de training gebruikt werd, zij het dat in de losse woorden geen woorden voorkwamen die ook op de bladzijde stonden. De bladzijde bestond uit 95 woor- den, het aantal woorden per regel varieerde van 2 tot 7. De losse woorden bestonden uit vijf categorieën van acht woorden en een van zes woorden. Ze waren op moeilijkheidsgraad geselecteerd uit het boekje: a. mmkm (bijv. schoon), b. mkmm (hard), c. open lettergreep (ruiken), d. gesloten lettergreep (wortels), e. drie of meer lettergrepen (dierenwinkel), f. overige (bijv. stro, genoemd, eruit: dit waren er zes).
Het boekje 'het konijn' (Mini-informatiese- rie, De Ruiter, Gorcum), heeft volgens de berekeningswijze van Van den Berg & Tc Lin- tclo (1977) een leesindexscore van 95, leesni- veau 5 (te schatten als halverwege klas twee, behoorlijk boven het leesniveau van de leerlin- gen dus). Deze keuze was gemaakt om even- tuele plafondeffecten te voorkomen. Deze tekst werd ten behoeve van de K&LM-condi- tic ingesproken met een gemiddeld tempo van een woord/seconde door een vrouw. Het be- luisteren gebeurde via een gewone luidspreker omdat de individuele trainingssituatic het ge- bruik van een hoofdtelefoon overbodig maak- te.
Procedure
In beide experimentele condities werd indivi- dueel, in een aparte ruimte, gewerkt. In de K&LM-conditie werden tekst en band simul- taan zes keer aangeboden op verschillende dagen. De leerlingen kregen als opdracht pas- sief mee te lezen. In de stillecsconditic kregen de leerlingen de opdracht om het boekje voor zichzelf te lezen, in totaal ook zes keer ook op verschillende dagen. De controlegroep deed alleen mee aan de voor- en natoets en volgde tijdens de trainingsperiode de gewone lessen.
In de trainingssessies was een proefleider aanwezig om toe te zien op het verloop (o.a. bediening van cassetterecorder). Afname van de voor- en natoets werd verricht door twee |
Pedagogische Studiert 153
-ocr page 162-
♦ Kijk- «. Lulslercondllle
O- smiwscorxjiti«
Controlegroep
Figuur 1 Prestaties van de drie onderzoeksgroepen op de voor- en natoets (tekst) met betrekking tot de
variabelen dg, t en dgjt
onafhankelijke onderzoekers. Voor- en na- toets, geregistreerd met een cassetterecorder, werden gescoord door een derde die niet op de hoogte was van de verdeling van de leerlingen over de condities, bovendien in een willekeuri- ge volgorde.
Scoring en bewerking
Voor de drie groepen werden de gemiddelde leestijd en het gemiddeld aantal direct goed gelezen woorden op voor- en natoets bere- kend, en de gemiddelde dg/t. De effectiviteit van de aanbiedingscondities werd getoetst via een two-way variantie-analysc op deze gege- vens, tweezijdig op 5% niveau.
4 Resultaten
Direct effect (bladzijde tekst) In Figuur 1 staan de gemiddelde prestaties van de drie groepen bij voor- en natoets weergege- ven. |
Uit de figuur is te lezen dat alle drie de onderzoeksgroepen vooruitgang boekten, ook C die de bladzijde slechts als voor- en natoets te lezen kreeg. Dit geldt voor dg en t en (dus) voor de combinatiescore dg/t. Uit de 3 X 2 variantie-analyse (oefenconditie x toets- moment met herhaalde meting op de tweede factor) bleek dat het effect van de factor toets- moment - de vooruitgang - significant was voor elk van de afhankelijke variabelen, dg (F = 86.95. df=l/25, p<.001), t (F= 175.30, df= 1/25, p<.001) en dg/t (F= 120.54, df= 1/ 25, p<.001). Voor de factor oefenconditic- de methodiek - was het effect significant voor de combinaliescore dg/t (F = 3.65, df=2/25, p<.05), maar niet voor dg en t apart. De belangrijkste bevinding was dat het interactie- effect tussen de factoren oefenconditie en toetsmoment significant was voor de drie ma- ten: dg (F =12.45, df=2/25, p<.001), t (F = 7.68, df=2/25, p<.01) en dg/t (F =12.98, df=2/25, p<.001). De groepen werden dus verschillend door de condities be- mvloed. Om de onderlinge verschillen te bepa- len werd een paarsgewijze vergelijking uitge- voerd d.m.v. variantie-analyse. Vergeleken met de C-conditie gingen E1 en E2 beide signi- ficant vooruit (dg, t en dg/t). Het verschil tussen El en E2 bleek op dg/t net niet signifi- cant in het voordeel van El (F = 4.03, df= 1/18, p = 0.6). Nadere toetsing van de dg- en t-score afzonderlijk leerde dat El signifi- cant meer vooruitging dan E2 in aantal direct goed gelezen woorden (F = 5.44, df=l/18, p < .05), maar niet in tijd (zie voor details noot 2).
Indirect effect (losse woorden)
In Figuur 2 staan de prestaties van de drie
groepen op de voor- en natoets weergegeven.
Duidelijk moge de gelijkenis met de eerste figuur zijn, al ligt het gemiddelde dg/t bij losse woorden beduidend lager dan bij de bladzijde, vanwege het zgn. zinssuperioriteitseffect: zin- nen worden door alle lezers beter gelezen dan losse woorden (zie o.a. Bicmiller, 1977/1978). Ook nu weer werd een 3x2 variantie-analyse toegepast. Het effect van de factor toetsmo- ment-de vooruitgang-wds ook nu in alle gevallen significant: dg (F = 50.60, df=£|/25, p<.001), t (F = 94.56, df=l/25, p<.001) en dg/t (F = 55.39, df=l/25, p<.001). Dat gold niet voor de factor oefenconditie. Wel werd er een significant interactie-cïïccl gevonden voor dg (F = 3.36, df=2/25, p<.05) en dg/t (F = 4.48, df = 2/25, p < .05). Voor de variabe- le t was de interactie niet significant. Paarsge- |
Pedagogische Studiën 154 .
-ocr page 163-
0,15
0.13
o.n'
0.09
0.07
0.05
Kijk-8. Lulstercondltle
-O- Stilleescondllle
Controlegroep
Figuur 2 Prestaties van de drie onderzoeksgroepen op de voor- en natoets (woorden) met betrekking tot de
^•ariahelen dg, t en dgjt
wijze vergelijking leerde vervolgens dat E1 sig- nificant meer vooruitging dan C in dg (F= 10.43, df=l/16, p<.01) en in dg/t (F = 9.27, df=l/16, p<.01). De verschillen tussen E2 en C en die tussen E2 en EI bleken echter geen van alle significant op 5% niveau. Wel kan er gesproken worden van een tendens tot significantie tussen E2 en C wat betreft dg (F = 3.08, df=l/16, p = .10) (zie verder noot 2).
5 Conclusies Direct effect
De eerste conclusie die zich wat betreft het directe effect opdringt is dat alles helpt, bij zwakkere lezers, zolang het maar herhaald ge- beurt. Ook voor de C-groep geldt dat zij vooruitgang boekte, al kregen de betreffende leerlingen slechts een herhaalde toetsing met een tussentijd van vier weken.
Duidelijk is ook dat het opvoeren van het aantal herhalingen van te lezen stof, de pro- gressie extra bevordert. Dit resultaat strookt met de bevindingen uit andere onderzoeken (zie Samuels, 1985) en ondersteunt diens stel- ling dat in het proces van leren lezen herhaling Van bepaalde leesstof moet worden opgeno- "len. Bij kinderen met lecsachterstand moet het aantal benodigde herhalingen cchter niet onderschat worden. Om dit te illustreren: na zes keer oefenen, steeg de gemiddelde dg/t van ^e E-groepen van 0.35 woorden/seconde wel- iswaar naar resp. 1.02 (El) en 0.81 (E2), maar Inleef toch nog ruimschoots onder de norm Voor beheersing van een tekst op niveau van '^Vl 5 (aantal woorden goed gelezen per se- eonde, inclusief verbeteringen, ?1.40 volgens de aangepaste normen, verg. Dickhout-Rut- ten, 1983). |
De belangrijkste conclusie die uit het onder- zoek te trekken is, is dat wat betreft het directe effect de methode van simultane aanbieding van orthografische en klankvorm effectiever is dan de stilleesmethode. Dit betreft vooral het aantal direct goed gelezen woorden, de accu- ratesse, en niet het tempo. Dat de K&LM winst in accuratesse geeft, wordt hiermee op- nieuw bevestigd, al past daar de kanttekening bij dat het in het onderhavige onderzoek om het directe effect gaat, maar niet om een gene- raliserend effect zoals bij Van der Leij (1983) en Dwarshuis (1986). Wel wordt aannemelijk dat het aanbieden van de klankvorm inder- daad een surplus-effect heeft ten opzichte van stillezen, wanneer het aantal herhalingen ge- lijk is.
Indirect ejfect
Wat betreft het effect van herhaling op het lezen van losse woorden die binnen de tekst geoefend zijn valt op dat simultane aanbieding wel effectief is t.o.v. de controle-conditie, maar stillezen in mindere mate. Deze beperkte mate van generalisatie - naar dezelfde woor- den, zonder context - wordt kennelijk verge- makkelijkt door het aanbieden van de klank- vorm, gecombineerd met herhaling. Dit kan betekenen dat deze methodiek meer dan stille- zen (ook) werkzaam is op woordspecifiek niveau. Het gaat ook nu weer vooral om een accuratesse-effect. Echter, het onderlinge ver- schil in progressie tussen El en E2 is te klein om significant genoemd te worden, zodat ver- derstrekkende conclusies niet getrokken kun- nen worden. |
Pedagogische Studiert 155
-ocr page 164-
6 Discussie
Voor het directe en indirecte effect lijkt behal- ve het feit dat het om herhaalde aanbieding van dezelfde leesstof gaat, het aanbieden van de klankvorm essentieel te zijn. Stillezen is minder effectief - al blijkt ook deze methodiek vooruitgang te bewerkstelligen. Nu kan het zijn dat door stillezen andere vaardigheden worden getraind dan technisch (hardop) le- zen, bijv. begrijpend lezen. De opzet van het uitgevoerde onderzoek laat over deze kwestie geen uitspraken toe. Ook is het mogelijk dat de stilleesmethode minder effectief is om een instructieve reden: de geringere sturing van het leesgedrag door de aanbiedingsconditie. Vergeleken met de bandjesmethode, waarbij de ingesproken tekst de leerling qua tempo, maar ook qua begrip e.d. (men denke bijv. aan stembuigingen) door het boekje leidt, wordt het leerproces bij het stillezen zoals in ons onderzoek uitgevoerd, veel meer aan het kind overgelaten. Dit zou ondervangen kunnen worden door de aandacht van de leerling meer te structureren, bijv. door aanbieding op een computerscherm. Bovendien zouden allerlei oefeningen toegevoegd kunnen worden (o.a. het natypen van woorden, het herkennen van woorden door ze te onderstrepen) die de leer- ling actiever maakt, zonder toevoeging van de klankvorm. |
Dergelijke amendementen bij de stillees- methode kunnen efTect sorteren, ook m.b.t. het direct herkennen van losse woorden. Toch is er aanleiding om aan te nemen dat de toe- voeging van de klankvorm voor kinderen met leesproblemen een essentiële bijdrage kan le- veren aan het bestrijden van hun problemen. Ten eerste zijn er resultaten uit empirisch on- derzoek die indiceren dat de meerderheid van de leerlingen met (ernstige) leesproblemen moeite heeft met de spreektaalvaardigheid, vooral waar het de meer structurele kanten van de spreektaal betreft (bijv. fonemisch be- wustzijn, fonologisch bewustzijn) en de taal- expressie (bijv. verbale vlotheid, woordvin- ding) (verg. voor een overzicht Vellutino, 1979). Ten tweede zijn er steeds meer aanwij- zingen dat oefening via de auditief/verbale modaliteit remediërend kan werken op pro- blemen met de leesvaardigheid. In de inleiding werden resultaten vermeld m.b.t. de effectivi- teit van de K&LM waarvan het kenmerk is dat de klankvorm simultaan met de orthografi- sche vorm wordt aangeboden. Onlangs is de effectiviteit van het oefenen van de klankvorm en de betekenis op een andere manier aange- toond. In een experiment, uitgevoerd in het kader van het project 'computergestuurd or- thodidactisch programma voor aanvankelijk lezen' (kortweg COPAL, gesubsidieerd door SVO, nr. 4131) werd gevonden dat het inten- sief, maar uitsluitend verbaal oefenen van woorden faciliterend werkte op de snelheid waarmee die woorden vervolgens geïdentifi- ceerd werden bij het hardop lezen. Bovendien, woorden die in spreek- en geschreven taal minder vaak voorkomen werden vaker direct goed gelezen (Van Daal, Bakker, Reitsma & Van der Leij, in voorbereiding). Dit resultaat van successieve aanbieding, verkregen bij leer- lingen met een leesachterstand van tussen de twee en vijf jaar, gecombineerd met de eerder- genoemde resultaten van de toepassing van de 'gewone' K&LM (boekjes en bandjes, simul- taan aangeboden), indiceert het belang van oefening via de auditief/verbale modaliteit. De algemene hypothese die in de inleiding aangekondigd staat luidt dan ook dat het aanbieden van de klankvorm het werkzaamste deel van de K&LM is. Deze veronderstelling kan in volgend onderzoek getoetst worden.
Er zijn echter op specifieker niveau nog veel onduidelijkheden. Om er twee te noemen: maakt het verschil of de klankvorm/betekenis simultaan met de orthografische vorm wordt aangeboden of voorafgaande aan? En welke rol spelen betekenis en context in zinsverband eigenlijk? Zijn, wat dit laatste betreft oefenin- gen met losse woorden even effectief als oefe- ningen met woorden in zinsverband? Onder- zoek dat licht kan werpen op het antwoord op deze vragen, wordt thans in het kader van het SVO-project uitgevoerd.
Voor de practici onder de lezers, die dage- lijks te maken hebben met kinderen met lees- problemen, zal dat wellicht te lang duren. Voor hen kunnen de resultaten van het hier besproken onderzoek, opgeteld bij die van an- dere, ook al kleinschalige onderzoeken, een steun in de rug zijn: het toepassen van de K&LM (en overigens ook van de stilleesmet- hode) wil wel eens helpen, zeker wanneer het gecontroleerd en vroegtijdig gebeurt. Met ge- controleerd bedoelen wij dat het niet de bedoeling is om leerlingen - bijv. in het kader van de zorgverbreding - bezig te laten houden door een cassetterecorder, maar dat er sterk |
Pedagogische Studiën 156 .
-ocr page 165-
gelet wordt op de progressie, op eventuele hardnekkige fouten en dat daar extra oefenin- gen mee gedaan worden. De taak van de leerkracht wordt door de methodiek slechts verlicht waar het de herhaling en de simultane aanbieding betreft - instructieprincipes die binnen de klassesituatie zonder hulpmiddelen moeilijk toepasbaar zijn. Dat laat overigens haar taak onverlet om de specifieke instructie- behoeften van de betreffende leerlingen conti- nu te diagnostiseren en te voorzien in additionele remediering, indien en waar no- dig.
Noten
1. Hoewel er tegenwoordig gesproken wordt van 'groepen' en er een andere telling gehanteerd wordt, gebruiken wij in dit artikel de oude termi- nologie. In het onderzoek waarnaar verwezen wordt, is dat ook het geval.
2. Paarsgewijze vergelijking van de drie onder- zoeksgroepen m.b.t. de prestaties op de voor- en natoets.
varia- groepen* bele
tekst |
dg |
El VS E2 |
5.44 |
1/18 |
.05 |
|
El vsC |
22.33 |
1/16 |
.001 |
|
E2 vsC |
9.73 |
1/16 |
.01 |
t |
El VS E2 |
< 1.00 |
1/18 |
NS |
|
El vsC |
11.67 |
1/16 |
.01 |
|
E2 vsC |
13.48 |
1/16 |
.01 |
dg/t |
El VS E2 |
4.03 |
1/18 |
NS" |
|
El vsC |
25.72 |
1/16 |
.001 |
|
E2 vsC |
12.04 |
1/16 |
.01 |
dg |
El VS E2 |
< 1,00 |
1/18 |
NS |
|
El vsC |
10,43 |
1/16 |
.01 |
|
E2 vsC |
3,08 |
1/16 |
NS»* |
dg/l |
El VS E2 |
2,85 |
1/18 |
NS |
|
EI vsC |
9,27 |
1/16 |
.01 |
|
E2 vsC |
1,72 |
1/16 |
NS |
|
eI = K&lM; E2 = stillcesmethodc; C = controlegroep ** P = .06
'^•B. bij de woorden leverde paarsgewijze ^'^rgelijking m.b.t. de t-scores geen significante ■■«uitaten op.
eratuur
Bakker, D. J., Zijdelings. Neuropsychologische me- thoden ter behandeling van dyslexieën. Lissc: Swcts & Zeitlinger, 1986. |
Berg, R. M. van den & H. G. te Lintelo, A.V.I.-pak- ket. Den Bosch; K.P.C., 1977.
Berkel, A. van. Ernstige leesproblemen (boekbesp- reking). Toegepaste Taalwetenschap in artikelen / 7, jaargang 1983, nr. 3, 245-250.
Brus, B.Th., & M.J.M. Voeten, Een-minuutlesl, vorm A en B. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Bus, A. G., Boekbespreking proefschrift A. van der Leij. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 469-470.
Carbo, M., Teaching reading with talking books. The reading teacher, 6, 1978, 65-71.
Chomsky, C., After decoding: what? Language Arts, 1976, 288-296.
Cook, T. D., & D. T. Campbell, Quasi-experimenta- tion. Chicago: Rand McNally, 1979.
Daal, V. van, N. Bakker, A. van der Leij & P. Reits- ma (in press), IVord frequency in practice pro- grams for poor readers. Paper gelezen op hel EURIT-congres, mei 1986 (wordt gepubliceerd in de proceedings).
Daal, V. van, N. Bakker, P. Reitsma & A. van der Leij, Woordfrequentie, repetitie en ernstige leesproblemen. In: P. Reitsma, A.G. Bus en W. van Bon (Red.), Leren lezen en spellen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Dongen, D. van, Lec.wiocilijkheclen. Naar diagnos- tiscrcnd onderwijzen bij het leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1984 (diss.).
Dwarshuis. M., De Kijk- en Luistermethode. Tijd- schrift voor Orthopedagogiek, 1986, 25, 470-479.
Leij, A. van der. Handleiding Kijk- en Lui.ftermetho- de. Gorinchem: De Ruiter, 1982,
Leij, A. van der. Ernstige leesprohlemen. Een onder- zoek naar de mogelijkheden tot differentiatie en behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983 (diss.).
Maas, L. J.M., Herhalend lezen. Het effect van twee inslructiemcthodcn vergeleken, Amsterdam: Vrije Universiteit (scriptie-onderzoek),
Reitsma, P., Phonemic and graphemic codes in Icar- ning to read. Amsterdam: Vrije Universiteit, 1983 (diss.).
Rispens, J., Raders en spellers. Bespreking van 'Ernstige leesproblemen", proefschrift van A. van der Leij. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1986, 25,207-217,
Samuels, J,, Automaticity and repeated reading, In: J,Osborn, P,T, Wilson & R.C. Anderson (Red.), Reading education: Foundations for a literate America. Lcxington: Lexington Books, 1985.
Struiksma, A.J.C., Leren lezen, een taakanalyse. In: J. de Wit e.a. (Red.), Psychologen over het kind, deel VI. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Vellutino, F. R., Dysle.xia: theory and research. Cambridge, Mass.: M.I.T. Press, 1979.
Wcsdorp, H., Goed onderwijs, wal i.v</«(.'Voorstudie periodieke peiling van het onderwijsniveau. Den Haag: SVO/SCO/O & W, 1985. |
Pedagogische Studiert 157
-ocr page 166-
Curricula vitae
A. van der Leij studeerde psychologie aan de Univer- siteit van Amsterdam (doctoraal in 1972) en werkte van 1971 tot 1977 bij het Gemeentelijk Schoolpsy- chologisch Bureau te Zwolle. Van 1977 tot heden is hij verbonden aan de sectie Speciale Pedagogiek van de Vrije Universiteit, sinds 1984 als hoogleraar. Pro- moveerde in 1983 op een proefschrift onder de titel Ernstige leesproblemen.
L. J. M. Maas studeerde na zijn opleiding tot onder- wijzer M.O.-B Orthopedagogiek bij de Katholieke
Summary
Leij, A. van der & L. J. M. Maas. 'Talking books or silent reading as method for remediation?' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 150-158.
The method of 'talking books' has shown to be a uscful tooi for the remediation of reading disability. In this article the results of an experiment are reported, aimed to shed some light on the question why this is the case. The method of'talking books' is compared to the method of silent reading. In both methods, repetition is used as an instructive principle. In the former the reader listens to an audio-cassette while reading the same text simultaneously, in the latter he reads silently. Thirty weak readers of the second grade were divided in two experimental and one control group. In pre- and posttests, direct and indirect effects were measured (same sentences as trained and words trained in sentences). All groups made progression. The condition of'talking books' yielded somewhat better results than the other two, the method of silent reading being the second in line. Implications for future research and practice are discussed. |
Leergangen en behaalde vervolgens in 1986 zijn doctoraal examen Speciale Pedagogiek aan de Vrije Universiteit (cum laude). Het onderzoek waar dit artikel betrekking op heeft, was onderwerp van zijn doctoraalscriptie. Hij is sedert 1979 werkzaam als algemeen schoolbegeleider bij de schoolbegelei- dingsdienst Midden Holland & Rijnstreek te Gou- da.
Adres: Sectie Speciale Pedagogiek Vrije Universi- teit, Koningslaan 22-24, 1075 AD Amsterdam
Manuscript aanvaard 16-l-'87 |
Pedagogische Studiën 158 .
-ocr page 167-
A.W. VAN HAAFTEN
Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In praktisch-pedagogische situaties zijn feiten en normen op allerlei manieren met elkaar ver- weven. De vraag is: Wat betekent dat voor de mogelijkheid van een rechtvaardiging van nor- matieve uitspraken in zulke situaties? In dit artikel worden enkele in de literatuur niet onge- bruikelijke verwarringen met betrekking tot de zogenaamde 'is-ought question' en de verhou- ding van feiten en normen besproken, en toege- licht aan de hand van de 'Kleine wijsgerige pedagogiek' van J.D. Imelman en W.A.J. Meijer (1985). Daarbij komen onder meer de aard van normatieve oordelen, de theorie- Seladenheid van de waarneming, de waarde- geladenheid van de pedagogische situatie, en de definitie van het begrip 'opvoeding' in hun rela- tie tot deze kwestie aan de orde.
' Inleiding
Een van de centrale problemen waarmee elk denken over opvoeding en pedagogiek wordt geconfronteerd, is de zogenaamde 'is-ought question' (voor een kritisch overzicht eerder in dit tijdschrift, zie Van Haaften, 1984). Kort gezegd gaat het daarin om de verhouding van feiten ('what is the case') en normatieve oorde- len (over 'what ought to be done'), en in het bijzonder om de principiële vraag of de feitelij- gegevens over een bepaalde (pedagogische) ^'luatie op zich zelf voldoende redenen kunnen opleveren voor de rechtvaardiging van een nor- '^atief (waarderend of voorschrijvend) oordeel over die situatie.
*Drs. G. L. M. Snik alsmede de andere vakgroepcol- '®ga's dank ik voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. |
Met deze laatste vraag wordt, in toegespits- te vorm, het voornaamste en voor de pedago- giek meest relevante aspect aan de orde gesteld van de meer omvattende wijsgerige problema- tiek van de verhouding van normativiteit en feitelijkheid'. Voor de pedagogiek als 'prakti- sche wetenschap' is de kwestie van groot belang aangezien daarin - voortdurend en op allerlei niveaus - normatieve uitspraken ge- daan worden (en moeten worden). De recht- vaardiging of verantwoording van deze uit- spraken verloopt op essentieel andere (eenvoudiger) wijze wanneer volstaan kan worden met een verwijzing naar een aantal fei- ten dan wanneer daarnaast, en op een andere manier, ook nog bepaalde normatieve premis- sen moeten worden verdedigd. Pedagogiek zou in het ene geval als een zuiver empirische wetenschap opgevat kunnen worden, in het andere geval principieel niet^.
De discussie over de 'is-ought question' is zeker nog niet beslecht. In bovengenoemd ar- tikel heb ik laten zien hoe ook recentelijk nog verschillende geraffineerde pogingen zijn ge- daan om, zoals men het noemt, de kloof tussen 'is' en 'ought' tc overbruggen, of met andere woorden, om aan te tonen dat een beroep op wat feitelijk het geval is inderdaad principieel voldoende zou kunnen zijn ter onderbouwing van een normatieve uitspraak (vgl. Searle, 1964,1969; Kohlberg, 1971,1981). Ik heb ech- ter ook geprobeerd duidelijk te maken dat - en waarom - die pogingen tot nu toe niet ge- slaagd zijn. De afleiding van 'ought' uit 'is' is, streng beschouwd, (nog) niet mogelijk geble- ken - alle geïnvesteerde vernuft ten spijt. Het probleem blijft echter intrigeren en het vormt voor velen steeds weer een uitdaging.
In dit artikel wil ik een benadering van de 'is-ought question' bespreken, die met name in de geesteswetenschappelijk georiënteerde pe- dagogiek kan worden aangetroffen, cn die naar mijn mening in elk geval niet kan leiden tot een oplossing. Voor deze benadering is namelijk een aantal fundamentele misverstan- den kenmerkend. Door het blootleggen van deze misverstanden kunnen we echter mis-
De verwevenheid van feiten en normen en de rechtvaardiging van pedagogische uitspraken* |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 159-171 Pedagogische Studiën 159
-ocr page 168-
schien bijdragen tot een verheldering van de problematiek. Ik zal mijn analyse concretise- ren door me in het bijzonder te richten op de onlangs verschenen Kleine wijsgerige pedago- giek van J.D. Imelman en W.A.J. Meijer (Imelman en Meijer, 1985), waarvan de au- teurs zelf zeggen dat het "... een samenvatting is van wat er aan wijsgerige onderbouwing in het overgrote deel van onze publicaties wordt gegeven..." (p.1).
In paragraaf 2 geef ik een kort overzicht van waar het in de 'is-ought question' om gaat. In paragraaf 3 schets ik de door Imelman en Meijer vertegenwoordigde benadering van de problematiek. In de daarop volgende paragra- fen bespreek ik wat mijn inziens de voornaam- ste punten van verwarring zijn in dit verband. Het gaat om de verhouding tussen normatieve uitspraken en redelijkheid (paragraaf 4), de relevantie van de verwevenheid van normati- viteit en feitelijkheid in de pedagogische situa- tie (paragraaf 5), en de functie die de definitie van 'opvoeding' hier kan vervullen (paragraaf 6). De conclusie wordt getrokken in paragraaf 7.
2 De rechtvaardiging van normatieve uitspraken
De 'is-ought question' heeft betrekking op de structuur van de rechtvaardiging van norma- tieve uitspraken. Een groot aantal facetten van een gecompliceerde wijsgerig-pedagogi- sche problematiek vindt zijn gemeenschappe- lijk raakpunt in de vraag naar de aard\an de redenen die althans in pincipe noodzakelijker- wijs gegeven moeten worden om een evalue- rend en/of prescriptief oordeel voldoende te verantwoorden. Ik licht dit toe met een voor- beeld. Wanneer kinderen elkaar letterlijk of figuurlijk de ogen uitsteken en wij willen hun dat verbieden, dan zullen de redenen voor onze normatieve (in dit geval: prescriptieve) uitspraak allereerst gelegen zijn in het feit dat de kinderen elkaar pijn doen (et cetera). Maar al dan niet expliciet doen we óók een beroep op de norm dat nodeloos leed vermeden moet worden (et cetera). De structuur van onze redenering ziet er in zo'n situatie dus ruwweg als volgt uit: 1. door elkaar de ogen uit te ste- ken doen de kinderen elkaar pijn (feit); 2. kinderen moeten elkaar geen pijn doen (nor- matieve uitspraak); 3. derhalve moeten de kinderen elkaar niet de ogen uitsteken (nor- matieve conclusie). Dit is een sluitende redene- ring. De normatieve conclusie wordt geba- seerd op zowel feitelijke als normatieve premissen (F-l-N: N). De 'is-ought question' draait nu om de vraag of in principe een nor- matief oordeel ook (logisch sluitend) afgeleid kan worden uit louter feitelijke gegevens (F-hF: N). |
De discussie over deze kwestie wordt op twee elkaar aanvullende manieren gevoerd. Ten eerste kan men de zonet geschetste struc- tuur waarin een normatieve conclusie op feite- lijke plus normatieve premissen wordt geba- seerd (F-f-N: N) tot uitgangspunt nemen, en vervolgens proberen tegenvoorbeelden te ge- ven, dus voorbeelden van redeneringen waar- in een normatieve conclusie op grond van uitsluitend feitelijke premissen kan worden ge- trokken. De discussie gaat in dat geval over de vraag of niet, ongemerkt, toch óók nog van een normatieve premisse werd uitgegaan, die men moet erkennen om de redenering werke- lijk sluitend te krijgen. Voorbeelden van zulke pogingen en van discussies daarover gaf ik in Van Haaften (1984). Ten tweede kan men theoretische overwegingen aandragen ter on- dersteuning respectievelijk ondermijning van het standpunt dat een normatieve conclusie kan volgen uit feitelijke premissen. Zulke ar- gumenten zullen in het hierna volgende vooral aan de orde komen.
Maar eerst staan we nog even stil bij twee punten die van belang zijn voor een goed begrip van de zaak. Allereerst is duidelijk dat de 'is-ought question' niet rechtstreeks gaat over concrete pedagogische problemen, zoals of je kinderen wel bepaalde dingen moet ver- bieden. Het betreft een algemener, maar ook abstracter probleem op 'meta-niveau': als we een waarde-oordeel of een voorschrift of han- dclings-aanwijzing, kortom welke normatieve uitspraak ook redelijk willen verantwoorden, wat is dan de aard van de vereiste redenen?
Het tweede punt speelt een sleutelrol in de hele verdere discussie. Normatieve en feitelij- ke uitspraken komen (in tegenstelling tot wat tot nu toe gemakshalve gesuggereerd werd) in het gewone taalgebruik niet vaak in 'pure' vorm voor. Van veel woorden van de taal is de betekenis zelf al een mengeling van beschrij- vende en evaluerende elementen. In de dage- lijkse gang van zaken gaat de constatering dat iets het geval is vrijwel steeds onmiddellijk |
Pedagogische Studiën 160 .
-ocr page 169-
gepaard met een bepaalde waardering van die situatie; en daarin liggen dikwijls, op zijn minst impliciet, ook weer bepaalde suggesties tot handelen besloten. Het is zelfs de vraag of we ooit volledig 'neutraal' kunnen waarnemen en oordelen (vgl. Van Haaften, 1979). Kort gezegd, normen en feiten zijn zelden geschei- den. Maar - en dat is voor de 'is-ought ques- tion' belangrijk èn voldoende - we kunnen ze H-e/ onderscheiden. Ik wil dat nu met een voor- beeld duidelijk maken. Voor de hierna te voeren discussie is het echter ook van groot belang op te merken hoe verschillend de term 'norm' in dit verband kan worden gebruikt, ten gevolge waarvan niet steeds voldoende duidelijkheid bestaat over wat hier eigenlijk precies onderscheiden moet worden.
Als we een kind brutaal noemen, dan zijn al in de betekenis van dat woord beschrijvende en waarderende elementen ten nauwste met elkaar verbonden. Beschrijvend: het kind ver- toont een bepaald (waarneembaar) gedrag, het antwoordt op vragen op een bepaalde ma- nier. Waarderend: door deze woordkeuze brengen we ook onmiddellijk een zekere af- keuring ten aanzien van dat gedrag tot uit- drukking. We kunnen in het normale geval zo'n woordje als 'brutaal' niet gebruiken zon- der daardoor meteen al duidelijke feitelijke èn normatieve ideeën kenbaar te maken. Feit en norm zijn in die zin ongescheiden. En ze zijn mèt ons woordgebruik beide al geïmpliceerd. Maar we kunnen die twee elementen in wat we zeggen zo nodig wel degelijk van elkaar onder- scheiden: zowel in het algemeen, zoals we zo Juist hebben gedaan, als ook in de bespreking van de concrete opvoedingssituatie. Als we ons afvragen of dat kind terecht brutaal wordt genoemd, moeten we het immers eens worden over de manier waarop het zich feitelijk ge- draagt, over wat het concreet doet en zegt, om te kunnen uitmaken of daaraan de ook evalua- tieve kwalificatie 'brutaal' kan worden ge- hecht. |
Bij dit alles zijn op verschillende manieren normen in het geding, maar niet steeds zoals hedoeld in de 'is-ought question'. Ten eerste hanteren we in de waarneming, veelal onbe- wust, normen in de zin van perceptuele criteria ^oor wat wel of niet overeenstemt met eerdere Waarnemingen. Ze zijn bepalend voor de ma- nier waarop wc de dingen zien. Op deze vorm ^an normativiteit, de 'theorie-geladenheid van de waarneming' komen we terug. Ten tweede doen we in ons gebruik van woorden een beroep op bepaalde betekenis-normen, dat wil zeggen op de gangbare criteria voor het toe- passen van die woorden. Hoewel nu bijvoor- beeld de term 'brutaal' een evaluatieve beteke- niscomponent bevat, zouden we met de constatering daarvan wat de 'is-ought ques- tion' betreft nog geheel aan de kant van de feilen zitten, die we puur descriptief kunnen weergeven: zo en zo is het gangbaar woordge- bruik; dat en dat gedrag wordt over het algemeen als brutaal omschreven èn beoor- deeld. De tot nu toe genoemde normen kun- nen in een concrete rechtvaardiging van een normatieve uitspraak een zeer belangrijke rol spelen, maar voor de meta-theoretische 'is- ought question' zijn ze niet relevant. De 'is- ought question' gaat immers niet over de vraag of dergelijke feiten van belang zijn in de verdediging van een normatieve uitspraak. Het belang daarvan is buiten kijf. Het gaat om de vraag of daarnaast in de premissen van de argumentatie ook normen noodzakelijk zijn in de zin waarin deze term - enigszins onge- lukkig-vaak kortheidshalve gebruikt wordt ter aanduiding van normatieve uitspraken.
Een normatieve uitspraak, een 'norm' in dc hier relevante betekenis, ontstaat pas met de onderschrijving door een bepaalde persoon van een kwalificatie zoals 'brutaal'. Zoals ge- zegd, met een normatieve uitspraak hebben we in het algemeen van doen wanneer iemand een bepaalde (positieve of negatieve) waarde- ring tot uitdrukking brengt, of-zoals daarin vaak al besloten ligt-een bepaalde hande- lings-aanwijzing geeft (met groter of kleiner toepassingsgebied: 'iedereen zou altijd x moe- ten doen'; 'P moet in situatie S y nalatcn')l Een normatieve uitspraak is meer dan een constatering. Mijn constatering dat 'brutaal' een evaluatieve betekeniscomponent bezit is geen normatieve uitspraak; het is een consta- tering over een norm. Mijn constatering dat anderen een kind brutaal noemen is ook geen normatieve uitspraak; het is een constatering over een waardering, het is mijn constatering van een normatieve uitspraak. Maar als ik een bepaald kind brutaal noem (en ik meen het) dan doe ik wel een normatieve uitspraak. En als anderen een kind brutaal noemen (en zij menen het) dan doen zij wel een normatieve uitspraak. Om déze vorm van normativiteit gaat het hier. Ze is gelegen in de door mij of door die anderen zelf uitgesproken waarde- |
Pedagogische Studiert 161
-ocr page 170-
ring, respectievelijk in de door mij of door die anderen metterdaad onderschreven evaluatie- ve component van het gebruikte woord 'bru- taal'. Normatieve uitspraken zijn als zodanig altijd gemengd van karakter. Altijd wordt daarin naar bepaalde feitelijke gegevens ver- wezen of worden deze minstens vooronder- steld. Een handelingsaanwijzing of waarde- ring heeft immers altijd ergens betrekking op. Dat geldt evenzeer voor de normatieve uit- spraak die als conclusie van de redenering optreedt, als voor de daartoe eventueel beno- digde premisse".
Een normatieve uitspraak kan weliswaar impliciet gedaan worden-dat gebeurt zelfs heel vaak. Maar beslissend is, dat de spreker, om zo te zeggen bij navraag, het normatieve oordeel voor zijn rekening neemt. Daarom hebben normatieve uitspraken iets uitnodi- gends. Ze hebben de aardige eigenschap dat ze welhaast vragen om een gesprek over het waarom ervan. Ze roepen de vraag naar rede- nen op. Over de aard van deze redenen handelt de 'is-ought question' - en het is nu duidelijk welke onderscheidingen hier gemaakt moeten èn kunnen worden. Het gaat om normatieve uitspraken in de zin van waarderingen of han- delings-aanwijzingen (inclusief de daarin ge- impliceerde feitelijke componenten) die iemand die ze eventueel impliciet uitspreekt desgevraagd zelf uitdrukkelijk onderschrijft, in tegenoverstelling tot feitelijke uitspraken of constateringen waarin weliswaar het daaraan inherente beroep op betekenis-normen wordt gedaan, maar waarin de zojuist genoemde evaluatieve en/of prescriptieve component ontbreekt, respectievelijk waarin deze niet door de spreker zelf onderschreven wordt.
3 De argumenten van Imelman en Meijer |
Terecht geven Imelman en Meijer in hun qua formaat overigens bescheiden Kleine wijsgeri- ge pedagogiek (67 pp.) aan de 'is-ought ques- tion' een centrale plaats. Zij beschouwen zich zelf niet alleen als 'pedagogische vertegen- woordigers van (mede door taalfilosofisch gedachtengoed beïnvloede) geestesweten- schappelijke tradities' (p.7), maar bovendien als '"moderne" normatieve pedagogen' (p.5). Ze achten het weliswaar juist dat de oude nor- matieve pedagogiek ('wat voorheen normatie- ve pedagogiek heette - en daar bedoelde men uitspraken van levensbeschouwelijk pedago- gisch karakter mee'), verlaten is, maar waar- schuwen dat 'het nog altijd gewichtige probleem van het normatieve gehalte van de opvoeding in het algemeen' daardoor nu al te vaak uit het oog verloren wordt (p.5). Ver- schillende malen wordt de situatie gehekeld waarin iedereen (elke religieuze groepering, bijvoorbeeld) opvoeding en onderwijs maar naar believen kan inrichten, terwijl pedagogen en onderwijskundigen zich beperken tot zo neutraal mogelijk onderzoek en zich verder hullen in stilzwijgen. Zelf schuwen Imelman en Meijer in elk geval normatieve uitspraken niet. Dat maakt de lezer benieuwd naar hun eigen rechtvaardiging daarvan. Maar in de on- derhavige context is natuurlijk de vraag naar hun opvatting ten aanzien van de 'is-ought question', en naar de wijsgerige onderbou- wing daarvan, nog belangrijker: daarin gaat het immers om de principiële mogelijkheid yan een rechtvaardiging van normatieve uitspra- ken.
De auteurs (die graag over de 'Groninger conceptie' van de pedagogiek spreken) voeren een pleidooi voor een 'open mens- en opvoe- dingsbeeld', waarin niet, zoals in de 'oude' normatieve pedagogiek, buiten-pedagogische en in feite meestal religieus geïnspireerde nor- men richtinggevend zijn, maar 'een houding van rationaliteit (een bereidheid tot het geven en vragen van redenen) en openheid als het nastrevenswaardige menselijke wordt gezien' (p. 13). Zij verdedigen ook 'een pedagogiek die de traditie nog kent om "norm en feit niet tegenover elkaar" te plaatsen doch deze beide te overdenken en onderzoeken in hun verwe- venheid "als te realiseren cultuur'" (p.51). Daarbij behoort uitdrukkelijk de concrete pe- dagogische situatie tot uitgangspunt genomen te worden-en ook hierin zijn zij waardige vertegenwoordigers van het geestesweten- schappelijke gedachtengoed.
Hun argumentatie met betrekking tot de 'is- ought question' kan nu als volgt gerecon- strueerd worden. In de concrete pedagogische situatie zijn feiten en normen volledig met elkaar verweven. Elke pedagogische situatie is immers een door mensen waargenomen en be- leefde situatie, en deze waarneming is niet 'neutraal', maar 'theorie-geladen'. Het is ook een door mensen, met waarden en normen, tot stand gebrachte realiteit. Het 'is' van de 'is- ought'-problematiek is daardoor altijd een al |
Pedagogische Studiën 162 .
-ocr page 171-
door geschiedenis, door cultuur, door opvoe- ding bepaald geheel van betekenissen. Maar van deze betekenissen maken dus óók onze normen deel uit. 'Zowel empirische als norma- tieve oordelen behoren nu onzes inziens tot de ene orde van de menselijke betekenissen. Van- wege de wederkerige vervlochtenheid van empirie en normativiteit is het ondoenlijk een, met behulp van de formele logica geslagen(!), kloof tussen zijnsoordelen en behorensoorde- len lang in tact te houden' (p.58). De (on- der)scheiding is kunstmatig, en door de verwevenheid van waarden en normen in de feiten is ze ook overbodig. Al met al komen de auteurs tot de - in het licht van wat hierboven is gezegd vérstrekkende - slotsom 'dat norma- tieve (en andere praktische) oordelen ter fun- dering geen basis van normen behoeven, maar met behulp van empirische kennis (van de handelingssituatie) zijn te onderbouwen' (P.57).
Hiermee is, meen ik, de kern van het betoog van Imelman en Meijer met betrekking tot de 'is-ought question' aangegeven. Het is een schoolvoorbeeld van de klassieke redencer- fout die bekend staat als ignoratio elenchi: met verve wordt geargumenteerd voor iets dat op zich zeïï juist is, maar niet relevant of althans niet datgene wat eigenlijk geargumenteerd had moeten worden voor de conclusie die men wilde verdedigen. Betoogd wordt dat in de pedagogische situatie feiten en normen verwe- ven zijn - maar dat is iets waarover vriend en vijand het eens zijn. Nodig was een argument ten gunste van de genoemde stelling 'dat nor- matieve (en andere praktische) oordelen ter fundering geen basis van normen behoeven, maar-en dat betekent nu: uitsluitend - met behulp van empirische kennis (van dc hande- lingssituatie) zijn te onderbouwen'. Maar dat argument wordt niet gegeven. Dc oorzaak van de verwarring is m.i. gelegen in een gebrek aan Scherpte in de wijsgerige argumentatie in het algemeen - het betoog wordt helaas ontsierd door een ontmoedigend aantal slordigheden en redeneerfouten - en een onvoldoende pre- cisie in het gebruik van centrale termen, zoals ■^orm', in het bijzonder. Met betrekking tot enkele aspecten van de problematiek en de door de auteurs gehanteerde argumenten zal 'k dat nu nader toelichten. Daarbij moet om te beginnen de vraag aan de orde komen of, zoals soms wordt gesuggereerd, een beroep op nor- matieve uitgangspunten op zichzelf al irratio- naliteit impliceert. |
4 Normatieve uitgangspunten en redelijkheid
Een houding van openheid en rationaliteit in de zin van een bereidheid tot het geven en vra- gen van redenen, het voorstel om norm en feit in hun verwevenheid te overdenken en te on- derzoeken, de nadruk op de concrete pedago- gische situatie ... weinigen zullen dergelijke sympathieke - maar ook weer niet zó speci- fiek Groningse - ideeën willen bestrijden. De bereidheid redenen te geven is juist vooronder- steld in elke poging tot verantwoording van (normatieve) uitspraken. Oók dc 'oude' nor- matieve pedagogen gaven hun redenen - alleen waren dat redenen ontleend aan een geloofsopvatting of levensbeschouwing. Zijn ze daardoor irrationeel?
Ten onrechte wordt soms door de auteurs een tegenstelling gecreëerd tussen redelijkheid of rationaliteit aan de ene kant en het hanteren van normatieve uitgangspunten aan de andere kant. Dat komt doordat ongelijke zaken tc snel associatief met elkaar worden verbonden. Stellig kunnen wc instemmen met (1) de afwij- zing van dogmatisme en indoctrinatie, en met het pleidooi voor openheid en redelijkheid in de zin van een 'een bereidheid tot het geven en vragen van redenen'. Maar deze tegenstelling tussen rationaliteit en dogmatisme impliceert natuurlijk nog niet (2) dat normatieve oorde- len geen rol zouden mogen of kunnen spelen in de rechtvaardiging van normatieve uitspra- ken. De 'is-ought question' draait juist om dc vraag of wc het zelfs principieel wel buiten die normatieve premissen kunnen stellen, en daar werd nog geen argument voor gegeven^ De normatieve oordelen die als premissen optre- den, kunnen vaak een wat algemener karakter hebben (vergelijk het voorbeeld in paragraaf 2), en juist zulke bredere normatieve oordelen zijn altijd in zekere mate verbonden met de levensbeschouwing'' van degene die ze voor zijn rekening neemt. Ook in dit vlak kan, zoals veel auteurs overtuigend hebben aangetoond, rationeel geargumenteerd worden (vgl. bij voorbeeld Hare, 1981). Rationaliteit, in de door Imelman en Meijer bedoelde zin, is niet het alternatief maar de vooronderstelling van een normatieve rechtvaardiging. De erken- ning van het belang van openheid en redelijk- heid impliceert geenszins dat het handelen in een pedagogische situatie volledig en uitslui- tend vanuit de empirische gegevens omtrent |
Pedagogische Studiert 163
-ocr page 172-
die situatie verantwoord zou moeten kunnen worden. En omgekeerd impliceert de (terech- te) afwijzing van dogmatisme geenszins de verwerping van een beroep op (levensbe- schouwelijk ingebedde) normatieve oordelen - doch slechts de verwerping van een daaraan vasthouden tegen betere argumenten in.
Een andere vermeende tegenstelling heeft de auteurs hier parten gespeeld. De sterke na- druk in het eigen standpunt op de verweven- heid van feiten en normen heeft de mening doen post vatten dat de 'tegenstander', zoals het wordt genoemd, 'feiten en normen tegen- over elkaar' plaatst. Deze gedachte, die we telkens weer terugvinden, is er de oorzaak van dat een schijndiscussie wordt gevoerd. Ze is het gevolg van een veel te sterk dichotomisch denken - hetgeen overigens juist steeds aan de tegenstander wordt verweten'. Zo wordt het merkwaardige beeld opgeroepen van een op- positie tussen twee partijen. Aan de ene kant staan de voorstanders van het bij elkaar hou- den van feiten en normen, pleitbezorgers van de redelijkheid, hoeders van de pedagogische situatie die de (norm- en waardegeladen) fei- ten voor zich willen laten spreken. Aan de andere kant worden voorstanders van een kunstmatige scheiding van feiten en normen geplaatst, dogmatici, die hun buiten-pedago- gische normen aan de pedagogische situatie opdringen en daardoor de feiten veronachtza- men. Dit simplistische beeld is echter mislei- dend op alle punten. De gecreëerde tegenstel- lingen zijn onjuist, en ze zijn bovendien op een onjuiste manier met elkaar geassocieerd. Niet alleen impliceert, zoals gezegd, het pleidooi voor redelijkheid geen afwijzing van norma- tieve uitgangspunten (doch moeten deze daar- entegen misschien juist als noodzakelijk element worden erkend), maar ook kan op die grond geen afwijzing van buiten-pedagogische uitgangspunten in de rechtvaardiging van een normatieve uitspraak over een pedagogische situatie worden gemotiveerd. Dat zou slechts mogelijk zijn als er hoe dan ook een tegenstel- ling zou moeten bestaan tussen pedagogisch verantwoorde normen enerzijds en levensbe- schouwelijk gefundeerde normen anderzijds - maar dat wordt niet aangetoond. Vooral ech- ter getuigt de gesuggereerde tegenoverstelling van feit en norm van een verkeerd begrip van de zaak. De vraag is immers of, ter rechtvaar- diging van een normatieve uitspraak over een pedagogische situatie, feiten(-oordelen) alléén voldoende kunnen zijn, of dat daartoe altijd een beroep op de feiten en op normatieve oor- delen gedaan moet worden. Degenen die een onderscheiding van feitenoordelen en norma- tieve oordelen mogelijk of noodzakelijk ach- ten, ontkennen daarmee ten eerste geenszins de verwevenheid ervan in de concrete pedago- gische situatie - daarover dadelijk meer- maar plaatsen ten tweede dus ook helemaal niet 'feit en norm tegenover elkaar'. Zij discus- siëren over de tegenstelling, als men het zo uitdrukken wil, tussen feiten enerzijds en feiten plus normen anderzijds. Het gangbare stand- punt is, dat wie dergelijke normatieve uitspra- ken wil verdedigen altijd een zorgvuldige analyse van de gegeven situatie nodig heeft. De verwijzing naar bepaalde feiten wordt hoe dan ook noodzakelijk geacht; de vraag is alleen of ze toereikendkan zijn. Het nadrukke- lijk pleidooi van de Groningse auteurs voor aandacht voor de feiten, voor de concrete han- delingssituatie, kan dus zonder meer onder- schreven worden. Maar - en ook hier is hun betoog verstrikt geraakt in een ignoratio elen- c/i(-daar ging het helemaal niet om in de 'is-ought question'. |
5 De verwevenheid van feiten en normen
Een belangrijk clement in het betoog van Imelman en Meijer vormt hun nadruk op de samenhang en verwevenheid van feiten en normen in de pedagogische situatie. Met die these kunnen we het eens zijn - zij het dat de formulering te globaal is. Het is zelfs de vraag of er iemand is, die haar in deze vorm zou wil- len betwisten. Te wijzen op deze verbonden- heid is belangrijk, maar draagt zo niet bij tot de oplossing van het pfobleem dat ook Imel- man en Meijer centraal stellen, namelijk de vraag hoe op redelijke wijze normatieve uit- spraken verantwoord kunnen worden. Mede door onnauwkeurig gebruik van termen zijn hier teveel dingen door elkaar gaan lopen. We bespreken achtereenvolgens a) normativiteit ten gevolge van theoriegeladcnheid van de waarneming of, zoals de auteurs het noemen, 'kennismatige normativiteit', b) normativiteit in de vorm van de 'waardegeladenheid van de menselijke handelingssituatie', en c) de nor- mativiteit van normatieve uitspraken in de in paragraaf 2 besproken zin^. (a) Een argument dat veelvuldig door Imel- |
Pedagogische Studiën 164 .
-ocr page 173-
man en Meijer wordt gehanteerd, is dat 'alle waarneming en ervaring theoriebepaald zijn' (p.51). 'Onze feiten vallen niet samen met wat is, met de werkelijkheid. Feiten zijn... op basis van theoretische en methodische noties (con- cepten) geconstrueerde betekenissen' (p.7). Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de werkelijkheid, ook aangeduid als 'de wereld', 'de dingen' met hun eigenschap- pen, 'het zijn\ 'dat wat w' (ten onrechte met het 'is' van de 'is-ought question' geïdentifi- ceerd; daarover dadelijk); en anderzijds de feiten, die ook 'geconstrueerde betekenissen' worden genoemd. Ten aanzien van de eerste categorie wordt opgemerkt dat we moeten 'be- denken dat het woord "wereld" hier staat voor wat eigenlijk onuitspreekbaar en niet-inzich- telijk, niet begrijpelijk is: datgene dat bestaat, ongeacht of ik me daar (begripsmatig, feite- lijk, betekenis gegeven hebbend) bewust van ben' (p.53). Met betrekking tot de tweede cate- gorie wordt gesproken van 'de theoretische geladenheid van alle "feiten" (= alle beteke- nissen...)' die we dienen te beschouwen als de 'onvermijdbare normativiteit van de kennis' (P.54).
De these van de theoriegcladcnheid van de Waarneming is op zich zelf vrij algemeen aan- vaard - maar de verdediging ervan door de Groningers is niet erg gelukkig te noemen'. Om te beginnen wordt onvoldoende duidelijk gemaakt hoe enerzijds de door historische, culturele, en door opvoeding bepaalde theore- tische geladenheid van alle feiten onvermijd- baar kan worden genoemd, terwijl anderzijds 'de juistheid en de adequaatheid' van iemands 'zicht' op de wereld ter discussie gesteld kan Worden (p.54), en de op verschillende manie- ren ontdekte betekenissen 'principieel herzien- baar' worden geacht'". 'Cultuur "determi- neert" weliswaar waarnemingen en opvattin- gen, echter niet zodanig dat mensen niet anders kunnen dan "cultuurbcpaald" beteke- nis geven aan de wereld' (p.52)". Dit alles Wordt echter helemaal problematisch wanneer ^e moeten beseffen dat de wereld, de werke- lijkheid, de eigenschappen der dingen, kortom al datgene waarvan we misschien gedacht had- 'ien dat het ons vertrouwd was, 'eigenlijk onuitspreekbaar en niet-inzichtclijk, niet be- grijpelijk' zijn. Terwijl alles wat ons wèl bekend is, uitsluitend bestaat (met een cursive- ring van de auteurs) in ons hoofd, of in onze expressies. In zulke verwarde passages wordt men eerst enigszins aan Kant herinnerd, hoort men vervolgens een echo van Berkeley - maar al met al krijgt men helaas toch de indruk dat de zo fundamenteel geachte kennistheorie en ontologie van de Groningers is blijven steken in een onvoldoende doordachte melange van elementen uit in feite niet steeds verenigbare epistemologische theorieën. |
Het hele betoog is bovendien, in tegenstel- ling tot wat de auteurs uitdrukkelijk suggere- ren, voor de 'is-ought question' niet relevant. Allereerst vergissen Imelman en Meijer zich als zij menen dat het 'is' van de 'is-ought ques- tion' betrekking heeft op datgene wat zij hier 'dat wat is', 'het zijn', 'de wereld', 'de werke- lijkheid', 'de dingen', noemen. Het kan daarop geen betrekking hebben gezien hun eigen be- paling van deze termen - daarmee zou immers bij voorbaat elke rationele verantwoording onmogelijk zijn gemaakt. Het 'is' van de 'is- ought question' heeft natuurlijk betrekking op de wereld, de werkelijkheid en de dingen zoals we in ons normale doen daarover spreken - en zoals trouwens de auteurs dat op andere plaat- sen zelf ook doen. Maar dat komt dichter bij wat zij nu 'de feiten' noemen, inclusief alle vormen van theoriegeladenheid die daarbij in het geding zijn. Als zij echter eigenlijk deze mening zouden blijken te delen, dan zijn hun termen hier wel bijzonder ongelukkig geko- zen, en was bovendien het hele verhaal over hun onuitspreekbare en onbegrijpelijke we- reld achter de normale wereld van meet af aan overbodig. In de tweede plaats is hun betoog voor de 'is-ought question' irrelevant omdat, zoals eerder opgemerkt, het belang van de fei- ten daarin niet ter discussie staat; terwijl het ook geen enkel argument oplevert ten gunste van de geponeerde stelling dat normatieve premissen in de rationele fundering van nor- matieve uitspraken overbodig zouden zijn. (b) Pedagogische situaties zijn niet alleen thco- riegeladen in de hierboven besproken zin, ze zijn ook norm- en waardegeladen, zoals de auteurs terecht opmerken: 'Zelfs als we nog afzien van een toepassing van normen op zo'n situatie ... is de menselijke handelingssituatie al waardegeladen. Mensen ... streven bepaalde doelen na, proberen bepaalde behoeften en belangen te bevredigen of idealen te verwer- kelijken' (p.32). Ook deze vorm van normati- viteit is zeker van groot belang. Bij de beoordeling van een concrete situatie moet daarmee terdege rekening gehouden worden. |
Pedagogische Studiert 165
-ocr page 174-
en in de rechtvaardiging van een normatieve uitspraak spelen dergelijke gegevens vrijwel altijd een grote rol. Maar ook deze gegevens bevinden zich aan de kant van de feiten, die we zo nodig kunnen proberen te beschrijven en waarover we het op die manier kunnen trach- ten eens te worden. Ze zitten niet aan de kant van de waardeoordelen in de voor de 'is-ought question' relevante zin. Tenzij het niet alleen gaat om (de weergave van) wat mensen aan doelen willen nastreven, aan behoeften bevre- digen en aan idealen verwerkelijken, maar (ook) om wat de spreker daarvan zelf voor zijn rekening en verantwoording wil nemen. Pas dan hebben we met een normatieve uitspraak van doen, en pas dan is er van normativiteit sprake in de op het metaniveau van de 'is- ought question' relevante betekenis, (c) De grootste moeilijkheid in het betoog van Imelman en Meijer - en in veel geestesweten- schappelijke pedagogiek - is dat het cruciale verschil tussen deze laatstgenoemde vorm van normativiteit en alle andere vormen daarvan, niet wordt gezien (vgl. ook paragraaf 2). Als wij een bepaalde handelingsaanwijzing of een bepaalde waardering ergens voor uitspreken en voor onze rekening nemen, dan doen we dat niet omdat er evaluatieve momenten in de gangbare woordbetekenissen besloten liggen, niet omdat iets in onze cultuur, in onze maat- schappij, in onze groep of onze school altijd al op die manier geaccepteerd werd of gebruike- lijk was, niet omdat men er zo over denkt of omdat het de 'normale' gang van zaken is. Als wij zo'n waardering onzerzijds of zo'n door ons onderschreven handelingsaanwijzing wil- len rechtvaardigen, dan zijn dat niet de door- slaggevende redenen. Let wel, hiermee zijn al onze bepaaldheden door geschiedenis, cul- tuur, opvoeding en zo meer niet ontkend. Zulke gegevens kunnen, aan de kant van de feiten, in onze verdediging ook wel degelijk van belang zijn. Maar het is de vooronderstel- ling van elke poging tot redelijke verantwoor- ding van normatieve standpunten, dat we, althans soms en althans tot op zekere hoogte, van zulke bepaaldheden afstand kunnen ne- men, dat we ze ter discussie kunnen stellen, en ons eigen normatieve oordeel daarover kunnen vormen en verdedigen. Daartoe is een verwij- zing naar al dergelijke vormen van normativi- teit waarin het gaat om theorie-, normen-, of waardegeladenheid van de feiten misschien wel noodzakelijk, maar tegelijkertijd principieel on- voldoende. Het is om deze reden dat we ten aanzien van de 'is-ought question' tot een an- dere conclusie moeten komen dan Imelman en Meijer, en dat in elk geval hun argumentatie, afgezien van alle verwarringen, hoe dan ook ontoereikend is ter verdediging van de stelling dat normatieve oordelen ter fundering geen basis van normen behoeven. |
6 De definitie van 'opvoeding'
Ten slotte moeten we stilstaan bij de rol die definities kunnen spelen in pogingen de kloof tussen 'is' en 'ought' te overbruggen. In Van Haaften (1984) heb ik laten zien waarom Sear- le's voorstel, dat liep via de descriptieve weergave van impliciet met het normale ge- bruik van taal al gegeven normatieve beteke- nismomenten, toch niet houdbaar is. In het betoog van Imelman en Meijer wordt eigenlijk een vergelijkbare manoeuvre gemaakt, maar nu ten gevolge van een inadequate opvatting over wat het is om iets (i.e. 'opvoeding') te definiëren. Ook wat dit betreft staan zij overi- gens met beide benen in de geesteswetenschap- pelijke traditie (vergelijk voor een relevante discussie Steutel, 1982, deel I).
In navolging van Litt willen de auteurs 'bij de bepaling van wat opvoeding is, niet abstra- heren van wat opvoeding behoort te zijn' (p.41). Opvoeding, zeggen zij, is 'intrinsiek' of 'noodzakelijk' of 'inherent' normatief (p. 8, 41,42). 'De opvoedingswerkelijkheid ... is een praktijk, een menselijk handelingsgebied en daarmee noodzakelijkerwijs normatief gela- den. Wie wil bepalen wat opvoeding is, zal altijd praktische oordelen moeten vellen. Ook op het algemene, begripsmatige niveau van de (algemene) pedagogiek geldt dit. Het prakti- sche oordelen krijgt daar de vorm van het maken van onderscheid tussen wat pedago- gisch gesproken behoorlijk en wat onbehoor- lijk is, tussen wat pedagogisch mag heten en wat niet, tussen opvoeding en allerlei vormen van beïnvloeding die deze (waardegeläden) naam niet verdienen' (p.41).
Het is belangrijk om te zien dat in dergelijke passages een ander element in de discussie wordt ingebracht dan we tot nu toe hebben besproken, al wordt het onderscheid door de auteurs niet gemaakt. Enerzijds kan men beto- gen dat pedagogische situaties'm werkelijkheid (niet soms, maar) altijd normatief geladen |
Pedagogische Studiën 166 .
-ocr page 175-
zijn. Men kan vervolgens voor deze bewering de nodige argumenten geven, bijvoorbeeld door te wijzen op het feit dat mensen altijd idealen hebben en in elke situatie bepaalde doelen willen verwezenlijken. Een eventuele discussie gaat in dit geval over de vraag of deze bewering waar is. Iets heel anders is het, wan- neer men ervan uitgaat dat pedagogische situaties per definitie normatief geladen zijn. In dat geval zijn pedagogische situaties óók altijd normatief geladen, maar nu ten gevolge van de gekozen definitie. Nu is het door deze definitie (van het woord 'opvoeding' resp. van 'pedagogisch') bij voorbaat immers al onmo- gelijk gemaakt om een situatie nog een peda- gogische situatie te noemen als ze niet normatief geladen is. Ter discussie staat nu echter nog de vraag of dit wel een (ook voor de gesprekspartner) acceptabele definitie is om van uit te gaan. In elk geval kan men natuur- lijk niet door (expliciet of impliciet) zijn ter- men op een bepaalde manier te definiëren, bewijzen dat iets in feite het geval is. Een defi- nitie is geen argument.
Nog veel minder kunnen langs die weg nor- matieve pretenties gerechtvaardigd worden. Onduidelijkheden op dit punt ontstaan ge- makkelijk door het gebruik van zulke dubbel- zinnige uitdrukkingen als 'bepalen wat opvoe- ding is'. Daarin ligt enerzijds de suggestie besloten dat wat opvoeding is uit een zorgvul- dige beschouwing van de werkelijkheid kan Worden opgemaakt ('bepalen wat opvoeding w'), terwijl tegelijkertijd anderzijds juist ook de suggestie van een eigen keuze wordt opge- i'ocpcn {'bepalen wat opvoeding is'). De auteurs willen, 'bij de bepaling van wat opvoe- ding i's, niet abstraheren van wat opvoeding behoort te zijn'. Dat laatste is natuurlijk niet meer aan de werkelijkheid af te lezen, maar afhankelijk van de normatieve inzichten van de auteurs. De uitdrukking 'bepalen wat op- voeding is' heeft echter nog een verdere ver- Warring teweeg gebracht, namelijk die tussen opvoeding en 'opvoeding'. De auteurs staan niet alleen bepaalde vormen van opvoeding Voor, maar ook een bepaalde definitie van het H'oorrf 'opvoeding'. Zij willen niet alleen aan de opvoeding, maar ook aan de reikwijdte van de term 'opvoeding' specifieke normatieve ei- sen stellen. |
Hier is een category mistake in het spel. Normen in handelingssituaties zijn van een geheel andere orde ('category') dan betekenis- normen. De twee zaken die hier te snel verbon- den worden, zijn enerzijds het gegeven dat in de praktijk van de opvoeding allerlei normen een rol spelen, en anderzijds het voorstel om in de definitie specifieke normatieve condities op te nemen voor het gebruik van het woord 'op- voeding'. Het eerste zou hoogstens kunnen leiden tot een betekenisnorm van de vorm: we spreken pas van opvoeding als in de bedoelde praktijk allerlei normen een rol spelen. Voorge- steld wordt nu echter de veel verder gaande restrictie dat alleen die praktijken opvoedings- praktijken genoemd zullen worden die aan enkele specifieke normen (eisen) voldoen. Het tweede volgt niet uit het eerste; en nog minder volgt uit de gegeven normativiteit van de prak- tijk welke restricties op het gebruik van de term 'opvoeding' zouden moeten worden aangebracht.
Omgekeerd moeten betekenisnormen ook niet verward worden met praktische norma- tieve uitspraken. Het is een veel voorkomende verwarring van niveaus, die tot uitdrukking komt in zinnen als: 'Wie wil bepalen wat opvoeding is, zal altijd praktische oordelen moeten vellen' (p.41). Natuurlijk is het degene die opvoedt, die praktische oordelen zal moe- ten vellen; wie een term definieert, zegt eigen- lijk slechts welke praktijken hij op een bepaalde manier zal benoemen. Wat nu ge- beurt, is dat men, door aan het gebruik van termen een sterk emotionele lading te verbin- den, probeert om via de definitie de praktijk te richten. Dat belemmert niet alleen een zuivere discussie. Het is ook bijzonder onhandig om op de reikwijdte van een term restricties aan te brengen die corresponderen met voorde prak- tijk wenselijk geachte normen.
We kunnen dit laatste duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld uit een andere sfeer. In het verkeer spelen ook allerlei normen een rol ('verkeer van rechts moet voorrang krijgen'). Dat impliceert niet dat de definitie van het woord 'verkeer' nu ook normatieve condities moet bevatten. We hoeven nu bij- voorbeeld in deze definitie niet op te nemen dat wcifec/i/ï van verkeer zullen spreken in die situaties waarin aan rechts voorrang wordt verleend. Betekenisnormen zijn van een heel andere orde. Een praktische norm zoals 'rechts heeft voorrang' kan als zodanig hele- maal niet de plaats van een betekenisnorm innemen. Een definitie bevat criteria waaraan voldaan moet zijn wil de desbetreffende term |
Pedagogische Studiert 167
-ocr page 176-
van toepassing zijn. Een voertuig moet bij- voorbeeld om een auto genoemd te kunnen worden a) op drie of meer wielen rijden, en b) voortbewogen worden door een zich daarin bevindende motor. In zo'n rijtje past niet: 'c) en rechts moet voorrang worden verleend'. Een betekenisconditie zou kunnen zijn: 'c) het voertuig geeft rechts voorrang'. Maar dat heeft tot merkwaardig gevolg dat er, op het moment van een overtreding van de prakti- sche norm, (per definitie) geen auto meer is. Helaas kunnen we ons niet zó gemakkelijk aan een bekeuring onttrekken.
Evenzo is het niet alleen niet noodzakelijk maar ook bijzonder verwarrend om vanuit de behoefte om specifieke normen voor de op- voedingspraktijk te verdedigen, corresponde- rende restricties aan te brengen op het gebruik van de term 'opvoeding'. Zo hebben de Gro- ningers zich mijns inziens op grond van het stellig nastrevenswaardige pedagogische ide- aal van een leerproces waarin opvoeders en kinderen elkaar op kritisch-verantwoordende wijze redenen geven en vragen (vgl. p.43), vol- strekt onnodig verplicht gevoeld om nu ook het gebruik van de term 'opvoeding' in te per- ken tot die situaties waarin dat ideaal door opvoeder èn kind in zekere mate verwezenlijkt wordt. Dat leidt niet slechts tot spraakverwar- ringen, maar ook tot het merkwaardige resul- taat dat de opvoeding volgens de Groningers pas beginnen kan in een stadium waarin deze, normaal gesproken, in belangrijke opzichten haar voltooiing nadert (vgl. Snik, 1985). Aan het voor de opvoeding zo wezenlijke ontwik- kelings-aspect kan nu, enkel door deze onge- lukkige definitie, nauwelijks meer recht wor- den gedaan.
Het 'inherent' normatief zijn van de opvoe- dingspraktijk is dus bepaald geen argument om de term 'opvoeding' aan bepaalde norma- tieve restricties te binden. Nog minder kan daaraan een argument worden ontleend voor enige specifieke restrictie. Hier keren op het niveau van de definitie eigenlijk precies dezelf- de problemen terug die we eerder op het niveau van de concrete opvoedingssituatie be- spraken. Noch wat opvoeding behoort te zijn, noch ook hoe 'opvoeding' gedefinieerd moet worden, is uit een beschouwing van de werke- lijkheid af te leiden. Ten eerste valt, zoals de auteurs zelf opmerken, daarin van alles waar te nemen, en zijn waarnemingen bovendien voor verschillende mensen op allerlei manie- ren verschillend gekleurd. Ten tweede is hoe 'opvoeding' gedefinieerd behoort te worden ook in principe niet aan de werkelijkheid af te lezen, omdat hoe iets zou moeten zijn maar zel- den overeenkomt met de realiteit - en er staan geen bordjes bij wanneer dat dan het geval is. Nog minder zou natuurlijk uit de waarneming van de werkelijkheid opgemaakt kunnen wor- den hoe volgens de auteurs de definitie er wel en niet uit behoort te zien. Kortom, ook hier kan een verwijzing naar de werkelijkheid of een beroep op empirische kennis van de han- delingssituatie - hoezeer ook normen- en waardegeladen - onmogelijk uitkomst bie- den. |
7 Conclusie
In praktisch-pedagogische situaties zijn feiten en normen op allerlei manieren met elkaar ver- weven. Wat betekent dat voor de mogelijkheid van een rechtvaarding van normatieve uit- spraken in zulke situaties? Voor de beant- woording van deze vraag is een onderscheid noodzakelijk tussen enerzijds de normativiteit die ontstaat door de theorie-geladenheid van de waarneming, de aanwezigheid van evalua- tieve connotaties in woordbetekenissen, en de waarde-geladenheid van pedagogische situa- ties ten gevolge van het feit dat mensen idealen hebben cn doelen nastreven - en anderzijds de normativiteit die gelegen is in die specifieke normatieve uitgangspunten die de persoon die een normatieve uitspraak doet zelf onder- schrijft en voor zijn rekening wil nemen. De eerste vorm van normativiteit is belangrijk, omdat ze begrijpelijk kan maken dat elke pe- dagogische situatie al op allerlei manieren (historisch, cultureel, ipaatschappelijk, en ook door de opvoeding) bepaald is. Dat zijn essen- tiële gegevens waarmee in elke verantwoor- ding van normatieve uitspraken rekening gehouden zal moeten worden.
De 'is-ought question' gaat echter over de vraag of zulke feiten voor de rechtvaardiging van normatieve uitspraken toereikenü zijn. Tot nu toe hebben we slechts kunnen conclu- deren dat dit niet het geval is. Voor de recht- vaardiging van een waardeoordeel of een handelingsaanwijzing zijn naast de relevante feitelijke gegevens altijd óók normatieve uit- gangspunten onmisbaar. De eerste vorm van normativiteit kan deze tweede vorm van nor- |
Pedagogische Studiën 168 .
-ocr page 177-
mativiteit niet vervangen. Imelman en Meijer hebben ze verward, en daardoor geen houdba- re argumenten kunnen leveren voor hun stel- ling 'dat normatieve (en andere praktische) oordelen ter fundering geen basis van normen behoeven, maar met behulp van empirische kennis (van de handelingssituatie) zijn te on- derbouwen.'
Noten
1 • Soms wordt ook deze hele problematiek als de 'is-ought question' aangeduid. We gebruiken de term hier in de meer toegespitste zin.
2. Hier zijn twee in principe duidelijk te onder- scheiden kwesties in het geding. Ten eerste is het de vraag of een pedagogische verantwoording mogelijk is zonder een beroep op normatieve premissen. Dit is de 'is-ought question'. Ten tweede is het de vraag of, voor zover daarin een beroep op feitelijke gegevens noodzakelijk is, de empirisch-analytische wetenschapsconceptie de meest adequate is. Zie hierover Van Haaften (1985).
Dit is een grove typering. Over de verschillende vormen van evaluatief en prescriptief taalge- bruik en de relaties daartussen, zie Taylor (1975).
Op de verhouding van beide normatieve oorde- len zal ik hier niet ingaan. Ruwweg kan men zeggen dat een sluitende deductieve redenering vereist dat het toepassingsgebied van de premis- se dat van de conclusie omvat. Op p.57 wordt gesuggereerd dat het benodigde argument in paragraaf 2.4. gegeven wordt. Dat is echter niet het geval. Er wordt een pleidooi gevoerd voor een zg. 'situativisme', maar dan van een heel bijzondere soort. Want naast de noodzaak om 'de kenmerken van de empirische handelingssituatie in de ethische beoordeling te betrekken' (p.32) wordt hier niet alleen ook de formele norm van de universalisecrbaarheid ge- accepteerd maar worden bovendien impliciet inhoudelijke normen als noodzakelijk erkend. Universalisecrbaarheid geldt immers alleen voor in relevante opzichten gelijke gevallen. De auteurs volstaan vervolgens met de opmerking dat 'welke kenmerken echter relevant zijn, per situatie beoordeeld (moet) worden' en met de goede raad 'dat men zelf nadenkt over wat in deze situatie redelijk is om te doen' (p.40). Maar ze zien over het hoofd dat ze met deze vage van- zelfsprekendheden in feite al bepleiten wat ze wilden ontkennen. Want wal in een situatie al dan niet 'relevant' is (voor de ethische beoorde- ling) is niet aan die situatie zelf'af te lezen' maar kan slechts beoordeeld worden op grond van concrete, inhoudelijke normen. (Dat die nor- men op hun beurt ter discussie kunnen staan, vormt hier geen tegenargument). Er is door d( auteurs dus bepaald geen 'bres geslagen in d( door velen geaccepteerde overtuiging dat zijns- en behorensuitspraken van principieel verschil- lende orden, en derhalve niet tot elkaar te herleiden zijn' (p.57/8, vgl. p.30). |
6. Met 'levensbeschouwing' in de breedste zin van het woord genomen, als de manier waarop we coherentie zoeken in het denken over ons le- ven.
7. Van dichotomisch denken getuigt ook de stijl van schrijven waarin voortdurend een 'wij con- tra de anderen' sfeer wordt opgeroepen, terwijl bovendien 'de tegenstander' (vaak is dat Brezin- ka, maar niet altijd, en zonder dat duidelijk wordt gemaakt wanneer) in de vorm van een karikatuur ten tonele wordt gevoerd. Zo wordt op p.13 gesuggereerd dat Brezinka ontkent dat opvoedelingen subjecten zijn, via de vaker voor- komende redeneerfout waarin B zegt niet: p gelijkgesteld wordt aan B zegt: niet p. (Op dezelfde wijze krijgt Frankena een 'kritische kanttekening' toegemeten omdat hij, in een con- text waarin dat niet eens nodig was, niet uit- drukkelijk vermeld heeft dat universalisecrbaar- heid niet slechts voor morele maar ook voor andere normatieve oordelen constitutief is. Door dat niet te zeggen heeft hij dit (bekende) feit echter geenszins ontkend. Ook hier worden allerlei onjuiste tegenstellingen gecreëerd; vgl. p.36,37.) Op p.31 wordt de indruk gewekt dat Brezinka normatief oordelen beschouwt als een 'zuiver formeel logisch proces'; terwijl even later al van 'een ethiek zonder enige empirische be- moeienis', en van 'het klakkeloos toepassen van deze normenhiërarchie' wordt gesproken. (Ook dit is een veel voorkomende stijlfiguur; die van de subtiele verschuiving waarbij de tegenstander bij associatie van allerlei zaken beschuldigd kan worden.) Volgens Brezinka staan 'normen en waarden "los" van kennis en betekenissen' (p.50). In de door Imelman en Meijer bestreden opvatting zouden 'normen niets met feiten heb- ben te maken', zijn het 'dan ook de feiten die, in geval van botsing, eraan moeten geloven' (p.59), enzovoort. Op p.60 wordt zelfs triomfantelijk een uit zijn verband gerukt citaat aangehaald: '"unter praktischen Gesichtspunkten (sollten) sogar pädagogische Gcdankengebilde, die teil- weise unprüfbar, unwiderlegbar oder sogar falsch sind, nicht ohne weitere Ueberlegung als slechthin sinnlos oder unnütz beurteilt werden'" (vgl. Brezinka, 1978, p.31) om aan te tonen dat 'kennelijk ... buiten (het) beperkte terrein van de wetenschap feiten (mogen) worden verdraaid of verdonkeremaand, opgeofferd aan de normatie- ve wereldbeschouwing'. Kortom, de tegenstan- der wordt slechts ten tonele gevoerd ter wille van |
Pedagogische Studiert 169
-ocr page 178-
het eigen gelijk. Er wordt helemaal geen poging gedaan tot serieuze discussie. Alles wordt ge- trokken in de gelijkhebberige sfeer van een richtingenstrijd. Alleen al de bibliografie, uit- sluitend bestaande uit verwijzingen naar eigen werk en dat van medestanders, wekt de indruk dat men niet echt op zoek is naar een kritische confrontatie. Alsof het de Groningers niet om de problemen gaat maar om een soort school- vorming - in zelfverwijzende zelfherhaling. Merkwaardig, voor auteurs die groepsvorming verwerpelijk achten (p. 13), en die rationaliteit en openheid juist zo hoog in hun vaandel schrij- ven.
8. Een in het betoog tamelijk losstaand argument (?) laten we hier verder onbesproken: 'Vooral de menselijke praktijk is idealiter zoals ze behoort te zijn.'; 'De door (een voetballer, een schilder, enz.) verrichte handelingen zijn zoals ze beho- ren, of ze zijn niet wat ze behoren te zijn...' (p.55). De cursiveringen suggereren een verbin- ding met de 'is-ought' problematiek, maar der- gelijke tautologieën kunnen daartoe toch weinig bijdragen.
9. Ook hier is weer een zekere slordigheid in de argumentatie opvallend. Een ander voorbeeld, naast de in de tekst genoemde: er is een voor deze discussie relevant en belangrijk verschil tussen het 'zoeklichtkarakter' van de waarne- ming (mensen zien kwantitatief verschillende dingen, maar kunnen in principe hetzelfde zien als het zoeklicht maar gelijk gericht wordt) en de 'theoriegeladenheid' van de waarneming (ten gevolge waarvan alle mensen, of verschillende groepen van mensen, kwalitatief verschillende dingen zien) vgl. p.52.
10. Zo ook Imelman (1980). Vgl. p.7: 'Typerend voor onze kennis daarentegen (d.w.z. in tegen- stelling tot schijnkennis) is, dat men wèl aanspraken omtrent een zekere mate van waar- heid kan stellen'.
11. De gewoonte om cruciale termen tussen aanha- lingstekens te plaatsen en zodoende steeds met een zekere reserve te hanteren, bevordert de dui- delijkheid niet. |
Haaften, A. W. van. Epistemologisch relativisme, lo- gisch en psychologisch perspectief in de filosofi- sche argumentatie, (diss. Leiden): 1979.
Haaften, A. W. van. De 'is-ought question'. Pedago- gische Studiën, 1984, 61, p.26I-271.
Haaften, A. W. van. Pedagogiek ten dienste van de praktijk. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vormingen Onderwijs, 1985,1, p.217-224.
Hare, R.M., Moral Thinking. lts Levels, Method and Point. Oxford: 1981.
Imelman, J. D., Voor pedagogen is niets zo praktisch als een goede kennistheorie. Montfoort: 1980.
Imelman, J.D. en W. A.J. Meijer, Kleine wijsgerige pedagogiek I. Haren (Gr.): 1985.
Kohlberg, L., From is to ought: how to commit the naturalistic fallacy and get away with it in the stu- dy of moral development. In: Th. Mischel (ed.), Cognitive Development and Epistemology, New York: 197I,p.l51-235.
Kohlberg, L., The Philosophy of Moral Develop- ment. Moral Stages and the Idea of Justice. San Francisco: 1981.
Searle, J. R., How to derive 'ought' from 'is'. Philo- sophical Review, 1964, 73, p.43-58.
Searle, J. R., Speech Acts. An Essay in the Philo- sophy of Language. Cambridge: 1969.
Snik, G.L.M., Het genetisch-structuralistische op- voedingsbegrip-een oplossing voor het relati- vismeprobleem? Pedagogische Verhandelingen, 1985,8, p.290-298.
Steutel, J.W., Opvoeding, vrijheid en omgangstaal. Montfoort: 1982.
Taylor, P.W., Normative Discourse. Englewood Cliffs,N.J.: 1975.
Curriculum vitae
A. IV. van Haaften (1941) is hoogleraar filosofie van opvoeding, vorming en onderwijs, verbonden aan de vakgroep wijsgerige en historische pedagogiek te Nijmegen.
Adres: Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedago- giek. Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen. |
Manuscript aanvaard l6-l-'87
Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Eine Ein-
führung in die Grundlagen der Erziehungswissen-
schaft. der Philosophie der Erziehung und der
Praktischen Pädagogik. München: 1978.
Pedagogische Studiën 170 .
-ocr page 179-
Summary
Haaften, A. W. van. 'The interwovenness of facts and values and the justification of educational judgments.'
Pedagogische Studiën, 1987,64, 159-171.
Facts and values are interwoven in educational practice. This does not, however, imply that empirical state-
ments about the relevant theory-laden and value-laden situations can suffice for the justification of normative
judgments. In this article, some confusions are discussed concerning the is-ought question and related topics
like the nature of normative judgment, the theory-ladenness of Observation, the value-ladenness of practice,
and the definition of 'education'.
Pedagogische Studiën 171
-ocr page 180-
Discussie
De verwevenheid van feit en norm als praktisch probleem
Repliek op A. W. van Haaften: 'De verwevenheid van feiten en normen
en de rechtvaardiging van pedagogische uitspraken'
oordeel ook (logisch sluitend) afgeleid kan
worden uit louter feitelijke gegevens'. De cur-
siveringen zijn van ons - ze indiceren de pro-
blematiek die Van Haaften sinds jaar en dag
preoccupeert en die ook voert tot zijn interpre-
tatie van de KWP én tot zijn veroordeling
ervan. Wij zouden ons niet alleen schuldig
maken aan het stichten van verwarring door
verschillende soorten normen onvoldoende te
onderscheiden maar ook aan een 'ignoratio
elenchi': de gegeven argumenten zouden irre-
levant zijn voor de conclusie die men wilde
verdedigen. Wie wilde echter wat verdedigen?
Het probleem waar volgens ons de KWP
om draait is de normativiteit van de pedago-
giek, ofwel de verdediging van een moderne
normatieve pedagogiek die noch een terugval
in een levensbeschouwelijk normatieve peda-
gogiek noch een empirisch-analytische waar-
denvrijc wetenschap wil zijn. Beide, a prima
vista zo tegengesteld lijkende, stellingnames
delen eenzelfde visie op normativiteit: uitein-
delijk valt de keus voor bepaalde waarden cn
normen niet rationeel te verdedigen en is ze
noodzakelijkerwijs subjectief (al of niet
groepsgewijs beleden). Men trekt cr alleen
voor de pedagogische discipline verschillende
consequenties uit: dc een ziet pedagogiek als
een normatieve theorie en accepteert dat haar
normatief-wereldbeschouwelijke uitgangs-
punten niet nader te beargumenteren zijn, de
ander weert normatieve uitspraken uit de we-
tenschappelijke pedagogische theorie omdat
ze niet redelijk te onderbouwen zijn. In beide
gevallen krijgt onzes inziens de normatief-peda-
gogische problematiek te weinig serieuze
aandacht en dreigt ze een zaak van (individuele
dan wel collectieve) willekeur te worden'.
Juist in een pluriforme en zich steeds veran-
derende cultuur zouden onder anderen peda-
gogen de normatieve, cultuurpedagogische
discussie aan moeten gaan: wat is vandaag de
dag de moeite van het leren waard-in het
licht van de persoonwording van het kind als-
ook in het licht van de instandhouding van dc
cultuur? Ons gaat het met andere woorden om
de normatieve discussie die leidt tot vcrant-
J.D. IMELMAN en W.A.J. MEIJER
Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
In deze repliek pogen we aan te tonen dat Van
Haaftens interpretatie van de 'Kleine wijsgerige
pedagogiek 1' niet overeenstemt met wat wijzelf
als de problematiek ervan zien. Niet het logische
probleem van de overbrugging van de kloof tus-
sen 'is'en 'ought', maar de praktisch pedagogi-
sche problematiek van de verwevenheid van zijn
en behoren in handelingssituaties staat er cen-
traal. Het is onzes inziens zijn foutieve interpre-
tatie die Van Haaften ertoe brengt ons van een
ignoratio elenchi te beschuldigen - ten onrech-
te. Ook zijn kritiek op ons opvoedingsbegrip
verliest haar grond zodra de praktisch pedago-
gische context van dat begrip - door Van Haaf-
ten uit het oog verloren - wordt onderkend.
1 Inleiding ter opening van de repliek; het
probleem van de Kleine wijsgerige
pedagogiek 1 (KWP)
Van Haaften (1987) meent dat wij redelijkheid
tegenover normativiteit stellen, en vervolgens
normativiteit verbannen naar het obscure ter-
rein van dogmatisme en indoctrinatie (par. 4).
Niets is minder waar! Zonder expliciet onder-
scheidingen te treffen tussen soorten van nor-
mativiteit proberen wij duidelijk te maken
1. dat feiten normatief zijn;
2. dat een bepaald soort, van feiten geabstra-
heerde, normativiteit die als uitgangspunt
niet (meer) ter discussie staat opvoeding in
de door ons begrepen zin verstoort; en
3. dat er tussen 'wat men weet' en 'wat be-
hoort' betekenisvolle verbanden bestaan op
basis waarvan men langer normatieve ge-
sprekken kan voeren dan velen menen.
Van Haaften omschrijft de 'is-ought ques-
tion' als 'de vraag of in principe een normatief
172 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158
-ocr page 181-
woorde leerstofkeuze en leerplanontwikke- ling, en die onzes inziens niet anders dan concreet-inhoudelijk vorm kan krijgen. De consequentie hiervan is dat de antwoorden die zo'n discussie oplevert 'hier-en-nu', situatieve antwoorden zijn en dat onzekerheid en voort- durende discussie troef zijn. Wij pleiten voor die voortdurende discussie en nemen de moge- lijkheid ervan aan^. Dat zo'n discussie nood- zakelijk is en veel 'verder' te voeren is dan velen menen, proberen we duidelijk te maken met onze uiteenzetting omtrent de verweven- heid van Sein en Sollen in de empirie van de opvoeding - die immers een handelingsveld, een praktijk is. Onze wijsgerige pedagogiek beoogt dan ook een praktische theorie te zijn.
2 'Is-ought': logisch een kloof, praktisch verweven
Het probleem waar volgens Van Haaften ech- ter de KWP om draait is 'de vraag of in principe een normatief oordeel ook (logisch sluitend) afgeleid kan worden uit louter feite- lijke gegevens'. Zo verruilt hij onze zo juist aangeduide praktisch pedagogische proble- matiek zonder slag of stoot voor de logisch analytische, meta-ethische vraag of, en zo ja hoe, de logische kloof tussen normatieve cn empirische uitspraken is te overbruggen. Wc vinden het in dit verband opmerkelijk dat Van Haaften een derde deel van zijn artikel be- steedt aan de formulering van het - d.w.z. zijn -probleem en pas dan, in paragraaf 3, 'de argumenten van Imelman en Meijer' be- spreekt-als argumenten in de door Van Haaften opgevoerde problematiek. Let eens op het verloop van de eerste alinea van die paragraaf 3: eerst wordt gezegd dat Imelman en Meijer terecht aan de 'is-ought question' een centrale plaats geven. Met dat 'terecht' suggereert Van Haaften dat hij en wij het op dit punt eens zijn. Onvermeld blijft echter dat ^'j 'geheel anders over het verschil tussen is en ought' (p. 8) willen denken. Vervolgens geeft yan Haaften een samenvatting van onze (voor óns centrale) redenen voor de opvatting van pedagogiek als een normatieve, praktische discipline. Om dat vervolgens in de slotzin van de betreffende alinea terzijde te schuiven en zijn probleem weer in de zoeker te brengen: 'Maar in de onderhavige context is natuurlijk de vraag naar hun opvatting ten aanzien van de "is-ought question", en naar de wijsgerige onderbouwing daarvan, belangrijker: daarin gaat het immers om de principiële mogelijk- heid van een rechtvaardiging van normatieve uitspraken'. Die 'onderhavige context' is 'na- tuurlijk' de meta-ethische vraag die Van Haaf- ten in de voorgaande paragraaf omstandig uit de doeken deed. |
Nu zou men kunnen tegenwerpen: maar als je - zoals jullie - het voeren van redelijke nor- matieve discussies bepleit en als je dus de mogelijkheid daarvan aanneemt, dan móet je toch Van Haaftens probleem onder ogen heb- ben gehad en hebben opgelost? Onze weder- vraag zou dan echter retorisch zijn: moeten we éérst de 'is-ought'-kwestie oplossen en dän pas inhoudelijke normatieve discussies voeren? Dat kan Van Haaften toch niet bedoelen. Gaf hijzelf niet aan dat zelfs 'geraffineerde' en 'ver- nuftige' pogingen om dc kloof tussen norma- tieve en empirische uitspraken te overbruggen tot dusver niet geslaagd zijn? Intussen beplei- ten wij het voeren van normatieve discussies en laten we in de KYVP van verschillende kan- ten de vervlochtenheid zien van feitelijke cn normatieve oordelen in handelingssituaties. Aan voorbeelden van ethisch c.q. praktisch redeneren tonen we hoe groot het empirisch gehalte ervan is cn in hoofdstuk 3 betogen we hoezeer het kennen al van normativiteit door- drongen is.
Van Haaftens bezwaren hiertegen lijken tweeërlei:
1. we gooien volgens hem alles verwarrend op één hoop, onderscheiden bijvoorbeeld niet verschillende soorten normen, en dragen zo niet bij tot de oplossing van het is-ought- probleem waarbij één specifiek soort nor- mativiteit in het geding is. Dit laatste klopt wel-we beoogden de (complexe) verwe- venheid in de empirie van de (pedagogische) praktijk te demonstreren (en niet het logi- sche is-ought-probleem op te lossen). Dat we die verwevenheid demonstreren vindt Van Haaften overbodig:
2. 'dat is iets waarover eigenlijk vriend en vijand het eens zijn'.
Echter, wie heeft hij hier als verzameling van vijanden cn vrienden op het oog? Wijsge- rige pedagogen (een handjevol in Nederland)? Analytische wijsgeren die zich met meta- ethiek bezig houden? Het is niet duidelijk. In ieder geval richten wij ons tot praktische peda- |
Pedagogische Studiert 173
-ocr page 182-
gogen, tot opvoeders met praktijktheorieën en pedagogen met praktische theorieën. Zij gaan nu juist vaak aan die verwevenheid voorbij; zij menen meestal dat opvoeden begint met en vanuit het mens- en wereldbeeld en de waar- den en normen van de opvoeder (of een groep opvoeders, een ouderpaar, een team onderwij- zers of groepsleiders). Het is in Nederland zelfs gewoon om je als team van een school eerst te bezinnen op je identiteit in levensbe- schouwelijke en pedagogische zin en pas dan, vandaar uit, aan je verdere schoolwerkplan vorm en inhoud te geven (hen die, uit pragma- tische overwegingen, andersom werkten of op het punt van algemene doelstellings-formule- ringen standaard-formuleringen van inspectie of schoolbegeleiding overschreven, kunnen we geen ongelijk geven). Éérst de normatieve basis, dan de pedagogische uitwerking - een veel voorkomend idee in praktijk en praktijk- theorieën waar het de (veelal institutionele) vormgeving van opvoeding en onderwijs be- treft. Daartegen nu tekenen wij verzet aan door erop te wijzen hoezeer pedagogische si- tuaties van een (niet wereldbeschouwelijk gegenereerde) normativiteit doordrongen zijn.
3 De normativiteit van kennis en programmatische definities
Onze pogingen om het normatieve karakter van feiten en kennis aan te tonen, kan op wei- nig sympathie rekenen. Niet alleen suggereert Van Haaften dat die pogingen overbodig zijn
- zoals we zojuist aangaven - maar ook vindt hij onze verdediging niet erg gelukkig. Hij on- derbouwt zijn oordeel door te wijzen op het feit dat wij spreken over de onvermijdbare 'theoretische geladenheid' (par. 5)-in ons boekje wordt overigens over 'onvermijdbare normativiteit van de kennis' gesproken (p. 54)
- 'terwijl anderzijds "de juistheid en adequaat- heid" van iemands "zicht" op de wereld ter discussie gesteld kan worden' (par. 5). Hoe kän dat nu, aldus ongeveer Van Haaften, sug- gererend dat men onmogelijk beide tegelijk kan aannemen.
In bijvoorbeeld het wijsgerige antropologi- sche idee der reflexiviteit (Plessner gebruikt wel de beeldende uitdrukking 'excentrische positionaliteit'; wij spreken met vele anderen van 'rationaliteit') blijkt echter dat dit heel wel gaat: je standpunt veranderen (Strasser), je distanciëren van (vermeende) inzichten. Dat houdt geenszins in datje dan standpunt/ooi of theorievri/ oordeelt. |
We probeerden in ons boekje iets aan te geven van het probleem van het bestaan van de wereld enerzijds en onze voorstellingen van, gedachten en uitspraken over die wereld anderzijds. En in het verlengde daarvan signa- leerden we de problematiek van de dubbele hermeneutiek: het subject begrijpt de wereld op een bepaalde manier en een ander zal in communicatie met dat subject moeten probe- ren te begrijpen hoe dat subject de wereld begrijpt. Ook deze hermeneutische prestatie vooronderstelt de genoemde reflexiviteit. Dat wij verder een eenvoudige ontologie vooron- derstellen, een die niet meer zegt dan 'dat de wereld bestaat ongeacht of ik me er bewust van ben' (p. 53), was toch niet moeilijk te begrijpen? Zijn Van Haaftens oordelen hier- over niet wat onheus, als hij van 'verwarde passages', herinneringen aan Kant, 'echo van Berkeley' spreekt?
Van weinig begrip van onze intenties (en van de intenties van de geesteswetenschappe- lijke pedagogiek in ruimere zin) getuigt ook Van Haaftens - andermaal logisch-analyti- sche-kritiek op ons opvoedingsbegrip. Hij brengt de kwestie terug tot een definitiekwes- tie (waarin kennelijk geen handelings-, maar alleen betekenisnonnen in het geding zouden zijn). Van Haaften gaat hier ten eerste al te gemakkelijk voorbij aan de verschillende ty- pen definities die zijn te onderscheiden (zie Scheffler, 1966'). Ten tweede suggereert zijn formulering een kloof tussen theorie en prak- tijk die op zich weliswaar vertrouwd in de oren klinkt (het is een wijd verbreid misverstand dat theorie en praktijk een tegenstelling vormen), maar voor ons zo mogelijk nog min- der aanvaardbaar is dan de kloof tussen is en ought. Uit het vizier is geraakt waar het ons nu juist om is te doen: om een opvoedingsbegrip binnen de context van een praktische theorie. Hier liggen in onze opstelling duidelijk-raak- vlakken met de geesteswetenschappelijke pe- dagogiek. Van Haaften blijkt echter niet alleen de KWP maar ook deze pedagogiek te beoordelen op een zijns inziens niet tot een oplossing leidende benadering van de 'is- ought-question'. Hij vraagt ook nu, met voor- bijgaan aan de intenties van de theorie in kwestie, naar de oplossing van zijn probleem. |
Pedagogische Studiën 174 .
-ocr page 183-
Zo beschouwd kan het niet verbazen dat hij bij herhaling tot het oordeel omtrent een ignora- tio elenchi komt: hij zoekt de oplossing voor zijn probleem bij pedagogen die het daarover niet hadden.
Ondertussen diskwalificeert hij ónze onder- neming. Hij vindt het 'onhandig' en 'volstrekt onnodig' om bepaalde praktijken te definiëren niet behulp van 'normatieve condities' die de 'betekenisnormen' van een term als het ware aansnoeren. Dit oordeel wordt door hem als volgt onderbouwd. Wij maken geen onder- scheid, en dus een category mistake, tussen beweringen die (on)waar kunnen zijn (a) en defmitorische uitspraken (b). Zo is zeggen dat (o) 'pedagogische situaties in werkelijk- heid...normatief geladen zijn' een bewering die nien kan bediscussiëren in termen van waar of onwaar-aldus Van Haaften. Een definitie van een pedagogische situatie (zoals wij geven) •s echter - wederom volgens Van Haaften- geen uitspraak over wat het geval is, dus geen argument (dat waar zou kunnen zijn). Voorts, aldus Van Haaften, is een specifieke definitie Van wat opvoeding genoemd wordt, en dus Een voorstel om een bepaalde term op een bepaalde manier gebruiken (b), niet af te lei- 'len uit welke a-bewering dan ook.
Als hier al de suggestie in zit dat wij b afiei- '^en uit a, dan is dat onjuist. Wij zijn maar al te goed op de hoogte van het 'programmatische' ''arakter van onze triadische opvoedingscon- *^eptie. Daarom zeggen we ook expliciet: 'één Van de mogelijkheden om opvoeding te onder- scheiden van andere vormen van beïnvloe- ding...' (p. 42). Er wordt niet alleen door ons niets gededuceerd, maar bovendien is het toch 'angzamerhand geen geheim meer dat onze opvoedingsdefinitie inderdaad programma- tisch is? Het is ook uitdrukkelijk de bedoeling °ni met behulp van deze definitie praktijken te onderscheiden van elkaar en op te roepen tot |
triadische praktijk. Veel van onze publika- ties getuigen daarvan. Dit is noch onhandig, "och onnodig, en een volstrekt legitiem ge- oruik Van definities. Ook binnen andere prak- tische wetenschappen treft men dergelijke definities aan (medicijnen, recht, technische Wetenschappen). Het gaat in deze wetenschap- Pen vrijwel altijd om specifieke zaken die 'nderdaad lang niet altijd voldoende precies ^'Jn aangegeven als we de 'betekenisnormen' ^an de dagelijkse taal zouden blijven hante- ■"en. Overigens: op het niveau van dagelijks taalgebruik zijn voortdurend grensdiscussies denkbaar die laten zien hoezeer 'normatieve condities' en 'betekenisnormen' twee kanten van een en hetzelfde probleem zijn. Nemen we Van Haaftens voorbeeld van het verkeer. Wanneer hanteert de dagelijkse taalgebruiker die term adequaat? Voorbijgaand aan zijn wel zeer slordig uitgewerkte auto-voorbeeld (rij- den, en doelgericht gedrag lijken tot een bete- kenis van 'auto' te kunnen horen), is de betekenisnorm voor het gebruik van de term 'verkeer' lang niet altijd voldoende om aan te geven waarover men het heeft. Behoort de sla- pende bedelaar op het trottoir tot het verkeer? De resten van de vastgeketende fiets? De stil- staande auto? De dronken wandelaar? Het is duidelijk dat wij de ons aangewreven catego- riefout minder aanrekenen dan Van Haaften doet.
Hanteren wij echter ondertussen misschien een 'ongelukkig' concept? Van Haaften sugge- reert dat als hij zegt dat het door ons gehan- teerde begrip niet op opvoeding betrekking heeft maar op een stadium (sic) daarna. Een en ander blijft voor ons onduidelijk. Duidelijk is wel dat Van Haaften vindt dat de door ons gehanteerde definitie van opvoeding nauwe- lijks recht doet aan 'het voor de opvoeding zo wezenlijke ontwikkelings-aspect'. Nu, wij denken inderdaad dat onze conceptie niet wel te verenigen is met de onderneming waar Van Haaften c.s. zich ingestort heeft: de filosofie van de ontwikkeling. Zoals we omgekeerd denken dat hun activiteiten ons niet verder helpen ter zake van het voor opvoeding en onderwijs al even wezenlijke leerstof-inhoude- lijke aspect.
Er is tussen Van Haaften en ons klaarblijke- lijk verschil in opvatting van de taken van de wijsgerige pedagogiek. Wij vatten deze als een praktische theorie op, zoals gezegd. Voorals- nog menen wij dan ook met het concept 'triadische opvoeding' - binnen de context van onze publikatics natuurlijk vaak met 'op- voeding' aangegeven - niet onnodig beper- kend of onhandig bezig te zijn.
Noten
1. Brezinka wil aan deze normatieve problemen wel expliciet aandacht en overweging besteden, maar vindt het probleem van de logische kloof tussen Sein en Sollen zo gewichtig dat hij in zijn |
Pedagogische Studiert 175
-ocr page 184-
opvoedings-wetenschappelijke uitsprakensy- steem geen normatieve uitspraken toelaat. Zijn normatieve opvoedingsfilosofie dient de kriti- sche doordenking en onderbouwing van dit type uitspraak veilig te stellen. Onzes inziens is deze poging van Brezinka om aan de normatieve pro- blematiek van de opvoeding recht te doen onvoldoende, zoals we onder andere in de KWP over het voetlicht trachtten te brengen. We na- men hierin onder andere de tekst op over nor- mativiteit in Brezinka's Metatheorie zoals we die in 1979 in Leuven uitspraken in het bijzijn van Brezinka in een bijeenkomst waarin zijn toen pas verschenen Metatheorie ter bespreking stond. Van Haaftens verontwaardiging over onze bespreking van Brezinka staat in bevreem- dend contrast met de publieke instemming van Brezinka zelf met onze weergave van zijn positie in meta-ethisch opzicht (al deelde hij onze con- clusie - terug naar een normatieve pedagogiek, zij het een niet-levensbeschouwelijke - niet).
Nog steeds door opwinding bevangen werpt Van Haaften ons in dezelfde noot voor de voe- ten alleen triadisch pedagogische publikaties in de bibliografie van de KWP te hebben opgeno- men. Gaven we echter niet een verantwoording van de aard van deze publikatie en zeiden we niet even uitdrukkelijk waarom we - uniek bin- nen al onze publikaties! - déze keer de biblio- grafie zo bijzonder samenstelden? Overigens is de mogelijkheid van zo'n cultuur- pedagogische discussie gebleken, in discussies rond leerplanvoorstellen van de SLO bijvoor- beeld, en ook in een discussie zoals die gevoerd is en wordt naar aanleiding van onze kritische pu- blikatie over een elftal methoden voor gods- dienstonderwijs, Tussen leuren en leren.
Summary
Imelman, J. D. & W. A. J. Meijer. The interdependence of "is" and "ought" as a practical problem.' Pedago- gische Studiën, 1987, 64, 172-176.
The philosophical logical problem of the (im)possibility to bridge the gulf between is and ought should not bc overemphasized in philosophy of education, because it reinforces the existing neglect of the interdependence of fact and value in educational situations. In the paper the authors defend the practical relevance of the philo- sophy of education. |
Literatuur
Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Mün- chen: 1978.
Haaften, A. W. van, De verwevenheid van feiten en normen en de rechtvaardiging van pedagogische uitspraken. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 159- 171.
Imelman, J.D. en W. A.J. Meijer, Kleine wijsgerige pedagogiek 1. Haren: 1985.
Imelman, J. D., W. A. J. Meijer, P. A. van der Ploeg en R.H. Wissink, Tussen leuren en leren. Kam- pen: 1986.
Scheffier, I., The language of education. Oxford: 1966^
Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskun- de. Deventer: 1962.
Curricula vitae
J. D. Imelman en W.A.J. Meijer zijn als hoogleraar, resp. universitair hoofddocent werkzaam in de Vak- groep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversi- teit Groningen.
Adres: Instituut voor Algemene Pedagogiek R.U.Groningen, A-weg 30, 9718 CW Groningen
Manuscript aanvaard 16-2-'87 |
Pedagogische Studiën 176 .
-ocr page 185-
Franssen, H.A.M., Plannen van onderwijsleersituaties als leeractiviteit, een curriculumtheoretische verkenning, Vakgroep Onderwijskunde Utrecht, 1985, 282 pagina's (dissertatie R.U. Utrecht).
De studie heeft betrekking op ontwikkelingsproces- sen in groepsverband, gericht op het maken van Produkten die door de leerkracht rechtstreeks te gebruiken zijn bij het realiseren van onderwijsleer- processen. Dit gebied wordt in het boek aangeduid met 'pedagogisch-didaktische teamplanning'. De eerste doelstelling van de studie was naar hoofdza- ken beschrijven van genoemde ontwikkelingspro- cessen en -Produkten, de tweede doelstelling betrof het kwalitatief beoordelen daarvan op grond van geëxpliciteerde normen.
Ten behoeve van de beoogde beschrijving is door de auteur een beschrijvingsinstrument ontwikkeld. Het instrument bestrijkt drie hoofddimensies en be- staat in aansluiting daarop uit drie onderdelen, te \veten deelname, procesverloop en planningsdoelen, 'n zijn studie geeft de auteur een verantwoording Van het instrument en doet hij verslag van de ont- wikkeling ervan. Ook beschrijft hij onderzoek naar het functioneren van het instrument.
Voor de tweede doelstelling heeft de auteur zes- tien normen geformuleerd waaraan bedoelde ont- wikkelingsprocessen zouden moeten voldoen. Ze betreffen onder meer zaken als de rationahteit van het procesverloop, de plaats van formatieve evalua- tie. De normen zijn volgens de auteur zoveel moge- 'ijk gebaseerd op literatuurgegevens en ervaringen.
Vervolgens is het beschrijvingsinstrument op grond van de geëxpliciteerde normen ingevuld, Waardoor een instrument ontstaan is ter beschrij- ving van een optimaal verlopend ontwikkelingspro- Ook van de afleiding van de normen en genoemde invulling geeft de auteur rekening en ver- antwoording.
Ten slotte heeft de auteur het beschrijvingsinstru- "lent toegepast op een drietal cases, waarbij •Nagegaan is in hoeverre het ontwikkelingsproces daarin van de normatieve beschrijving afwijkt.
De studie wordt afgesloten met een curriculum- theoretische nabeschouwing. Daarin pleit de auteur ^fvoor om de curriculumproblematiek te benaderen Vanuit de beide grondcategorieën planning en reali- satie. |
Allereerst kan worden vastgesteld dat Franssen erin is geslaagd op een heldere manier verslag te doen van de door hem uitgevoerde studie. Het boek getuigt van taaie vasthoudendheid en een consciën- tieuze opstelling. Studies op het gebied van de curriculumtheorie behoren niet tot de gemakkelijk- ste in de onderwijskunde.
Bij de studie van Franssen willen we een aantal kanttekeningen maken. Het beschrijvingsinstru- ment is opgezet op basis van de algemene plannings- theorie van Dror. Natuurlijk is het het goed recht van de onderzoeker daarvan uit te gaan. Toch blijft het de vraag of daarmee bepaalde categorieën die juist vanuit de curriculumpraktijk zelf, waaraan Franssen zoveel gewicht toekent, van belang zouden kunnen blijken te zijn, niet builen de horizon vallen. In hoeverre zou een inductieve benadering via een aantal zorgvuldig beschreven cases een complemen- taire bijdrage hebben kunnen leveren? Deze vraag klemt temeer gelet op het feit dat het beschrijvings- instrument ook als uitgangspunt wordt gehanteerd voor het aangeven van een optimaal verlopend ont- wikkelingsproces. Voor het preciseren van dit opti- maal verlopend ontwikkelingsproces worden voorts normen gehanteerd waarbij deels intuïtieve keuzen noodzakelijk zijn. Dat maakt het spreken van een optimaal verlopend ontwikkelingsproces en het ge- ven van een kwaliteitsoordeel aan de hand daarvan over feitelijk verlopende processen tot een hachelij- ke aangelegenheid. Franssen erkent zeker ook zelf de beperkingen van de door hem gevolgde aanpak. Op zichzelf genomen heeft deze aanpak een inspire- rend effect, omdat de lezer wordt gedwongen zelf positie te kiezen ten opzichte van de door Franssen gekozen normen.
F. K Kieviet
IJzendoorn, M.H. van, L.W.C. Tavecchio, F. A. Goossens en M. M. Vergeer, Opvoeden in geborgenheid, een kritische analyse van Bowlby 's attachment-theorie, tweede, herziene druk. Van Loghum Slatcrus, Deventer, 1985, /34,75, ISBN 90 6001 932 6.
Het verschijnen van een tweede druk van een weten- schappelijk werk over opvoeding is op zichzelf al zo een zeldzaamheid in Nederland, dat daarin een |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 159-171 Pedagogische Studiën 177
-ocr page 186-
aanleiding tot een bespreking kan worden gevon- den.
De belangstelling voor het boek is terecht. Niet alleen omdat de auteurs de attachment-therorie van Bowlby op heldere en overzichtelijke wijze uiteen- zetten (op zichzelf een verdienste in een betrekkelijk beknopt bestek). Daarnaast wijden zij een (derde) deel aan de verdediging van hun 'verbredingshypot- hese', waarin wordt gesteld dat het niet strijdig is met de attachment-theorie dat in de ontwikkeling van het jonge kind meer dan één 'gehechtheidsper- soon' een belangrijke en positieve rol kan spelen. Dat leidt tot een positievere beoordeling van de rol van vaders, en een bespreking van alternatieve ge- zinsvormen waarin 'symmetrisch ouderschap' met de daarin vervatte rolwisseling van moeder en vader het kind evenzeer een gevoel van veiligheid, gebor- genheid en competentie kunnen geven. Het aantal gehechtheidspersonen moet echter niet te groot worden. De stelling wordt met veel onderzoeksrefe- renties onderbouwd tot een overtuigend betoog.
Voor ons ligt de 'tweede, herziene druk', een uitno- diging aan de recensent tot vergelijken met de eerste druk. Eén herziening is duidelijk: de goede verkoop heeft de uitgever moed gegeven om het boek nu in een echte drukletter te laten verschijnen. De overige herzieningen vragen speurzin en hebben uitsluitend betrekking op vervanging van het woord 'Noten' door 'Noot' als het er om één gaat, en het voor- woord, waarin men één dame niet langer dankbaar is, en een andere inmiddels gehuwd blijkt. Daarente- gen zijn enkele drukfouten gewoon meegekomen. Onvoldoende aanleiding om een nieuw exemplaar te kopen. In zulke gevallen zou de uitgever iets be- scheidener in zijn aankondiging kunnen zijn.
Conclusie: een helder, goed ondetbouwd, aanbeve- lenswaardig boek. Toch roept het boek een princi- piële vraag op. Die heeft echter minder te maken met de attachment-theorie dan met de relatie die een dergelijk boek heeft met de theoretische pedago- giek. Van de eerste auteur is bekend dat hij een theoretische pedagogiek met een empirisch karakter voorstaat, en wenst te breken met de meer traditio- nele, filosofisch gekleurde pedagogiek-beoefening. Ook in dit boek komt dit tot uiting, b.v. op pag. 165 ter zake van Langeveld en Imelman en in de bijho- rende noot over Spiecker. Hoe men over die tradi- tionele pedagogiek ook moge denken, en over de daarin onderkenbare richtingen, ze heeft een duide- lijk, van andere disciplines goed te onderscheiden, eigen karakter. Dat kan van dit boek als exponent van Leids theoretisch-pedagogisch denken niet wor- den gezegd: het zou als psychologische tekst niet misstaan. De pedagogiek blijft beperkt tot een mot- to, ontleend aan Bollnow, een pedagoog die zich met de existentiefilosofie verwant voelt, en tot een niet onderbouwde opmerking in het nawoord ("een in de pedagogiek terecht verfoeide variant van een rijpingstheorie"). Hoe stelt Van IJzendoorn zich voor zijn theoretische pedagogiek een identiteit te geven die uit meer bestaat dan de toepassing van psychologisch en sociologisch onderzoek op opvoe- dingssituaties? |
N. Deen
R. Tielman (red.), Socialisatie en emancipatie. Giordano Bruno, Amersfoort, 1985, 247 pag., ƒ 25,-, ISBN 905013001 1.
De auteurs hebben verschillende dingen met het boek voor ogen. In de eerste plaats hopen zij een Nederlands handboek te leveren op het gebied van de socialisatiesociologie. Zij proberen daarbij zowel in theoretisch als empirisch opzicht de invloed te belichten, die mensen (gewild of ongewild) kunnen hebben op eikaars denken en doen, meer specifiek op het relatief autonoom c.q. emancipatorisch han- delen en denken. Hun centrale vraagstelling luidt dan ook: hoe komt een relatief autonome persoon- lijkheid tot stand, welke invloed oefenen socialisa- tieprocessen daarop uit, en wat is het effect van resocialisatieprocessen die beïnvloed worden door emancipatiedoelstellingen?
De vraag hoe menselijke (on)vrijheid en (on)gelijk- heid kunnen ontstaan, en onder welke randvoor- waarden daarin verandering te brengen is, pogen de auteurs te beantwoorden met behulp van de studie van het proces van de persoonlijkheidsontwikkeling en de persoonlijke ruimte voor verandering die daarin aanwezig is. Er wordt daarbij verondersteld, dat socialisatieprocessen de persoonlijkheidsont- wikkeling beïnvloeden. Essentieel daarbij is de opvatting van socialisatie als een wisselwerking tus- sen de persoonlijkheidsontwikkeling en de vermaat- schappelijking van de mens. In het geval van de emancipatorische socialisatie, is er sprake van socia- lisatieprocessen die leiden tot de actualisering van de aangeboren potentiële mogelijkheden van het in- dividu oftewel die de ware ik-identiteit tot ontplooi- ing brengen.
De auteurs signaleren terecht de kloof die cr heerst tussen de theorie en de praktijk. Er wordt voorgesteld om te streven naar een algemene sociali- satietheorie, hetgeen betekent dat het op dit moment belangrijker is om reflecterend en syntheti- serend te werk te gaan, dan om nog meer empirisch onderzoek te verzamelen en te compileren. Een be- langrijke bijdrage van dit boek is juist het overbrug- gen van die kloof tussen theorie en praktijk.
Evaluerend kan gesteld worden, dat het boek een eenvoudige, practische handleiding geeft binnen het |
Pedagogische Studiën 178 .
-ocr page 187-
Vakgebied en tevens een illustratie levert van de ver- scheiden deskundigheid van de auteurs. De heldere voorbeelden en geselecteerde, bewerkte informatie kan voor de leek van groot nut zijn. Als handboek is het misschien niet volledig te noemen, gezien de beknopte vorm en het feit dat er reeds voor een bepaalde stroming binnen de socialisatiesociologie gekozen is, namelijk deze van het symbolisch inter- actionisme. Dat dit voor sommige auteurs nog een vrij nieuwe weg is, mag af en toe blijken uit een zeke- re onwennigheid ten aanzien van de onderzoeksas- Pecten. Zo wordt er bijvoorbeeld herhaaldelijk en dringend gewaarschuwd voor een zogenaamd eclec- tisme, hetgeen juist als een kenmerk gezien kan Worden van het symbolisch interactionisme. Aange- zien de auteurs het noodzakelijk achten te vertrek- ken vanuit het proces van de persoonlijkheids- ontwikkeling, ware een bespreking van de diverse centrale dimensies van het socialisatieonderzoek zo- als cognitieve-, emotionele-, motivationele aspecten op zijn plaats geweest. Verder zou het interessant geweest zijn om de visie van de auteurs te vernemen 'n verband met de inbreng van diverse centrale instellingen zoals school, media etc., in relatie tot hun begrippen emancipatie, vrije tijd en intrinsieke motivatie. |
Kritiek van ernstiger aard heeft betrekking op het conceptuele kader van het boek. Aangezien de au- teurs het proces van de persoonlijkheidsontwikke- ling centraal stellen in hun boek, is het onvermijde- lijk een aantal basisbegrippen van meer psychologi- sche aard nader te definiëren en deze te plaatsen in het kader van hun theorie. Dat is echter niet gebeurd. Daardoor krijgt de lezer soms de indruk, dat er teveel als vanzelfsprekend wordt aangenomen waardoor als het ware het hart van het boek ont- breekt. Zo blijft bijvoorbeeld vaag wat de auteurs verstaan onder termen als ik-identiteit en ware zelf binnen hun theorie. Daardoor komt het misschien ook dat bepaalde begrippen niet zo eenduidig zijn. Zo kan men voor de titel 'Socialisatie en emancipa- tie' ook (resp. beter) lezen 'Ontwikkeling en zelf- regulatie'. Verder zou men kunnen zeggen dat een begrip als (zelOactualisatie beter de gedachten van de auteurs vertolkt dan het begrip emancipatie dat de auteurs kiezen. Hier komt men dan tevens terecht bij een pleidooi voor een meer interdisciplinaire samenwerking op het gebied van de socialisatie bij- voorbeeld tussen de ontwikkelingspsychologie en de socialisatiesociologie. De auteurs maken terecht de opmerking dat de (ontwikkelings)psychologie steeds sociologischer aan het worden is (of de socia- lisatiesociologie steeds psychologischer?), in de zin van een zogenaamde 'life span development psycho- logy', hetgeen zij als een gunstige ontwikkeling zien. Niettemin lijken zij weinig haast te maken met deze integratie in hun boek. In wetenschappelijk opzicht is het echter zeer wel mogelijk een bewerkelijk com- promis te sluiten op interdisciplinair niveau met betrekking tot socialisatie. Een uitwerking hiervan is bijvoorbeeld te vinden in een recent themanum- mer van het 'Zeitschrift für Sozialisationsforschung und Erziehungssoziologie' (3/1986). |
Pedagogische Studiert 179
-ocr page 188-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift \oor Onderwijsresearch 12e jaargang, nr. 1, 1987.
De perceptie van de leraar-leerlingrelatie; construc- tie en kenmerken van een instrument, door TH. Wubbels, H.A. Créton, J. M.G. Brekelmans en H.P. Hooymayers.
Blending behavioristic and cognitive approaches to the study of education, door H. F. M. Crombag. Richting van de school en schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs, door P. van Laarhoven, B. Bakker, J. Dronkers en H. Schijf.
Ontvangen boeken
Grob, R., R. Huskens en P. van der Kley (red.). Eigen-wijs in onderwijs: Beleving, verzuim en ver- laten van de school. Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen, Nijmegen, 1987.
Nijhof, W. J. (red.). Van beroepsprofielen naar curri- culumprofielen. Een symposium over methoden en technieken en beschouwingen over de relatie tussen beroepskwalificaties en eindtermen. Uni- versiteit Twente, Faculteit Toegepaste Onder- wijskunde, Enschede, 1986. |
Swanborn, P. G., Methoden van sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek. Nieuwe editie. Boom, Meppel, 1987.
Verhallen, S., Lessen Nederlands voor anderstalige volwassenen in Nederland. Een inventarisatie van 'cursussen naar doel en opbrengst. (Nederlandse Taalunie Voorzetten 9). Stichting Bibliographia Neerlandica, 's-Gravenhage.
Wolf, J.C. van der, J.J. Hox (red.), Kwaliteit van onderwijs in het geding. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987,/26,50.
Ontvangen rapporten
Vakbekwaam aan de start. Advies over de voltijd- opleiding tot tweedegraads leraar. Commissie ad hoe inzake de structuur van de NLO-opleidin- gen, Zeist. |
180 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158
-ocr page 189-
Ten geleide
In het novembernummer van 1984 werd door de redactie van dit tijdschrift aangekondigd dat naast z.g. Themanummers ook inhoudelijk verwante artikelen in serie-vorm zouden wor- den gepubliceerd. De eerste serie was getiteld 'Onderwijs en het leren van begrippen'. Over dit onderwerp is intussen een aantal artikelen verschenen, terwijl nog enkele bijdragen wor- den voorbereid. In dit meinummer wordt een begin gemaakt met een tweede serie: 'Onder- wijs en creativiteit'.
Empirisch onderzoek over dit onderwerp is van relatief recente datum. In dc V.S. van Amerika startte het in het begin van de jaren zestig, in Nederland werd pas zo'n twintig jaar later systematisch over het onderwerp gepu- bliceerd. Als oorzaak van deze late aandacht Wordt wel het aureool van 'mysterie' ge- noemd, dat zich rond het onderwerp bevond; creatieve mensen waren 'begenadigd'. Ver- taald in meer psychologische termen kan men stellen, dat de z.g. trekken-theorie in de per- soonlijkheidsleer eerst aan kracht moest inboeten voordat het doen van onderzoek "aar de beïnvloedbaarheid van creativiteit kon worden overwogen. Overigens: één van de Weinige theorieën waarin men zich tot die tijd "ict het ontstaan van creativiteit had bezigge- houden, was de psychoanalytische. Het gege- ten dat het in deze theorie gaat om een aspect ^an de emotionele ontwikkeling in een vroeg- l^inderlijk stadium, nodigde zeker niet uit tot het doen van experimenteel onderzoek.
De belangrijkste aanleiding in de jaren zes- t'g het onderzoek aan te vatten is ongetwijfeld het z.g. Sputnik-effect in dc V.S. Zoals bekend trad dit effect op aan het eind van de jaren vijf- tig- Gevreesd werd voor een technologische achterstand op dc USSR. Allereerst moest ta- 'ent worden opgezocht terwijl getwijfeld werd aan de mogelijkheid om dit met de doorsnee 'ntelligentie-tests te doen. In de tweede plaats moesten, nadat vastgesteld was wat de kern van 'creativiteit' was, trainingsprogramma's opgezet worden.
Onderwijs en creativiteit |
Vanuit deze achtergrond is het begrijpelijk, dat het onderzoek door Getzels en Jackson (1962) naar de relatie tussen schoolprestaties, I.Q. en creativiteitsscores van ca. 450 scholie- ren uit Chicago grote belangstelling trok en een stroom van onderzoek tot gevolg had. Naar aanleiding van de gebruikte typen tests spraken Getzels en Jackson, in navolging van Guilford (1959) van 'convergeerders' (hoog I.Q.) en 'divergeerders' (hoge creativiteitssco- re). Uit hun onderzoek bleek o.a., dat diver- geerders met een niet zeer hoog I.Q. op school even goed presteerden als de zeer goede con- vergeerders (zeer hoog I.Q.). O.a. in een onderzoek met Schotse kinderen door Hasan en Butcher (1966) werd dit echter niet beves- tigd en werd tevens een aanzienlijke correlatie gevonden tussen convergente en divergente testprestaties. De opvatting van MacKinnon maakte dc situatie nog complexer. Deze stelde nl. dat boven een zeker minimum (convergen- te) intelligentie niet meer van invloed is op de mate van divergente produktic die iemand kan ontwikkelen. Een voortzetting van dc discus- sie is o.a. te vinden bij Hudson (1970). In Nederland is de problematiek opgepakt door Nijsse (1983) die er op promoveerde.
Het spreekt vanzelf dat dc aard van de divergente testopgavcn een cruciaal aspect vormt in de discussie. In het Struclure of Intel- lect Model van Guilford (1956) zijn 24 van de 120 onderscheiden vaardigheden van diver- gente aard. Guildfords operationalisaties zijn van grote invloed geweest op de creatieve test- ontwikkeling: vrijwel alle testconstructeurs hebben zich erop georiënteerd. Hierbij kwam dat Guilford aan het eind van de jaren vijftig voorzitter van de APA was en met het onder- werp van zijn rede in 1959 aansloot op de 'creativiteitshausse' in de V.S. Ondanks het aantal van 24 tests is er veel kritiek op de stel- ling, dat Guilfords 'divergente denken' samen zou vallen met 'creativiteit'. Creatieve pro- duktic zou een veel ingewikkelder gebeuren |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 181-182 Pedagogische Studiën 181
-ocr page 190-
zijn, dat zich ook over een geruime tijd zou uit- strekken. In Nederland is het o.a. Van Meel- Jansen (1983) die dit benadrukt. Zij wijst tevens op een informatieverwerkingsmodel dat Guilford in 1979 publiceerde en dat veel meer aspecten van creatieve produktie - zoals probleem-vinden - in zich bergt.
Desalniettemin zijn er nogal wat z.g. creati- viteits-tests op de markt, die onder druk van allerlei practische vraagstellingen ook worden gebruikt. Eén van de bekendste is ongetwijfeld de test van de Amerikaanse psycholoog Tor- rance (1966, 1974). Torrance hecht veel waar- de aan het aspect 'originaliteit', dat overigens samenhang vertoont met het aspect 'ideeën- rijkdom'. Over dit laatste aspect-dat met name weinig te maken zou hebben met (con- vergente) intelligentie - is veel gepubliceerd; zie in Nederland bijvoorbeeld Wolters (1980).
De serie artikelen in Pedagogische Studiën begint met een artikel van Boonman en Pen- nings over de mogelijkheid 'creativiteit' te onderwijzen. Uiteraard komt hierbij de dis- cussie over de operationalisering aan de orde. Het tweede artikel is van de hand van Span, die de bijdrage onderzocht heeft die een be- paalde creativiteitstest levert bij de selectie van 'zeer begaafde' kinderen. In een derde artikel tracht Wolters te achterhalen wat 'intuïtie' ei- genlijk is, uiteraard vooral in het kader van creatief denken. In een vierde artikel gaat Brugman in op het momenteel sterk in de belangstelling staande 'problem fmding'. |
Literatuur
Getzels, J. & P.W. Jackson, Creativily and Intelli- gence. John Wiley, New York: 1962.
Guilford, J. P., The Structure of Intellect. Psycholo- gical Bulletin, 1956,53, 267-293.
Guilford, J. P., Three Faces of Intellect. American Psychologin, 1959, 469-479.
Hasan, P. & H. J. Butcher, Creativity and Intelligen- ce. British Journal of Educational Psychology, 1966, 36, 129-135.
Hudson, L., Frames of Mind. Penguin Books, Har- mondsworth: 1970.
Meel-Jansen, A. Th. van, Gedachtensprongen. In: J. de Wit, H. Bolle en J. M. van Meel (red.). Psycho- logen over het kind, 7. Swets & Zeitlinger, Lisse: 1983.
Nijsse, M., Intelligentie en creativiteit hij elf- tot der- tienjarige kinderen. Dissertatie, Groningen: 1983.
Torrance, E. P., Torrance Tests of Creative Thin- king. Scholastic Testing Service, Bensenville: 1966, 1974.
Wolters, B.J., Studies over creativiteit. S.V.O., Den Haag: 1980. |
Pedagogische Studiën 182 .
-ocr page 191-
J.H. BOONMAN EN A.H. PENNINGS Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Het onderwijzen van algemene denkregels of heuristieken kan gezien worden ais een techniek om bij leerlingen de creativiteit te verhogen. Om de effecten te onderzoeken die een dergelijke trainingstechniek op het cognitief functioneren heeft, is aan 44 leerlingen uit twee schoolklassen gedurende 16 lessen een bewerkte versie van het Amerikaanse Productive Thinking Program gegeven. Er is ook een controlegroep gevormd bestaande uit een klas met 16 leerlingen. De leerlingen van beide groepen zijn gekozen uit de klassen 5 en 6 van de lagere school. De gegevens laten zien dat de groep leerlingen die het bewerkte onderwijsleerpakket hebben doorge- nomen in vergelijking met die uit de controle- groep, na correctie voor de verschillen in ^'oortoetsscores, een hogere natoetsscore be- haalt voor Ideeënproduktiviteit, zoals gemeten 'net de creativiteitstestbatterij van Wallach en ^ogan. Het volgen van het bewerkte program- 'na heeft geen effect op de onderdelen van het speciaal geconstrueerde Dierentuinprobleem, ^ie een maat zijn voor het convergente, het divergente en evaluatieve denken. De resultaten ^"ggereren dal kinderen door het aanbieden van algemene denkregels meer ideeën genereren op Verbale en visuele teststimuli.
' Inleiding |
Het begrip creativiteit heeft een brede beteke- nis. Het roept associaties op met de prestaties die de grootste kunstenaars en wetenschaps- "lensen tot stand hebben gebracht. Voor onderwijsgevenden heeft creativiteit bij kinde- ■"en een andere betekenis. Zij associëren creati- J'iteit met de fantasie gebruiken, scheppend ""^zig zijn in lessen binnen de expressievakken, verbeeldend denken bij het schrijven van een opstel. Indien onderwijspsychologen de term creatief gebruiken als eigenschap van het den- ken van kinderen is de betekenis veelal beperkter. Zij verwijzen vaak naar het onder- zoek van Guilford (1967) waarin creativiteit betrekking heeft op de prestaties die worden geleverd in tests voor het divergente denken. Door hem is onder meer ideeënproduktiviteit ('ideational fluency') als belangrijke theoreti- sche component van de creativiteit naar voren gebracht.
Ideeënproduktiviteit kan omschreven wor- den als het totaal aantal ideeën dat wordt opgeroepen door een stimulus in een divergen- te produktietest. (Bijvoorbeeld: Noem alle manieren waarop een schoen kan worden ge- bruikt.) In onderzoek naar de voorspellende validiteit is ideeënproduktiviteit zoals psycho- logen deze omschrijven verbonden met crite- ria die in het onderwijs van belang geacht worden (Kogan, 1983).
Hoe komt een creatief produkt tot stand? In de laatste jaren zijn er enkele voorstellen ge- daan om het creatief denken onder te brengen in een informatieverwerkingsmodel over pro- blecmoplossen. Hierbij wordt er vanuit ge- gaan dat het in het creatief denken uiteindelijk gaat om het vinden van een nieuwe oplossing voor een probleem. Probleemoplossen is zo gezien op één lijn te stellen met creatief den- ken. Vanuit deze achtergrond is aan dc Rijks- universiteit te Utrecht in de periode 1981 - 1982 een onderzoek ingesteld naar de beïn- vloedbaarheid van het creatief denken van kinderen in dc hogere klassen van de lagere school' " I Het onderzoek had als centrale vraagstelling: Is het onderwijsleerpakket met de titel 'Over Denken, Problemen en Andere Leuke Dingen...' effectief? Dit pakket is als een op zichzelf staande leergang met leerlingen uit een vijfde en zesde klas uitgeprobeerd.
In deze bijdrage bespreken we achtereen- volgens van het onderzoek: het onderwijsleer- pakket, de gebruikte evaluatie-instrumenten en het theoretisch kader hiervan, de opzet van het effectiviteitsonderzoek en enkele resulta- ten hiervan.
Kunnen we kinderen leren creatief te denken? |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 183-191 Pedagogische Studiën 183
-ocr page 192-
2 Het onderwijsleerpakket: 'Over Denken, Problemen en Andere Leuke Dingen...'
2.1 Fasen in het probleemoplossen en de functie van algemene denkmethoden Het onderwijsleerprogramma dat in het on- derzoek centraal heeft gestaan, is een bewer- king van de Amerikaanse cursus in creatief probleemoplossen 'The Productive Thinking Program' van Covington, Crutchfield, Davies en Olton (1974). Deze cursus die de vorm heeft van een zelfmstructieprogramma is bestemd voor leerlingen van het vijfde en zesde leerjaar. De cursus is gedeeltelijk gebaseerd op gepro- grammeerde instructie daar de nadruk sterk ligt op het principe van de bekrachtiging. In een reeks van 15 boekjes zijn stripfiguren be- trokken in allerlei geheimzinnige gebeurtenis- sen. Onder leiding van de hoofdfiguur wordt elk van de geheimen ontraadseld. De verhalen zijn zo opgezet dat de stripfiguren bij een gebeurtenis het oplossingsdoel vaststellen, de beschikbare informatie ordenen, op bepaalde momenten vragen stellen aan de hoofdfiguur, van hem nieuwe informatie krijgen, etc., net zo lang tot het probleem is opgelost. De leerlin- gen maken door het lezen van de 15 boekjes kennis met een aantal principes voor het effec- tief oplossen van problemen. Enkele principes zijn: Maak voor jezelf duidelijk wat het pro- bleem is. Verzamel alle gegevens. Genereer veel ideeën. De cursus is behalve op de verho- ging van de ideeënproductiviteit ook gericht op het ontwikkelen van zelfvertrouwen, fiexi- biliteit en onafhankelijkheid bij het probleem- oplossen.
Wij hebben voor het bewerken van dit programma gekozen omdat de meeste onder- zoeken in de Verenigde Staten direct na het beëindigen van het programma positieve re- sultaten hebben laten zien op het genereren van veel en kwalitatief goede ideeën (vgl. Ol- ton en Crutchfield, 1969; Mansfield, Busse en Krepelka, 1980; Snowen Yallow, 1980).
Het uitgangspunt voor het vaststellen van de inhoud van onze versie van het programma is geweest de theorie over het probleemoplos- sen waarop de Amerikaanse cursus is geba- seerd. In de theorie zijn fasen in het probleemoplossen onderscheiden die voor de kinderen zichtbaar worden in de vorm van denkwijzers. Dit zijn in feite algemene denk- methoden of heuristieken. Ze worden geken- merkt door hun relatief grote onafhankelijk- heid van een bepaalde opgave waardoor zij ruime toepassingsmogelijkheden bezitten (Van Parreren, 1974; De Corte, e.a., 1982, p. 336). De denkwijzers zijn bij onze leerlingen geïntroduceerd als hulpmiddelen bij het oplos- sen van een probleem. Zij vervulden de functie van: 'Nu kun je het beste dit of dat doen.' |
De acht denkwijzers uit ons programma zijn hieronder weergegeven en vallen samen met elk van de fasen.
Fase 1: Bepaal precies wat het probleem is dat
moet worden opgelost. Fase 2: Ga alle feiten na die met het probleem
te maken hebben. Fase 3: Bedenk veel ideeën. Bedenk ook onge- wone ideeën.
- Gebruik de ideeënboom (hulpdenk- wijzer).
- Bedenk ideeën bij alle afzonderlijke personen en dingen die met het pro- bleem te maken hebben (hulpdenkwij- ze r).
- Kijk om je heen of iets je op ideeën brengt.
Fase 4: Ga na welke ideeën kloppen met de feiten.
Fase 5: Als je iets niet meer weet, bekijk dan het probleem op een nieuwe manier.
2.2 Het onderwijsleermateriaal De leerlingen hebben kennis gemaakt met de denkwijzers via probleemsituaties die in dia- geluidsreeksen zijn verwerkt. In de eerste reeks wordt aandacht besteed aan dc motivatie en volharding bij het oplossen van problemen. 'Door te volharden in het zoeken naar oplos- singsmogelijkheden, zal het werken aan het probleem toch leuk blijven.' In elk van dc ove- rige diageluidsreekseq staat telkens één van de genoemde denkwijzers centraal: De hoofdper- sonen worden geconfronteerd met een be- paald probleem dat zij door gebruik te maken van een denkregel tot een oplossing brengen. Op bepaalde momenten is binnen een reeks een pauze ingelast voor een klassegesprck. Hierin gaat de onderwijsgevende met'de leer- lingen na hoe dc probleemsituatie door de hoofdpersoon is 'open gebroken' en gewijzigd in een nieuwe probleemtoestand.
Naast de dia-geluidsreekscn zijn via een los- bladig werkboek voor de leerlingen opdrach- ten aangeboden die'nauw verbonden zijn met de zaakvakken in school. Hiertoe is een selec- tie gemaakt uit de werkboekjes van Coving- |
Pedagogische Studiën 184 .
-ocr page 193-
ton, e.a. (1974). In deze opdrachten hebben de leeriingen eerst klassikaal onder leiding van de onderwijsgevende en later alleen geoefend in het toepassen van de denkwijzers.
Het hele onderwijsleerpakket bestaat uit ze- ven diaseries en een werkboek waarin voor negen lesuren opdrachten zijn opgenomen.
2.3 Het onderwijsleerproces met de
denkwijzers: een voorbeeld Ter illustratie van het verloop van het onder- wijsleerproces kiezen we een onderdeel uit les 1 waarin centraal staat de denkwijzer: 'Ga na welke ideeën kloppen met de feiten.' Om het onderdeel begrijpelijk te maken, vatten we eerst het probleem uit het werkboek samen met de titel: 'Een opgegraven stad.'
Archeologen vonden onder een zandheuvel in de woestijn een oude stad waarvan vele gebouwen en voorwerpen nog in goede staat verkeerden. Enkele voorwerpen die zij von- den, waren:
- Een omgevallen beeld van een zonnegod die met het gezicht naar beneden lag.
- Een paar skeletten van mensen op de bo- dem van een diepe put.
- Schalen, juwelen en gereedschappen die ge- woon in de huizen lagen.
- Kleitabletten met allerlei afbeeldingen waarvan één betrekking had op een zons- verduistering. (Hiervan stond ook een teke- ning op het werkblad.)
Het probleem is: Wat is er met de stad en haar bewoners gebeurd? Wat betreft het verloop van het onderwijs- leerproces volgen we het protocol dat van deze 'es is gemaakt. De leerlingen hebben eerst de tekst gelezen. De leerkracht verwijst dan naar de eerste denkwijzer en herhaalt het probleem. Hierna herhaalt hij de tweede denkwijzer en vraagt een leerling de voornaamste gegevens uit het verhaal te noemen. Vervolgens vraagt de leerkracht - verwijzend naar de reeds be- handelde derde denkwijzer - individueel 'deeën op te schrijven over wat er gebeurd kan 2'jn. Hierna volgt een inventarisatie waarbij de leerkracht de volgende ideeën op het bord schrijft:
~ De zonnegod was omgevallen, dat mocht niet en daarom hebben de mensen zelf- moord gepleegd. ~ Rovers hebben de stad aangevallen en de
mensen vermoord. ~ Zandstorm. |
- Een paar mensen hebben het beeld omge- gooid. De mensen waren bang dat de zon- negod wraak zou nemen. Ze hebben de mensen die het hebben gedaan in de put gegooid en zijn zelf gevlucht. De onderwijsgevende introduceert de vier- de denkwijzer: 'Ga na of de ideeën kloppen met de feiten in het verhaal.' Hij herhaalt steeds het opgeschreven idee, een leerling geeft aan of het wel of niet in overeenstemming is met de gegevens uit het verhaal.
Toetsing van idee 1 door een leerling: 'Dat kan niet, er zijn maar heel weinig skeletten gevonden.'
Toetsing van idee 2 door een leerling: 'Nee want dan hadden ze de juwelen meegeno- men.'
Toetsing van idee 3 door een leerling: 'Dan hadden er restanten van mensen gevonden moeten worden.'
Toetsing van idee 4 door een leerling: 'Dit kan, er is niets in het verhaal dat ermee in strijd is.'
Leerkracht: 'De mensen zijn dus gevlucht. We weten alleen nog niet waarom. Wie kan het nieuwe probleem formuleren?'
Leerling: 'Waarom zijn de mensen ge- vlucht?'
Leerkracht: 'Zien jullie het kleitablet met de zonsverduistering?'
De probleemsituatie afsluitend, is naar aanleiding van deze vraag nog uitleg gegeven over de betekenis van het woord kleitablet (leerlingen associeerden dit woord met choco- ladereep) en zijn nog ideeën bedacht over de mogelijke redenen van de vlucht.
3 De evaluatie-instrumenten en hun theoretisch kader
Vanaf 1950 zijn onder leiding van J.P. Guil- ford en zijn medewerkers een reeks onderzoe- kingen verricht naar de intelligentie die uiteindelijk uitmondden in zijn Structure of Intellect (SI) model (Guilford, 1967/1974, p. 63). Dit model wordt grafisch gerepresenteerd door een kubus die 120 cellen bevat die beschreven worden in termen van begrippen die overeenkomen met de drie dimensies van de kubus. Eén dimensie heeft betrekking op de soort informatie die verwerkt wordt: figuraal (F), symbolisch (S), semantisch (M) en ge- dragsmatig (B). Een andere representeert de |
Pedagogische Studiert 1842
-ocr page 194-
informatievorm: eenheden (U), klassen (C), relaties (R), systemen (S), transformaties (T) en implicaties (I). De derde dimensie ten slotte wordt aangeduid met mentale operaties; cog- nitie (C), geheugen (M), divergente produktie
(D), convergente produktie (N) en evaluatie
(E).
Uitgaande van de drie dimensies in het SI- modcl definiëren 6x4x1 =24 cellen een ma- trix van divergente produktic-bekwaamhe- den. Deze houden het oplossen van proble- men in die nieuw zijn voor personen waardoor zij hun eigen antwoorden moeten produceren. De tests die operationalisaties zijn voor elk van de 24 bekwaamheden vragen om ant- woorden op de items die naar aantal en inhoud gevarieerd (divergent) zijn. (Guilford, 1967/1974; p. 138). Om bij de leerlingen de effecten van het doornemen van het onder- wijsleerpakket 'Over Denken, Problemen en Andere Leuke Dingen...' na te gaan, hebben we bekwaamheden gemeten die onderdeel uit- maken van de matrix van divergente produk- tie-bekwaamheden uit de kubus. Uit een testbatterij voor hel creatief denken van Wal- lach en Kogan (1965) hebben we vier tests gekozen. Deze zijn:
1. Patroonbetckenissen ('Pattern Meanings'): Aan de leerlingen worden onvolledige, ab- stracte tekeningen voorgelegd en gevraagd wordt: 'Waaraan doel deze tekening den- ken of wat zou hij kunnen worden?'
Bekwaamheid: de divergente produktie van figurale eenheden (DFU).
2. Gevallen ('Instances'): Aah de leerlingen wordt gevraagd: 'Zoveel mogelijk dingen op te noemen die binnen een bepaalde cate- gorie vallen (bv. dingen die rond zijn).'
Bekwaamheid: de divergente produktie van symbolische eenheden (DSU).
3. Lijnbetekenissen ('Line Meanings'): Aan de leerlingen worden lijnen gepresenteerd die op hel eerste gezicht geen patronen vormen. Zij moeten aangeven: 'Waaraan doet de te- kening denken of wat zou deze kunnen worden?'
Bekwaamheid: de divergente produktie van figurale eenheden (DFU).
4. Alternatieve gebruiksmogelijkheden ('Al- ternative Uses'): Aan de leerlingen wordt gevraagd zoveel mogelijk gebruiksmoge- lijkheden van dingen aan te geven. 'Op welke manieren kun je een schoen allemaal gebruiken?' |
Bekwaamheid: de divergente produktie van semantische klassen (DMC).
In zowel de voor- als de natoets zijn de vier tests klassikaal afgenomen; per test is een rui- me tijdslimiet aangehouden. De uitslagen op de tests zijn verwerkt volgens de drie criteria die Guilford (1967/1974, p. 138) van belang acht voor creatieve produkten. De drie criteria zijn:
- Ideeënprodukliviteit ('fluency'): het totaal aantal ideeën dat is genoemd op een stimu- lus.
- Flexibiliteit ('flexibility'): hel aantal ver- schillende categorieën waarin de ideeën van een leerling ingedeeld kunnen worden.
- Originaliteit ('originality'): de ongewoon- heid van de door een leerling genoemde ideeën.
In dit artikel vermelden we alleen de scores voor hel eersle criterium. Deze zijn zowel voor de voor- als voor de natoets bepaald door het totaal aantal antwoorden voor acht opgaven te bepalen (voor elk van de vier tests steeds twee opgaven). De scoring hiervan heeft geen moeilijkheden opgeleverd. De bctrouwbaar- heidscoëfficiënten van de voor- en de natoets zijn resp. .84 en .90. Bij het tweede en derde criterium bleken de betrouwbaarheden wis- selend en laag waardoor een verder gebruik van deze variabelen niet meer mogelijk was.
De fasen in het proces van creatief pro- bleemoplossen die hierboven zijn onderschei- den kunnen worden geformuleerd in termen van de operaties binnen het Sl-model. De fasen 1 en 2 - het zich rekenschap geven van wat gevraagd wordt en het verzamelen van dc gegevens - houden in dal de leerling aandacht besteedt aan de informatie die in de gegevens besloten ligt. Veelal dient tevens informatie uit het geheugen geactualiseerd te worden en ver- geleken met de informatie in de probleemsi- tuatie. Hel resultaat van deze operaties van cognitie en evaluatie is dat men verder gaat naar de fasen 3, 4 en 5; het formuleren van mogelijke oplossingen en het evalueren ervan vereisen een plan voor het zoeken Jn het geheugen of in de omgeving van informatie die hiervoor relevant is. In deze fasen speelt niet alleen de divergente produktie een rol, maar ook de convergente produktie. De laatste is aan de orde als de informatie voldoende is om één uniek antwoord te bepalen, bv. wanneer een regel afgeleid moet worden (Guilford. 1967/1974, p. 171). |
Pedagogische Studiën 186 .
-ocr page 195-
Aantal Klas Voorloets
- Wallach / Kogan 2
- Dierentuinprobleem
- Wallach / Kogan 2
- Dierentuinprobleem
5/6 - Wallach / Kogan 1 nee
- Wallach / Kogan 2
- Dierentuinprobleem
Figuur 1 Opzet van het effectiviteitsonderzoek
Door ons zijn de operaties van convergente en divergente produktie en evaluatie bij de leerlingen getoetst met het Dierentuinpro- bleem. De leerling heeft in het Dierentuinpro- bleem tot taak op een werktafel een dierentuin voor drie diersoorten zo goed en zo aange- naam mogelijk in te richten. Hierbij moet men speciaal letten op de kenmerken van de drie diersoorten.
Voor het convergente subonderdeel moeten de leerlingen rekening houden met de voor- keur voor en de afkeer van bepaalde objecten (bomen, rotsen, vijver) bij elk van de diersoor- ten. De oplossing hierin moet bewerkstelligd Worden door het afleiden van logische nood- zakelijkheden en het trekken \an conclusies uit het patroon van gegevens dat over elke diersoort in een informaticboekje wordt ver- strekt. De door de leerling ingerichte dieren- tuin is bekeken op zeven criteria. (Bv. Zijn de bomen bereikbaar voor een bepaald dier?) De ninimumscore was O, de maximumscore was 7.
Het divergente subonderdeel bestaat uil het log aantrekkelijker maken van de dierentuin. I^it kan men doen door bij de proefleider be- stellingen te plaatsen voor bepaalde objecten met behulp waarvan men dat doel kan berei- ken. Het divergente karakter is gelegen in het genereren van mogelijkheden naar aanleiding ^an de kenmerken van elk van de diersoorten. Voor het divergente subonderdeel is per dier- soort o.a. vastgesteld het totaal aantal bestel- '■ngen als maat voor ideeenproduklivitcit.
Het evaluatieve subonderdeel bestaat uit bet selecteren van voorgedrukte bestellingen Van objecten per diersoort, die variëren in de •iiate van relevantie met betrekking tot het zo aangenaam mogelijk maken van de dierentuin Voor elk van de diersoorten. Voor het evalua- tieve subonderdeel is aan de hand van een Vooraf ontworpen scoringssysteem elke be- stelling nagelopen op de mate van relevantie en juistheid. |
4 De opzet van het effectiviteitsonderzoek
4.1 De opzet
Aan het onderzoek namen drie schoolklassen deel. De twee experimentele groepen waren vijfde klassen bestaande uit resp. 21 en 23 leer- lingen (proefpersonen), de controlegroep was een 5/6 combinatie die 16 leerlingen telde. In verband met het niet aselect toewijzen van de leerlingen aan de drie groepen is er sprake van een quasi-cxperiment met een niet-equivalcnt design (vgl. Reichardt, 1979). In Figuur 1 is de opzet van het onderzoek ter toetsing van de effectiviteit van het onderwijsleerpakket weergegeven.
Aan de opzet van het onderzoek zoals in Figuur 2 geschetst, is te zien dat voor het Die- rentuinprobleem sprake is van een natoets- controle-groep-opzet.' De laatste taak is met acht proefpersonen uil zowel de experimentele als controlegroep doorgenomen. De selectie van deze groepen heeft plaatsgevonden via een matchingsprocedure, volgens welke telkens één proefpersoon uit de experimentele en één uit de controlegroep gekozen zijn die o.a. met de tests van Wallach en Kogan 1 in hetzelfde interval lagen.
4.2 De procedure van het onderzoek
In alle klassen is een week vóór de presenta- tie van het onderwijslecrprogramma de test- batterij van Wallach en Kogan 1 afgenomen. Vervolgens is door de onderwijsgevenden van de twee experimentele groepen gedurende acht weken het programma gepresenteerd. Per week één diageluidsreeks en één les uit het werkboek. In de week na de presentatie van het programma zijn in de drie klassen de test- |
Pedagogische Studiert 187
-ocr page 196-
100- |
|
|
95,% |
90- |
|
|
|
80- |
|
|
|
70- |
|
|
|
60- |
^55,3 |
Contr. gr. |
58,6 |
50- |
|
|
voormeting W/Kl
nameting W/K2
Figuur 2 Gemiddelden op de variabele Ideeënpro- dukliviteil |
batterij van Wallach en Kogan 2 afgenomen. Aan de geselecteerde proefpersonen is hierna individueel het Dierentuinprobleem aangebo- den.
5 Enkele resultaten van het effectiviteitsonderzoek
5.1 De resultaten met de testbatterij van
Wallach en Kogan Om de effecten van het al dan niet doorlopen van het onderwijsleerprogramma te bestude- ren, hebben we in Figuur 2 de gemiddelde scores voor ideeënproduktiviteit op de voor- en natoets vermeld.
Aan de gegevens in Figuur 2 zien we dat het gemiddelde op de voortoets van experimentele groep 1 aanzienlijk verschilt van dat van de beide andere groepen. De groepen kunnen daarom niet als equivalent worden be- schouwd. Om toch het effect van het program- ma vast te stellen is een covariantie-analyse uitgevoerd waarin gecorrigeerd is voor de aanvankelijke verschillen in voortoetsscores. In Tabel I staan de resultaten van de bereke- ning waarin de beide experimentele groepen zijn samengevoegd-.
Uit Tabel 1 blijkt dat de voortoets een signi- ficante bron van variantie oplevert. Echter na aanpassing voor de verschillen in scores hier- op, blijkt het programma ook een significante factor ter verklaring van de verschillen in de natoetsscores. Hiermee blijkt dat het doorlo- pen van het programma een verhoging van de scores voor ideeënproduktiviteit, zoals geme- ten met de Wallach en Kogan-taken, tot gevolg heeft. |
5.2 De resultaten met het
Dierentuinprobleem De resultaten op het convergente, divergente en evaluatieve subonderdeel zijn weergegeven in Tabel 2. Er heeft, zoals hierboven is ver- meld, geen voormeting plaatsgevonden. Van de gemiddelden van de experimentele en con- trolegroep is met de t-toets nagegaan of deze significant van elkaar verschillen.
Alle geobserveerde t-waarden in Tabel 2 lig- gen beneden de kritieke waarde (t-waarde 1.895; p = .05), zodat de verschillen tussen de gemiddelden op de variabelen niet significant zijn. We kunnen dus op grond van de gegevens in het Dierentuinprobleem niet concluderen dat de gemiddelden voor het convergente, di- vergente en evaluatieve subonderdeel in de getrainde en niet-getrainde groep systema- tisch van elkaar verschillen.
5.3 Besluit
Kunnen we kinderen leren creatief te denken? In het onderzoek is getracht een antwoord te geven vanuit twee invalshoeken. De ene in- valshoek is die van de test van Wallach en Kogan, die de vaardigheid meet een hoeveel- heid ideeën te generen op gepresenteerde ver- bale en visuele stimuli. De andere is die van een omschrijving van creatief denken als pro- bleemoplossen, waarin verschillende fasen zijn te onderkennen. In deze laatste invals- hoek wordt erkend dat in het creatief denken, divergente, convergente en evaluatieve com- ponenten elkaar afwi'sselen. Het Dierentuin- probleem sluit hierop aan.
Het antwoord op de beginvraag blijft na dit onderzoek met de nodige twijfels omgeven. Letten we op het eerste criterium van de ideeënproduktiviteit dan is volgens de testbat- terij van Wallach en Kogan het antwoord op statistische gronden positief, echter volgens hetzelfde criterium in het Dierentuinproblecm niet, alhoewel het gemiddelde in de verwachte richting gaat. Wat betreft het convergente en evaluatieve denken zijn in het Dierentuin- probleem geen systematische verschillen ge- vonden tussen hen die het programma wel en hen die het programma niet gevolgd hebben. |
Pedagogische Studiën 188 .
-ocr page 197-
Tabel 1 Resultaten van de SPSS univariatie covariantie-analyse met de natoetsscore Ideeënproduktinteit als aßiankelijke variabele, het programma als factor en de voortoetsscore Ideeënproduktiviteit als covariaat |
Bron van variantie |
df |
Kwadraatgemiddelde |
F-waarde |
Signivicantie van F |
Covariaat: |
I |
199,29 |
54,75 |
0,001* |
voortoetsscore |
|
|
|
|
ideeënproductiviteit |
|
|
|
|
Hoofdeffect: |
1 |
37,83 |
10,39 |
0,002* |
Programma |
|
|
Residu |
57 |
3,64 |
|
|
|
= .05
Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties in experimentele en controlegroep voor het convergente, divergente en evaluatieve onderdeel uit het Dierentuinprobleem |
Exp, groep i Contr. groep
Gem. Stand, deviatie Gem. Stand, deviatie t-waarde
Score zeven |
criteria |
6 |
1,1 |
6,4 |
0,9 |
-0.80 |
Ideeën- |
|
|
|
|
|
productiviteit |
15,4 |
6,7 |
12,4 |
4,6 |
1,04 |
|
29,4 |
5,9 |
27,1 |
6,6 |
0,73 |
|
Convergent
Divergent
Evaluatief
Alleen op één van de van oudsher bekende cri- teria voor creatief denken blijkt er dus-in overeenstemming met het vroegere onderzoek - een positief effect uit te gaan van het onder- wijsleerpakket.
Voor een ai te groot enthousiasme om het onderwijsleerpakket nu maar in de scholen in te voeren moeten we echter waarschuwen. In de eerste plaats is uit het onderzoek niet een eenduidige oorzaak af te leiden voor het gun- stige effect op ideeënproduktiviteit. Het is ffogelijk dat de taken die gepresenteerd zijn ter oefening van de denk wijzers in de vijf fasen ~ en vooral die voor fase 3 - soortgelijk zijn aan de Wallach en Kogan-testinstructie. Deze taken zijn dan verantwoordelijk voor de ver- beterde scores voor ideeënrijkdom in de expe- rimentele groep. Het gevonden gunstige effect zou echter ook toegeschreven kunnen worden aan een vergrote motivatie van de leerlingen in de experimentele groep. Doordal met de leer- 'ingen in de controlegroep geen activiteiten zijn ondernomen tijdens het onderzoek, is niet te gaan welke invloed de motivatie heeft gehad. |
In de tweede plaats doet zich de vraag voor of^ verbetering in de variabele ideeënrijkdom 2'ch ook manifesteert in hel oplossen van pro- '^'cmen in de schoolvakken. Tijdens de evalua- tiegesprekken mcl de betrokken onderwijsge- venden is naar voren gekomen dat de lessencyclus en de leslballcrij geïsoleerd heb- ben geslaan van hel overige onderwijs dat zij in hun klassen gaven. Hun indruk was dal vrij- wel geen transfer heefl plaatsgevonden door onvoldoende herkenning, van leerresultaten uil het programma naar leersituaties binnen reguliere schoolvakken. Dit zou kunnen bete- kenen dal de aangeboden denkwijzers zelden door de leerlingen spontaan zijn toegepast in vergelijkbare probleemsituaties binnen andere vakgebieden.
Hel ontbreken van transfer na het doorwer- ken van een onderwijslecrprogramma is een bekend probleem. Hel wordl door Elshoul (1981) genoemd naar aanleiding van een over- zicht van onderzoeken waarin leerlingen alge- mene heurislieken moesten verwerven. Elke algemene heuristiek krijgt een bijzonder ka- rakter omdat deze wordt toegepast binnen een onderwijslecrsiluatic met specifiek oefenmale- riaal.
De transfer zal mogelijk beter gewaarborgd zijn indien de onderwijsgevende de algemene denkmethoden in meerdere leerstofgebieden laat toepassen, waarna verbindingen worden gelegd. Dit betekent het ontwerpen van leer- stofdomeingerichtc taken en het ontwerpen van oefensequenties hierin die het leggen van verbindingen mogelijk maken. Dit program van eisen kan gerealiseerd worden door in de initiële opleiding (Pedagogische Academie |
Pedagogische Studiert 189
-ocr page 198-
voor het Basisonderwijs) en in de nascholing- scursussen de kennis en vaardigheden die het ontwerpen van materiaal met zich meebren- gen, aan te reiken. (Zie voor meer informatie over dit thema, Erkens, Boonman en Pen- nings, 1985).
Noten
1. Het onderzoek (SVO-project BS 565) is uitge- voerd door drs. F. van Vliet en mevr. drs. H. v. d. Wielen, met medewerking van drs. F. Kwakman en mevr. drs. R. Gresnigt. Het stond onder supervisie van dr. J. H. Boonman (vakgroep On- derwijskunde) en drs. A. Pennings (vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragolo- gen). Gedeelten uit de eindrapportage van het project dienden als basis voor dit artikel. In het SVO-project is het door enkele omstandigheden niet helemaal gelukt om een afgewogen combi- natie te bereiken van de tweevoudige doelstel- ling die de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs met projecten nastreeft, nl. enerzijds relevantie voor theorievorming voor het onder- havig terrein en anderzijds relevantie voor de onderwijspraktijk. De vormgeving van de ge- schetste evaluatie-opzet in dit project is primair bepaald door de theoretische doelstelling, de va- liditeit van de Wallach en Kogan-testbatterij te onderzoeken. De korte tijd die beschikbaar is geweest voor de uitvoering van het onderzoek in de scholen heeft een grondige bestudering van de didactische procesvariabelen van het pro- gramma onmogelijk gemaakt. Voor de onder- werpkeuze van dit artikel en de wijze van behandeling hebben we ons laten leiden door wat onderwijsgevenden en hun opleiders het meeste aanspreekt.
2. Een verkorte versie van het verslag van dit onderzoek is als lezing gepresenteerd door A. Pennings tijdens de Onderwijs Research Dagen 1984 te Tilburg.
3. Het Dierentuinprobleem is niet eerder dan in de eindfase van het onderzoek gereed gekomen voor afname met video-apparatuur. Het kon daarom niet als voortoets worden afgenomen. Van de subonderdelen worden slechts de inhou- delijke componenten besproken. Er is daarnaast bv. vastgesteld hoeveel tijd de leerlingen ge- bruikt hebben per onderdeel.
Corte, E. De, e.a.. Onderwijzen en Leren in de Basis- school. Leuven; Wolters, 1982. Covington, M.V., R.S. Crutchfield, L. Davies en
Literatuur |
R.M. Olton, The Productive Thinking Program. Columbus, Ohio: Bell and Howell Company, 1974.
Elshout, J.J., Het leren oplossen van problemen. Losbladig Onderwijslcundig Lexicon, PO 4230. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1981.
Erkens, G., J. H. Boonman en A. H. Pennings, Crea- tief Denken op de Basisschool. ID, Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 1985, 4, 159 - 164.
Guilford, J. P., The Nature of Human Intelligence. New York: Mc. Graw-Hill, 1967/1974.
Kogan, N., Stylistic Variation in Childhood and Adolescence: Creativity, Metaphor, and Cogniti- ve Style. In: P.H. Mussen (Ed.), Handbook of Child Psychology: Vol. Hl Cognitive Develop- ment. New York: Wiley & Sons, 1983, 630 - 707.
Mansfield, R.S., T. V. Busse en E. J. Krepelka, The effectiveness of creativity training. Review of Educational Re.iearch, 1978, -^S, 517 - 536.
Olton, R.M. en R.S. Crutchfield, Developing the Skills of Productive Thinking. In: P.H. Mussen, P. Langer en M. V. Covington (Eds.), New Direc- tions in Developmental Psychology. New York: Holt, 1969.
Parreren, C. F. van. Leren Denken: een analyse van het leerresultaat. Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1974-75,20,2, 100-114.
Reichardt, Ch.S., The Statistical Analysis of Data from Non-Equivalent Group Designs. In: Th. Cook & D.T. Campbell, Quasi-Experimentation. Design & Analysis Issues for Field Settings. Chi- cago: Rand McNally College Publishing Compa- ny, 1979.
Snow, R. E. en E. Yallow, Education and Intelligen- ce. In: R.J. Sternberg, Handbook of Human Intelligence. Cambridge: Cambridge University Press, 1982.
Wallach, M. A. en N. Kogan, Modes of Thinking in Young Children. New York: 1965.
Curricula vitae
J. H. Boonman (1943) studeerde af In de psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1971. Werd in hetzelfde jaar aangesteld als wetenschappelijk me- dewerker aan de vakgroep Onderwijskunde van deze universiteit. Hij promoveerde in april 1986 op het proefschrift: 'Kennis verwerven uit teksten: on- derzoek naar factoren die van invloed zijn'op het verwerven van kennis uit teksten door leerlingen van de achtste groep van de basisschool.' Hij maakt deel uit van de onderzoeksgroep Onderwijzen en Leren van de vakgroep Onderwijskunde. |
Pedagogische Studiën 190 .
-ocr page 199-
A. H. Pennings (\941) studeerde af in de Onderwijs- kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1974. Was van 1974 tot 1985 werkzaam als wetenschappe- lijk medewerker in de vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragologen van de R.U. te Utrecht. Vanaf 1985 is hij werkzaam in de sectie Leerstoornissen van de vakgroep Orthopedagogiek en Klinische Pedagogiek. Zijn publikaties liggen vooral op het terrein van de cognitieve stijlen. Hij maakt deel uit van de onderzoeksgroep Onderwij- zen en Leren. |
Adres van de auteurs: Faculteit der Sociale Weten- schappen, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht.
Manuscript aanvaard
Summary
Boonman, J. H. & A. H. Pennings. 'Can we teach children crcative thinking?' Pedagogische Studiën, 1987,64, 183-191.
The teaching of thinking guides or general heuristics can be viewed as a technique to enhance the creativity of children. To investigate the effects of such a training technique on cognitive functioning an adapted version of the Productive Thinking Program has been given tot 44 pupils from two classes over 16 lessons. One control group was formed one class of 16 pupils. All Ss were drawn from the fifth and six-grade classes of the primary school. The data indicate that relative to the control group, Ss who practised the thinking guides - after cor- rection for differences in pretest scores - became more creative, as measured by the fluency variable of the Wallach and Kogan tests. Practice in the thinking guides had no effect on the components of the constructed test which are measures of the convergent, divergent and evaluative aspects of thinking. The results suggest that through practice of the thinking guides the individual may learn to generate more ideas to visual and verbal test stimuli. Teachers suggested that children didn't use the thinking guides in the school subjects outside the training program. To be able to integrate the thinking guides in the school subjects the teacher training should be improved. |
Pedagogische Studiert 191
-ocr page 200-
H. DODDEMA-WINSEMIUS en W. K, B, HOFSTEE
Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
In onderwijskringen bestaat bij zowel deskun- digen als andere bij het onderwijs betrokkenen een aantal meningsverschillen over hoe onder- wijs dient te worden geëvalueerd, wat doelstel- lingen in het onderwijs zijn, en niet in de laatste plaats over welke onderwijsdoelen men zou moeten nastreven, in het algemeen en bij evalua- tie in het bijzonder. In dit artikel wordt een bijdrage geleverd aan deze discussie. Allereerst wordt een uiteenzetting gegeven over onderwijs- doelstellingen en evaluatie in het algemeen. De hoofdmoot bestaat uit bespreking van een aantal discutabele doelstellingen zoals 'attitu- des', als effectvariabele, als procesvariabele en als neveneffect.
Enkele controversiële onderwijsdoelstellingen in de conte.xt van evaluatie
Blijkens berichten in de media heerst er ver- ontrusting over de kwaliteit van het onderwijs, een verontrusting die overigens al tientallen jaren bestaat bij ouders, die nu op hun stere- otype vraag 'leren ze tegenwoordig nog wel wat op school?' een ontkennend antwoord lij- ken te krijgen. 'Onderzoekers oordelen vernie- tigend over basisvorming onderwijs.' luidde onlangs de kop van een artikel op de voorpagi- na (!) van de Volkskrant. Volledig is dat antwoord echter nog lang niet. Meer onder- zoek is nodig om een duidelijk beeld te krijgen van wat op de scholen wordt onderwezen en wat geleerd. Enkele aanzetten tot dergelijk on- derzoek zijn er: zo was er een Nederlandse bijdrage aan een aantal projecten, o.a. op het gebied van het wiskunde-onderwijs, van de In- ternational Association for the Evaluation of |
Educational Achicvcmcnt (lEA), en is er de Voorstudie Perikodieke Peiling van het On- derwijsniveau (PPON; Wesdorp, 1985), een haalbaarheidsstudie voor een mogelijk perio- diek landelijk peilingsonderzoek. Daarnaast bestaan er plannen voor de evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid en van het voortge- zet onderwijs. Dergelijke evaluatieplannen ontstaan uit meningsverschillen over inrich- ting en/of doelstellingen van (bepaalde vormen van) onderwijs of uit verontrusting, dus twijfel daarover. Ook wanneer men 'alleen maar' geïnteresseerd is in de kwaliteit van on- derwijs betekent dat in de grond van de zaak dat men twijfelt. Met dit artikel willen we een bijdrage leveren aan de discussie over een aantal van de bestaande controverses.
Omdat de meningsverschillen al optreden bij de vraag hoe onderwijs dient te worden geëvalueerd en wat onderwijsdoelstellingen zijn, beginnen we met een uiteenzetting over onderwijsdoelstellingen in het kader van eva- luatie. Vervolgens wordt een aantal doelstel- lingen besproken waarvan de legitimiteit niet door iedereen wordt erkend.
Onderwijsdoelstelling en evaluatie
Op de vraag wat evaluatie is geeft Van Dale als algemene betekenis: 'Waardeschatting, het vaststellen van wat iets waard is.' Nu zal dit vaststellen steeds gebeuren aan de hand van criteria, of het nu de waarde betreft van een pak koffie, een kunstwerk of een onderwijs- programma. Beperken we ons tot het laatste, dan betekent dit dat die waarde, dat wil zeggen de gewenste kwaliteit van het onderwijs, wordt gedefinieerd volgens maatstaven'waar- aan dat onderwijs dient te voldoen. 'Kwaliteit moet blijken' (De Groot, 1983): het gaat bij onderwijs uiteindelijk om de vraag wat het uit- haalt; wat het moet uithalen ligt vastgelegd in de doelstellingen. We gaan hier niet in op het onderscheid tussen het hier beschreven criteri- umgericht evaluatieonderzoek en normge- richt onderzoek waarbij de prestaties van de te
Enkele controversiële onderwijsdoelstellingen in de context van evaluatie |
192 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158
-ocr page 201-
onderzoeken groep worden afgezet tegen die van een referentiegroep. In feite immers levert deze referentiegroep de criteria. De vraag naar de waarde van een onderwijsprogramma ver- schuift dus naar de vraag of het aan bepaalde doelstellingen heeft beantwoord. Daarbij is het van belang dat de evaluator niet slechts oog heeft voor de door de ontwerpers van een programma geformuleerde doelstellingen. Scriven (1972) propageert 'goal-free' evalua- tie: hij raadt evaluatorcn zelfs aan contact met voorstanders van een programma te vermij- den om niet het gevaar te lopen hun 'mede- plichtige' te worden. Dat betekent echter dat het hun door de programmaontwerpers te- recht kan worden verweten wanneer zij in hun evaluatieonderzoek een door die ontwerpers belangrijk geachte variabele negeren. Een eva- luator dient bij de keuze van zijn onderzoeks- vragen rekening te houden met zowel de argumenten van voorstanders als die van te- genstanders van een onderwijsprogramma cn van eventueel andere belanghebbenden (Cronbach, 1982).
De opvatting dat men bij onderwijsdoelstel- lingen zou moeten denken aan wat leerkrach- ten moeten doen of nastreven heeft in de laatste decennia geleidelijk aan plaats ge- maakt voor die volgens welke deze doelstellin- gen gewenste leereffecten bij leerlingen zijn. Waarbij verworven gedrag, cindgcdrag, de al- gemene categorie is waaronder Iccrcffcclen zijn te vatten. Kort geformuleerd: doelstellin- gen zijn gewenst cindgcdrag. Zo berust de taxonomie van Bloom en de zijnen (1956) op o.a. de assumptie dat ondcrwijslecreffcctcn eindgcdragingcn zijn. Volgens De Groot (1978) bevat deze redenering de typische denk- Tout van het (dogmatisch) operationalismc: prematuur identificeren van de operationele definitie met het begrip-zoals-bedoeld. Hierbij Wordt de vraag naar wat gewenste leereffecten of onderwijsdoelstellingen zijn vervangen door de vraag hoe ze moeten worden gemeten. Het antwoord op die tweede vraag zou dan tevens passend zijn voor de eerste. Duidelijk beter, en fundamenteel anders dan de identifi- catie van onderwijsdoelstellingen met gedrag, acht De Groot de definitie van deze doelein- den als gedragsrepertoires waarover de leer- ling dient te beschikken. Uiteindelijk formu- leert hij de difinitie als volgt: 'Een onderwijsdoelstelling is een wenselijk geacht leereffect, dat het karakter heeft van een door de leerling bewust te verwerven mentaal pro- gramma, dat moet worden toegevoegd aan en/of ingevoegd in het totale repertoire waar- over hij reeds beschikt.' 'Bewust te verwerven' houdt in dat de school noch blinde dressuur, noch stiekeme gedrags- of mentaliteitsbeïn- vloeding mag hanteren. |
In het voorafgaande is een aantal malen gesteld dat evaluatie slechts mogelijk is aan de hand van doelstellingen. Omgekeerd kan men zich afvragen of alle onderwijsdoelstellingen evalueerbaar dienen te zijn. De assumptie hierbij is dat er legitieme onderwijsdoelstellin- gen zijn te formuleren waarbij dat niet het geval is. Over de legitimiteit van doelstellingen dient door belanghebbenden op democrati- sche wijze te worden beslist. De discussie daarover blijft echter open; wij hopen er in dit artikel een bijdrage aan te leveren. Aangezien, althans in Nederland, onderwijs wordt bekos- tigd, c.q. gesubsidieerd uit gemeenschapsgel- den, heeft de overheid, namens ons allen, het recht cn de plicht de kwaliteit van dit onder- wijs te controleren. Wanneer deze controle niet mogelijk is doordat wetenschappelijke, dus objectieve maatstaven om leereffecten te meten ontbreken, behoren dergelijke princi- pieel niet-evaluecrbare doelstellingen niet in het onderwijs thuis, behoudens een enkele uit- zondering betreffende universele waarden. Hierop komen we in de paragraaf over hou- dingen terug.
Doelstellingen worden vastgesteld aan de hand van meningen van verschillende bij het onderwijs betrokkenen omtrent de waarde van deze doeleinden. De aard van meningen als bcoordelingsmaatstaven van onderwijs- doelstellingen hangt nauw samen met het type beoordelaars dat deze maatstaven moet toe- passen cn met de kennis waaruit deze beoorde- laars putten. Zo zullen onderwijskundigen bij het beoordelen van doelstellingen onder ande- re putten uit hun wctcnschappclijke kennis, en maatstaven als haalbaarheid of voorspelde prestaties hanteren waarvoor betrouwbaar- heid cn validiteit van cruciaal belang zijn. De validiteit kan worden getoetst aan een extern criterium zoals de male waarin de doelstelling in feite wordt bereikt. Hoewel deze weten- schappelijke maatstaven bij de keuze van doelstellingen zeker een rol dienen te spelen, nemen ze in zoverre geen speciale of bevoor- rechte positie in dat ze evenzeer gebaseerd zijn |
Pedagogische Studiert 193
-ocr page 202-
op een voorafgaande keuze als het geval is bij beoordelingsmaatstaven waarvoor geen ex- tern criterium kan worden gevonden, norma- tieve meningen waarbij de beoordelaars putten uit hun voorwetenschappelijke kennis, waar het gaat om interessen, wensen, opvat- tingen over doelstellingen (zie ook Gerris, 1978). Hoewel dus wenselijkheid of belang- rijkheid nooit zal kunnen worden bewezen met behulp van een wetenschappelijke methode, zal deze methode volgens Gerris wel een bij- drage kunnen leveren tot rechtvaardiging van beslissingen over de wenselijkheid van onder- wijsdoelstellingen: een van de hulpmiddelen hierbij is het wetenschappelijk betrouwbaar ondervragen van bij het onderwijs betrokke- nen.
Ter legitimering van de keuze van onder- wijsdoelstellingen zal men zich vooral dienen te beroepen op wat Meyer (1972, citaat Gerris) de discursieve rechtvaardiging noemt. Bij deze discursieve rechtvaardiging worden doelstel- lingen-uitspraken steeds weer besproken door in principe alle leden van een sociaal systeem. Daarbij wordt verondersteld dat de ideale communicatiesituatie mogelijk is doordat alle leden in staat zijn of gesteld kunnen worden optimaal over de inhouden van de te nemen beslissingen te discussiëren en zo tot een alge- meen geldend standpunt kunnen komen. Deze ideale, het woord zegt het al, communicatiesi- tuatie bestaat natuurlijk niet en waar 'de waarden steeds weer worden besproken' houdt dit ook al in dat volledige consensus zel- den en dan nooit voor lange tijd zal worden bereikt. Legitimering van onderwijsdoelstel- lingen is een zaak van democratische besluit- vorming. In het voorgaande hebben we gepleit voor één voorwaarde waaraan een legitieme onderwijsdoelstelling zou moeten voldoen in het gesubsidieerde onderwijs, namelijk de eva- lueerbaarheid. In de volgende paragraaf wordt de legitimiteit van een aantal onderwijs- doelstellingen ter discussie gesteld.
Discutabele doelstellingen ^
In officiële stukken zoals nota's, rapporten van commissies, werkgroepen en zelfs be- windslieden worden soms termen gebruikt met betrekking tot onderwijsdoelstellingen waarvoor het allerminst duidelijk is of er con- sensus over bestaat bij alle betrokkenen. Een aantal hiervan bespreken we in het hiernavol- gende. |
Houdingen in het kader van onderwijsevaluatie Over het begrip 'houdingen' c.q. 'attitudes' willen we een aantal onderling samenhangen- de opmerkingen maken (zie ook De Groot, 1974). Aan houdingen kunnen twee compo- nenten worden onderscheiden, die kunnen worden aangeduid als een waarden-compo- nent en een vaardigheden-component (waar- bij 'vaardigheden' in de ruime zin van het woord dient te worden gelezen). Bevorderen van bijvoorbeeld een coöperatieve houding kan dan ook in tweeërlei richtingen worden uitgewerkt: leren hoe men samenwerkt, wat inhoudt het leren van de vaardigheid tot sa- menwerken, dan wel leren dat er moet worden samengewerkt, hetgeen wil zeggen het over- dragen van de waarde dat samenwerken goed is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld concurercn of verzet bieden. Het is deze tweede compo- nent in het begrip 'houdingen' die problemen oproept. Bij het onderwijzen van waarden is de kans op indoctrinatie zeer groot.
De opvoedingswetenschapper als dienstver- lener moet zijn aanbevelingen kunnen recht- vaardigen zowel binnen de eigen levens- en wereldbeschouwing als binnen die van de dienstvrager (Spiecker, 1974). Vertaald naar de onderwijspraktijk en rekening houdend met de wat levensbeschouwelijke achtergrond betreft gevarieerde samenstelling van de schoolbevolking, ook op scholen met een be- paalde identiteit, betekent dit dat slechts de overdracht van universele waarden legitiem mag worden geacht. Onder universele waar- den verstaan we die waarden waarvan sprake is in dc Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; deze waarden zijn doorgaans terug te voeren tot één absolute waarde, name- lijk tot het respect voor de waardigheid van de mens als zodanig. Onder het kopje 'Nondiscri- minatic als onderwijsdoelstelling' komen wc hierop terug. De tegenwerping dat dc leer- kracht er niet aan ontkomt, zijn eigen waarden over te dragen op leeriingen, is niet relevant: die-op zichzelf juiste - constatering zou moeten leiden tot een zelfkritische opstelling in dit opzicht, en niet tot het bewust nastreven van de overdracht van andere waarden dan de universele. Het onderwijs kan niet verder gaan dan vaststellen dat er situaties zijn waarin bij- voorbeeld samenwerken goed is voor het indi- |
Pedagogische Studiën 194 .
-ocr page 203-
vidu en de samenleving, en vaardigheden on- derwijzen die de persoon beter in staat steller! in zulke situaties die houding te efTectueren. Als het goed is echter gebeurt dat in het bewustzijn dat in andere situaties die zelfde houding inadequaat is, vanuit het gezichts- punt van het indivivu dan wel van de samenle- ving: samenwerken met een bezetter is collaboratie; samenwerken met concurrenten leidt snel tot kartelvorming; samenwerking met de tegenstander op het voetbalveld is on- sportief dan wel corrupt. In het algemeen zou onderwijs in de vaardigheid tot houding X (bijv. samenwerken) dus moeten worden aangevuld met onderwijs in de vaardigheid tot houding niet-X (in dit geval: concurrentie, verzet, sabotage, e.d.). De volgende tegenwer- ping, nl. dat zou kunnen worden gestipuleerd onder welke omstandigheden houding X dan wel niet-X zou moeten worden ingenomen, is al evenmin geldig: dergelijke pogingen zullen steeds blijken uit te monden in uitzonderingen op uitzonderingen, enzovoorts, en ze zullen in laatste instantie niet kunnen worden gerecht- vaardigd vanuit het gezichtspunt van het indi- vidu: er zijn situaties waarin de één samenwer- king, de ander niet-samenwerking zou verkiezen.
Een met het bovenstaande verwant pro- bleem, toegespitst op de evaluatie- in plaats van de onderwijscontext, is dat houdingen kunnen worden voorgewend. Dit probleem speelt wellicht het sterkst als houdingen een rol zouden spelen in de beoordeling van de individuele leerling (c.q. sollicitant of werkne- mer). Het probleem is daar niet alleen dat de beoordeling daardoor wordt geïnvalideerd, maar tevens dat de persoon wordt gecompro- mitteerd in de zin van in een gewrongen situatie geplaatst: de persoon moet ofwel een Waarde uitdragen die niet noodzakelijk de ei- gen waarde is, ofwel voorbijgaan aan het eigen belang. Dit geldt zelfs wanneer die persoon spontaan de verlangde houding zou hebben Vertoond. Ook wanneer niet de persoon wordt beoordeeld maar het onderwijs wordt geëva- lueerd, doen zich vergelijkbare problemen Voor. Weliswaar is in de evaluatiecontext geen sprake van een sterk persoonlijk belang dat de ■beting invalideert en het individu compromit- teert. Er is echter wel degelijk sprake van bijvoorbeeld een schoolbelang. In de eerste plaats kan de leerling zich daarmee identifice- ■■en. In de tweede plaats kunnen de meer direct belanghebbenden bewust of onbewust druk op de leerling uitoefenen. Het resultaat kan dus ook in dit geval zijn dat de meting wordt geïnvalideerd en de leerling gecompromit- teerd. |
De conclusie van deze analyse is dat hou- dingen in het algemeen niet als zodanig, dit wil zeggen inclusief hun waardencomponent, die- nen te worden onderwezen en dat ze dus niet in de beoordeling van de leerling of in de evalua- tie van het onderwijs dienen te worden betrok- ken; deze conclusie wordt versterkt door de bijkomende overweging dat vanwege de voor- wendbaarheid van houdingen de meting ervan bij voorbaat is geïnvalideerd, en dat die me- ting niet toelaatbaar is vanwege het compro- mitterend effect ervan op de persoon. Houdin- gen in de 'opgelegde' zin van het woord kunnen noch zinvol worden onderwezen noch getoetst. Slechts de vaardigheidscomponent ervan kan zinvol in een beoordeling of evalua- tie worden opgenomen.
Het voorgaande bevat tevens een plaatsbe- paling met betrekking tot begrippen als 'vorming', zoals in 'levensbeschouwelijke vorming'. Voorzover daarbij wordt gestreefd naar kennis en naar ontwikkeling van het ver- mogen zich een houding te bepalen, is sprake van een legitieme onderwijsdoelstelling waar- aan meer of minder prioriteit kan worden gegeven naar gelang de identiteit van de school. Aan het woord 'vorming' is dan geen behoefte. Voorzover ermee wordt bedoeld dat kinderen tot een bepaald geloof moeten wor- den gebracht overschrijdt de onderwijsinstel- ling zijn intrinsieke doelstellingen.
NonJiscriminatie als otulerwijsdoclstellmg Een eerste kanttekening die bij de bovengege- ven analyse kan worden gemaakt, is dat bepaalde waarden, zoals eerder al aangeduid, universeel inplaats van persoonsafliankelijk zijn. In het bijzonder valt daarbij te denken aan nondiscriminatie. Het lijdt geen twijfel dat iedere bijdrage van het onderwijs aan de be- strijding van discriminatoire tendensen waar- devol zou zijn. Het principiële verwijt van indoctrinatie uit de vorige paragraaf is hier ook niet geldig, aangezien dat niet kan slaan op universele waarden. Wel resteren er practi- sche bezwaren legen het verwerken van deze doelstelling in een evaluatieplan.
Het eerste bezwaar vloeit voort uit het feit dat evaluatie altijd een terugslag heeft op de |
Pedagogische Simliën 195
-ocr page 204-
inhoud van het onderwijs: scholen zullen hun onderwijs in zekere mate afstellen op de con- creet geoperationaliseerde doelen zoals die door een evaluatie wordt belichaamd, zeker wanneer die evaluatie structureel en wederke- rend is. Dat houdt in dat ermee gerekend moet worden dat scholen uitdrukkelijk zouden stre- ven naar nondiscriminatie-houdingen. Zoals opgemerkt is daar op zichzelf absoluut niets tegen. Het risico van goedbedoelde onderwijs- activiteiten met volstrekt averechtse effecten echter is groot. Slechts wanneer er pakketten beschikbaar zouden zijn waarvan is aange- toond dat ze positief en niet averechts werken, en wanneer kan worden gegarandeerd dat leerkrachten hun onderwijs daarop zouden baseren, zou opname van deze doelstelling in een evaluatieplan wenselijk zijn. Aan die voor- waarden is voorzover ons bekend nog nergens voldaan.
Een tweede probleem blijft hoe de operatio- nalisering van deze effectvariabele zou moeten luiden, zulks in verband met de voorwend- baarheid van houdingen; (het kan niet de bedoeling van een evaluatie zijn, het voorwen- den van attitudes in de hand te werken). Dit bezwaar geldt niet alleen ten aanzien van zelf- rapportage of rapportage door de leerkracht, maar ook ten aanzien van gedragsobservaties, als die al uitvoerbaar zouden zijn. Voorzover wij kunnen overzien, is dat probleem princi- pieel onoplosbaar. Evaluatieonderzoek is nl. door zijn aard 'reactive'; het publiek karakter ervan sluit uit dat met 'unobtrusive measures' wordt gewerkt.
Houdingen als procesvariabele Een tweede kanttekening bij de analyse van de rol van houdingen in onderwijs en onderwijse- valuatie is dat houdingen nog op een andere manier kunnen voorkomen dan als nastre- venswaardig effect in zichzelf. We doelen hier op attitudes die in evaluatieonderzoek en in de betreffende discussies veelvuldig een rol spe- len, en worden aangeduid als leerattitudc, plezier in school, schoolattitude, of hun tegen- hangers zoals frustratie, faalangst en dergelij- ke. Wij gaan er hier van uil dat dit geen centrale cffectvariabelen zijn, in de zin van doelstellingen die hetzij in de wet zijn geëxpli- citeerd hetzij geïmpliceerd, hetzij daar redelij- kerwijs in zouden thuishoren (zoals nondiscri- minatic). We proberen hier te analyseren welke rol deze variabelen precies in de evalua- tiediscussie spelen c.q. zouden moeten spelen. |
Een eerste opvatting is die waarbij gesteld wordt dat zulke variabelen min of meer nood- zakelijke voorwaarden inhouden waaronder de centrale doelstellingen pas zouden kunnen worden gerealiseerd. Men zou ze dus als pro- cesvariabelen kunnen betitelen. Elders (Hof- stee, 1982, Koster & Meijnen, 1984) is reeds aangegeven dat het onderscheid tussen pro- ces- en effectvariabelen in zoverre relatief is dat de definitieve effectvariabele (iets als: 'wat heeft de leerling, zijn of haar kinderen, klein- kinderen enz., aan dit onderwijs gehad gere- kend over de gehele levensloop') redelijkerwijs nooit meetbaar zal zijn, zodat evaluatie onver- mijdelijk moet terugvallen op doelstellingen in de voorwaarden-sfeer. Dit houdt in dat varia- belen alleen in hun onderlinge relaties als effect- dan wel als procesvariabele kunnen worden gekarakteriseerd: plezier in rekenen is een procesvariabele ten opzichte van leren re- kenen als effect, en hebben leren rekenen is een procesvariabele in relatie tot later gelegen cf- fectvariabelen zoals weerbaarheid in de sa- menleving.
Aan die analyse moet worden toegevoegd dat de keuze van variabelen ten behoeve van een effectmeting dient te worden bepaald door afweging van een aantal argumenten onder- ling, waaronder in elk geval:
1. de geschatte relevantie van die variabele ten opzichte van de denkbeeldige definitieve ef- fectvariabele, dus: de mate waarmee een variabele daarmee een oorzakelijk verband geacht kan worden te hebben;
2. de totale kosten, verbonden aan hel opne- men van een variabele in de onderzoeksop- zet;
3. de terugslag die opname van de variabele geacht kan worden Ie hebben op het onder- wijsproces, in positieve of in negatieve zin. Punt 3 is van groot belang m.n. in een
onderwijskundige context, maar kan worden opgevat als een specificatie van punt 1: naar- mate een variabele de eigenlijke bedoelingen van het onderwijs beter belichaamt,'is het wenselijker dat het onderwijs zich daarnaar richt. Resteert dus de klassieke afweging tus- sen relevantie en kosten (zie bijv. De Groot, 1961;Cronbach, 1982).
Onze inschatting is dat aan het begin van deze paragraaf aangeduide variabelen van af- fectieve aard in de eerste plaats bepaald geen eenduidige relatie met onderwijsleerprocessen hebben: behalve plezier etc. die processen kun- |
Pedagogische Studiën 196 .
-ocr page 205-
nen bevorderen, kunnen ze ermee interfereren wanneer ze teveel als doel op zich zouden wor- den opgevat; ook kunnen ze louter gevolg in plaats van oorzaak van leerresultaten zijn, en ten slotte kunnen ze zelfs geheel los daarvan staan; in de tweede plaats nemen ze ten op- zichte van het uiteindelijk doel van onderwijs een zeer ondergeschikte positie in vergeleken niet onderwijsleervariabelen. Men koopt er la- ter niets voor als men een prettige schooltijd heeft gehad maar niet heeft leren rekenen en schrijven. Bij deze taxatie moet worden aange- tekend dat die alleen geldt zolang bepaalde, overigens zeer ruime, marges niet worden overschreden.
Houdingen als neveneffect Een andere manier waarop houdingen e.d. een rol spelen in de evaluatie-discussie is in de vorm van neveneffecten. Die kunnen worden onderscheiden in positief en negatief In het eerste geval krijgen ze in de argumentatie het karakter van 'substituut'-doclstellingen of -effecten, in die zin dat een innovatie of een beleid weliswaar geen effect heeft gehad of zal hebben op de centrale variabelen, maar al- thans tot bijv. meer leerplczicr leidt of zal leiden. Naar onze mening getuigen dergelijke argumenten, voorzover niet ironisch bedoeld, van een bedenkelijke vorm van cynisme en zijn positieve neveneffecten dan ook niet accepta- bel in de doelstellingendiscussie. Daarmee is niet uitgesloten dat in een bepaalde opvatting zulke houdingen kunnen worden verdedigd als centrale doelstellingen in zichzelf, zodat van cynisme geen sprake is; die opvatting werd 'n een eerdere paragraaf met argumenten aangevochten.
Een voorbeeld van een mogelijk negatief neveneffect wordt verwoord in de gedachte 'lat de 'back to basics' beweging m.n. kinderen nit achtcrstandsituaties zodanig onder druk zouden kunnen zetten dat daarvan blijvende emotionele schade het gevolg zou zijn (we heb- ben het hier per definitie niet over houdingen, ^moties e.d. als procesvariabelen met het oog op leereffecten, maar als - negatieve - effec- ten in zichzelQ. Het lijdt geen enkele twijfel dat evaluatieonderzoek oog moet hebben voor ongewenste effecten, ook al zullen die in het algemeen niet worden geëxpliciteerd in nota's en wetten. Een andere manier om dit te stellen 's dat bij de kosten-baten-analyse zulke onge- wenste effecten aan de kostenkant zouden nioeten worden opgeteld. |
Wel moet worden bedacht dat hier alleen spra- ke kan zijn van 'neveneffecten' in de zin van ongewenste effecten of verborgen kosten, niet in de zin van ondergeschikte of perifere effec- ten. Deze laatste immers horen in de opzet van evaluatieonderzoek niet thuis, en als men de twee betekenissen niet onderscheidt is het re- sultaat een oeverloze discussie. De vraag is dus hier in concreto of onderwijs mede tot centrale ongewenste niet-cognitieve effecten zal kun- nen leiden. Het antwoord moet naar onze mening luiden dat er geen serieuze redenen zijn om dat te veronderstellen. Het leidt geen twijfel dat men van alles kan bedenken; er zijn ons echter geen hypothesen bekend van enigs- zins gezaghebbende personen of collectieven die zich met inzet van eigen reputatie aan een voorspelling ter zake zouden willen committe- ren.
Creativiteit
Met betrekking tot creativiteit valt het volgen- de op te merken. Het is niet eenvoudig een omschrijving van het begrip creativiteit te ge- ven die de instemming van alle bij het onder- wijs betrokkenen zal kunnen verwerven. Gaan we uit van een letterlijke vertaling van het oor- spronkelijk Latijnse woord dan kunnen we het definiëren als het vermogen iets te scheppen. In de onderwijscontext willen we dit vermogen zien als een vaardigheid die te ontwikkelen valt, niet zozeer als een minder goed te beïn- vloeden persoonseigenschap. Aan hel 'iets' zijn nog enkele voorwaarden verbonden; in de eerste plaats dient het iets nieuws te zijn: een cake bakken is weliswaar scheppend bezig zijn, het wordt pas creatief wanneer originele ingrediënten worden toegevoegd. Al te abso- luut zouden we deze voorwaarde echter ook weer niet willen opvatten want ook degene die het wiel opnieuw uitvindt is creatief wanneer hij niet op de hoogte was van het al eeuwenlan- ge bestaan ervan. Een andere voorwaarde die aan het 'geschapene' moet worden verbonden is dat dit voor de maker zelf en/of voor ande- ren waarde heeft. Guilford (1967) noemt origi- naliteit als factor van creatief denken naast flexibiliteit, productiviteit ('Huency', het op- sommen van zoveel mogelijk betekenissen, ideeën, e.d.) en uitwerking ('elaboration'). Bij Guilford gaat het echter meer om persoonsei- genschappcn, niet zo zeer om vaardigheden die als afhankelijke variabelen een grote rol zouden kunnen spelen in onderwijsevaluatie. |
Pedagogische Studiert 197
-ocr page 206-
Dit is ook het geval bij Nijsse (1983) die de som van de originaliteitsscores beschouwt als criterium voor creativiteit. Zijn conclusie is dat originaliteit met een bevredigende mate van succes kan worden voorspeld uit produk- tiviteit en intelligentie. Dit is vooral interes- sant in verband met het feit dat intelligentie- en produktiviteitsscores een redelijke tot goe- de betrouwbaarheid hebben, terwijl die van originaliteitsscores gemiddeld vrij laag is.
Of onderwijs leidt tot ontwikkeling van creativiteit valt buitengewoon moeilijk vast te stellen. In de eerste plaats hebben creatieve prestaties of produkten een lage frequentie van voorkomen. In de tweede plaats kunnen de criteria waaraan een produkt of prestatie moet voldoen om creatief te worden genoemd, per definitie niet vooraf worden geëxplici- teerd. Immers, wanneer iets creatiefs zich onder andere kenmerkt doordat het origineel is, kan wit origineel is niet worden voorzien op straffe van tegenspraak. In de derde plaats en in verband met beide vorige punten, plegen de meningsverschillen tussen deskundige be- oordelaars op het punt van creativiteit en prestaties groot te zijn, zodat mét een zeer groot aantal onafhankelijke 'parallel'-beoor- delaars zou moeten worden gewerkt wil men een voldoende betrouwbare (in de zin van intersubjectieve) maat voor het creatief gehal- te verkrijgen. Ook wanneer men, zoals door sommigen wordt voorgestaan, creativiteit re- lateert aan expressiviteit in plaats van aan originaliteit, blijft het probleem van de onbe- trouwbare beoordeling bestaan. De conclusie moet luiden dat, hoewel creativiteitsontwik- keling in beginsel ongetwijfeld een legitieme en onderzoekbare onderwijsdoelstelling is, in de praktijk zulk onderzoek dusdanig kostbaar zou zijn, dat deze doelstellingencategorie in evaluatie-onderzoek niet kan worden opgeno- men.
Zelfontplooiing |
In een reactie op het veelvuldig gebruik van de term 'zelfontplooiing' of synoniemen daarvan in officiële stukken zoals de Contourennota (1975) maakt Duijker (1976) een aantal criti- sche opmerkingen. Hij signaleert dat begrip- pen als zelfontplooiing en zelfverwerkelijking stammen uit een omstreden, en empirisch nau- welijks gesteunde theorie, waarvan voorts de consequenties in strijd zijn met hedendaagse opvattingen over gelijkheid en gelijkwaardig- heid. Het onderwijs, aldus Duijker, krijgt bij aanvaarding van deze termen als doelstellin- gen taken toebedeeld waarvan de uitvoering bij gebrek aan hanteerbare maatstaven alleen op willekeurige, oncontroleerbare wijze kan plaatsvinden. Het verwijt van Huizinga (1977) dat Duijker de term zelfontplooiing hanteert in een betekenis die door Maslow niet is bedoeld, is hier niet relevant. Huizinga be- toogt namelijk dat de mogelijkheden van de school juist in de zin van Maslow's 'self-actua- lization' - een van binnenuit groeien in plaats van een van buitenaf gevormd worden - zeer betrekkelijk zijn.
Het betoog van Duijker-en het onze- betreft de term 'zelfontplooiing' in een beperk- te, mystiek betekenis. In de zin van 'het zich naar vermogen verwerven van kennis en vaar- digheden, al dan niet via algemene wetmatig- heden in de groei van het individu', laten we het begrip 'ontplooiing' buiten beschouwing, omdat we de taak van het onderwijs in deze vanzelfsprekend achten.
In de context van evaluatie is zelfontplooi- ing als doelstelling een begrip dat niet vrij is van contradicties. Het verwijst naar individue- le doelstellingen, waarvan de vervulling der- halve niet aan algemene maatstaven kan worden afgemeten (geëvalueerd). Hoogstens zou men de leerling kunnen vragen of die zich in het onderwijs heeft kunnen ontplooien, zulks gemeten naar eigen maatstaven. De im- pliciete veronderstelling daarbij zou zijn dat iedere leerling streeft naar zelfontplooiing, on- geacht de richting waarin die plaatsvindt; voorts, dat het onderwijs tot taak heeft zulks te bevorderen. Men zal met Duijker van me- ning moeten zijn dat dergelijke veronderstel- lingen niet verantwoord kunnen worden.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat ernstige twijfels rijzen over de verenigbaarheid van de zelfontplooiingsdoelstelling met de idee van onderwijs als collectieve voorziening, en dat behalve de legitimiteit ook de operatio- naliseerbaarheid van die eventuele doelstelling hoogst twijfelachtig is.
Intelligentie
Als doelstelling komt het ontwikkelen van de intelligentie, voor zover wij dat kunnen over- zien, niet voor. De wet op het basisonderwijs spreekt van 'verstandelijke ontwikkeling' en 'noodzakelijke kennis' zonder dat duidelijk wordt of onder 'verstandelijke ontwikkeling' |
Pedagogische Studiën 198 .
-ocr page 207-
ook die van de intelligentie wordt bedoeld. Zonder ons te willen mengen in de discussie rond het 'nature-nurture' probleem, een pro- bleem dat onzes inziens voorshands onoplos- baar is, willen we stellen dat intelligentie, zoals gemeten door tests, is te beïnvloeden, al was het alleen maar door het scheppen van voor- waarden voor de ontwikkeling ervan. Intelli- gentiescores zijn onderhevig aan millieu- invloeden (Meijnen, 1977; Meester & De Leeuw, 1983), het is dus zinvol deze scores als efTectmaat in evaluatieonderzoek op te ne- men, zeker wanneer dat onderzoek betreft in het kader van onderwijsachterstanden. Na- tuurlijk zijn intelligentietests geen zuivere maat voor individuele begaafdheid; wel zijn ze, mits goed gekozen, minder millieubepaald dan bijvoorbeeld onderwijsleerprestaties, het- geen een reden is om intelligentiescores, behal- ve als efiectvariabele, op te nemen als controlevariabele in onderwijsevaluatie-on- derzoek.
Literatuur
Bloom, B.S. (Ed.), Taxonomy of educationalobjecti- VM. The Classification of educational goals. Hand- boek I: Cognitive domain. New York: Mc Kay; Handbook II: AfTective domain, London: Long- mans, 1956.
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel'. Dis- cussienota, Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting '74-'75, stuk no. 13459.
Cronbach, L. J., Designing evaluations of educatio- nal and social programs. San Francisco: Jossey- Bas, 1982.
C>uijkcr, H.C.J., De ideologie der zelfontplooiing. Pedagogische Studiën, 1976, Ji, 358-373.
Gerris, J. R, M., Onderzoek van onderwijsdoelstel- lingen vanuit een kurriculumtheoretisch perspec- tief Pedagogische Studiën, 1978,55, 299-312.
Cïroot, A. D. de, Methodologie. Den Haag: Mouton. 1961.
^JTOot, A. D. de, To what purpose, to what effect? In: MeihodologicalProblems in research anddeve- lopmenl in higher education (Congrespaper), 1974.
Gfoot, A.D. de. Wat neemt de leerling mee van onderwijs? Gedrags repertoire, programma's Kennis - en - Vaardigheden. In: Handboek on- derwijspraktijk. Afl. 2, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1978.
Gfoot, A.D. de, Is de kwaliteit van onderwijs te beoordelen? In: B. Creemers, W. Hoeben en K.Koops (Red.), De kwaliteit van hel onderwijs. Groningen: RION-Wolters-Noordhoff, 1983. |
Guilford, J. P., The nature of Human Intelligence. New York: Mc. Graw-Hill Book Cy, 1967.
Hofstee, W. K. B., Evaluatie: een methodologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, 193-202.
Hofstee, W.K.B., K.B. Koster & G.W. Meijnen, Programmavoorstel voor evaluatieonderzoek naar de effecten van onderwijsvoorrangsbeleid. R.U. Groningen, 1984.
Huizinga, G., Zelfontplooiing: Ideologie of reali- teit? Pedagogische Studiën, 1977, 54, 307-312.
Meester, A. & J. de Leeuw, Intelligentie, sociaal milieu en schoolloopbaan. Leiden: Vakgroep Da- tatheorie F.S.W., 1983.
Meyer, H. L., Einführung in die Kurrikulummethodo- logie. München: Kösel Verlag, 1972.
Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen: Wol- ters Noordhoff, 1977.
Nijsse, M., Intelligentie en Creativiteit bij elf- tot der- tienjarige kinderen. Dissertatie. R.U. Groningen: 1983.
Scriven, M., Prose en Cons about Goal Pree Eva- luation. Evaluation Comment, 1972,3, 1-4.
Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingswe- tenschap. Meppel: Boom, 1974.
Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat is rfa/.''Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Den Haag: SVO/SCO/O&W, 1985.
Curricula vitae
H. Doddema-Winsemius (geb. 1922) studeerde na haar onderwijzersopleiding (1940-1943) van 1976 af psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen; doctoraalexamen (1983) afstudeerrichting Persoon- lijkheids- en Onderwijspsychologie. Was van 1962 tot 1976 werkzaam als onderwijzeres in het gewoon lager onderwijs; is thans werkzaam aan de RUG, Vakgroep Persoonlijkheids- en Onderwijspsycholo- gie.
Adres-. Instituut voor Persoonlijkheids- en Onder- wijspsychologie R.U., Grote Markt 31/32,9712 HV Groningen.
W. K. B. Hofstee studeerde psychologie aan de R.U. G roningcn (1956-1961) en promoveerde in 1967 aan dezelfde universiteit. Is sinds 1969 hoogleraar in de psychologie aan de R.U. Groningen. Zijn publika- ties zijn voornamelijk methodologisch van aard, en richten zich op onderwerpen als persoonlijkheid, se- lectie, beoordeling, en evaluatie.
Adres: Instituut voor Persoonlijkheids- en Onder- wijspsychologie R.U., Grote Markt 31/32, 9712 Groningen. |
Manuscript aanvaard26-8-'86
Pedagogische Studiën 199
-ocr page 208-
Summary
Doddema-Winsemius, H & W.K.B. Hofstee. 'Some controversial educational objectives in the context of
Pedagogische Studiën, 1987,64, 192-200.
For parties involved in education, experts as well as laymen, there is disagreement about how schooling should
be evaluated. about the essence of educational goals, and above all which goals one should strive for in general
and particularly in the evaluational context. The aim of this article is to contribute to this discussion. It
comprises an exposition on educational goals and evaluation in general. The principal subject includes a
review of certain questionable goals like 'attitudes' as effect variables, as process variables and as side
effects.
200 Pedagogische Studiën
-ocr page 209-
Discussie
Controversiële onderwijsdoelstellingen?
Een reactie op H. Doddema-Winsemius en W. K. B. Hofstee: 'Enkele
controversiële onderwijsdoelstellingen in de context van evaluatie'
i. labordus en j.c. van bruggen
Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Enschede
Samenvatting
Door Doddema-Winsemius en Hofstee wordt erop gewezen dat houdingen niet moeten wor- den uitgedrukt in doelstellingen als het bereiken ervan niet objectief kan worden gemeten en geëvalueerd. Als hoofdargument hiervoor wordt ''ongevoerd dat de overheid alleen op deze wijze de kwaliteit van onderwijs kan controleren en garanderen en 'houdingen' zich niet laten objec- tief evalueren. Als drie voorname argumenten 'egen deze opvatting worden geformuleerd: 1- Het legitimeringsproces van onderwijsdoelen kan zeker ondersteund worden met evaluatie- gegevens maar behoeft - en kan - daar niet geheel op gebaseerd worden. 2. De overheid is een belangrijke partij in het vaststellen van doelstellingen, maar is - in een democratische samenleving - niet de éni- ge betrokken partij.
De overheid dient ook ruimte te creëren voor andere partijen - bijvoorbeeld op regio- naal niveau - om haar eigen doelstellingen te ontwikkelen (passend in het algemene ka- der).
De toelaatbaarheid van onderwijsdoelen (en houdingen als onderdeel hiervan) kan niet ajhankelijk worden gemaakt van de deskun- digheid van de evaluator.
De evaluator zou eerder moeten werken oan de ontwikkeling van meer verfijnde en nieuwe evaluatietechnieken in plaats van het afwijzen van onderwijsdoelen vanwege het feit dat hij nog niet in staal is tot een objectie- ve meting van (de ingewikkelde) doelen.
Inleiding |
'n hun bijdrage aan de discussie over contro- versiële onderwijsdoelstellingen geven Dodde- ma-Winsemius en Hofstee (1987) aan, dat er 'blijkens berichten in de media verontrusting heerst over de kwaliteit van het onderwijs (...)'• En verder stellen zij vast, dat er 'meer onderzoek nodig is om een duidelijk beeld te krijgen van wat er op scholen wordt onderwe- zen en geleerd'. Het verkrijgen van een hel- derder beeld van het onderwijsaanbod is blijkbaar nodig om tot een betere evaluatie van de kwaliteit van het onderwijs te komen.
De auteurs merken vervolgens op dat 'het opstellen van evaluatieplannen voor het on- derwijs ontstaat uit meningsverschillen over de inrichting en/of de doelstellingen van (...) het onderwijs'. En zij menen, dat de interesse in onderzoek naar de kwaliteit van het onder- wijs grond vindt in twijfel daarover. De auteurs vinden dat de 'overheid (...) het recht en de plicht heeft de kwaliteit van het onder- wijs te controleren'. Die evaluatie moet geschieden door (...) leereffecten te meten (...) (via) wetenschappelijke, dus objectieve maat- staven. En daarmee komen zij tot de conclu- sie, dat doelstellingen, die niet op die wijze evalueerbaar zijn, niet in het onderwijs thuis horen. Uitzondering wordt daarbij gemaakt voor wat de auteurs noemen: 'universele waar- den'.
In de verdere bespreking van controversiële doelen blijkt, dat de auteurs op grond van bovenstaande redenering grote huiver hebben voor het opnemen van 'houdingsdoelen' in de doelen voor het onderwijs. Als eerste argu- ment voeren zij aan, dat deze moeilijk eva- lueerbaar zouden zijn. Daarnaast wordt nog een tweetal andere argumenten aangevoerd. Houdingsdoelen zouden gemakkelijk tot in- doctrinatie kunnen leiden. Met andere woor- den: de onderwijsgevende zal het bereiken van die doelstelling gaan nastreven ... en dat zou ook wel eens averechts kunnen werken. En bovendien is het evalueren van zo'n doelstel- ling niet zo eenvoudig en zou het wel eens zo kunnen uitpakken dat leerlingen die houding alleen maar voorwenden.
De kern van het betoog over de controver- siële doelen lijkt te zijn: Over de legitimiteit |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 201-208 Pedagogische Studiën 201
-ocr page 210-
van onderwijsdoelstellingen moet op dehio- cratische wijze door de belanghebbenden wor- den beslist. De overheid als hoeder van het algemeen belang dient de kwaliteit van het onderwijs te controleren. Dat moet gebeuren via metingen. Daarbij zijn slechts die doelstel- lingen toelaatbaar, waarvan het bereikt wor- den objectief meetbaar en vaststelbaar is.
2 Discussie
Met een drietal stellingen, die we verderop zul- len uitwerken, willen we tegen de opvattingen van Doddema-Winsemius en Hofstee oppo- neren.
a. Het legitimeringsproces betreffende het vaststellen van onderwijsdoelen kan zeker ondersteund worden met evaluatiegegevens over de haalbaarheid van doelstellingen, maar behoeft - en kan - daar niet geheel op gebaseerd worden.
b. De overheid is een belangrijke partij in het vaststellen van doelstellingen maar zeker niet de enige. De overheid dient ook ruimte te creëren voor anderen om doelstellingen te ontwikkelen en vast te stellen.
c. De toelaatbaarheid van doelstellingen kan niet alhankelijk gemaakt worden van de kunde van de evaluator.
2.1 Doelstellingen en evaluatie
Typen van onderwijsdoelstellingen De discussie met het artikel van Doddema- Winsemius en Hofstee wordt overigens niet vereenvoudigd door het feit, dat zij niet erg eenduidig definiëren wat zij onder het begrip 'onderwijsdoelstellingen' verstaan. Dat is na- tuurlijk ook moeilijk, want het is ook geen eenduidig begrip. Maar lastig wordt de discus- sie wel als in het betoog globale doelen die voor een geheel curriculum gelden besproken worden naast hele specifieke leerdoelen. Zo worden enerzijds .doelen behandeld zoals 'nondiscriminatie'. Daarmee wordt een com- plex van geneigdheden om bepaald gedrag in bepaalde situaties te vertonen (en ander ge- drag niet te vertonen!) bedoeld, terwijl op andere momenten gerefereerd wordt aan doe- len in termen van wenselijke leereffecten in de vorm van specifieke gedragsrepertoires. |
De verhoudingen tussen die geheel verschil- lende typen doelstellingen worden door de auteurs niet voldoende uit de doeken gedaan. En zoals wij zullen aantonen zijn juist die onderlinge verhoudingen tussen algemene, omvattende doelen en specifieke leerdoelen voor een juiste positiebepaling van de evalua- tor van groot belang.
Functies van onderwijsdoelstellingen Allereerst gaan we in op de functies van het formuleren van doelstellingen. Doddema- Winsemius en Hofstee behandelen de doelstel- lingsproblematiek in het kader van evaluatie. Doelstellingen vervullen ongetwijfeld óók een functie ten aanzien van de evaluatie van on- derwijs. Zij vormen het kader waarbinnen de evaluator tot toetsbare operationalisering van doelstellingen komt. Daarover kunnen we het met de auteurs eens zijn. Maar door deze een- zijdige blikrichting op de doelstellingen ko- men zij in de discussie over de aanvaardbaar- heid van houdingsdoelstellingen in de door de overheid vast te stellen onderwijsdoelen ons inziens tot onjuiste conclusies. Doelstellingen vervullen óók andere functies. Alvorens de evaluator na kan gaan óf een bepaalde (opera- tionalisering van een) doelstelling gerealiseerd is moeten ten minste twee andere belangrijke stadia eerst gepasseerd zijn:
1. er moet overeenstemming over de wense- lijkheid van de doelstelling zijn. Dat impli- ceert dat de doelstellingen zó geformuleerd moeten zijn, dat een zinvolle discussie daar- over tussen belanghebbenden mogelijk is;
2. het door de doelstelling beoogde onderwijs moet eerst gerealiseerd z\\n. Dat impliceert, dat de doelstellingen voldoende informatie moeten bevatten om sturing te kunnen uit- oefenen op de inrichting van de onderwijssi- tuatie.
t
Een fraaie - naar mag worden aangenomen - formuleringsvergissing in dc samenvatting van het artikel van Doddema-Winsemius en Hofstee illustreert ons probleem. Dc auteurs schrijven, dat er 'meningsverschillen zijn (...) over welke onderwijsdoelstellingen men zou moeten nastreven, in het algemeen en bij eva- luatie in het bijzonder' (cursivering van ons). Onderwijsdoelstellingen worden-lijkt ons- niet in de eerste plaats geformuleerd en vastge- steld c.q. nagestreefd, omdat cr evaluatie moet worden gepleegd!
In hun inleiding erkennen de auteurs deze andere functies impliciet ook wel. Zij stellen immers vast, dat er weinig inzicht is in het fei- |
Pedagogische Studiën 202 .
-ocr page 211-
lelijke onderwijsaanbod in scholen en van daaruit komen zij juist op een discussie over (controversiële) doelstellingen. Zij bevinden zich daarbij in het goede gezelschap van bij- voorbeeld de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In een advies over de basisvorming stelt ook deze Raad - enigszins tot haar eigen verbazing - vast, dat het heel moeilijk is te traceren wat nu precies de inhoud van het geboden onderwijs is (o.e. p. 107). De Raad adviseert (o.e. p.92) om de inhoud van de basisvorming te omschrijven in termen van concrete doelen, die naast een inhoudscompo- nent geformuleerd zijn in produkt en/of pro- cestermen. Tevens adviseert de Raad de doelen van het onderwijsaanbod vast te leggen in eindtermen. Eindtermen zijn formuleringen van 'kwaliteiten van leerlingen, waarnaar de school in haar onderwijs moet streven' (OWVO). De opvatting van de Raad lijkt hier- mee aan te sluiten op die van Doddema- Winsemius en Hofstee. Het formuleren en vaststellen van onderwijsdoelen heeft in de eerste plaats betekenis voor de beeldvorming over de beoogde inhoud van het onderwijs- aanbod in scholen.
Haalbaarheid van onderwijsdoelen Zoals ook Doddema-Winsemius en Hofstee aangeven moet over onderwijsdoelen in de sa- menleving stevig - en doorlopend - onder- handeld worden. De subsidiërende overheid als representant van de samenleving heeft daarin een regulerende, organiserende en be- palende (!) rol. Wij zijn het eens met de auteurs, dat in die discussie de onderwijskun- dige betrokken moet worden om de 'haalbaar- heid' van onderwijsdoelen mede te beoorde- len. Of daarbij de cvalucerbaarheid van doelen in termen van effectmeting met objec- tieve maatstaven als doorslaggevend criterium mag worden ingebracht valt te betwijfelen. De ^•"aag is of de cvaluator daarmee de vrijheid van de andere discussiepartners, waarin het gaat om het afwegen van veelsoortige belan- gen tegenover elkaar, niet te veel op techno- cratische gronden inperkt. Daarbij wordt het risico gelopen dat misschien in principe wense- 'ijke onderwijsdoelen buiten beschouwing hhjven, omdat deze - vooralsnog - niet objec- 'icf evalucerbaar zouden zijn.
Evaluatiegegevens over de haalbaarheid Van onderwijsdoelen en de daarvoor geldende condities dienen zeker een rol te spelen in de discussie over onderwijsdoelen doch zij verte- genwoordigen daarin geen drempelwaarde. |
Het ongewenste effect dat uitgaat van het te centraal stellen van de meetbaarheid van on- derwijsdoelen als criterium voor de keuze ervan is helder verwoord door Popham in zijn AERA-paper (1986). Effectmeting heeft niet zozeer betrekking op de doelstellingen zelf als wel op de operationalisering ervan in termen van beoogde en meetbare effecten. Het gaat daarbij om een bepaalde selectie van potentië- le effecten. In de selectie worden door de evaluator interpretatieve keuzen gemaakt. Bij evaluatie gaat het dan niet zozeer om de effect- meting als zodanig maar om waarde-bepaling van het gemeten leerefiect in het licht van de beoogde doelstellingen. Popham wijst in zijn paper op de relatie in de 60er jaren tussen gedragsdoelen en evaluatie. De gedragsdoel- conceptie stamt volgens hem meer uit de in- structie-theorie. Maar desondanks zijn ge- dragsdoelen in die periode een integrale component geworden van de evaluatie-me- thodologie met als gevolg dat onderwijspro- gramma's als positief beoordeeld worden naar de mate waarin de gedragsdoelen worden ge- haald, ongeacht de (maatschappelijke en peda- gogische I.L.) verdedigbaarheid van die doelen. Popham wijst ook op de principiële tekortko- mingen van dergelijke doelformuleringen. Zij focussen de evaluatie (volgens Popham geen evaluatie, maar slecht meting van effecten) op steeds kleinere specifieke segmenten van ge- wenst leerlinggedrag.
Dergelijke doelformuleringen zetten (als zij de enig toelaatbare formuleringen zouden zijn) de onderwijsgevende en andere betrokke- nen op het verkeerde been. De gedachte zou kunnen postvatten dat het smalle, definieerba- re en meetbare leereffect het doel is, waarnaar in en met het onderwijs gestreefd wordt. Maar ook de leerling wordt op het verkeerde been gezet. Hij zou kunnen gaan denken dat het demonstrecrbaar en exemplarisch gedrag het doel van onderwijs is en daarmee bevestigd worden in de toch al veelvuldig aangetroffen gedachte, dat onderwijs niet veel van doen heeft met de (voorbereiding op de toekomsti- ge) plaats van de leeriing in de samenleving.
Popham pleit in zijn eerder aangehaalde AERA-bijdrage voor het formuleren van een hanteerbaar aantal, brede doelstellingen, die kunnen fungeren als focus voor de evaluator. Doelstellingen moet volgens hem - en wij slui- |
Pedagogische Studiert 203
-ocr page 212-
ten daarbij aan - gehanteerd worden als brede heuristieken, die de verschillende gebruikers ervan - waaronder de evaluator - de richting wijst, waarin hij zijn operationaliseringen moet zoeken. Het is ook niet de evaluator, die moet beslissen of een doelstelling als nastre- venswaard gehandhaafd of verworpen moet worden.
De evaluator draagt informatie aan, bij- voorbeeld in de vorm van opbrengsten van bepaalde effectmetingen, die aan de wijsheid van de beslissing van de beslissers bijdraagt (of niet). Onderwijsdoelstellingen dienen - zo was onze stelling - onder meer als vehikel voor de discussie over de gewenste onderwijsinhouden en de vormgeving daarvan.
2.2 Doelstellingen en de overheid De overheid heeft een rol en taak in het ont- wikkelen en vaststellen van doelen voor onderwijs. Daarover zijn wij het met de au- teurs eens. Onderwijsdoelen worden niet alleen (zelfs niet in de eerste plaats) vastgesteld met het oog op evaluatie. In de eerste plaats worden zij met het oog op het beschrijven van de gewenste inrichting van het onderwijs ont- worpen. Zo komen wij tot de opvatting, dat de evaluator slechts een heel bescheiden inbreng kan en mag leveren vanuit het criterium van de meetbaarheid van onderwijseffecten.
Een argument, dat daar nog bijkomt is, dat de overheid niet de enige partij is die onder- wijsdoelen formuleert en vaststelt. De discus- sie over onderwijsdoelen speelt zich op verschillende niveaus, die met elkaar in relatie staan, af De onderwijsdoelen moeten daarbij eigenlijk op ieder niveau zodanige elementen bevatten, dat de onderwijsvormgever daaraan aanwijzingen kan ontlenen voor zijn taak.
Gedragsrepertoires - als doelstelling op mi- croniveau - krijgen als leerdoel pas betekenis - voor de onderwijsvormgever én voor de eva- luator/toetsontwikkelaar - door de plaats daarvan in een hoger geordend doel. Het ge- dragsdoel - als voorbeeld: het adequaat kun- nen omzetten van aan de dagelijkse werkelijk- heid ontleende gegevens in een mathematisch gedefinieerd model - krijgt pas betekenis door de (veronderstelde) plaats daarvan in een ho- ger geordend doel. Zo'n hoger geordend doel kan zijn dat leerlingen de bereidheid en de vaardigheid leren ontwikkelen verschijnselen en problemen, waarmee zij geconfronteerd worden met behulp van mathematische oplos- singsmethoden aan te pakken. Niet alleen neemt de legitimiteit van het specifieke doel toe naarmate de veronderstelling over de bij- drage daarvan aan het bredere doel door meer betrokkenen gedeeld wordt. |
Ook geeft een dergelijke set van in relatie tot elkaar geformuleerde leerdoelen indicaties met betrekking tot de leerstofinhoudelijke keuzen, die de onderwijsgevende kan maken. En tevens kunnen - en moeten - daaraan aanwijzingen ontleend worden met betrek- king tot de didactische inrichting van de onderwijsleersituatie en van de toetsprocedu- re.
Juist de aanduidingen van houdingen, aan de ontwikkeling waarvan het lager leerdoel verondersteld wordt een bijdrage te leveren, bepalen in hoge mate de zinvolheid van leer- doelen. Houdingsdoelen zijn daarmee een onmisbare component geworden in de onder- wijsdoelen. Dat daarbij problemen ontstaan inzake de noodzakelijke overeenstemmings- basis die voor zulke houdingsdoelen, die een belangrijke 'waarde'-component bevatten, onderkennen wij. Het gaat er dan immers maar om, dat die partijen, die samen de doel- stellingen bepalen, voldoende consensus heb- ben. En dat hoeft niet beperkt te blijven tot het niveau van de overheid. Ook op 'lagere', loka- le niveaus bijvoorbeeld kan men consensus bereiken. Deze consensus kan aanzienlijk spe- cifieker zijn dan op nationaal niveau bereik- baar is. Er is niets op tegen, - in tegendeel - als scholen (confessionele, traditionele ver- nieuwings-, experimentele) zich aan tamelijk specifieke houdingsdoelen willen committe- ren, zolang deze niet in strijd zijn met de op nationaal niveau overeengekomen doelen en waarden.
De onderwijsbaarheid van houdingen Een tegenwerping van wat andere orde tegen houdingen als component in onderwijsdoel- stellingen heeft betrekking op de onderwijs- baarheid ervan. Het is in het bestek van deze reactie niet de plaats een verhandeling te'geven over het tot stand komen van houdingen. Houdingen mogen eigenlijk, op enkele uitzon- deringen na, volgens de auteurs niet onderwe- zen worden; met name de waarden-compo- nent ervan zou de kans op indoctrinatie te groot maken. Maar belangrijker misschien nog in dit verband is de vraag of houdingen onderwezen kunnen worden. |
Pedagogische Studiën 204 .
-ocr page 213-
De vraag is relevant als de auteurs een ver- band leggen (p. 193) tussen programma- ontwerpen en evaluatoren en in navolging van Scriven een zekere afstand tussen beide beplei- ten. Houdingen opnemen in de doelstelling heeft, blijkbaar ook volgens de auteurs, impli- caties voor inhoud en vormgeving van het programma. Vóór en tegenstanders van een programma moeten hun input naar de evalua- tor kunnen leveren.
Rechten van andere partijen De overheid is niet de enige partij, die onder- wijsdoelen formuleert en vaststelt. Onderwijs- doelen worden op verschillende niveaus geformuleerd en vastgesteld (i.e. als legitiem en geldend beoordeeld). Naarmate het niveau hoger wordt neemt de globalitcit van onder- wijsdoelformuleringen toe. Eén van de over- wegingen om dat juist te vinden is, dat het in een democratische samenleving niet past van- uit de staat c.q. de centrale overheid al te strak en al te eenvormig voor te schrijven hoe de intellectuele ontwikkeling van de individuele burger naar inhoud en vorm dient te verlopen. Zo min - of misschien wel: nog minder - past het de centrale overheid al te precies voor te schrijven welke waarden (anders dan in zeer ruime termen) de individuele burger dient te ontwikkelen. Maar, zoals eerder betoogd, is de centrale overheid niet de enige 'partij' in het spel, die onderwijsdoelen formuleert en vast- stelt. Ook op het niveau van de individuele school, van de individuele vaksectie in de school en/of andere dwarsdoorsneden van on- derwijsgevenden gebeurt dat en steeds worden daarbij specifiekere keuzen gemaakt. Dergelij- ke doelformuleringen komen niet via deduc- tieve afleidingsprocessen tot stand, maar wel dient in principe ieder lager niveau van doel- stellingsformulering door het hogere niveau 'gedekt' te worden. Het is daarmee onvermij- delijk geworden dat ieder doelstellingen- niveau houdingscomponenten van meer of "linder specifiek niveau includeert. Wij zijn het met de auteurs eens dat op ieder niveau daarbij kosten-baten afwegingen aan de orde zijn.
Maar een dergelijke redenering zet onzes 'nziens wel het betoog, dat ertoe leidt slechts enkele universele waarden als toelaatbaar in onderwijsdoelstellingen te verklaren, op losse schroeven. Wij komen daar later op terug en zullen dan de stelling innemen dat zeker niet alleen die waarden, waarover op nationaal ni- veau consensus gevonden kan worden, toe- laatbaar zijn. |
Wij hebben in deze redenering veel accent gelegd op de tweede door ons genoemde func- tie van het formuleren van onderwijsdoelen, namelijk de bijdrage ervan aan de sturing van de inrichting van onderwijsleersituaties. Wij spreken van 'bijdrage aan', omdat de inrich- ting van onderwijsleersituaties niet alleen door de onderwijsdoelen wordt bepaald, maar ook door allerlei (andere?) randvoorwaarden, zoals tijd en plaats en dergelijke.
Samenvattend is onze stelling op dit punt dat Doddema-Winsemius en Hofstee eèn veel te nauwe relatie claimen tussen onderwijsdoel- stelling en evaluatie en - ten onrechte - aan de evaluator op grond van technische overwegin- gen het recht geven te adviseren een bepaalde doelstelling voor het onderwijs niet te ontwik- kelen en vast te stellen. Wij zijn er niet van overtuigd, dat-zoals de auteurs melden (p. 193) -de opvatting, dat men bij onder- wijsdoelstellingen zou moeten denken aan wat leerkrachten moeten doen en nastreven (...) de laatste decennia plaatsgemaakt zou hebben voor een andere opvatting, namelijk dat doel- stellingen gewenste leereffecten bij leerlingen zijn (...).
Dat staat nog te bezien. Naar onze mening omvatten functionele onderwijsdoelen beide elementen en kan voor bepaalde typen evalua- tie één van die elementen nader geoperationa- liseerd worden. Daaraan moet de evaluator onzes inziens dan ook als consequentie verbin- den, dat hij zijn resultaten altijd met de nodige behoedzaamheid en relativering moet presen- teren. Zij representeren immers niet meer dan de meting van een bepaalde operationalisering van de doelstelling. En zelfs dan is nog de vraag of bij het operationaliseren geen inter- pretatie-fouten zijn gemaakt.
De auteurs zien 'creativiteit' als een ontwik- kelbare vaardigheid en niet zozeer als een 'minder goed te beïnvloeden persoonseigen- schap'. Bij implicatie kan daaruit worden afgeleid, dat zij slechts die onderwijsdoelen ac- ceptabel vinden, die via bewust geplande acties en activiteiten in de onderwijssituatie tot meetbare effecten en-dus-tot nieuwe handelingsrepertoires van leerlingen bijdra- gen. Als houdingen op die manier niet onder- wezen kunnen worden, kunnen zij niet als onderwijsdoel gepresenteerd worden. |
Pedagogische Studiert 205
-ocr page 214-
Als deze stelling juist is als een door Dodde- ma-Winsemius en Hofstee betrokken stelling, hebben we daar vraagtekens bij. Onderwijs wordt gegeven in een school waar jongeren (vrijwel) de gehele werkdag zijn. Van de school op die manier een uitsluitend rationele planningsorganisatie maken leidt tot een kari- katuur. Het is onzes inziens niet mogelijk en niet wenselijk het onderwijs volledig in termen van doelstellingen (geformuleerd in termen van te ontwikkelen en na te meten gedragsrepertoi- res van leerlingen) te beschrijven. Twee argu- menten-er zijn er ongetwijfeld meer- worden daarvoor aangevoerd. Een dergelijke wijze van beperking in de formulering van onderwijsdoelstellingen leidt tot een ongewen- ste beeldvorming van de school als efficiënte leerprocesfabriek. Dat beeld is ongewenst om- dat het in de samenleving een beeld kan oproepen, dat geen relatie vertoont met de werkelijkheid van de levende school. Alleen al gegevens over de schooltijd die als effectieve leertijd beschouwd kan worden en die slechts een fractie vormt van de totale tijd, die leerlin- gen op school doorbrengen, maakt zo'n beeld tot een fictie.
Het ontwikkelen van houdingen Een ander argument is, dat onzes inziens hou- dingen juist wel een essentieel onderdeel uit- maken van onderwijsdoelstellingen hoewel het betwijfelbaar is of houdingen onderwezen (als gepland doel-georiëntecrd programma van activiteiten van de onderwijsgevende in zijn relatie tot de leerlingen) kunnen worden. De auteurs bespreken de mogelijkheid hou- dingen niet te beschouwen als doel in zichzelf - en dus als object van evaluatie - maar hou- dingen te accepteren als noodzakelijke voor- waarden voor het leerproces. Zij bespreken dan tevens daarbij de moeilijkheid om een schatting te maken van de noodzaak van be- paalde houdingen als voorwaarde voor leer- processen en daarmee de moeilijkheid om in termen van tijd en geld af te wegen hoeveel ruimte aan de ontwikkeling van zo'n proces- variabele gegeven wordt (p. 196).
Hier nu geraken we volgens ons in een pro- bleem. Als ons uitgangspunt juist is, namelijk dat onderwijsdoelen op macro- en micro- niveau primair geformuleerd worden om de discussie over de sturing van de inrichting en vormgeving van onderwijsleersituaties moge- lijk te maken én als houdingsdoelen daarin niet mogen worden opgenomen vanwege te verwachten moeilijkheden inzake de gerichte onderwijsbaarheid en/of de lastige meetbaar- heid daarvan is de vraag hoe de ruimte gecreëerd moet worden binnen de school om de ontwikkeling van houdingen te bevorderen. |
2.3 Doelstellingen en de kunde van de evaluator
Dat voor evaluatie één of andere vorm van 'meten' onontbeerlijk is, zijn wij met de au- teurs eens. De meetgegevens, die objectief verkregen kunnen zijn, moeten vervolgens nog gewaardeerd worden in het perspectief van de doelen van onderwijs. Wij hebben herhaalde malen reeds de vraag gesteld of daarbij de beperking gemaakt mag worden tot het meten van leereffecten bij leerlingen, tot uitdrukking komend in het beschikken over een nieuw gedragsrepertoire. Als bijvoorbeeld een - door ons onderschreven - doelstelling van het onderwijs is te bewerkstelligen, dat jongeren het onderwijssysteem niet voortijdig verlaten, waardoor onderwijsgeven onmogelijk wordt, dan kan het al of niet bereikt worden van die - waardevolle - doelstelling niet nagegaan wor- den door gedragsrepertoires te meten. Eerder is het niet vertonen van bepaald gedrag (name- lijk dropout bijvoorbeeld) een indicatie ter zake. Overigens zou het niet vertonen van dat gedrag ook niet echt bewijzen dat de doelstel- ling bereikt is. Er zou slechts aangetoond zijn dat via één bepaalde operationalisatie een hy- pothese met betrekking tot de doelstelling aannemelijk is. Vooral beoogde langere ter- mijn effecten van onderwijs zijn buitenge- woon moeilijk nauwkeurig te onderzoeken, maar daarmee als doelstelling voor onderwijs nog niet in discrediet.. Wij wijzen daarbij op pogingen om via observatie-methoden en der- gelijke, die minder direct aan 'schoolse' activi- teiten zijn gekoppeld gedragsrepertoires bloot te leggen. Inderdaad gaat het daarbij om me- thoden, die minder 'harde' gegevens bloot leggen. Tegelijkertijd doen dergelijke metho- den meer recht aan de 'comprehensiveness' van onderwijsdoelen. Te wijzen valt ook op het onderzoek van Härnquist, waarin duide- lijk wordt welke relatieve rol onderwijsvaria- belen in het ontstaan van gedragrepertoires spelen.
Met deze opmerkingen wil niet gezegd zijn dat niet gestreefd zou moeten worden naar zo nauwkeurig mogelijke methoden van evalua- |
Pedagogische Studiën 206 .
-ocr page 215-
tie. Aan de meer kwalitatieve benaderingen van evaluatie zijn zeker gevaren en nadelen van onnauwkeurigheid en beïnvloedbaarheid verbonden. De uitdaging aan de evaluator is echter eerder creatievere oplossingen te beden- ken dan doelstellingen-typen als onmeetbaar af te wijzen.
3 Concluderend
~ gaan wij akkoord met de zeer bescheiden opstelling van de evaluator, die op sommige plaatsen in het betoog van Doddema-Win- semius en Hofstee doorklinkt, als het gaat om het aandragen van gegevens die mede van invloed kunnen zijn op het formuleren en vaststellen van onderwijsdoelen; een doorslaggevende rol van de evaluator in deze op de acceptabiliteit van doelformule- ringen wijzen wij af;
- menen wij dat de overheid wel degelijk méér onderwijsdoelen mag en moet stellen dan alleen meetbare. Overigens dient de over- heid ruimte te laten voor anderen om dat zelfde te doen;
- menen wij dat van evaluatoren gevraagd mag worden een maximum aan fantasie met betrekking tot de evaluatiemethoden te koppelen aan een optimale wijsheid en be- scheidenheid bij het presenteren van hun gegevens.
Noot
' • Voorbeeld ontleend aan een door de SLO ont- worpen basisprogramma voor het voortgciret onderwijs. |
Labordus, I. & A. Gussenhoven, Wat zouden ze krij- gen in hel voortgezet basisonderwijs?; een ontwerp basisprogramma. Enschede: Stichting voor de Leerplanontwikkeling, 1985.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Ont- werp wet Ontwikkelingswet Voortgezet onderwijs (OWVO). -s-Gravenhage: 1985.
Popham, W.J. Instruetional ohjeeti\es\ two decades ofdecadence. Paper presented at the annual mee- ting of the American Educational Research Association, San Francisco, april 1986.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Basisvorming in het onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986.
Curricula vitae
/. Labordus (X'i^S) werkte als wetenschappelijk me- dewerker en begeleider bij het algemeen Pedago- gisch Studiecentrum in Amsterdam (1971-1976) en is sinds 1976 in verschillende functies bij de SLO werkzaam op het terrein van de leerplanontwikke- ling voor de eerste fase van het voortgezet onder- wijs. Hij werkt met name mee aan integrale leerplanpublikatics voor middenschool en voortge- zet basisonderwijs en aan publikaties over leerplan- en onderwijsontwikkeiingsstrategie.
J. C. van Bruggen (\942) werkte als leraar wiskunde en Frans van 1971-1976 als medewerker van het Wiskobas-project bij het lOWO en is sinds 1976 directeur Leerplanzaken van de SLO. Hij publiceer- de over wiskunde-onderwijs, over leerplanontwik- kclingsstratcgie en -theorie en diverse daarmee verband houdende onderwerpen.
Adres: Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Postbus 2041, 7500 CA Enschede
Manuscript aanvaard 13-1- '87 |
Literatuur
Doddema-Winsemius, H. & W.K.B. Hofstee, En-
kele controversiële onderwijsdoelstellingen in de
context van evaluatie. Pedagogische Studiën,
192-200.
Pedagogische Studiert 207
-ocr page 216-
Summary
Labordus, I. & J. C. van Bruggen. 'Controversial educational goals?' A comment on H. Doddema-Winsemius
and H.W.B. Hofstee: Controversial educational goals in the content of evaluation. Pedagogische Studiën,
1987, 64, 210-208.
It is suggested by Doddema-Winsemius and Hofstee that attitudes should not be incorporated into educatio-
nal goals, if the attainment of those goals cannot be objectivily measured and evaluated. The reason here is that
only in this way the state can control and guarantee the quality of education. Three main arguments against
these views are formulated.
1. The process of legitimation of educational goals surely can be sustained by evaluation data but needs not or
can nol fully be based on it.
2. The state is an important party in stating educational goals, but is in a democratie state not the only party
involved. The state should leave room for other parties, on regional levels e.g., to state their own goals
(fitting in the central frame of reference).
3. The acceptability of educational goals (and attitudes as part of it) cannot be made dependent on the pro-
fessional expertise of the evaluator.
The evaluator should strive towards the development of more sophisticated and new techniques of evalua-
tion instead of rejecting educational goals because of the fact that he is not yet capable of an objective
measurement of (the more complex) goal.
208 Pedagogische Studiën
-ocr page 217-
Discussie
Meningsverschillen en misverstanden
Een reactie op I. Labordus en J. C. van Bruggen: 'Controversiële
onderwijsdoelstellingen?'
H. DODDEMA-WINSEMIUS en W. K. B. HOFSTEE
Rijksuniversiteit Groningen
Dat sommige bij het onderwijs betrokkenen het niet eens zouden zijn met alle in ons artikel beleden opvattingen hebben we, zoals blijkt uit het woord controversieel in de titel, ver- wacht. Het vraagteken in de titel van de reactie van Labordus en Van Bruggen (1987) ver- baast ons dan ook: blijkbaar betwijfelen de auteurs dat de door ons besproken onderwijs- doelstellingen controversieel zijn. Maar dat betekent dat wij de enigen zouden zijn met een afwijkende mening. Hetgeen niet aannemlijk is.
Wij denken dat de menigsverschillen tussen de auteurs en ons, zoals dat zo vaak bij meningsverschillen het geval is, deels berusten op misverstanden, deels op echte verschillen in opvatting. Daar waar er sprake is van misver- stand, is één van beide partijen - in dit geval wij - niet duidelijk genoeg geweest in het for- muleren van zijn stellingen. Wc zullen trach- ten deze misverstanden uit de weg te ruimen om zodoende te bekijken welke meningsver- schillen resteren.
Labordus en Van Bruggen geven in het be- gin van hun reactie een samenvattende Weergave van een deel van ons artikel. Daarbij Constateren zij dat ons eerste argument tegen het opnemen van 'houdingen' als onderwijs- doelen is dat deze moeilijk evalucerbaar zou- den zijn. Dat is niet juist: dat is niet ons eerste argument, noch in successie, noch in belang- rijkheid. Wij zijn begonnen met te stellen dat bij het onderwijzen van de waardecomponcnt Van houdingen de kans dat de leerkracht zijn eigen waarden overdraagt op de leerlingen - mdoctrinatie dus - groot is. Op grond van dit 'eit achten wij slechts overdracht van univer- sele waarden legitiem. Daarnaast voeren wc log twee argumenten aan die zijn toegespitst op de evaiuatiecontext. In de eerste plaats wij- zen we op het probleem dat houdingen kun- nen worden voorgewend, een praktisch pro- bleem omdat het de beoordeling invalideert; in de tweede plaats vormt het feit dat de be- oordeelde kan worden gecompromitteerd een principëel bezwaar. Beide problemen zijn- vooralsnog - inherent aan elke evaluatie van houdingen, hoe 'sophisticated' ook uigevoerd. Waar we pleiten voor de voorwaarde van cva- lueerbaarheid waaraan een legitieme onder- wijsdoelstelling zou moeten voldoen in het gesubsidieerde onderwijs, doelen we op deze principiële evalueerbaarheid en daarbij zon- derden we enkele universele waarden uit. Dat heeft met moeilijkheid van evaluatie in de zin van technisch moeilijk uitvoerbaar niets te maken. |
Hiermee raken wc aan het tweede misver- stand, namelijk dat over de rol van de evalua- tor. Labordus en Van Bruggen stellen een aantal malen dat het niet de cvaluator mag zijn die moet beslissen over de nastrevenswaardig- heid van een doelstelling. In de eerste stelling waarmee dc auteurs tegen deze opvattingen opponeren zeggen zij dan ook dat het legitime- ringsproces betreffende het vaststellen van onderwijsdoelen niet geheel kan worden geba- seerd op evaluatiegegevens over de haalbaar- heid van doelstellingen. Wij gaan daarin nog verder en kennen de evaluator geen enkele rol toe in de discussie over de wenselijkheid van doelstellingen. Over de legitimiteit van doel- stellingen moet op democratische wijze wor- den beslist. De evaluator, als externe uitvoer- der van de controle door de overheid, mag geen belanghebbende zijn in die discussie. Hij kan weliswaar wijzen op technische proble- men van een evaluatie, maar die vormen geen argument in de besluitvorming over de wense- lijkheid van doelstellinigen in het onclernijs. Zo hebben we over de creativiteitsontwikke- ling gesteld dat deze een in beginsel legitieme en zelfs onderzoekbare onderwijsdoelstelling is, maar dat de technische en vooral economi- sche problemen dermate groot zijn dat deze doelstellingencatcgorie niet in evaluatie-on- derzoek kan worden opgenomen. Wc conclu- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 209-211 Pedagogische Studiën 209
-ocr page 218-
deren hier dat er over de stellingen a. en c. wel- iswaar misverstanden, maar geen meningsver- schillen bestaan tussen de auteurs en ons.
Een volgend misverstand betreft het soort houdingen waar wij in ons artikel op duiden. We hebben de legitimiteit van houdingen van- uit die van de evaluatie. Bij houdingen die we als onc/erwy^doelstelling afwijzen op grond van het gevaar van indoctrinatie, speelt het argument dat ze niet mogen/kunnen worden geëvalueerd een secundaire, versterkende rol. Een uitzondering maken we voor houdingen die universele waarden betreffen, waarbij ook niet van indoctrinatie kan worden gesproken. Het argument van de niet-evalueerbaarheid is hier slechts geldig in de evaluatie-context, niet in die van het onderwijs. Deze houdingen vormen dus in tweeërlei opzicht een uitzonde- ring: ze zijn de enige 'waarden' die onderwezen mogen worden èn de enige onderwijsdoelstel- lingen die niet geëvalueerd kunnen/mogen worden. Met de tot dusver genoemde houdin- gen bedoelen we globale attitudes in het inter- persoonlijke vlak; de voorbeelden verduidelij- ken dat ook: non-discriminatie, coöperatieve houding. Onder het kopje 'Houdingen als pro- cesvariabele' hebben we gedoeld op een ander soort attitudes, die we onderwijs-intrinsiekc attitudes zouden kunnen noemen. We zijn er van uitgegaan dat dit geen centrale effect- variabelen zijn. Het argument van indoctrina- tie is hiervoor veel te zwaar, evenals dat van de niet-evalueerbaarheid. Deze attitudes spelen hoogstens een rol als proces-variabele en of ze in de evaluatie een plaats krijgen is een kwestie van kosten-baten afweging.
Wij hebben het onderscheid lussen beide soorten houdingen niet erg expliciet gemaakt, maar ook Labordus en Van Bruggen zijn niet duidelijk in dit opzicht. Daar waar zij stellen dat houdingsdoelcn een onmisbare compo- nent in de onderwijsdoelen zijn, geven zij als voorbeeld de bereidheid en de vaardigheid om verschijnselen en problemen, waarmee leerlin- gen geconfronteerd worden, met behulp van mathematische oplossingsmethoden aan te pakken. Deze 'bereidheid', de houdingscom- ponent van het onderwijsdoel, is bij ons als onderwijs-intrinsieke attitude een procesva- riabele. |
Labordus en Van Bruggen vragen zich ver- volgens af of de vraag naar de onderwijsbaar- heid van houdingen niet nog belangrijker is dan de vraag of ze eigenlijk wel onderwezen mogen worden. Wij achten die vraag in deze context niet relevant: wanneer attitudes niet mogen worden onderwezen is de vraag niet aan de orde en wanneer houdingen niet onder- wezen kunnen worden kunnen ze geen plaats hebben als onderwijsAothltWing. We gaan er dus van uit dat onderwijs-intrinsieke attitu- des, zo er al dan niet expliciet les in kan worden gegeven, in elk geval bijgebracht c.q. veranderd kunnen worden.
In dit verband is het zinvol te kijken naar het volgende misverstand, nl. dat met betrek- king tot de definitie van onderwijsdoelstelling. Labordus en Van Bruggen verwijten ons dat we deze definitie niet éénduidig hebben gege- ven en verwijzen vervolgens naar doelstellin- gen in termen van al dan niet specifieke gedragsrepertoires. Uit de zinsnede 'duidelijk beter, en fundamenteel anders dan de identifi- catie van onderwijsdoelstellingen met ge- drag...' zou echter duidelijk moeten zijn dat wij instemmen met de daarop door ons geci- teerde definitie van De Groot (1978). Bij gedragsrepertoires als wenselijk leereffect is de toevoeging 'waarover de leerling dient te be- schikken' essentieël: de leerling behoudt de vrijheid het gewenste gedrag al dan niet daad- werkelijk te vertonen. Op het gevaar dat, wanneer we doelstellingen identificeren met gewenst eindgedrag, de vraag naar wat ge- wenste leereffecten of onderwijsdoelstellingen zijn wordt vervangen door de vraag hoe ze moeten worden gemeten, hebben we gewe- zen.
Een inderdaad ongelukkige formulering in de samenvatting mag, dachten we, niet illus- tratief genoemd worden voor de strekking van ons artikel. Natuurlijk worden onderwijsdoel- stellingen niet hagestr'eefd teneinde ze te eva- luereni'ze dienen wel zo te worden geformu- leerd dat evaluatie mogelijk is.
Ons artikel gaat over onderwijsdoelstellin- gen in het kader van evaluatie. Enige eenzij- digheid in het kijken naar die doelstellingen is dan ook te verwachten. Dat 'het onderwijs' of liever 'de school' naast onderwijzen andere functies heeft, ontkennen we niet, maar daar- over gaat het artikel nu eenmaal niet. Deze andere functies zijn geen onderwijsdoslsXeWm- gen.
Als laatste misverstand bespreken we nog dat over de rol van de overheid. Uit enkele passages in de reactie van Labordus en Van Bruggen maken wij op dat zij de evaluator ver- |
Pedagogische Studiën 210 .
-ocr page 219-
eenzelviger! met de overheid. Zoals eerder ge- zegd doen wij dat niet: de evaluator werkt weliswaar in opdracht, maar onafhankelijk van de overheid. Verder hebben we gesteld dat het vaststellen van doelstellingen een zaak is van democratische besluitvorming. In deze discussie hebben zoveel mogelijk bij het on- derwijs betrokkenen een stem; uiteindelijk zal ze in het parlement - op democratische wijze - haar beslag krijgen. Hier blijkt dus dat we het ook met stelling b. volkomen eens kunnen zijn. |
Slechts bij het eerste deel van de tweede con- clusie aan het eind van de reactie van Labor- dus en Van Bruggen zetten we een vraagteken. Wanneer we onder onderwijsdoelen verstaan wat De Groot noemt de wenselijk geachte leereffecten dan zijn universele waarden voor ons de enige uitzonderingen op de regel dat alleen meetbare leerefTecten mogen worden nagestreefd. Voor het overige zijn we het ook met de conclusies eens, zodat uiteindelijk, al- thans voor de hier aan het woord zijnde partijen, het vraagteken in de titel van het stuk van Labordus en Van Bruggen toch op z'n plaats is.
Literatuur
Labordus, I. & J.C. van Bruggen, Controversiële onderwijsdoelstellingen? Een reactie op H. Dod- dema-Winsemius en W. K. B. Hofstee: 'contro- versiële onderwijsdoelstellingen in de context van evaluatie'. Pedagogische Studiën, 1987, 64. 201- 208. |
Pedagogische Studiert 211
-ocr page 220-
Eindtermen in de maak Ontwikkelingen in Engeland
I Inleiding
Examine the examinations. Het Engelse se- cundair onderwijs is in beweging. Het is in de ban van een zeker voor Engeland ' ingrijpende herziening van het examensysteem. Een ver- andering die onder vigeur van het nieuwe General Certificate of Secondary Education (GCSE) plaatsvindt. 'De GCSE-operatie is een vorm van leerplanontwikkeling die in de Engelse onderwijsgeschiedenis door niets wordt geëvenaard', zo stelde onlangs (sept. '86) een stafmedewerker van de in Londen gevestigde, overkoepelende Examenraad.
Wat is er aan de hand? Vanwaar het voorne- men om de oude examensystemen - het Gene- ral Certificate of Education (GCE) en het Certificate of Secondary Education (CSE) - te herzien?
In hoofdzaak draait het om een poging van de kant van de landelijke overheid greep op de inhoud van het onderwijs te krijgen en die greep te vergroten. En wel voornamelijk door de kwaliteit van de output, de leerlingresulta- ten, te corrigeren en op te vijzelen. Voorwaar een opvallende ontwikkeling in een land waar de centrale overheid zich van oudsher op het onderhavige terrein op de achtergrond hield. Daarbij vervullen op dit moment de in 1985 voorgeschreven algemene en vakspecifieke 'national criteria' een spilfunctie. Criteria die nog geen geaccepteerde verschillen in presta- tieniveau reflecteren. Daaraan wordt momen- teel gewerkt. Er circuleren nu concepten van zogenoemde 'grade related criteria' (ofwel dif- ferentiële eindtermen) (Van den Brink, 1985) die min of meer liggen ingebed in het nationale GCSE-kader. Maar het stadium van ontwik- keling is nog pril. Een uitgebreid cyclisch proces van uitproberen, raadplegen en herzien wordt voorzien. |
Parallellen met huidige voornemens van de Nederlandse regering dringen zich op. Op in- stigatie van met name de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, 1986) zullen er voor de voortgezette basisvorming eindtermen en een daarop afgestemde eind- examenregeling ontworpen worden. De door het kabinet Lubbers II beweerde overname op hoofdlijnen van het vorig jaar door de WRR uitgebrachte advies 'Basisvorming in het on- derwijs' zal tevens de ontwikkeling van eind- termen op twee niveaus inhouden. Er is sprake van een algemeen streefniveau en 'een hoger gelegen niveau'^.
Dat daarmee vooralsnog voldoende duide- lijkheid over de positie van eindtermen in dc landelijke regelgeving zou zijn geschapen, is echter te veel gezegd. Hoe zullen eindtermen en examenprogramma's zich onderling ver- houden? Wordt afgekoerst op onderscheiden documenten met een verschillende juridische status? Vormen de eindtermen wellicht de kern van de examenprogramma's? Wat is de zin van eindtermenprogramma's naast exa- menprogramma's?
Op dc achtergrond van deze onvoltooide discussie resoneren interpretaties van de rela- tieve autonomie van onze scholen. Ook de beleden trend naar deregulering speelt een rol.
• Moet de landelijke overheid volstaan met tamelijk algemene eindtermen? Eindtermen die vervolgens in schoolwerkplannen - dus decentraal - moeten worden geconcreti- seerd? En waarbij dc inspectie een relatief belangrijke rol krijgt toebedeeld in het ka- der van de kwaliteitsbewaking, en J^oven- dien ook een zware rol: kunnen dc afzonderlijke scholen deze delegatie in dc regelgeving waarmaken?
• Of wil de centrale overheid met behulp van tamelijk concrete eindtermen en een daarop afgestemde en uitbestede toetsing haar kwaliteitsbepalende en controle-taak se- rieus nemen?
Met name het gelijktijdig ten tonele voeren |
212 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218
-ocr page 221-
van landelijk vast te stellen eindtermen èn lan- delijk te dicteren examenprogramma's geeft de discussie de aanblik van een gordiaanse knoop. Moetje die kunstig en academisch uit- eenleggen of doorhakken?
Hoe het ook zij, Engeland biedt ontwikke- lingen op het gebied van de eindtermen. Ken- nisname daarvan kan onze blikrichting en -scherpte beïnvloeden.
2 Het General Certificate of Secondary Education
Een eventuele afwijzing van die kennisname onder verwijzing naar het feit dat het Engelse onderwijssysteem beduidend meer op selectie is ingesteld, is niet ter zake. Het selectieve aspect komt in bedoeld Angelsaksisch exa- mensysteem met name tot uitdrukking in de rekenkundige bewerkingen van de examenre- sultaten. De toekenning van de grades - zeven in getal-is in hoofdzaak een kwestie van 'norm referencing'. Voor zover het gaat om het vooraf schriftelijk vastleggen van niveaus niet behulp van landelijke eindtermen dient zich een andere situatie aan. De inspanningen zijn tot op heden gericht op de omschrijving Van drie prestatieniveaus, t.w. grade F (te zien als het foundation level, ofwel het algemeen basisniveau), grade C (ongeveer het minimale niveau voor doorstroming naar de tweede fase van het algemeen voortgezet onderwijs) en, als hoogste niveau, grade A. Deze drie niveaus typeren mogelijke afsluitingen van ccn vijfjari- ge onderwijsperiode (voor 11-16-jarigcn). In ons land gaan dc gedachten in de richting van eindtermen op twee niveaus, ter afsluiting van (in principe) een driejarige periode.
Het nieuwe Engelse examensysteem komt in 1988 definitief in de plaats van het GCE en het CSE. Het eerste, het GCE O-lcvel, wordt Verzorgd door negen Examinations Boards. Deze Boards zijn gelieerd aan universitaire in- stellingen. Dit examensysteem is afgestemd op de +20% hoogste presteerders. Gedeeltelijk parallel aan het GCE fungeert het CSE. Der- tien regionale Examinations Boards, waarin Local Education Authorities sterk vertegen- woordigd zijn, houden dit tweede systeem in stand. Het bedoelt de ± 60% beste presteer- ders te kwalificeren.
In de loop der tijd zijn er grote verschillen °ntstaan in het examcnbcleid van de Boards. |
De ter aanduiding van de vakken gebruikte etiketten bleken diverse ladingen te dekken. Er circuleerden honderden door de Boards ontwikkelde syllabi (een soort examenpro- gramma) die een onoverzichtelijke situatie creëerden voor de scholen, de werkgevers, de ouders en de landelijke overheid. Van over- koepelende controle op de normering was geen sprake. Men kon bijvoorbeeld met recht twijfelen aan de gelijkwaardigheid en inwissel- baarheid van een door verschillende Boards toegekende, gelijknamige grade voor Physics of History. Kortom, transparantie en objecti- viteit waren zoek.
In die situatie groeide de behoefte aan een uniform raamwerk voor de syllabi en de exa- mens. Dit resulteerde in de vaststelling door de Secretaries of State van algemene en vakspeci- fieke 'National Criteria'. Deze werden begin 1985 door het Department of Education and Science en het Welsh Office verspreid.
Andere door de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen van Engeland en Wales aan het GCSE toegekende kwaliteiten zijn (onder andere DES, 1985):
- het bevordert differentiatie bij de toetsing of beoordeling. De aan te bieden examen- onderdelen zijn afgestemd op verschillende prestatieniveaus. De abituriënten in spe worden aldus uitgenodigd te tonen wat ze kennen, begrijpen cn kunnen i.p.v. wat ze niet kennen. Het oude systeem kwam voor veel leerlingen neer op negatieve selectie, met een eenzijdig accent op weinig geva- rieerde cognitieve prestaties;
- de beoordeling omvat meer dan afsluitende, schriftelijke toetsen. Werkzaamheden die tijdens de cursussen moeten worden ver- richt (het maken van werkstukken, het houden van voordrachten, het doen van practica) beïnvloeden de uiteindelijke eva- luatie;
- de cursussen nodigen meer uit tot praktisch en mondeling werk;
- de syllabi en de cursussen staan dichter bij het leven van alle dag. Tevens stimuleren de syllabi inzicht in relaties tussen de vakken cn onderbouwen ze de relevantie van de vakken.
Tegelijk met de introductie van het GCSE is ook de samenwerking tussen de Examinations Boards toegenomen. Ze hebben zich verenigd in zes Examining Groups. Het zijn deze Groups die de nieuwe syllabi ontwikkelen (bij- |
Pedagogische Studiert 213
-ocr page 222-
voorbeeld LEAG, 1986). Dat is een type docu- menten dat men het best kan beschouwen als volwaardige examenprogramma's. Deze om- vatten een volledige beschrijving van wat in een bepaald vak geëxamineerd kan worden, aangevuld met richtlijnen over hoe die toetsing in zijn werk zal gaan. Afgezien van de produk- tie van de syllabi, verzorgen de Examining Croups veelal ook de afname van de exa- mens.
De syllabi worden verspreid door de Exami- nations Boards. De meeste Boards hebben alle scholen in Engeland in hun adressenbestand opgenomen. Beslissingen om volgens een be- paalde syllabus te werken - en dus een relatie met een bepaalde Exam Board aan te gaan - worden decentraal genomen: per department van een school. Zo kan een school contact hebben met vele Boards; de ene afdeling kan een als conservatief te boek staande Board in de arm hebben genomen, een andere afdeling kan zich via de syllabus-keuze als progressief willen presenteren. Van een integraal school- beleid is veelal geen sprake. (N.B. We spreken hier uitsluitend overdezgn. 'mode I examina- tions'; er bestaan ook andere modellen waar- bij de scholen een zelfstandiger rol spelen bij de ontwikkeling van syllabi en/of de organisa- tie van het examen).
De syllabi worden ter goedkeuring aan de Secondary Examinations Council (SEC) voorgelegd. De raad kan de Secretary of State adviseren aan een bepaalde syllabus zijn hand- tekening te onthouden. Dit controle-werk heeft in de eerste helft van 1986 een zware wis- sel getrokken op de SEC. Deze organisatie hanteert bij haar werkzaamheden de National Criteria als maatstaf.
3 National Criteria
Het officiële startschot voor de discussie over de landelijke criteria klonk in 1978. Toen pu- bliceerde het Department of Education and Science het Waddell-report. Als hoofddoel van de ontwikkeling van die criteria gold: het creëren van meer eenheid in de interpretatie van de vakken. De vakomschrijvingen in de oude syllabi vertoonden immers te veel varia- tie. |
De oorspronkelijke concepten voor deze criteria waren afkomstig van werkgroepen waarin de Examinations Boards royaal waren vertegenwoordigd. Zij hadden directe belan- gen bij een niet al te grote mate van specifica- tie: hoe concreter de criteria, des te meer zouden ze hun eigen toekomstige vrijheid be- knotten. Die eerste concepten kwamen in 1979 gereed. Deze waren - ondanks het tamelijk al- gemene karakter van de formuleringen - even zovele aankondigingen van wat beschouwd werd als onvervalste primeurs: inhoudelijke richtlijnen met een nationaal karakter. De concepten werden, vergezeld van questionnai- res, verzonden aan scholen, de belangrijkste werkgeversorganisaties etc.
In het begin van de jaren tachtig verscheen de Joint Council of GCE and CSE Boards ten tonele. Zij nam de ontwikkeltaak over. Vanaf 1983 werd ook de Secondary Examinations Council bij de voorbereidingen betrokken: de SEC moest adviseren.
De laatste generatie concepten verscheen in 1984. Opnieuw leverde de SEC commentaar. Hetzelfde deed de Secretary of State for Edu- cation and Science, nadat hij zich in een vorige fase ook reeds als belanghebbende met een eigen mening had aangediend. Iets wat voor Engelse begrippen zeer ongebruikelijk was.
In januari 1985 werden de landelijk geac- cepteerde criteria, nadrukkelijk in de vorm van een eerste editie, gepresenteerd.
De National Criteria vallen uiteen in twee typen publikaties. Het eerste biedt de voor alle vakken geldende (algemene) criteria. Enkele daarvan waren hiervoor bij de typering van het GCSE reeds aan de orde. Ook de structuur waaraan de syllabi moeten voldoen, is voorge- schreven. Verder bevatten de General Criteria o.a. uitspraken die de objectiviteit van exa- mens met een beperkte inbreng van de Exa- mining Groups moet bevorderen. Het lu-eetle type publikaties omvat de vakspecifieke crite- ria. Van die publikaties zagen er tot op heden twintig het licht. De omvang ervan varieert. Bescheiden is de ruimte die voor aardrijkskun- de wordt gebruikt: vier pagina's. Andere vak- ken vergen een veelvoud van dit aantal. Om een nadere indruk te geven van het type en het daaraan gekoppelde aantal uitspraken, blij- ven we bij het voorbeeld voor aardrijkskunde. Na een korte inleiding volgen negen algemene vakdoelstellingen (aims), 'ongelijk' verdeeld over de drie categorieën kennis en inzicht, vaardigheden en waarden. Eén van de aims uit de eerstgenoemde categorie is: 'to develop an understanding of some of the processes which |
Pedagogische Studiën 214 .
-ocr page 223-
affect the development of environments'. Aansluitend staan ongeveer tien assessment objectives - doelen waarop de beoordeling van het leerlingengedrag wordt geconcen- treerd - vermeld. Ook hier weer verdeeld over de zojuist genoemde gedragscategorieën, nu overigens conform een aflopende schaal. Op- nieuw een voorbeeld: 'demonstrate a grasp of the geographica! ideas, concepts, generalisa- tions and principles specified in the syllabus and an ability to apply these in a variety of Physical, economic, environmental, political and social contexts'. Verder komen we richtlij- nen voor de leerstofkeuze in de syllabi tegen en eisen inzake de prestatiebeoordeling, waaron- der uitspraken over het relatieve gewicht (de Weging) van criteria. Het aandeel van bepaal- de gedragsaspecten in de uiteindelijke beoor- deling van het leerlingengcdrag is dan aan de orde. Tot slot levert het document een eerste aanzet tot omschrijving van prestatieniveaus (grade descriptions). Deze is vooralsnog be- Perkt tot de Grades F en C. Het gaat slechts om voorbeelden, eerste vingeroefeningen. Hetgeen verder opvalt, is dat bij deze aarzelen- de poging tot het uitdrukken van niveauver- schillen het vak beschouwd is als een ongeleed geheel. Een onderverdeling in vakscgmenten heeft niet plaatsgevonden.
^ Grade related criteria
Öc Sheffield-speech (januari 1984) van de toenmalige Secretary of State, Sir Keith Jo- seph, gaf een nieuwe impuls. Hij bepleitte in die toespraak een verschuiving naar 'criterion ■"eferenced certification': een toekenning van Certificaten waarbij spiegelingen aan vooraf gegeven inhoudelijke omschrijvingen van mi- iiniale prestatieniveaus per grade onmisbaar ^'jn. De invloed van rekenkundige bewcr- '^■ngen van examenresultaten, waarbij indivi- duele prestaties worden afgezet legen groeps- gemiddelden, wordt daarmee niet ontkend, •naar alleen gerelativeerd. Deze verbale Aanduidingen van prestatieniveaus per grade '^''cgen het etiket 'grade related criteria'. De Voor de voortgezette criteria-ontwikkcling in ^Wang zijnde argumentatie is tweeledig: a. Het Verbeteren van de techniek van het toekennen ^•^n grades en cijfers; dc objectiviteit van de grade- en de cijfertoekenning laat immers te Mensen over. b. Het expliciteren van de grades voor de leraren en de leerlingen; hoe beter een leerling van te voren weet welke eindtermen op het programma staan, des te groter is de kans dat hij/zij die doelen probeert te berei- ken. |
Dat de 'grade related criteria' de huidige nationale criteria qua specificiteit zullen over- treffen, staat buiten kijf. Met dezelfde stellig- heid beweert het Department of Education and Science (1985) dat de grade related criteria de huidige, status-arme grade descriptions in de National Criteria zullen gaan vervangen. Maar daarmee is in deze fase het reservoir stel- lige uitspraken uitgeput. Een lange periode is voorzien voor het aftasten van vele, voorals- nog grote onbekende factoren. Voorlopig cir- culeren er slechts concepten.
De ontwikkeling van de differentiële eind- termen vindt plaats in de Working Parties van de SEC. Globaal zijn er zes ontwikkelingsfa- sen te onderscheiden (SEC, 1984):
1 Dc kennisname van allerlei achtergrondin- formatie: met name de National Criteria van begin 1985, literatuur over verschillen- de vormen van prestatiebepaling, het werk van de Assessment of Performance Unit (APU), de Standard Grade hervormingen in Schotland en nationale curriculum pro- jecten.
2 Dc ontwikkeling van definities van de do- meinen (segmenten) van een schoolvak. Dc gezamenlijke domeinen moeten het hele vak bestrijken. Aan het aantal domeinen per vak is een maximum gesteld: 6. Bij Aardrijkskunde fungeren dc volgende vijf titels als aanduidingen van vakonderdelen: specific geographica! knowledge, geograp- hica! undcrstanding, map and graphic skills, application of Gcography to econo- mic, environmental, political and social issues, en-tol slot - Geographica! enqui- ry.
In een domein acht men uitspraken mogelijk over leersequenlies; domeinen le- nen zich voor anticipaties op stapsgewijs leren en niveauverschillen.
3 De ontwikkeling van criteria per vakdomein voor dc grades F, C en A, volgens de bot- tom-up benadering. De werkgroepen die- nen deze werkzaamheden dus te starten op het laagste niveau, grade F. Daaraan ge- koppeld worden aanbevelingen verwacht over 'assessment models'.
Het aanbrengen van niveauverschillen is |
Pedagogische Studiert 215
-ocr page 224-
een kwestie van praktische ervaring. Aan de leden van de Working Parties (voorname- lijk leerkrachten) is verzocht de werkzaam- heden te funderen op hun kennis van de leerlingen. Afgaan op kennis van de huidige CSE en GCE examens is niet aan de orde. Die examens onderzoeken voornamelijk wat de kandidaten niet kennen. De hoop is dat de GCSE-papers de leerlingen zullen uitnodigen hun mogelijkheden te demon- streren. Een met de niveau-aanduidingen corresponderende differentiatie in het aanbod van examenvragen wordt nu voor- bereid.
4 De bezinning op de wijze waarop een over- all-grade (dus per vak) moet worden toege- kend. Hierbij speelt het aangeven van gewichten per domein een centrale rol.
5 Acceptatie door de Council van de final drafts van de Working Parties, gevolgd door een verspreiding onder alle toekomsti- ge gebruikers. Aan de orde is een laatste commentaarronde.
6 De Council beslist over de finale wijzigin- gen. Overhandiging aan de Secretaries of State vindt plaats met een verzoek om goed- keuring.
In september 1985 leverden de meeste van de tien Working Parties een eerste tussentijds verslag af. In die reports (SEC, 1985 en 1986) staan de problemen die men heeft ontmoet, beschreven. Ondanks (of dankzij?) de richtlij- nen die de werkgroepen van de SEC ontvin- gen, is er veel variatie in de werkwijze. In sommige gevallen werken de-autcurs de grades successievelijk per domein af. Andere groepen volgen een afwijkende procedure. Zij begin- nen met de formulering van de eindtermen op niveau F in alle onderscheiden domeinen. Daarna passeren opnieuw alle domeinen de revue, maar nu op niveau C etc.
Ook de eerste generatie produkten tonen een pluriform beeld. In sommige vakken komen kennis en inzicht in een en hetzelfde domein voor. Terwijl er ook voorbeelden van een afzonderlijke presentatie van enerzijds kennis en anderzijds inzicht in verschillende domei- nen aanwijsbaar zijn. De eerste ervaringen wijzen uit dat de aanpak van de riiveau-diffe- rentiatie geen uniforme regels toelaat. Een leerpsychologische oplossing in de vorm van een vast stramien van soorten gedragingen dient zich niet aan. De praktijk tot nog toe wijst in de richting van vakspecifieke oplossin- gen. |
Overigens, onder andere het aantal niveaus staat op dit moment in de SEC ter discussie. De gedachten gaan uit naar vier prestatie- niveaus, met als uitersten een 'bodem'-niveau en grade A.
5 Leereffecten
De huidige ontwikkelingen in Engeland zijn voor de Nederlandse situatie van belang. Pa- rallellen dienen zich aan. Een spin-off voor de aanmaak van eindtermen voor de (voortge- zette) basisvorming ten onzent sluiten we niet uit.
De ontwikkeling van landelijke eindtermen is geen klus die je snel klaart. Engeland geeft ons een indicatie van o.a. de tijdsinvestering. De start lag in 1978 met de publikatie van het Waddell-rcport. In 1985 werden de Nationale Criteria in eerste versie door het Department of Education and Science cn het Welsh Office vastgesteld. Hetzelfde jaar bracht eveneens eerste, pretentieloze en tentatieve beschrij- vingen van (twee) prestatieniveaus. De in- spanningen in de periode 1985-1986 resulteer- den in de eerste serieuze pogingen om voor tien vakken de belangrijkste drie prestatieni- veaus te exploreren en te verwoorden.
Vele syllabi van de Examining Croups ver- schenen halverwege 1986 ten tonele. Onder- tussen startten de eerste cursussen die de weg naar het nieuwe examen moeten plaveien. Dat zal vermoedelijk in 1988 worden afgenomen. Maar, het is zeer de vraag of die afname een acceptabele basis voor een eerste evaluatie van de National Criteria vormt. Er zijn problemen met de implementatie van het GCSE; het on- derwijs klaagt over gebrek aan financiële mid- delen om de cursussen te laten sporen met de exameneisen.
Over de opname van de Grade Related Cri- teria in de National Criteria valt nog in het geheel niets met zekerheid te zeggen. Sommige medewerkers van de SEC spraken (september 1986) de verwachting uit dat pas in de tweede helft van de jaren negentig de differentiële eindtermen in de landelijke regelgeving zullen worden opgenomen.
De relatie met leerplanontwikkeling, in combinatie met dc überhaupt geboden voor- zichtigheid, maakt een snelle opeenvolging van fasen onwenselijk. Wederzijdse beïnvloe- ding van criteria- en leerplanontwikkeling wordt onderkend. |
Pedagogische Studiën 216 .
-ocr page 225-
Aan een langdurige, gefaseerde en cyclische ontwikkeling zullen ook wij in Nederland niet kunnen ontkomen. In welke fase bevinden wij ons nu? Welke parallellen zijn er reeds te dui- den?
Vast staat in ieder geval dat we in de Engelse situatie de National Criteria van 1985 niet niogen identificeren met examenprogram- nia's. Examenprogramma's en syllabi dienen zich overigens wel - in zekere zin - als syno- niemen aan. Alleen, de Engelse syllabi zijn niet nationaal opgesteld. De National Criteria mo- gen dus niet beoordeeld worden op de merites van een examenprogramma. Evenmin mag de Publikatie 'Wat zouden ze krijgen in het voortgezet basisonderwijs' (1985) van de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede een gebrek aan concretise- ring worden verweten. De preliminaire type- ring als 'een stap op weg naar eindtermen', gegeven door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, heeft een dienovereenkom- stig Produkt opgeleverd. Voorbeelden van concretere doelformuleringen dan die welke de National Criteria bieden, zijn in bedoelde SLO-publikatie overigens aanwijsbaar. Afge- zien van met name het statusverschil zijn de doelstellingen onder de Engelse landelijke cri- teria en de 'Enschcdese prenatale eindtermen' äls pendanten te beschouwen.
De ontwikkeling van differentiële eindter- rnen vormt een probleem apart. Vermoedelijk 's op dit moment een adequate procedurele Specificatie (incl. dc verdeling van bevoegdhe- den cn taken over diverse groepen participan- ten) van groter belang dan welke andere Poging ook om eindtermen a priori in con- ^tructie-regels te vangen. De Engelse exercities ^'lijven boeien.
Over de vraag welke juridische constructie fiioct worden gekozen bij de vaststelling van eindtermen/examenprogramma's laat ik an- deren speculeren. De belichting van dat facet •^oet van elders komen.
Ik vraag tot slot aandacht voor de vraag hoe eindtermen en examenprogramma's zich 'in- houdelijk' tot elkaar zouden kunnen of moe- ten verhouden'. Zijn er gegronde redenen oeide programma's te onderscheiden, bijv. in zin dal ze elkaar aanvullen? Loont het dc 'Moeite examenprogramma's te presenteren ^'s verbijzonderingen van eindtermenprog- ramma's, waarbij de eerste hoofdzakelijk ont- ^•kkeld zijn vanuit het perspectief van de 'oetsontwikkelaar? |
Het gevaar van eindtermen met een symboli- sche proclamatiefunctie is dan niet denkbeel- dig. Ik zie (uiteindelijk!) eindtermen alleen een wezenlijke functie bij de afsluiting van hel voortgezet basisonderwijs vervullen als de (in- houdelijke) kern van examenprogramma's. Aangevuld uiteraard met allerlei onmisbare uitspraken die m.n. voor de toetsonlwikkelaar van belang zijn (Dekker & Van Krieken, 1986).
Als het zo is dat (WRR, 1986):
a. zonder een formele afsluiting in de vorm van een examen en op grond van centraal geregelde eindtermen er grote en onover- zichtelijke verschillen in de basisvorming zullen ontstaan;
b. vage en informele normen in hel voordeel van de reeds bevoordeelden werken en
c. toetsbare kwaliteit op twee niveaus wordt gewenst,
dan zijn (tamelijk) concrete eindtermen on- misbaar.
Dan vervalt dc zin van iedere andere relatie- ve plaatsbepaling van examen- en eindtermen- programma's dan die waarbij de eindtermen het centrum van de examenprogramma's do- mineren.
G. J. van den Brink (SLO, Enschede)
Noten
1. Engeland gebruik ik hier als pars pro toto voor Engeland, Wales en Noord-lcrland.
2. Over dc duiding van die niveaus bestond in november 1986 nog geen duidelijkheid (zie on- der andere Leune, 1986; Hofstee. 1986; Cree- mers/Hocben, 1986 en Van den Brink, 1986).
3. Dc voor ons land evenmin onbelangrijke bezin- ning op dc relatie tussen dc eindtermen voor dc voortgezelle basisvorming èn de huidige exa- menprogramma's is hier nu niet aan de orde. Dat laat onverlet dat door dc in het vooruitzicht gestelde eindtermen (met bijbehorende afslui- ting) de gesuggereerde afwijzing van een wijzi- ging van de onderwijsstructuur ongeloofwaar- dig is geworden. Het vierde leerjaar van het mavo en lbo slaat inclusief dc bijbehorende examenprogramma's - op het spel.
Structuurwijziging hinnen dc basisvorming moge volgens het huidige beleid weliswaar ont- koombaar zijn, structuurwijziging direct na dc basisvorming lijkt onafwendbaar. |
Pedagogische Sliuliën 217
-ocr page 226-
Literatuur
Brink, G. J. van den. Debatteren over eindtermen. INFO, Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1985,16, nr. 4,169-185.
Brink, G.J. van den. Nationale eindtermenpro- gramraa's; enige ontwikkelingen. Onderwijskun- dige Notities, 1986,6, nr. 2, 16-24.
Brink, G.J. van den, The General Certificate of Secondary Education; Engelse variaties op het thema 'eindtermen'. Onderwijskundige Notities, 1987, 7,nr. 1 (indruk).
Dekker, A.J. & R. van Krieken, Algemene richtlij- nen voor centrale eindexamenprogramma 's. Arn- hem: CITO, 1986.
Department of Education and Science & Welsh Of- fice, GCSE, The National Criteria, General Crite- ria and Subject-specißc Criteria. London: HMSO, 1985. |
Labordus, I., A. Gussenhoven (eindred.). Wat zou- den ze krijgen in het voortgezet basisonderwijs, I en II. Enschede: SLO, 1985.
London & East Anglian Group for GCSE (LEAG), Syllabuses (Final approved versions for 1988), London, 1986.
Secondary Examinations Council, The Development of Grade-Related Criteria for the General Certifi- cate of Secondary Education; the Task of the Working Parties. London, 1984.
Secondary Examinations Council, Draft Grade Cri- teria (Reports of Working Parties), London, 1985 en 1986. |
Pedagogische Studiën 218 .
-ocr page 227-
Congres: Wetenschap, beleid en praktijk over het onderwijs aan 12-tot 15 ä 16-jarigen. Tilburg, 22-23 januari 1987
Basisvorming in de eerste fase van het voort- gezet onderwijs was het onderwerp van een congres dat te Tilburg werd georganiseerd op initiatief van de Floor Evers Scholengemeen- schap te Eindhoven (o.a. middenschool) in samenwerking met de Katholieke Universiteit Brabant.
De actualiteit van het congres werd ver- sterkt door het in december 1986 gepubliceer- de concept wetsontwerp van de regering. Meer dan 400 deelnemers (docenten, onderzoekers, schoolleiders, bestuurders, begeleiders, oplei- ders etc.) maakten gebruik van de mogelijk- heid tot discussie over de WRR-nota Basis- vorming' en het concept voorstel van wet.
folitieke en onderwijskundige consensus
Het streven van de WRR politieke consen- sus tot stand te brengen over de reorganisatie van de eerste fase van het vervolgonderwijs bleek gevoelens van instemming en huivering teweeg te brengen bij de congresdeelnemers. Het beste kan dit getypeerd worden door een parafrase van een van de uitspraken van J.
'streven naar politieke consensus ac- toord, maar wel met open oog voor bedoelde ^n onbedoelde gevolgen van de veranderingen |
gekoppeld aan de noodzaak een onderwijs- kundige consensus aan de plannen ten grond- ^'ag te laten liggen.' De meeste inleidingen berden gekenmerkt door de poging zoveel •hogelijk een scheiding aan te brengen tussen Wetenschappelijke standpunten en parliculie- ■"e voorkeuren, waarbij de onderwijskundige ^ody of knowledge zelf uiteraard ook nog werd gerelativeerd. Juist door deze opstelling konden de inleiders randvoorwaarden formu- leren waaraan politieke besluiten zouden moeten voldoen om ook onderwijskundig consensus te creëren. Omdat uiteraard geen besluitvorming plaatsvond, zullen de door de inleiders gememoreerde randvoorwaarden bij de samenvatting van de op 4 thema's gegroe- peerde bijdragen worden opgenomen^.
a. Structurele en culturele gevolgen van basis- vorming.
In zijn inleiding demonstreerde F. Herrman, directeur van de Floor Evers Scholengemeen- schap, scepsis over de mogelijke structurele gevolgen van het wetsontwerp. De grote hoe- veelheid mogelijke leerwegen (trajecten, etc.) biedt scholen de mogelijkheid tot een zeer gro- te mate van homogenisering van leergroepen. Het is niet denkbeeldig, dat selectie voor een van deze leerwegen aan het eind van het basis- onderwijs gaat plaatsvinden. De stellingname van de regering dat het categoriale stelsel blijft, zou dan wel zeer letterlijk opgevat moe- ten worden.
Wat dan overblijft van het door de WRR gepresenteerde idee van basisvorming wordt de vraag. Herrman benadrukte in zijn bijdra- ge, dat de experimenten met basisvorming niet op dezelfde wijze als de middenschoolexperi- menten georganiseerd en geëvalueerd dienen te worden. Met name de doelen zouden helder geformuleerd moeten zijn. Uiteindelijk bleken de middenschoolexperimenten 'verhinde- ringsexperimenten'.
J. Vos (V.U.) typeerde het voorstel van WRR en regering als een 'Tussendoormodel'. Er wordt naar links gebogen door de regering wat betreft basisvorming en naar rechts wat betreft het categoriale stelsel. Onderwijskun- dig gezien blijft Vos de voorkeur geven aan zijn plafondmodel (maximale-communale eindtermen)'. Het voorstel van de regering is een combinatie van het drempel-model, (mini- male eindtermen - verrijkt LBO-B) en het pla- fondmodel (MAVO-D). Gekoppeld aan de diverse trajecten (handhaving categoriaal stel- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 219-223 Pedagogische Studiën 219
-ocr page 228-
sei e.d.) levert dit een mogelijk verlies aan een- heid van basisvorming op. De beleidsmatig relevante suggestie van Vos was het definiëren van de drempel als tussentermen t.o.v. het pla- fond - de eindtermen. Op deze wijze zou vol- doende garantie kunnen ontstaan voor geza- menlijkheid van basisvorming binnen de diverse 'categoriale" schooltypen. Een onder- wijskundige eenheid binnen levensbeschouwe- lijke en sociaal-politieke verscheidenheid wordt dan basis voor politieke en onderwijs- kundige consensus. In dit kader pleitte Vos ook voor het niet laten ontstaan van een vroegtijdige beroepsvoorbereidende variant. Tevens zou om de eenheid in verscheidenheid te garanderen de zg. vrije ruimte nadere invul- ling verdienen. De vrije ruimte zou de eenheid niet in gevaar mogen brengen. Indien deze ver- anderingen t.o.v. het concept zouden worden doorgevoerd zou de beoogde culturele veran- dering (basisvorming - eindtermen - centrale toetsing) voldoende sturende werking hebben t.o.v. 'organisatorische' vormgeving van het onderwijs. Brede scholengemeenschappen zijn dan meer voor de hand liggend, met verzwak- king van categoriale accenten in deze scholen- gemeenschappen.
J. Dronkers (K.U.B.) recapituleerde in zijn inleiding de oorzaken van ongelijke leerpres- taties en onderwijsloopbanen"*. De conclusie was dat reorganisatie van het onderwijs, al- hoewel niet bepaald onbelangrijk, toch slechts een beperkte invloed zal hebben op verande- ringen van ongelijke kansen op leerprestaties en loopbanen. Het belang van onderwijs als legitimering van de verdeling van levenskan- sen blijft natuurlijk aanwezig. Dronkers wijst erop dat het zeer moeilijk is te voorspellen wel- ke effecten de beoogde reorganisatie van het voortgezet onderwijs zou hebben. Experimen- ten met middenscholen in het buitenland laten geen drastische veranderingen zien. Volgens Dronkers, die daarbij vooral de Angelsaksi- sche praktijk als vergelijkingspunt nam, is het gevaar dat er een twee- en driestromenland zou gaan ontstaan niet zo groot. Hij verwacht veeleer een 'nijldelta'. Het voordeel hiervan lijkt te zijn dat de keuze van de leerling voor een iets hoger niveau dan wel een iets lager niveau minder dramatisch zal zijn dan in een sterk categoriaal stelsel. De kosten-baten ba- lans voor ouders en leerlingen zal hierdoor minder snel uit het evenwicht worden ge- bracht. Dit kan met name een gunstig effect hebben voor de lagere milieus. Hogere milieus zijn nl. in de regel bereid grotere kosten te maken, gezien het belang wat men heeft om de kinderen door lage onderwijsprestaties niet snel in een lagere maatschappelijke positie t.o.v. het milieu van herkomst te laten zakken. Aan een nijldelta zijn voor lagere milieus ook nadelen verbonden, aldus Dronkers, indien de leerwegen en de wijze waarop men een be- paald niveau kan bereiken niet helder gefor- muleerd zijn. Onduidelijkheid op deze punten verhoogt namelijk de noodzaak van cultureel kapitaal, hetgeen bij hoger opgeleide ouders in grotere mate beschikbaar is. Hierdoor zouden nieuwe vormen van ongelijkheid kunnen ont- staan, met als dominante oorzaak niet meer het beroep, maar de opleiding (cultuur). Te- vens wees Dronkers op het 'gevaar' van moge- lijke profilering van scholen op basis van specifiek nagestreefde recrutering. Dit terwijl we weten dat de sociale compositie van scho- len geen onbelangrijk gegeven is voor onge- lijkheid van leerresultaten. Juist deze milieu- specifieke recrutering zou tot een groot ver- schil tussen openbaar en bijzonder onderwijs kunnen leiden. |
Ook Akkermans (E.U.R.) wees op de ont- wikkeling naar differentiatie tussen scholen op basis van de voorstellen. Verschillen, ge- percipieerd als kwaliteitsverschillen tussen scholen zullen meer dan tot nu toe bij een strak categoriaal stelsel nodig was, leiden tot een versterking van het marktmechanisme. Zeker als de differentiatie tussen scholen parallel gaat lopen met de richtingen van het onder- wijs, wordt gelijkwaardigheid tussen scholen, de pijler waarop de pacificatie voor een groot deel rust, aangetast. De bevoegde gezagen van het openbaar onderwijs, de gemeentebestu- ren, komen dan in een moeilijke rol te zitten. Ze zijn bijna gedwongen tot concurrentie met het bijzonder onderwijs. De pacificatie wordt niet alleen op lokaal niveau bedreigd, maar ook op het niveau van de centrale overheid. De bemoeienis met de inrichting van het on- derwijs, vooral door de introductie^ van de Centrale Examen Commissie, zal vergroot worden.
b. Organisatie van scholengemeenschappen en innovatie
E. Marx (R.U.L.) benadrukte in zijn inlei- ding de grote invloed van het vaststellen van eindtermen en de rondom de schoolvakken |
Pedagogische Studiën 220 .
-ocr page 229-
georganiseerde 'examen-commissies' op de or- ganisatie van scholen. Zo zou het mogelijk worden voor docenten en/of vaksecties rela- tief autonoom t.o.v. de schoolleiding te gaan functioneren. De schoolleiding zal problemen krijgen met het vaststellen van een overkoepe- lend en vakkenovcrstijgend beleid. Segmente- ring naar vakken bevordert een 'vakgerichte' leerstofgerichtheid van docenten. Marx is voorstander van het stimuleren van meer rela- tieve autonomie van scholen (i.p.v. autonomie van docenten). Hij is dan ook voorstander van het formuleren van eindtermen op hoog ab- stract niveau om zodoende de scholen dc gelegenheid te bieden 'eigen' eindtermen (in elk geval naast dc extern opgelegde) te ontwik- kelen, de eigen profilering te versterken om een specifieke recrutering tot stand te brengen en vakoverstijgende beleidsorganen in de school te vergroten. Marx toonde zich geen voorstander van wat genoemd wordt 'multi- centrale sturing' van de innovatie: een topor- gaan met daarbinnen stafafdelingen (14 vak- commissies) die elk op hun manier dc school gaan beïnvloeden.
R. van tien Berg (K.P.C.) pleitte in zijn inlei- ding voor een kleinschaliger aanpak van de vernieuwing. Hij deed dan ook het voorstel het aantal scholen dat per begeleider bij dc innovatie moet opereren, te verkleinen om daardoor de daadwerkelijke ondersteuning aan de basis te vergroten.
In zijn benadering van basisvorming als grootschalige innovatie pleitte Van den Berg Wat betreft dc invoering ervan lering te trek- ken uit dc talrijke grootschalige vernieuwing- sprojecten die we in Nederland al hebben ßehad. Het invoeringsproces zou juist daarom op ondersteuning aan de basis gericht moeten zijn.
e. Curriculum en docenl
Ook IV. Nijhof (U.T.) ging in zijn bijdrage 'n op de keuze voor de traditionele vakkcnin- deling. 'Niet kwalificaties of bekwaamheden Van de toekomstige burger in zijn verschillen- de rollen zijn leidraad, maar dc mate waarin fi'aditionele vakken cn de daarin aangeboden 'nhoudcn geacht worden geldigheid tc hebben ^oor dc jeugd van straks.' De conserverende Werking hiervan heeft, aldus Nijhof, ook ge- 'eid tot het weglaten van vakken als maat- schappijicer en verzorging. Hij wees op de nadelen van het 'tussendoormodcl'. Vooral, omdat uit onderzoek bekend mag zijn, dat ondanks grote verschillen in gemiddelde toets- scores tussen schooltypen een grote overlap binnen het categoriale stelsel aanwijsbaar is. Verschillen in bekwaamheden worden zo mede veroorzaakt door programmaverschil- len binnen het categoriale onderwijs. Eerst groeperen en daarna met verschillende exa- mens meten vindt hij dan ook niet verant- woord. De WRR maakt het mogelijk dat de interne differentiatie leidt tot 'tracking'. |
R. Malkes (K.U.B.) ging in zijn inleiding in op dc blinde vlek in de voorstellen: de docent. Zeker gezien de uitgangspunten van de WRR ten aanzien van het type leerstof (theoretische wetenschappelijke kennis en methode, vaar- digheden om te handelen, inzicht in de culture- le omgeving) wordt van de docent verlangd bij de leerlingen hogere intellectuele vaardighe- den te ontwikkelen. Hierbij signaleert hij twee problemen. Allereerst het probleem van dc 'macro-adaptie' van het curriculum aan 'gro- ve' lecriingverschillen. En ten tweede het docentprobleem van 'micro-adaptic' in de klasse-situatie. Dit laatste vereist van dc do- cent zeer complexe vaardigheden en een grote mate van Hexibiliteit. En tot nu toe, aldus Hal- kes, zijn onvoldoende modellen voor dit type leerkrachtengedrag ontwikkeld die voor do- centen bruikbaar zijn, in tegenstelling tot lesontwerpmodcllen. Veel onderzoek zou nog verricht moeten worden naar deze cognitieve leerkrachtvaardigheden zodanig dat deze deel gaan uitmaken van dc basisvorming van dc docent. Duidelijk was Halkes ook in zijn stel- lingnamc, dat slechts een reductie van het maximaal aantal te geven lessen, gekoppeld aan meer voorbereidingstijd en bijscholing adequate uitvoering van dc basisvorming ga- randeert.
d. Leren en motivatie
R.J. Simons (K.U.B.) constateerde even- eens dat zowel in het WRR-rapport als de voorstudies de taak van de docent, namelijk het vergroten van het leervermogen, wordt on- derschat. En dit terwijl het doel ook is dc leerling leren zelfstandig tc leren. De taak van de leerkracht is dan ook vooral het stimuleren van reflectie op denk- cn rcgulaticproccsscn (de leraar als 'mcta-cogniticve gids'). Andere taken voor de leerkracht (expert-model) zijn het demonstreren van vakspecifieke metho- den van denken, het benadrukken van de wijze |
Pedagogische Studiert 221
-ocr page 230-
waarop het leerresultaat tot stand is gekomen en het laten zien dat de methode van leren werkt. De stelling van Simons was dat derge- lijke taken traditioneel als leraar-taken wor- den gezien, maar, vanuit zijn voorkeur voor aandacht voor meta-cognitieve vaardigheden, deze ook als leerlingtaken gezien kunnen wor- den.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Simons zich kon aansluiten bij M. Boekaerts (K.U.N.), die eindtermen niet wilde zien als optelsom van weetjes, maar als gewenste intel- lectuele vaardigheden. In haar inleiding over motivatie stelde ze, dat het verzet tegen het leren door leerlingen ook kan verminderen in- dien leerlingen inzicht krijgen in het waarom van het leerproces. Als je als leerling weet waarom je iets dwangmatig moet oefenen, zal dit de drang tot leren niet verminderen, aldus zou men geparafraseerd haar opstelling kun- nen weergeven. Boekaerts baseerde haar ver- haal met name op attributie-theoretische inzichten. Zij stelde dat ons huidige schoolsys- teem door sommige leerlingen wordt ervaren als georganiseerde 'dwang om te leren' (met als leerlinggedrag: verzet, doelen niet accepte- ren, minimaliseren inzet etc.) of in het 'gunsti- ge' geval tot 'drang om te presteren' (leerling- gedrag: prestatie-georiënteerd, cijfers belang- rijk om daarmee aanleg te bewijzen, etc.). Ze hoopte dat het systeem van basisvorming de 'drang om te leren' zou vergroten. Belangrijk- ste voordeel zou zijn dat de leerprestaties niet meer toegeschreven worden_aan 'aanleg' en het onderwijssysteem niet meer de nadruk zal leggen op demonstratie daarvan.
Recapitulerend |
In het begin van deze kroniek hebben we gewezen öp de gevoelens van instemming en huivering die de voorstellen teweeg hebben ge- bracht. Tevens hebben we daar gewezen op de ervaren noodzaak te komen tot onderwijskun- dige consensus over randvoorwaarden waar- aan politieke besluiten zouden moeten vol- doen om instemming te vergemakkelijken. Achteraf kan geconstateerd worden dat con- sensus over de huivering makkelijker tot stand kwam dan consensus over de randvoorwaar- den. Logisch, omdat bij formulering van de randvoorwaarden ook de 'burgerwetenschap- per' om de hoek komt kijken. Desondanks is het zinvol geweest de huivering in kaart te brengen, omdat het zodoende mogelijk is de keuze voor basisvorming en de precieze vormgeving daarvan beter te funderen. Hier- onder enkele centrale voorbeelden hiervan. Als eerste consequentie van de invoering van basisvorming (WRR -t- regering) werd het ontstaan van een nijldelta (Dronkers) inge- schat, waarbij de eenheid van basisvorming in gevaar kan komen, indien men blijft vasthou- den aan het zg. 'tussendoormodel'. Voor voorstanders van basisvorming als plafond- model worden de noodzakelijke amandemen- ten zichtbaar. Bijvoorbeeld de suggesties van Vos. Een tweede gevolg van invoering van basisvorming kan zijn de bedreiging van het systeem van vrijheid van onderwijs. Zo kan de vrijheid van inrichting in gevaar komen door zeer strakke, sturende formulering van de eindtermen. Het dilemma van eenheid in ver- scheidenheid. Maar, wellicht nog belangrijker is het gevaar van aantasting van de vrijheid van richting. De gelijkwaardigheid van scho- len, fundament van de vrijheid van richting, kan aangetast gaan worden als differentiatie tussen scholen gelijk gaat lopen met de ver- scheidenheid van richting. Ronduit explosief wordt dit als versterking van het marktmecha- nisme gaat leiden tot eenzijdige sociale recru- tering die parallel gaat lopen met de diverse richtingen. Een vergelijkbare situatie met 'pri- vate' en 'public' high schools in de Verenigde Staten dringt zich op'. Het vasthouden door de regering aan de huidige structuren van het V.O. roept dan ook vragen op. Als laatste punt willen we kort noemen de door de rege- ring onderschatte taken voor docenten. Boe- kaerts, Simons, Halkes en Nijhof hebben gewezen op de grote opgaven die er zijn voor het hele onderwijsveld om tot adequate invul- ling van de onderwijsleerprocessen te komen. Onderzoek, scholing, ontwikkeling, begelei- ding, allemaal trefwoorden die aangeven dat de wetgever niet voor een dubbeltje op de eer- ste rang kan gaan zitten. No nonsense.
J. Coslongs R: Halkes (K.U.B., Tilburg)
Noten
1. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid, Basisvorming in hel onderwijs. Staatsuitge- verij, 's-Gravenhage: 1986 (Rapport nr. 23). |
Pedagogische Studiën 222 .
-ocr page 231-
Voor een volledig verslag van het congres zie het te verschijnen congresboek: Malkes, R., B. van Hoek (red.), Basisvorming in onderwijskundige optiek. Swets & Zeitlinger, Lisse: 1987. Vos, J., P. de Koning, S. Blom, Onderwijs op de tweesprong, over de inrichting van basisvorming in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage: 1985 (Rapport V45, 1985). |
4. Dronkers, J., Onderwijs en sociale ongelijkheid. In: J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.). Onder- wijs: Bestel en Beleid 2, Onderwijs en samenleving A. Wolters-Noordhoff, Groningen: 1986.
5. Coleman, J.S., T. Hoffer, S. Kilgore, High school achievement; public, catholic and private schools compared, Basic Books, New York: 1982. |
Pedagogische Studiert 1880
-ocr page 232-
Peters, J. J. (Eindredactie), Opleidings- en nascholingsdidactiek, 1985, 214 pag., ingen. ƒ 51,-, ISBN 90 10 05792 5. Oorspr. uitgegeven door Elsevier - Amsterdam. Nu uitgegeven door Martinus Nijhoff- Leiden.
Opleidings- en nascholingsdidactiek is enige tijd niet in de handel geweest. Uitg. Martinus Nijhoff, waar kennelijlc een andere koers wordt gevaren (zie ook: de groeiende PABO-REEKS, waarin prima uitga- ven), heeft sinds kort dat boek in haar fonds opgenomen. Gelukkig maar!
Onder het wakend oog van Peters schrijven be- kende Nederlandstalige onderzoek(st)ers over op- leidings- en nascholingsperikelcn. Wellicht, nu we al weer twee jaar verder zijn (ik schrijf deze recensie op 18-2, '87), was er heden een ander boek uitgebracht. Maar wat er ligt, is nog zeer de moeite waard.
Eindredacteur Peters neemt het eerste hoofdstuk voor zijn rekening. Het heet Bouwstenen voor een opleidingsdidactiek. Daarin vindt men het raam- werk waarbinnen alle volgende hoofdstukken zijn te plaatsen. Peters begint met de definiëring van didac- tiek en opleidingsdidactiek.
'Didactiek' - zo zegt hij - richt zich op onderwij- zen: het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van onderwijs-leerprocessen. Ik neei^i aan dat het orga- niseren van onderwijsleersituaties en het realiseren van onderwijs-leerprocessen onder die ene noemer 'didactiek' vallen.
'Opleidingsdidactiek' zegt Peters, houdt zich be- zig met leren onderwijzen. En daarin valt uiteraard ook het hele verhaal 'didactiek': die dubbele ge- laagdheid is uitermate essentieel. Opleidingsdocen- ten (PABO's, NLO's, etc.) dienen in feite een dubbele aandacht te schenken aan hun studenten: de student moet leren onderwijzen aan de hand van het onderwijzen in de school. In dit eerste hoofdstuk kan men dan ook zich afvragen: Waaraan moet een opleidingsdocent voldoen! en IVie verzorgt de nascho- ling van de opleiding.idocentl
Wel, dat laatste kan ook via de literatuur en in het onderhavige boek vindt menig opleidingsdocent re- cente informatie die, zover ik dat haast dagelijks ervaar, voor velen ook nieuwe informatie is.
Peters opent in het eerste hoofdstuk in elk geval een panorama aan opleidingsvisies, onderwijsstra- tegieën en scholingstheorieën. Ik ben daar erg geluk- kig mee. |
Het tweede hoofdstuk is geschreven door Vedder en gaat over Theoretische en praktische vorming: didactische en organisatorische aspecten. Vedder gaat nader in op Ieren reflecteren en schrijft over leren door doen. Hij pakt de draad van zijn disserta- tie daarmee op (Oriëntatie op het beroep van leraar, Swets-Zeitlinger, Lisse, 1984). Vedder richt zich na- drukkelijk op de klassesituatie en daardoor is dit hoofdstuk ook voor practici goed leesbaar en uitste- kend te gebruiken. Vedder maakt voorts steeds ook gebruik van publikaties uit de Nederlandse onder- wijsliteratuur: opleidingsdocenten kunnen die Ne- derlandse bronnen snel raadplegen.
Lowyck is verantwoordelijk voor het derde hoofdstuk en hij volgt daarin de lijn van zijn disser- tatie Procesanalyse van hel onderwijsgedrag (K.U. Leuven, 1978), maar vooral toegespitst op het on- derwerp 'praktische vorming'. Lowyck legt fijnzin- nig uit hoe complex de taken van een onderwijsge- vende zijn. Elke opleidingsdocent moet daarvan kennis nemen, juist nu wc binnen de opleidingen toe zijn aan inventarisatie van taken en het doordenken van nieuwe opleidingsprogramma's. Mij spreekt aan dat Lowyck afstand neemt van de analytische benadering die uitgaat van het inoefenen van deel- vaardigheden en de optelsom daarvan. Niet dat Lowyck nu overgaat tol de holistische benadering - in Nederland heb ik in die zin maar een handjevol mee-denkers -, maar vaardig onderwijsgedrag wordt door Lowyck in ieder geval als complex pro- ces aangeboden. Lowyck behandelt vervolgens bekende trainingsmethoden, waaronder micro-on- derwijzen, de mini-cursus, de gevalsmethode, de simulatie en observatiemethoden. Ook hier geldt wat ik eerder schreef: voor menig opleidingsdocent zal het nieuwe informatie zijn, maar onontbeerlij- ke.
Corporaal schrijft het vierde hoofdstuk: Begelei- ding van onderwijsgevenden in opleiding en in functie. Zij start bij de geschiedenis van de begeleiding van onderwijsgevenden in opleidingen in functie. Aldus verschaft Corporaal zich een goede basis om zes bcgeleidingsmodellen te beschrijven. Elk model wordt uitvoerig toegelicht. Met behulp van (in- ter)nationale gegevens biedt ze een ontwerp van begeleidingsdidactiek aan. De carriérecyclus van onderwijsgevenden (ze verwijst bijvoorbeeld naar het werk van Fuller/Bown en van Fessier) wordt op acht componenten behandeld. Uiteraard gaat Cor- poraal-juist zij natuurlijk! - in op het onderzoek naar cognities van (aanslaande) onderwijsgeven- den. Cognities van onderwijsgevenden immers |
224 Peda^opsche Studiën Pedagogische Studiën 198? |64) 224-226
-ocr page 233-
bepalen de inhouden van hun beshssingen en daar- door hun handelen. Veranderingen in dat handelen kunnen tot stand komen door in de cognities veran- deringen te bewerkstelligen. Dat geldt ook voor opleidingsdocenten en dat is een reden waarom ze dit boek en ook juist het hoofdstuk van Corporaal dienen te lezen.
Het vijfde hoofdstuk is van de hand van Veen- Wan: Beginnende leraren: problemen, opvang, bege- leiding. Ik kan daarover kort zijn. Zijn overzicht van problemen bij beginnende onderwijsgevenden in Review of Educational Researeh (1984) heeft inter- nationaal in positieve zin zeer de aandacht getrok- ken. Eerder heeft Veenman over die problematiek ook in Pedagogische Studiën gepubliceerd.
In feite kent iedereen die problematiek nu. Waar het om gaat is dat vanuit het centrale onderwijsbe- leid men zich nadrukkelijk(er) met de nascholing van beginnende onderwijsgevenden gaat bezighou- den. Veenmans hoofdstuk is zijn zoveelste pleidooi daarvoor! Hij - en ook ik doe het niet - vermeldt 'log net niet waar goedwerkende gehoorapparaten 'e koop zijn in Zoetermeer en omgeving.
Het laatste hoofdstuk is geschreven door Tillema en Verloop: Naar een didactiek voor nascholing. Juist ^an dit hoofdstuk, ook op basis van activiteiten van beide auteurs in de laatste jaren, ben ik ervan over- 'uigd dat het, indien nu geschreven, een nogal Vernieuwd en ander hoofdstuk zou zijn geworden, 'k hoop dat ze die kans ook krijgen op een of andere wijze.
Mijn bezwaar tegen dit hoofdstuk is dat Tillema en Verloop de Nederlandse nascholingspraktijk tus- sen 1975 en 1985 totaal negeren. Ze geven een goede samenvatting van hetgeen internationaal in theo- retische modellen bekend is. Dat is bruikbaar mate- riaal. Maar een didactiek voor nascholing heeft een beginpunt in classificatie van onderwijsleersituaties (organisatie) en descriptie van onderwijsleerproces- sen (realisatie). Ik kom met deze tweedeling terug bij het begin van deze recensie waar ik de definitie die Peters geeft van didactiek wat heb trachten te ver- ruimen.
Tillema en Verloop weten dat onderwijsgevenden nauwelijks in staat zijn te transfereren. Ze (de onder- wijsgevenden) doorzien hun eigen situaties onvol- doende en categoriseren die allerminst op systema- tische wijze. Wanneer in een didactiek voor nascholing het handelingsrepertoire van onderwijs- Sevenden wordt ingedeeld in vijftien tol twintig Proto-situatics, kan in een nascholingscursus daar- mee worden gewerkt. Dan worden naast de door Tillema en Verloop genoemde werkvormen ook doelstellingen en leerinhouden in een didactiek voor ""scholing zichtbaar. |
'k vind Opleiding.s- en naschoUngsdidacliek als boek '^en belangrijk begin. In het geding is in Nederland, '•'n niet alleen hier, de kwaliteit van handelen van onderwijsgevenden. Maar minstens zo hevig: de kwaliteit van opleidingsdocenten en schoolbege- leid(st)ers. Voor die doelgroepen is dit boek een 'must', ondanks het feit dat er ook alweer nieuwere ontwikkelingen zijn. Maar daar moetje dan ook wel heel erg met je neus bovenop zitten. Wel, dat merk je niet in het onderwijsbeleid. Daar zal de beslissing, vroeg of later, toch zijn: verplichte nascholing. In 'morele plicht die de onderwijsgevende zelf voelt' (Deetman) geloof ik niet. En de praktijkervaringen geven me tot dusver gelijk.
Th. Oitdkerk Pool
L. Hoekstra, R. de Hoog en A. Wouterse, Voorlichten over volwasseneneducatie. Aspecten van informeren en adviseren. Boom, (educatieve reeks 4) Meppel/Amsterdam, 1985, / 19,50, ISBN 90 6009 573 1.
De ontwikkeling van voorlichtingsterreinen ver- loopt via een aantal fasen. In de eerste fase wordt incidenteel voorlichting gegeven. Voorlichtingsta- ken worden vervolgens expliciet oinschreven, het- geen institutionalisering inhoudt. Deze taken kun- nen nog door functionarissen worden verricht, wier hoofdtaak niet uit het verzorgen van voorlichting bestaat. Op een gegeven ogenblik volgt de benoe- ming van een voorlichter. Al gaal het hier om een volledige dagtaak, er kan nog niet van professionali- satie worden gesproken. Hiervan is pas sprake naarmate de voorlichting verzorgd wordt op grond van in de praktijk, c.q. via opleiding opgedane ken- nis en inzicht; voorts naarmate er onder de voorlich- ter en zijn collega's consensus groeit over ambachte- lijke en ethische normen met betrekking tot het werk. Het voorlichtingsterrein in kwestie is verder aan verwetenschappelijking onderhevig indien men bij hel streven naar optimalisering van de doelma- tigheid en doeltreffendheid van de voorlichting zich van wetenschappelijke kennis en informatie be- dient. Landbouwvoorlichting, overheidsvoorlich- tingen gezondheidsvoorlichting zijn, bij voorbeeld, gebieden waarin vrij veel gebruik wordt gemaakt van onderzoeksresultaten. In deze velden zijn ook steeds meer mensen werkzaam, die tijdens hun uni- versitaire studie voorlichtingskundige kennis heb- ben opgedaan.
Voorlichting mei betrekking tot volwassenenedu- catie is een terrein dat nog in een vroege fase van ontwikkeling verkeert. Volgens Hoekstra c.s. is voorde huidige praktijk hierin kenmerkend dat men weinig op ervaring en traditie kan steunen. Voor- lichters moeten vaak zonder een bepaalde opleiding aan de slag. Een extra complicatie is dat er naast de traditionele voorlichtingsmiddelen nieuwe media als lokale televisie, video en computers hun intrede |
Pcdd^of^isclu' Studien 225
-ocr page 234-
hebben gedaan. Met dergelijke media weten zelfs praktijkwerkers in reeds lang bestaande voorlich- tingsvelden doorgaans nog weinig raad.
Hoekstra en de zijnen trachten met hun boek voorlichters op het gebied van de volwassenenedu- catie een handje te helpen. Als een belangrijke overweging geldt daarbij, dat de basis voor een ver- antwoorde voorlichting in de volwasseneneducatie een adequaat gegevensbestand is met betrekking tot educatieve mogelijkheden voor volwassenen. De opbouw cn het toegankelijk maken van een gege- vensbestand krijgt dan ook veel aandacht. Verder behandelen zij voorlichtingstypen, -methoden en -media. Tevens gaan zij dieper in op de rol van edu- catieve centra als organisatorische context van de voorlichting in kwestie.
De aandacht voor de ontwikkeling en instand- houding van een gegevensbestand kan als het sterke punt van het boek worden aangemerkt. In de litera- tuur geniet voorlichting namelijk vooral belangstel- ling als communicatie, waarvan de effecten bijzon- der intrigerend zijn. Nu is het zonder meer duidelijk, dat men voorlichting geeft om een bepaald effect te bereiken, zodat de interesse voor de resultaten er van te billijken is. Maar deze resultaten worden wel door tal van factoren beïnvloed, waaronder niet in de laatste plaats bronvariabelen. Als zo'n bronva- riabele kan de adequaatheid worden genoemd van het gegevensbestand, waaruit de voorlichter bij zijn werk moet putten. Indien hij zijn cliënt geen infor- matie kan verschaffen omdat hij op het gebied van vergaring, bewerking en opslag van gegevens tekort schiet, komt er van voorlichting niet veel terecht.
Het is aannemelijk, dat voorlichters bij educatie- ve centra uit het werk van Hoekstra c.s. bruikbare ideeën kunnen halen. Of het boek ook als een belangrijke bijdrage tot de begripsvorming met be- trekking tol voorlichting kan worden genoemd, valt te betwijfelen. Maar de auteurs zelf koesteren geen pretenties in dit opzicht. Hun boek moet vooral in de praktijk bruikbaar zijn. Zij hebben zelfs lang geaarzeld over de algemene term, waarmee het voor ogen staande gebied zou worden aangeduid; een gebied dat wellicht als het werkterrein van een edu- calU'f makchar kan worden genoemd. Volgens Hoekstra c.s. is deze een functionaris, die dc geïnte- resseerde niet alleen voorlichting geeft, maar ook helpt bij het uitvoeren van diens keuze. Zij hebben ten slotte toch voor "voorlichten" gekozen, waarmee het helpen verhelderen wordt bedoeld van keuzemo- gelijkheden voor (potentiële) deelnemers aan educa- tieve activiteiten, voorts het ondersteunen bij het zoeken van een geschikte educatieve activiteit, als- ook het begeleiden bij het daadwerkelijk gaan deel- nemen aan de gekozen activiteit.
In samenhang hiermee merken zij op, dat er over het onderscheid tussen voorlichting, reclame en pro- paganda "heel wat papier is geproduceerd', terwijl dit onderscheid volgens hen vaak ook verre van dui- delijk is. |
Duidelijkheid is echter evenmin gediend met de door hen gebezigde 'globale aanduiding' van het voor ogen staande terrein. Dit soort grootlijnigheid is voorts moeilijk te rijmen met een overigens prij- zenswaardig streven naar een helder onderscheid tussen gegevens en informatie. Verder wordt er in het boek een terminologie gehanteerd, waarachter men slechts een vraagteken kan plaatsen. Zo is er sprake van 'doe-het-zelfvoorlichting', dat wi! zeg- gen van voorlichting die door de cliënt geraadpleegd zou worden. Wat er geraadpleegd wordt is echter geen voorlichting, doch een kaartsysteem, gids of een gegevensbestand. In de voorlichtingskunde wordt voorlichting als een vorm van communicatie opgevat, en communicatie laat zich nu eenmaal niet raadplegen. Een hechtere aansluiting bij deze discip- line, die in Nederland overigens al geruime tijd wordt beoefend, zou wellicht er toe hebben bijge- dragen, dat dergelijke betreurenswaardige opmer- kelijkheden achterwege bleven.
Dergelijke opmerkelijkheden zijn betreurens- waardig, deels omdat zij verwarrend kunnen zijn, deels omdat zij afbreuk doen aan de positieve kan- ten van het werk. Tot deze laatste dienen te worden gerekend de beschouwingen over de computer in de voorlichting. De indruk bestaat, dat men zich niet alle tijd heeft gegund die voor de afwerking van het boek nodig zou zijn geweest. Soms lijken delen er van onvoldoende te zijn 'gehomogeniseerd'. Voorts ontbreken de gegevens over dc auteurs, hoewel deze volgens dc inhoudsopgave wel in het boek zouden moeten staan. Dc onjuiste volgorde van enkele ka- ders staat evenmin fraai.
J. Kalus |
Pedagogische Studiën 226 .
-ocr page 235-
Prof.Dr. H.C.J. Duijkerfonds
Hel Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Amsterdam ingesteld om door het doen van uitke- ringen de beoefening van te toegepaste psychologie 'e bevorderen. Voor het jaar 1988-1989 is een bedrag in de orde van ƒ 25.000,- beschikbaar ten behoeve van één of meer onderzoeksprojecten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou kunnen Worden omdat de middelen ontbreken. Bij voorkeur komen voor subsidiëring in aanmerking de kosten Van een niet omvangrijk onderzoek of deelonder- zoek. Ook is te denken aan kosten van een voorstu- die of vooronderzoek, dan wel aan de uitwerking Van een onderzoeksopzet.
Nadere inlichtingen met betrekking tot de subsi- dievoorwaarden kunnen verkregen worden bij de Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v. Dr.W.H.C. Kerkhoff, p/a Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie, Wcesperplein 8, 1012 XM Amsterdam (tel.: 020 - 525.3773).
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift '2e jaargang, nr. 1, 1987
Huiswerkmoeilijkheden en schoolresultaten; onder- zoek ter validering van een vragenlijst voor leerlin- gen van MAVO en VWO, door P.H.M. van den Bogaart en N. M. E. Neuwahl |
De ene spijbelaar is de andere niet, door A. R. Hau- ber, L.G. Toornvliet en H.M. Willemse Gedragsbeoordeling met SYMLOG in schoolprac- ticum en lespraktijk, door J.J. A. Hattink De nonverbale communicatie van dwang en affec- tie: een analyse van de relatiegerichtheid van sport- leiders, door L. de Mey
De Jenaplanbeweging van Nederland (1952-',985): het verhaal van een onderwijsvernieuwing, door A. Deketelaere, C. de Keyser en G. Kelchtermans
Ontvangen boeken
Heuvel, H. van den & K. van Meer, Mellwdische praklijkhegelciding. De Tijdstroom, Lochern, 1987, / 39,50. Luttikholt, A., Leren-Onderwijzen. Een handboek. Feministische Uitgeverij Sara, Amsterdam, 1987, ƒ 39,50. Mollenhauer, K., Vergelen samenhang. Over cul- tuur en opvoeding, (vertaling: Vergessene Zu- sammenhänge, 1983), Boom, Mcppel, 1986, ƒ 28,50.
Ojeman, P.C., Woordhlindheid en heelddenken. Compensatie, correctie, preventie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1987, ƒ 37,50. Verhuist, J.C. R. M., Onlwikkelingspsychologie voor opvoeding en onderwijs. Wolters-NoordholT, Groningen, 1987,/ 34,50. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 227 Pedagogische Studiën 227
-ocr page 236-
Lezen: een taalkundig-
psychologische benadering
Auteurs: G.H.J. Seegers, C.A.J. Aarnoutse, M.J.C. Mortimers |
Als men zijn inzicht in het lees- onderwijs wil verdiepen, dan is daarvoor een zekere basis- of achtergrondkennis nodig. Die kennis ligt op het gebied van de taalkunde, de psychologie en de onderwijskunde. In dit boek wordt een aantal begrippen en theorieën uit deze disciplines be- handeld. De volgende onder- werpen komen aan de orde: de structuur van woorden; de klankstructuur van woorden; betekenis-relaties tussen woor- den; de syntactische structuur van zinnen; het begrijpen van zinnen; het begrijpen van tek- sten; informatieverwerking en geheugen; het verloop van het leesproces; verschillen in lees- vaardigheid. |
Redactie:
P. Mooren en H. Verdaasdonk |
Zoals de titel aangeeft is de aan- leiding voor het symposium dat aan deze bundel ten grondslag ligt, het zogenaamde speerpun- tenbeleid inzake het leesonder- wijs op basisscholen. Men kan veel waardering hebben voor het speerpuntenbeleid waarin de leesvaardigheid in nauwe zin centraal staat, maar tegelijker- tijd van mening zijn dat een aantal eveneens fundamentele aspecten van het lezen buiten beschouwing blijven. Dit zijn sociale en culturele aspecten. In het onderwijs, het openbare bi- bliotheekwerk, bij educatieve en algemene uitgeverijen, bij kinder- en jeugdboekenauteurs en -illustratoren en in onder- zoek is veel ervaring en kennis verkregen over andere dan lees- technische aspecten die bepa- lend zijn voor de manier waarop kinderen met boeken omgaan. Kennisname van deze ervarin- gen leidt tot een verrijking van ons inzicht in de aard van 'ge- schikt' of 'ongeschikt' leesma- teriaal, het diagnostiseren van leestekorten, milieuspecifieke blokkades, taal- en cultuurbar- rieres, de leefwereld van jonge lezers. |
speerpunt l-e-z-e-n
onder redactie van P. Mooren en
H. Verdaasdonk
Zwijsen
Voor meer informatie kunt ^ contact opnemen met:
Zwijsen
Postbus 805, 5000 AV Tilburg telefoon: 013 - 353635 |
-ocr page 237-
Oefeningen voor beginnende lezers
Een vergelijkend onderzoek naar het effect van verschillende
leesoefeningen*
P- Reitsma
fnsiituul voor Perceptie Onderzoek, IPO te Eindhoven en Paedologisch Instituut te 'Amsterdam
Samenvatting
Nadat een leerling is ingewijd in de elementaire beginselen van het lezen, dient vaak langdurig te ^'orden geoefend voordat een willekeurige tekst ^lot, accuraat en met begrip kan worden gele- den. Hoewel in de klas of groep regelmatig Sezamenlijke leesoefeningen plaatsvinden. Wordt tevens de leesvaardigheid in allerlei Normen zelfstandig of met individuele begelei- '^ing geoefend. In een experiment met 72 begin- nende lezers (derde groep basisschool) is nagegaan wat het effect is van een drietal ver- schillende individuele oefenvormen. Een eerste groep leerlingen oefende terwijl een begeleider corrigeerde en eventueel hulp verschafte. Een tweede groep leerlingen oefende door middel Van het stil meelezen met voorgelezen teksten. Een derde groep oefende zonder dat een begelei- der hulp bood of correctie van leesfouten plaats- vond, maar de leerlingen hadden de mogelijk- heid zelf de juiste woordklank van een moeilijk 'e lezen woord op te vragen. Uit de gegevens van dit onderzoek blijkt dat de eerste en laatste Oefenvorm het meeste resultaat opleveren.
' Het hier vermelde onderzoek maakt deel uit van ^en onderzoeksproject (het LEESBORD project) Oat met nnancicle ondersteuning van het Ministerie Van O & w op het IPO te Eindhoven wordt uitge- roerd. Met dank aan F. de Jong en F. van Rijswijk '^skgroep Funktieleer, Onderwijspsychologie en Ergonomie, Katholieke Universiteit Brabant te Til- ^"■■g), die in het kader van een onderzoekstage op ^et IPO tijdens hun universitaire opleiding op en- 'housiaste en vaardige wijze hebben meegewerkt aan dit onderzoek; zij hebben de oefenteksten ge- schreven en het onderzoek op de scholen uitge- voerd. Tevens ben ik drs. H.H. Ellermann, - die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de E^gevensverwerking-, dr. D.G. Bouwhuis en drs.
W. G. Spaai erkentelijk voor hun commentaar op eerdere versie van dit artikel. |
Vooral voor relatief zwakke lezers waren de verschillen aanzienlijk. De mogelijkheden om zelfstandig te oefenen in het lezen en de waarde van 'mee-lees' oefeningen worden kort bespro- ken. Tot slot worden suggesties gedaan voor verder onderzoek naar differentiële effecten van oefenvormen en worden mogelijkheden bespro- ken van het gebruik van geavanceerde techni- sche hulpmiddelen voor het aanvankelijk leeson- derwijs.
1 Inleiding
De wijze waarop leesonderwijs in principe moet worden gegeven is recentelijk regelmatig aan de orde gesteld (Mommers, 1978; Reits- ma, Komen & Kapinga, 1981; Bus, 1985, 1986). Ondanks enig verschil van inzicht be- treffende details, is er in Nederland grote overeenstemming over een aantal hoofdlijnen. De gangbare aanpak in het aanvankelijk lees- onderwijs is er vooral op gericht de leerling te leren de verschillende lettertekens te onder- scheiden en corresponderende klanken te bepalen. Met het aaneenrijgen van de aldus verkregen spraakklanken kan (bij benadering) de klankvorm van het geschreven woord wor- den bereikt. Het verklanken van letters en het samenstellen van één woordklank vormen de elementaire leeshandcjing van het (technisch) aanvankelijk lezen (Reitsma, 1984). Als leer- lingen van het aanvankelijk leesonderwijs vol- doende hebben kunnen profiteren en de elementaire beginselen van het (beginnend) le- zen onder de knie hebben, kunnen ze de meeste geschreven woorden zelfstandig ontcij- feren. Kennis van de manier waarop woorden gedecodeerd kunnen worden kan als een be- langrijke voorwaarde worden gezien voor het verwerven van leesvaardigheid (Bus, 1985; Reitsma, 1985).
Hoewel leesmethoden zich van elkaar on- derscheiden, is er eveneens nauwelijks onenig- heid over het belang van voortdurende oefening. Op de basisschool wordt hieraan vooral tijdens het derde leerjaar geruime tijd |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 229-245 Pedagogische Studiën 229
-ocr page 238-
en aandacht besteed. In de klas of in kleine groepjes krijgen vaak leerlingen bij toerbeurt de opdracht een stukje hardop te lezen. De leerkracht of begeleider corrigeert, indien noodzakelijk, en geeft aanwijzingen. De ande- re leerlingen worden geacht nauwlettend de gang van zaken te volgen en lering te trekken uit het voorlezen van een mede-leerling en de eventuele correcties van de begeleider. Ook trachten sommige leerlingen al spoedig na de eerste leesinstructies geheel voor zichzelf te le- zen. Dit zelfstandig lezen geschiedt vaak zon- der dat iemand hen kan wijzen op eventuele fouten, of hulp kan bieden bij niet of lastig te ontcijferen woorden.
Welke manieren van oefening zijn het meest geschikt voor beginnende lezers? In het huidi- ge onderzoek worden verschillende vormen van oefenen vergeleken betreffende het effect op leesvaardigheid. Van een drietal verschil- lende oefeningen wordt nagegaan welk leeref- fect optreedt ten aanzien van het lezen van een aantal moeilijk leesbare woorden.
2 Correctieve feedback
In het aanvankelijk leesonderwijs is wellicht de meest gebruikelijke oefenvorm het beurte- lings hardop lezen van korte passages, in klasseverband of in kleinere groepen (met bij- voorbeeld een 'leesmocder'). De reden dat vaak het hardop in plaats van stil lezen wordt beoefend is vanzelfsprekend dat het eerste zich uitstekend leent voor een directe controle op wat er gelezen wordt, althans of de woorden in de tekst correct worden verklankt. De vraag kan worden gesteld welke vorm van begelei- ding gunstig of het meest leerzaam is voor de leerling die aan de beurt is. In het algemeen zal, althans voor zover er goed gelezen is, de begeleiding bestaan uit het stilzwijgend volgen met mogelijk aan het eind van de beurt een kort prijzend woord. Het uitblijven van tus- sentijds commentaar kan voor de leeriing aanleiding zijn aan te nemen dat alles naar wens verloopt. |
Verschillen in reacties, die mogelijk van be- lang zijn, zullen vooral optreden in de wijze waarop de leerkracht omgaat met duidelijke haperingen of aarzelingen tijdens het lezen en het optreden van leesfouten. Allereerst dient te worden opgemerkt dat niet altijd alle fouten of afwijkingen van een correcte lezing van de tekst gesignaleerd worden. Sommige fouten passeren onopgemerkt, bijvoorbeeld omdat ze slechts minimaal van de letterlijke tekst afwij- ken, omdat ze de loop van het verhaal geen geweld aandoen, of omdat de toehoorder een- voudig niet goed genoeg oplet en de fout niet ontdekt. Indien een fout wel wordt opge- merkt, dan wordt lang niet in alle gevallen daar onmiddellijk melding van gemaakt.
Men kan bepaalde redenen hebben om zeer terughoudend of in het geheel niet op voorko- mende fouten te reageren. Aangezien de beginnende lezer nog niet volleerd is, zijn fou- ten onvermijdelijk. In plaats van onjuiste res- ponsies op een duidelijk gedefinieerde stimu- lus kunnen fouten ook beschouwd worden als een niet geheel geslaagde poging de verschil- lende bronnen van informatie in de tekst (orthografie, syntaxis, semantiek, e.d.) zoda- nig te combineren dat het juiste woord wordt geselecteerd. Goodman (1969) verkiest daar- om te spreken van 'miscues' in plaats van 'errors'. Zo bezien zijn fouten niet zonder meer allemaal fout, maar kunnen ze in meer of mindere mate correct zijn. En het is maar dc vraag of het nuttig is de lezer er op te wijzen dat een dergelijke miscue is opgetreden. Want binnen de gedachtcngang dat de beginnende lezer meestal zelf druk doende is een zinvolle lezing te genereren, past tevens de opvatting dat de lezer zelf moet leren ontdekken dat er een fout is ontstaan en vervolgens pogingen in het werk moet stellen deze fout te repareren, d.i. een zelfcorrectie te plegen (zie o.a. Clay, 1979). Het (onmiddellijk) ingrijpen of corrige- ren door een leerkracht zou een flinke belem- mering kunnen zijn voor het tot ontwikkeling brengen van mogelijkheden tot zelfstandige controle en correctie (zie voor enkele onder- zoeksresultaten die-met deze opvatting stro- ken, o.a. Allington, 1980; McNaughton & Glynn, 1981; McNaughton, 1981).
Indien gemeend wordt dat het melden van geconstateerde fouten wel op zijn plaats is en leerzaam kan zijn voor de uitvoerende lezer, dan kan het moment waarop of de vorm waar- in het correctief ingrijpen plaatsvindt nog belangrijke variaties vertonen. Uit een recent onderzoek (Hoffman, O'Neal, Kastler, Cle- ments, Segel & Nash, 1984) blijkt bijvoorbeeld dat leerkrachten geneigd zijn betrekkelijk snel te reageren op leesfouten van relatief zwakke lezers, terwijl betere lezers beduidend meer tijd wordt gegund zichzelf te corrigeren of door te |
Pedagogische Studiën 230 .
-ocr page 239-
lezen tot het eind van de zin voordat een cor- rectie volgt. Voorts kan de aard van de reactie van de begeleider op geconstateerde leesfou- ten danig verschillen. In de eerste plaats kan de leerkracht slechts de aandacht vragen voor het feit dat een fout is opgetreden, zonder ver- der enige informatie of hulp te verstrekken. Dit zal vermoedelijk in het bijzonder voorko- men indien verwacht wordt dat de leerling zelf in staat is de fout te herstellen. Ook kan de leerkracht voor een gewenste correctie uit- drukkelijk de aandacht vragen voor de letter- structuur van het misgelezen woord of de strekking van het gelezene. Een geheel andere reactie bestaat bijvoorbeeld uit het simpel ver- strekken van de juiste lezing ongeacht de context waarin de fout optrad of de aard van de fout. Naar aanleiding van de onderschei- den mogelijkheden van reacties op leesfouten kan de vraag gesteld worden welke vorm de meest geschikte is voor de bevordering van de leesvaardigheid van de betrokken leerling. Helaas is op dit terrein nog weinig onderzoek gedaan en heeft het reeds verrichte onderzoek niet geleid tot eensluidende conclusies (bijv. Meyer, 1982; Hoffman, e.a., 1984). De be- schikbare onderzoeksgegevens overziend komt Hoffman voorzichtig tot de veronder- stelling dat een zekere tolerantie voor fouten en een flinke reserve bij het geven van corrcc- t'cs bepaald niet de slechtste vorm van bcgelei- ding van hardop lezen zou kunnen zijn.
Herhaald lezen
Leren vergt veelal langdurige oefening. Het is de meeste leerlingen niet vergund om nieuwe leerstof reeds te beheersen na slechts een eerste •kennismaking. Geduldige oefening en veelvul- dige herhaling is nodig voordat nieuwe vaar- digheden zijn verworven (o.a. James, 1890; Bloom, 1976). Leren lezen is daarop zeker geen uitzondering. Er is meestal veel tijd en '"spanning mee gemoeid voordat een leerling ®en reeks lettertekens vlot en accuraat kan ontcijferen en kan achterhalen welk woord er staat geschreven. Het basale decoderen wordt duchtig geoefend in de eerste leerfasen van het [czcn. Herhaaldelijk wordt een betrekkelijk "^Perkt aantal eenvoudige ('klankzuivere') ^oorden gelezen. |
Herhalen heeft enerzijds als mogelijk resul- dat het decodecrproces steeds doeltreffen- der wordt uitgevoerd, anderzijds bestaat de mogelijkheid dat het ontstaan van een directe woordherkenning wordt bevorderd. Door steeds maar weer opnieuw de procedure van letterverklanking en woordsamenstelling uit te voeren, wordt verondersteld dat dit geleide- lijk gemakkelijker en vloeiender gaat. Het wordt op de duur een vrijwel automatisch uit- gevoerde activiteit, waardoor meer aandacht geschonken kan worden aan bijvoorbeeld het begrijpen van een tekst (Huey, 1908, p. 104; LaBergc & Samuels, 1974). Dezelfde woorden vele malen opnieuw lezen kan ook gunstig zijn voor de opbouw van het orthografisch woord- geheugen. Uit verschillende studies is geble- ken dat bij herhaald lezen van hetzelfde woord jonge lezers zich normaliter verrassend snel de kennis omtrent de specifieke Icttersamcnstel- ling van het woord eigen maken. De opgesla- gen kennis kan de identificatie van het woord bij een volgende gelegenheid faciliteren, om- dat de reeks letters geheel of gedeeltelijk wordt herkend en de lezer niet volledig de indirecte weg van letterverklanking hoeft te gaan. Bij voldoende herhaling en verworven kennis van de unieke letterstructuur van een woord kan uiteindelijk het woord in één oogopslag wor- den herkend. Deze beschrijving van leren lezen vindt empirische ondersteuning in on- derzoek met het leren van losse woorden (o.a., Ehri, 1980; Reitsma, 1983; Reitsma & Vinke, 1986).
Overeenkomstige suggesties worden ge- daan naar aanleiding van onderzoek waarin een tekst meerdere malen wordt gelezen (de methode van 'repeated rcadings'; Samuels, 1979). Deze methode wordt aanbevolen in- dien een beginnende lezer relatief weinig voortgang boekt in het leren lezen en vooral wanneer het lezen betrekkelijk traag blijft ver- lopen. De voorgestelde procedure behelst het bij voorkeur dagelijks herlezen van een korte tekstpassage (100 a 200 woorden), totdat een gewenst niveau van leesprestatie is bereikt. Bij de selectie van teksten dient uiteraard reke- ning te worden gehouden met de leesvaardig- heid van de leerling. Nadat de gekozen tekst een voldoende aantal malen is herhaald en uit- eindelijk vlot en correct kan worden gelezen, wordt met een nieuwe tekst de procedure op- nieuw gevolgd. Resultaten van diverse onder- zoekingen wijzen uit dat herhaald lezen van teksten een gunstig effect heeft op het begrip van de tekst, op de snelheid en nauwkeurig- |
Pedagogische Studiert 231
-ocr page 240-
heid waarmee de afzonderlijke woorden in de tekst kunnen worden gelezen en op het 'op toon lezen' (cf. Rothkopf, 1968; Amlund, Kardash & Kulhavy, 1986; Gonzales & Elijah, 1975; Samuels, 1979; Schreiber, 1981; Moyer, 1982). Ondanks deze positieve bevindingen is momenteel nog onvoldoende bekend hoe het herlezen van een bepaalde tekst een positief effect zou kunnen hebben op het lezen van een nieuwe, andere tekst. Recent onderzoek lijkt wel uit te wijzen dat gunstige resultaten vooral of misschien alleen maar te verwachten zijn als het woordmateriaal in de beide teksten grote overeenkomst vertoont, d.w.z. als veel dezelf- de woorden in beide teksten voorkomen (Ras- hotte & Torgesen, 1985).
4 Lezen en meelezen
Een bijzondere toepassing van herhaald lezen is de procedure waarbij de leerling een tekst wordt voorgelezen (bijvoorbeeld via een bandrecorder) en al luisterend de tekst mee- leest. Deze in feite reeds zeer oude 'imitatieve' methode (cf. Huey, 1908) is niet lang geleden door Heckelman (1969) geïntroduceerd als hulpmiddel voor stagnerende leerling-lezers (de 'neurological impress method'). Deze me- thode poogt de leessnelheid van trage lezers te verhogen door de leerling en de leerkracht tegelijk hardop te laten lezen. Het doel is elke keer zoveel mogelijk pagina's op deze wijze te lezen om daarmee de leerling maximaal te laten kennismaken met een correcte voor- dracht. Anecdotische gegevens zijn aanleiding om de gedachte te koesteren dat jonge lezers door deze methode een meer positieve kijk krijgen op lezen, meer gemotiveerd zijn om zelf te lezen en meer zelfvertrouwen hebben tij- dens lezen. Er zijn vooralsnog echter geen aanwijzingen dat dergelijke oefeningen meer vooruitgang in leesvaardigheid, woordher- kenning of tekstbegrip bewerkstelligen dan andere methoden (Hollingsworth, 1970; Lo- renz & Vockell, 1979). |
De methode is niet beperkt gebleven tot kleinschalig gebruik in individuele remedië- ringspogingen. In het begin van de 70er jaren is in Engeland op tamelijk voortvarende wijze de methode van lezen en luisteren ('reading while listening') in praktijk gebracht. Voor toepassing in basis- en middelbaar onderwijs zond de BBC toen gedurende twee jaar de gesproken versie van allerlei boeiende verha- len uit en stelde de bijbehorende gedrukte teksten voor de scholen beschikbaar. De opzet was dat de leerlingen de uitzendingen of lokaal op geluidsband opgenomen copieën beluister- den, terwijl ze de tekst voor zich hadden en (stil) meelazen. Hoewel grote aantallen scho- len en leerlingen op deze manier hebben mee- gewerkt en zowel leerkrachten als leerlingen naar verluidt zeer positief stonden tegenover de werkwijze, ontbreekt een serieuze registra- tie en evaluatie van het effect van deze oefenin- gen.
Door Carol Chomsky (1976) is de methode van 'luisterend lezen' uitgebreid met het prin- cipe van herhaald lezen. De leerling luistert naar het voorlezen van een bepaalde tekst en wordt gevraagd de tekst tegelijkertijd te vol- gen. Dit wordt net zo vaak herhaald totdat de tekst goed wordt gekend. Het idee achter deze oefenvorm is o.a. dat door voortdurende con- frontatie met de correcte leeswijze de leerling de juiste associaties weet te leggen tussen de gedrukte tekst en de gesproken versie. Ook wordt gesuggereerd dat eventuele leerresulta- ten vooral toe te schrijven zijn aan verhoogde leesmotivatie of geprikkelde succesgevoelens (eindelijk kunnen ze een tekst helemaal goed voorlezen). In een kleinschalig onderzoek met vijf kinderen die qua leesvorderingen ver ach- tergebleven waren (1 ä 2 jaar) in vergelijking met leeftijdsgenoten, werd deze procedure (met enkele aanvullende oefeningen) 15 weken toegepast en bleken deze leerlingen een flink stuk (zes maanden) van hun oorspronkelijke achterstand op het terrein van woordherken- ning en leessnelheid te hebben ingehaald (Chomsky, 1976). Deze resultaten hebben ve- len geïnspireerd tot^soortgelijke ondernemin- gen (o.a. Carbo, 1978; Gamby, 1983; Van der Leij, 1983; Dwarshuis, 1986) en in het alge- meen zijn positieve effecten gevonden op de leesvorderingen van betrokken leerlingen. Door gebrek aan systematisch en vergelijkend onderzoek is echter nog niet bekend wat pre- cies de werkzame factoren zijn van deze oefen- methode en in welke omstandigheden deze aanpak al of niet effectiever is dan andere oefenvormen.
Er zijn eveneens geen onderzoeksgegevens over vormen van leesoefeningen waar leerlin- gen geheel zelfstandig lezen en niet gecontro- leerd worden op leesfouten, maar wel de gelegenheid hebben hulp te vragen zodra daar |
Pedagogische Studiën 232 .
-ocr page 241-
behoefte aan is. Terwijl in de aanpak van Chomsky e.a. de klankvormen van alle woor- den ongevraagd worden aangereikt, is een veelvoorkomende situatie (op school of thuis) dat een beginnende lezer voor zichzelf aan het lezen is en indien een voor hem of haar (nage- noeg) onleesbaar woord wordt aangetroffen, zich tot een expert (leerkracht, ouder, e.d.) wendt met de vraag de gezochte woordklank te verschaffen. Het gesproken woord wordt slechts op verzoek van de lezer zelf beschik- baar gesteld. Hoewel uit onderzoek lijkt te kunnen worden afgeleid dat beginnende lezers in het algemeen de neiging hebben zich nogal onafhankelijk op te stellen tijdens het lezen (Reitsma, 1986), is het vragen om de klank- vorm van een moeilijk te lezen woord een zeer bijzondere vorm van 'reading while listening', waarvan met betrekking tot de leereffecten nog weinig bekend is.
5 Opzet en uilvoering van het onderzoek
5 • 1 Probleemstelling en opzet Het doel van het onderzoek is een vergelijking te maken van het leerresultaat van drie ver- schillende oefenvormen in het aanvankelijk lezen. De keuze van de aard der oefeningen is enerzijds gebaseerd op het onderzoek, dat in het voorgaande besproken werd. Anderzijds hebben overwegingen omtrent de toepasbaar- heid van computers en moderne media in het aanvankelijk leesonderwijs een rol gespeeld (zie paragraaf 7). Terwijl de herhaald-lezen aanpak van Samuels (1979) en de meelees- niethode van Chomsky (1976) werden be- proefd bij leerlingen die in Nederland zeer Waarschijnlijk het speciaal onderwijs zouden volgen (zoals bij Van der Leij, 1983 en Dwars- huis, 1986), is onbekend welke effecten derge- l'jke methoden teweeg brengen bij leerlingen >n het reguliere basisonderwijs. Eveneens ont- ''reekt het aan gegevens waarin verschillende oefenvormen onderling worden vergeleken. Hoewel allerlei oefeningen best leerzaam kun- nen zijn, is het vanuit een oogpunt van opti- maal gebruik wenselijk om na te gaan welke oefeningen het meeste resultaat opleveren. Van belang is tevens dat daarbij een vergelijk ^ordt gemaakt met een oefenvorm die tradi- tioneel beschikbaar is en standaard toegepast ^ordt of kan worden in het leesonderwijs. Om 'ot een evaluatie van leereffecten betreffende relatief zelfstandige en individuele oefenvor- men te geraken, werden daarom de volgende |
drie oefencondities zowel onderling als met
een 'controle'-conditie vergeleken:
1. In de eerste vorm vond leesoefening plaats terwijl een begeleider het hardop lezen van de leerUng nauwlettend volgde, attendeerde op leesfouten en beperkte ondersteuning gaf bij het zoeken van het correcte woord (de correctie-conditie). Deze oefenconditie was bedoeld als benadering van een in het onderwijs gebruikelijke vorm van begelei- ding van leesoefeningen. Hoewel in de praktijk allerlei variaties zullen voorkomen (zie Hoffman e.a., 1984), is binnen de be- perkte opzet van dit onderzoek gekozen voor één vorm van correctieve feedback. Leesfouten werden onmiddellijk gesigna- leerd, maar de hulp bij herstelling van fouten en bij woorden die moeilijk te lezen waren bleef terughoudend en was er op gericht dat de leerling zoveel mogelijk zelf tot een juiste lezing kwam.
2. De tweede oefenvorm bestond uit het in de gedrukte tekst volgen van op geluidsband ingesproken teksten (de meelees-conditie). Deze oefenvorm is rechtstreeks ontleend aan het werk van Heckelman (1969), Chomsky (1976) en Van der Leij (1983) en is in het onderzoek opgenomen om te pogen de vraag te beantwoorden of deze oefen- vorm voor normale beginnende lezers effec- tief is. Naast het feit dat deze wijze van oefening aantrekkelijk lijkt te zijn voor zwakke of beginnende lezers, was de moge- lijkheid om - eventueel met gebruikmaking van moderne apparatuur - leerlingen deze oefening geheel zelfstandig te laten uitvoe- ren een belangrijke reden om deze conditie in het onderzoek op te nemen. Het is in het kader van de zorgverbreding van het basis- onderwijs zeker gewenst om goede oefenin- gen te ontwikkelen, die betrekkelijk zelf- standig door de leerlingen kunnen worden uitgevoerd.
3. Gedurende de derde vorm van oefening werden teksten zelfstandig hardop gelezen, controle op leesfouten en correctie bleef achterwege, maar de gesproken vorm van een woord werd via een hoofdtelefoon be- schikbaar gesteld zodra de leerling het woord aanwees (de keuze-conditie). Deze oefenvorm is om twee redenen toegevoegd. Ten eerste is deze oefenvorm goed vergelijk- |
Pedagogische Studiert 233
-ocr page 242-
baar met de situatie waarin een beginnende lezer voor zichzelf aan het lezen is en slechts bij moeilijke woorden om hulp vraagt. Als de door Clay (1979) en Hoffman (1984) bepleite tolerantie voor leesfouten geen na- delige of mogelijk zelfs positieve effecten heeft op het resultaat van oefening, dan kan worden verwacht dat deze oefenvorm niet onderdoet voor bijvoorbeeld het effect van oefeningen waar in het hardop lezen streng gecontroleerd wordt. In de tweede plaats kan het ongevraagd aanbieden van de ge- sproken woordklanken, zoals in de mee- lees-conditie, als nadeel hebben dat er voornamelijk geluisterd wordt en niet of nauwelijks gelezen. Als een beginnende le- zer vooral leert lezen door veel te lezen, dan biedt een keuze-conditie daar volop gele- genheid voor, terwijl toch hulp kan worden geboden zodra de leerling daarom vraagt. Overigens is vooral voor deze oefenvorm, indien zonder begeleiding toegepast, de be- schikbaarheid van speciale apparatuur van belang.
Het oefenmateriaal voor alle drie genoemde condities was identiek en bestond uit vijf teks- ten die elk in een aparte zitting werden gelezen. Omdat vooral herhaling van dezelfde woor- den in verschillende teksten van belang lijkt voor het optreden van leereffecten (Rashotte & Torgesen, 1985), waren in elk van de spe- ciaal voor dit onderzoek vervaardigde teksten eenzelfde groep van 20 woorden opgenomen, die voor beginnende lezers betrekkelijk moei- lijk te lezen zijn (in het vervolg 'doel'-woorden genoemd). Deze woorden kwamen tijdens de oefeningen dus vijfmaal in tekstverband aan de orde. De doelwoorden werden zowel voor als na de oefenzittingen afzonderlijk ter lezing aangeboden en de accuratesse en leessnelheid werd geregistreerd. Tevens werd in voor- cn nameting een zesde tekst gelezen, die geheel vergelijkbaar was met de vijf oefenteksten en waarin dezelfde 20 doelwoorden waren ver- werkt. |
Om de effecten van oefening enigszins zui- ver te kunnen bepalen werd tevens een controle-conditie gebruikt. Hierin kregen de leerlingen dezelfde voor- en natoetsen als in de overige condities en lazen tussentijds dezelfde vijf teksten, echter in deze oefenteksten waren de 20 doelwoorden vervangen door betrekke- lijk eenvoudig te lezen woorden (veelal syno- niemen) die even goed in de tekst pasten. De vorm van begeleiding tijdens de oefeningen was gelijk aan de correctie-conditie. De con- trole-conditie was bedoeld te controleren en voor het mogelijke effect van het herhaald meten van de doelwoorden en voor het feit dat de leerlingen individueel buiten de klas leesoe- feningen kregen. Gezien de vorm van begelei- ding kan deze conditie strikt genomen slechts als controle dienen voor de correctie-conditie, maar zowel wat betreft het effect van herhaald meten als het effect van een individuele oefen- situatie kan het toch een redelijke vergelij- kingsgrond opleveren voor het leereffect in de andere condities. Kortom, de veronderstelling van dit onderzoek is dat uit de eventueel opge- treden verschillen in leesprestaties op de woor- denlijst en de zesde tekst tussen voor- en nameting voor de drie oefencondities en de controle-conditie kan afgeleid worden welke oefening het meeste resultaat oplevert ten aanzien van het leren lezen van een aantal moeilijke woorden. Om na te gaan of eventue- le effecten van oefencondities samenhangen met de aanvangsleesvaardigheid van de be- trokken leerlingen worden tevens analyses verricht waarbij de leesvaardigheidscores worden betrokken.
5.2 Materialen
In overleg met de leerkrachten van dc in dit onderzoek betrokken leerlingen werden twin- tig (doel)woorden geselecteerd. De woorden werden zodanig gekozen dat ze relatief moei- lijk te lezen zouden zijn voor de gemiddelde leerling in de laatste fase van het eerste jaar dat leesonderwijs werd gegeven. De woorden wa- ren in principe leesbaar voor de kinderen, d.i. het waren geen woorden die op etymologische gronden e.d. afweken van het alfabetisch be- ginsel, maar waren in het reguliere leesonder- wijs nog niet aan de orde geweest. Bovendien gold de eis dat verondersteld mocht worden dat de leerlingen de betekenis van dc woorden kenden. Hiervoor is bij de selectie gebruik gemaakt van de streefwoordenlijst voor zes- jarigen (Kohnstamm, Schacrlaekcns, Dc Vries, Akkerhuis & Froonincksx, 1981). Een belangrijk criterium was tevens dat het moge- lijk moest zijn in totaal zes verschillende teks- ten samen te stellen, waarin al deze woorden eenmaal voorkwamen. Het resultaat was een lijst van drie of vier lettergrepige woorden, die qua lengte varieerden van 9 tot 15 lettertekens. Het betrof de volgende woorden (hier alfabe- |
Pedagogische Studiën 234 .
-ocr page 243-
tisch gerangschikt); aantrekken, achterkant, achteruit, buitenkomen, fluisteren, gemakke- lijk, gezellig, helemaal, hetzelfde, iedereen, luisteren, opendraaien, opschrijven, terug- brengen, uitrusten, veranderen, verrassing, vriendelijk, zonneschijn, verschrikkelijk.
De lengte van de teksten die tijdens de oefe- ningen werden gelezen, schommelde tussen 210 en 250 woorden, verdeeld over 40 regels (per regel een zin of frase) en twee A3 pagina's (Helvetica-normaal, corps 24). Uitgezonderd de doelwoorden waren de teksten zoveel mo- gelijk opgebouwd uit woorden die relatief makkelijk tc lezen waren. Globaal genomen Was dus 1 op de 10 woorden een doelwoord. Voorts was bij het schrijven veel aandacht besteed aan het feit dat de teksten een voor de betrokken leerlingen begrijpelijke inhoud en aantrekkelijke lay-out moesten hebben. Elke tekst bestond uit een samenhangend en voor jonge lezers boeiend verhaal over een varië- rend onderwerp en was verluchtigd met twee ä drie sober uitgevoerde illustraties. Als voor- beeld volgt een fragment uit een tekst over een raket: 'Loes droomt van een raket. De raket blinkt in de zonneschijn. Er is een luik aan de achterkant. Loes wil het luik opendraaien. I^at gaat niet gemakkelijk.' Twee versies van de teksten werden vervaardigd: één met de ''elatief moeilijk leesbare doelwoorden en één i^ct eenvoudige synoniemen of anderzins pas- sende bewoordingen. Dc vereenvoudigde ver- S'e van het gegeven fragment is als volgt: 'Locs droomt van een raket. De raket blinkt in de Er is een luik in de raket. Locs wil het luik open doen. Dat gaat niet goed.' In het gegeven Voorbeeld zijn ook woorden, buiten de doel- woorden, die voor veel beginnende lezers niet eenvoudig te lezen zijn (raket, blinkt). Maar Verhoudingsgewijs zal duidelijk zijn dat de doelwoorden wat betreft leesmoeilijkheid cr ^eker uitspringen. Uit informele proeflezingen bleken dc verschillende teksten (ook dc versies ■^et niet-doelwoordcn) onderling qua moei- lijkheid goed vergelijkbaar. |
De teksten werden in gesproken vorm opge- •lomen op geluidscassettes. Voor de meelees- eonditie waren de teksten opgenomen met een spreeksnelheid van ongeveer 0,9 woord per sec; de totale afspeelduur van een verhaal lag lussen de 3,75 en 4,5 minuut. In de meelees- conditie werden de gesproken teksten gepre- senteerd via een normale cassetterecorder met hoofdtelefoon. Dezelfde gesproken teksten werden gebruikt in de keuze-conditie, echter speciaal geprepareerd voor aanbieding via een computer-gestuurde cassetterecorder (Tand- bcrg TCCR 530). De gedrukte teksten werden in deze conditie bevestigd op een drukgevoelig bord (PowerPad). Bij het drukken (met de wijsvinger of de achterkant van een potlood) op of vlak onder een woord, werden de coördi- naten van het aanwijspunt doorgegeven aan een microcomputer (Apple Ile). Een program- ma koppelde deze coördinaten aan de identi- teit van het woord en verzorgde voorts de juiste aansturing van de cassetterecorder om het betreffende woord op de band zo snel mogelijk (zoeksnelheid was 10 maal de nor- male afspeelsnelheid) te lokaliseren en vervol- gens ten gehore te brengen. Vanwege de serieële opslag van het spraakmateriaal op de band was het interval tussen het moment van aanwijzen en het beschikbaar komen van de woordklank afliankelijk van de afstand tussen twee successievelijk opgevraagde woorden. Indien dc woorden dicht bij elkaar in de buurt stonden, bijvoorbeeld hooguit 15 tussenlig- gende woorden, bedroeg de wachttijd 2 a 3 sec. Maar als de afstand tussen woorden groter werd, kon de wachttijd oplopen totmeerdan5 sec.
5.3 Onderzoeksgroep
De participerende leerlingen waren geselec- teerd uit een grotere groep van 133 jonge lezers (derde groep) van vier verschillende reguliere basisscholen. Het voornaamste selectiecriteri- um was een niet al tc goede en niet al te slechte leesprestatie, omdat de oefenteksten waren vervaardigd voor de 'gemiddelde' leerling in de aanvangsklassen. Eerst werd bij alle kinde- ren de Eén-Minuut-Test (EMT, versie A; Brus & Voeten, 1973) afgenomen en slechts dege- nen die hoger scoorden dan 10 hebben aan de verdere procedure meegewerkt. Vervolgens werd de doelwoordenlijst ter lezing voorge- legd. Een leerling werd voor verdere deelname uitgesloten indien de totale leestijd voor deze lijst hoger was dan 225 sec (ongeacht het aantal fouten) of lager dan 45 sec, tenzij in het laatste geval bij het lezen van de lijst van doel- woorden fouten waren opgetreden.
Aan het onderzoek deden 72 beginnende lezers (41 jongens en 31 meisjes) mee met een leeftijd die varieerde rond de zeven jaar. Het onderzoek vond plaats gedurende de maand mei en begin juni van het eerste jaar dat ze lees- |
Pedagogische Studiert 235
-ocr page 244-
onderricht ontvingen. Alle deelnemers hadden dus minstens acht maanden leesonderwijs ge- noten.
5.4 Procedure
Alle metingen en oefeningen vonden indivi- dueel plaats in een zo rustig mogelijke ruimte in de school. Op basis van de scores op de Eén- Minuut-Test werd een leesvaardigheidsrang- orde van de 72 geselecteerde leerlingen opge- steld en vervolgens werden de leerlingen uit een groep van (drie oQ vier opeenvolgende rangnummers op basis van toeval toegewezen aan één van de (drie of) vier experimentele condities; de keuze-conditie kon vanwege en- kele technische problemen niet direct bij het begin van het onderzoek worden ingezet, van- daar dat tijdelijk gewerkt is met toewijzing aan drie condities. Het aantal leerlingen dat in de correctie-, meelees-, keuze- en controle-condi- tie participeerde, was respectievelijk 19,18,16 en 19.
De deelnemende leerlingen kregen tijdens de voormeting zowel een lijst met de 20 doel- woorden zelfstandig te lezen als een tekst waarin deze woorden voorkwamen. De in- structie luidde zo snel en correct mogelijk hardop te lezen; fouten werden niet verbeterd, noch werd melding gemaakt van het feit dat er fouten waren opgetreden. De tijd die nodig was om de lijst en de tekst hardop te lezen als- mede het aantal leesfouten werden per onder- deel geregistreerd. Voor de tijdmeting werd een stopwatch gebruikt. Er werd geen onder- scheid gemaakt naar de soort fout noch naar de ernst van de fout; alle niet zelf gecorrigeer- de leesfouten, vergissingen of ongelezen woor- den werden als fout aangemerkt. Haperingen of gedeeltelijke herhalingen werden niet als fout beschouwd zolang het gelezen woord maar correct was. De leerlingen die deelnamen aan de keuze-conditie werden voorafgaand aan de eerste oefenzitting op de hoogte ge- bracht van de mogelijkheden van de opstelling en aangemoedigd het eens te beproeven met een aparte korte tekst; ze konden op elk mo- ment een woord naar keuze aanwijzen en daarmee de woordklank verkrijgen, net zo vaak als ze dat wilden. |
Een vijftal oefenzittingen volgde, zoveel mogelijk op opeenvolgende dagen, waarin tel- kens één van de vijf verschillende oefenteksten in de per leerling vastgestelde conditie werd (mee)gelezen. Zowel in de controle- als in de correctie-conditie volgde de begeleider tijdens de oefenzittingen het hardop lezen en wees zo spoedig mogelijk op eventueel gemaakte fou- ten, zonder echter zelf te corrigeren of voor te zeggen. Bij woorden die duidelijk problemen opleverden, reageerde de begeleider door te wijzen op onderdelen van het woord ('probeer het eerste stukje eens...', e.d.) of door het afdekken van woorddelen. Tijdens de mee- lees-conditie werd de leerling gevraagd de gedrukte tekst stil met de band mee te lezen en werd slechts hulp geboden ais duidelijk bleek dat de leerling niet meer wist waar de voorle- zer in de tekst was. Dit kwam slechts een enkele keer voor. Tijdens de keuze-conditie werd door de begeleider verder geen enkele specifieke hulp geboden.
Op de dag na de vijfde oefenzitting werd de nameting verricht. De leestijd en het aantal leesfouten werden geregistreerd van zowel de lijst met 20 doelwoorden als van de tekst, die ook tijdens de voormeting was gelezen.
6 Resultaten
6.1 Verloop van de oefeningen In de correctie-conditie, waar de begeleider bij voorkomende leesfouten aandrong op verbe- tering, zijn tijdens de vijf oefenzittingen gemid- deld 19.6 leesfouten geconstateerd en vervol- gens alle door de leerlingen gecorrigeerd. Van deze 19.6 (ongeveer 2% van alle woorden) hadden 4.3 betrekking op de doelwoorden (is 4.3% van het totaal aantal keer dat een doel- woord gelezen werd). In de keuze-conditie zijn tijdens de vijf oefenzittingen gemiddeld 25.8 leesfouten geconstateerd (ongeveer 2.6% van alle woorden) en is gemiddeld 21.9 keer een woordklank opgevraagd (2.2%). Voor uitslui- tend de doelwoorden werden in totaal 4.7 leesfouten (= 4.7%) genoteerd en werd ge- middeld 13.3 maal (= 13.3%) het woord aangewezen om het te kunnen beluisteren via de hoofdtelefoon en vervolgens zelf Jiardop te zeggen. De leesfouten die tijdens de oefenin- gen werden gemaakt op niet-doelwoorden betroffen veelal relatief eenvoudige woorden (was/wat, dat/dan, etc.) Zowel voor de correc- tie- als de keuze-conditie gold, dat het aantal leesfouten duidelijk afnam over de oefenzit- tingen; evenzo het aantal malen dat een woordklank werd gevraagd. Omdat slechts de aantallen door de proefleiders werden geregi' |
Pedagogische Studiën 236 .
-ocr page 245-
streerd tijdens de oefeningen (per zitting, spart voor tekst- en doelwoorden), is een na- dere analyse naar soort leesfouten of naar het keuzepatroon in de keuze-conditie en de opge- treden wachttijden (helaas) niet mogelijk.
Overzicht resultaten voor- en nameting Per experimentele groep is in Tabel 1 per con- ditie een overzicht gegeven van de gemiddel- den en spreidingen van de scores op de Eén-Minuut-Test (EMT) en de leestijden voor de tekst en lijst van doelwoorden. In Tabel 2 is hetzelfde gedaan voor het aantal leesfouten.
iJit Tabel I is duidelijk op te maken dat de groepen qua leesvaardigheid zoals gemeten ■T^ct behulp van de EMT bij aanvang van de oefeningen gemiddeld niet of nauwelijks ver- schillen. De opzet om door aselecte toewijzing Van leerlingen aan oefencondities op basis van gerangordende leestestscores de groepen qua leesvaardigheid vergelijkbaar te maken mag inderdaad geslaagd worden genoemd. |
De leestijd op de lijst van 20 doelwoorden t'jdens de voormeting was gemiddeld over de totale groep leerlingen 96.0 sec (sd = 42.4), "etgeen betekent dat gemiddeld per woord 4.8 sec nodig was om tot een antwoord te komen. In de nameting was daarvoor per lijst 60.2 sec (sd = 34.2) en per woord dus slechts 3.0 sec nodig; een significant verschil met de voorme- ting, F (1,68) = 160.44, p<.001. Het aantal fouten op de woordenlijst nam eveneens signi- ficant af, gemiddeld van 3.25 (sd = 3.4) in de voormeting naar 1.71 (sd = 2.6) in de name- ting (F(J,68) = 36.18, p<.001).
De leestijd van de tekst was tijdens de voor- meting gemiddeld 323.6 sec (sd = 137.6). Uit het feit dat bij het lezen van de tekst gemiddeld per woord (inclusief de doelwoorden) onge- veer 1.6 sec nodig was, valt af te leiden dat de doelwoorden (4.8 sec) verhoudingsgewijs be- duidend moeilijker waren te lezen dan de rest van de woorden in de tekst. Hetzelfde geldt voor de resultaten van het lezen van de tekst in de nameting (gemiddelde totale leestijd 250.7 sec, sd = 115.2), waar per woord gemiddeld 1.3 sec nodig was in vergelijking met de gemid- deld 3.0 sec per doelwoord in de aparte lijst. Het verschil in moeilijkheidsgraad kwam eveneens tot uitdrukking in het aantal leesfou- ten. Het totaal aantal leesfouten in de tekst was tijdens de voormeting gemiddeld 9.8,
Tabel 1 Gemiddelde en spreiding van EMT-scores en leestijden (sec) per experimentele oefenconditie in voor- en nameting |
oefenconditie |
EMT |
|
doelwoorden |
|
tekst |
|
|
|
voor |
na |
voor |
na |
correctie |
M |
20.8 |
102.8 |
56.6 |
333.7 |
258.0 |
|
(sd) |
(6.8) |
(38.5) |
(25.6) |
(133.5) |
(IIO.O) |
meelees |
M |
22.4 |
90.7 |
67.8 |
320.3 |
254.4 |
keuze |
(sd) |
(7.9) |
(46.2) |
(48.6) |
(159.4) |
(137.7) |
M |
21.1 |
101.1 |
50.8 |
316.6 |
230.7 |
|
(sd) |
(6.1) |
(44.2) |
(24.6) |
(107.3) |
(93.5) |
controle |
M |
21.7 |
90.0 |
64.6 |
322.4 |
256.6 |
|
(sd) |
(6.3) |
(38.9) |
(29.7) |
(141.6) |
(111.5) |
Tabel 2 Gemiddelde en spreiding van leesfouten per experimentele oefenconditie in voor- |
en nameting |
oefenconditie |
|
|
doelwoorden |
|
tekst |
|
|
|
voor |
na |
voor |
na |
correctie |
M |
|
2,8 |
0,6 |
9,1 |
3,4 |
|
(sd) |
|
(2.5) |
(0.8) |
(6.4) |
(2.5) |
meelees |
M |
|
3,4 |
2,2 |
10,2 |
6,8 |
keuze |
(sd) |
|
(3,6) |
(2.8) |
(9.2) |
(6.0) |
M |
|
3,6 |
1,7 |
9,8 |
7,5 |
|
(sd) |
|
(4.4) |
(2.5) |
(11.0) |
(8.7) |
controle |
M |
|
3,3 |
2,4 |
10,1 |
7,2 |
|
(sd) |
|
(3.0) |
(3.3) |
(8.7) |
(6.9) |
|
|
Pedagogische Studiën 1987 (64) 1894-272 Pedagogische Studiën liTi
-ocr page 246-
waarvan 4.2 voor rekening kwamen van de doelwoorden. Het percentage leesfouten van doelwoorden in de tekst en van de andere woorden in de tekst was respectievelijk 21.0 en 3.2. Voor de nameting zijn overeenkomstige cijfers gevonden: totaal gemiddeld 6.1 leesfou- ten op de tekst, waarvan 2.0 op de doelwoor- den, hetgeen uitgedrukt in percentage fouten voor doelwoorden en andere woorden in de tekst uitkomt op respectievelijk 10.0 en 2.1 procent. De leestijd per tekst was in de name- ting beduidend lager dan in de voormeting (F(l,68) = 98.39, p<.001). Het aantal fouten nam eveneens substantieel af (F(l,68) = 35.87, p<.001).
6.3 Effect van oefenconditie In het kader van de onderzoeksvraagstelling is het uiteraard van belang na te gaan of de voor- uitgang samenhangt met de wijze waarop al dan niet geoefend is. Een beschouwing van Tabel 1 leert al snel dat zelfs in de controle- conditie een flinke vooruitgang geboekt is in het gemak waarmee de doelwoorden worden gelezen. Voor deze groep leerlingen afzonder- lijk geldt dat de leessnelheid wel (F(l,18) = 29.58, p<.00l), maar het aantal fouten niet significant (F(l,18) = 2.98, p = .10) is afgeno- men tussen voor- en nameting. Hoewel tijdens de 5 oefenzittingen deze woorden niet aan de orde zijn gekomen, werden ze toch sneller gelezen. Een voor de hand liggende verklaring hiervoor kan zijn dat het tweemaal lezen van deze woorden tijdens de voormeting reeds vol- doende leerervaring verschaft om tijdens de nameting dezelfde woorden met minder moei- te te kunnen lezen. Het verschil in de leestijd op de tekst is ook op deze grond aannemelijk. Het lijkt daarom terecht een eventueel effect van de oefenvormen te vergelijken met de be- haalde resultaten in de controle-conditie.
Op de verschillen tussen voor- en nameting in leestijden en het aantal gemaakte leesfouten voor de losse woordenlijst en de tekst zijn ana- lyses uitgevoerd met EMT-scores als cova- riaat. In deze vier analyses bleek slechts voor de leestijd van de losse doelwoorden een signi- ficant effect van oefenconditie (F(3,64) = 5.34, p = .002). In Figuur 1 is de vooruitgang in leestijd (d.i. het verschil tussen na- en voor- meting) per oefenconditie afgebeeld. Uit de grafiek blijkt duidelijk-en statistische con- trastanalyses bevestigen deze observaties - , dat slechts de oefeningen in de correctie- en keuze-condities iets hebben toegevoegd aan wat op grond van herhaalde metingen (de con- trole-conditie) reeds aan vooruitgang geboekt kan worden. De correctie- en keuze-condities verschillen onderling niet significant. |
Overigens, zonder dat significante effecten zijn geconstateerd, komt het patroon van ver- schillen in leestijden op de teksten geheel overeen met het in Figuur 1 getoonde. Eens- luidende opmerkingen kunnen worden ge- maakt met betrekking tot de verschillen in leesfouten op de lijst van doelwoorden; het verschil was voor de correctie-, meelees-, keu- ze- en controle-condities respectievelijk 2.2, 1.2,1.9 en 0.9. Wat betreft het aantal fouten in het lezen van de tekst kan worden opgemerkt, dat vooral de correctie-conditie een flinke ver- mindering van leesfouten te zien gaf De overige drie condities verschilden hierin nage- noeg niet. Hoewel de accuratesse en leestijd gecorreleerd zijn (meer fouten bij langere lees- tijden, -I- .48), blijken bivariate (co-)variantie- analyses geen meer inzicht in de effecten van oefenvormen te geven dan de afzonderlijke analyses.
In de vermelde analyse van tijdsverschillen op de woordlijst bleken de univariate (Bart- lett-Box) en multivariate (Box-M) toetsen voor homogeniteit van varianties tussen de vier groepen niet te verwerpen (dus de aanna- me van homogeniteit kon niet worden verwor- pen). Wel bleken de regressies tussen het leestijdverschil en EMT niet parallel (F(3,64) = 2.98, p = .04). Het bovenvermelde conditie- effect (5.34) is overigens reeds het resultaat van een berekening, waarin rekening werd ge- houden met ongelijke regressiccoëfficienten. Het is voor een mogelijke nuancering van con- clusies naar aanleiding van de gevonden effectverschillen van oefenvormen daarom van belang na te gaan hoe de effecten voor relatief zwakke en goede lezers binnen de groepen verschillen.
6.4 Interactie met leesvaardigheid Gezien het feit dat vooral de leestijden op de losse woordenlijst het effect van oefenvorm aan het licht hebben gebracht, werd de volgen- de analyse beperkt tot deze gegevens. Hoewel een indeling in zwakke en goede lezers zeer goed een eerste indruk kan verschaffen om- trent eventuele invloeden van leesvaardig- heidsverschillen, worden bij een dichotomise- ring wellicht ten onrechte de verdere |
Pedagogische Studiën 238 .
-ocr page 247-
Onderlinge verschillen in leesvaardigheid ge- heel veronachtzaamd. Om nauwkeuriger re- kening te houden met de individuele verschil- len in leesvaardigheid en dan vooral met de Verschillen die rechtstreeks met het lezen van de doelwoorden samenhangen, is een analyse Verricht waarin per leerling de leerwinst (het verschil in leestijd tussen voor- en nameting) afgezet is tegen de EMT-leesvaardigheidsco- res. Voor elke oefenconditie is vervolgens een ''est-passende (regrcssie-)lijn getrokken door deze punten. Het resultaat is weergegeven in Figuur 2.
Een onderlinge vergelijking van de regres- S'elijnen leert dat de correctie- en keuze-condi- tie over nagenoeg de hele range van leesvaar- digheid binnen de proefgroepcn duidelijk "leer winst boekt dan de controle-groep. An- ders ligt dat voor de meelezers. De verhou- dingsgewijs zwakkere lezers lijken zelfs min- der vooruitgang te vertonen dan leerlingen (in dc controle-groep) die niet geoefend hebben, '^e relatief betere lezers daarentegen profite- ""en meer van deze vorm van oefenen. Dit kan 'evens de reden zijn voor de significant afwij- kende variantie van leestijden in de nameting; Voor de mcelcesconditie is deze ongeveer even 8|"oot als in de voormeting (zie Tabel 1), terwijl de andere condities een duidelijke vermin- dering van variantie is te constateren. |
Met behulp van de Johnson-Ncyman techniek is het mogelijk het simultane significanticge- bicd te bepalen voor verschillen tussen niet- parallelle regressielijnen (Rogosa, 1980). Voor dit onderzoek wil dat zeggen, dat berekend kan worden voor welke leesvaardigheidscores er met 95% betrouwbaarheid een verschil in vooruitgang tussen twee groepen bestaat. Aan voorwaarden als afwezigheid van 'uitbijters' (Dixon & Massey, 1957, p.275) en niet-lineai- riteit binnen de groepen, alsmede het ontbre- ken van grote verschillen in rcsidu-varianties kon binnen de huidige gegevens worden vol- daan. Uit de resultaten van de analyses blijkt dat er binnen de gemeten range van leesvaar- digheid geen verschillen zijn tussen controlc- en meelees-conditie, en tussen keuze- en cor- rectie-conditie. Significante verschillen tussen de controle- en correctie-conditie zijn aanwe- zig zodra leerlingen een EMT-score hebben tussen 14 en 24 (23 van de 38 leerlingen bevin- den zich in dit gebied). Voor controle en keuze geldt hiervoor het gebied tussen 15 en 24 (20 van de 35 leerlingen hebben een tussenliggen- de EMT-score). Voor een goed begrip dient worden opgemerkt dat enkele leerlingen (voor beide vergelijkingen 4) met een lage EMT-sco- re (10-13) buiten het gebied liggen, omdat de betrouwbaarheid hier vanwege het kleine aantal waarnemingen lager wordt (de 'ccntcr's |
Pedagogische Studiert 239
-ocr page 248-
80H
O 60
0)
in
u
2 40
□ meelees
■ keuze
♦ correctie
O controle
OJ
=1
M
ï 20
O'
EMT -score
Figuur 2 De relatie lussen het verschil in leestijd op de woordenlijst tijdens voor- en nameting en de leesvaardig-
heidscores (EMT), weergegeven als regressielijnenper oefenconditie
of accuracy' liggen om en nabij de 21). Ver- schillen tussen de meelees- en de correctie- conditie zijn significant voor alle EMT-scores onder de 24 (23 van de 37 leerlingen); voor meelees- en keuze-conditie geldt hier eveneens de EMT-grens van 24 (dit geldt voor 20 van 34 leerlingen).
7 Discussie en implicaties
Resumerend hebben de resultaten van dit on- derzoek aangetoond dat herhaald lezen van bepaalde moeilijke woorden al of niet ingebed in teksten een gunstig effect heeft op de lees- prestaties op deze woorden. Getuige de ver- kregen gegevens voor de controlegroep heeft alleen al het herhaalde toetsen van de leespres- taties op de woorden een significante versnel- ling van de leestijd tot gevolg. Van meer belang voor de huidige vraagstelling is het feit dat afhankelijk van de wijze waarop is geoe- fend nog extra vooruitgang geboekt kan wor- den. Van meelees-oefeningen lijken de leerlin- gen niets te hebben opgestoken. Maar zowel de oefening in de keuze-conditie als in de cor- rectie-conditie hebben als resultaat dat de leerlingen de doelwoorden sneller lezen, en wat de laatste conditie betreft ook met minder fouten, dan leerlingen in de controle-condi- tie. |
Waar is het leereffect van de oefeningen aan toe te schrijven? De uitkomsten overziend lijkt één algemene conclusie zich sterk op te drin- gen. De mate van eigen activiteit van de leerling-lezer is een belangrijke voorwaarde voor oefcneffecten. Het onderscheid tussen enerzijds de oefenvormen met correctie en keuze en anderzijds de meeleesoefening lijkt vooral gelegen in het feit dat bij de eerste vormen de leerling uitgenodigd wordt zelf te lezen, terwijl in het laatste geval er sprake is van voorlezen.
In de correctie-conditie wordt de leerling bij elke voorkomende fout er toe aangezet deze zelf te herstellen. Een nauwgezette kennisma- king met de geschreven woordvormen en de wijze waarop deze gert:lateerd zijn aan de klankvormen wordt in deze oefenvorm wel- haast afgedwongen. Voorzover woorden niet direct herkend worden, is in deze oefenvorm het actief en volledig correct decoderen van de woorden een vereiste. De nadruk op accuraat- heid vormt echter geen beletsel voof de ont- wikkeling van leessnelheid voor de doelwoor- den. Terwijl in veel taken een sterke gerichtheid op nauwkeurige uitvoering kan leiden tot een zeer behoedzaam opereren en gemakkelijk ten koste kan gaan van de snel- heid waarmee de taak wordt uitgevoerd, lijkt in dit geval hiervan geen sprake te zijn. De vraag of de terughoudende wijze van begelei- |
Pedagogische Studiën 240 .
-ocr page 249-
ding doorslaggevend is geweest in deze oefen- conditie kan hier bij gebrek aan condities met andere vormen van feedback moeilijk worden beantwoord. De resultaten van de meelees- conditie zijn geen aanleiding het onmiddellijk aanbieden van de gesproken vorm van het woord te bepleiten. Een relevante vergelijking voor de huidige correctie zou bijvoorbeeld zijn geweest een conditie waarin weliswaar met te- rughoudendheid, maar na verloop van tijd en nadat de leerling enige moeite heeft gespen- deerd, door de begeleider toch de correcte woordvorm was gegeven. Deze situatie zou veel overeenkomst vertonen met de huidige keuze-conditie. Het verschil ligt echter in de voortdurend aanwezige controle op het hard- op lezen van de leerling. In dit verband zijn de resultaten van een ander recent onderzoek wellicht van belang (Spaai, Ellerman & Reits- ma, 1986). Hierin werden losse woorden geoe- fend en aanbieding van een woordklank vond pas plaats nadat een leerling een arbitrair gestelde tijdslimiet had overschreden of bin- nen de limiet een leesfout had geproduceerd, pit de uitkomsten is gebleken dat spraakhulp 'n deze situatie een gunstig effect heeft op de nauwkeurigheid van het lezen.
In de keuze-conditie dient het kind zelf uit te maken of het wel of niet klankhulp vraagt. Voordat besloten kan worden over te gaan tot 'let vragen van hulp, dient eerst wel zelfstandig bepaald te worden of deze hulp noodzakelijk of gewenst is. Een dergelijke beslissing kan pas gemaakt worden als het woord goed bekeken 's ('is het een bekend woord?' of 'red ik het alleen?', e.d.) of reeds pogingen in het werk ^'jn gesteld het woord zelf te ontcijferen. Voor de doelwoorden werd slechts in ruim 13% van de gevallen om spraakhulp verzocht. Het be- trekkelijk infrequente gebruik van spraakhulp 's mogelijk het resultaat van een nogal zelf- standig optreden van beginnende lezers (Reitsma, 1986). Een andere verklaring kan echter zijn dat de apparatuurlijke opstelling in dit onderzoek vrij traag reageerde met het beschikbaar stellen van de spraakklank. Het zoeken en transporteren van de geluidsband "am enige tijd in beslag en dit kon bepaald niet een aanmoediging worden opgevat om fre- quent een spraakklank op te vragen. Indien Been spraak wordt opgevraagd, moet de leer- ling |
zelf zo goed en zo kwaad mogelijk trach- ten te lezen. Leesfouten tijdens dergelijke Oefeningen lijken onvermijdelijk en zijn dan ook,-zoals vermeld in 6.1-, opgetreden zonder te worden gecorrigeerd. Ook in de na- meting worden meer fouten gemaakt dan door de correctie-groep. Niettemin is tijdens de keuze-oefening voldoende van de betrekkelijk moeilijke doelwoorden geleerd, want tijdens de nameting zijn de leestijden significant snel- ler dan in de controle-groep. Deels is dit gebaseerd op zelfstandig herlezen, deels is de klank van het doelwoord als hulp of bevesti- ging opgevraagd tijdens de oefening.
De meelees-oefening daarentegen stelt de leerling in de gelegenheid vrij passief de ge- sproken en geschreven tekst te volgen, zonder dat het bijvoorbeeld nodig is expliciet aandacht te schenken aan de manier waarop een doelwoord is geschreven en op welke wijze deze samenhangt met de gesproken vorm. Het is mogelijk dat leerlingen zeer toegewijd de tekst volgen en controleren (bijvoorbeeld, 'wordt er inderdaad gezegd wat er staat'? of 'staat er geschreven wat er wordt gezegd'?). Maar het is in deze oefenvorm tevens niet uit- gesloten, dat de gedrukte tekst slechts op zeer globale wijze wordt waargenomen en de aandacht vooral wordt gericht op de gespro- ken tekst. De verklanking van de doelwoor- den kan louter voor kennisgeving worden aangenomen en niet worden gekoppeld aan de letterstructuur van het woord. Het verschijn- sel dat zwakke lezers in dit onderzoek zelfs een nadelige invloed van deze oefenvorm lijken te ondergaan (nl. slechtere natoets prestaties dan zwakke lezers in de controle-groep), kan wel- licht verklaard worden door te veronderstel- len dat zij een dergelijke strategie toepassen. Naast de geboden mogelijkheid een weinig leerzame strategie te volgen, lijkt een nadeel van de meelees-oefening voorts te zijn gelegen in het feit dat niet of nauwelijks gecontroleerd kan worden of de gesproken tekst samenvalt met hetgeen de lezer op dat moment onder ogen heeft.
In de correctie- en de keuze-conditie wordt de leessnelheid geheel door de leerling zelf bepaald. Bij het vastgelegde tempo van spraakaanbieding in de meelees-conditie ech- ter, kan een lezer gemakkelijk achterraken of juist trachten vooruit te lezen op wat wordt aangeboden. In het huidige onderzoek is inge- grepen zodra duidelijk waarneembare ontspo- ringen optraden, hetgeen slechts zelden het geval bleek. Niettemin zijn minder opvallende en waarschijnlijk ook lastig vast te stellen |
Pedagogische Studiert 241
-ocr page 250-
gevallen van afwijkingen van een simultane perceptie van gedrukte en gesproken tekst geenszins uitgesloten. De temporele relatie tussen gesproken en visuele tekst kan (binnen bepaalde grenzen) onopgemerkt variëren. De gesproken versie kan worden aangeboden voorafgaand aan het moment dat aan het cor- responderende visuele tekstdeel aandacht wordt geschonken, óf (vrijwel) gelijktijdig, óf achteraf. Terwijl in de eerste situatie de gebo- den spraakklanken in dank kunnen worden aanvaard als hulp bij het decoderen, zal in het laatste geval de gesproken tekst als feedback, controle of bevestiging kunnen dienen. Uit Fi- guur 2 kan de indruk worden verkregen, dat de betere lezers meer profiteren van de mee- lees-oefening. Een verklaring zou kunnen zijn dat zij meer in staat zijn actief te anticiperen op hetgeen wordt voorgelezen, d.i. ze probe- ren vooruit te lezen en gebruiken de gesproken tekst als controle.
Een vertraagd spraakaanbod zou voor zwakkere lezers dezelfde mogelijkheden kun- nen bieden. Er moet echter worden opgemerkt dat de huidige voorleessnelheid van ongeveer 55 woorden per minuut (wpm.), in vergelij- king met enkele andere studies, nauwelijk snel genoemd kan worden (McMahon, 1983, p.44, met 87 tot 146 wpm. en Van der Leij, 1983, p.114, met 70 tot 90 wpm.). Het is in dit ver- band relevant een vergelijking te maken tussen de aanbiedingsnelheid en de snelheid waarmee de leerlingen zelf lezen. De in de voor- en nameting voorgelegde tekst'is door de leerlin- gen in de meelees-conditie respectievelijk gemiddeld met ongeveer 37 en 46 wpm. gele- zen. De onderlinge verschillen tussen de leer- lingen varieerden van 17 tot 71 wpm. in de voormeting en van 20 tot 93 wpm. in de name- ting. Het is duidelijk dat, zeker voor de zwak- kere lezers, het tempo van voorlezen ver boven het eigen leestempo lag. Het is plausibel dat het verschil te groot was om op leerzame wijze de tekst te volgen, althans om enig voordeel te hebben bij het zelfstandig decoderen van de moeilijke woorden in de tekst. Een systemati- sche vergelijking van het effect van voorlees- tempi met teksten variërend in moeilijkheids- graad en leerlingen van verschillende leesvaar- digheidsniveaus lijkt daarom zinvol. |
De gedachtengang dat de activiteit van de beginnende lezer ook in meelees-oefeningen een belangrijke factor kan zijn, wordt onder- steund door de resultaten van een vervolgstu- die. In dit onderzoek zijn opzettelijk pauzes aangebracht in de gesproken tekst. Beoogd werd de lezer gelegenheid te geven de geschre- ven vorm van gesproken woorden volgend op een pauze te bestuderen of zelf een poging te wagen deze te lezen. Vergelijking van oefenre- sultaten tussen woorden voorafgegaan met en woorden zonder een pauze liet zien dat in de eerste situatie meer geleerd werd. De (voorlo- pige) interpretatie van deze bevinding is dat de lezer gedurende een pauze actief tracht te lezen. Een procedure voorgesteld door McMahon (1983) zou eenzelfde effect teweeg kunnen brengen. Om te voorkomen dat bij een meelees-oefening uitsluitend wordt geluisterd, zou de leerling de opdracht kunnen krijgen om mogelijke discrepanties tussen de visuele en gesproken tekst te detecteren. De aard van de discrepanties kan worden gevarieerd, bijvoor- beeld op fonetisch of semantisch vlak (McMa- hon, 1983, p.51). Binnen de categorie van klankveranderingen kunnen desgewenst na- dere nuanceringen worden aangebracht, bij- voorbeeld variaties in de positie binnen een woord of in de grootte van discrepantie (meer of minder betrokken grafemen/fonemen). Hoewel zeer waarschijnlijk de taak van detec- teren van discrepanties dwingt tot een nauw- keurig lezen en luisteren, is momenteel nog niets bekend over mogelijke effecten op de ontwikkeling van leesvaardigheid. Voor aller- lei onderzoeksdoeleinden lijkt deze taak welis- waar zeer interessant. De vraag is echter of deze vorm van foutendetcctic als leesoefening geschikt is. Het is niet ondenkbaar dat bepaal- de interferenties optreden (onontdekte fouten kunnen worden aangeleerd) of specifieke zoekprocedures worden gestimuleerd, die wei- nig of niets met (lerCn) lezen te maken hebben. Teneinde een leerling tot een actieve leeshou- ding uit te nodigen, is wellicht het in de praktijk reeds lang toegepaste stellen van een- voudige vragen over de gelezen tekst (met controle op juistheid van antwoorden) een simpele maar doeltreffende procedure.
Een belangrijke beweegreden voor het ge- bruik van meeleesoefeningen blijkt uit de lite- ratuur de mogelijkheid te zijn om bij ernstige stagnaties in leren lezen een oefenvorm aan te bieden die individueel kan worden toegepast, een goed voorbeeld kan bieden van correct en op toon lezen, de aandacht van de leerling kan vangen en motiverend werkt. Het is geenszins uitgesloten dat de in dit onderzoek participe- |
Pedagogische Studiën 242 .
-ocr page 251-
rende beginnende lezers op allerlei factoren, die blijkbaar aanleiding zijn tot gebruik van een meeleesmethodiek, anders reageren dan leerlingen met hardnekkige leesproblemen. Vooralsnog is er geen reden om uit te sluiten dat deze aanpak voor dergelijke leerlingen tot gunstige resultaten zou kunnen leiden. De be- trekkelijk enthousiaste rapportages (Carbo, 1978; Gamby, 1983; Van der Leij, 1983; Dwarshuis, 1986) dienen echter te worden op- gevolgd door systematisch en gecontroleerd vergelijkingsonderzoek voordat de meelees- procedure (met alle mogelijke varianten) als extra hulpmiddel aan het reeds bestaande ar- senaal in de behandeling van ernstige lees- problemen wordt toegevoegd. Eén aspect van de eerder gerapporteerde onderzoeksbevin- dingen kan echter zonder meer worden beves- tigd, nl. de motivatie die van een dergelijke oefening uitgaat. De animo om aan deze oe- fenvorm deel te nemen bleek groot. Hetzelfde geldt overigens ook voor de spraak-naar-keu- ze conditie. De kinderen bleken de mogelijk- heid om woorden aan te kunnen wijzen en Vervolgens te kunnen beluisteren zeer te waar- deren. Het presenteren van spraakhulp bij leesoefeningen voor beginnende lezers biedt blijkbaar goede mogelijkheden om leerlingen op aangename, maar ook leerzame wijze zich •e laten bekwamen in het lezen.
Het gezamenlijk aanbieden van geschreven en gesproken teksten op allerlei verschillende Sanieren (o.a. flexibel kunnen aanpassen van spreeksnelheid, inlassen van pauzes, moedwil- lig aanbrengen van kleine discrepanties, of het slechts naar wens beschikbaar stellen van spraakklanken) lijkt niet goed mogelijk indien gebruik gemaakt wordt van geluidsbanden, l^e gewenste manipulaties kunnen met dit me- dium slechts moeizaam (lange wachttijden, e d.) worden uitgevoerd. Meer mogelijkheden lijken te liggen in een gebruik van recente Pro- dukten der informatie-technologie. Een inter- actief leessysteem op basis van moderne Tiiero-electronica zou allerlei vormen van leesoefeningen (waaronder meelees en spraak- "aar-keuze) heel goed mogelijk kunnen ma- ''en. Op het Instituut voor Perceptie Onder- hoek is reeds een eerste microcomputersy- steem zodanig aangepast dat teksten tegelijk °P beeldscherm cn via een hoofdtelefoon kun- nen worden aangeboden. De teksten verschij- nen daarbij niet in de vooral voor beginnende 'ezers nogal slecht leesbare standaard compu- ter letters, maar in een vorm en grootte die nauw aansluit bij de lettervormen zoals ge- bruikt in het begin van het leesonderwijs. De gesproken vorm van de tekst wordt geheel kunstmatig door de computer gegenereerd, doch is in afwijking van momenteel gangbare computerstemmen zeer goed verstaanbaar. Vooruitlopend op het op grote schaal beschik- baar komen van dergelijke systemen in het basisonderwijs, zal met dit systeem in de naas- te toekomst o.a. worden onderzocht op welke wijze leerzame oefeningen voor beginnende le- zers kunnen worden samengesteld. De resulta- ten van het hier beschreven onderzoek vormen hiervoor een goede en wellicht vruchtbare ba- sis. |
Literatuur
Allington, R. L., Teacher Interruption behaviors during primary-grade oral reading. Journal of Educational Psychohg}\\<)m, 72, 371-377.
Amlund, J.T., C. A. M. Kardash & R. W. Kulhavy, Rcpetitivc reading and recall of expository text. Reading Research Quarlerly, 1986, 21, 49-58.
Bloom, B., Human characteristics and school lear- ning. New York: McGraw Hill, 1976.
Bus, A.G., Leesproblemen en inslrucliemelhoden. Lisse: Swets & Zcitlinger, 1984.
Bus, A.G. & T.H. Kruizcnga, Leren lezen op een Vrije School. Pedagogische Studien, 1986, 63, 159-168.
Carbo, M., Teaching reading with talking books. The Reading Teacher, 1978, 32, 267-273.
Carver, R. P. & J. V. Hoffman, The effect of praetiee Ihrough repeated reading on gain in reading abi- lity using a computerbased instructional systcm. Reading Research Quarterly, 1981, 16, 374-390.
Chomsky, C., Afler decoding: what? Language Arts, 1976, Ji, 288-296.
Clay, M.M., Reading: the patterning of complex behavior. Auckland: Heincmann, 1979.
Dixon, W.J. & F. J. Massey, Introduction to Statisti- cal analysis. New Vork: McGraw-Hill, 1957.
Dwarshuis, M., De Kijk- en Luistermethode. Tijd- schrift voor Orthopedagogiek, 1986, 25, 470-479.
Ehri, L.C., The role of Orthographie images in lear- ning printed words. In; J. F. Kavanagh & R. L. Venezky (red.), Orthography, reading, anddysle- xia. Baltimore: University Park Press, 1980.
Gamby, G., Talking books and taped books: mate- rials for inslruetion. The Reading Teacher, 1983, 36, 366-369.
Gonzales, P.C. & D. V. Elijah, Rereading: effect on error patterns and performance levelson the IRl, The Reading Teacher, 1975, 28, 647-652. |
Pedagogische Studiert 243
-ocr page 252-
Goodman, K.S., Analysis of oral reading miscues: applied psycholinguistics. Reading Research Quarterly, 1969, 5,9-30.
Heckelman, R., A neurological impress method. Academie Therapy, 1969, 4, 277-282.
HofTman, J.V., S.F. O'Neal, LA. Kastler, R.O. Clements, K.W. Segel & M.F. Nash, Guided oral reading and miscue focused verbal feedback in second-grade classrooms. Reading Research Quarterly, 1984, 14, 367-384.
Hollingsworth, P., An experiment with the impress method of teaching reading. The Reading Tea- cher, 1970, 2J, 112-114.
Huey, E. B., The psychology and pedagogy of rea- ding. Cambridge: MIT Press, 1908.
James, W., The principles of psychology. New York: Henry Holt, 1890.
Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A.K. de Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx, Nieu- we streeflijsl woordenschat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
LaBerge, D. & S.J. Samuels, Toward a theory of automatic information processing in reading. Cognitive Psychology, 1974,6, 293-323.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen, een onder- zoek naar mogelijkheden tol differentiatie en behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Lorenz, L. & E. Vockell, Using the neurological impress method with leaming disabled readers. Journal of Learning Disabilities, 1979, 12, 420- 422.
McMahon, M.L. Development of reading-while- listening skills in the primary grades. Reading Research Quarterly, 1983, 19, 38-52.
McNaughton, S. The influence of immediate tea- cher correction on self-corrections and proficient oral reading. Journal of Reading Behavior, 1981, 13, 367-371.
McNaughton, S & T. Glynn, Delayed versus imme- diate attention to oral reading errors; effects on accuracy and self-correction. Educational Psy- chology, 1981, /, 57-65.
Meyer, L. A. The relative effects of word-analysis and word-supply correction procedures with poor readers during word-attack training. Rea- ding Research Quarterly, 1982, 17, 544-555.
Mommers, M.J.C., Hedendaagse theorieën over het leesproces en de structuurmethode voor aanvankelijk lezen. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 343-353,383-397.
Moyer, S. B., Repeated reading. Journal of Learning Disabilities, 1982, 619-623. ,
Rashotte, C. A. & J. K. Torgesen, Repeated reading and reading fluency in learning disabled children, Reading Research Quarterly, 1985, 20, 180-188.
Reitsma, P., Printed word leaming in beginning rea- ders. Journal of Experimental Child Psychology, 1983, ió, 321-339.
Reitsma, P., Methoden voor aanvankelijk leeson- derwijs. In: J. Ahlers, e.a. (red.). Handboek basis- onderwijs, an.6, Deventer: Van Loghum Slaterus, |
1984.
Reitsma, P., De verwerving van orthografische ken- nis. In E. Assink & G. Verhoeven (1985), Visies op spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1985.
Reitsma, P., Leren lezen: behoefte aan hulp van bui- tenaf? In: S. Dijkstra & P. Span (red.). Leerpro- cessen en instructie. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1986.
Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden voor aanvankellijk lezen: een vergelijking van leesresultaten na één jaar. Pedagogische Studiën, 1981,55, 174-189.
Reitsma, P. & J. Vinke, Individuele verschillen in direct en indirect lezen. In: P. Reitsma, A. G. Bus & W. H. J. van Bon (red.). Leren lezen en spellen: ontwikkelingen en problemen. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1986.
Rogosa, D. R., Comparing nonparallel regression lines. Psychological Bulletin, 1980,88, 307-321.
Rothkopf, E.Z., Textual constraints as a function of repeated inspection. Journal of Educational Psychology, 1968,59, 20-25.
Samuels, S.J., The method of repeated readings. The Reading Teacher, 1979, 32, 403-408.
Schreiber, P. A., On the acquisition of reading fluen- cy, Journal of Reading Behavior, 1980, 12, 177- 186.
Spaai, G.W.G., H.H. Ellermann & P. Reitsma, Effects of two forms of sound feedback on lear- ning to read words. IPO-Annual Progress Report, 1986,21.
Curriculum vitae
P. Reitsma is als onderzoeksmedewerker verbonden aan het Paedologisch Instituut te Amsterdam en geeft sedert 1984 op het Instituut voor Perceptie Onderzoek te Eindhoven deeltijds leiding aan een project gericht op de ontwikkeling van en onder- zoek naar een leessysteem dat beschikt over de mogelijkheid op gepaste wijze kunstmatig spraak aan te bieden aan beginnende lezers.
Adres'. Instituut voor Perceptie Onderzoek, Postbus 513, 5600 MB Eindhoven.
Manuscript aanvaard 10-4- '87 |
Pedagogische Studiën 244 .
-ocr page 253-
Summary
Reitsma, P. 'Reading-practice for beginners: a comparison of relative effects of different methods.' Pedagogi-
sche Studiën, 1987,64, 229-245.
The acquisition of reading fluency crucially involves extensive practice on rapid decoding or recognition of
isolated written words. The effect of reading practice upon reading ability in various repeated contextual
reading formats was investigated with 72 first-grade children. Five different passages of text of about 200
\vords were read during consecutive days. Each text contained the same twenty words (targets) that were
relatively hard to read. In a control condition targets in the texts were replaced by easy words. In a correction
Kondition children received sustaining feedback in case of reading errors (i.e. attempts were made to have the
student correct his or her own reading error). In a reading-while-listening condition children read the printed
texts while listening to a recording of the same texts. A practice environment was also provided in which
children were allowed to designate a word for immediate speech feedback (sound-feedback). Changes in rate
of reading and accuracy were analyzed for a text containing the target words and a list of target words sepa-
rately. Results indicate that, for both the correction and the sound-feedback practice conditons, reading times
for the target words were significantly decreased compared with the control and reading-while-listening con-
ditions. The amount of independent, self-propelled activity of young readers seems quite important for
'earning effects to appear. Procedures for effective reading practice and possible classroom applications of
fecent advances in information technology for learning to read are discussed in light of the results.
Pedagogische Studiën 245
-ocr page 254-
Godsdienst en godsdienstonderwijs
Verschillen en relaties
W. A.J.MEIJER
Vakgroep Algemene Pedagogiek Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
In dit artikel geef ik eerst aan dat godsdienston- derwijs van een andere orde is dan godsdienst en niet als deel ervan verstaan moet worden. Wel bestaat er uiteraard verband tussen godsdienst en godsdienstonderwijs. Aan de hand van het onderwerp van de verhouding van ervaring en godsdienstonderwijs zullen een aantal verban- den worden geschetst. Verder besteed ik aandacht aan de gevolgen van het onderschei- den tussen de orden van godsdienst en gods- dienstonderwijs voor de rol van de leraar godsdienst. Tenslotte poog ik in een epiloog mijn van het gangbare gebruik afwijkende ter- men '(godsdienstige) opvoeding' en '(gods- dienst-) onderwijs te verantwoorden.
1 Inleiding
Godsdienstonderwijs in de hedendaagse gese- culariseerde en multiculturele samenleving kan zichzelf niet meer probleemloos blijven verstaan als onderdeel van godsdienst - een identificatie die ten aanzien van de Nederland- se praktijk van het godsdienstonderwijs bin- nen het kader van confessioneel bijzonder onderwijs niet ongebruikelijk is. Godsdienst- onderwijs (c.q. schoolcatechese) wordt nog vaak gezien als vorm van catechetisch hande- len, als zaak die de kerk (direct of indirect) tot haar verantwoordelijkheden kan rekenen. De leer voor zulk catechetisch handelen wordt doordacht en opgesteld binnen de praktische theologie. De inhouden van het schoolvak godsdienst zullen van zo'n invalshoek dan de tekenen gaan dragen. Zo kan er een duidelijke afspiegeling van de inhoud en opbouw van de christelijke theologie in te vinden zijn (vgl. |
Imelman e.a. 1986).
Hieronder breek ik een lans voor het onder- scheiden tussen religieuze activiteit en onder- wijs-leeractiviteiten. Ziet men godsdienston- derwijs in het licht van zo'n onderscheid, dan zijn pedagogische en niet religieuze (c.q. cate- chetische) doelen constitutief ervoor. Voor de goede lezer zal snel duidelijk zijn dat ik niet principieel verschil zie tussen het schoolvak godsdienst en het nieuwe vak geestelijke stro- mingen.
2 Godsdienst en godsdienstonderwijs: van andere orden
John Sealey introduceert in zijn dissertatie Re- ligion in Schools. A philosophical e.xamination (1982, vgl. ook Sealey, 1985) de gedachte van een ordenverschil tussen religion en religious education in de godsdienstpedagogiek. De idee van het ordenverschil stamt uit de analytische taalfilosofie. In de filosofie van de gewone taal wordt onderscheid gemaakt tussen taalhande- lingen van de eerste orde en taalhandelingen van de tweede orde en tussen taal van de eerste orde en metataal. Dagelijks taalgebruik is een activiteit van de eerste orde, en omvat een diversiteit aan handelingen. In het dagelijks leven gebruiken we taal voor een veelheid van doelen: situaties beschrijven, vragen stellen en beantwoorden, groeten, bevelen, bidden, vloeken, woede of verwondering uitdrukken, enz. Filosofisch taalgebruik is van de tweede orde. Filosofie is (volgens de onderhavige filo- sofische traditie) de activiteit van analyse van taalgebruik van de eerste orde. Het doel van deze filosofische activiteit is één, in contrast met de diversiteit aan mogelijke doelen van de eerste orde, namelijk: het theoretische doel van verheldering. De filosoof zal op andere momenten zelf in allerlei handelingen van de eerste orde betrokken zijn; als filosoof rcfiec- teert hij daarover echter op gedistantieerde wijze. Hij probeert de regels en vooronderstel- lingen die activiteit van de eerste orde impliciet bepalen, te expliciteren. In welk geval kan men |
246 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218
-ocr page 255-
bijvoorbeeld zeggen dat iemand liegt, wat wil het zeggen iets te beloven, wat betekent het om te bidden?
Sealey benut dit onderscheid tussen activi- teiten van de eerste en van de tweede orde in de godsdienstpedagogiek om het verschil tussen godsdienstonderwijs en godsdienst te bepalen. Het onderscheid heeft dan niet meer alleen op 'Oö/handelingen betrekking en krijgt een rui- niere strekking. We dienen dat voor ogen te houden en ons steeds af te vragen in hoeverre aspecten van het taalfilosofische onderscheid ook in dit min of meer analoge gebruik van het onderscheid in de godsdienstpedagogiek van kracht zijn. Sealey beschouwt educatie als een proces van de tweede orde. Het is een "'con- cept grasping" process' (Sealey, 1982, 45) en derhalve geldt: 'we cannot engage in educa- tion without refiection' (ibid., 45). Het doel is kennis en inzicht of, in de terminologie van de opvoedingsfilosoof Martin (1969)': weten Waarom en niet slechts weten dat. Sealey brengt het surplus van 'weten waarom' boven 'weten dat' als volgt onder woorden: 'Infor mation makes educational sense only whcn i is seen as part of a pattern, a conceptual struc ture, and Integration is achieved by the activi ty of reflecting upon the Information given (—) Mere "information-gathering" (...) is a ca i-icaiure of cducation' (Sealey, 1982, 46).
Wie kennis en inzicht (of in het vervolg ook Wel kortweg: kennis) als doel van godsdienst- onderwijs stelt, wordt vaak geconfronteerd net de vraag of hij op die manier niet aan de essentie van godsdienst voorbijgaat. Is gods- dienst niet een zaak van 'commitmcnt', van geloof, gevoel, vertrouwen - 'met hart en ziel', etc., meer dan van kennis? Echter, ook als dit juist is, is het nog geenszins duidelijk wat de consequenties ervan voor godsdienstonder- wijs zijn. Godsdienstonderwijs moet wel recht 'ioen aan godsdienst, maar het is niet identiek "on noch deel van godsdienst. Is het niet juist oni te spreken en uit te leggen in godsdienston- derwijs, ook al zou men menen dat godsdienst om het onuitsprekelijke draait? En is het niet Volkomen op z'n plaats om in het godsdienst- onderwijs kennis en inzicht na te streven, ook als de essentie van godsdienst onbegrijpelijke, onvatbare transcendentie is? Kennis kiezen als doel van godsdienstonderwijs is mijns inziens dan ook zeer wel te verenigen met godsdienst een aangelegenheid waarin emoties, erva- ■"'ngen, praktijken enz. een mogelijk belang- rijker rol spelen dan kennis. Wel is van hieruit de vraag naar de verhouding van ervaring en godsdienstonderwijs interessant. Als kennis het doel van godsdienstonderwijs is, wat is dan de rol van ervaring? Het lijkt me in dit verband zinvol om het begrip 'ervaring' ruim op te vat- ten en niet op voorhand door een definiëring te verscherpen. In ieder geval reken ik er zowel allerhande ervaringen met religie toe als zgn. religieuze ervaring (wat daaronder ook moet worden verstaan). Achtereenvolgens zal ik stilstaan bij de vraag naar de plaats van erva- ring in het godsdienstonderwijs, bij de vraag over godsdienstonderwijs als voorbereiding op ervaring en bij de vraag naar de noodzaak van ervaring voorafgaand aan godsdienstonder- wijs. |
3 Ervaring in het godsdienstonderwijs
Als er in het godsdienstonderwijs plaats is voor ervaring, dan is dat omdat ervaring een goed middel kan zijn om het educatieve doel van kennis en begrip te bereiken. Er bestaat zoiets als leren door ervaring en leren door doen en daarom kunnen ervaring en doen op school en in de godsdienstles een zekere rol vervullen. Het leren is echter het doel, en niet de ervaring en het doen op zich. Het verschil tussen activi- teiten van de tweede en van de eerste orde, tussen onderwijs-leeractiviteit en religieuze ac- tiviteit, verdwijnt niet. Als bepaalde handelin- gen en ervaringen van de eerste orde binnen een onderwijs-leerproces (van de tweede orde) voorkomen, dan is dat om pedagogische rede- nen. Daarom spreekt Sealey in zulke gevallen van '"simulated" first order expcriences' (1982, 51) en daarom stelt Martin (1969) dat binnen de orde van onderwijzen en leren doen in een instrumentele verhouding staat tot ken- nen.
Als doen en ervaren het leerproces bevorde- ren is het wenselijk ze in het onderwijs- leerproces op te nemen. Dit moet echter ook mogelijk en praktisch zijn. Misschien wense- lijk, maar onmogelijk is het om ten behoeve van een onderwijs-leerproces over sterren een reis naar Venus te maken. Wenselijk én moge- lijk maar onpraktisch is bijvoorbeeld een excursie naar de Sahara in het kader van een project over woestijnen. Mogelijk, wenselijk én praktisch realiseerbaar is bijvoorbeeld een excursie naar een fabriek of museum in de omgeving (vgl. Martin 1969, 189). |
Pedagogische Studiert 247
-ocr page 256-
Een voorbeeld dat wat dichter in de buurt van godsdienstonderwijs komt is wellicht te ontle- nen aan onderwijs in kunst (arts and literatu- re). Ook hier zijn ervaren en doen 'simulated' first order, instrumenteel voor leerdoelen. Zij dienen met het oog daarop beoordeeld te wor- den: op hun pedagogisch-didactische wense- lijkheid, mogelijkheid en praktizeerbaarheid. Gedichten lezen of gedichten schrijven, een bezoek aan een theater of zelf een toneelstuk spelen, een lied zingen of er naar luisteren: allemaal duidelijke voorbeelden van wenselij- ke en praktizeerbare mogelijkheden. Maar wat te denken van het componeren van sona- tes of het schrijven van romans? Nu komen we toch dichter in de buurt van wat onpraktisch is of zelfs onmogelijk. Gelukkig betekent dit niet dat het dan ook onmogelijk is om sonates en romans te begrijpen, evenmin als het nodig is een moord te plegen teneinde te begrijpen wat moord is.
En wat godsdienstonderwijs betreft: zijn re- ligieuze ervaringen eigenlijk wel te 'simuleren' in de onderwijs-leersituatie? Is het in principe mogelijk religieuze ervaring te evoceren? Dit valt te betwijfelen, op z'n zachtst gezegd. En, als het mogelijk zou zijn, met welk pedago- gisch doel zouden zulke ervaringen van de eerste orde in het onderwijs-leerproces dan moeten worden opgenomen? Laten we voor ogen houden dat het hier niet gaat om (reli- gieuze) ervaringen als zodanig, maar om het verwerven van kennis en inzicht (inzake gods- dienst). Natuurlijk is het mogelijk een bepaal- de wel omschreven religieuze praktijk uit te voeren: knielen, bijvoorbeeld, je ogen sluiten en een bepaalde formule uitspreken - maar dat is nog niet bidden. Het valt te betwijfelen of religieuze praktijken 'gesimuleerd' kunnen worden zonder hun religieuze karakter te ver- liezen. Als ze in godsdienstonderwijs niette- min een plaats krijgen, zou het effect wel eens een onwenselijke oppervlakkigheid van ken- nis kunnen zijn of zelfs onbegrip van gods- dienst als 'curious activities that remote groups practise' (Cox, 1983, 39) waar het gaat om een religie die de leerling niet van huis uit kent. Een meer /«directe benadering zoals het bezoeken van een gebedshuis en het ontmoe- ten van aanhangers van een religie lijkt veelbe- lovender voor het verwerven van inzicht (vgl. Marveil, 1972, 74): wenselijk, mogelijk en, in onze multiculturele samenleving, veelal ook praktisch realiseerbaar. Empathie met de ge- lovige (zijn ervaringen, ideeën, commitment, enz.) is wenselijk met het oog op het leerdoel van begrijpen van godsdienst. Daartoe zal bij- voorbeeld ook het gebruik maken van (erva- ren van) religieuze kunst, muziek en teksten zinvol zijn. |
Hoewel het hier op zijn plaats zou zijn, is het onmogelijk het probleem van commitment in godsdienstonderwijs in extenso te bespreken. Enkele opmerkingen wil ik toch maken. Ten eerste wil ik er, in navolging van onder ande- ren Jackson (1982) en Huil (1984); op wijzen dat het educatieve proces zijn eigen commit- ment kent. Het zou onjuist zijn om een tegen- stelling te creëren tussen rationaliteit, kennis en begrip (van centraal belang in opvoeding en onderwijs) als een gedistantieerde, 'koele' {un- committed) aangelegenheid enerzijds en het geëngageerde godsdienstige leven anderzijds. 'The use of reason is a passionate business', heeft R.S. Peters ooit terecht gezegd. Al heeft reflectie, per definitie, afstand van elk engage- ment van de eerste orde, het heeft wel een eigen engagement, namelijk voor rationaliteit en begrip. Opvoeding en onderwijs delen dit commitment (van de tweede orde). De essentie ervan is een zekere onpartijdigheid met be- trekking tot commitments van de eerste orde. Die zijn, in al hun diversiteit, object van onderzoek en kennisverwerving.
Ik denk dat de tegenstelling die Hulmcs (1979) maakt tussen commitment en neutrali- teit in godsdienstonderwijs vertekenend is voorzover hij zc beide ahjirst order commit- ments ziet. Hij deelt de mening van Mcintyre (Huimes, 1979, 48) en van Ncwbigin dat het onmogelijk is niet een of ander commitment te hebben. Neutraliteit is zelf, zij het verhuld, een commitment (van dq,eqrste orde). De onpartij- dige leraar godsdienst zal, volgens Newbigin, in feite 'communicate the typical "stance for living" (or shall we say "for dying") of our rat- her tired culture: "Taste everything, but don't be committcd to anything'" (Newbigin, 1982, 104). Volgens mij maken Huimes en Newbigin een categoric-fout. Zelfs al heeft ieder, inclu- sief leraren godsdienst, een commitment (uit- gesproken of niet, godsdienstig of ongods- dienstig), het is mogelijk om dat tussen haken te zetten en erop te reflecteren, het te vergelij- ken met andere commitments, etc. Deze men- selijke mogelijkheid van reflectie, van het innemen van een positie van distantie, wordt aangesproken in het godsdienstonderwijs - |
Pedagogische Studiën 248 .
-ocr page 257-
aan de kant van de leraar en aan de kant van de leerling. En ten aanzien van de verschillen- de commitments op het niveau van de eerste orde betekent dit toch zoiets als neutraliteit. Dit houdt natuurlijk niet in dat commitment buiten het godsdienstonderwijs gesloten moet worden. In tegendeel - in zover het in gods- dienst draait om commitment, moeten de leer- lingen dat Ieren inzien. Daarom kan één van de bronnen van godsdienstonderwijs commit- ment zijn (vgl. Jackson, 1982): het ontmoeten van religieus geëngageerde mensen is één van de ervaringen (van de eerste orde) die in het leerproces van waarde kunnen zijn.
Ik betwijfel echter of het religieus engage- ment van de leraar zelf de primaire bron voor godsdienstonderwijs is, zoals Huimes stelt: 'The Christian teacher has a dual role in his Work as a teacher of Christianity. He has first fhe task of defending Christianity. (...) The tea- cher is obliged to stand as one for whom the study of Christianity is intrinsically rewarding and personally satisfying. That is the Chris- tian teacher's initiative and no one eise can do his work for him. The second aspect of his task 's that of clarifying the Christian faith to sec that qucstions are formulated and answers gi- ven so far as that is possible' (Huimes, 1979, 94/95). Door de taak van de leraar als een tweeledige te beschouwen, verdwijnt het on- derscheid van activiteiten van de eerste en van de tweede orde. Ik zou dat liever voorkomen. Juist vanwege het overweldigende karakter Van religieus engagement is het namelijk geenszins ondenkbaar dat het pedagogisch re- flexieve engagement het onderspit zou del- ven.
Ik zou deze kwestie als volgt willen afsluiten "let behulp van het idee van de triadische structuur van de pedagogische situatie: reli- gieus commitment behoort als kenmerk van godsdienst niet onder tafel gewerkt te worden ^n dient op een of andere wijze gerepresen- teerd te worden binnen de leerinhouden. Zowel opvoeder als opvoedeling echter, de andere structuurelementen binnen de triade, behoren hinnen de pedagogische context geleid te wor- den door een pedagogisch engagement. Het Pedagogische doel is niet een religieus engage- 'pent te bewerkstelligen, maar kennis en "izicht. Dit brengt me op de bespreking van de tweede vraag. |
4 Godsi^ienstonderwijs als voorbereiding op ervaring
Los van de instrumentele rol van ervaring en praktijk in het onderwijs-leerproces, is er niet- instrumenteel ervaren en handelen op het ni- veau van de eerste orde. Hoe verhouden opvoeding en onderwijs zich daartoe? Opvoe- ding en onderwijs bereiden kinderen voor op hun eigen toekomstige keuzen en activiteiten. De bijdrage van opvoeding en onderwijs is, dat zij zullen weten wat ze doen en waarom en dat hun keuzen 'informed choices' (O'Hear,
1981, 48) zijn. Opvoeding cn onderwijs bren- gen kinderen 'to the "trcshold" of first order activities' en het gaat hierbij dan ook eerder om 'a preparation for experience' dan om 'an engagement in experience' (Sealey, 1982,41 en 42). Als het kind, volwassen geworden, voor zichzelf godsdienst zal afwijzen, dan mogen we niet concluderen dat zijn godsdienstige op- voeding mislukt is. Zo lang zijn afwijzing samen gaat met begrip van wat hij afwijst, zo lang hij weet wat hij doet, kunnen wc zeggen dat zijn opvoeding en onderwijs inzake gods- dienst geslaagd is gebleken (voorzover zijn inzicht daaraan kan worden toegeschreven al- thans). Hier is ter adstructie nogmaals de parallel met opvoeding en onderwijs in kunst op te nemen. Het doel daarvan is niet dat leer- lingen romanschrijvers of beeldhouwers of zo worden - hoe leuk leraren het wellicht zullen vinden als zoiets eens gebeurt. Hoeveel er in de literatuurles ook aan 'creatief schrijven' wordt gedaan, het doel van het onderwijs blijft ken- nis en begrip van literatuur, enz. (vgl. Scalcy,
1982, 69). Het is heel wel mogelijk om opge- voed te zijn in allerlei vormen van denken en doen zonder ze later, professioneel of ander- zins, te praktizcren. Wiskunde-onderwijs is geen mislukking als de leerling later geen wis- kundige wordt, evenmin als seksuele opvoe- ding dat is als de leerling voor de rest van zijn leven van seksuele gemeenschap afziet. (Mogelijk is morele opvoeding hier een uit- zondering. Zou dat ermee kunnen samenhan- gen dat alleriei soorten handelingen moreel of immoreel kunnen zijn, terwijl er niet een be- paalde, afzonderlijke klasse van morele activi- teit is naast niet-morele activiteiten?)
Ik ga ervan uit dat godsdienstige opvoeding en godsdienstonderwijs min of meer te verge- lijken zijn met kunst-opvoeding en -onderwijs. Welnu, zelfs als we toegeven dat kunstopvoe- |
Pedagogische Studiert 249
-ocr page 258-
ding succesvol kan zijn ooic al wordt het kind niet een kunstenaar en dat godsdienstige op- voeding niet beoordeeld moet worden in ter- men van het al of niet godsdienstig zijn van de toekomstige volwassene, wat moeten we dan zeggen van waardering, appreciatie van kunst en godsdienst? Voor zover dit betekent: 'een goed begrip hebben van', is het inderdaad een pedagogische zaak. Maar als het betekent 'houden van', wordt de pedagogische kwestie mijns inziens overdreven. Wat zou dit precies moeten betekenen? Dat de toekomstige vol- wassene van Vondel zal houden en evenzeer van Brakman en van Meulenbelt? En hoe zou zich die liefde moeten manifesteren: moet hij hun boeken kopen en die keer op keer lezen? Wat moeten we zeggen van het al of niet geslaagd zijn van zijn literatuuronderwijs als hij zijn geld liever uitgeeft aan concerten en grammofoonplaten (hetzij van Bach of van Schönberg) of als hij toegeeft van geen van de kunsten zo te houden als hij houdt van stoom- machines of orchideeën kweken of wat niet al te noemen zou zijn? Moeten we hem dat euvel duiden? Natuurlijk niet. Moeten we het zijn opvoeding en onderwijs kwalijk nemen? Vol- gens mij zouden we dat niet moeten doen in het geval zijn keuzen gefundeerd zijn, dat wil zeggen als hij willens en wetens gekozen heeft. Opvoeding en onderwijs zijn alleen te beschul- digen als hij onwetend is - en dus eigenlijk niet in staat tot kiezen. Waarom zou het voor godsdienstonderwijs anders liggen?
Godsdienstonderwijs draagt, evenals ande- re gebieden van onderwijs en opvoeding, bi, aan het vermogen van de leerling om gefun deerde keuzen te maken op eerste orde niveau. Ik wil hiermee geenszins een super markt-idee van godsdienstonderwijs verdcdi gen (wat de term 'keus' wellicht zou kunnen suggereren). Zo'n concept van godsdienston- derwijs dreigt uit het oog te verliezen dat kinderen niet een onbeschreven blad zijn als ze voor het eerst op school komen. Hun eerste godsdienstles is niet hun eerste kennismaking met godsdienst. Deze opmerking voert ons naar de derde vraag die ik in het vooruitzicht stelde: is het noodzakelijk dat godsdienston- derwijs kan voortbouwen op eerste orde- ervaring van resp. in religie bij leerlingen? |
5 Ervaring als basis voor godsdienstonderwijs
Er wordt wel beweerd dat je een godsdienstig commitment moet hebben om godsdienst te kunnen begrijpen. Alleen degene die deel uit- maakt van een religieuze levensvorm, die weet hoe religieuze taal te gebruiken, hoe religie te praktizeren en die bepaalde ervaringen en emoties (van de eerste orde) kent-kortom: alleen iemand met first order competence kan in activiteiten van de tweede orde expliciteren, verhelderen en begrijpen wat er in religie van de eerste orde in het spel is. In deze visie is het onderscheid tussen activiteiten van de eerste en activiteiten van de tweede orde wel heel rechtstreeks van de analytische taalfilosofie overgedragen naar religie en religieuze opvoe- ding. De gevolgen voor godsdienstonderwijs zijn indrukwekkend: niet alleen kan een areli- gieus iemand onmogelijk begrip krijgen van godsdienst, om dezelfde reden kan een chris- ten een boeddhist of een islamiet niet begrij- pen, en omgekeerd.
Ik denk dat we parallel tussen eerste en tweede orde in, enerzijds, de filosofie van de dagelijkse taal en anderzijds de godsdienstpe- dagogiek niet zo strikt moeten nemen. Eén verschilpunt lijkt me met name van belang. De filosoof expliciteert, in de analytische activiteit van de tweede orde, zijn eigen competentie als moedertaalgebruiker. Die competentie is in- derdaad een noodzakelijke voorwaarde voor de analytische activiteit van de tweede orde. Het geval van godsdienstonderwijs is, als wc uitgaan van de triadische structuur ervan, cru- ciaal verschillend voor wat betreft de rol van de leeriing daarbinnen. Zijn rol is niet te verge- lijken met die van- de analytische gewone taalfilosoof. De leerling is niet zijn eigen, al bestaande, religieuze competentie aan het ex- pliciteren en verhelderen, maar hij wordt door een leraar ingeleid in kennis en begrip. Deze kennis verheldert niet, of niet alleen, zijn eigen religieuze leven voor de leerling, maqr omvat (ook) kennis van (aspecten van) godsdiensten die hij tot dusver niet kende of slechts frag- mentarisch en die hij daarom misschien niet goed begreep.
Maar, zo zou men nog steeds kunnen vra- gen, kan men een godsdienst waarvan men niet een aanhanger is begrijpen? Hier zijn op- merkingen van onder anderen Smart (1968) en Jackson (1982) op hun plaats. Zij benadruk- |
Pedagogische Studiën 250 .
-ocr page 259-
ken dat begrijpen niet een zaak van alles of niets is, maar een kwestie van graad. Al is het waar dat enige bekendheid met religie een noodzakelijke voorwaarde is voor godsdienst- onderwijs, dit moet niet worden overtrokken: het hoeft geen religieus commitment te zijn. Met betrekking tot de pedagogisch didactisch gesproken noodzakelijke beginkennis, formu- leert Martin het punt dat ik op het oog heb als volgt: 'Knowledge by acquaintance and by In- tuition, and also knowledge obtained by direct experience, cannot be taught but is presuppo- sed in the teaching of any other kind of knowledge' (1969, 34). Het gaat hier om het oude pedagogische inzicht dat al in 1835 door Herbart werd geformuleerd: 'Der Unterricht hat Erfahrung und Umgang zu ergänzen' (1964,34). Dit inzicht geldt voor verschillende gebieden van opvoeding en onderwijs in de- zelfde mate - het is niet een onderscheidend kenmerk van godsdienstonderwijs. Het proces van leren lezen, bijvoorbeeld, wordt ernstig belemmerd als het kind niet al van huis uit bekend is met lezende ouders, met boeken, kranten, kattebellen. Dc onderwijzer van stadskinderen kan misschien, in een les over zuivelindustrie, niet beginnen met de koeien in de wei, maar wel kan hij verwijzen naar dc melk, boter en kaas die dc kinderen al kennen. Deze 'knowledge by acquaintance (...) through existential encounter' (Martin, 1969, 166) is vaak een onbcoogd nevenprodukt van het leven (van de eerste orde). Ik zou willen zeggen (vgl. Meijer, 1983, 1984): in dit dage- lijks leven vindt socialisatie van dc kinderen plaats. In het (tweede orde) proces van onder- wijs en opvoeding wordt het leren beoogd en alle eerste orde-ervaringen dienen aan het be- reiken van dat doel bij te dragen. In het (eerste orde) dagelijks leven is het zo dat alleriei doe- len worden beoogd in alleriei soorten activiteit (eten, wassen, tuinieren, bidden, etc.), terwijl eventuele leereffecten een nevenprodukt zijn - niet zo zeer onbelangrijk als wel onbcoogd door de first order agents. |
Om op mijn vraag terug te komen: ik zou nu willen bevestigen dat er enige ervaring (know- 'P'fee hy acquaintance) met godsdienst moet Z'jn waarop de leraar een beroep kan doen. Maar dit hoeft niet zo véél te zijn als een gods- dienstig commitment. In een multi-culturele Samenleving als die van vandaag hebben kin- deren vaak enige bekendheid met verschillen- de religies waarvan ze zelf niet aanhangers zijn. Zij hebben, in meerdere of mindere mate, uit eigen ervaring (thuis of met de buren) of indirecter (door krant of t.v.), weet van het bestaan van religieuze overtuigingen en ge- bruiken, van kerken, moskeeën, synagogen, van de invloed van geloof op politiek, enz. Er is dus ervaring waaraan godsdienstonderwijs kan aansluiten, ook al is dat niet steeds de ver- trouwdheid met religie van een insider^.
6 De leraar godsdienst als leraar en ais (on)godsdienstig persoon
Het onderscheiden van de orden van gods- dienst en godsdienstonderwijs kan, behalve op de verhouding van godsdienstonderwijs en er- varing, ook licht werpen op andere gods- dienstpedagogische vraagstukken. Ik stel één daarvan nader aan de orde: de rol van de leraar godsdienst. Wie eenmaal heeft aan- vaard dat het zinvol kan zijn onderscheid te maken tussen 'socialisatie' en 'opvoeding (en onderwijs)' zoals ik boven deed (en elders: zie Meijer, 1983,1984; Imelman e.a., 1986), zal de opvoedersrol anders concipiëren dan Lange- veld in de volgende passage doet: 'we (vragen) - wat de "inhoud" der opvoedhandclingen be- treft-niet alleen (...) welke cultuurgoederen meegedeeld moeten worden en wat van elk, welke levensinhouden dc opvoeder beweert voor te leven aan dc opvoedcling, maar ook vragen we hoe daarin de persoon van de opvoeder zelf gemengd is. Hoe minder het kind zelfstandig is, hoe meer de waarheid geldt dat de opvoeder slechts in zoverre opvoedt met en door de inhouden die hij waardevol acht, als hij er zelf één mee is' (Langeveld, 1979, 37)'. Deze opvatting, dat juist voor een opvoeder leven en leer dienen samen te vallen, is niet ongebruikelijk. Juist ook met betrek- king tot de godsdienstige opvoeding wordt vaak de identiteit van (religieus) persoon zijn en (religieus) opvoeder zijn benadrukt. Ver- trekken we daarentegen vanuit het onder- scheid tussen de orde van godsdienst en dc orde van godsdienstonderwijs, dan dient er zich ook een principieel onderscheid aan tus- sen het persoonlijk gelovig of ongelovig zijn enerzijds en het godsdienstig opvoeder c.q. le- raar godsdienst zijn anderzijds. In de eerste 'rol' is ons doen religieus, in de tweede streven we pedagogische doelen na. En die staan altijd in het teken van de toekomstige zclfstandig- |
Pedagogische Studiert 251
-ocr page 260-
heid van het kind - in dit geval zijn zélf den- ken, oordelen, waarderen, kiezen en handelen met betrekking tot godsdienst.
Een geschikte metafoor voor de rol van de leraar godsdienst lijkt me de metafoor van de toneelspeler. Een goede leraar is niet hij die (ef- fectief) getuigenis aflegt van zijn geloof, maar hij die 'advocaat van de duivel' kan spelen: hij kan zijn persoonlijke leefwijze en overtuiging, zijn persoonlijke sym- en antipathieën, enz. ter zijde stellen teneinde de overtuigingen, leefwij- zen enz. van anderen te presenteren - niet door deze als een karikatuur te schetsen vanuit het eigen vooroordeel, maar door - inderdaad als een toneelspeler - zich in te leven in de andere religie en deze op geloofwaardige wijze te representeren. Het is hierbij voorondersteld dat mensen tot deze distantie van hun eigen gelijk, van hun overtuigingen en leefwijze in staat zijn. In de wijsgerige antropologie zijn argumenten voor deze menselijke mogelijk- heid te vinden (vgl. Meijer, 1984, 48 e.v.). De mens valt niet volledig met zichzelf samen: hij kan zich anders voordoen dan hij is, hij kan liegen, hij kan zichzelf opofferen, hij kan to- neelspelen. De mogelijkheid van distantie nu lijkt mij, tezamen met zelfkennis (vgl. noot 2) en verbeeldingskracht, voor de leraar gods- dienst in deze tijden van (onder andere reli- gieuze) pluriformiteit van groot belang. Alleen als het hem lukt een begrijpelijk en geloofwaardig beeld te schetsen van andere religies naast de zijne, zal hij een bijdrage leve- ren aan de taak die een fenomenologische vorm van godsdienstonderwijs zich stelt: 'the task of encouraging young people to "bracket out" their own conceptions and of entering, sympathetically, into the religious experience ofothers' (Marveil, 1982, 72). |
Wat moeten we in dit verband denken van de, juist ter zake van geloof en godsdienstige opvoeding vaak vernomen, opvatting waar- over we boven in verband met de beginsituatie van de leerlingen al even spraken, de opvatting namelijk dat een waar begrip van een religie het onderschrijven ervan vooronderstelt, zo- dat de leraar godsdienst eigenlijk in slechts één (on-)godsdienstige overtuiging kan onderwij- zen? Is 'echt begrijpen' van zijn religie alleen aan de gelovige voorbehouden? Het is hier op zijn plaats opnieuw op te merken dat begrip niet een kwestie van alles of niets is. Er is mijns inziens geen reden om begrip van religie als uit- zondering op deze regel te zien. Wilson heeft in dit verband behartenswaardige opmerkingen geplaatst: mensen geloven vaak heel verschil- lende dingen, hebben andere gedragsregels, houden van verschillende soorten muziek, worden op verschillende mensen verliefd, enz. enz. Soms zeggen we inderdaad: 'Ik snap niet wat ze in hem ziet', of'Hoe kan hij dat nu gelo- ven!' Maar in het algemeen gaan we ervan uit dat we dit soort dingen van andere mensen kunnen begrijpen - al moeten we daar soms wat moeite voor doen en wat verbeeldings- kracht voor hebben. Ik kan de overtuigingen, de gevoelens, etc. van de ander begrijpen zon- der ze te delen. 'I cannot be the other person and have his commitment, any more than I can have his headache. This is a logical truth, not an empirical limitation. (...) If one could never understand people without being them, one could never understand them at all' (Wilson, 1971,178). En omgekeerd geldt ook niet dat ik bij uitstek in staat ben tot het begrijpen van iets als het iets van mijzelf is. Integendeel, juist als iemands engagement {commitment) groot is zal zijn kennis van zijn eigen situatie met reserve worden bekeken: 'He may be too involved, biased, prejudiced, unable to see himself objectively and compare himself with others, and so forth' {ibid., 178).
Een leraar godsdienst mag persoonlijk reli- gieus zijn of niet, in ieder geval moet hij méér dan dat in huis hebben. Hij moet in staat zijn (andere) religies adequaat over het voetlicht te brengen. En als het een concreet individu de facto in een bepaald geval niet lukt deze princi- pieel aanwezige menselijke mogelijkheid te realiseren, dan dient hij dat te onderkennen en er naar te handelen door dan niet, tegen heug en meug, wel zelf een beeld te schetsen van de betreffende religie (wat dan wel een vertekend beeld moet worden), maar bijvoorbeeld ande- ren (representanten van de betreffende religie of deskundigen) hun verhaal te komen laten doen waar hijzelf dat niet kan. Boven wees ik al op het pedagogische belang van daadwerke- lijke ervaringen en contacten met religies en religieuze mensen: dit komt aan begrip en inzicht ten goede en kan verbalisme voorko- men.
7 Epiloog
Doe ik aan taalvervuiling door godsdienston- derwijs als (deel van) godsdienstige opvoeding |
Pedagogische Studiën 252 .
-ocr page 261-
te zien en veel van wat men vaak godsdienstige opvoeding noen\t religieuze socialisatie te noe- men? Ik beoog niet slechts een woordenspel en heb voor deze terminologie wel een reden. In een discussie met de Duitse godsdienstpeda- goog Bartholomäus poog ik dit waar te maken.
Bartholomäus (1983) onderscheidt 'opvoe- ding' en 'onderwijs' op de volgende manier: opvoeding voltrekt zich in de directe tussen- menselijke relatie en ontspringt aan de 'Wunsch von Menschen, was ihrem Leben Sinn gibt uns es lebenswert macht, anderen Menschen mitzuteilen, zu denen sie eine un- mittelbare Beziehung haben' (1983, 84). Het oermodel hiervan is de ouder-kind-relatie. Onderwijs is vooral op kennisoverdracht ge- richt. Niet de mens, maar de werkelijkheid en de kennis daarvan zou hier centraal staan: 'Darum ist auch der Lehrer - als solche vom Erzieher unterschieden - vor allem in Sachen ''erliebt, nicht in Personen' (ibid., 85). Opvoe- ding zou antropocentrisch, onderricht kosmo- cenirisch zijn. Toch kunnen we dit verschil in gerichtheid m.i. niet verabsoluteren: in de pedagogische relatie wil de opvoeder immers, blijkens het juist gegeven citaat, iets wat hel leven de moeite waard maakt aan het kind doorgeven en in het onderwijs wordt dc kennis oan leerlingen doorgegeven. In beide gevallen ^ordt het 'middelaarschap' van dc opvoeder door Bartholomäus voorondersteld.
Een onderscheid als dat van Bartholomäus \vordt vaker gemaakt, zeker ook met betrck- •^mg tot godsdienstige opvoeding en gods- dienstonderwijs. Niel zelden gaat dit samen met een beoordeling van godsdienstige opvoe- ding als wezenlijker en belangrijker. Eén stap ''crder en van godsdienstonderwijs wordt ge- vraagd ofgeeist zich te plaatsen in het verleng- de van godsdienstige opvoeding. In het •confessionele bijzondere onderwijs zoals wc dat in Nederland kennen is deze denkgang schering en inslag (vgl. Imelman c.a., 1986). ^eze manier van denken over (godsdienst-) Opvoeding/onderwijs nu is mijns inziens peda- gogisch riskant: het lijkt niet denkbeeldig dat '^^pedagogische zaak van bevordering van de Zelfstandigheid van het kind (en de toekomsti- ge volwassene) hier wordt gesteld onder de ^^yreldbeschouwelijke zaak. Is 'doorgeven aan jouw" kind wat jouw leven de moeite waard "^aakt' niet vaak te vertalen als: doorgeven Van jouw wereldbeschouwing, waarden, enz.? |
Ik vind het niet zonder betekenis dat Bartho- lomäus in een schematische vergelijking tus- sen de door hem onderscheiden godsdienstpe- dagogische handelingsvormen (1983, 86)'' de wil van de ouders noemt als bron (Herkunft) van de godsdienstige opvoeding (terwijl hij de taak van de school noemt als bron van het godsdienstonderwijs). Ik denk in dit verband aan de pedagogische kritiek die Litt in Führen oder Wachsenlassen leverde op de Erzieherwil- le die zijn ideeën en idealen tot maat van de opvoeding maakt en zich zo de taak van de toekomstige volwassene ten onrechte toere- kent: 'So oder so drapiert ist es immer wieder das Heute, das mit seinem vergänglichen Sin- nen und Trachten den Lebensraum des Wer- denden beschlagnahmen will' (Litt, 1967, 42).
Noten
1. Tot op zekere hoogte vergelijkbaar met het or- denonderscheid van Sealey is, in Martins feno- menologische analyse van dc ondcrwijs-leeracti- viteit, het onderscheid tussen dc orde van onderwijzen cn leren, de orde van kennis en de orde van het zijn (order of being). Hel onder- scheiden van de laatste twee orden kan voor religie problematisch zijn. Voor een 'niet proble- matisch' vak als biologie is het eenvoudig: biolo- gie is kennis van de werkelijkheid der natuur. Ook in geval van menselijke scheppingen is het mogelijk een zijns- van een kennisordc te onder- scheiden: kunst bijvoorbeeld bestaat zodra het gecreëerd is, kunstkritiek cn esthetiek zijn op te vatten als deel van de kennis over kunst. Opvoe- ding cn onderwijs in biologie en kunst zijn gericht op initiatie in kennis van natuur en kunst - hoe verschillend beide vormen van kennis ook mogen zijn. Hoe zit dit met godsdienst? Is het onderscheid wcrkclijkhcid-kennis hier relevant? Welk van de genoemde voorbeelden, biologie of kunst, is hier passender als parallel? Is religie kennis cn, zo ja, van welke werkelijkheid? Of moeten wc religie eerder opvatten als menselijke praxis, als deel van Martins order ofheing (ver- gelijkbaar met kunst in tegenstelling tot kennis van kunst)?
Gedacht in termen van de tweedeling van Sea- ley, meen ik dat we hier te maken hebben met vragen op first order niveau. Het is niet noodza- kelijk om definitieve antwoorden te hebben op deze vragen alvorens een idee (en praktijkvoor- stel) van het second order educatieve proces inzake godsdienst tc ontwikkelen. Elders ga ik op dit probleem iets dieper in (Meijer, 1987), |
Pedagogische Studiert 253
-ocr page 262-
2. Een taak van godsdienstonderwijs zou kunnen zijn: bij te dragen aan een bewustwording van de eigen religieuze (of areligieuze) socialisatie. Dit kan, ten dele, geschieden door kennismaking met andere religieuze tradities dan de van huis uit bekende. Maar ook is het belangrijk om rechtstreeks reflectie op de eigen (a-)religieuze traditie te stimuleren. Wilson geeft het volgende voorbeeld: 'Suppose (a) student has strong Pro- testant or puritan feelings, and we are able to show him (say, by going realistically into the his- tory of Luther and others) how these feelings arise and under what conditions (...) We will have given him a glimpse of a technique for becoming more aware of his feelings, and for setting them in proportion, regarding them more objectively, and just possibly being able to do something about them' (1972,166). In dit ele- ment van godsdienstonderwijs, het stimuleren van reflectie op de eigen (a)religieuze socialisa- tie, is het onderscheid van eerste en tweede orde het meest verwant aan het paradigmatische ge- val van de analytische taalfilosofie. Elders heb ik deze pedagogische taak onder de noemer 'Auf- klärung der Lebenswelt' besproken (Meijer, 1984, 1985).
3. In het vervolg hiervan vinden we bij Langeveld de volgende suggestieve passage: 'De godsdien- stige "opvoeding" door een schijnheilige, de seksuele "opvoeding" door een infantiele, ego- centrische, immorele persoon, de morele "op- voeding" door een immoreel mens, de staatsbur- gerlijke opvoeding door een sociaal onervaren, een a- of anti-sociaal wezen - ze scheppen geen van alle, ook bij het fraaiste uitwendige vertoon van opvoedingsactiviteit op deze verschillende gebieden, positieve voorwaarden voor het ont- staan van godsdienstige, kuise, zedelijke, sterke en hooggerichte, sociaal-bruikbare mensen' (1979, 37). Wat mij in het onderhavige bezig- houdt is echter niet of godsdienstige opvoeding door een schijnheilige mogelijk is, maar of bij- voorbeeld een christen kan inleiden in kennis van de islam, dan wel of een atheïst kan inleiden in kennis van godsdienst, etc. Bedoelt Langeveld deze mogelijkheid uit te sluiten in een uitspraak als deze; 'Het zijn deze echt verworven, aan het leven getoetste, oprecht nagestreefde aspecten van de opvoeder als mens, die alle idealen, alle cultuurgoederen, alle middelen der opvoeding in hun opvoedende uitwerking mede bepalen' (ihii/., 37)? Als Langeveld 'alleen maar' beoogt te zeggen dat niet de 'woorden', maar veelal ook de 'daden' en het 'zijn' van de unieke persoon van de (deze) opvoeder invloed, 'uitwerking' heeft op het kind en zijn biografie - wie zal het ontken- nen? Men kan slechts instemmen met zijn stel- ling dat het vraagstuk van de zelfkennis van de opvoeder één der pedagogische grondproble- men vormt. |
Naast opvoeding en onderwijs, primair in re- spectievelijk gezin en school thuishorend, rekent Bartholomäus daartoe ook de verkondiging, met de (kerkelijke) gemeente als primaire 'didacti- sche plaats'.
Literatuur
Archambault, R.D., Philosophical Analysis and Edueation, London: Routledge & Kegan Paul, 1972.
Bartholomäus, W., Einführung in die Religionspäda- gogik, Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesell- schaft, 1983.
Cox, E., Problems and Possibilities for Religious Education, London: Hodder and Stoughton, 1983.
Herbart, J.F., Umriss pädagogischer Vorlesungen, 1835, Paderborn: Ferdinand Schöningh, 1964(2).
Hull, J. M. (Ed.), New Direclions in Religious Educa- tion, Lewes: The Falmer Press, 1982.
Hull, J. M., Open Minds and Empty Hcarts? In: R. Jackson (Ed.), op. cit.
Hull, J.M., Studies in Religion and Education, Le- wes: The Falmer Press, 1984.
Hulmes, E., Comnütment andNeutrality in Religious Education, London: Geoffrey Chapman, 1979.
Imelman, J. D., W. A. J. Meijer, P. A. van der Ploeg en R. H. Wissink, Tussen teuren en leren. Analyse van elf methoden voor godsdienstonderwijs, Kam- pen: Kok, 1986.
Jackson, R. (Ed.), Approaching World Religions, London: John Murray, 1982.
Jackson, R., Commitmcnt and the Teaching of World Religions. In: R. Jackson (Ed.), op. cit.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek, Groningen: Wolters Noordhoff, 1979 (2e editie, 2e druk).
Litt, Th., Führen oder Wachsenlassen, 1927, Stutt- gart: Ernst Klett Verlag 1967(13).
Martin, Wm.O., Realism in Education, New York: Harper& Row, 1969.
Marveil, J., Phenomenology and the Future of Reli- gious Education. In: J. M. Hull (Ed.), op. cit.
Meijer, W. A.J., Leren in opvoeding en communica- tie, Nijkerk: Intro, 1983.
Meijer, W.A.J., Perspectieven op mens en opvoe- ding. Nijkerk: Intro, 1984.
Meijer, W. A. J., De pedagogiek en de communica- tietheorie van Habermas. In: Tijdschrift voor vorming, opvoeding en onderwijs, 1985, l, nr. 5.
Meijer, W.A.J., The Non-identity of Religious Education and Religion. In: British Journal of Religious Education, 1987, 9, nr. 2.
Newbigin, L., Teaching Religion in a Secular Plural Society. In: J. M. Hull (Ed.), op. cit.
O'Hear, A., Education, Society and Human Nature- |
Pedagogische Studiën 254 .
-ocr page 263-
An Introduction to the Philosophy of Education, London: Routledge & Kegan Paul, 1981.
Sealey, J.A., Religion in Schools. A Philosophical Examinalion, Malmo: CWK Gleerup, 1982.
Sealey, J.A., Religieus Education: Philosophical Perspectives, London: George Allen & Unwin, 1985.
Smart, N., Secular Education and the Logic of Reli- gion, London: Faber, 1968.
Wilson, J., Education in Religion and the Emotions, London: Heineraann, 1971.
Wilson, J., Two Types of Teaching. In: R.D. Ar- chambault (Ed.), op. dt. |
Curriculum vitae
W.A.J. Meijer is als universitair hoofddocente ver- bonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen.
Adres: A-weg 30,9718 CW Groningen
Manuscript aanvaard I2-3-'87 |
Summary
Meijer, W.A.J. 'Religion and religious education: distinctions and relations.' Pedagogische Studiën, 1987, 64,
246-255.
'n this paper a distinction is drawn between the order of religion and the order of religious education. Some
important implications of the distinction are studied, viz. the proper relation of religious experience and reli-
gious education and the role of the religious educator.
Pedagogische Studiert 255
-ocr page 264-
Discussie
Begripsvorming volgens de 'generalist' Davydov
gespecialiseerd
Een reactie
L. STREEFLAND
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum (OW& OC) Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
In deze reactie gaat het om de rol die algemene en domeinspecifieke onderwijsleertheorieën spelen in curriculum- en onderwijsontwikkeling. Op grond van het algemeen theoretische kader van de Russische leerpsycholoog Davydov als leidraad wordt betoogd, dat de door hem aange- hangen structuralistische opvattingen over wis- kundeonderwijs daarbij minder goed passen. Vervolgens worden de begrippen leeractiviteit en leer model uit Davydovs theorie verhelderd aan een voorbeeld tegen de achtergrond van de realistische basisconceptie van wiskundeonder- wijs. Tevens blijken daarmee aanzetten tot oplossingen te zijn gegeven voor enkele knelpun- ten die zich in Davydovs algemene theorie manifesteerden.
1 Inleiding
In hoeverre hebben algemene onderwijsthe- orieën en vakspecifieke theorieën invloed op curriculum- en onderwijsontwikkeling? Is er speelruimte voor ieder binnen de ander? Glo- baal beschouwd zijn er twee standpunten. Volgens Knoers (1986) berust de noodzaak tot het hebben van domeinspecifieke theo- rieën op een misvatting. Uit de publikaties van Treffers (1986a, 1986b) blijkt het tegendeel en kunnen algemene theorieën niet zonder speci- fieke. Haenen en Van Oers (1986) leveren in hun beschouwing over Davydov en de vorming van wetenschappelijke begrippen in het basisonderwijs een interessante bijdrage aan deze kwestie. Dit artikel vormt de aanlei- ding voor deze reactie, die zich richt op de algemene theorie van Davydov en is dus niet bedoeld als kritische stellingname ten aanzien van meergenoemd artikel. Wederom is er sprake van het belang van vakwetenschappe- lijke kennis in verband met de te verrichten logische analyse met het oog op het uiteenleg- gen van kernbegrippen, bewerkingen en pro- cedures in hun onderlinge (vaklogische) samenhang, alsmede van de psychologische analyse met het oog op de afstemming van leerstof en leerprocessen op leerlingkenmer- ken. |
Spitsen we nu de discussie 'algemeen-speci- fiek' toe op Davydovs algemene theorie omtrent de vorming van wetenschappelijke of theoretische begrippen, dan luidt de vraag of het door Haenen en Van Oers geschetste kader 'zonder meer' toereikend is gebleken voor de volledig theoretisch verantwoorde onderwijs- ontwikkeling. Vooralsnog dient deze vraag ons inziens ontkennend beantwoord te wor- den.
2 Probleemstelling
In de eerste plaats heeft Davydovs theorie tot dusver nog weinig aanwijzingen kunnen geven voor het ontwerpen van geschikte probleem- stellingen (Haenen en Van Oers, 1986, 450). De erkenning van de noodzaak van zorgvuldi- ge vakdidactische analyse (ibid, 454 noot 3) vormt een aanwijzing dat met deze bron de ondervonden omissie in de algemene theorie moet worden gecompenseerd.
Bovendien kan aan Davydov het verwijt worden gemaakt dat de logische ordening van de leerstof in zijn curriculum-voorstellen de psychologische processen in het leren domi- neert (ibid, 450). Ergo, Davydovs vakspecifie- ke invulling van zijn algemene theorie is aan kritiek onderhevig binnen de kring van ken- ners. Waarop berusten nu zijn keuzen en in hoeverre zijn deze in overeenstemming met zijn algemene uitgangspunten? In hoeverre wordt er recht gedaan aan nieuwere concepten als 'leeractiviteit' en 'leermodel'? Is er een vak- specifiek alternatief dat beter past? Zie daar de |
256 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218
-ocr page 265-
kwesties waarop we in deze reactie beknopt willen ingaan.
3 Davydovs vakspecifieke positie
Deze kenmerkt zich-wellicht noodgedwon- gen - door een zekere mate van tweeslachtig- heid. In de eerste plaats onderscheidde het onder aanvoering van Kolmogorov vanaf 1966 ontwikkelde en ingevoerde curriculum ^oor wiskunde in de Sovjetunie zich door: - rigide opbou w volgens systematische orde- ning van structuren, en - een hoge graad van formalisering (Keitel, 1982, 110).
In deze onderwijscontext vond de ontwik- keling van Davydovs ideeën plaats. Boven- dien voelde hij zich aangetrokken tot de structuralistische opvattingen van de Bourba- kigroep (Davydov, 1975). Tegelijkertijd stcm-
hij in met Lakatos' opvattingen aangaande rationele proces-reconstructie van wiskundige begrippen, operaties en structuren in het on- derwijsleerproces (Davydov, 1977); dezelfde Lakatos die zich juist zo sterk afzette tegen Bourbaki en het avontuur bepleitte bij het 'eren van wiskunde, de heuristiek, de ruimte 'ot het doen van ontdekkingen, van onder- zoek, van het maken van fouten (Lakatos, 1977).
Het historische ontstaansproces van begrip- Pen e.d., de causaal-gcnctische ontwikkeling, Werd door Davydov van essentieel belang ge- acht voor het inrichten van onderwijsleerpro- l^essen. Dit weerspiegelt en verklaart zijn "istemming - tot op zekere hoogte - met La- katos.
Als gevolg van dit alles '... komt Davydov 'ot interessante maar aanvechtbare leerstofor- deningen. Deze tonen de trekken van een ^aksystematische ordening, zij het dat het dan om een zeer specifieke, om niet te zeggen eige- naardige opvatting over wiskunde gaat' (Trcf- •"crs, 1986, 20). Reeds eerder hebben wij in dit 'Üdschrift deze eigenaardige opvattingen on- der andere omtrent de breuken van de nodige •kanttekeningen voorzien (Streefland, 1979, 1980).
De kwestie van de breuken willen wc op- J^euw aangrijpen om te laten zien hoe het door JJavydovs gerichtheid op één algemene ingang n'ervoor de theoretische veelzijdigheid ervan l^ordt ingeruild voor aanvechtbare eenzijdig- neid (Freudenthal, 1984, hfdst. 5). Bovendien heeft Davydov - naar blijkt - zijn historisch- genetisch uitgangspunt in deze veronacht- zaamd. |
Wat is namelijk het geval? Davydov c.s. (1969) zetten zich af tegen de toen actuele, een- zijdige instap in de breuken via het verdelen binnen een eenheid. In plaats daarvan werd een benadering voorgesteld die aansloot bij de inhoudelijke voorstellen voor het aanvang- sonderwijs (getalbegrip en bewerkingen op basis van grootheden). De concrete leergang- voorstellen voor de breuken waren niet alleen onvolledig, doch uiterst eenzijdig en formeel (Streefland, 1979). Er werd rechtstreeks en in ijltempo afgestevend op het formeel opereren met breuken. Dat te snel en te geforceerd naar dit formeel symbolische niveau werd toege- werkt, wezen de toetsresultaten uit aan het einde van het onderwijsexperiment. Op het punt van de ontwikkeling van het theoretische begrip rationaal getal viel de leergang door de mand (ibid, 294).
Historisch gezien ligt aan de breuken echter hel breukverwekkcnde eerlijk verdelen ten grondslag (Van der Waerdcn, 1950). Aan deze bron werd door Davydov c.s. mede vanwege de kritiek op het vigerende onderwijs voorbij- gegaan. In plaats van deze instap te herover- wegen en op basis van een grondige vakdidac- tische analyse op zijn juiste waarde te schatten, werd een nieuwe deeliccrgang opge- zet, waaraan dezelfde tekorten kleefden als aan de door Davydov gekritiseerde. Het keur- slijf van de formeel-logische ordening van de leerstof heeft alles overschaduwd. Dit ken- merk weerspiegelt ondubbelzinnig dat het eer- der geciteerde verwijt dienaangaande terecht is.
4 Davydovs algemene theorie: leeractiviteit en leernwJel
De nadruk die is komen te liggen op de kern- begrippen als 'leeractiviteit' en 'lecrmodel' weerspiegelt een zeker afstand nemen van de dogmatiek van het leren van wetenschappelij- ke of theoretische begrippen.
Leeractiviteit wordt in verband gebracht met Marx' idee van de vrije arbeid, waarvan creatieve produktie de kern is, onder de voor- waarde van de mogelijkheid tot intensieve communicatie met anderen, ook historische anderen. Naar het onderwijs vertaald bete- |
Pedagogische Studiert 257
-ocr page 266-
kent dit het hanteren van bewuste leervormen, waarvan reflectie op eigen methoden en op die van anderen (ook historische) en samenwer- king het hart vormen (Haenen en Van Oers, 1986, 447). Dit standpunt bevat in feite ver- borgen kritiek op de structuralistische basis- conceptie voor het wiskundeonderwijs, dat hooguit inzichtelijke navolging van wiskunde als systeem kan nastreven, omdat het accent gelegd wordt op het verticaal mathematiseren, het voortgaan binnen de wiskunde als sy- steem. Het wiskundig materiaal wordt daarbij aan de leerling aangereikt (Treffers, 1986b). Anders gezegd: het wiskundig systeem wordt aan de leerlingen opgelegd, zodat deze niet zelf tot de constructie van theoretische generahsa- ties komen (Van Oers, 1983; Treffers, 1986a).
Bij Davydovs opvatting van leeractiviteit past echter veel beter de opvatting dat de leer- lingen met inzicht de wiskunde leren voort- brengen, dat zij de constructeurs en producen- ten van hun wiskunde worden. Met andere woorden: Davydovs opvattingen omtrent lee- ractiviteit zijn in overeenstemming met de zienswijze van wiskunde als menselijke activi- teit. Op de lange termijn beschouwd vormt de voortschrijding in het mathematiseren het hart van deze activiteit. Dit houdt niet alleen voortgaan binnen de wiskunde zelf in, maar eerst en vooral het voltrekken van de grenso- vergang van een reëel probleemveld naar de wiskunde. In deze vakonderwijskundige theo- rie - de realistische - wordt het uitgangspunt voor het wiskunde bedrijven-dus gekozen in de realiteit, die in eerste instantie de bron vormt voor de voortbrenging van wiskundige begrip- pen, operaties en structuren en later toepas- singsgebied is voor het geleerde.
Bij wijze van illustratie geven we een voor- beeld uit het gebied van dc breuken, het eerlijk verdelen. Teruggrijpend op het historisch ont- staansproces komen we in een bijna vierdui- zend jaar oud geschrift, de papyrus Rhind (Van der Waerden, 1950) deze concrete bron voor de breuken tegen: '8 broden verdelen onder 10 mannen'.
Voor leerlingen van de basisschool zou dit kunnen staan voor bijvoorbeeld 24 kinderen die gezamenlijk in een pizzeria 18 pizza's be- stellen en verdelen. Passende vragen zijn dan: Maak een verdeling. Hoeveel krijgt ieder? De situatie geeft aanleiding tot symboolconstruc- tie door de leerling zelf in betekenis nauw verbonden met de situatie, namelijk 24 kinde- ren rond de tafel en 18 pizza's erop. De 'vierentwintig' zouden ook aan twee tafels hebben kunnen zitten en de pizza's dienove- reenkomstig verdeeld. Vormden de twee tafels eerst de ene grote, dan was er dus geschikt en geschoven, met en om de tafels (Figuur 1). |
Figuur 1 Tafelschikken
waarbij het niet hoeft te blijven. Zijn eenmaal dergelijke tafeltjes, of met nog kleiner kinder- tal voortgebracht, dan kan door het voltrek- ken van een verdeling in een tekening (eventueel) ieders portie worden beslist (Fi- guur 2)'.
Zie hier in een notedop enkele aspecten van een mathematiseringsproces voor negen- ä tienjarigen. Het horizontale mathematiseren, de grensovergang naar de wiskunde, ken- merkt zich door de s.ymboolconstructie, waar- bij van het nodige in de context moet worden afgezien. De bouw van het schema maakt de poort vrij tot een proces van verticaal mathe- matiseren, van voortgaan binnen dc wiskunde zelf, namelijk:
- door de mogelijkheden tot bezuiniging op het schema die er zijn, bijvoorbeeld door middel van het 'snoeien van takken' (Fi- guur 3 en 4) of door een meerdelige instap te kiezen in plaats van een tweedeling (Figuur 5 en 6);
- door de toepassing van de methode uit te breiden tot andere situaties, waarin twee grootheden op natuurlijke wijze samenhan- gen. |
Pedagogische Studiën 258 .
-ocr page 267-
Op de achtergrond speelt de context van het tafelschikken de rol van situatiemodel (Tref- fers, 1986b; Streefland, 1986).
Een dergelijk cognitief procesmodel heeft die abstractie in zich, waarmee naar het con- crete van elke nieuwe situatie kan worden toegegaan. Hel zijn niet de specifieke, concrete kenmerken van deze bijzondere situatie, die domineren in het beschreven proces, doch de algemene abstractie van het tafelschikken die in de beschouwde contect als variabel clement vervat is.
Het geheel geeft aanleiding tot het symboli- seren en schematiseren van situaties. Het geschetste situatiemodel is een generatief mo- del, er worden nieuwe, in de uitkomst gelijk- waardige situaties mee voortgebracht. Kort- om, er is hier sprake van een leermodel volgens Davydov dan aan alle door hem geformuleer- de kenmerken voldoet (Haenen en Van Oers, 1986, 450)1
Bovendien zijn de mogelijkheden tot spon- taan verkorten zo divers dat steeds na een dergelijke leeractiviteit de gezamenlijke resul- taten van de leergroep zullen moeten worden beoordeeld om gezamenlijk keuzen voor het Vervolg van het leerproces te kunnen maken.
Anders gezegd, een dergelijke activiteit Seeft aanleiding tot reflectie op de eigen me- thoden en op die van andere kinderen en tot samenwerking met het oog op het vervolg van het leerproces. Daarmee is dan tevens de kwestie van de samenwerking en de interactie Van de leerkracht met zijn leerlingen van rele- vante inhoud voorzien. De realistische vakon- derwijskundige theorie voorziet dus ook in dit probleem waartoe Davydovs theorie nog wei- nig aanwijzingen bleek te geven (ibid, 450). |
5 Slotsom
Deze kan geen andere zijn dan dat Davydov een voortreffelijk kader heeft gegeven voor een algemene leertheorie. Echter, hieraan zou een andere vakdidactische invulling moeten worden gegeven dan hij gedaan heeft.
In dit korte bestek menen we te hebben aangetoond dat Davydovs domeinspecifieke positie iels tweeslachtigs heeft aangaande de wiskunde, dat zijn onderwijsvoorstellen wor- den gekenmerkt door eenzijdigheid en sy- steemdwang. De beperkingen die Davydovs vakdidactiek heeft zijn het gevolg van zijn structuralistische keuzen, die de mogelijkheid tot het doen van eigen constructies (en pro- dukties) door de leerlingen, wat inherent is aan zijn opvattingen over leeractiviteit, aanzienlijk beperken. Zij zijn niet het gevolg van zijn algemene theorie.
Kortom, we menen dat de vakspecifieke uit- werking van Davydovs algemene leertheorie, die het best passend is, geen andere kan zijn dan die volgens de realistische basisconceptie, ondanks zijn bedenkingen tegen het zeifont- dekken. Het gegeven voorbeeld van het tafel- schikken weerspiegelt - en ook ons ontwikke- lingsonderzoek wijst dat uit - dat het met de |
Pedagogische Studiert 259
-ocr page 268-
veelheid van ondoelmatige, chaotische activi- teiten en subjectieve en toevallige leerresulta- ten op deze manier zo'n vaart niet zal lopen (ibid, 448).
Noten
1. De geschetste activiteiten zullen in de beschrij- ving van het door de auteur uitgevoerde ontwik- kelingsonderzoek binnen de context van een nieuw ontwikkelde deelleergang hun plaats krij- gen. Publikatie vindt vermoedelijk in 1987 plaats.
2. Overigens heeft Davydov niet het alleenrecht op een dergelijke beschouwing van leermodellen. Voor overeenkomstige interpretaties verwijzen we naar het werk van de Amerikaan Lesh. Zie in dit verband Lesh & Landau (1983).
Ook Lesh onderscheidt context-situaties die als situatiemodel het mathematiseren kunnen ondersteunen. |
wijs. In: J. Haenen en B. van Oers (Red.), Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davy- dov. Amsterdam: 1983, 111-160.
Streefland, L., Davydov, Piaget en de breuken. Pe- dagogische Studiën, 1979, 56. 289-307.
Streefland, L., Cognitieve ontwikkeling en wiskun- de-onderwijs. Pedagogische Studiën. 1980, 57 344-357.
Streefland, L., Rational Analysis of Realistic Ma- thematics Education as a Theoretical Source for Psychology. Fractions as a Paradigm. European Journal of Psychology of Education. 1986, I. 67- 83.
Treffers, A., Analyseren en ontwikkelen van reken- wiskundeonderwijs vanuit twee verschillende ba- sisconcepties. Pedagogische Studiën, 1986a, 63. 14-25.
Treffers, A., Three Dimensions. A Model of Goal and Theory Description in Malhematics Instruction - The Wiskobas Project. Dordrecht: 1986b.
Waerden, B. L. van der, Ontwakende Wetenschap- Egyptische, Babylonische en Griekse Wiskunde. Groningen: 1950. |
Curricula vitae
Davydov, V.V., Logical and Psychological Pro- blems of Elementary Mathematics as an Acade- mie Subject. In: J. Kilpatrick e.a. (Eds.), Soviel Studies in the Psychology of Learning and Tea- ching Mathematics. vol VII, 1975, 55-109.
Davydov, V.V., Arten der Verallgemeinerung im Unterricht. Logischpsychologische Probleme des Aufbaus von Unterrichtsfächern. Berlin: 1977.
Davydov, VV. & Z. Tsvetkovic, Over de concrete bronnen van het breukbegrip, In: V. V. Davydov e.a., Psychologische mogelijkheden van jonge schoolkinderen in het wiskunde-onderwijs. Mos- kou: I969,hfdst. II.
Freudenthal, H., Didactische fenomenologie van wis- kundige .ttrucluren. Utrecht: 1984, hfdst. V.
Haenen, J. & B. van Oers, De vorming van weten- schappelijke begrippen Davydov op de basis- school. Pedagogische Studiën, 1986, 63. 445-455.
Keitel, C., Mathematics Education and Educatio- nal Research in the USA and USSR: Two com- parisons Compared. Journal of Curriculumstu- dies. 1982, 14. 109-126.
Knoers, A.M.P., Curriculumontwikkeling en leer- theorie. Pedagogische Studiën. 1986, 63. 195- 204.
Lakatos, I., Proofs and Refutations. The Logic of Mathematical Discovery. Cambridge, England: 1977.
Lesh, R. & M. Landau (Eds.), Acquisition of Malhe- matics Concepts and Processes. New York: 1983.
Oers, B. van, Davydov over begrippen in het onder- |
L. Streeßand (1939) was na zijn opleiding tot onder- wijzer werkzaam in diverse takken van onderwijs als onderwijzer, schoolleider en wiskundeleraar. Na voltooiing van zijn wiskundestudie (MO-B) werd hij in 1971 medewerker aan het Wiskobasproject van het lOWO (Instituut Ontwikkeling Wiskunde On- derwijs) aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na vol- tooiing van zijn doctoraalstudie onderwijskunde en de opheffing van het lOWO (eind 1980) trad hij in dienst van de vakgroep OW & OC (Onderzoek Wis- kundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum) van de Subfaculteit Wiskunde aan dezelfde universi- teit. Momenteel houdt hij zich bezig met ontwikke- lingsonderzoek met het oog op het traceren van lange termijn leerprocessen van basisschoolleerlin- gen voor probleemgebieden als breuken, verhoudin- gen en verwante terreinen en theorievorming hieromtrent.
Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Onderwijs Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht, Tibcrdreef 4, 3561 GG Utrecht |
Manuscript aanvaard 24-2- '87
260 Pedagogische Studiën
-ocr page 269-
Summary
Streefland, L. 'The mental Constitution of mathematical concepts according to Davydov.' Pedagogische Stu-
diën, mi,64. 256-261.
The present reaction contributes to the discussion concerning the role general and domainspecific teaching-
learning theories play in curriculum and educational development. The author argues that the structuralistic
notions of the sovietpsychologist Davydov of mathematics and mathematics education do not correspond
with his general theoretical framework very well.
Thereupon the concepts of leaming activity and leaming model from Davydov's theory have been elucida-
ted by means of an example from the teaching of fractions, in the background of which is the realistic basic
conception of mathematics and mathematics education.
At the same time some first steps have been given to solutions for problems which came through in Davy-
dov's theory among other things with respect to the interactive co-operation of pupils and teachers.
Pedagogische Studiën 261
-ocr page 270-
Kroniek
Dyslexie-Congressen Over tijdverschijnselen: wat eraan vooraf ging en wat erna komt
Inleiding
De Stichting Dyslexie organiseerde in de drie voorafgaande jaren druk bezochte congressen rondom het verschijnsel dyslexie. De voorzit- ter van de stichting, prof. dr. J. Dumont, bakent het begrip als volgt af: het kind ver- toont een achterstand op het gebied van het lezen en de spelling van één è twee jaar ten opzichte van de leeftijdsnorm. Er is sprake van tenminste een gemiddelde algemene inteiligen- tie. De taalontwikkeling is vertraagd. Verder zijn er vaak aanwijzingen voor familiaire erfe- lijkheid. Het kind vertoont geen andere stoor- nissen. Dyslexie manifesteert zich vrijwel steeds het eerst bij het aanvankelijk lezen en kan tijdens de periode van voortgezet onder- wijs en beroepsvorming voortduren, tot ver in de volwassenheid. Vroeger werd het verschijn- sel 'woordblindheid' genoemd. De gedachte achter deze aanduiding was dat de persoon moeite had met het visueel waarnemen van geschreven tekst. Tegenwoordig wordt het probleem opgevat als een moeizame verklan- king van wat goed wordt gezien en is de voorkeur gegeven aan termen als 'dyslexie' en 'dysorthografie', respectievelijk lees- en spel- lingsstoornissen.
In een brochure wordt als doelstelling van de stichting genoemd: het bevorderen van kennisoverdracht van wetenschap naar prak- tijk. De belangstelling voor de congressen was groot. Werden in 1984 nog 400 deelnemers begroet, in 1985 waren dat er 1700 en in 1986 bedroeg het aantal 1200. Inmiddels staat Dys- lexie 1987 al weer in de steigers. Tijdens de bijeenkomsten, welke twee dagen in beslag ne- men, worden per dag een hoofdlezing en vier sectielezingen aangeboden. Verder treft men er een zogenaamde informatie- en praktijk- markt aan, forums van dyslectische leerlingen, ouders en sprekers en een commerciële exposi- tie van boeken, tests en leermiddelen. De hoofd- en selectielezingen alsmede de belang- rijkste posters zijn gebundeld in congresver- slagen onder redactie van Van der Leij en Stevens. |
In de navolgende paragrafen zullen we in- gaan op de congressen aan de hand van twee thema's: dyslexie en onderwijsproblemen enerzijds en verklaringstheorieën anderzijds. Het eerste - tijdverschijnsel 1 - handelt over de vraag of dyslexie de laatste jaren meer voor- komt. Het tweede thema - tijdverschijnsel 2 - gaat in op actuele ontwikkelingen met betrek- king tot de verklaringstheorieën en de conse- quenties voor wetenschappelijk onderzoek.
Tijdverschijnsel 1
Kinderen met een meer of minder ernstige vorm van dyslexie worden meestal al opge- merkt aan het begin van de lagere school, tegenwoordig groep 3 van de basisschool. Het is het tijdstip waarop met het systematisch aanbieden van de schoolse vaardigheden lezen en spellen wordt begonnen. Een en ander houdt overigens niet in dat eventuele leerprob- lemen ook als zodanig worden gesignaleerd en dat passende hulp wordt geboden. Doorgaans geschiedt dat later en (vervelend genoeg) vaak te laat. In sommige gevallen is in de vooraf- gaande periode al voorspeld dat een leerling problemen met lezen en schrijven zal krijgen. De aanwijzingen daarvoor worden meestal slechts vaag omschreven in termen van het al of niet 'schoolrijp' zijn. Schattingen over het aantal leerlingen met deze moeilijkheden lo- pen uiteen van vier tot acht procent.
Het verschijnsel dyslexie is niet nieuw. Ze- ker sinds de invoering van de algemene leer- plicht heeft het de aandacht van onderzoekers en wordt erover gerapporteerd. Een tijdver- schijnsel is ons inziens echter de bijna massale belangstelling voor het probleem. De congres- |
262 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218
-ocr page 271-
sen vallen namelijk samen met een brede dis- cussie over verschillende onderwijsproblemen en onder meer over het algemene niveau van lees- en spellingsprestaties van leerlingen, zo- wel in basis- als voortgezet onderwijs. Deze discussie overstijgt het probleem van dyslexie. In diverse congresbijdragen wordt hierop in- gegaan.
Van Dongen (Dyslexie 1984) meldt dat ongeveer 15.000 eersteklassers per jaar uitval- len (cijfers van CBS). Onder 'uitvallers' wordt hier verstaan kinderen die blijven zitten en kinderen die naar een vorm van speciaal on- derwijs worden verwezen. Vanaf 1975 tot 1981 is het aantal leerlingen dat naar het basison- derwijs gaat met 10.000 per jaar afgenomen. Het aantal uitvallers is evenwel nagenoeg ge- lijk gebleven. Volgens de auteur heeft ruim driekwart van deze kinderen moeite met lezen en spellen. Dit aantal kan echter nog groter zijn, indien men bedenkt dat nogal wat scho- len het zittenblijven hebben afgeschaft en mogelijk pas in een later stadium leerlingen doorverwijzen naar scholen voor speciaal on- derwijs.
Van den Bergh en Wesdorp (Dyslexie 1986) doen verslag van onderzoek naar de zoge- naamde functionele taalvaardigheid van zcs- deklassers in het basisonderwijs. Als resultaat Van de studie wordt onder meer genoemd dal zeven procent van de leerlingen zeer slecht leest en negen procent zeer slecht spelt.
Het onderzoek van Hamers en Visser (Dy- slexie 1986) onder 520 brugklassers van diver- se schooltypen (vwo, havo, mavo, midden- school en lager beroepsonderwijs) toont aan, dat op een dictee met half-zesdc-klas-norm 43% van leerlingen van de middelbare school onvoldoende tot zwak scoren, 85% van de middenschool en gemiddeld 84% van de scho- len voor lager beroepsonderwijs. Verder blijkt dat de percentages van fouten tegen (eenvou- dige) spellingsregels en de interpunctie onge- veer de helft van het totaal aantal fouten beslaan.
Uit voorgaande studies kan niet zonder meer afgeleid worden dat de kwaliteit van het onderwijs is afgenomen. De resultaten leveren hooguit hypothesen op en zeker geen causale Verklaringen. Daarvoor is de vraagstelling te complex en zijn de schaarse onderzoeksresul- taten niet toereikend. |
In enkele bijdragen wordt impliciet of expli- ciet ingegaan op mogelijke verklarende hypot- hesen. Van Dongen (Dyslexie 1984) meent dat het probleem vooral gesitueerd moet worden in de inrichting van het onderwijs. Het blijkt vaak moeilijk het onderwijsleerproces zo te organiseren dat met individuele verschillen in tempo en de wijze waarop kinderen leren lezen kan worden rekening gehouden. In de didac- tiek van het aanvankelijk lezen is dat echter cruciaal: leren lezen is een minitieus proces dat bij uitstek een systematische aanpak vereist. Daarbij komt dat veel oefeningen, met name die op het gebied van de auditieve voorwaar- den en deelprocessen, vragen om een direct mondeling contact tussen leerkracht en leer- ling. De aard van de oefeningen brengt met zich mee dat de leerlingen relatief weinig stof zelfstandig door kunnen werken.
Kool (Dyslexie 1984) benadrukt de nood- zaak van planmatig handelen door de leer- kracht. Onderzoek in het speciaal onderwijs wijst uit dat dit nog slechts op beperkte schaal voorkomt en veelal globaal van aard is. Het opstellen van individuele handelingsplannen is echter geen sinecure. Als complicerende fac- toren worden genoemd de sterk uiteenlopende niveauverschillen tussen de leerlingen en het gebrek aan evaluatiemiddelen ten behoeve van de planning. Het is dus maar de vraag of de organisatie voldoende randvoorwaarden weet te creëren om aan de eis van planmatig handelen te kunnen voldoen.
Hamers cn Visser (Dyslexie 1986) gaan in op een aantal deelverklaringen, welke meer het onderwijsleerproces zelf betreffen. Zij zijn van mening dat het aantal leerlingen met lees- cn spellingsprobicmen te groot is om het pre- dicaat 'dyslectisch' te kunnen dragen. Als een mogelijke verklaring wordt aangevoerd dat vooral technische aspecten van lezen en spel- len, die veel automatisering vergen, minder aandacht krijgen.
Verder stellen zij de vraag of leerkrachten (nog) wel voldoende zijn toegerust voor de complexe taak waarvoor ze gesteld zijn. Van hen wordt verwacht dat ze vroegtijdig kunnen signaleren, kennis hebben van zowel inhoud als methoden van het (aanvankelijk) lezen en spellen, dal ze kunnen differentiëren, dat ze planmatig kunnen handelen cn hel onderwijs- leerproces kunnen evalueren, dat ze kunnen anticiperen op verander(cn)dc situaties in hel werkveld, enzovoorts. Uit deze verwachtingen kan slechts een conclusie worden getrokken: het onderwijs anno 1987 heeft blijkbaar bc- |
Pedagogische Studiert 263
-ocr page 272-
hoefte aan leerkrachten met een bovengemid- delde vaardigheid in pedagogisch- en didac- tisch handelen. Wellicht moet daarom de aandacht primair gericht worden op de kwali- teitsverbetering van de opleidingen en parallel daaraan op een maatschappelijke statusver- hoging mede om de uitstroom van bekwame leerkrachten te voorkomen, respectievelijk tot staan te brengen. Verder zal aan het scheppen van betere voorwaarden prioriteit moeten worden gegeven, om niet geconfronteerd te worden met implementatieproblemen rond- om het zorgverbredings- en het speerpunten- beleid.
Tot slot. De grote belangstelling voor dyslexie wordt ons inziens deels verklaard door de onderwijsproblemen die zich heden ten dage nadrukkelijk manifesteren bij de di- dactiek van het taalonderwijs. Dat doet geen afbreuk aan de verdiensten van de stichting het probleem voor het voetlicht te brengen. Dyslexie bestaat maar blijft het probleem van een betrekkelijk kleine groep leerlingen.
Tijdverschijnsel 2
Dyslexie kan op velerlei wijzen worden ver- klaard. De congresganger treft theorieën, modellen en benaderingen aan die ieder op zichzelf als achtergrond kunnen dienen en die vaak hun eigen diagnostische- en behande- lingsvoorstellen hebben. Hel wetenschappe- lijk onderzoek naar de empirische evidentie van de theorieën is bij lange na niet afgerond, laat staan een evaluatie van de opbrengst ervan voor de behandeling van dyslexie. In de dagelijkse praktijk betekent het dat de diag- nosticus in onzekerheid zal verkeren in situa- ties waarin bij voorbaat geen afdoende verklaring kan worden geformuleerd: hij moet, gegeven de beschikbare data, zoeken naar de meest plausibele verklaringstheorie of combinatie(s) van theorieën. Dat zal op ande- re terreinen van onderzoek niet anders zijn. Zekerheid of onzekerheid hangt nauw samen met de stand van het wetenschappelijk onder- zoek. |
De wetenschapper en theoreticus zal heb- ben leren leven met die onzekerheid, anders wordt dit wanneer het gaat om het grote publiek, dat men met deze congressen beoogt te bereiken. We menen dat we dat publiek bepaald niet onderschatten wanneer we den- ken dat velen moeite zullen hebben de soms liberaal bij elkaar gesprokkelde bijdragen op hun merites te beoordelen. De kans om de onzekerheid enigszins te reduceren door een aantal keuzes te maken, lijnen uit te zetten of door meer structuur in het informatieaanbod aan te brengen, hebben ook de beide redacteu- ren van de congresbundels onbenut gelaten. Het is daarom niet eenvoudig orde aan te brengen in de diverse theoretische en prakti- sche oriëntaties.
Een bruikbaar ordeningsprincipe treffen we evenwel aan bij Dumont (Dyslexie 1985). Hij stelt voor het verschijnsel dyslexie op drie niveau's te analyseren:
a. het niveau van de vaardigheden;
b. het niveau van de onderliggende psycholo- gische processen en functies;
c. het niveau van de oorzaken.
Onderzoek van het niveau van de vaardig- heden houdt in de analyse van de feitelijke lees- en spellingsprestaties. Het gaat hier om de bepaling van het aantal en van de soort fou- ten. Verder horen hiertoe de specifieke leer- voorwaarden en taakrelevante leerprocessen, zoals auditieve en visuele associatie, analyse en synthese en klank-tekenkoppeling. Onder- zoek van het tweede niveau betreft de analyse van psychologische functies, zoals taalvaar- digheid, senso-motoriek en ruimtelijke oriën- tatie en meer algemene leerprocessen zoals selectieve aandacht, concentratie, motivatie, geheugen en bewustheid van het eigen cogni- tief functioneren. Het derde niveau houdt het onderzoek in naar de oorsprong van het ont- staan van dyslexie, zoals ontwikkelingsvertra- ging met name die van de taalfunctie, cerebrale beschadiging en erfelijkheid. Indien de verschillende bijdragen in de bundels wor- den gerelateerd aan deze indeling, blijkt dat bij de meerderheid wordt uitgegaan van het ni- veau van de vaardigheden.
Alvorens een poging te ondernemen om de belangrijkste bijdragen te plaatsen aan de hand van deze indeling, is het nodig enige aandacht te schenken aan een belangrijke theoretische ontwikkeling, welke betrekking heeft op de diagnostiek en de behandeling van leerstoornissen in het algemeen en van dysle- xie in het bijzonder.
De laatste jaren valt er een accentverschui- ving waar te nemen van de zogenaamde func- tie (ability)-trainingstheorie naar de informa- tieverwerkingstheorie. In de traditie van de |
Pedagogische Studiën 264 .
-ocr page 273-
eerste theorie worden ernstige lees- en spel- lingsproblemen overwegend als problemen in het kind gediagnostiseerd. Hierbij wordt bij- voorbeeld de verklaring voor leerproblemen gezocht in de ontwikkeling van de intelligen- tie, de intelligentiestructuur, de sensomotori- sche coördinatie of de ontwikkeling van de lateralisatie. Een adequate ontwikkeling van deze psychologische functies wordt als voor- waarde gezien voor leersucces.
De functietrainingstheorie is in te passen op het tweede niveau: onderzoek van de psycho- logische functies. Binnen dit onderzoeksge- bied wordt veel gebruik gemaakt van traditio- nele meetinstrumenten, waaronder de intelli- gentietest. Echter, een van de belangrijkste beperkingen van dergelijke tests is dat ze nau- welijks licht werpen op de onderliggende pro- cessen welke leiden tot de feitelijke testpresta- tie. De intelligentietest is er in eerste instantie ook niet voor ontworpen. Strikt genomen kunnen kinderen er slechts mee toegewezen worden aan risicocategorieën zoals zwak/ hoog begaafd, eenzijdig intelligent, etc. Voor de diagnostiek van het leren is hun bijdrage van betrekkelijke aard. Het wetenschappelijk onderzoek vanuit deze richting heeft lang ge- domineerd, maar verliest meer en meer terrein ten voordele van de informatieverwerkings- theorie.
Binnen deze theorie wordt aandacht ge- vraagd voor de interacties tussen het informa- tieverwerkend systeem enerzijds en taak en 'nstructie anderzijds. Analyse van deze inter- acties leidt tot opsporing van inadequate leer- strategieën, welke het probleem verklaren en 'n stand houden. Voorts, en dat is essentiëel, kan de mate van beïnvloedbaarheid van de strategieën worden bepaald door de leerling er 'n te oefenen. Daartoe wordt een specifieke instructie gegeven voor een bepaalde taak Waarna vastgesteld kan worden wat het effect IS op de onderscheiden leerprocessen. Op deze Wijze is het mogelijk diagnostiek en handelen op elkaar af te stemmen. De informatiever- Werkingstheorie zal kunnen bijdragen aan het onderzoek op het niveau van de vaardigheden cn van de onderliggende leerprocessen. Beide niveau's komen zo in eikaars verlengde te lig- gen en gaan vloeiend in elkaar over.
Uitgaande van de geschetste indeling en de ontwikkeling op het terrein van de theorievor- "ling is het mogelijk de bijdragen in de drie hundels te ordenen en op hun waarde te schat- ten. Daartoe wordt een selectie gemaakt uit het aanbod om de verschillen te belichten. |
Stevens en Dumont (beiden in: Dyslexie 1984) bespreken hoe een verbinding tot stand kan worden gebracht tussen het niveau van de vaardigheden en het niveau van de onderlig- gende psychologische processen. De eerste stelt voor daarbij uit te gaan van een proces- model voor de werking van het korte termijn geheugen en de relevantie ervan voor lezen en spellen. Hij beschrijft een aantal belangrijke geheugenstrategieën zoals rehearsal en herco- dering. De bijdrage van de tweede auteur draagt meer een inventariserend karakter. Er worden geen uitgesproken keuzes gemaakt. Zo worden aspecten uit de functietrainings- theorie - met name het gebruik van tests - in één adem genoemd met informatieverwer- kingsstrategieën. Over hoe te handelen in een concrete onderzoekssituatie blijft, althans in deze bijdrage, onbesproken.
Van der Leij (Dyslexie 1985 en 1986) laat ondermeer zien hoe leerpsychologische princi- pes zoals herhaling en simultane aanbieding bij de behandeling van ernstige leesproblemen kunnen worden aangewend. Verder geeft hij een aanzet tot theorievorming met betrekking tot de behandeling. Op het niveau van de vaar- digheden onderzoekt hij het verband tussen accuratesse, snelheid en het aantal keren dat een taak geoefend wordt. Door binnen de on- derzoekssituatie de experimentele condities systematisch te variëren, in casu door gebruik te maken van specifieke inprentingsprincipcs, is het mogelijk de differentiële instructiegevoe- ligheid van de leerling vast te stellen. Zowel voor de theorievorming als voor de diagnos- tiek van leesproblemen betekent dit een veel- belovende aanzet.
Dumont e.a. (Dyslexie 1986) pogen dyslexie te definiëren vanuit de functietrainingstradi- tie. Leerlingen worden als dyslectisch aange- merkt indien sprake is van een lees/spelling- sachterstand van één ä twee jaar ten opzichte van de leeftijdsnorm én wanneer zij tenminste over een gemiddelde algemene intelligentie be- schikken. De onderzoeksgegevens zijn ge- haald uit de dossiers van 100 leerlingen die in een periode van drie voorafgaande jaren zijn onderzocht. Deze theoretische oriëntatie en de gekozen onderzoeksopzet zijn opmerkelijk, temeer daar de eerste auteur van dit artikel kan worden beschouwd als één van de trend- setters in de aanwending van de informatie- |
Pedagogische Studiert 265
-ocr page 274-
verwerkingstheorie op het gebied van de leer- stoornissen. Tegen het vermelde onderzoek is een aantal bezwaren te maken.
Ten eerste valt niet meer te achterhalen hoe de leerprestaties, in dit geval het uitblijven ervan, tot stand zijn gekomen. Er kan sprake zijn geweest van didactische verwaarlozing, motivatieproblemen, inadequate leerstrate- gieën, enzovoorts. Ten tweede levert de gevolgde methode nauwelijks informatie op voor de behandeling, daar bijvoorbeeld on- derzoek naar wijzen van informatieverwer- king ontbreekt. De bekende vergelijking met het gebruik van een thermometer is hier van toepassing: de patiënt heeft verhoging, maar daarmede is nog niet duidelijk welke ziekte hij onder de leden heeft. Een derde probleem vormt het feit dat volgens deze definiëring dyslexie niet kan worden vastgesteld bij kinde- ren die zich in een cruciale fase van het leerproces bevinden, de periode van het aanvankelijk lezen en spellen. Er dient immers sprake te zijn van een leerachterstand van één ä twee jaar.
Voor klinisch onderzoek valt het gebruik van bestaande intelligentietests (nog) te recht- vaardigen. De diagnosticus kan zijn bevindin- gen nuanceren door deze te plaatsen in het licht van de diverse informatiebronnen. Voor wetenschappelijk onderzoek geldt dit in veel mindere mate, een voorbeeld van hoe theorie en praktijk zich a-synchroon kunnen ontwik- kelen.
Zoals aangegeven vormt de definiëring van dyslexie nog steeds een omstreden zaak. Wij hebben gesteld dat van de theoretische hoofd- stromen die van de informatieverwerkingsthe- orie aan belang lijkt te winnen. De laatste jaren zijn vanuit deze richting nieuwe onder- zoeken gestart. In dat verband wordt de aandacht gericht op componenten als snelheid en accuratesse, strategiegebruik, voorkennis en metacognitieve vaardigheden. Door het kind te onderzoeken in experimentele situaties kan een beeld gevormd worden van relevante leerprocessen. Beschrijvende diagnostiek ont- wikkelt zich aldus tot functionele diagnostiek, waarvan het doel is te komen tot voorstellen ten behoeve van de hulpverlening. Diagnos- tiek wordt in deze richting tevens opgevat als een beslissingsproces, een proces van hypothe- sevorming en -toetsing. Stevens en De Bruyn (beiden in: Dyslexie 1984) en Henneman e.a. (Dyslexie 1986) geven daarvan voorbeelden. |
De bijdragen uit de neurologie en de neu- ropsychologie tot slot zijn te rangschikken onder het niveau van de oorzaken. Ze melden in het algemeen weinig nieuws en voor de behandeling van dyslexie is hun opbrengst be- scheiden. Het onderzoek van Bakker (Dysle- xie 1984 en 1985) vormt hierop een uitzonde- ring. Zijn hemisfeerspecifieke dyslexiemodel- len geven een verklaring voor de vertraging in de taalontwikkeling van sommige dyslectici. Verschillen in voorkeurstrategie bij het lezen worden verklaard aan de hand van de organi- satie en ontwikkeling van beide hemisferen. Gebleken is bijvoorbeeld dat volgehouden sti- mulering van de rechterhersenhelft bij dyslec- tici van een bepaald type (de relatief snelle maar slordige lezers) leidt tot een verbetering van het lezen.
Besluit
Uit de bundels Dyslexie 1984, 1985 en 1986 komen een aantal zaken naar voren. Ten eer- ste is dyslexie een vaak onderschat probleem. Wat ook duidelijk wordt is dat dyslexie een complex probleem is, dat een professionele aanpak verlangt. Het signaleren ervan en het helpen van kinderen stelt specifieke eisen aan de leerkracht. De vraag is of hij/zij aan die ver- wachtingen kan voldoen. Enig realisme lijkt in dit verband gepast, zeker gezien de bezuinigin- gen die het basis- en speciaal onderwijs boven het hoofd hangen of inmiddels al hebben ge- troffen. De openingsrede van de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs en Weten- schappen, Van Leijenhorst, op het congres van 1985 gaf destijds misschien reden tot enig optimisme, anno 1987 mag men zich afvragen wat in de praktijk nog aan extra zorg verwacht mag worden. Ook in de onderwijspolitiek lij- ken tijdverschijnselen elkaar in snel tempo op te volgen.
J. Hamers (Rijksuniversiteit Utrecht)
J. Castelijns (L.o.m.-school 'Parcival'
te Bladel)
Literatuur
Leij, A. van der, en L.M. Stevens, Dyslexie 1984-
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1984. Leij, A. van der, en L.M. Stevens, Dyslexie 1985-
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1985. Stevens, L.M. en A. van der Leij, Dyslexie 1986- Lisse: Swets en Zeitlinger, 1986. |
Pedagogische Studiën 266 .
-ocr page 275-
Onderzoek naar leerkrachtcognities Verslag van de derde ISATT-conferentie
Van 14-17 oktober 1986 werd in Leuven de derde conferentie van de International Study Association on Teacher Thinking (ISATT) ge- houden. In de korte tijd dat deze vereniging bestaat is zij uitgegroeid tot een volwaardige onderzoeksgemeenschap. Het feit dat de ver- eniging zich richt op een beperkt en goed herkenbaar onderzoeksterrein leidt ertoe dat in de onderlinge contacten sprake kan zijn van een intensieve uitwisseling van onderzoekser- varingen.
De conferentie in Leuven werd bezocht door ongeveer 75 deelnemers, afkomstig uit 14 landen. Opvallend was het relatief grote aantal participanten uit de Verenigde Staten cn Canada; ondanks het beslaan van een AERA Special Interest Group 'Teacher and Student Cognitions' voorziet de ISATT blijk- baar ook voor deze groep in een behoefte.
In tegenstelling tot de voorgaande jaren waren tic papers ondergebracht in een aantal paral- lelsessies. Deze sessies vonden 's middags plaats. De eerste helft van de dag werd besteed aan plenaire paperpresentaties van prominen- te onderzoekers (Berliner, Clark, Jackson, Huber, Bromme en Shulman).
Het totale aantal gepresenteerde papers was aanzienlijk groter dan in de voorafgaande ja- fcn. De papers waren ondergebracht in een aantal thema's: Conceptual issues in research on teacher thinking; Teachers' thought in ac- lion; Teachers' diagnosis and evaluation; Methodological issues; Personal constructs and the Rep Grid Technique; Teacher thin- •^ing and the curriculum; Teacher thinking and learning to tcach; Teachers' pcrceptions, aitributions and decisions. |
De hier volgende weergave is noodzakelij- kerwijs selectief en gekleurd door persoonlijke voorkeuren. Een bundel geselecteerde bijdra- gen zal eind 1987 verschijnen.'
De centrale onderwerpen van deze conferentie zijn uiteraard voor een deel terug te vinden in de zojuist genoemde acht thema's. Alvorens deze thema's aan de orde te stellen zal ik ingaan op enkele meer algemene onderwer- pen, die a.h.w. haaks op de genoemde thema's staan. De belangrijkste daarvan is ongetwij- feld de nog steeds bestaande onduidelijkheid over de rol die effcctiviteitscriteria in het on- derzoek naar leerkrachtcognities zouden kun- nen spelen. Zoals bekend zetten onderzoekers die in de 'teacher thinking'-traditie werken zich in het verleden veelal af tegen het zgn. proces-produkt-onderzoek, waarin getracht wordt d.m.v. correlationeel en experimenteel onderzoek patronen van leerkrachtgedrag op het spoor te komen die tot een hogere leer- winst bij de leerling leiden. Het was tekenend voor de groeiende bezorgdheid over het ge- vaar van een te eenzijdige aandacht voor het cognitieve aspect, dat de conferentieleiding als thema voor deze conferentie 'Teacher thin- king and professional aclion' had gekozen. In dezelfde lijn lag de uitnodiging aan Berliner, een 'vertegenwoordiger' van het proces-pro- dukt-onderzoek, op te treden als 'invited spea- ker'.
Het duidelijkst was Chtrk in de afwijzing van de proces-produkt-bcnadering bij het on- derzoeken van leerkrachtcognities: degenen die voor het onderzoek naar leerkrachtcogni- ties een fase van experimenteel, op het zoeken naar effectiviteitsvariabelcn gericht, onder- zoek verwachten, wachten tevergeefs. Nooit zal het onderzoek een antwoord kunnen geven op de vraag welke denkprocessen, plannings- gedragingen, beslissingspatronen etc. 'effec- tief in algemene zin zijn, aldus Clark.
Het tegengestelde standpunt werd ver- woord door Berliner. In een bijzonder interes- sant betoog toonde hij aan dat onderzoek waarbij getracht wordt voorspellende variabe- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 267-272 Pedagogische Studiën liTi
-ocr page 276-
len voor efTectief gedrag (i.e. hogere leerwinst) te vinden veelal ten onrechte met behavioristi- sche en mechanistische opvattingen over het menselijk gedrag in verband wordt gebracht. Hij pleitte ervoor de door hem aangehangen functionalistische opvatting (en het daarmee verband houdende proces-produkt-paradig- ma) ook tot grondslag te maken van het onderzoek naar leerkrachtcognities. In con- creto betekent dit dat men het louter descrip- tieve onderzoek zou moeten verlaten en de te onderzoeken variabelen zou moeten relateren aan effectiviteitscriteria. (Bijvoorbeeld, m.b.t. planningsgedrag: Maakt de mate waarin de leerkracht zich bij zijn planning vastlegt op de gehanteerde methode iets uit voor het uitein- delijke leerresultaat van de leerlingen). Op deze wijze wordt het klassieke proces-pro- dukt-onderzoek uitgebreid en verrijkt met variabelen die betrekking hebben op leer- krachtcognities. Het paradigma als zodanig blijft daarbij onaangetast; het omvat slechts een groter aantal variabelen. In het verlengde hiervan ligt de aanbeveling meer aandacht te besteden aan het onderzoek naar (de cognities van) expert-leerkrachten.
Ook al is men het niet in alle opzichten met de opvattingen van Berlinereens, men kan zijn bijdrage toch zien als nuttig tegenwicht tegen een bepaalde, zij het niet dominante, richting in het teacher thinking onderzoek waarbinnen de interesse in bijvoorbeeld impliciete theo- riëen van leerkrachten vertaald wordt in steeds gedetailleerder beschrijvingen van de zieleroerselen van individuele leerkrachten, zonder dat duidelijk is wat de relevantie daar- van is. 'The thinking of ordinary people usual- ly bores me' hield Berliner zijn gehoor voor.
Een ander thema dat niet als zodanig was aangekondigd maar wel voortdurend tijdens de discussies opdook betrof de bruikbaarheid van de resultaten van het hier gepresenteerde onderzoek bij de opleiding en nascholing van onderwijsgevenden. Gegeven het feit dat het overgrote deel van het onderzoek descriptief van aard is, is immers een te verwachten nor- merend effect niet te rechtvaardigen: het feit dat een groot percentage leerkrachten in situa- tie X voor vak Y een bepaald planningsgedrag vertoont wil nog niet zeggen dat dit nu ook voor (toekomstige) leerkrachten nastrevens- waardig is. Problematischer wordt het nog als uit onderzoeksgegevens blijkt dat de gevon- den leerkrachtcognities tegengesteld zijn aan hetgeen in het algemeen als wenselijk wordt gezien. Zo vonden Pijl en Foster dat leerkrach- ten in het speciaal onderwijs bij toelating van een nieuwe leerling slechts een zeer oppervlak- kig gebruik maken van de grote en gevarieerde hoeveelheid informatie die over een dergelijke leerling beschikbaar is. |
De vraag is hier of het zinvol is aanstaande leerkrachten met dit soort onderzoeksgege- vens te confronteren. Volgens Clark is het de taak van onderzoekers op het terrein van leer- krachtcognities hun gegevens ter beschikking te stellen van lerarenopleiders, waarna deze zelf kunnen bepalen welke informatie voor hun werk eventueel bruikbaar is. Hij spreekt in dit verband van de 'consultant role' van de onderzoeker: de onderzoeker pretendeert niet de belangrijke problemen van de lerarenoplei- der op te kunnen lossen, maar beperkt zich tot het, met behulp van onderzoeksgegevens, pro- blematiseren of verhelderen van bepaalde deelproblemen. Hij presenteerde daarvan een illustratief overzicht.
Hoewel een dergelijke bescheiden opstelling op zich sympathie verdient is daarmee niet de vraag beantwoord op grond van welke des- kundigheden de lerarenopleider in staat geacht wordt zelfstandig de 'vertaling' van on- derzoeksgegeven naar praktijksituatie te ma- ken. Het is bovendien nauwelijks te verwach- ten dat lerarenopleiders, te midden van allerlei andere eisen die aan hun worden gesteld, tijd zullen willen vrijmaken voor het op de voorge- stelde wijze selecteren van relevante onder- zoeksgegevens.
De onderzoeken die werden gepresenteerd bij het thema 'Teacher thinking and learning to teach' gingen niet in op de problematiek van de toepassing van onderzoeksgegevens op de lerarenopleiding, maar hadden betrekking op het onderzoek naar leerkrachtcognities tij- dens het opleidingsproces. Zo presenteerde Broeckmans zijn onderzoek naar cognities die aanstaande leerkrachten tijdens begeleidings- gesprekken hebben; het bleek dat het grootste deel van dergelijke reflecties als passief kun- nen worden gekarakteriseerd. Buiting, Bounia en Nagtegaal gaven aan op welke wijze het effect van begeleider en mentor op de praktijk- kennis van aanstaande leraren wordt onder- zocht. Het onderzoek van Wood had in feite geen betrekking op de lerarenopleiding: ge- tracht werd impliciete theorieën van ervaren |
Pedagogische Studiën 268 .
-ocr page 277-
leerkrachten te expliciteren door deze leraren commentaar te laten leveren op video-opna- mes van lessen van aanstaande leraren. Een interessante bijdrage werd geleverd door Tom- linson. Hij rapporteerde over het zgn. Radio Assisted Practice-project, waarbij geëxperi- menteerd wordt met een oefensituatie waarin de begeleider via een radiozendertje onopval- lend aanwijzingen aan de aanstaande leer- kracht kan geven. Hierbij staat men als begeleider voortdurend voor het dilemma tus- sen enerzijds het geven van te gedetailleerde aanwijzingen ('spoonfeeding') waardoor de student het gevoel krijgt aan de hand van de begeleider te lopen en anderzijds het geven van te globale aanwijzingen die door de student niet ter plekke te vertalen zijn in concreet gedrag. Een m.i. zeer interessant 'bijprodukt' van een dergelijk project zou de ontwikkeling van een efficiënt vocabulaire voor het spreken over lesstrategieën en -taktieken kunnen zijn. Conceptualisaties die te omslachtig of inade- quaat zijn worden hier na enige tijd a.h.w. automatisch ter zijde geschoven. Een volgen- de (onderzoeks)vraag zou kunnen zijn op welke wijze de gebruikte concepten de cogni- ties van aanstaande leerkrachten beïnvloe- den.
De papers die onder het thema 'Methodologi- cal issues' werden gepresenteerd waren van een matige kwaliteit. Butt en Raymond rap- porteerden over een n= 1-onderzoek waarbij de problemen en opvattingen van een leer- kracht (en met name de ontwikkeling die daarbij werd doorgemaakt) op gedetailleerde wijze in kaart werden gebracht. Voor degenen die zich tot een dergelijke benadering aange- trokken voelen kan zo'n presentatie zeker interessante gezichtspunten opleveren. Irri- tant was de toevoeging van 'de moraal' aan het onderzoek: de problemen die de betreffen- de leerkracht ondervond werden alle veroor- zaakt door onderwijspolitieke maatregelen die door de onderzoekers werden afgekeurd. Het gebruiken van een case study als illustratie van politieke stellingnames is niet bepaald be- vorderlijk voor de geloofwaardigheid van deze in veel kringen toch al omstreden onder- zoeksvorm. Munby problematiseerde een aantal assumpties die ten grondslag liggen aan enkele onderzoeksprocedures die bij het on- derzoek naar leerkrachtcognities gebruikt borden. Het ging daarbij om stimulated recall (vervormingen door de eis van geordende ver- bale presentatie), information-processing on- derzoek (vervormingen door aannames over lineariteit in het denken; te sterke nadruk op het syntactische aspect) en om de Rep Grid techniek (vervormingen door het werken met 'fixed clements' die aan het taalgebruik van de onderzoeker zijn ontleend). Zijn presentatie voegde niets toe aan de bestaande discussie op dit terrein. Voor alle hier aan de orde gestelde problemen gold dat zij elders reeds met meer diepgang en meer systematiek zijn behandeld. Ook Olson die in de titel van zijn paper aankondigde de mogelijke functie van de case study als 'ground for reflective practice' te zul- len behandelen kwam niet veel verder dan een overbekende uiteenzetting over de validiteit van case studies en de complexiteit van de les- situatie. |
Binnen het thema 'Teachers' thought in action' presenteerde Morine-Dershimer een bijzonder interessante, methodologisch ge- oriënteerde bijdrage over het meten van com- plexiteit in leerkrachtcognities. Zij rapporteert al enige jaren over dit onderwerp en bleek ook nu weer belangwekkende vorderingen te heb- ben gemaakt. Zij definieert complexiteit op basis van het aantal sequenties in het stimula- ted recall-protocol (d.w.z. het aantal keren dat een enkele gebeurtenis in de lessituaties aanlei- ding geeft tot het rapporteren over meer dan één cognitie door de leerkracht). Deze sequen- ties worden ondergebracht in een matrix en per cel wordt nagegaan hoe belangrijk (in ter- men van standaardafwijking van de totale groep) de betreffende sequentie is. Een relatief groot aantal belangrijke sequenties zou dan duiden op een hoge complexiteit van het cog- nitieve proces. Hoewel men inhoudelijk be- denkingen kan aanvoeren tegen de gebruikte operationaliseringen is hier in elk geval sprake van een creatieve en inspirerende bijdrage. Yinger en Villar wezen op het gevaar van een te grote nadruk op het beslissingsgedrag van de leerkracht in het onderzoek naar leerkracht- cognities. Ook bij de meest ruime definiëring van 'decision making' blijkt deze nog altijd niet meer dan 25% van alle leerkrachtcogni- ties te omvatten. Zij rapporteerden vervolgens over hun onderzoek naar 'improvisational' (op één situatie toegesneden) cognities tijdens lesgedrag. |
Peclagogische Studiën 269
-ocr page 278-
Het thema 'Personal Constructs and the Rep Grid Technique' werd met drie van de vier papers gedomineerd door de vakgroep onder- wijskunde Leiden. Boeien Starren rapporteer- den over een onderzoek naar een aspect van de Rep Grid techniek dat tot nu toe veelal onder- belicht is gebleven: de betrouwbaarheidspro- blematiek. In een test-hertest onderzoek werden gemiddelde betrouwbaarheden ge- vonden van ongeveer .60. Corporaal deed verslag van een gedeelte van haar onderzoek waarin met behulp van de Grid techniek con- structen werden opgespoord die een rol spelen in het denken van eerstejaars PABO-studen- ten over onderwijzen. Als 'common con- structs' (d.w.z. constructen die bij minstens 50% van de studenten aanwezig waren) kwa- men o.m. naar voren 'leerkracht- versus leer- linggericht' en 'gericht op de groep versus gericht op de individuele leerling'. Van Hunen ging in op de reeks beslissingen die de onder- zoeker moet nemen wanneer gebruik wordt gemaakt van de Rep Grid techniek: formule- ring van de aan te bieden elementen, de wijze waarop de constructen aan de proefpersonen ontlokt worden, analyseproblemen etc. Het is van belang zich terdege rekenschap te geven van het effect van deze beslissingen op het uit- eindelijke onderzoeksresultaat. |
De papers die bij het thema 'Teachers' diagno- sis and evaluation' gepresenteerd werden varieerden van een etnografisch georiënteerde beschrijving van het evaluatiegedrag van een enkele leerkracht tot een experimenteel opge- zette studie naar het effect van een scherp gedefinieerde treatment. In het onderzoek van Brehmer werd getracht m.b.v. een soort policy capturing-aanpak te achterhalen welke varia- belen doorslaggevend zijn bij het vaststellen van een cijfer door de leerkracht. Een vijftal variabelen (kwaliteit van het produkt, creati- viteit, e.d.) werd systematisch gevarieerd, waarna in een regressie-analyse werd nage- gaan welke variabelen uiteindelijk het meeste gewicht kregen. De Corte en Verschaffelhcsiu- deerden het denkproces van aanstaande leer- krachten terwijl deze bezig waren met een computersimulatie-programma voor het leren opsporen van systematische fouten in het re- kenen. Het computersimulatie-programma werd hierbij dus eigenlijk gebruikt als een hulpmiddel bij het zichtbaar maken van het cognitieve proces. Het bleek dat er systemati- sche verschillen zijn tussen aanstaande leer- krachten in de mate waarin zij zelf met hypothesen komen omtrent de aard van de systematische fout versus de mate waarin zij eerst op zoek gaan naar aanvullende informa- tie. Zoals de onderzoekers ook zelf al opmerk- ten zou de interpretatie van een en ander vergemakkelijkt worden wanneer ook directe informatie over het denkproces (bijv. in de vorm van retrospectieprotocollen) beschik- baar zou zijn. Het feit dat met deze aanpak ook vakgebonden cognities bestreken kunnen worden lijkt veelbelovend. Een problematisch punt is m.i. dat de gevolgde procedure waar- schijnlijk alleen toegepast kan worden bij te algoritmiseren taken (zowel wat betreft leer- lingtaak als wat betreft diagnose-taak). Liss- mann vroeg 46 leerkrachten hun gedachten op te schrijven vlak voor het nakijken van het schriftelijk examen van leerlingen. Op de gege- vens over 1243 examens werd een inhoudsana- lyse gedaan. Er bleken een aantal verschillen te zijn tussen de onderscheiden vakken evenals tussen de onderscheiden schooltypen. Door- dat zowel theoretische inkadering als explicie- te vraagstelling ontbraken was het zeer moeilijk de gigantische hoeveelheid gevonden relaties op een zinvolle wijze te interpreteren. Dc onderzoeker zelf beperkte zich in elk geval tot het aangeven van de gevonden relaties. Men kan zich afvragen wat het nut is van der- gelijke empiricistische ondernemingen.
Het m.i. belangrijkste paper binnen het thema 'Teacher thinking and the curriculum' betrof het onderzoek van Leinhardt waarin de cogni- ties van beginnende en ervaren wiskundelera- ren met elkaar waren vergeleken. Dc vergelij- king spitste zich vooral toe op een drietal aspecten: 1. de 'agenda' van de leerkracht, opgevat als een soort mentaal totaaloverzicht, waarin dc belangrijkste actie-schcmata voor de te geven les op een geordende wijze zijn opgenomen; 2. de 'lesson segments' opgevat als ook voor de leerling herkenbare lesgedeel- ten die van elkaar onderscheiden zijn door de voor elk lesgedeelte specifieke taakomgeving die wordt opgeroepen (bijvoorbeeld 'huiswerk overhoren', 'oefenen', 'uitleg door de leer- kracht'); 3. de uitlegvaardigheid van de leer- kracht. Vier ervaren en twee beginnende leerkrachten werden gedurende enkele maan- den gevolgd. Verschillen tussen ervaren cn beginnende leerkrachten lagen vooral op het |
Pedagogische Studiën 270 .
-ocr page 279-
terrein van de consistentie in hun lesgedrag en de herkenbaarheid van de structuur die zij, zowel voor zichzelf als voor hun leerlingen, aanbrachten. Dit gold zowel de structuur in de lesopbouw als in de inhoud van het behandel- de onderwerp (zoals: daaraan niet te veel en niet te weinig tijd besteden, diverse representa- tiewijzen naast elkaar gebruiken, goed aansluiten bij hetgeen bekend is). Leinhardts wijze van onderzoek van leerkrachtcognities kan zeker als een van de meest veelbelovende van dit moment wordt gekenschetst. De vraag is of in een volgend stadium, wanneer getracht zou worden de inzichten te vertalen in bruik- bare aanwijzingen, de oriëntatie op alleen de cognitieve psychologie niet als te beperkt zal Worden ervaren. Loewenberg Ball en Feiman- A^ewue/-waarschuwden in hun bijdrage 'Using textbooks and teachers guides' tegen de merk- waardige, ook in Nederland niet geheel onbe- kende, opvatting van sommige opleiders dat een goede leerkracht zo min mogelijk gebruik maakt van bestaande methodes, maar inte- gendeel zijn 'eigen curriculum' creëert. Aanstaande leerkrachten die geconfronteerd Worden met dit soort overspannen eisen. Waaraan zij uiteraard ten enenmale niet kun- nen voldoen, voelen zich permanent tekort- schieten in hun functioneren.
De conferentie vormde een unieke en waarde- volle gelegenheid kennis te nemen van de stand van zaken op dit onderzoeksterrein. |
Een bijkomende indruk die van deze confe- rentie achterblijft betreft de enorme diversiteit in de gepresenteerde bijdragen, niet alleen qua liveau maar vooral ook wat betreft de theore- tische oriëntatie. Men zou een dergelijke 'diversiteit eerder verwachten bij een congres fiet een algemeen karakter dan bij een congres over een zo specifiek onderwerp als het onder- havige. Echter, gezien het feit dat vrijwel alle onderzoek naar leerkrachtcognities in het 'aatste decennium heeft plaatsgevonden is dit Wellicht onvermijdelijk: de betreffende onder- zoekers werken vanuit hun vertrouwde, nood- zakelijkerwijs zeer uiteenlopende, methodolo- gische paradigma's. Een voordeel daarvan is dat een voortijdige verenging van de vraagstel- ling en van de onderzoeksbenadering wordt Voorkomen. Anderzijds is er een reëel gevaar 'dat, wanneer deze tendens zich onbeperkt 'doorzet, het onderzoek naar leerkrachtcogni- ''es versnipperd wordt in benaderingen die steeds minder onderlinge raakpunten hebben. Nu al waren er werelden van verschil te con- stateren tussen benaderingen vanuit bijv. de cognitieve psychologie, de etnografische be- nadering, de construct psychologie of vanuit de 'praktijktheorie' van de leerkracht. Het feit dat men gericht is op een specifiek gemeen- schappelijk onderzoeksobject (leerkrachtcog- nities) is kennelijk onvoldoende om een dergelijke versplintering te voorkomen. De grote vraag voor de nu komende periode zal zijn of het mogelijk is tot een meer integratieve aanpak van het onderzoek naar leerkracht- cognities te komen, zonder daarbij te verval- len in theorie-loos eclecticisme. Dat een dergelijke onderzoeksaanpak zich niet per de- creet laat opleggen is duidelijk. Een eerste voorwaarde zou wellicht een grotere nadruk kunnen zijn op het feit dat leerkrachtcognities een element vormen in het totale patroon van variabelen waardoor het onderwijsleerproces wordt bepaald. Daarbij zou leerkrachtcogni- tie opgevat kunnen worden als een mediëren- de factor tussen enerzijds context- en curricu- lumvariabelen en anderzijds interactieproces- sen in de klas en leerlingresultaten. Dit betekent niet dat in elk afzonderlijk onder- zoek al deze sets van variabelen meegenomen zouden moeten worden. Wel dat van elk on- derzoek de plaats in het grotere geheel zou moeten worden aangegeven. In de eerste fasen van het proces-produkt-onderzoek is zeer veel (achteraf nutteloos gebleken) energie gesto- ken in het onderzoeken van de effecten van geïsoleerde variabelen in het leerkrachtge- drag. Vooral onder invloed van Gage is men er langzamerhand toe overgegaan het effect van variabelen-patronen te onderzoeken. Het Di- rect Teaching Model is een van de resultaten daarvan geweest. Hel is van groot belang bij het onderzoek naar leerkrachtcognities niet weer dezelfde fout te maken. Een eerste stap naar een oplossing zou hier kunnen bestaan in het op elkaar betrekken van de sets van varia- belen van leerkrachtcognities (planning, inter- actieve cognities, impliciete theorieën, e.d.). Door enkele onderzoekers zijn reeds pogingen in deze richting ondernomen. Een volgende stap zou dan kunnen bestaan in hel relateren van de daarbij gevonden patronen aan de an- dere groepen van variabelen die zojuist zijn aangeduid (interactie, leerling-effecten, e.d.). Dit veronderstelt dat men bereid is het niveau van pure descriptie te verlaten en zich te rich- |
Pedagogisclw Sliulicn 271
-ocr page 280-
ten op de wijze waarop de cognitie-variabelen doorwerken in bijvoorbeeld de interactie in de klas. Het is op voorhand duidelijk dat althans sommige van de op de conferentie aanwezige onderzoekers weinig affiniteit hebben met deze op verklaring en voorspelling gerichte be- nadering.
Ook in de toekomst zal ruimte moeten blijven voor louter descriptieve studies. Ech- ter, als men belang hecht aan kenniscumulatie op dit terrein zal m.i. gericht onderzoek naar de relaties tussen patronen van variabelen steeds noodzakelijker worden. Eén van de grootste problemen die zich daarbij zullen voordoen betreft de mate van vakgebonden- heid van dit onderzoek. Enerzijds begint het langzamerhand duidelijk te worden dat de koppeling aan vakinhouden een veel beter in- zicht oplevert in de aard van de leerkrachtcog- nities: een groot deel van de leerkrachtcogni- ties is niet goed te interpreteren als daarbij de vakinhouden waarop zij betrekking hadden worden genegeerd, zoals ook Shulman in zijn bijdrage aantoonde. Anderzijds dreigt hier- door een vroegtijdige versnippering van het onderzoeksgebied, waarbij het de vraag is of na enige tijd nog iemand in staat zal zijn het geheel te overzien en de gemeenschappelijke elementen op een zinvolle manier uit het ge- heel te distilleren. Voor dit probleem is geen afdoende oplossing voorhanden. De hierbo- ven bepleite aanvaarding van het verklarings- paradigma kan ertoe leiden dat althans de bin- nen de verschillende vakgebieden bestudeerde verschijnselen analoog zijn. |
Eén van de belangrijkste aandachtspunten van de ISATT voor de komende jaren zou kunnen bestaan in het helpen definiëren van de centrale onderzoeksvragen op het terrein van leerkrachtcognities. Daarmee zou niet al- leen een verdere versplintering van het onder- zoeksveld kunnen worden tegengegaan, het zou bovendien de aandacht wat afkunnen lei- den van al te modieuze onderwerpen ('routi- nes', 'dilemma's') die al weer van het toneel aan het verdwijnen zijn voor zij goed en wel zijn gedefinieerd. Dat, ondertussen, de ISATT al enige jaren in staat is gebleken onderzoekers van zo diverse pluimage onder één gemeen- schappelijke noemer samen te brengen is geen geringe verdienste.
N. Verloop (Cito, Arnhem)
Noot
I Clark, C., J. Lowyck & R. Malkes (Eds.), Tea- cher thinking and professional aciion |
Pedagogische Studiën 272 .
-ocr page 281-
F-J.G. Janssens De evaluatiepraktijken van leerkrachten. Een beschrijvend onderzoek naar het evalueren tijdens het rekenen in het primair onderwijs. Academisch proefschrift R.U. Groningen. CITO, Arnhem, 1986, 214 pag.
Het is verheugend te kunnen constateren dat op- nieuw een studie is verschenen waarin een taakveld binnen onderwijzen in onderzoek is genomen. De studie, uitmondend in een dissertatie, richt zich op een beschrijving van manieren waarop leerkrachten toetsen in de evaluatiepraktijk gebruiken.
De intentie van dc schrijver is zicht te krijgen op het handelen van de leerkracht in diens rol als eva- luator van het onderwijsleerproces. Opgemerkt Wordt dat zowel in de praktijk als in de theorieën Van het onderwijzen een groot belang wordt toege- kend aan de Icerkracht-als-cvaluator, maar dat de l^ennis daaromtrent nog onvoldoende is. Daarmee rechtvaardigt de schrijver zijn studie.
De opbouw en uitkomsten van het proefschrift 'aten zich goed bespreken aan de hand van een zin- snede uit het conclusiegcdeelte van het proefschrift, namelijk (p. 145) dat 'tamelijk veel leerkrachten Werkwijzen toepassen die in strijd zijn met wat idea- liter wordt verondersteld.' De werkwijze die in de studie is gevolgd bestaat uit het eerst, op prescriptie- ve wijze, vaststellen waaraan evaluatiepraktijken behoren te voldoen (beter is wellicht te spreken van criteria voor optimaal gebruik van toetsen) om ver- volgens na te gaan of leerkrachten in hun handelwij- ze beantwoorden aan deze prescripties. Dc slotsom IS dat leerkrachten afwijken van dat normatief mo- del.
Twee kernvragen dringen zich hierbij op. Hoe 'egitiem is de ideaal-typischc omschrijving van wat leerkrachten behoren te doen en hoe is achterhaald 'n welke mate leerkrachten daarvan afwijken. De Schrijver besteedt aan beide vragen ruime aandacht, 'n de eerste twee hoofdstukken komt hij tot een ide- aal-typische omschrijving van de evaluatiepraktijk •^ie dan negen verschillende componenten zou moe- ten bevatten (zoals onder meer: vaststellen beginsi- tuatie, feedback op oefenwerk, registratie van Vorderingen e.d.). Deze componenten worden ont- leend aan evaluatieliteratuur. |
Opgemerkt moet worden dat een zeer brede in- valshoek is gekozen wat betreft de keuze van bron- nen: literatuur over programma-evaluatie, selectie en plaatsing, sturing en feedback van leerprocessen en evaluatie van innovaties wordt gebruikt om de ideaal-typische componenten te selecteren. Dit brengt de schrijver op plaatsen in moeilijkheden, bijvoorbeeld waar het betreft de opname van een component als 'feedback over leerresultaten' dat volgens de ene invalshoek buiten beschouwing moet worden gelaten, volgens een andere niet (p. 27). Een bezwaar tegen deze brede invalshoek is dat het voorbij dreigt te gaan aan het specifieke karakter van evalueren in klasse-situaties. De schrijver gaat namelijk in zijn betoog met name in op hoe leer- krachten bepaalde toctstypcn gebruiken. Ware het dan niet beter geweest het gebruik in relatie tot de kenmerken van toetsen te beoordelen in plaats van ideaal-typische componenten daarvoor te gebrui- ken.
Mijns inziens ligt er een probleem bij het werken met prescripties (de schrijver spreekt herhaald over 'Idealiter zouden de leerkrachten...'). Ze worden na- melijk al gauw arbitrair. Een uitweg kan zijn de prescripties te verbinden met de eisen die een ont- wikkelaar stelt aan getrouw gebruik van zijn Pro- dukten. Vanuit de werkachtergrond van de schrijver bij het CITO zou dit ook verwacht mogen worden. Echter dit is achterwege gelaten ten voordele van criteria uit algemene evaluatie-literatuur. Een ande- re uitweg zou kunnen zijn na te gaan wat leerkrach- ten feitelijk doen - een prescriptie wordt ontleend aan een handelwijze die reeds plaatsvindt in de beroepspraktijk. In hoofdstuk drie geeft de schrijver inderdaad een kort overzicht van descriptieve stu- dies naar feitelijk lecrkrachtgedrag ten aanzien van toetsgebruik, waar in feite al uit op te maken valt waartoe dc schrijver aan het eind van zijn eigen stu- die ook moet concluderen, namelijk dat leerkrach- ten de voorkeur blijken te geven aan alledaagse, voor de hand liggende evaluatietechnieken. Gewa- pend met deze kennis over evaluatiepraktijken zou verwacht worden dat dc schrijver zich toelegt op meer gedetailleerde descriptie van toetsgebruik. Er wordt echter een andere weg gevolgd. Er wordt een vergelijking getrokken tussen gebruik van toetsen en de implementatie van innovaties. Vanuit de im- plementatieliteratuur (met name Hall en Leith- wood) wordt een onderzoeksinstrument ontwik- keld, waarin niveaus van gebruik worden afgezet tegen dimensies (of onderdelen) van toetsgebruik. Zo kunnen profielen van gebruik worden opgesteld om vast te stellen waar leerkrachten zich bevinden, dat wil zeggen wat gangbare evaluatiepraktijken |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 273-275 Pedagogische Studiën 273
-ocr page 282-
zijn. Dit lijkt een forse inperking van wat men onder evaluatiepraktijken kan verstaan. Het levert ook problemen op, want bij de profielbeoordeling ko- men wederom prescripties om de hoek kijken: men moet namelijk ergens een cesuur leggen voor wat men rekent onder adequaat gebruik. Bij de beoorde- ling van de profielen (die de basis vormen van de conclusies die de auteur gaat trekken) kan dan ook enige willekeurigheid over wat nu nog adequaat is of niet, niet uitblijven. Waarom is bijvoorbeeld de han- delwijze: scoort; geeft-kennis-van-resultaten onder de maat en scoort-en-kwalificeert; geeft-kennis-van- correcte-resultaten boven de maat? Zorgvuldigheid in deze is essentieel omdat een iets andere cesuur volkomen andere interpretaties toelaat. Vermeld moet worden dat in het onderzoek leerkrachten aangeven op welk niveau zij functioneren, met ande- re woorden er is dus geen gebruik gemaakt van observaties over feitelijk toetsgebruik.
Op grond van de gepresenteerde gegevens (bij- voorbeeld tabel 8) kan men evengoed tot de conclu- sie komen dat leerkrachten over het algemeen ten aanzien van de ideaal-typische componenten ade- quaat functioneren, behalve waar het gaat om resultaatbeoordeling en -bepaling (dat wil zeggen de meer psychometrische kant van het toetsgebruik). De in de conclusies naar voren gebrachte constate- ring dat leerkrachten deskundigheid missen ten aanzien van testtheoretische zaken ligt dan voor de hand. Vreemd is wel dat de schrijver eerder (p. 130) constateert dat de aandacht die tijdens de initiële opleiding is besteed aan toetsen en evalueren geen enkel effect heeft op de evaluatiepraktijk. Dat levert dan een aardige impasse op.
Ik heb het boek gelezen vanuit het gezichtspunt van iemand die graag wil weten hoe het is gesteld met de bekwaamheden van leerkrachten. In dit op- zicht stelt het boek enigszins teleur omdat weinig zicht wordt geboden op wat leerkrachten nu eigen- lijk doen met toetsen (de evaluatiepraktijken). Wel biedt het boek inzicht voor toetsontwikkelaars in wat wel en niet onder de aandacht is van leerkrach- ten bij het gebruik van toetsen.
H.H. Tillema
S. Karsten Op het breukvlak van opvoeding en politiek. Een studie naar socialistische volksonderwijzers rond de eeuwwisseling SUA, Amsterdam, 1986, 247 p., /35,00 ISBN 90-6222-136-X |
Eind 19e eeuw, begin 20e eeuw stonden bepaalde onderwijzers vanwege hun socialistische opvattin- gen bekend als 'rode schoolmeesters'. Deze onder- wijzers zijn interessant omdat zij als pedagoog in de politiek een rol ten behoeve van de arbeidersklasse vervulden, maar tegelijkertijd in het onderwijs de politiek buiten de deur hielden. Het dissertatieon- derzoek van Karsten over deze groep, door hem consequent socialistische volksonderwijzers ge- noemd, is nu in boekvorm verschenen.
Karsten beweegt zich zowel op het terrein van de geschiedswetenschap als van de onderwijssociolo- gie. Hij streeft ernaar om zowel de politieke praktij- ken van socialistische volksonderwijzers in de periode 1890-1914 als hun structurele plaats te be- schrijven en theoretisch te interpreteren. Daarbij wordt vooral gekeken naar de eigen teksten, praktij- ken en cultuur van deze groep. Karsten noemt zijn studie dan ook een 'kollektieve biografie'.
De achtergronden van deze groep worden in het tweede hoofdstuk uiteengezet. Eind 19e eeuw ont- stond een laag van intelligentsia, waartoe ook de onderwijzers behoorden. Deze onderwijzers, veelal afkomstig uit de kleinburgerij, probeerden zich met hun beroep boven het volk te stellen. Zij waren fat- soenlijke idealisten die, vol zendingsdrang, de beschaving probeerden te brengen aan het volk. Te- gelijkertijd werd hun een maatschappelijke status als intellectueel onthouden. Door de sociale onrust op het platteland in het Noorden en de radicalise- ring van intellectuelen in de grote steden keerden zij zich af van de liberale idealen en oriënteerden zij zich op het socialisme.
In hoofdstuk drie wordt de organisatie van socia- listische volksonderwijzers geanalyseerd. Naar aanleiding van een oproep in het socialistische blad Recht voor Allen ontstond in 1890 de Sociaal- Demokratische Onderwijzers Vereniging (SDOV), welke vereniging vanaf 1891 het blad De Volkson- derwijzer uitgaf Aanvankelijk was de SDOV een naar buiten toe gesloten vereniging, waarin socialis- ten van verschillende richtingen waren verenigd. De SDOV keerde zich vooral tegen de armoede van het volk en tegen de liberale onderwijspolitiek en libera- le tendensen in de Bond van Nederlandse Onderwij- zers (BNO). De tegenstellingen binnen het Neder- landse socialisme aan het eind van de eeuw leidden ook in de SDOV tot een organisatorische crisis. In 1900 sloot de SDOV zich aan bij de SDAP. De ver- eniging was vanaf die tijd naar buiten toe meer open, maar kende intern een grotere discipline. De SDOV probeerde de socialistische beginselen uit te dragen onder onderwijzers en met name de BNO op een meer socialistische koers te krijgen. Het scctarisme van de SDOV was vooraanstaande socialisten, ook in de BNO, een doorn in het oog en in 1908 werd op initiatief van het SDAP-bestuur de vereniging opge- heven.
Karsten analyseert in hoofdstuk vier de stand- punten van socialistische volksonderwijzers op drie terreinen die alle de verhouding tussen onderwijzers en ouders raken. Ten aanzien van de leerplicht werd een koppeling gelegd met schoolvoeding. Zolang |
Pedagogische Studiën 274 .
-ocr page 283-
ouders materieel niet in staat waren gesteld om hun kinderen naar school te laten gaan werd het onjuist geacht om hen te straffen voor schoolverzuim: zon- der voeding, geen opvoeding! De SDAP stemde in '900 dan ook tegen de voorliggende leerplichtwet. Ten aanzien van het slaan van kinderen op school stonden de meeste socialistische onderwijzers op het standpunt dat de onderwijsgevenden in de school een opvoedende taak en daarmee het recht op slaan hadden. Ten aanzien van de schoolstrijd werd het debat gevoerd in termen van de rol van de staat in het kapitalisme. Hoewel de SDOV'ers tegen een grote invloed van ouders op de school pleitten en voor een verplichte, neutrale staatsschool nam de SDAP in 1902 een motie aan waarin de keuzevrij- heid van ouders, naast een bepaalde staatsmacht, werd gerespecteerd, waardoor de gelijkstelling van het bijzonder en het openbaar onderwijs in principe Werd aanvaard. Volgens Karsten hanteerden de so- cialistische onderwijzers in al deze kwesties een hiërarchisch onderscheid tussen onderwijzers ener- zijds en ouders anderzijds.
Bij socialisten in Nederland bestonden volgens Karsten twee strategieën ten aanzien van het onder- wijs. Bij de etatistische strategie, die in hoofdstuk vijf wordt beschreven, werd gestreefd naar steun Van het volk voor de realisatie van politieke eisen. Deze strategie kwam tot uiting in de oprichting van een Landelijk Onderwijs Comité waarin vele organi- saties samenwerkten. Het LOC hield congressen en organiseerde daartoe enquêtes onder de aangesloten organisaties. Karsten concludeert dat er vaak, zoals hij de discussies over leerplicht en over vakonder- wijs, geen overeenstemming bestond tussen de arbeiders- en de onderwijzersbelangen. De strategie kwam in feite neer op het verkrijgen van een grotere toegankelijkheid voor arbeiderskinderen van het reeds bestaande onderwijs. |
Onder een utopische strategie, die in het zesde hoofdstuk aan de orde komt, bespreekt Karsten älternatieve onderwijsideeën van socialisten. De ra- dicale socialisten, zoals de Fransman Robin, streef- den naar een integrale of alzijdige opvoeding. De Vrije socialisten, waaronder Domela Nieuwenhuis, bepleitten een libertaire, rationele opvoeding. Al- leen de christen-anarchisten slaagden erin een eigen school, de Humanitaire School, te stichten. Derge- lijke ideeën - en de theoretische pedagogiek als zodanig - werden door het in sociaal-demokrati- sche kringen populaire blad De Nieuwe School (van Thijssen en Bol) fel bekritiseerd. In plaats daarvan werd een beroep gedaan op de eigen verantwoorde- lijkheid van onderwijzers en werd gepleit voor meer zelfstandigheid voor hen. Hoewel deze opstelling bijdroeg aan de emancipatie van de onderwijzers belemmerde het de ontwikkeling van een inhoudelij- ke socialistische onderwijspolitiek en een samenwer- king met onderwijzers.
Karstens studie verenigt grondigheid en diepgang op een uitstekende manier met toegankelijkheid en leesbaarheid voor een wetenschappelijk en literair breed georiënteerde groep. Het boek is zeer infor- matief van aard en geeft veel inzicht in de achter- gronden, denkbeelden en praktijken van ccn bepaalde groep onderwijzers. Veel mythen over de 'rode schoolmeesters" worden door Karsten gecorri- geerd of genuanceerd. Naast de uitgebreide analyses zal de lezer afhankelijk van de eigen interessen ech- ter ook het gevoel krijgen over bepaalde aspecten meer geïnformeerd te willen worden. Een voorbeeld is dat door het accent op de politiek-organisatori- sche praktijk van onderwijzers vragen overblijven over de omgang van deze onderwijzers met arbei- derskinderen in de school en met arbeiders in de feitelijke, lokale politieke situatie. Het is zowel een (terechte?) beperking van de studie als een verdien- ste dat belangstelling wordt opgeroepen voor derge- lijke verwante onderwerpen.
Tot slot; door een uitgebreidere verantwoording van de gekozen positie in de verhouding tussen sociologie en geschiedenis en een meer systemati- sche uiteenzetting van het gebruikte theoretische kader zou mijns inziens het boek een nog grotere bij- drage aan de bestaande onderwijshistorische analy- ses hebben geleverd dan het nu al doet.
J. IVollhuis |
Peclagogische Studiën 275
-ocr page 284-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 12e jaargang, nr. 2, 1987
De effecten van een nascholingscursus: Creatief denken in het basisonderwijs, door A. Pennings, G. Erkens en M. Hessels
Geschiedenis van opvoeding en onderwijs: bijdrage tot helpen, of bijdrage tot onderzoek? door J.J.H. Dekker
Opvoeding: een initiatie in vanzelfsprekendheden, door P. Smeyers
Verzuim, uitval en de bijdrage van de school, door G.C.de Vries
De opvoeding in samenhang met weglopen uit kin- derbeschermingstehuizen, door H.H.L.W. Ange- nent en B.M.W.A. Beke
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 12e jaargang, nr. 2, 1987
Het leren van technische handvaardigheid, door L. F. W. de Klerk en P. G. F. Spit. Het schatten van schooleffecten. Problemen bij de keuze van het model en de techniek, door G.G. Kreft en J. de Leeuw
Group effects on the development of school subject motivation and achievement, door T. Mooij Notities en Commentaren
De samenstelling van de schoolbevolking in het ba- sisonderwijs, door J. M. Wijnstra
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 3, 1987
Een sociaal redzaamheidsprogramma voor zwakbe- gaafde jongeren (I), door S. A. M. van der Zee, H. T. van der Molen en F. J. M. Wolters Het 'Workhome' voor autistische jongeren, door L.H. W.M.Kaiser
Het behandelingsplan in een kinderpsychiatrische kliniek, door J.E. de Boer, C. Gunning en F. Ver-
heij , |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 4, 1987
Op (welke) weg met de orthopedagogiek (?), door H. Nakken
Commentaar bij de oratie van Nakken, door J. van Weelden
Houding en vaardigheden van de trainer bij een sociaal redzaamheidsprogramma voor zwakbegaaf- de jongeren (II), door S. A.M. van der Zee en H.T. van der Molen
Niet bij kennis alleen: strategische fouten bij het rekenen, door H. Beentjes en J. de Haas
Ontvangen boeken
Berg, G. van den. Effectief evalueren. Een empiri- sche studie naar de doelmatigheid van aanwijzin- gen voor de evaluatiepraktijk. Swets & Zeitlin- ger, Lisse, 1987, ƒ 35,25. Berg, R.M. van den & R. Vandenberghe, Strategies for targe-scale change in education: dilemmas and solutions. Acco, Amersfoort/Leuven, 1986, ƒ 38,75.
Doornbos, K., Honderdduizend kinderen. De pro- duktie van .school- en leermoeilijkheden in orthope- dagogisch perspectief. Intro, Nijkerk, 1987, / 7,50.
Grob, R., R. Husken & P. van der Kleij (Red.), Eigen-wijs in onderwijs. Beleving, verzuim en ver- laten van de school. ITS-OOMO-Reeks, 1986. Heyting, G. F., Autonomie en socialileit in de opvoe- ding. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ 29,90. Jong, J. de (Red.), Psycholinguïstiek in de praktijk.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ 24,90. Miedema, S., Kennen en handelen. Bijdragen aan het theorie-praktijk-gedrag-debat in de opvoedings- wetenschap. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, / 56,85.
Swanborn, P.G., Methodes van sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek (nieuwe editie). Boom, Meppel. 1987.
Wolf, J. C. van der & J. J. Hox (Red.), Kwaliteit van onderwijs in het geding. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ 26,50. |
276 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313
-ocr page 285-
j- DRONKERS
Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Samenvatting
In dit artikel wordt het effect van het verrichten van betaalde beroepsarbeid buitenshuis door noeders op de schoolloopbanen van hun kinde- ken onderzocht. Hiervoor worden de longitudi- nale schoolloopbaangegevens uit het SMVO- cohort gebruikt. De conclusie in dit onderzoek luidt dat de schoolloopbaan van kinderen van vrouwen die betaalde beroepsarbeid buitenshuis Verrichten, nauwelijks verschilt van die van kin- deren van vrouwen die alleen in het eigen huishouden werken, ook na controle voor diver- se variabelen. De kleine verschillen die toch nog gevonden worden, lijken eerder toegeschreven 'e kunnen worden aan de aard van de uitgeoe- fende beroepsarbeid buitenshuis dan aan het buitenshuis werken zelf.
Inleiding
Ook in Nederland is het aantal vrouwen met schoolgaande kinderen die betaalde beroeps- arbeid buitenshuis verrichten groeiend. Dit verschijnsel heeft zowel maatschappehjke als Wetenschappelijke consequenties.
Allereerst wordt soms een tegenstelling ge- suggereerd tussen het belang van de vrouw bij het verrichten van betaalde beroepsarbeid en het belang van kinderen in het gezin bij de aanwezigheid van de moeder. Vaak wordt dan gesteld dat de betrokkene zou moeten kiezen, hetzij betaalde beroepsarbeid, hetzij kinderen.
* Dit artikel is een ingrijpende bewerking en uitbrei- ?ing van het op de Onderwijs Research Dagen 1986 'n Utrecht gepresenteerde paper 'En zijn kinderen niet de dupe?'. Mijn dank gaat uit naar het C.B.S. Voor het via het Steinmetz-Archief te Amsterdam 'er beschikking stellen van de SMVO-data. |
Door verrichten van beroepsarbeid buitens- huis zouden de kinderen sociaal-emotioneel verwaarloosd worden, waardoor de school- prestaties negatief beïnvloed kunnen worden. De empirische steun voor het bestaan van dit dilemma is in Nederlands onderzoek zo goed als afwezig. Er is heel weinig onderzoek naar het effect van het verrichten van betaalde be- roepsarbeid door vrouwen buitenshuis (b.v. Bosmanen Louwes, 1984).
In het buitenland (waar over het algemeen een veel hogere participatiegraad van vrou- wen in betaalde beroepsarbeid bestaat) is over het algemeen meer onderzoek gedaan naar het effect van het verrichten van betaalde beroeps- arbeid door vrouwen. Een goed overzicht van het Amerikaanse onderzoek geven Kamer- man en Hayes (1982). In deze bundel geeft Heyns (1982) een interessant overzicht van de effecten van het verrichten van betaalde be- roepsarbeid door moeders op schoolloopba- nen in de USA. De meeste studies laten zien dat kinderen van vrouwen die betaalde be- roepsarbeid verrichten in schoolprestaties nauwelijks verschillen met kinderen van vrou- wen die geen betaalde beroepsarbeid verrich- ten. Als er verschillen gevonden worden (zoals bij kinderen uit arme of minderheden gezin- nen en bij zonen uit de middlc class) zijn er plausibele redenen dat andere gezinskenmer- ken dan betaalde beroepsarbeid verricht door de moeder, verantwoordelijk zijn voor dit ver- schil. Deze conclusie is echter niet onomstre- den, zoals een recente felle discussie in het Amerikaanse vaktijdschrift Sociology of Edu- cation (Miline, Myers, Rosenthal en Gins- burg, 1986; Heyns en Catsambis, 1986) laat zien.
De tweede, wetenschappelijke, consequen- tie van het groeiend aantal vrouwen, die betaalde beroepsarbeid" buitenshuis verrich- ten, is dat de gebruikelijke bepaling van het sociaal-economisch milieu van het ouderlijk gezin, gebaseerd op het beroep van de (meestal mannelijke) kostwinner, nog meer betwist-
Een empirisch onderzoek naar de effecten van betaalde beroepsarbeid door vrouwen op de schoolloopbanen van hun kinderen* |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 277-284 Pedagogische Studiën 277
-ocr page 286-
baar wordt dan voorheen. Tot nu toe wordt het ouderiijk miheu van kinderen meestal be- paald met behulp van het beroep van de vader en de onderwijsniveaus van beide ouders (zie bijvoorbeeld Dronkers, 1986).
Er is reeds een lange discussie gaande of en hoe de betaalde beroepsarbeid van vrouwen opgenomen zou moeten worden in de om- schrijving en operationalisering van het ou- derlijk milieu. Eén van de twistpunten in dit debat is de vraag of de toevoeging van betaal- de beroepsarbeid door de vrouw nog een extra dimensie of aspect toevoegt aan de reeds be- staande operationalisatie van het ouderlijk milieu (zie bijvoorbeeld de discussie in het Britse vaktijdschrift Sociology: Goldthorpe, 1983; Erikson, 1984; Goldthorpe, 1984; Heath en Britten, 1984). Dit twistpunt zou opgehel- derd kunnen worden wanneer zou blijken dat kinderen van vrouwen met betaalde beroeps- arbeid andere schoolloopbanen volgen dan kinderen van vrouwen zonder betaalde be- roepsarbeid.
2 Probleemstelling
De probleemstelling van dit artikel luidt:
'Is de schoolloopbaan van kinderen van vrouwen die betaalde beroepsarbeid bui- tenshuis verrichten anders dan die van kin- deren van vrouwen die alleen in hun eigen huishouden werken, na controle voor het beroepsniveau van de vaders, de onderwijs- niveaus van beide ouders en de leeftijd van de vrouw? Indien er verschil optreedt, hangt dit verschil dan samen met het beroepsni- veau van de betaalde beroepsarbeid die de vrouw verricht en met het aantal uren dat betaalde beroepsarbeid wordt uitgeoefend? Zijn er nog verschillen voor jongens en meisjes?'
Uit de reeds beschikbare literatuur kunnen wij alvast vier mechanismen construeren, die de richting van de mogelijke verschillen zouden kunnen verklaren. |
I. Het sociaal-economische mechanisme Vrouwen die betaalde beroepsarbeid verrich- ten, dragen op dezelfde wijze bij tot de tot- standkoming van het ouderlijk milieu als hun mannen. Dit zou betekenen dat alleen bepaal- de betaalde beroepsarbeid van vrouwen, een positieve bijdrage levert aan de schoolloop- baan van de kinderen. De betaalde arbeid in andere beroepen levert geen of zelfs een nega- tieve bijdrage aan de schoolloopbaan van de kinderen, analoog als bij de man. Dit positieve en negatieve effect is voor jongens en meisjes even groot. Wel neemt het positieve of nega- tieve effect in kracht toe naarmate de vrouw meer uren betaalde beroepsarbeid verricht. Het aantal uren kan immers de mate van iden- tificatie met de betaalde beroepsarbeid beïn- vloeden.
II. Het sociaal-psychologische mechanisme Betaalde beroepsarbeid van vrouwen bete- kent, ongeacht het niveau, een bevrijding van de opsluiting in de huishoudelijke arbeid bin- nenshuis. Door de betaalde beroepsarbeid ontstaat er binnen het huwelijk een beter even- wicht tussen de beide volwassen partners, de vrouw heeft een grotere inbreng in het gezin en ze kan als een positief voorbeeld voor haar dochter fungeren, ondanks de dubbele belas- ting. Dit betekent dat in alle gevallen betaalde beroepsarbeid van vrouwen een positieve bij- drage levert aan de schoolloopbaan van de kinderen. Dit positieve effect is onafhankelijk van het aantal uren betaalde beroepsarbeid en het beroepsniveau, omdat de mate van bevrij- ding niet samenhangt met het aantal uren betaalde beroepsarbeid of het relatieve be- roepsniveau. Dit positieve effect is echter gro- ter voor de dochters dan voor de zonen.
III. Het sociaal-pedagogische mechanisme Betaalde beroepsarbeid van vrouwen bete- kent, ongeacht het bcrocpsniveau, altijd een verminderde aandacht voor het gezin, dus een grotere kans op slechtere schoolloopbanen van de kinderen. Dit negatieve effect wordt groter, naarmate de vrouw meer uren betaalde beroepsarbeid verricht omdat haar aandacht voor het gezin dan nog verder afneemt. Dit negatieve effect is even groot voor jongens en meisjes en is onafhankelijk van het bcrocpsni- veau.
IV. Het generatie-mechanisme
Betaalde beroepsarbeid verricht door vrou- wen is voor oudere generaties (zowel mannen als vrouwen) minder vanzelfsprekend dan voor jongere generaties (zie bv. Berends en Boelmans-Kleinjan, 1979, 30-33). Dit bete- |
Pedagogische Studiën 278 .
-ocr page 287-
kent dat in de oudere generaties meer weerstanden overwonnen moeten worden en minder aanpassingsmogelijkheden voorhan- den zijn. De eerder veronderstelde positieve en negatieve effecten zullen daarom bij de oudere generaties vrouwen duidelijker aanwezig zijn dan bij de jongere generaties.
Uiteraard is het mogelijk dat meerdere mecha- nismen tegelijkertijd optreden. Uit de feitelijk gevonden verschillen in de verschillende effec- ten van betaalde beroepsarbeid van vrouwen kunnen wij nu afleiden in welke mate deze vier mechanismen werkzaam zijn.
Naast deze vier mechanismen kunnen nog an- dere factoren van invloed zijn op de leerpres- taties van kinderen met een al dan niet betaalde beroepsarbeid verrichtende moeder. Heyns (1982) noemt er een groot aantal: de kwaliteit van de tijdsbesteding van de buitens- huis werkende moeder wanneer zij thuis is; de aanwezigheid van anderen (echtgenoot, ande- re kinderen, buren, familie, georganiseerde opvang) om tijdens afwezigheid van de moe- der voor de kinderen te zorgen; de aanpassing van het werktijdschema aan het schoolritmc van de kinderen; de zelfselectie door vrouwen op grond van kenmerken van haar kind bij de keuze om al dan niet betaalde beroepsarbeid te verrichten; etc.
Indien de buitenshuis werkende moeder de uren die zij thuis met haar gezin doorbrengt, effectiever en beter besteedt dan de niet-bui- tenshuis werkende moeder (b.v. uit al dan niet terecht schuldbesef; doordat buitenshuis wer- kende moeders door zelf-selectie en training hun activiteiten effectiever kunnen organise- ren), dan kan het derde; sociaal-pedagogische mechanisme gecompenseerd worden. Dat zelfde geldt wanneer buitenshuis werkende moeders er in slagen de opvang door anderen tijdens hun afwezigheid adequaat te organise- ren. Indien het werkschema van de buitens- huis werkende moeder goed aangepast is aan de aanwezigheid van kinderen, kan het derde, sociaal-pedagogische mechanisme nauwelijks optreden. Indien een moeder alleen betaalde beroepsarbeid buitenshuis blijft of gaat ver- richten in het geval dat haar kinderen, gezien hun sociaal-emotionele conditie, daar tegen kunnen, kan door deze zelf-selectie het nega- tieve effect van het derde, sociaal-pedagogisch mechanisme nauwelijks gemeten worden. |
Ten slotte is de tegenstelling tussen buitens- huis of binnenshuis beroepsarbeid verrichten te simpel. De werking van het sociaal-psycho- logische, het sociaal-pedagogische en het generatie mechanisme kan beïnvloed worden door de omstandigheden waaronder de moe- der voor betaalde beroepsarbeid buitenshuis kiest. Zijn de meeste buitenshuis werkende vrouwen financieel gedwongen tot betaalde beroepsarbeid? In dat geval kan het tweede sociaal-psychologische mechanisme niet rele- vant zijn. Blijven de meeste moeders alleen thuis omdat zij geen geschikte baan en opvang voor hun kinderen kunnen vinden? In dat geval kan het tweede sociaal-psychologisch mechanisme juist zeer relevant zijn.
Helaas zijn operationalisaties van deze fac- toren niet voorhanden in de in dit artikel gebruikte data, noch in andere schoolloop- baan-data. Een aantal van deze factoren is bovendien moeilijk betrouwbaar te melen, met name retrospectief
Dit betekent dat de in dit artikel gepresen- teerde resultaten als voorlopig moeten worden beschouwd, d.w.z. er is nog niet rekening ge- houden met alle mogelijke relevante factoren. Dat wil echter niet zeggen dat deze resultaten niet belangrijk zijn. De hier gemaakte vergelij- kingen met de daarbij behorende controles zijn echter betrouwbaarder dan de impressies waarop men zich tot voor kort moest verla- ten.
3 Data en technieken
De data zijn de bekende SMVO-data, verza- meld door het CBS onder leerlingen die in 1977 het eerst aan het secundaire onderwijs deelnamen (Smulders, 1979; CBS, 1982). De betaalde en onbetaalde (beroeps)arbcid en het onderwijsniveau van beide ouders zijn be- kend, evenals de schoolloopbaan van hun kinderen tot 1983. Alleen die leerlingen zijn voor dit onderzoek geselecteerd, die in 1977 bij twee samenwonende volwassenen leefden en waarvan de mannelijke volwassene meer dan 35 uur per week betaalde beroepsarbeid verrichtte. Deze selectie heb ik gemaakt om vertekening van onze resultaten door bijzon- dere gezinsomstandigheden (werkloosheid van de man, een-oudergezinnen) te voorko- men. |
Peclagogische Studiën 279
-ocr page 288-
De beschikbare onafhankelijke variabelen zijn:
1. Wel of geen betaalde beroepsarbeid door de vrouw (WERK).
II. Beroepsniveau vader (BERVAD). Hier- bij is de gebruikelijke CBS-indeling aangehou- den: 1. hogere employés; 2. middelbare employés; 3. lagere employés; 4. zelfstandigen met personeel; 5. zelfstandigen zonder perso- neel; 6. geschoolde arbeiders; 7. ongeschoolde arbeiders.
III. Opleidingsniveau van vader (OPLVA) en van moeder (OPLM A). Als indicator is hier het hoogst behaalde diploma gebruikt. Op grond van de CBS-Standaard Onderwijs Inde- ling (CBS, 1980) is hier een vierdeling gemaakt: 1. alleen lager onderwijs (Ie niveau);
2. onderwijs op 2e niveau, Ie trap. Dit omvat: afdelingen voor voortgezet onderwijs in het buitengewoon onderwijs; voorbereidend we- tenschappelijk onderwijs en hoger algemeen voortgezet onderwijs, beide tot en met leerjaar 3; middelbaar algemeen voortgezet onderwijs; lager beroepsonderwijs; 3. onderwijs op 2e ni- veau, 2e trap. Dit omvat voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en hoger alge- meen voortgezet onderwijs, beide vanaf het 4e leerjaar; middelbaar beroepsonderwijs; 4. on- derwijs op het derde niveau. Dit omvat het hogere beroepsonderwijs en het hele weten- schappelijk onderwijs.
IV. De vrouwen zijn op grond van hun leef- tijd in twee groepen ingedeeld: jonger dan 40 in 1977 óf 40 jaar en ouder in 1977 (GEN).
V. Het geslacht van de leerfing (SEKSE).
VI. Het beroep, dat de vrouw in betaalde beroepsarbeid verricht, is door het CBS in 6 beroepssectoren ingedeeld. Deze indeling is niet gebaseerd op een zelfde wijze toegekend prestige, maar op een zekere mate van gelijk- soortigheid in de aard van de verrichte werk- zaamheden. De beroepssectorenomvatten veeleer slechts globale arbeidsterreinen dan specifieke soorten van werkzaamheden. Ge- zien echter het probleem dat andere indelin- gen, die meestal afgeleid zijn van indelingen gebruikt voor mannelijke beroepsbeoefena- ren, voor vrouwelijke beroepsbeoefenaren niet geschikt lijken (zie Van Doorne-Huiskes, 1985; Dronkers, 1986), is in deze fase deze beroepssectoren-indeling goed bruikbaar.
De volgende beroepssectoren (SEC) zijn ge- bruikt (CBS, 1971): |
1. Wetenschappelijke functies en andere vak- specialisten, kunstenaars (met name ver- pleegkundigen, leerkrachten; onderwijze- ressen)
2. Beleidsvoerende en hogere leidinggevende functies (met name directeuren)
3. Administratieve functies (met name overige administratieve functies, secretaressen; lo- kettisten)
4. Commerciële functies (met name winkelbe- dienden; zelfstandige winkelierster)
5. Dienstverlenende functies (met name ver- zorgend personeel; werkster)
6. Agrarische beroepen, vissers, e.d. (met name landarbeidster)
7. Ambachts-, industrie-, transportberoepen en verwante functies (met name confectie- naaister)
8. Met het oog op de uit te voeren analyses heb ik nog een achtste sector toegevoegd, nl. huishoudelijke functies. Zij omvat alle vrouwen die geen betaalde arbeid buitens- huis vervullen.
SEC3 betekent dus dat de vrouw een admi- nistratieve functie verleend.
VII. De hoeveelheid tijd, die de vrouw in betaalde beroepsarbeid doorbrengt (TIJD) is in 3 categorieën ingedeeld: 1. minder dan 15 uur; 2 15 tot 25 uur; 3. meer dan 25 uur.
De afhankelijke variabelen, die de schoolloop- baan van de kinderen meten, zijn:
VIII. De totaalscore op een gecombineerde reken- en taaltoets, afgenomen in 1977. Het gemiddelde geeft het aantal goede antwoor- den op beide toetsen (TOETS).
IX. Het advies van de onderwijzer, gegeven in 1977. Het gemiddelde is gebaseerd op de volgende scoring: 1. lager beroepsonderwijs; 2. mavo; 3. havo; 4. vwo (ADVIES).
X. Het bereikt onderwijsniveau in het voort- gezet onderwijs in 1980/81. Het gemiddelde is gebaseerd op de volgende scoring: 1. lager beroepsonderwijs; 2. mavo; 3. havo; 4. mid- delbaar beroepsonderwijs; 5. vwo (NI- VEAU).
XI. Een ongestoorde loopbaan in het voort- gezet onderwijs tot 1980/81. Een leerling heeft een ongestoorde loopbaan indien hij of zij in 1980/81 het vierde leerjaar had bereikt. Het gemiddelde is gebaseerd op: 0. gestoorde loop- baan; 1. ongestoorde loopbaan; (ONGEST). |
Pedagogische Studiën 280 .
-ocr page 289-
4 Resultaten
4.1 Een globale vergelijking In Tabel 1 worden de gemiddelde scores op de schoolloopbaan variabelen vergeleken van kinderen met moeders, die betaalde beroeps- arbeid verrichten, met die met moeders, die geen betaalde beroepsarbeid verrichten.
In Tabel 1 valt allereerst op dat op de vier gebruikte maatstaven voor schoolsucces geen grote verschillen bestaan tussen kinderen met moeders die wel betaalde beroepsarbeid ver- richten en kinderen met moeders die geen betaalde beroepsarbeid verrichten en dat de gevonden kleine verschillen slechts in 2 geval- len significant zijn. Dit is des te verbazingwek- kender als men zich realiseert dat kleine verschillen tussen beide groepen leerlingen snel significant zijn door de grote aantallen.
Die twee significante verschillen zijn echter beide in het nadeel van kinderen met moeders die buitenshuis betaalde beroepsarbeid ver- richten. De algemene conclusie uit deze eerste vergelijking lijkt dat er geen belangrijke ver- schillen bestaan tussen de schoolloopbanen van kinderen met moeders die betaalde be- roepsarbeid vervullen en die van kinderen met moeders die geen betaalde beroepsarbeid ver- vullen. Het is echter mogelijk dat er duidelij- ker verschillen gevonden worden, als men rekening houdt met de verschillen in het ver- richten van betaalde beroepsarbeid door vrouwen uit verschillende sociale milieus, op- leidingsniveaus, leeftijdscategorieën, e.d.
Multivariate analyse is één van de aangewe- zen methoden om rekening te houden met verstorende invloeden van andere variabelen. Ik heb om dit vast te stellen ANOVA (SPSS- X) gebruikt, waarbij de onafhankelijke varia- belen als factoren werden ingevoerd in de vier analyses, die voor elke afhankelijke variabele afzonderlijk werden uitgevoerd. In de AD-
Tabel 1 De gemiddelden op TOETS, ADVIES. NIVEAU en ONGEST van kinderen met moeders die wel of geen betaalde beroepsarbeid verrichten |
|
|
wel |
|
|
geen |
|
|
X |
st. dev. |
n |
X |
st. dev. |
n |
toets |
42.54 |
12.05 |
5525 |
41.41 |
12.02 |
16053 |
advies |
2.66 |
.99 |
6286 |
2.69 |
.98 |
18232 |
niveau |
2.39 |
1.35 |
6325 |
2.39 |
1.35 |
18389 |
ongest |
.62 |
.48 |
6561 |
.67 |
.47 |
18970 |
|
— |
|
|
- |
|
|
|
N.B. Onderstreepte gemiddelden verschillen bij een t-toets meer dan 1.96 |
|
Tabel 2 Variantie-analyse op TOETS. ADVIES, NIVEA U en ONGESTm.b.t. het effect van het wel of geen betaalde beroepsarbeid verrichten door moeders (alleen significante interactie-termen)
variantenbron
som van vrij- kward. heids- graden
F. sign, van F. |
A. TOETS |
|
|
|
|
WERK |
1397 |
1 |
11 |
.001 |
SEKSE |
1787 |
1 |
14 |
.000 |
BERVAD |
I995I |
5 |
32 |
.000 |
GEN |
2493 |
1 |
20 |
.000 |
OPLVA |
38701 |
3 |
104 |
.000 |
OPLMA |
44844 |
3 |
120 |
.000 |
B. ADVIES |
|
|
|
|
TOETS |
8191 |
1 |
18916 |
.000 |
WERK |
I |
I |
2 |
.175 |
SEKSE |
15 |
1 |
34 |
.000 |
BERVAD |
62 |
5 |
12 |
.000 |
GEN |
I |
1 |
2 |
.170 |
OPLVA |
78 |
3 |
60 |
.000 |
OPLMA |
54 |
3 |
41 |
.000 |
WERK X OPLVA |
4 |
3 |
3 |
.041 |
SEKSE X OPLVA |
5 |
3 |
4 |
.010 |
C. NIVEAU |
|
|
|
|
TOETS |
1103 |
1 |
1736 |
.000 |
ADVIES |
6098 |
1 |
9595 |
.000 |
WERK |
9 |
1 |
14 |
.000 |
SEKSE |
15 |
1 |
24 |
.000 |
BERVAD |
20 |
5 |
6 |
.000 |
GEN |
0 |
1 |
0 |
.841 |
OPLVA |
99 |
3 |
52 |
.000 |
OPLMA |
73 |
3 |
39 |
.000 |
WERK X SEKSE |
8 |
1 |
12 |
.000 |
OPLMA X SEKSE |
6 |
3 |
3 |
.017 |
BERVAD X GEN |
11 |
5 |
3 |
.005 |
OPLMA X OPLVA |
12 |
9 |
2 |
.033 |
D. ONGEST |
|
|
|
|
TOETS |
108 |
1 |
510 |
.000 |
ADVIES |
8 |
I |
37 |
.000 |
WERK |
4 |
1 |
20 |
.000 |
SEKSE |
15 |
1 |
20 |
.000 |
BERVAD |
12 |
5 |
12 |
.000 |
GEN |
2 |
1 |
9 |
.002 |
OPLVA |
1 |
3 |
2 |
.075 |
OPLMA |
1 |
3 |
1 |
.491 |
SEKSE X BERVAD |
2 |
5 |
2 |
.045 |
|
|
Peclagogische Studiën 281
-ocr page 290-
VIES-analyse heb ik bovendien de variabele TOETS in een eerste stap als covariaat meege- nomen en in de NIVEAU- en ONGEST- analyses waren zowel TOETS als ADVIES in de eerste stap als covariaten opgenomen. Al- leen de significante interactie termen van de derde orde geef ik in Tabel 2 weer. Hogere interactie-termen heb ik niet onderzocht.
Tabel 2 laat zien dat het effect van het al dan niet buitenshuis verrichten van betaalde ar- beid door de moeder op de schoolloopbanen van haar kinderen gering is. Samen met de leeftijd van de moeder (GEN) heeft het al dan niet buitenshuis werken in 3 van de vier verge- lijkingen de laagste F-waarden. Dit geringe effect blijkt nogmaals uit Tabel 3 waarin de
TOETS ADVIES NIVEAU ONGEST
Tabel 3 A/wijkingen van de gemiddelde schoolloop- baan scores, gecontroleerd voor andere factoren en covariaten, voor de vier analyses per categorie van de variabele WERK |
TOETS |
ADVIES |
NIVEAU ONGEST |
werk |
|
|
buitenshuis -0.46 |
-0.01 |
-.04 -.03 |
geen werk |
|
|
buitenshuis 0.16 |
0.00 |
.01 .01 |
|
gecorrigeerde afwijkingen van de scores op de vier schoolloopbaan variabelen zijn weergege- ven en uit Tabel 4 waarin de gecorrigeerde
Tabel 4 De gecorrigeerde gestandariseerde regres- sie-coëfficiënten van de factoren opgenomen in de vier vergelijkingen |
Factoren |
|
|
|
|
WERK |
.02 |
.01 |
.02 |
.03 |
SEKSE |
.03 |
.03 |
.02 |
.06 |
BERVAD |
.10 |
.07 |
.03 |
.06 |
GEN |
.03 |
.01 |
.00 |
.02 |
OPLVA |
.15 |
.09 |
.07 |
.02 |
OPLMA |
.14 |
.06 |
.05 |
.01 |
R2 |
.10 |
.52 |
.65 |
.05 |
|
|
regressie-coëfficiënten van alle factoren zijn opgenomen. In vergelijking met de grote bete- kenis van het opleidingsniveau van de moeder (OPLMA) is de betekenis van het al dan niet buitenshuis werken gering. Zo scoren kinde- ren met buitenshuis werkende moeders, gecontroleerd voor alle andere factoren, 0,46 vragen minder goed op de TOETS, terwijl kin- deren van moeder met alleen lager onderwijs 1,74 vragen slechter scoren. Alleen op het schoolloopbaankenmerk 'ongestoord of ge- stoord' heeft het al dan niet buitenshuis wer- ken van de moeder enig effect. De totale verklaarde variantie (R^) is hier echter niet groot (5%) en het gecorrigeerde verschil tus- sen kinderen met al dan niet buitenshuis werkende moeders is slechts .04; d.w.z. 68% van de kinderen met alleen thuiswerkende moeders hebben een ongestoorde schoolloop- baan tegenover 64% van de kinderen met een buitenshuis werkende moeder.
De interactie-termen vanaf WERK met an- dere factoren zijn bijna allemaal insignificant. De enkele die boven de standaard-significan- tie grens van 0.05 kwam, is te zwak om al te veel betekenis aan te schenken.
Samenvattend kunnen wij uit deze globale analyse concluderen dat er geen grote verschil- len bestaan tussen de schoolloopbanen van kinderen met moeders die betaalde beroepsar- beid vervullen en die van kinderen met moe- ders die geen betaalde beroepsarbeid vervul- len, ook als wij rekening houden met sociaal milieu, opleiding, leeftijd, geslacht, e.d. Het is echter goed mogelijk dat de aard van de door de vrouw buitenshuis verrichte arbeid dc schoolloopbaan van haar kinderen beïn- vloedt, net zoals dat bij haar man het geval is. Daarop richt ik mij in de volgende para- graaf
4.2 De aard van het werk Opnieuw paste ik op de vier afhankelijke va- riabelen ANOVA-analyses toe, op dezelfde wijze als in de vorige paragraaf Alleen was nu
Tabel 5 Afwijkingen van de gemiddelde schoolloop- baan scores, gecontroleerd voor andere factoren en covariaten, voor de vier^analyses per categorie van de variabele SECTOR, en de F-waarden en significantie van F-waarden van de variabele SECTOR
TOETS ADVIES NIVEAU ONGEST
SECl |
0.84 |
0.01 |
-0.02 |
-0.02 |
SEC2 |
0,63 |
-0.17 |
-0.03 , |
0.06 |
SEC3 |
1.22 |
0.12 |
-0.01 |
-0.03 |
SEC4 |
-0.66 |
-0.04 |
-0.06 |
-0.04 |
SEC5 |
-1.97 |
-0.01 |
-0.06 |
-0.03 |
SEC6 |
1.80 |
-0.02 |
0.02 |
0.05 |
SEC7 |
-I.2I |
-0.03 |
-0.03 |
-0.03 |
SEC8 |
0.15 |
0.00 |
OOI |
OOI |
F |
11 |
6 |
2 |
4 |
sign. F. |
.00 |
.00 |
.02 |
.00 |
|
Pedagogische Studiën 282 .
-ocr page 291-
de factor WERK vervangen door de factor SECTOR, waarbij het huishoudelijk werk de achtste factor is. Interactie-termen heb ik in deze analyse niet kunnen onderzoeken, omdat sommige celvullingen te gering werden. In Ta- bel 5 heb ik voor elke categorie van de variabe- le SECTOR de afwijkingen van het gemiddel- de, gecontroleerd voor alle factoren en covariaten, weergegeven. Ook heb ik de F- waarde van SECTOR in de vier analyses daar- aan toegevoegd om een indruk te geven van de betekenis van deze variabele. Hieruit kunnen wij concluderen dat, voor zover de aard van het werk van de moeder een rol speelt in de schoolloopbaan van haar kinderen, het niet gaat om de tegenstelling huishoudelijke arbeid óf arbeid buitenshuis. Huishoudelijke arbeid binnenshuis (SEC8) vertoont nauwelijks enige afwijking, maar sommige typen beroepsar- beid buitenshuis hebben steeds een negatieve afwijking (met name commerciële, dienstver- lenende en industriële functies), terwijl andere typen beroepsarbeid (zoals wetenschappelijke functies en vakspecialisten; administratieve functies) geregeld positieve afwijkingen heeft. Niet elke arbeid buitenshuis heeft blijkbaar hetzelfde effect. Dit verschil kan veroorzaakt Worden door variabelen, waarvoor hiet niet gecontroleerd is (met name mate van vrijwil- ligheid van de arbeid buitenshuis). Het lijkt mij echter waarschijnlijker dat wij hier hetzelf- de verschijnsel zien als bij mannen. De markt- en arbeidssituatie, waarin mensen zich bevin- den, werkt door in hun opvattingen en gedrag buiten het werk. Deze beïnvloeden op hun beurt de opvoeding van hun kinderen. Blijk- baar geldt dit zowel voor vaders als moeders: beiden brengen hun eigen markt- en arbeidssi- tuatie in. Vergelijking tussen de F-waarden van SECTOR en BERVAD laat echter zien dat die van de laatstgenoemde factor steeds aanzienlijk groter zijn.
Tabel 6 Afwijkingen van de gemiddelde scores, ge- <^oniroleerd voor andere factoren en eovarialen, voor vier analyses per categorie van de variabele TIJD en de F-waarden en de significantie van de F-waarden ^'an de variabele SECTOR
|
toets |
advies |
niveau ongest |
tijdi |
0.87 |
0.01 |
0.02 |
0.02 |
tijd 2 |
0.17 |
0.00 |
-0.03 |
-0.0! |
tijd 3 |
-0.78 |
-0.01 |
0.01 |
0.01 |
F |
7 |
0 |
2 |
1 |
sign. F. |
.00 |
.73 |
.20 |
.46 |
|
Ten slotte heb ik de ANOVA-analyses nog- maals herhaald met als extra-factor de hoe- veelheid tijd, die de vrouw in betaalde beroepsarbeid doorbrengt (TIJD). Deze ana- lyses werden alleen uitgevoerd voor kinderen, van wie de moeder betaalde beroepsarbeid uit- oefende. Tabel 6 laat zien dat de factor TIJD alleen enige invloed heeft op de afhankelijke variabele TOETS. Opnieuw is het effect echter niet groot in vergelijking met de andere facto-
5 Discussie
Hoewel dit slechts een eerste analyse is en dus voorzichtigheid geboden is, mag voorlopig ge- concludeerd worden dat de schoolloopbaan van kinderen van vrouwen die betaalde be- roepsarbeid buitenshuis verrichten, nauwe- lijks verschilt van die van kinderen van vrouwen die alleen in het eigen huishouden werken. De kleine verschillen die toch gevon- den worden, lijken eerder toegeschreven te kunnen worden aan de aard van de uitgeoe- fende beroepsarbeid buitenshuis dan aan het feit van het werken zelf.
Dit effect van de aard van het uitgeoefende beroep door de vrouw is analoog aan dat bij de man. Bepaalde beroepen van beide ouders hebben negatieve effecten op de leerprestaties van hun kinderen, niet het feit van het werken zelf.
Het sociaal-economisch mechanisme ter verklaring van het gering aantal verschillen is nog het duidelijkst. Bepaalde betaalde be- roepsarbeid levert een positieve bijdrage aan de schoolloopbaan van het kind, analoog als bij de man. Deze bijdrage lijkt echter niet afhankelijk van de werktijd.
Het sociaal-psychologische mechanisme vond ik nauwelijks. Er waren te weinig ver- schillen tussen binnens- cn buitenshuis wer- kende vrouwen om het bestaan van dit mechanisme te steunen. Het bestaan van een klein negatief effect op jongens lijkt mij onvol- doende steun.
Het sociaal-pedagogisch mechanisme wordt in het geheel niet terug gevonden. Met name het veronderstelde negatieve effect van werktijd buitenshuis lijkt afwezig of toeval- lig-
Ook het veronderstelde generatie-mecha- nisme wordt niet terug gevonden. |
Peclagogische Studiën 283
-ocr page 292-
Uiteraard is dit pas een eerste analyse. Vele mogelijkheden factoren, die van invloed kun- nen zijn op het verschil tussen leerprestaties van kinderen met al dan niet betaalde beroeps- arbeid verrichtende moeder, zijn in deze studie onvoldoende onder controle gehouden. Voor- lopig meen ik toch te mogen concluderen dat het buitenshuis werken van de moeder geen noemenswaardig negatief effect heeft op de schoolloopbaan van haar kind.
Literatuur
Berends, A. en A.C. Boelmans-Kleinjan, Beroeps- arbeid door wouwen in Nederland. 's-Gravenha- ge: Staatsuitgeverij, 1979.
Bosman, R. en W. Louwes, One-parent family and school-achievement. Paper gepresenteerd op het Second International Interdisciplinary Congress on Women, Groningen, April 1984.
Centraal Bureau voor dc Statistiek, 14de algemene volkstelling, beroepenclassificaties. Voorburg: 1971.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet on- derwijs, deel 2, cohort 1977, schoolkeuze, 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1982.
Doorne-Huiskes, J. van. Vrouwen in mobiliteits- en stratificatie-onderzoek. Mens en Maatschappij, 1985,59, 269-291.
Dronkers, J., Beroepsprestige en scholair kapitaal bij mannen en vrouwen. Sociale Wetenschappen, 1986,29, 1-22.
Erikson, R., Social class of men, women and fami- lies. Sociology, 1984,18, 500-514.
Goldthorpe, J.H., Women and class analysis: in defence of the conventional view. Sociology, 1983, 17, 000-000.
Goldthorpe, J. H., Women and class analysis: a rep- ly to the replies. Sociology, 1984, 18, 491-499.
Summary
Dronkers, J. 'Working mothers and the Educational Achievement of their children.' Pedagogische Studiën, 1987,(5^,277-284.
The topic of this article is the effect of paid professional work outdoors by women on the educational attain- ment of their children. The longitudinal data of the so-called SMVO-cohort are used. The conclusion of the reported research is that the educational attainment of pupils with mothers who work paid outdoors, hardly differs from that of pupils with mothers who only work in their own households, also after Controlling for several variables. The small found differences can be explained more easily by the type of outdoor work than by outdoor work-itself |
Heath, A. en N. Britten, Women's job do make a difference: a reply to Goldthorpe. Sociology, 1984,18,475-490.
Heyns, B., The influence of Parents' Work on Child- ren's School Achievement. In: S. B. Kamerman en C. D. Hayes (Eds.), Families that work: child- ren in a changing world. Washington D.C.: Natio- nal Academy Press, 1982.
Heyns, B. en S. Catsambis, Mother's Employment and Children's Achievement: A critique. Sociolo- gy of Education, 1986, 5P, 140-152; 154-155.
Kamerman, S.B. en C.D. Hayes (Eds.), Families that work: children in a changing world. Washing- ton D.C.: National Academy Press. 1982.
Millne, A., D. Myers, A. Rosenthal en A. Ginsburg, Single Parents, Working Mothers and the Educa- tional achievement of Schoolchildren. Sociology of Education, 1986, 59, 125-140; 152-154; 155.
Smulders, R., CBS-onderzoek Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onder- wijs. In: J.L. Peschar (red.). Van Achteren naar Voren, achterstandssituaties in het onderwijs, 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979.
Curriculum vitae
J. Dronkers (1945) is sinds 1986 verbonden als hoofddocent onderwijssociologie aan de Vakgroep Sociologie van de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg. Van 1976 tot 1986 was hij achtereenvol- gens coördinator van de sector Onderzoek van Onderwijs en hoofd van de sector Sociologie van SISWO te Amsterdam. Vanaf 1970 tot 1976 was hij werkzaam aan de Vrije Universiteit waar hij stu- deerde en promoveerde. Hij publiceert regelmatig op het terrein van de onderwijssociologie (in het bij- zonder over school- en beroepsloopbanen), de sociale stratificatie en macro-relaties tussen onder- wijs en samenleving.
Adres: Vakgroep Sociologie, Katholieke Universi- teit Brabant, Postbus^0153, 5000 LE Tilburg.
Manuscript aanvaard 13-4- '87 |
Pedagogische Studiën 284 .
-ocr page 293-
H. VOS°°
Faculteit der Elektrotechniek van de Universiteit Twente
Samenvatting
Wetenschappelijke begrippen zoals druk, zijn abstracties uit de werkelijkheid. De psychologi- sche ontwikkeling van het abstraheren wordt beschreven door het hiërarchische niveaumodel van Van Parreren. Wij passen dit model toe op de abstraherende handelingen vergelijken, me- len en berekenen zoals die bijeen begrip als druk voorkomen. Het blijkt dat we hierbij dezelfde niveaus kunnen onderscheiden. Deze abstractie- niveaus beschrijven een psychologische ontwik- keling van het begrip, die niet noodzakelijk chronologisch is. Hetzelfde woord druk duidt een begrip aan dat zich op zes verschillende niveaus van ontwikkeling kan bevinden. Symbo- len en formules spelen op elk van de niveaus een wdere rol. Het hoogste niveau is van belang om essentiële kenmerken van het begrip te kun- nen bepalen en inzicht te krijgen in de voorwaar- den die ons handelen beperken op lagere niveaus. Tevens blijkt dat vaststelling van de f^ereikte onderwijsre.wltalen niet losgemaakt k»n worden van de voorafgaande ervaring (in onderwijs of daar buiten).
' Inleiding
Hel begrip druk komt in allerlei betekenissen cn toepassingen voor. Wc kennen waterdruk, bloeddruk, luchtdruk, de drukpers en politie- ke druk. Het gaat ons in dit artikel om het begrip druk in de fysische betekenis van het Woord.
° Dit artikel is het vierde in de serie over 'onderwijs cn het leren van begrippen', zoals aangekondigd in Pedagogische Studiën, november 1984, p. 429-430.
Met dank aan C. F. van Parreren en 1. de Bruijn ^oor het kritisch doorlezen van het manuscript en leveren van commentaar. |
Dit begrip heeft zich bij een bepaald per- soon in hoofdzaak ontwikkeld door de dage- lijkse ervaring met druk, en door het onder- wijs op school of universiteit. Hierdoor is er een zekere hoeveelheid kennis betreffende druk in het geheugen terechtgekomen. Boven- dien is er abstractie opgetreden. Het type begrip dat ons interesseert en waar 'druk' een voorbeeld van is, is het wetenschappelijke be- grip, dat ontstaan is door abstractie uit de werkelijkheid. Dit begrip is het resultaat van abstraheren.
Abstraheren als menselijke activiteit wordt in de psychologie bestudeerd. Hel onderzoek hiernaar vindt veelal plaats aan de hand van classificatietakcn. De psychologische hande- ling is dan: het bepalen van gelijkheid, volgens een gemeenschappelijk kenmerk dat uit de ge- geven (vaak. maar niet noodzakelijk materië- le) objecten geabstraheerd moet worden. Wij baseren ons op het niveaumodel dat door Van Parreren (1979) is opgesteld. Hij heeft meer dan honderd experimenten onderzocht, die de volgende taken omvatten: het ordenen van materiaal, het uitkiezen van materiaal volgens een voorbeeld, het uitbreiden van een gegeven groep met andere objecten en hel benoemen van de groepcringscritcria voor gegeven groe- pen. Al deze experimenten waren constate- rend van aard, dat wil zeggen ze stellen vast wat de proefpersoon kan en in sommige geval- len ook hoe hij hel doel. Van Parreren onder- scheidt zes niveaus in de ontwikkeling van het abstraheren, hiërarchisch geordend cn ge- nummerd vanaf niveau nul. Deze ontwikke- ling dient onderscheiden te worden van de eerdergenoemde ontwikkeling, omdat hel om constaterende experimenten bij verschillende personen gaal.
Van Parreren baseert zijn model zoals aangegeven op een beperkt aantal laken. Hij generaliseert naar de algemene, abstraherende handelingsstructuur: het bepalen van gelijk- heid. Bij een begrip als druk gaal hel om een heel scala van andere taken, namelijk het ver- gelijken van drukken cn het bepalen van drukken door meting en door berekening.
Abstractieniveaus in de ontwikkeling van het natuurkundig begrip 'druk'° |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 285-284 Pedagogische Studiën 277
-ocr page 294-
Deze taken zijn specificaties van de hande- lingsstructuur: het bepalen van gelijkheid. De vraag waar het om gaat is dan: behoudt het model zijn waarde voor de taken vergelijken, meten en berekenen zoals die bij druk voorko- men?
We zullen zien dat het inderdaad mogelijk is niveaus in de ontwikkeling van het begrip druk te onderscheiden die overeenkomen met de niveaus in de geconstateerde ontwikkeling van het classificerende abstraheren. Deze ni- veaus mogen we daarom abstractieniveaus noemen. De ontwikkeling van het begrip is hier niet een cultuur-historische of een indivi- dueel- chronologische ontwikkeling, maar een geïdealiseerde psychologische ontwikkeling, een rationele ontplooiing. De graad van ont- wikkeling wordt aangegeven door het abstrac- tieniveau. Hoe hoger het abstractieniveau, hoe machtiger het begrip, hoe meer mogelijk- heden voor toepassing gehanteerd (dus ook omzeild) kunnen worden. Ook worden de es- sentiële kenmerken van het begrip steeds dui- delijker.
Definiëring van deze niveaus is van groot belang voor het onderwijs: hiermee zijn onder- wijsdoelen beter te omschrijven, en hiermee is beter in kaart te brengen hoever de leerling is. Beginvaardigheden, tussenresultaten en eind- resultaten van het onderwijs zijn beter te bepalen. Ook zijn de schijnresultaten die je vaak tegenkomt beter te onderscheiden.
Zoals Van Parreren heeft opgemerkt is zijn model geen onderwijsmodel omdat het in hoofdzaak berust op constaterende experi- menten. Ons model is een bepaalde interpreta- tie ervan die consequent toegepast kan worden op een begrip als druk, of liever, de cluster van begrippen waar druk het centrum van is. Het is daarmee nog steeds geen onder- wijsmodel geworden. Wel wordt geaccen- tueerd dat het model microgenetisch van aard is, d.w.z. betrekking heeft op één handelings- structuur, die zelf weliswaar heel algemeen is maar waarvoor hier in een specifiek geval (druk) de te constateren ontwikkeling wordt beschreven. Hierdoor komt het model dichter bij het onderwijs te staan. ' |
Door dit model worden we ons bewust van het bestaan van welomschreven abstractieni- veaus in een begrip, en kunnen we daaraan onderzoek verrichten. Het model is nog niet eerder toegepast, daarom weten we nog niet op welke wijze de verschillende niveaus be- reikt worden en hoe overgangen van het ene naar het andere niveau plaats vinden. Wel draagt het model bij tot het verhelderen van het inzicht dat docent (èn leerboek) met een en dezelfde term een begrip op verschillende ni- veaus van ontwikkeling aanduiden. Leermoei- lijkheden die hierdoor optreden kunnen dan beter geduid worden en er is meer kans om maatregelen te vinden die deze problemen hel- pen oplossen.
We beperken ons dus tot het karakteriseren van de verschillende abstractieniveaus zonder aan te geven hoe deze bereikt kunnen worden. Bij de laagste niveaus gebruiken we de term leerling, bij de hogere niveaus de term student. Het is echter mogelijk dat ook de hoogste niveaus bereikbaar zijn voor leerlingen in het basis- of voortgezet onderwijs indien het on- derwijs daarop wordt ingericht. Er zijn zelfs voorbeelden van onderwijs waarbij al in de lagere klassen van de basisschool het hoogste niveau wordt bereikt (vergelijk Vos, i.V.).
De ontwikkeling van het begrip druk be- schrijven we aan de hand van een aantal voorbeelden van (denk)handelingen die voor- komen bij het uitvoeren van taken waarin druk een rol speelt. Hierbij moeten we onder- scheid maken tussen handelingen die tijdens het leerproces uitgevoerd worden en die onder gunstige omstandigheden herinnerd en her- haald kunnen worden volgens bekend patro- nen (al dan niet met andere waarden), cn handelingen die bestand zijn tegen storende factoren of die werkelijke generalisaties van het geleerde zijn.
In paragraaf 2 passen we het model toe op het type taak dat ons interesseert, en wel: 'Het uitvoeren van taken waarbij het begrip druk een rol speelt'. Dit leidt tot het onderscheiden van zes niveaus in dc ontwikkeling van de abstraherende handelingsstructuur: het bepa- len van gelijkheid, zoals die tot uiting komt in de taken: vergelijken, meten en berekenen, toegepast op de abstractie 'druk'. We geven hierbij ook aandacht aan de rol die formules spelen in het handelen. Bij elk niveau'geven we aan het begin eerst een samenvatting van de abstraherende prestaties op dat niveau vol- gens Van Parreren. De nummering van de niveaus is van Van Parreren.
In paragraaf 3 bespreken we vervolgens en- kele consequenties van ons model die van belang zijn voor het onderwijs. |
Pedagogische Studiën 286 .
-ocr page 295-
2 Abstractieniveaus in de ontwikkeling van het drukbegrip
Het perceptieve niveau
Dit is het laagste niveau. De proefpersoon kan het materiaal ordenen naar een zeker criteri- um, spontaan of volgens een voorbeeld. Het gedrag wordt hierbij in hoge mate door veld- factoren ondersteund. Er vindt oriëntering aan in de waarneming opvallende gelijkenis- sen en verschillen plaats, niet alleen als aanzet tot maar ook als voortdurende steun bij de handeling. De proefpersoon is in staat een bepaald aspect in de waarneming te accentue- ren. Er treedt vaak afdwaling op door preg- nante doch irrelevante veldfactoren.
Op het laagste niveau, niveau O, kan de leerling in een aantal materiële gevallen situaties op grond van zijn waarneming (voelen en kijken) ordenen naar hoge en lage drukken:
Hoe harder je tegen een voorwerp drukt, hoe beter je dat voelt en hoe dieper de indruk- ken in je huid. Als je op ski's staat druk je de sneeuw minder diep in dan gewoon met je schoenen. Op dun ijs kun je niet staan, maar misschien wel liggen. Een ladder op het ijs leg- gen helpt ook. Bij het opblazen van een ballon moet je in het begin harder persen dan later. Als je de opening van de kraan met je hand dichtdrukt en je draait met je andere hand de kraan langzaam(!) open, dan voel je de water- druk toenemen. Als je een douche neemt en ergens dichtbij wordt een kraan open ge- draaid, dan komt er minder water uit de douche en het water spuit minder ver. Een scherp mes druk je gemakkelijker door de kaas dan een bot mes, maar ook weer niet zo gemakkelijk als je zou denken.
De leerling herkent grote druk in een aantal analoge gevallen aan de waarneembare ver- schijnselen die als effect daarvan optreden. Grote druk geeft een diepe indrukking of laat diepe indrukken achter, doet ijs breken, laat een gascylindcr ontploffen, laat een water- straal door staal snijden. De leerling kan druk aflezen van de barometer en weet dat 1040 mbar een hoge luchtdruk is. Hij kent mis- schien ook drukmeters waarop je afkan lezen dat de druk in de leiding van de centrale ver- warming of in je autoband 0,8 bar is, en hij weet dat dat laag is. De eenheid bar moet wel duidelijk op de meter staan anders zegt hij dat de druk 0,8 is. Het symbool p voor de grootte van de druk is voor hem alleen nog maar een signaal om de afgelezen getalwaarde 0,8 op te schrijven. |
De leerling kan op niveau O hoge en lage waarden van druk onderscheiden op grond van kenmerken die hij kan accentueren in zijn waarneming.
Het niveau van de selectieve accentuering De proefpersoon kan de accentuering in de waarneming naar willekeur veranderen, hij kan het materiaal anders 'zien'. Sturing door veldfactoren vermindert en gaat nu over in meer intentionele sturing vooral ten aanzien van de accentuering van het waargenomen materiaal. De proefpersoon is in staat opzette- lijk een andere accentuering te kiezen.
Op dit niveau is shift-gedrag mogelijk: wan- neer de proefpersoon het materiaal volgens het ene criterium heeft gesorteerd, kan hij dezelfde voorwerpen daarna opnieuw sorte- ren naar een ander criterium.
Het vermogen tot shift-gedrag hangt samen met het aanwezig zijn van woorden voor de betrokken dimensies. De proefpersoon is nu in staat deze dimensies aan de objecten te onder- scheiden.
Op niveau I kan de leerling verschillende situaties niet alleen ordenen naar de grootte van de druk, maar ook naar de grootte van andere kenmerken die in het spel zijn en die op niveau O of hoger beheerst worden, zoals ro- buustheid, kleur, prijs, lengte van de objecten, krachten en contactoppervlakken. Ook echter naar de materiaalsoorten die in het spel zijn (lucht, water, vaste stoQ- De ordening vindt plaats aan de hand van waarneembare criteria en heeft betrekking op waarneembare objec- ten of aanschouwelijke, levende voorstellin- gen daarvan. Het handelen vindt plaats op grond van waarneming en geheugen, er is nog geen sprake van een denkregel.
Het belangrijkste kenmerk van niveau 1 is shift-gedrag. Dit wil zoggen dal de leerling een ordening van een aantal situaties volgens het ene criterium om kan zetten in een ordening van dezelfde situaties volgens een ander crite- rium.
Stel we hebben de volgende situaties: een volwassene op ski's en een klein kind op klom- pen, beiden in de sneeuw lopend. De leerling is nu in staat deze twee situaties eerst correct te ordenen naar de grootte van de krachten die in |
Peclagogische Studiën 287
-ocr page 296-
het spel zijn, vervolgens correct te ordenen naar de grootte van de druk, en daarna naar de grootte van het contactvlak. Doordat hij dit soort ordeningen uit kan voeren, zou de leerling kunnen abstraheren dat steeds wan- neer het over druk gaat, er ook een gedrukt oppervlak in het spel is en een drukkende kracht, maar bovendien dat bij dezelfde druk- kracht de druk groter is bij een kleiner opper- vlak, dat bij hetzelfde oppervlak de druk toeneemt met de kracht, en dat bij dezelfde druk de kracht groter is bij een groter opper- vlak, en ten slotte dat andere kenmerken zoals de hoogte van de persoon niet relevant zijn. We komen dan op het begin van niveau 2 want dit zijn al regels. Het hangt van de taken af die de leerling opgedragen krijgt, of hij zijn begrip van het begrip druk ook werkelijk op deze wij- ze en zover ontwikkelt.
De leerling kan op niveau 1 de dimensie (in de zin van 'attribute') kracht onderscheiden van de dimensie druk, in sommige materiële situaties, namelijk waar hij gesteund wordt door de waarneming. Deze materiële situaties omvatten ook de zogenaamde gemateriali- seerde situaties, dat wil zeggen schriftelijke beschrijvingen, tekeningen en schema's, mits deze gesteund worden door aanschouwelijke, levende voorstellingen van de materiële objec- ten. De leerling kan op deze manier in schrifte- lijke opgaven druk herkennen.
Hij weet dan dat als er geen sprake is van een contactvlak, het begrip druk niet van toe- passing is in de opgave. Hij verliest geen tijd aan het piekeren over druk als dat niet rele- vant is. Hij krijgt de voorwaarden voor toe- passing van het begrip in het oog.
De leerling herkent verschillende soorten druk. Echter, als de leersituaties alleen betrek- king hebben gehad op één soort druk, bijvoor- beeld luchtdruk, dan mag niet verwacht worden dat de leerling op dit niveau druk in andere gevallen, zoals bij vaste lichamen die tegen elkaar drukken, herkent. Voor een bre- der leerstofgebied is uiteraard een groter scala van leersituaties vereist, óf, een andere moge- lijkheid, er dient een generalisatie plaats gevonden te hebben naar andere soorten druk, maar dat ligt op niveau 3.
Het is mogelijk in de leerstof een symbool voor de dimensie druk op te nemen, bijvoor- beeld een streepje met een pijl erdoor, of een p. Dit symbool wordt hier als een signaal opge- vat om na te gaan of de dimensie druk te herkennen valt, óf via effecten van druk (de waarneembare kenmerken) óf via contactvlak en drukkracht (de voorwaarden). |
Het regelniveau
Het handelen vindt plaats op grond van een intern vastgehouden, expliciete regel zonder steun vanuit het waarnemingsveld, dus onaf- hankelijk van pregnante veldfactoren, en uit- puttend. Er is een verbale karakterisering van de handelingscriteria mogelijk. Het materiaal is op dit niveau concreet, dus zichtbaar, gege- ven of bekend.
Op niveau 2 kan de leerling drukken bepalen (door meting of berekening) via een intern vastgehouden, expliciete regel, zonder steun van de waarneming wat betreft de kenmerken van de grootte van de druk. De druk in de ene situatie wordt intern vergeleken met de druk in de andere situatie. De druk in een bepaalde situatie wordt als referentie gekozen en vastge- houden. De eenheid van druk is een waarde die in gedachten vastgehouden wordt. De grootte van de druk is nu niet meer 0,8 maar 0,8 bar omdat hij intern gerelateerd wordt aan de referentiesituatie. Ook wordt 1,0 bar nu gelijk aan 1000 mbar: de leeriing kan de lucht- druk van 1040 mbar en de druk in de auto- band van 0,8 bar vergelijken. De letter p is nu werkelijk een symbool voor de grootheid druk, zodat de leerling noteert: p = 0,8 bar. Hij wordt niet meer in verwarring gebracht als hij het symbool p tegenkomt in een opgave waar- in het over de grootheid impuls gaat die meestal ook met het symbool p wordt aange- duid.
Als de begrippen kracht (F) en oppervlak (A) even ver ontwikkeld zijn, kan de relatie tussen dc dimensie druk, kracht en oppervlak, die op niveau 1 waargenomen kon worden, nu samengevat worden in de formule p = F/A. In deze formule is de relatie tussen de getalwaar- den geabstraheerd uit de werkelijkheid, maar niet (zoals bij Davydov, 1972) los .gemaakt van de betrokken dimensies: hiér horen ook de eenheden in de relatie te blijven staan.
De leerling kan nu de grootte van dc druk bepalen of uit de grootte van de druk andere gegevens afleiden. Stel dat de leeractiviteiten betrekking hadden op vaste lichamen, waarbij de kracht de gewichtskracht was, terwijl de contactvlakken horizontaal waren en de druk op het totale ondersteunende vlak bepaald |
Pedagogische Studiën 288 .
-ocr page 297-
werd (vergelijk Obuchova, 1973). De leerling is nu in staat de druk te berekenen die optreedt als het gewicht van een tafel met een draai- bank erop verdeeld wordt over het oppervlak van de vier tafelpoten. Hij kan het maximale gewicht uitrekenen van een jongen die wil lopen op ijs dat een gegeven druk kan verdra- gen. Hij kan relevante van irrelevante gege- vens onderscheiden en wordt er niet door in verwarring gebracht. Bij onvolledige opgaven ontdekt hij wat er ontbreekt. Hij kan niet al te complexe opgaven in het hoofd oplossen zon- der gebruik van schetsen of tekeningen, waar- bij ter ondersteuning van het geheugen de tussenresultaten betreffende de waarden van grootheden worden genoteerd. Hij heeft een oplossingsschema in het hoofd dat hij zonodig kan expliciteren met voorwaarden voor toe- passing en al.
Dit is dus meer dan het gedachtenloos, for- meel of algoritmisch manipuleren met de for- mule p = F/A waarin getallen en eenheden worden ingevuld op dezelfde wijze die vroeger geoefend is en die is opgeslagen in het geheu- gen. De handeling vindt niet plaats volgens een algoritme dat een oplossing garandeert, maar volgens een heuristiek, die in een beperkt aantal materiële gevallen tot een oplossing leidt, namelijk in die gevallen waarin aan de voorwaarden voor het toepassen van het be- grip druk is voldaan, en die inzichtelijk gehan- teerd wordt, dat wil zeggen teruggevoerd kan worden tot de kenmerken van druk op het pcr- ceptieve niveau. De leerling is in staat monde- ling of schriftelijk weer te geven wat hij gedaan heeft en waarom. Hij kan dus bijvoorbeeld uitleggen waarom je kracht en oppervlak moet delen en niet vermenigvuldigen om de druk te krijgen (vergelijk Treffers, 1984).
Een ander spoor van leeractiviteiten leidt tot de volledige mccthandeling van de druk. De leerling is dan in staat om de druk te bepa- len door een drukmeter op de juiste wijze aan te sluiten en af te lezen, eventueel met correctie voor de invloed van de meter, als hem dat geleerd is.
Het niveau van de regelgeneralisatie De denkhandeling (de identificatieregel) kan nu toegepast worden op elk concreet mate- riaal, waarbij de handeling kan worden aange- past aan de concrete omstandigheden. De handeling zèlf kan gevarieerd worden. Er is een algemene hoofdregel ontstaan waaruit voor concrete gevallen de specifieke uitvoe- ringsregels kunnen worden afgeleid, of: waar- in de specifieke uitvoeringsregels kunnen worden herkend (Davydov, 1962). Deze hoofdregel leidt tot de uitvoeringsregels, en constitueert zo de ordeningscategoricen. |
Op niveau 3 is de handeling generaliseerbaar naar (alle) andere materiele objecten. Niet al- leen de objecten waarop de handeling betrek- king heeft kunnen veranderd worden, maar ook de regel zelf. In gevallen waarin aan de voorwaarden voor toepassing van de regel op niveau 2 niet voldaan is, kan de regel worden aangepast aan nieuwe voorwaarden. Het kan zijn dat deze voorwaarden zelfs niet ter sprake zijn geweest op niveau 2: zij worden nu pas zichtbaar. Hier volgen enige voorbeelden.
Als de machine niet midden op de werk- bank staat is de druk onder de poten aan de kant van de machine groter dan aan de andere kant. Iemand kan zijn gewicht naar één been overbrengen waardoor de druk onder zijn voeten verschillend wordt. Andere krachten kunnen een rol spelen zoals magnetische of menselijke krachten. Het vlak kan hellen en de kracht kan scheef op het oppervlak komen te staan, ja zelfs langs het oppervlak komen te liggen. Wrijvingskrachten gaan dan een rol spelen, waardoor het mes niet zo gemakkelijk door de kaas snijdt als je zou denken. De han- deling kan gegeneraliseerd worden naar ande- re soorten druk die nog niet eerder aan bod kwamen: luchtdruk, hydrostatische druk of stralingsdruk, alle op scheidingsvlakken uit- geoefend. Ten slotte noemen we nog de druk in versnelde systemen zoals in een lift, in een centrifuge of in een ruimtestation.
Op dit niveau kan de handeling zelf gewij- zigd worden. Het zou echter kunnen zijn dat deze wijziging reeds eerder werd uitgevoerd of gezien, en goed onthouden. Om te kunnen vaststellen of dit niveau bereikt is, is dus een gedetailleerde kennis van de voorafgaande er- varing vereist.
In al deze gevallen is generalisatie opgetre- den van de handeling op niveau 2. De hande- ling is niet alleen inzichtelijk maar ook flexibel, er is een hogere handelingsstructuur tot stand gekomen waar de oplossingsproces- sen in de opgaven voorbeelden van zijn. Er is een algemene hoofdregel ontstaan waarin de specifieke uitvoeringsregels kunnen worden herkend: deze hoofdregel constitueert de uit- |
Peclagogische Studiën 289
-ocr page 298-
voeringsregels. Wel gaat het steeds om mate- riële objecten en concrete situaties. Als deze niet zichtbaar zijn kunnen ze altijd voorge- steld worden door foto, film, video, model of een beschrijving zoals in opgaven plaats vindt, al dan niet met tekening. De bedoeling is dat de student het materiële object kent en her- kent, dat hij er een levende voorstelling van heeft. Is dit niet het geval dan moet de student handelen aan voor hem denkbeeldige objec- ten. Dit vergt verdergaande abstractie en ligt dus op het volgende niveau.
Het abstract-symbolische niveau De constituerende hoofdregel is nu toepas- baar op alle, ook niet gegeven, of zelfs denk- beeldige objecten. De inhoud van de klasse (de ordeningscategorie zelO wordt geconstitueerd door de regel. Symbolen worden gebruikt om mentale handelingen aan niet-gegeven, even- tueel zelfs niet-bestaande objecten grijpbaar te maken. Deze objecten zijn gedachte, maar in principe als concrete realiteit bestaanbare voorwerpen. Een teken, een woord of een let- ter duidt een object aan dat potentieel tot een bepaalde klasse behoort. De logische quantor 'alle' is als symbool vereist om de totale om- vang van een klasse aan te kunnen duiden. De omvang van de klasse: 'Alle denkbare objec- ten van een bepaalde ordeningscategorie' is het gedachte resultaat van de identificatiehan- deling.
Op niveau 4 is de constituerende hoofdregel toepasbaar op denkbeeldige objecten. Het op- pervlak is bijvoorbeeld denkbeeldig. De stu- dent kan nu opgaven oplossen die de inwendige druk in een gas betreffen, waarbij eerst een vlak in het gas gedacht moet worden. De druk midden in een gas, een vloeistof of een vaste stof krijgt betekenis. Op niveau 2 kon dit niet omdat een voorwaarde van druk (het aanwezig zijn van een contact- of schei- dingsvlak) niet vervuld was.
Er doet zich nu een opmerkelijke splitsing voor. Laat de druk in een gas gedefinieerd zijn als de relatie tussen een denkbeeldig vlak in het gas en de kracht die daar doorheen wordt uitgeoefend. Dit kan op twee manieren opge- vat worden. Ten eerste kan dit betekenen dat als wij een materiëel vlak aanbrengen in dat gas op dezelfde plek als dat denkbeeldige vlak, dat dan de druk op dat materiaal gelijk is aan de berekende druk. Dit kan men de praktische manier van denken noemen. Op elk moment is het in deze denkwijze mogelijk over te stappen naar een materiëel niveau. Voortdurend is men inzichtelijk bezig en kan men op lagere niveaus verantwoording afleggen van het han- delen. |
Anderzijds kan men het vlak denkbeeldig laten. De druk kan dan echter niet meer opge- vat worden als een kracht die verdeeld wordt over een zeker oppervlak. De druk wordt nu een theoretische grootheid (impulsstroom- dichtheid) die uiteraard dezelfde dimensie heeft als de druk. Hij speelt bijvoorbeeld een rol bij de berekening van de diffusiesnelheid van gassen. Wij zouden deze denkwijze de theoretische willen noemen. Hij leidt tot ver- dere generahsatie dan de praktische, is forme- ler, en staat los van de werkelijkheid. Deze denkwijze moet achteraf bewijzen dat het nog steeds over de realiteit gaat.
Het object van het begrip druk is op niveau 4 een gedacht (denkwijze twee) maar in princi- pe als concrete realiteit bestaanbaar (denkwij- ze een) oppervlak.
Met inzichtelijk bedoelen we op dit niveau dat de student tijdens of na zijn formele bere- keningen door over te stappen naar materiële niveaus moet kunnen aangeven waarom hij op een bepaalde manier handelt. Irrelevante ge- gevens moet hij negeren, onvolledigheden opsporen, kenmerken en voorwaarden op cor- recte wijze hanteren.
Op dit niveau is het ook mogelijk na te den- ken over oneindig grote en oneindig kleine druk hoewel geen van beide in werkelijkheid bestaan. Ze kunnen opgevat worden als een limiet van steeds grotere respectievelijk steeds kleinere druk. Een druk ter waarde nul zou op niveau O zelfs niet onder het begrip druk gerangschikt kunnen worden omdat het ken- merk van druk niet aanwezig is! Ook de lokale druk p(x) die van punt tot punt kan variëren, en die een drukverdeling voorstelt, ligt op dit niveau.
Het symbool p is nu niet meer eert symbool dat een gegeven of een onbekende waarde van de druk aanduidt, maar een continue variabe- le die als functiesymbool gebruikt wordt. Deze functie voegt aan elke x een waarde p(x) toe. De waardenverzameling 'alle meetbare druk- ken' en de omvang van de klasse 'alle punten waarin de druk groter is dan 1,5 bar' zijn nu het gedachte resultaat van specifieke hande- lingen, die een karakter van kwantitatieve onbepaaldheid in zich dragen. |
Pedagogische Studiën 290 .
-ocr page 299-
Het niveau van de relatering Hier worden abstracties opgebouwd op ab- stracties en vindt relalering van klassen aan klassen plaats. Een symbool of een reeks sym- bolen kan nu staan voor de totale omvang van een klasse, dat wil zeggen voor het resultaat van lagere identificatiehandelingen.
Inclusierelatie (in het algemeen zijn er meer vrouwen dan moeders), symmetrierelatie (als a = b geldt dan is ook b = a waar) en transitivi- teitsrelatie (als a>b en b>c beide waar zijn, dan is ook a > c waar) liggen op dit niveau. De objecten zijn hier alleen door symbolen weer te geven, door het denken geconstrueerde objec- ten.
Op niveau 5, het hoogste niveau, is een volledig begrip van het begrip 'druk' als handeling bereikt. De student kan nu opgaven oplossen die eigenschappen van het begrip druk van niveau 4 betreffen. Een voorbeeld hiervan is: de luchtdrukverdeling p(h) als functie van de hoogte boven het aardoppervlak. De variatie van deze functie over de aardbol heen, kan nu bestudeerd worden. De student kan nu inzich- telijk gebruik maken van de eigenschap dat de druk in een gas in alle richtingen even groot is, of hij kan dat bewijzen uit andere natuurkun- dige abstracties zoals moleculaire eigenschap- pen en symmetrie.
Op dit niveau is het mogelijk niet alleen de grootte van de druk, dat is de waarde, en het object van druk, dat is het oppervlak met dc kracht er doorheen, te symboliseren maar ook het begrip, de handeling, zelf. Het symbool p kan nu als object in een formule staan en een complete oneindig grote verzameling van Waarden aanduiden. Dat is een door het den- ken geconstrueerd object dat niet, ook niet in principe, als realiteit kan bestaan. |
Sommige beperkende voorwaarden zijn pas op dit niveau te doorzien. Wanneer we water in een cylinder onder een zuiger samenpersen. Werkt de drukkracht loodrecht op het opper- vlak en wc krijgen een zekere positieve druk. Trekken we daarentegen aan de zuiger, dan werkt dc drukkracht niet door het oppervlak heen maar de andere kant op waardoor een negatieve druk optreedt. Hoe harder we trek- ken hoe negatiever de druk. Dc negatieve druk kan niet lager worden dan min 1,0 bar, volgens de gangbare redenering. Immers, op dit punt Wordt de luchtdruk van plus 1,0 bar die van buitenaf werkt, precies opgeheven. Er ont- staat dan 'vacuum'. In werkelijkheid zijn drukken van min 277 bar bereikt. (Nog ster- ker: in hoge bomen om ons heen worden ook drukken ontwikkeld die lager zijn dan min 1,0 bar, en wel door de bladeren om voedingssap- pen op te zuigen). De voorwaarde die we niet gezien hebben, is dat vóór er 'vacuum' ont- staat, het water gaat koken! Als voorkomen wordt dat het water gaat koken, kan er ook niet zo snel 'vacuum' ontstaan (zie Vos, 1983, en Vos en Licht, 1985). Dit gebeurt dan pas als de watermoleculen echt van elkaar worden 'losgescheurd', naar verwachting bij ongeveer min 1500 bar. Als u dit niet helemaal begrijpt bevindt u zich in goed gezelschap: ik ken een hoogleraar in de fysica die ook niet geloofde dat drukken lager dan min 1,0 bar in water kunnen voorkomen. Dit om aan te geven hoe sterk de beperkende voorwaarden kunnen werken voordat we ze doorzien.
Het voorgaande houdt in dat we pas op niveau 5 in staat zijn na te gaan wélke kenmer- ken van het begrip essentieel zijn en welke niet, maar dat dit zelfs hier niet moeiteloos gaat.
3 Consequenties
Het niveaumodel van Van Parrercn behoudt duidelijk zijn waarde en leidt tot het onder- scheiden van abstractieniveaus in dc (psycho- logische) ontwikkeling van een wetenschappe- lijk begrip zoals druk. Ook voor andere wetenschappelijke begrippen zijn soortgelijke abstractieniveaus te onderscheiden (vergelijk Vos, 1987). Een dergelijk weten.schappclijk begrip interpreteren we daarom als het in staat zijn tot de mentale handeling die dc verbin- ding legt tussen zekere objecten en de waarde (value) die zij bezitten voor een zekere eigen- schap (attribute). Hoe verder het begrip ont- wikkeld is, dus hoe hoger het abstractieni- veau, hoe uitgebreider de klasse van objecten waarvoor het begrip is toe te passen, en hoe uitgebreider dc verzameling van waarden is.
Als we alle abstraheren opvatten als denk- handeling, dan treedt er op alle zes niveaus een denkhandelingop. In het algemeen beschouwt men vaak de handelingen op de hogere ni- veaus pas als echte denkhandelingen:
Op niveau 2 wordt de waarde die een mate- rieel object heeft met betrekking tot een eigen- schap object van het denken.
Op niveau 3 wordt dc waardebepaling voor |
Peclagogische Studiën 291
-ocr page 300-
materiële objecten, de handeling zelf, object van het denken.
Op niveau 4 worden de objecten van de han- deling objecten van het denken. De handeling is een constituerende handeling voor de klasse van objecten die eronder vallen, en voor de verzameling van waarden op dit niveau.
Op niveau 5 wordt de volledige handeling een object van het denken waardoor een volle- dig begrip van de eigenschap aanwezig is.
We realiseren ons nu dat er slechts één woord druk en één symbool p is om een begrip aan te duiden dat zich op zes verschillende niveaus van ontplooiing kan bevinden. Vooral in de inleidende leerstof leidt dit tot problemen voor de leerling (zie Elshout-Mohr en van Daalen-Kapteijns, 1985).
Degene die op niveau 5 is aangeland kan een definitie van het begrip druk geven die niet alleen op dit niveau geldig is maar waarin ook alle specifieke gevallen van druk te herkennen zijn. Zo'n definitie zou bijvoorbeeld kunnen zijn: Druk is de relatie tussen een vlakje met zekere stand en grootte, en de kracht die daar doorheen wordt uitgeoefend. Zo'n definitie komt achteraf tot stand, nadat het totale ab- straheringsproces is doorlopen. Vaak be- schouwt men deze abstractie als de definitie waarvan uitgegaan moet worden in de leer- stof. Dit is onjuist, het begrijpen van de abstracte definitie is een einddoel van het on- derwijs. Over de wijze waarop dit einddoel bereikt wordt bestaan verschillende menin- gen.
De aanname dat je moet beginnen bij zo'n definitie om generalisatie tot stand te brengen is niet noodzakelijk. Dit is aangetoond door Obuchova (1973) wier resultaten door Frid- man (1975) zijn geanalyseerd. De leerdefinitie van Obuchova is veel specifieker dan de boven gegeven definitie. Fridman vermeldt nog meer voorwaarden dan Obuchova. Geen van bei- den vermeldt daarenboven de voorwaarden dat de lichamen in rust zijn, dat er contact- krachten door het oppervlak heen in het spel zijn die gelijk worden genomen aan de ge- wichtskracht, en dat de gewrichtskracht naar het oppervlak toe werkt. Hoe hoger het niveau van analyse, hoe meer voorwaarden er in het spel komen. |
De leerresultaten van de leeriingen van Obuchova zijn niet alleen dat de leeriingen het begrip druk op mentaal niveau hebben geleerd (in ons schema de denkhandeling op niveau 2), maar ze wijzen op generalisatie, dus het be- reikt hebben van niveau 3. De leerlingen kunnen niet alleen in hun hoofd opgaven met druk oplossen, maar ook hun handeUngen wijzigen door als de opgave dat vereist over te gaan van gemiddelde druk naar een drukver- deling zonder dat ze dat expliciet geleerd hebben. Dit wijst erop dat het met een specifie- ke leerdefinitie en zorgvuldig ontwikkeld onderwijs mogelijk is om hoge abstractieni- veaus te bereiken. Ter vergelijking: de meeste leeriingen in ons voortgezet onderwijs berei- ken geen begrip dat bestand is tegen irrelevan- te of onvolledige informatie. Zij komen niet verder dan het begin van niveau 2.
Voor het onderwijs is nu belangrijk dat pas op niveau 5 alle voorwaarden in het zicht komen die ons handelen op lagere niveaus beperken, en dat pas op niveau 5 te bepalen is welke kenmerken essentiëel zijn voor het be- grip. Voorts is voor de onderwijsvormgeving van belang dat hier niet alleen een symbolise- ring van het begrip in woorden kan plaats vinden, zoals bij een definitie het geval is, maar dat ook andere symboliseringen bedacht kun- nen worden, in formules, in schema's, in modellen en in demonstratie-experimenten die de essentiële kenmerken in reincultuur bevat- ten. Een symbool, een demonstratieëxperi- ment of een model kan vanaf niveau O functioneren, een schema dat de relaties tus- sen verschillende dimensies weergeeft, vanaf niveau 1, en een formule voor de kwantitatieve relaties tussen de samenstellende grootheden vanaf niveau 2.
Deze symboliseringen zijn eigenlijk mate- rialiseringcn van het begrip op het hoogste niveau. Zij geven in^matcriële vorm een moge- lijkheid voor de leeriingen tot oriëntering op de gedachten van de docent mits de docent duidelijk aangeeft over welke specifieke voor- waarden heen gegeneraliseerd moet worden. Een goed en creatief docent is in staat een demonstratie te bedenken die de toeschouwers in de waarneming van materiele objecten, dus op niveau O, reeds zicht geeft op het begrip druk als object van het denken op niveau 5. Hiertoe moet hij de beperkende voorwaarden doorzien en laten vallen, en de essentiële ken- merken belichten. Dit getuigt van een werke- lijke beheersing van het begrip druk, die bruikbaar is in het onderwijs.
Het moeilijkste is hierbij het afdalen naar |
Pedagogische Studiën 292 .
-ocr page 301-
niveau O of 1. Ook bij de opleiding van aanstaande leraren blijkt dat studenten het erg moeilijk vinden om het abstracte begrip waar- neembaar te maken. Het hanteren van abstractieniveaus kan hier dienstbaar zijn om verbalisme en formele formulemanipulatie te doorbreken.
Wanneer een docent door af te dalen naar materiële niveaus de leerlingen of studenten zicht geeft op het abstracte begrip op hoog niveau, kan het gehoor genieten van de glas- heldere uiteenzetting en het wijde perspectief dat geboden wordt, zoals ieder uit eigen erva- ring als docent of als toehoorder wel weet. De illusie van inzicht is echter van korte duur. Zonder inspanning en toepassing via het ma- ken van opgaven komt geen duurzaam inzicht tot stand. We komen nu op het terrein van de inrichting van onderwijs dat gericht is op het bereiken van hoge abstractieniveaus. Daar zullen we ons nu niet mee bezig houden. Hier willen we alleen het volgende opmerken.
De docent moet opgaven voorbereiden en aanwijzingen verstrekken om deze opgaven zo te kunnen maken dat de inspanningen van de leerling leiden tot de gewenste abstractie. Een probleem hierbij is dat de denkhandelingen van de docent voor een gedeelte verkort, en voor een ander gedeelte intuïtief verlopen. De opgave voor de docent is dus enerzijds om zijn eigen verkortingen op te heffen en de volledige denkhandeling te reconstrueren, anderzijds om datgene wat hij intuïtief doet expliciet te maken. Het is onze ervaring dat ons model daarbij behulpzaam kan zijn, vooral wat be- treft de basisbegrippen van een vak.
Uiteraard betekent dit niet dat elke docent elk begrip op niveau 5 moet beheersen. Voor het geven van onderwijs gericht op niveau 2 is een beheersing op niveau 2 d 3 voldoende. Wel 's het gewenst dat de samenstellers en de schrijvers van de leerstof te rade gaan bij de juiste deskundigen om een overzicht te krijgen ^an alle voorwaarden, ook die welke in het begin buiten beschouwing worden gelaten. Anders bestaat het gevaar dat irrelevante, sto- rende materiaalfactoren als essentieel in het begrip sluipen, en een verdere ontwikkeling Van het begrip blokkeren. |
Een ander aspect van de relatering van het begrip druk aan andere begrippen op niveau 5 's de bredere visie die ontstaat. De relaties met andere vakonderdelen en disciplines komen meer in 't zicht. Het kan zijn (afhankelijk van het onderwijs) dat men zich nu pas realiseert dat de drukkracht door een vlak heen van het ene lichaam op het andere, even groot is als en tegengesteld gericht is aan, de drukkracht van het laatste op het eerste. Immers, de contact- kracht door het contactoppervlak heen, van het ene lichaam op het andere, is even groot als en tegengesteld gericht aan de contactkracht van het tweede op het eerste, volgens de derde wet van Newton: actie is het tegengestelde van reactie.
Druk heeft dus de eigenschap dat hij als het ware twee kanten op werkt, het is een soort spanning in het vlakje. In een andere onder- wijssituatie zouden deze eigenschappen van druk reeds op niveau O geleerd kunnen zijn! Immers, als men twee lichamen bekleedt met verend materiaal en tegen elkaar drukt, dan kan men waarnemen dat het materiaal op bei- de lichamen ingedrukt wordt, en wel evenveel. Als men die lichamen op elkaar plakt en ze uit elkaar trekt kan men waarnemen dat het ma- teriaal uitgerekt wordt, en alweer aan beide kanten evenveel. Het verschil tussen niveau 5 en niveau O is hier dat op niveau O nog niet de relatie met de derde wet van Newton gelegd kan worden.
Het bereikt hebben van een bepaald niveau van abstractie kan dus niet afgelezen worden uit het resultaat van een handeling of uit het antwoord op een opgave, maar hangt af van de wijze waarop het resultaat tot stand komt en de (denk)handclingen die daarvoor uitge- voerd worden. Het belangrijkste instrument om achter deze gedachten te komen is het geven van afwijkende opgaven, opgaven waarin de voorwaarden anders zijn, of waarin storende factoren aanwezig zijn die niet eerder aan bod zijn gekomen, en vervolgens de vraag aan de leerling: 'Waarom doe je dit? Waarom doe je dit op deze manier?'. Wij zijn van mening dat met het gepresenteerde model dc docent beter in staat is het ontwikkelingsni- veau van dit denken te beoordelen. Hierdoor krijgt hij een instrument in handen waarmee hij het onderwijs beter aan kan passen aan het begripsniveau van de leerling, zo hij dat wil.
Literatuur
Davydov, V.V., Dc introductie van het begrip grootheid in de eerste klas van de basisschool, |
Pedagogische Sluilii'n 293
-ocr page 302-
1962. In: C.F. van Parreren en J.A.M. Carpay (red.), Sovjetspsychologen aan het woord. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1972.
Elshout-Mohr, M. (fc M. M. van Daalen-Kapteijns, Het leren van begrippen, in het bijzonder in het eerste stadium van het hoger onderwijs. Pedago- gische Studiën, 1985, 62,459-470.
Fridman, L. M., Het opstellen van een oriënterings- basis voor het oplossen van theoretische vraag- stukken. Voprosy Psichologii, 1975 (4), 51-61. Samenvatting: J. Carpay.
Obuchova, L.F., Die Ausbildung eines Systems physikalischer Begriffe unter dem Aspekt des Lösens von Ausgaben. In: J. Lompscher (Hrsg.), Sowjetische Beiträge zur Lerntheorie. Die Schule P.J. Galperins. Köln: Pahl-Rugenstein, 1973.
Parreren, C. F. van, Niveaus in de ontwikkeling van het abstraheren. In: J. de Wit e.a. (red.), Psycho- logen over het kind, deel 6. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1979.
Treffers, A., Psychologie, vakdidactiek en ontwik- kelingsonderzoek. Tijdschrift voor didactiek van de natuurwetenschappen, 1984, 2(3), 149-169.
Vastenhouw, J. & W. Jochems, Begrippen en hun niveaus van beheersing: de theorie van Klaus- meier en haar belang voor het onderwijs. Pedago- gische Studiën, 1984, 61,431-443. |
Vos, H. & P. Licht, Der Zusammenhalt des Wassers und das Phänomen des negativen Drucks. Chimi- caDidactica, 1985,11, 109-124.
Vos, H., De samenhang van water en negatieve druk. Faraday, 1983, 52, 85-90.
Vos, H., Abstractieniveaus in de ontwikkeling van het begrip elektrische stroom. Tijdschrift voor di- dactiek van de beta-wetenschappen, 1987.
Vos, H., Abstractieniveaus in het begrip getal en het rekenonderwijs van Davydov. In voorbereiding.
Curriculum vitae
H. Vos (1943), studie natuurkunde Vrije Universi- teit, Amsterdam, promotie 1972. Werkzaam ge- weest bij de lerarenopleiding VL-VU te Amsterdam, bij de Gadjah Mada Universiteit in Yogyakarta, en sinds 1985 verbonden aan de Universiteit Twente als onderwijskundig adviseur bij de faculteit der Elektrotechniek.
Adres: Universiteit Twente, faculteit der Elektro- techniek, Postbus 217, 7500 AE Enschede.
Summary
Vos, H. 'Levels of abstraction in the development of the concept pressure.' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 285-294.
Scientific concepts like pressure, have been developed by abstraction from reality. The hierarchical model by Van Parreren describes six levels in the development of the mental act of abstraction. We apply this model to the abstracting tasks of comparing, measuring and calculating as they arise in connection with the concept pressure. It turns out that the same levels can be distinguished. These levels of abstraction describe a psycho- logical development of the concept, not necessarily a chronological one. Only one word pressure stands for a concept that can be in six different states of development. Symbols and formulae play different roles at the various levels. The highest level is needed in order to determine the essential characteristics of a concept and to get insight into the conditions that limit cur actions at lower levels. Tests to determine educational results cannot be independent of preliminary experience and educational tasks.
Manuscript aanvaard 15-5-'87 |
Pedagogische Studiën 294 .
-ocr page 303-
J. R. M. GERRIS en J. M. A. M. JANSSENS Empirische Pedagogiek. Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In pogingen om ouderlijke opvoedingsgedragin- gen en socialisatie-technieken te verklaren, heeft men tot nu toe vooral het accent gelegd op distale kenmerken van de sociale omgeving van het kind (bijvoorbeeld sociaal milieu) of op olgemene kenmerken van de betrokken perso- nen, die geldig waren over verschillende situa- ties. Proximale kenmerken van opvoedingssi- tuaties zijn zelden onderzocht.
In dit onderzoek wordt nagegaan welke dis- C'plineringsreacties van ouders verklaard wor- den door welke combinatie van subjectieve situatie-specifieke gevoelens en cognities, en ob- jectieve kenmerken van de overtredingssituaties waarop de ouders moesten reageren (300 gezin- nen).
Uitgaande van de situatie als eenheid van analyse werd gevonden: 1 ■ Dat proximale situatiekenmerken, zoals sub- jectieve gevoelens en cognities van ouders, en objectieve kenmerken, zoals het soort over- treding, sterker samenhangen met opvoe- dingsreacties dan distale situatiekenmerken. 2- Dat de ouderlijke reacties konden worden verdeeld in twee hoofdpatronen, waarbij elk patroon samenhangt met een aparte combi- natie van ouderlijke gevoelens en cognities enerzijds, en objectieve situatiekenmerken. anderzijds. Het eerste gedragspatroon, dat gekenmerkt wordt door machtsuitoefening, bleek samen te gaan met objectieve situatie- kenmerken (bijvoorbeeld soort gevolg van de overtreding). Van de ouderlijke gevoelens en cognities bleken alleen boosheid en gebrek
° Dit onderzoek maakt deel uit van het ondcr- zoekszwaartepunt van het IPSO (Nijmeegs Insti- tuut voor Onderzoek van de Primaire Sociale Omgeving). |
aan begrip voor de overtreding van het kind een sterke samenhang te vertonen met machtsuitoe- fening. Het tweede gedragspatroon waarbij ouders het gedrag afwijzen en uitleg geven aan het kind bleek eveneens sterk samen te hangen met objectieve situatiekenmerken. Wat de sub- jectieve, situatiespecifieke gevoelens en cogni- ties betreft, bleek dat de afwijzende reacties van de ouders vooral voortkomen uit een normatieve oriëntatie van de ouders in overtredingssitua- ties.
1 Inleiding
In de literatuur over ouderlijk opvoedingsge- drag is 'disciplinering' een der centrale begrip- pen. Door het toepassen van een bepaalde disciplineringstechniek proberen ouders het gedrag van het kind te veranderen in een door hen gewenste richting, derhalve tegen de wil van het kind in. Disciplineringssituaties vormen een saillant kenmerk van het dagelijks leven van het kind. Naar schatting bestaat twee-derde van alle ouder-kind-interacties uit pogingen van ouders het gedrag van het kind tegen zijn wil te beïnvloeden (Minton, Kagan & Levine, 1971). Volgens Hoffman (1983) proberen ouders dit eens per 6 ä 7 minuten. Dat dit lijkt op te gaan voor zowel jongere als oudere kinderen mag blijken uit het feit dat het begrip disciplinering een veelheid van ou- derlijke gedragingen omvat.
Disciplinering is een vorm van controle. Onder controle verstaat men al die gedragin- gen die men aanwendt om het gedrag van een ander te veranderen (SchafTer, 1984). Contro- le-techniekcn zijn derhalve niet beperkt tot gebruik in overtredingssituaties. Ook in niet- overtredingssituaties kunnen deze technieken worden toegepast om gedrag van kinderen te beïnvloeden. Volgens Schaffer (1984) heeft bijna de helft van de verbale uitingen van de moeder een controlefunctie bij kinderen tot twee jaar; één keer per negen seconden wordt zo'n controle-uiting gedaan. Controle- en dis- ciplineringsgedrag vormen derhalve cruciale onderdelen van ouderlijk opvoedingsgedrag.
Opvoedingsgedrag van ouders in overtredingssituaties: een onderzoek naar beïnvloedende factoren" |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 295-307 Pedagogische Studiën 295
-ocr page 304-
Het is niet verwonderlijk wanneer men zich naar aanleiding van bovenstaande omschrij- ving afvraagt of de begrippen controle en opvoeding elkaar niet grotendeels overlappen. De door ons gebruikte term controle sluit direct aan op een fundamenteel onderscheid in een tweetal centrale opvoedingsdimensies. In de grote hoeveelheid Angelsaksische litera- tuur over ouder-kind interacties heeft de ene dimensie betrekking op ouderlijke ondersteu- ning, warmte, genegenheid en responsiviteit. Dit soort opvoedingsgedrag van de ouder heeft tot gevolg dat het kind als totale persoon geaccepteerd en bevestigd wordt door de ou- der. De andere dimensie heeft betrekking op gedrag van de ouders met als doel het gedrag te sturen zoals door de ouders gewenst. Hier- toe behoort onder meer het stellen van eisen, het opleggen van regels en beperkingen, het geven van uitleg van regels, straffen en het dreigen met straf (cf. Rollins & Thomas, 1979; Maccoby & Martin, 1983). Deze twee dimen- sies zijn, in iets andere bewoordingen uiter- aard, terug te vinden zowel in de geestesweten- schappelijk georiënteerde pedagogiek als in de meer empirisch georiënteerde verklaringsmo- dellen. Men kan zelfs spreken van een voor de pedagogiek noodzakelijke spanningsverhou- ding tussen Führen versus Wachsen-lassen (Litt, 1967; Strasser, 1979), pedagogisch opti- misme versus naturalistisch optimisme (Lan- geveld, 1979). Bonke (1984) spreekt over het aanpassen en blootstellen van dc opvoedeling aan de eisen van de situatie (norm) enerzijds en anderzijds over het ondersteunen en be- schermen van de persoon van de opvoedeling. Vanuit dc empirisch georiënteerde verkla- ringsmodellen spreekt men onder meer over de warmtc-koelhcid dimensie en de dominan- tie-toegeeflijkheidsdimcnsie (Angenent, 1976), warm/accepterend versus koud/ver- werpend gedrag (Sears, Maccoby & Levin, 1957), warmte/liefde versus controle (Schae- fer, 1959), warmte/vijandigheid versus restric- tiviteit/permissiviteit (Becker, 1964).
Uit het bovenstaande blijkt dat het begrip opvoeding zowel de controle- als de onder- steuningsgedragingen van opvoeders omvat. Voor alle duidelijkheid willen wc erop wijzen dat met de constatering dat controlegedragin- gen een essentieel onderdeel uitmaken van ouderlijk opvoedingsgedrag, nog geen uit- spraak is gedaan over de opvoedkundige waarde of pedagogische relevantie van dit type gedragingen. |
In het verleden heeft men deze gedragingen proberen te verklaren vanuit distale omge- vingskenmerken (b.v. sociaal milieu) en van- uit algemene persoonskenmerken, waaraan cross-situationele geldigheid werd toegeschre- ven. In het eerste type studies wordt ouderlijk gedrag als resultante gezien van structurele omgevingscondities. Zo worden in de ideatio- nele benadering van socialisatie het sociaal milieu en nog belangrijker de met het beroep van de vader samenhangende levensomstan- digheden als belangrijke determinanten van ouderlijk opvoedingsgedrag beschouwd. Deze invloed wordt gemedieerd door cross-situatio- nele psychologische eigenschappen van de ouders zoals de opvoedings-oriëntaties van aanpassing en zelfbepaling (Kohn, 1959,1963; Kohn & Schooier, 1978). Uit onderzoek van Kohn blijkt dat ouders uit lagere milieus meer op aanpassing en conformiteit gericht zijn in hun opvoeding en ouders uit hogere milieus meer op zelfbepaling. En uit onderzoek van Gecas (1979) blijkt dat cr een samenhang be- staat tussen de gerichtheid op aanpassing en het toepassen van machtsuitoefening als dis- ciplineringstechniek.
Een tweede voorbeeld van de invloed van distale omgevingskenmerken treft men aan bij Belsky (1984). Volgens hem is de sociale con- text waarin opvoeding plaatsvindt medebepa- lend voor het opvoedingsgedrag. Hoe geringer de ondersteuning vanuit de sociale context, des te meer zijn ouders geneigd hun kind streng aan te pakken in de vorm van (fysieke) machtsuitoefening.
In de tweede soort studies, die zich richten op cross-situationele kenmerken van perso- nen, heeft men ac<;ent gelegd op verklaringen in termen van psychologische kenmerken van ouders cn/of kinderen. Vanuit ccn pcrsonolo- gistisch standpunt is beargumenteerd, dat ouders consistente wijzen van reageren heb- ben op overtredingen van kinderen en dat deze cross-situationele consistentie wordt bepaald door psychologische eigenschappen van dc ouder. In het verleden zijn eigenschappen als locus of control, prestatie-motivatie en autori- tarianisme genoemd als belangrijke determi- nanten van opvoedingsgedrag (Gecas, 1979). Zo blijkt een autoritaire oriëntatie positief sa- men te hangen met de frcquentic van machts- uitoefening (Hoffman & Saltzstein, 1967).
Beide tot nu toe genoemde benaderingen hcb- |
Pedagogische Studiën 296 .
-ocr page 305-
ben gemeen dat het gaat om distale verkla- ringskenmerken. In het eerste geval worden die gezocht in structurele omgevingskenmer- ken, in het tweede in cross-situationele per- soons-kenmerken. In het verleden is relatief weinig aandacht besteed aan de invloed van proximale kenmerken in opvoedingssituaties op ouderlijk gedrag. Het soort overtredings- gedrag blijkt echter een belangrijke situatione- le determinant van disciplineringsgedrag. Zo wordt op leed toegebracht aan personen, vooral gereageerd met psychologische disci- plineringstechnieken in de vorm van 'reason- ing' en inductie (uitleg geven en wijzen op de gevolgen van de overtreding). Op een kind dat iets stuk maakt of zijn zelfbeheersing verliest wordt vooral gereageerd met machtsuitoefe- nende technieken (Grusec & Kuczinsky, 1980; Zahn-Waxler & Chapman, 1982). Andere voorbeelden van belangrijke proximale ken- merken worden gevormd door de mate van complexiteit en frustratie van de opvoedings- situatie. Als ouders in een situatie twee met elkaar conflictuerende activiteiten, hetgeen een complexe situatie is, moeten uitvoeren (bijv. zorgen voor hun kind en een anagram- probleem oplossen), dan zijn ze minder res- ponsief en ondersteunend en meer bestraffend ten opzichte van hun kind dan in 'normale' minder complexe situaties (Zussman, 1980). Vasta en Copitch (1981) vonden dat agressief gedrag van volwassenen ten opzichte van kin- deren werd opgewekt door irritaties en frus- traties als gevolg van avcrsicf gedrag van het kind, waardoor de volwassene het gewenste doel niet kon bereiken.
In ons onderzoek is vooreen interactionistisch standpunt gekozen om ouderlijk disciplinc- ringsgcdrag te verklaren. Ouderiijk gedrag Wordt gezien als een resultante van zowel situationele als persoonlijkheidsfactoren (Magnussen & Allen, 1983). Als distale per- soonskenmerken zijn opvoedingsorientaties van ouders, en als distale structurele factoren zijn oplcidings- en beroepsniveau en hel door de ouders ervaren klimaat in het gezin betrok- ken in het onderzoek. |
De proximale kenmerken in ons onderzoek zijn van tweeërlei aard. Op de eerste plaats is de invloed bestudeerd van zes objectieve situa- tie-kenmerken (geslacht en leeftijd van de overtreder, dc gevolgen en het slachtoffer van de overtreding, de aanwezigheid van anderen bij de overtreding en het wel of niet uitgelokt zijn van de overtreding door het slachtoffer). Op de tweede plaats zijn subjectieve perceptie- kenmerken in het onderzoek betrokken. Er is nagegaan of gevoelens en cognities naar aanleiding van een overtreding van invloed zijn op disciplineringsgedrag.
De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op de voorspellende waarde van de verschil- lende distale en proximale eigenschappen. Verondersteld is dat ouderlijk opvoedingsged- rag sterker beïnvloed wordt door proximale situatie-kenmerken en minder door distale structuur- en cross-situationele persoonlijk- heids-kenmerken.
Het tweede meer centrale onderzoeksthema betreft de vraag welke patronen van ouderlijk disciplineringsgedrag worden verklaard van- uit welke combinaties van subjectieve situatie- specifieke gevoelens en cognities, objectieve si- tuatie-kenmerkcn en distale- en/of persoons- kenmerken.
Een opvallend kenmerk van onderhavig onderzoek is dat bovenstaande vragen worden beantwoord met de situatie en de daaraan gekoppelde specificke kenmerken als eenheid van analyse.
2 Methode
2.1 Subjecten
Aan het onderzoek werd deelgenomen door 300 gezinnen (289 moeders en 215 vaders) met tenminste één kind lussen de 6 en 15 jaar. Het betrof 245 twee- en 55 eenoudergezinnen. Dc gemiddelde leeftijd van de moeders was 40. die van de vaders 42 jaar. Het gemiddelde aantal kinderen per gezin bedroeg 2.4. Van de moe- ders had 27% een lagere opleiding, 47% een uitgebreid lagere, 21% een middelbare en 7% een hogere opleiding. Bij de vaders waren deze percentages resp. 17%, 27%, 28% en 24%.
2.2 Procedure
De ouders werden geïnterviewd door 26 slu- denten van de MO-B Pedagogiekopleiding van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij hebben een speciale interviewtraining en feed- back op proefinterviews gekregen. De inter- views duurden ongeveer 3 uur en werden in dc avonduren thuis bij de ouders afgenomen. |
Peclagogische Studiën 297
-ocr page 306-
2.3 Meetinstrumenten 2.3.1 Disciplinering, objectieve en subjectieve proximale factoren (gedrag, gevoelens en cognities van ouders in overtredingssituaties) Aan de ouders werden 16 hypothetische over- tredingssituaties in random volgorde voorge- legd. De verhaaltjes stonden op een kaart die door de interview(st)er werd voorgelezen; de ouders konden meelezen. Vervolgens werd beide ouders gevraagd wat zij in zo'n situatie zouden voelen, wat zij zouden doen en waar- om zij dat zouden doen. At random was bepaald welke ouder op welke situatie als eer- ste moest reageren. De antwoorden werden op cassetterecorder opgenomen, door de inter- view(st)er uitgeschreven en later door drie leden van het onderzoeksteam' gecodeerd (in- ter-beoordelaar-betrouwbaarheid = 80%. De reacties van de ouders werden gecodeerd met behulp van het C.D.O.-systeem (Categorieën- systeem voor Disciplineringsreacties van Op- voeders) (cf. Janssens, Janssen, Bernaerts & Gerris, 1985,1986). Dit systeem is een verdere uitwerking van het categorieënsysteem van Grusec en Kuczinsky (1980). Ten behoeve van deze studie is alleen gebruik gemaakt van de vier categorieën:
- machtsuitoefening (verbaal geweld, fysieke of niet-fysieke straf of daarmee dreigen, ei- sen van directe gehoorzaamheid);
- inductie (wijzen op de gevolgen van de over- treding, excuses laten aanbieden, een relatie laten herstellen, alternatief gedrag voorstel- len, uitleg geven);
- responsiviteit (uitleg geven aan het kind, het kind troosten, de uitlokker van de overtre- ding straffen of zijn gedrag afwijzen)^;
- afwijzen (het gedrag van het kind expliciet afwijzen al dan niet gepaard gaande met inductie, machtsuitoefening en/of responsi- viteit)l
Per situatie is bepaald of elk der genoemde reacties voorkwam.
De gevoelens van de ouders zijn gecategori- seerd aan de hand van de volgende indeling (inter-beoordelaar-betrouwbaarheid = 95%): Acceptatie, Boosheid, Verdriet, Angst. Per si- tuatie is voor elk dezer gevoelens nagegaan of dat wel of niet aanwezig was. |
De cognities van ouders in overtredingssitua- ties zijn afgeleid door per situatie de redenen te coderen. Hiertoe is het C-MPOD-systeem ontwikkeld (Categorie-systeem voor Motie- ven en Percepties van Opvoeders in Discipli- neringssituaties) (Gerris, Janssens & Knoers, 1986). De gemiddelde inter-beoordelaar-be- trouwbaarheid van dit categorieënsysteem be- droeg 78%. De hoofdcategorieën zijn:
a. Egoïstische oriëntatie: de ouder wil niet ge- stoord worden, hij/zij wil met rust gelaten worden ('ik wil rust', 'geruzie is storend voor mij').
b. Normatieve oriëntatie: de ouder verwijst naar de regel of norm als zijn/haar motief om in een bepaalde overtredingssituatie op te treden ('omdat dat niet mag', 'omdat het zo hoort', 'iets kapot scheuren mag niet').
c. Gevolg-redeneren: de ouder verwijst naar de gevolgen van de overtreding als reden/ motief voor zijn/haar disciplineringsgcd- rag.
d. Begrip voor het kind: de ouder toont begrip voor de overtreding van het kind ('hij kan er niets aan doen').
e. Instructie-leer oriëntatie: de ouder is erop gericht dat het kind iets leert uit de situatie ('om hem te leren dat hij zich kan be- heersen').
Per situatie is voor elk dezer redenen nage- gaan of die wel of niet gegeven was.
De 16 situaties verschillen wat betreft de ob- jectieve situatie-kenmerken. In de helft van de situaties wordt de overtreding door een jon- gen, in de helft door een meisje begaan. In een kwart van de situaties is de overtreder/ovcr- trcedster 6 jaar, in een kwart 8, in een kwart 10 en in een kwart 12 jaar oud. De helft van de overtredingen is uitgelokt door het slachtof- fer, de helft niet. In de helft van dc overtredin- gen betreft de aangebrachte schade persoon- lijk leed, in de andere helft materiële schade. In 8 situaties waren wel andere cn in 8 situaties waren geen andere volwassenen aanwezig. In 4 situaties waren ouders het slachtoffer, in 4 een andere volwassene en in 8 een kind (zie voor de keuze van dc situaties Jansseps, Jans- sen, Bernaerts & Gerris, 1985, 1986).
2.3.2 Distale structurele kenmerken Opleidings- en beroepsniveau
Zowel van de vader als de moeder is het opleidingsniveau bepaald op een schaal van I (= laag) t/m 9 en het (vroegere) berocpsniveau op een schaal van 1 ( = laag) t/m 6 (Van Wes- teriaak et al., 1975). |
Pedagogische Studiën 298 .
-ocr page 307-
Gezinsklimaat
Bij alle ouders is de Gezinsklimaatschaal van Moos en Moos (1976; 1981) afgenomen. Deze schaal bevat in principe 10 dimensies. Deze dimensies bleken onvoldoende betrouw- baar te zijn. Als verklaring hiervoor kan gewezen worden op het volgende:
- In de Amerikaanse versie zijn voor de stan- daardisering van deze schaal gestratificeer- de steekproeven getrokken waardoor uiter- sten en extreme scores (van b.v. alcoholici en landlopers) een belangrijke invloed heb- ben uitgeoefend. In Nederlands onderzoek zijn de uitersten die aangetroffen worden in de Amerikaanse samenleving wellicht min- der te verwachten. De Nederlandse samen- leving is met andere woorden aanzienlijk homogener dan de Amerikaanse.
- In de Amerikaanse versie zijn de subschalen tot stand gekomen op basis van face-validi- ty. Van factorcnanalyse en betrouwbaar- heidsanalyses wordt geen gebruik ge- maakt.
- Het gebruik van een mogelijk verwarrende vorm van itemformuleringen waarbij de respondent slechts twee antwoord-alterna- tievcn heeft: ja - nee.
Over de Nederlandse vertalingen van deze Gezinsklimaatschaal worden vrij lage be- trouwbaarheden gerapporteerd. De versie van De Coole en Jansma (1983) bezit een gemid- delde betrouwbaarheid van .62 (a), terwijl de versie van De Wuffel (1986) een gemiddelde betrouwbaarheid (KR-20) van .57 laat zien. Om voor dit onderzoek zo hoog mogelijke betrouwbaarheden te bereiken werden ex- treem scheve items verwijderd. Na factor- cn betrouwbaarheidsanalyse resteerden drie sub- schalen (zie ook Franken, Gcrris & Vermulst, 1985; Druckman, 1979; Russell, 1980; Smets, 1985).
De subschaal Orde (17 ilcms). Deze sub- schaal geeft de mate aan waarin regels, contro- le, gestructureerdheid van activiteiten in het gezin belangrijk gevonden worden (a = .75).
De subschaal Inlellectuele-culturele oriënta- tie (16 items) verwijst naar de interesse in het gezin in politieke, culturele en intellectuele ac- tiviteiten en gebeurtenissen (a = .71).
De subschaal Sfeer (16 items) verwijst naar de mate waarin de ouders een prettige sfeer ervaren in het gezin (a = .71). |
Momenteel wordt een uitgebreide betrouw- baarheids- en validiteitsstudie voorbereid met betrekking tot de hier gebruikte gezinskli- maatschaal aan de hand van een drietal onaf- hankelijke steekproeven (Gerris et al., 1987).
2.3.3 Distale persoonlijkheidskenmerken Op voedingsoriën tat ie
Aan de ouders werden 109 door de eerste auteur geformuleerde zespunts-items voorge- legd om hun opvoedingsoriëntaties te bepa- len. Na bestudering van de frequentieverdelin- gen zijn 26 extreem scheef verdeelde items verwijderd. Op de overblijvende 83 items zijn factoranalyses uitgevoerd. Na uitzuivering op de aanwezigheid van voldoende hoge ladingen op de factoren en na betrouwbaarheidsbepa- lingen op de factoren bleven er 35 items over die samen drie betrouwbare subschalcn (fac- toren) vormen. Door deze drie factoren teza- men wordt 37.2% van de totale variantie verklaard wat voor factoranalyses op itemni- veau (in tegenstelling tot factoranalyses op geaggregeerde variabelen zoals tests) bevredi- gend is (Vermulst, Franken & Gerris, 1985).
De subschaal Aanpassing (11 items) geeft aan de mate waarin de ouder verwacht dat het kind zich aanpast aan de externe sociale omge- ving; dat wil zeggen eisen, regels cn normen van de ouder zelf, vanuit het gezin, en vanuit de samenleving (a = .80). Voorbeeld: het kind moet leren dat het zich later moet houden aan geldende opvattingen en regels.
De subschaal Persoonlijke Betrokkenheid (13 items) verwijst naar de mate waarin de ouder zich positief betrokken voelt bij de op- voeding van het kind cn daaraan alles onder- geschikt maakt of wil maken (a = .83). Voorbeeld: bij een goede opvoeder komt het kind altijd op de eerste plaats.
Dc subschaal Opvoeding als last (11 items) geeft de mate aan waarin de opvoeding respec- tievelijk het kind ervaren wordt als een last dan wel als een belemmering voor de eigen ontplooiing (a = .83). Voorbeeld: ik vind dat in de opvoeding van mij te veel zelfopoffering gevraagd wordt.
3 Resultaten
Op dc eerste plaats zijn alle corrclatie-coeffi- cicnten berekend tussen de vier onderscheiden vormen van disciplineringsgcdrag en de overi- ge distale en proximale variabelen (zie Tabel 1). Daarbij werd de situatie als analysc-cen- |
Peclagogische Studiën 299
-ocr page 308-
heid genomen. Wat betreft de eerste onder- zoeksvraag blijkt dat geen der distale kenmer- ken hoger dan 0.10 correleert met situatie- specifiek disciplinerings-gedrag'. Wat betreft de proximale situatie-kenmerken vinden we de hoogste correlaties bij de objectieve situa- tie-kenmerken. In Tabel 1 zijn de correlaties hoger dan .10 gecursiveerd.
Ouders blijken meer machtsuitoefening toe te passen als de overtreder een jongen is, bij oudere kinderen, als de situatie niet uitgelokt is, bij persoonlijk leed en in het geval ouders zelf slachtoffer zijn. Inductieve reacties wor- den meer gegeven in het geval er sprake is van materiële schade. Bij jongere kinderen en uit- gelokte overtredingen zijn ouders meer ge- neigd responsief te reageren. Het expliciet afwijzen van het gedrag van het kind komt vooral voor, als anderen dan de ouders zelf slachtoffer zijn.
Tabel 1 Correlaties tussen distale structuur- en persoonskenmerken, proximale situatie-kenmerken en discipli- neringsreacties |
|
afwijzen |
machts- uitoefening |
inductie |
responsiviteit |
Objectieve situatiekenmerken |
|
|
|
|
Geslacht overtreder |
0.01 |
-0.12 |
-0.01 |
0.10 |
Leeftijd overtreder |
-0.09 |
0.12 |
-0.05 |
-0.12 |
Schade van overtreding |
-0.07 |
0.22 |
-0.16 |
-0.07 |
Uitgelokt zijn van de overtreding |
-0.04 |
0.21 |
0.02 |
-0.21 |
Aanwezigheid anderen |
0.07 |
-0.05 |
0.01 |
-0.05 |
Slachtoffer v. overtreding |
|
0.18 |
-0.07 |
-0.06 |
Gevoelens |
|
|
|
|
Acceptatie |
-0.06 |
-0.10 |
-0.03 |
0.07 |
Boosheid |
-0.02 |
0.19 |
-0.01 |
-O.IO |
Angst |
0.04 |
-0.04 |
0.03 |
0.03 |
Verdriet |
0.03 |
-0.05 |
0.04 |
0.01 |
Cognities |
|
|
|
|
Egoïsme |
0.00 |
0.06 |
-0.07 |
-0.05 |
Norm-redeneren |
0.08 |
0.12 |
0.00 |
-0.09 |
Gevolg-redeneren |
0.01 |
0.04 |
0.04 |
-0.05 |
Begrip |
-0.02 |
-0.16 |
-0.05 |
0.21 |
Instructie-leer-oriëntatie |
0.03 |
-0.04 |
0.15 |
0.01 |
Demografische variabelen |
|
|
|
|
Opleidingsniveau |
0.05 |
-0.05 |
0.00 |
0.06 |
Beroepsniveau |
0.00 |
-0.02 |
-0.02 |
0.03 |
Gezinsklimaat |
|
|
|
|
Orde |
-0.01 |
0.03 |
0.03 |
-0.02 |
Intell.-cult. oriëntatie |
0.03 |
-0.07 |
0.02 |
0.06 |
Sfeer |
-0.01 |
^.01 |
0.00 |
0.02 |
Opvoedingsoriëntatie |
|
|
|
|
Aanpassing |
-0.03 |
0.08 |
-0.01 |
-0.08 |
Persoonlijke betrokkenheid |
-0.05 |
0.06 |
-O.Ol |
-0.04 |
Opvoeding als last |
0.04 |
-0.04 |
0.00 |
-0.02 |
|
|
Wat betreft proximale gevoelens en cogni- ties (zie Tabel 1) zijn de volgende samenhan- gen van belang. Acceptatie van hel overtrc- dingsgedrag weerhoudt ouders vaker van machtsuitoefening. Boosheid daarentegen leidt eerder tot zo'n gedrag en weerhoudt de ouders van een responsieve reactie. Hetzelfde geldt als ouders het overtredingsgedrag vooral interpreteren als normovertreding. Hebben zij daarentegen begrip voor hun kind dan geven ouders minder machtsuitoefenende en meer responsieve reacties. Hebben ouders een leer- ervaring op het oog naar aanleiding van de begane overtreding dan is hun reactie vaker |
Pedagogische Studiën 300 .
-ocr page 309-
inductief.
Om de tweede onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van canoni- sche correlaties en regressie-analyse. Daarbij zijn de scores op de vier disciplineringsmaten als afhankelijke variabelen en de scores op die proximale en distale maten die 0.10 of hoger niet een of meer der disciplineringsmaten cor- releerden, als onafhankelijke variabelen in de analyse betrokken. Er werden twee duidelijk interpreteerbare canonische correlaties ge- bonden (Tabel 2). De canonische correlaties Waren resp. 0.45 en 0.28. Een derde en vierde Worden niet beschreven vanwege het geringe percentage verklaarde variantie. (<5%).
In Tabel 2 zijn de ladingen van de variabele op de canonische functies weergegeven"'. De eerste canonische functie wordt wat betreft de afhankelijke variabelen gekenmerkt door een negatieve lading van machtsuitoefening en een positieve lading van responsiviteit, en wat be- treft de onafhankelijke variabelen door een negatieve lading van boosheid en een positieve 'ading van begrip voor het kind. Daarnaast treffen we positieve ladingen aan van het ge- slacht en de leeftijd van de overtreder en negatieve ladingen van het uitgelokt zijn van de overtreding, de aard van de schade en het slachtoffer van de overtreding. Deze ladingen impliceren dat ouders vooral machtsuitoefe- nend en derhalve niet responsief reageren, als ze boos worden in de situatie, weinig begrip voor de overtreding kunnen opbrengen, de overtreder ouder en een jongen is, als de over- treding niet is uitgelokt en als ouders zelf slachtolTer zijn van de overtreder.
Tabel 2 Canonische correlatie-analyse tussen vier disciplineringsreacties enerzijds en distale en proximale omgevingskenmerken anderzijds
Canonische functie I II |
Disciplineringsreacties |
|
|
Afwijzen |
0.07 |
0.49 |
Machtsuitoefening |
-^.80 |
-0.06 |
Inductie |
0.01 |
0.76 |
Responsiviteit |
0.49 |
-0.37 |
Gevoelens |
|
|
Acceptatie |
0.03 |
-0.09 |
Boosheid |
-0.24 |
-0.05 |
Cognities |
|
|
Norm-redeneren |
-0.13 |
0.28 |
Begrip |
0.38 |
-0.26 |
Instructic-leer-oriëntatie |
0.05 |
0.48 |
Situatie-kenmerken |
|
|
Geslacht overtreder |
0.26 |
-0.06 |
Leeftijd overtreder |
0.23 |
0.15 |
Soort gevolg |
-0.45 |
-0.53 |
Uitgelokt zijn van overtreding |
-0.52 |
0.39 |
Slachtoffer van overtreding |
-0.29 |
-0.66 |
Canonischc correlatie |
0.45 |
0.28 |
|
|
Uit de ladingen van de tweede canonischc functie (zie Tabel 2) blijkt dat ouderlijk induc- tief opvoedingsgedrag vaak samengaat met het afwijzen van het overtredingsgedrag. Hel gedrag van het kind wordt expliciet afgewezen en de afwijzing wordt gebruikt als inleiding voor een meer inductieve boodschap. Uit de ladingen blijkt dat een dergelijke benadering eerder door cognities dan door gevoelens in de situatie wordt ingegeven. Die cognities wijzen zowel op een normatieve oriëntatie als op de wens kinderen iets te willen leren in die situa- tie. Ouders denken enerzijds aan de overtre- den norm of regel, anderzijds willen ze dat hun kind iets leert naar aanleiding van de begane overtreding.
Wat betreft de objectieve situatie-kenmer- ken wordt een inductieve en tegelijkertijd |
Peclagogische Studiën 301
-ocr page 310-
val de overtreding uitgelokt is, anderen dan ouders slachtoffer zijn en er sprake is van materiële schade.
Ter afronding van het antwoord op de tweede onderzoeksvraag zijn op de vier discipline- ringsmaten afzonderlijk regressie-analyses uitgevoerd. Met behulp van een multiple re- gressie met stapsgewijze selectie van predicto- ren werd gezocht naar die combinatie van situatie-specifieke factoren (gevoelens, cogni- ties en objectieve situatiekenmerken) die het ouderlijk opvoedingsgedraé het beste voor- spellen. In Tabel 3 zijn de ouderlijke opvoe- dingsgedragingen in disciplineringssituaties (afwijzen, machtsuitoefening, inductie en res- ponsiviteit) horizontaal uitgezet tegen de pre- dictoren (op de vertikale as). De resultaten daarvan wijken niet af van die welke we naar aanleiding van de correlaties in Tabel 1 be- schreven hebben. De resultaten noodzaken daarentegen wel tot een specificatie van de resultaten in Tabel 2. Uit Tabel 2 hebben we geconcludeerd dat een afwijzende-inductieve reactie vaak samengaat met enerzijds een nor- matieve oriëntatie, en anderzijds een leer- oriëntatie. De regressie-analyse wijst erop dat de normatieve oriëntatie de basis vormt voor een afwijzende reactie en dat de leer-oriëntatie grondslag is voor de op de afwijzing volgende inductieve reactie.
Tabel 3 Regressie-analyse tussen vier disciplineringsmaten enerzijds en distale en proximale omgevingsfactoren anderzijds: weergegeven zijn de gestandaardiseerde beta-coëfflciënten |
|
afwijzen Beta |
machts- uitoefening Beta |
inductie Beta |
responsiviteit Beta |
Gevoelens |
|
|
|
|
Acceptatie |
-0.05 |
-0.03 |
-0.01 |
-0.02 |
Boosheid |
-0.02 |
0.11 |
-0.02 |
-0.04 |
Cognities |
|
|
|
|
Norm-redeneren |
0.09 |
0.06 |
0.04 |
-0.02 |
Begrip |
0.02 |
-0.11 |
-0.03 |
0.18 |
Instructie-leer-oriëntatie |
0.04 |
-0.02 |
0.15 |
-0.01 |
Situatie-kenmerken |
|
|
|
|
Geslacht overtreder |
0.02 |
-0.10 |
-0.01 |
0.08 |
Leeftijd overtreder |
0.05 |
-0.16 |
-0.01 |
-0.05 |
Soort gevolg |
-0.07 |
0.22 |
-0.17 |
-0.06 |
Uitgelokt zijn van overtreding |
-O.OI |
0.17 |
0.07 |
-0.20 |
Slachtoffer van overtreding |
-0.18 |
0.21 |
-0.08 |
0.06 |
afwijzende benadering ook gebruikt in het ge- |
4 Discussie |
|
|
|
|
De resultaten geven aan welke combinaties van ouderlijke gevoelens, cognities en situa- tionele kenmerken samengaan met bepaalde patronen van ouderlijke reacties in discipline- ringssituaties. De resultaten van de canoni- sche correlatie-analyse zijn consistent met die van de correlatie- en regressie-analyse. Er zijn twee kenmerkende disciplineringspatronen: een machtsuitoefenend en een afwijzend- inductief patroon. Machtsuitocfenende reac- ties hangen vooral samen met objectieve situa- tionele kenmerken. Wat betreft de subjectieve proximale situatie-variabelen hangen vooral boosheid en het niet hebben van begrip voor de overtreding van het kind samen met deze reacties.
Een normatieve cn een Iccr-oriëntatie zijn de subjectieve proximale variabelen die sa- menhangen met het tweede disciplineringspat- roon. Uit de regressie-analyse blijkt dat de normatieve oriëntatie vooral met het afwijzen van de overtreding samengaat en de leer oriëntatie met de daaraan gekoppelde induc tieve boodschap. De resultaten van decanoni sehe correlatie-analyse en van de regressie analyse blijken in hoge mate met elkaar over een te stemmen. Deze consistentie van resulta ten is wellicht toe te schrijven aan het feit dat de eerste techniek een generalisatie is van de tweede (cf. Gittins, 1985). Toch hebben we met behulp van de resultaten van de regressie- |
Pedagogische Studiën 302 .
-ocr page 311-
analyse een belangrijke nuancering kunnen aanbrengen in de interpretatie van de twee canonische functies. Uit Tabel 3 is gebleken dat de eerste canonische functie is opgebouwd uit twee tegenpolen van opvoedingsgedrag, namelijk machtsuitoefening en responsiviteit. Er is reeds vermeld dat ouderlijke machtsuit- oefening gepaard gaat met boosheid (gevoel) en geen begrip hebben voor het kind (cogni- tie). Responsieve reacties gaan daarentegen gepaard met een hoge mate van begrip voor het kind. Verder is gebleken dat de tweede canonische functie is opgebouwd uit twee sub- routes van afwijzend reageren en inductief (met uitleg) reageren. Afwijzend opvoedings- gedrag gaat vooral gepaard met een oriëntatie op de norm die overtreden is, terwijl ouders die de overtredingssituatie voor het kind ver- duidelijken en hem uitleg geven over de mate- riële of persoonlijke gevolgen (inductie) voor- al erop gericht zijn het kind iets te leren. Het is trouwens opvallend dat het gevoel van boos- heid wel een rol speelt bij machtsuitoefening en niet bij afwijzende reacties ('dat kan/mag niet'). Verder zou men verwachten dat een meer positieve gevoelswaarde van acceptatie gepaard zou zijn gegaan met de positieve op- voedingsreacties van inductie en responsivi- teit. Hiervan is in onze resultaten niets gebleken.
Met betrekking tot de objectieve situatie- kenmerken geldt voor beide patronen dat het Wel/niet uitgelokt zijn van de overtreding, de aard van de schade en de vraag wie slachtoffer 's van belang zijn. |
Uit de correlationele studie bleek dat de ou- derlijke disciplineringsreacties niet geïnterpre- teerd kunnen worden in termen van een persoonlijke stijl waardoor het gedrag van de ouders in de meeste situaties kan worden ge- karakteriseerd. Geen der distale kenmerken bleek samen te hangen met de wijze van discip- lineren. Het feit dat de situatie analyse- eenheid vormde, heeft er waarschijnlijk toe geleid dat de resultaten begrepen moeten wor- den als een conglomeraat van subjectieve en objectieve situatie-kenmerken. Tn deze rap- portage hebben wc ons vooral willen richten op de situatie-specifieke invloeden. Vanuit een interactionistisch kader ligt het niet alleen Voor de hand om aandacht te schenken aan concrete opvoedingssituaties, maar ook aan de wijze waarop ouders deze situaties ervaren en beleven (Magnusson & Allen, 1983; Mag- nusson & Endier, 1977). Wanneer de persoon van de ouder als analyse-eenheid wordt geno- men, wordt daarentegen afgezien van situatie- specifieke kenmerken, doordat per subject de scores berekend worden over meerdere situa- ties. In een traditionele analyse op subject- niveau worden situatie-specifieke invloeden niet gehonoreerd, omdat alle situaties over één kam worden geschoren. Dat een situatie-spe- cifieke analyse niet zonder problemen is, blijkt onder andere uit het feit dat mede voor een steekproefomvang van 7232 situaties er spra- ke is van een zekere inflatie van het significan- tieniveau (zie noot 3). Van de andere kant is uit de resultaten gebleken dat een situatie-spe- cifieke analyse niet alleen nadelen heeft, maar ook enkele evidente voordelen. Dit neemt niet weg dat het zinvol blijft om de hier gerappor- teerde gegevens ook te analyseren op subject- niveau (Janssens & Gerris, 1987, i.V.).
Voor beide disciplineringspatroncn geldt dat ze sterk met objectieve situatie-kenmerken samenhangen. Subjectieve gevoelens zijn het meest indicatief voor machtsuitoefenende reacties. Aan inductieve-afwijzende reacties daarentegen liggen vooral cognities ten grond- slag.
Een belangrijke beperking van deze studie is dat de objectieve en subjectieve situatie-ken- merken bestudeerd zijn als statische entiteiten. De in deze studie gebruikte overtredingssitua- ties omvatten niet het totale proces van sequenties van gedragingen, gevoelens en cog- nities van ouders. Evenmin wordt uit deze studie duidelijk op welke wijze die reacties, gevoelens en cognities zich tijdens een overtre- dingssituatie ontwikkelen. Overtredingssitua- ties kunnen een langere tijdsperiode omvat- ten. Zeker wanneer het om heftige, emotionele uitbarstingen gaat tussen ouder en kind. Wan- neer een kind naar zijn kamer gestuurd wordt om tot bedaren te komen na een heftige con- frontatie is het wellicht beter te spreken van een episode in plaats van een in tijd beperkte situatie. Als het betreffende kind komt vragen om zich weer bij de anderen te voegen, is het waarschijnlijk dat de ouder nog een keer terugkomt op het gebeurde. Hierbij maakt hij of zij uiteraard ook weer gebruik van een bepaalde disciplineringsstratcgie.
Zowel voor het onderzoeken van de volgor- de waarin gedragingen, gevoelens en cognities bij ouders opkomen cn wellicht elkaar verster- |
Peclagogische Studiën 303
-ocr page 312-
ken, als voor het achterhalen van de wijze waarop deze gedragingen, gevoelens en cogni- ties zich ontwikkelen in de tijd zijn studies nodig die zich richten op de beschrijving van het proces, ofwel de dynamische (organische) interactie van objectieve en subjectieve situa- tie-kenmerken.
Wanneer we de resultaten van de canoni- sche-correlatie-analyse en regressie-analyse confronteren met de twee centrale opvoe- dingsdimensies van ondersteuning en contro- le, moet worden geconstateerd dat vooral de controle-dimensie in verschillende nuances naar voren is gehaald; afwijzen, machtsuitoe- fening en uitleg geven (inductie). De onder- steuningsdimensie blijkt ondervertegenwoor- digd in de vorm van responsiviteit, omdat het responsieve gedrag min of meer overscha- duwd wordt door machtsuitoefenend optre- den (zie de eerste canonische functie in Tabel 2). De vermelde sterke aanwezigheid van de controle-dimensie is volledig toe te schrijven aan het feit dat de ouders hebben gereageerd op overtredingssituaties. Het ligt voor de hand dat ouders in dergelijke situaties geneigd zijn het gedrag in een meer wenselijke richting te sturen. Dat wil zeggen dat overtredingssitua- ties blijkbaar de controlerende, leidinggeven- de, führende opvoedingsdimensie bij ouders oproepen en in veel mindere mate de onder- steunende, wachsen-lassende dimensie (cf. par. 1). |
Aan bovenstaande conclusies kunnen een aantal praktische vragen worden verbonden. Allereerst kan gewezen worden op de bevin- ding dat objectieve situatiekenmerken van groot belang zijn voor het begrijpen van ou- derlijke opvoedingsgedragingen. Dit geldt in hoge mate voor de wat hardere aanpak waar- bij de ouders gebruik maken van een of andere vorm van machtsuitoefening om het gedrag van het kind in de gewenste richting te veran- deren. Maar ook bij de meer kind-gerichte aanpak spelen objectieve kenmerken een be- langrijke rol. Blijkbaar stemmen ouders hun gedrag af op het soort gevolg van de overtre- ding, het al of niet uitgelokt zijn van het gedrag van het kind en het soort slachtoffer. Ook houden ouders in hun opvoedingsgedrag rekening met de leeftijd en het geslacht van de overtreder. Een dergelijke situatie-bepaald opvoedingsgedrag is alleen mogelijk wanneer ouders in staat zijn overtredingssituaties zeer gedifferentieerd waar te nemen en impliciet te ontleden in belangrijke aspecten zoals bij- voorbeeld soort gevolg. Een belangrijke prak- tische vraag is of ouders dit ook doen wanneer ze te maken hebben met situaties van alledag in de eigen gezinsomgeving in plaats van in hypothetische overtredingssituaties. Men kan aannemen dat alledaagse opvoedingssituaties in de natuurlijke omgeving complexer zijn en hogere eisen stellen aan de verwerking van informatie, ten eerste omdat ze snel voorbij- gaan in de tijd en mede daardoor een directe beslissing vereisen van wel of niet ingrijpen, en ten tweede omdat natuurlijke situaties meer stimuli bevatten die soms tegelijkertijd de aandacht van de ouder opeisen. Indien dit zo zou zijn, dan zou men kunnen verwachten dat ouders in 'natuurlijke' opvoedingssituaties minder gedifferentieerd kunnen waarnemen en interpreteren, en als gevolg daarvan ook minder hun opvoedingsgedrag afstemmen op objectieve situatiekenmerken. De bekwaam- heid om opvoedingssituaties en met name overtredingssituaties gedifferentieerd te kun- nen waarnemen lijkt ons van groot praktisch belang. Deze vaardigheid lijkt in hoge mate van invloed op de wijze waarop ouders optre- den. Hardheid en heftigheid waarmee ouders optreden is niet zonder risico, noch voor het kind en de ouders, noch voor het gezin als systeem van relaties. In welke mate het optre- den van ouders in positieve zin kan worden beïnvloed door het oefenen van de bekwaam- heid opvoedingssituaties gedifferentieerd waar te nemen en te interpreteren, is een drin- gende vraag naar verder onderzoek. Dergelijk praktijkgericht onderzoek zou eveneens op een interactionistisch uitgangspunt moeten worden gebaseerd.
Noten
1. Drs. M. Bernaerts, drs. A. Janssen en dr. J.M.A. M. Janssens.
2. Responsiviteit en afwijzen zijn als afpnderlijke categorieën opgenomen vanwege de relatief hoge frequentie van voorkomen. Liefdesont- houding is vanwege de geringe frequentie van voorkomen niet in de analyse betrokken.
3. Omdat de correlaties betrekking hebben op 7232 situaties zijn correlaties groter dan 0.03 al significant op 1 %-nlveau. Om die reden is afge- zien van statistische toetsing. Dc correlaties zijn over het algemeen laag. Dat komt mede omdat |
Pedagogische Studiën 304 .
-ocr page 313-
het vrijwel steeds correlaties betreft tussen di- chotome variabelen (b.v. wel of geen machtsuit- oefening, wel of niet boos, wel of niet uitgelokt zijn van de overtreding, etc.) en vaak kunnen die de maximale waarde van 1.00 niet bereiken, gelet op de marginale verdelingen. Een correla- tie van .20 heeft een andere betekenis wanneer ze wordt aangetroffen in een metrische context waarin niet I.OO de hoogst mogelijke waarde is, maar waarin deze globaal genomen varieert tus- sen .50 en .80. De lezer wordt voor verdere technische details verwezen naar Carroll (1961). Het zou te ver voeren per paar van variabelen de maximaal mogelijke waarde te berekenen.
4. In dit onderzoek wordt canonische correlatie- analyse uitgevoerd op variabelen van gemengd meetniveau (de variabele geslacht bijvoorbeeld is van een nominaal meetniveau). In plaats van canonische correlatie-analyse zou ook een tech- niek voor de analyse van variabelen verschillend in meetniveau mogelijk zijn geweest. Hier wordt deze analyse-mogelijkheid niet uitgevoerd, maar alleen bij wijze van kanttekening vermeld (cf Van der Berg, 1983; Van der Berg & De Leeuw, 1983).
Literatuur
Angenent, H. L. W., De basisdimensies in de opvoe- ding gemeten met een vragenlijst. Gedrag, 1976, /, 39-51.
Becker, W.C., Consequences of different kinds of parental discipline. In: H.L. Hoffman & L.W. Hoffman (Eds.) Review of Child Developmenl Re- search. Vol. I. New York: Russell Sage Founda- tion, 1964.
Berg, E. van der, CANALS User's Guide. Leiden: University of Leiden, Dept. of Data Theory, 1983.
Berg, E. van der & J. de Leeuw, Non-linear canoni- cal correlation. British Journal of Mathemalieal and Slatislical P.iychology, 1983, 36, 54-80.
Belsky, J., The determinants of parcnting: a process model. Child Development, 1984,55, 83-96.
Bonke, P. M.M., Opvoedingsprohlemen als waarde- ringskonßikten. Waarderingsonderzoek met op- voeder en kind. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Carroll, J.B., The nature of the data, or how to choose a correlation coëfficiënt. Psyehometrika, 1961,26,347-372.
Druckman, J. A., Family oriented policy and treat- ment program for juvenil status offenders. Jour- nal of Marriage and the Family, 1979, 41, 627-636.
Endler, N.S., Situational aspects of interactional psychology. In: D. Magnusson (Ed.), Toward a psychology ofsilualions: An interactional perspec- tive. Hillsdale NJ: Erlbaum, 1981. |
Franken, W. M., J. R. M. Gerris & A. A. Vermulst, De gezinsklimaatschaal. Nijmegen: KUN, Empi- rische Pedagogiek, 1985.
Gecas, V., The influence of social class on socializa- tion. In: W.R. Burr, R. Hill, F.J. Nye & J.L. Reiss (Eds.), Contemporary iheories about thefa- mily. Vol. 1. London: Free Press, 1979.
Gerris, J. R. M., W. M. F. Franken & F. A. Sieben- heller, Child-rearing correlates of dimensions of thefamily environment. Paper prepared for the 8. Tagung Entwicklungspsychologie. Bern, 13-16 September 1987.
Gerris, J.R.M.,J.M.A.M. JanssensÄ M. Knoers, Het C-MPOD-systeem: Categoriesysteem voor Motieven en Percepties van Opvoeders in Discipli- neringssituaties. Nijmegen: KUN, Empirische Pedagogiek, 1986.
Gerris, J.R.M., A.A. Vermulst, W.M. Franken & J.M.A.M. Janssens, Social class and parental Situation perceptions as determinants of parental value orientations and hehaviors. Paper presented at the Second European Conference on Develop- mental Psychology. Rome: 10-13 September, 1986.
Gittins, R., Canonical analvsis. München: Springer Verlag, 1985.
Grusec, J.E. & L. Kuczinsky, Direction of effect in socialization: A comparison of the parent's ver- sus the child's behavior as determinants of discip- linary techniques. Developmental Psychology, 1980,/6, I, 1-9.
Hoffman, M. L. Moral internalisation, parental po- wer, and the nature of parent-child interaction. Developmental Psychology, 1975, //, 228-239.
Hoffman, M.L., Affective and cognitive processes in moral internalization. In: E. T. Higgings, D. N. Ruble & W.W. Hartup (Eds.), Social Cognition and .social developmenl. A sociocultural perspecti- ve. Cambridge: Cambridge University Press, 1983.
Hoffman, M. L. & H. D. Saltzstein, Parent discipli- ne and the child's moral development. Journal of Per.ionalitr and Social Psvchologv, 1967, 5, 45- 57.
Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts & J. R. M. Gerris, Disciplinering cn situationele ken- merken. Nijmegen: KUN, Empirische Pedago- giek, 1985.
Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts & J.R.M. Gerris, Disciplineringsgedrag van ou- ders cn kenmerken van overtredingssituaties. In: J. R. M. Gerris (Red.), Pedagogi.sch onderzoek in ontwikkeling. Opvoeding.sprocessen, gezinsproble- men, leren, diagnostiek en probleemgedrag. Nij- megen: ITS, 1986.
Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Towards an empricial model of parental discipline reactions, family climate, child-rearing values and social class. Paper presented at the SRCD Biennial Meeting. Baltimore, 23-26 April 1987. |
Peclagogische Studiën 305
-ocr page 314-
Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, De invloed van sociaal milieu op opvoedingsgedrag in dis- ciplineringssituaties: Een socialisatie-theoretisch verklaringsmodel getoetst. Nijmegen: KUN: Empirische Pedagogiek, (in voorbereiding).
Kohn, M.L., Social class and parental values. The American Journal of Sociology, 1959, 64 (4), 337- 351.
Kohn, M. L., Social class and parent-child relation- ships: an Interpretation. American Journal of Sociology, 1963,65,471-481.
Kohn, M. L. & C. Schooier, The reciprocal effects of the substantive complexity of work and intellec- tual flexibility: A longitudinal assessment. The American Journal of Sociology, 1978, 84, 1, 24- 52.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Litt, Th., Führen oder Wachsenlassen. Stuttgart: Klett, 1967.
Magnussen, D., Wanted: A psychology of situations: An interaclional perspective. Hillsdale NJ: Erl- baum, 1981.
Magnussen, D. & V. L. Allen (Eds.), Human deve- lopment. An interaclional perspective. New York: Academic Press, 1983.
Magnussen, D. & V. L. Allen, An interaclional per- spective for human development. In: D. Magnus- sen & V. Allen (Eds.) Human development. An interactional perspective. New York: Academic Press, 1983.
Magnussen, D. & V.L. Allen, Implications and applicatiens of an interactional perspective for human development. In: D. Magnussen & V. Allen (Eds.) Human development. An interactio- nal perspective. New York: Academic Press, 1983.
Magnussen, D. & N. S. Endler, Personality al the Crossroads: Current Issues in International Psy- chology. New York: 1977.
Minton, C., J. Kagan & J. Levine, Maternal contrei and obedience in the two-year old. Child Deve- lopment, 1911,42, 1873-1894.
Mondeil, S. & F. Tyler, Parental competcnce and styles of Problem selving/play behavier with children. Developmental Psychology, 1981, 17, 73-78.
Moos, R.M. & B.S. Moos, A typology of family social environments. Family Process, 1976, 15, 357-371.
Moos, R.M. & B.S. Moos, Manual of the family environment scale. Pale Alte: Consulting Psycho- legists Press, 1981.
Russell, C.S., A methodolegical study of family cohesion and adaptability. Journal of Marital and Family Therapy, 1980, 6, 4, 459-470.
Schaffer, H.R., Parental contrei techniques in the context of socializatien theory. In W. Doise & A. Palmonari (Eds.) Social interaction in indindual development. Cambridge: Cambridge University Press, 1984. |
Sears, R. R., E. E. Macceby & H. Levin, Patterns of Child Hearing. New York: Harper & Rew, 1957.
Smets, A. C., Systems and symptoms. Family cohe- sion and adaptability as correlates of childhood psychopathology. Academisch proefschrift, Ka- tholieke Universiteit Nijmegen, 1985.
Strasser, S. Opvoedingswetenschap en opvoedings- wijsheid. 's-Hertegenbosch: Malmberg, 1979.
Vasta, R. & P. Copitch, Simulating conditions of child abuse in the laboratory. Child Development, 1981,52, 164-170.
Vermulst, A. A., W. M. Franken & J. R. M. Gerris, De ouderlijke opvoedings-oriëntatieschaal. Nijme- gen: KUN, Empirische Pedagogiek, 1985.
Vermulst, A.A., J.R.M. Gerris, W.M. Franken & J.M. A.M. Janssens, Determinanten van ouder- lijk functioneren tegen de achtergronden van de theorie van Kohn. In: J. R. M. Gerris (Red.), Pe- dagogisch onderzoek in ontwikkeling. Opvoeding- sprocessen, gezinsproblemen, leren, diagnostiek en probleemgedrag. Nijmegen: ITS, 1986.
Zahn-Waxler, C. & M. Chapman, Immediate ante- cedents ef caretaker's methods of discipline. Child Psychiatry and Human Development, 1982, 12, 3, 179-192.
Zussman, J.U., Situational determinants of paren- tal behavior: Effects of competing cegnitive acti- vity. Child Development, 1980, 51, 792-800.
Curricula vitae
J.R.M. Gerris (1946) is als hoogleraar Empirische Pedagogiek verbonden aan de subfaculteit der Pe- dagogische en Andragogische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen. In het onder- zoeksprogramma ligt het accent ep epveedingspro- cessen in het gezin en andere primaire samenlevings- verbanden.
J.M. A.M. Janssens (1947) is als universitair hoofddocent verbonden aan de subfaculteit der Pe- dagogische en Andragogische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zijn onder- zoek heeft betrekking op relaties tussen opvoedings- processen en de prosociale ontwikkeling van kinderen.
Adres-. Vakgroep Empirische Pedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen. |
Manuscript aanvaard21-5-'87
306 Pedagogische Studiën
-ocr page 315-
Summary
Gerris, J. R. M. & J. M. A. M. Janssens. 'Determinants of parental child-rearing behaviors in discipline situa-
tions.' Pedagogische Studiën, mi, 64, 295-307.
In order to explain parental discipline behaviors from an interactionistic viewpoint in terms of both person
factors and Situation factors, it is examined which pattems of parental discipline behaviors are explained by
which combination of subjective Situation specific feelings and cognitions, and objective characteristics of
those situations. Data were obtained from 300 families.
Two main pattems of discipline reactions were revealed, each pattem being associated with a particular
combination of parental feelings and cognitions and objective characteristics of the Situation.
The power-assertive pattern of discipline reactions was found to be strongly associated with objective situa-
tional characteristics (e.g. kind of consequence). From the parental feelings and cognitions only anger and an
apparent lack of an understanding for the child's transgression were the two most important associates of
power-assertion.
The second pattem of induction-rejecting discipline-reactions was also strongly associated with objective
situational characteristics. With regard to the subjective Situation specific feelings and cognitions a normative
orientation in discipline situations was associated with the rejecting pattem of discipline reactions, whereas an
instructional-learning orientation was associated with parental induction.
Pedagogische Studiën 307
-ocr page 316-
Kroniek
De positie van het onderwijs in het Nederlands in Nederland en Vlaanderen
Vooraf
Op voorstel van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren besliste de Nederlandse Taal- unie in 1985 op korte termijn een onderzoek te laten instellen naar de positie van het Neder- lands in het onderwijs. De opdracht betrof het onderwijs in het Nederlands aan autochtone leerlingen, in het basis- en voortgezet of secun- dair onderwijs. Daarbij werd uitdrukkelijk gevraagd aandacht te besteden aan de rol van de overheid in dezen.
De opdracht om deze inventarisatie uit te voeren werd verleend aan prof.dr. H, Wes- dorp (Universiteit van Amsterdam, Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek) en prof.dr. Fr. Daems (Universiteit Antwerpen, UFSIA & UIA). Zij werden bij het werk bijge- staan door resp. mevr. E. Teysse en mevr. R. Rymenans. De inventarisatie en de totstand- koming van het rapport werden mogelijk gemaakt door een subsidie van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO), het Nederlandse Ministerie van Onderwijs en We- tenschappen, en de Nederlandse Taalunie. Dit alles gebeurde onder auspiciën van het Neder- lands-Vlaamse Overleg Onderwijsresearch en -Documentatie (OORD). Binnen een relatief korte tijd hebben de auteurs hun rapport' samengesteld. Daartoe hebben zij gesteund op schriftelijke bronnen en op informatie ver- strekt door een tachtigtal informanten.
Het rapport omvat een gemeenschappelijk inleidend hoofdstuk en een gemeenschappe- lijk laatste hoofdstuk met conclusies en aanbe- velingen. Hoofdstuk 1 beschrijft het onder- wijssysteem in Nederland en Vlaanderen. Daarna wordt in twee maal tien parallelle hoofdstukken de positie van het onderwijs in het Nederlands en de rol van de overheid daar- bij in Nederland en België beschreven. |
Het wettelijke kader
De Nederlandse overheid schept met leerplan- nen, urentabellen en examenprogramma's randvoorwaarden waarbinnen het onderwijs moet worden gegeven. Die regelingen zijn zeer globaal, waardoor de inhoud van het moeder- taalonderwijs er nauwelijks door bepaald wordt.
Voor het basisonderwijs bepaalt de over- heid slechts het totale aantal schooluren. Er is (toevallig) enig onderzoek naar het onderwijs- aanbod. Dat onderzoek toont aan dat gemid- deld ongeveer 1/3 van de beschikbare tijd (ca. 8 uur per week) in het basisonderwijs aan taal wordt besteed. In het algemeen wordt er vrij traditioneel, klassikaal, les gegeven met de 'methode' als richtsnoer. In het voortgezet on- derwijs is dat niet anders: ook daar worden betrekkelijk veel taaltechnische oefeningen ge- maakt in de weinige beschikbare lesuren. Aan lezen worden gemiddeld per maand 3 lesuren besteed, aan schrijven 2, en aan mondelinge taalvaardigheden ongeveer 5. Voor het voort- gezet onderwijs bepaalt de overheid wél de minimale urenaantallen. Hier kan 7 tot 14% van de minimale onderwijstijd aan Neder- lands worden besteed. Op dit punt zijn er grote verschillen tussen algemeenvormend en be- roepsonderwijs.
De nadruk die de laatste decennia is komen te liggen op de verbetering van de taalvaardig- heid van grote groepen leerlingen die vroeger niet tot het voortgezet onderwijs doordron- gen, heeft vooral daar geleid tot frictie. De taakzwaarte van de neerlandicus is duidelijk zeer groot: vergeleken met collega's voor an- dere vakgebieden maakt hij meer uren. Dc onmisbare voorbereiding, individuele begelei- ding, nazorg enz. zorgen voor overbelasting.
De urenaantallen Nederlands worden in Vlaanderen in de eerste plaats bepaald door de nationale overheid. In het lager onderwijs wordt 21,5 tot 25% van de beschikbare tijd voor Nederlands uitgetrokken. In het secun- dair onderwijs is die tijd veel kleiner: van 6,25 tot 12,5%. Die tijd is het meest beperkt in het beroepsonderwijs, waar precies vaak ook dc |
308 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313
-ocr page 317-
meest taalzwakke leerlingen te vinden zijn. De vernieuwingen in het secundair onderwijs heb- ben vaak tot een (volgens insiders té) drasti- sche inlevering van de urenaantallen Neder- lands geleid.
Door middel van leerplannen, omzendbrie- ven van de inspectie en dergelijke meer schrij- ven de overheden inhouden voor. Er zijn echter bijna geen betrouwbare gegevens over de feitelijke praktijk van het onderwijsaanbod Nederlands.
In termen van uren leeropdracht lijkt de leraar Nederlands in het Vlaamse secundair onderwijs er beter voor te staan dan zijn Nederlandse collega. Toch is het moeilijk de twee zonder meer te vergelijken, omdat niet duidelijk is hoe sterk de ondersteuning (door schooladviesdiensten, inspectie enz.) is die de leraren genieten. Onderzoek naar de feitelijke taakzwaarte van de leraren Nederlands is in België niet gedaan, in Nederland wel.
Scholing en nascholing
Voor de Nederlandse Pedagogische Acade- mies voor het Basisonderwijs en de Nieuwe Lerarenopleidingen bestaan er geen landelijk omschreven eindtermen (tenzij zeer globale), en het examen Nederlands staat veel diversi- teit toe. Er zijn geen garanties dat de afstude- renden qua beheersing van het Nederlands allen een acceptabel niveau bereiken. Ook zouden studenten veel praktijkgerichter moe- ten worden opgeleid.
De MO-opleidingen Nederlands hebben wel uniforme, echter nogal 'conservatieve' eindtermen, waarbij vakinhoudelijke en vak- didactische onderdelen nogal los van elkaar staan.
Ook de universitair opgeleide leraren Ne- derlands voor het voortgezet onderwijs volgen een van plaats tot plaats verschillend curricu- lum. Algemeen wordt de grote kloof tussen de theorie van de opleiding en de praktijk daarna als problematisch ervaren. Tijdens de oplei- ding is de beschikbare tijd te kort.
In de nascholingscursussen voor basis- en speciaal onderwijs valt de geconcentreerde aandacht voor het (aanvankelijk) leesonder- wijs op. In het voortgezet onderwijs wordt de aandacht gespreid over diverse thema's. In het algemeen is het klimaat waarin de nascholing moet gedijen, ongunstig: het organiseren of het volgen van nascholingscursussen wordt niet gemakkelijk of aantrekkelijk gemaakt. |
In België werd de studieduur voor kleuter- leid(st)er, onderwijzer(es) en regent(es) recen- telijk van twee op drie jaar gebracht. In de betrokken lerarenopleidingen wordt het als een ernstig probleem ervaren dat het totale aantal uren voor Nederlands en vakdidactiek Nederlands helemaal niet is toegenomen. Bo- vendien wordt hier geklaagd over een groot aantal (taal)zwakke kandidaten.
De inhoud en de duur van de universitaire lerarenopleiding voldoen niet. De aggregatie beschikt wettelijk niet over financiering, en daardoor over weinig personeel. Daardoor wordt hier ook relatief weinig onderwijsge- richt onderzoek verricht. Tegelijk houdt het curriculum neerlandistiek in de Germaanse Filologie weinig of geen rekening met het feit dat veel van deze studenten zich op een beroep als leraar Nederlands voorbereiden. Een nieu- we wet op de aggregatie, die in een extra jaar voor de lerarenopleiding zou voorzien, lijkt dringend nodig.
Bij alle typen van lerarenopleiding doet zich het probleem voor dat de inhoudelijke coördi- natie tussen vakdidactische opleiding in de lerarenopleiding, en de stageschool en de men- toren zeer moeilijk is. Een gestructureerde combinatie van pre-service en in-service trai- ning bestaat in de werkelijkheid niet.
Onderwijs in het Nederlands verloopt voor een niet onbelangrijk deel via het onderwijs in de andere schoolvakken. Die leraren worden op deze taak in hun studie helemaal niet voor- bereid. Het steunvak Nederlands in de Belgi- sche middelbare normaalscholen lijkt in de praktijk hier ook niet op gericht te zijn.
Over de behoeften aan en de effecten van de nascholing Nederlands in België zijn geen har- de gegevens bekend. Er bestaan zeer vele nascholingsinitiaticven waartussen weinig co- ördinatie bestaat. Nascholing wordt vaak gegeven door vrijwilligers aan vrijwillige deel- nemers, zodat slechts een beperkt aantal leer- krachten bereikt worden.
Ondersteuning van leerkrachten
Schooladviesdiensten doen in het Nederland- se basisonderwijs veel ondersteunend werk op het gebied van het onderwijs in het Nedcr- |
Peclagogische Studiën 309
-ocr page 318-
lands. In het voortgezet onderwijs is er veel minder sprake van gerichte ondersteuning door de Pedagogische Centra. De Stichting voor de LeerplanontwikkeHng en het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling verrichten een aantal algemene ondersteunende werk- zaamheden.
De ondersteuning van de leerkrachten ver- loopt in België in de eerste plaats via de inspecties. Een ernstig probleem daarbij is dat de inspecties vaak overvraagd worden: zij heb- ben een zeer groot aantal leraren Nederlands in hun ambtsgebied en zij worden betrokken bij allerhande administratieve zaken, leerplan- ontwikkeling, nascholing, leermiddeleneva- luatie, innovatie enz.
De diocesane inspecteurs Nederlands in het vrij gesubsidieerd onderwijs vervullen hun in- spectie naast een voltijdse opdracht als leraar. De pedagogische centra van het rijk en van het stedelijk onderwijs (Antwerpen en Gent) heb- ben slechts een kleine staf. In het vrij onderwijs zijn er nog bijna geen.
Curriculumon t wikkel ing
De curriculumontwikkeling, die in Nederiand aan de Stichting voor de Leerplanontwikke- ling (SLO) toevertrouwd is, is aan sterke beperkingen onderhevig: zij mag zich niet be- zighouden met onderzoek en toetsing, noch met de implementatie van ontwikkelde curri- cula. Door de SLO mogen alleen 'modellen' of voorbeelden ontwikkeld worden. Tussen de activiteiten van de SLO en andere instanties die aan leerplanontwikkeling doen, bestaat een gebrekkige afstemming. Bovendien is er geen aandacht voor het meten van de effecten van curriculumontwikkeling: er vindt nauwe- lijks evaluatief onderzoek plaats. Het is zaak voor de overheid om hierin verandering te brengen. Evaluatie hoort een vast onderdeel van leerplanontwikkeling te zijn. Daarbij dient de overheid er zorg voor te dragen, dat er een nauwe samenwerking ontstaat tussen de instellingen die zich met onderzoek, toetsing en curriculumontwikkeling bezighouden. |
Het curriculum Nederlands is op een Vlaamse school de concrete realisering van wat door officiële leerplannen (en leermiddelen) wordt voorgeschreven (of voorgesteld). Problema- tisch is dat de leerplancommissies, die de leerplannen ontwerpen, bestaan uit leden van de inspectie en voltijdse leraren, d.w.z. dat zij noch de tijd, noch de mogelijkheid hebben om terdege rekening te houden met de vaklitera- tuur en de onderzoeksgegevens uit het binnen- en vooral het buitenland (b.v. in verband met schrijven, lezen, taalbeschouwing enz.). Zij kunnen nauwelijks een beroep doen op onder- steuning door deskundigen.
Er is een (gelukkig) begin van samenwer- king tussen de leerplancommissies van ver- schillende onderwijsniveaus. Samenwerking tussen leerplancommissies van verschillende onderwijsnetten is - vanwege het principe van de 'pedagogische vrijheid'? - onbestaande, zodat hetzelfde werk overgedaan wordt.
Het lijkt wenselijk dat de leerplancommis- sies ondersteund zouden worden door een soort van Vlaamse tegenhanger van de Neder- landse Stichting voor de Leerplanontwikke- ling (SLO), zodat tegelijk ook samenwerking met Nederland mogelijk zou worden.
De ontwikkeling van leermiddelen (leerboe- ken, en meer recentelijk educatieve coursewa- re) gebeurt in België eveneens op vrije basis, voornamelijk via de uitgeverijen. Ook hier is het gevolg van de versnippering van de krach- ten dat de kwaliteit van de leermiddelen naar beneden gedrukt wordt.
Innovatie
In het landelijk innovatiebeleid van de Neder- landse overheid is het onderwijs in het Neder- lands geen apart beleidsthema. Toch zijn er voor het basisonderwijs wel beleidsthema's die op het gebied van dp onderwijsinhoud liggen: invoering van het Engels, het beproeven van de rol van de informatietechnologie, de ont- wikkeling van (meer) intercultureel onderwijs en onderwijs in eigen taal en cultuur. Wel zijn er drie beleidsthema's waarbij aspecten van het onderwijs in het Nederlands (bij de eerste twee slechts zijdelings) aan bod kómen: de schoolwerkplanontwikkeling (slechts geringe aandacht voor Nederlands), de onderwijs- voorrang (betreft zgn. stimuleringsleerlingen, schipperskinderen, woonwagenkinderen en kinderen van culturele minderheden), en de zorgverbreding (speerpunt lezen in het basis- onderwijs). Concrete, door de overheid gesti- muleerde innovatie, vindt-voor zover wij |
Pedagogische Studiën 310 .
-ocr page 319-
weten - in het voortgezet onderwijs niet plaats. Dat wekt bevreemding, gezien de om- vang van het leergebied dat door het onderwijs Nederlands bestreken wordt.
In België zijn de grootscheepse vernieuwingen door middel van het Vernieuwd Lager Onder- wijs (VLO), het Vernieuwd Secundair Onder- wijs (VSO) en het Vernieuwd Beroepssecun- dair Onderwijs (VBSO) vooral van formele en structurele aard. Het VLO werkt met de ver- ouderde leerplannen taal. In het VBSO wordt in de experimenten in de pilootscholen ge- werkt aan integratie van Nederlands met andere vakken. Het wordt als een probleem aangevoeld dat in al deze vernieuwingen de inhoudelijke kant van Nederlands nauwelijks of niet onderwerp van vernieuwing is.
Een ander ernstig probleem is de drastische vermindering van de urenaantallen voor Ne- derlands die de invoering van het VSO met zich mee bracht.
De begeleiding op de scholen bij deze ver- nieuwingen is vooral van algemcen-ondcrwijs- kundige aard, niet van vakinhoudelijke.
Leermiddelenevaluatie
Schoolboeken en methoden spelen een centra- le rol in het onderwijs in het Nederlands. Bij de ontwikkeling daarvan spelen taaldidactische en taalinhoudelijke deskundigen een beschei- den rol; de overheid zou zulke professionele bemoeienis moeten bevorderen. Ook zou de SLO in staat gesteld moeten worden meer pro- duktgericht te werken. Onderzoek wijst uit dat er bij onderwijsgevenden behoefte is aan taai- didactische en taalinhoudelijke informatie bij het analyseren, beoordelen, vergelijken van en kiezen uit het enorme aanbod aan leermidde- len.
In Vlaanderen is een systematische inventari- satie cn evaluatie van de leermiddelen (met name schoolboeken, en educatieve coursewa- re) onbestaande. De enkele verbeteringsraden die werken leveren alleen niet becommenta- rieerde cn daardoor weinig informatieve lij- sten van boeken op die op school gebruikt mogen worden. Leraren hebben op die manier Weinig informatie bij de keuze van een school- boek. Daarnaast moet vastgesteld worden dat tal van schoolboeken Nederlands (ook de goedgekeurde) vakinhoudelijk en vakdidac- tisch als volkomen verouderd dienen te wor- den beschouwd. |
Kwaliteitsbewaking onderwijsresultaten
In Nederland gebeurt de kwaliteitsbewaking langs drie wegen; inspectie, eindexamens en afsluitingstoetsen, en peilingsonderzoek.
De rol van de inspectie bij de kwaliteitsbe- waking is beperkt. Er zijn veel taken voor de inspectie; voor schoolbezoek is maximaal een derde van de tijd beschikbaar. De inspecteurs in het basisonderwijs hebben gemiddeld 75 scholen in hun rayon, die in het voortgezet onderwijs gemiddeld 43. Er zijn betrekkelijk weinig vakspecialisten bij.
Voor het vak Nederlands kunnen de exa- mens aan het eind van het voortgezet onder- wijs geen kwaliteitsbewakcnde functie heb- ben. Voor het centraal schriftelijke deel zijn de meetprocedures (vaak) te onbetrouwbaar. Verder maakt het schoolonderzoek, dat zeer divers van vorm cn inhoud kan zijn, de cijfers bij Nederlands niet alleen weinig betekenisvol, maar ook niet vergelijkbaar van jaar tot jaar.
Onbedoeld biedt de CITO-eindtoets, die het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling voor het basisonderwijs heeft ontwikkeld, wel mogelijkheden voor kwaliteitsbewaking, zij het dat voor het vak Taal slechts beperkte doe- len worden geoperationaliseerd. Ook de toets- service van het CITO die een schoolrapport oplevert, maakt kwaliteitscontrole voor die gebieden die de toets dekt mogelijk.
Het peilingsonderzoek is in ontwikkeling. In de nabije toekomst zal op twee niveaus in het basisonderwijs dc eerste reële peiling wor- den gehouden voor taal. Tijdens de voorstudie PPON in 1984 bleek dit peilingsonderzoek haalbaar. Ook bleek dat dc resultaten van ons taalonderwijs aan het eind van de basisschool niet tot tevredenheid stemmen.
De kwaliteitsbewaking door de Vlaamse in- spectie is vooral bewaking van het onderwijs- proces, niet van het 'produkt': via leerplan- nen, richtlijnen, nascholing cn besprekingen anticiperen ze a.h.w. Probleem is vaak alweer de grote taakbelasting.
Centrale selectieve of eindtoetsen bij basis- of secundair onderwijs bestaan er niet. De leraren Nederlands hebben individueel de ver- |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 311-326 Pedagogische Studiën 325
-ocr page 320-
antwoordelijkheid te waken over de kwaliteit van hun onderwijsresultaten. Onderzoek naar de kwaliteit van de toetsen in het vrij secudair onderwijs wijst een grote verscheidenheid in de waarde van die toetsen uit. Wel een kwali- teitsbewakende functie hebben de kantonnale examens, de interdiocesane toetsen en de cen- trale toetsen van het stedelijk onderwijs Ant- werpen en Gent. Over de vakmatige geschikt- heid van deze toetsen is men het echter vaak niet eens. De vraag is ook in welke mate de uitkomsten ervan opgevolgd worden.
Bij het beoordelen van de geschiktheid voor hoger onderwijs van de laatstejaars van het secundair onderwijs moet met de 'beheersing van de moedertaal' rekening worden gehou- den. Deze is echter niet geoperationaliseerd.
Ten slotte is er ook de homologatiecommis- sie, die echter voornamelijk nagaat of het leerplan afgewerkt is, en die niet echt over kwaliteit in termen van onderwijsaanbod of van leerprestaties waakt.
Een essentiële voorwaarde voor kwaliteits- bewaking van de onderwijsresultaten is dat men normen heeft: wat moet een leerling bij het eind van de basisschool of van het secun- dair onderwijs aan taalvaardigheid beheersen? Daarover bestaan in Vlaanderen alleen im- pressionistische indrukken, niet gebaseerd op enig onderzoek. Het lijkt dan ook wenselijk dat er een vorm van peilingsonderzoek wordt gedaan, onderzoek dat zo wordt opgezet dat er conclusies voor de praktijk van het onder- wijs in het Nederlands uit getrokken kunnen worden.
Onderwijsonderzoek
Vooral als gevolg van initiatieven van de on- derzoekers zelf, is onderzoek op het gebied van het moedertaalonderwijs binnen het SVO- budget redelijk vertegenwoordigd. De over- heid lijkt weinig of niet geïnteresseerd in onderzoek op dit gebied.
Het universitaire onderzoek is zeer versplin- terd en qua menskracht en tijdsinvestering ook van beduidend mindere omvang dan het SVO-onderzoek. Er is weinig of geen verband tussen de activiteiten van de diverse groepen: vakdidactici, taalbeheersers en taalkundigen, onderwijs- en ontwikkelingspsychologen, (or- tho-)pedagogen, sociologen, en onderwijs- kundigen. |
Ook in België is onderzoek in het domein van het onderwijs in het Nederlands, gericht hetzij op de behoeften van de onderwijsgevenden, hetzij op de ondersteuning van het overheids- beleid dun gezaaid. Het onderzoek dat wel gebeurt, komt er veelal op eigen initiatief van de onderzoekers. Opdrachten tot onderzoek m.b.t. het onderwijs in het Nederlands komen er niet.
De verklaring is complex:
- het ontbreekt aan initiatiefnemers;
- het onderwijsonderzoek is traditioneel vooral van algemeen-onderwijskundige aard;
- de universitaire lerarenopleidingen, waar dit onderzoek op zijn plaats zou zijn, heb- ben noch menskracht noch academische status, terwijl de faculteiten Letteren en Wijsbegeerte meer in 'zuiver' taalkundig of literatuurwetenschappelijk onderzoek geïn- teresseerd zijn.
A ansluitingsproblematiek
In vorige hoofdstukken is erop gewezen dat men om kwalitatief hoogstaand onderwijs in het Nederlands te kunnen realiseren, een scherp beeld moet hebben van wat van leerlin- gen bij het einde van het lager en secundair onderwijs verwacht mag worden. Men zou dus moeten weten welke eisen of verwachtin- gen leven bij het voortgezet of secundair onderwijs t.a.v. het basisonderwijs, en wat het hoger onderwijs, het bedrijfsleven, en de sa- menleving verwachten van schoolverlaters.
Uit onderzoek in Nederland is gebleken dat er een ernstige discrepantie bestaat tussen wat leerlingen in het LBO en MAVO leren op het gebied van de moedertaal en wat ze zeggen in hun naschoolse praktijk nodig te hebben. Evenzo menen ecrste-jaarsstudenten in hoger beroepsonderwijs en universiteit in HAVO/ VWO een aantal moedertaalvaardighcdcn niet te hebben meegekregen die ze naar eigen zeggen nu nodig hebben. Dat is ook de mening van hun docenten.
De klachten uit het Nederlandse bedrijfsle- ven omtrent de aansluiting zijn vooral alge- meen van aard, en er bestaan hier weinig of geen 'harde' gegevens.
Een inventarisatie van gewenste einddoelstel- |
Pedagogische Studiën 312 .
-ocr page 321-
lingen voor basis- of voortgezet onderwijs is in Vlaanderen tot nog toe niet gemaakt. De paar onderzoeken naar de aansluiting tussen lager en secundair onderwijs, en tussen secundair onderwijs en hoger onderwijs of bedrijfsleven, die wel zijn gebeurd, zijn uiteindelijk zeer be- perkt gebleven. Daarom is het onmogelijk na te gaan in welke mate het onderwijsaanbod tegemoet komt aan de vooropgestelde doel- stellingen, en of die doelstellingen gerecht- vaardigd zijn.
Conclusies en aanbevelingen
De conclusies en aanbevelingen van het rap- port zijn gelijklopend voor Nederland en Bel- gië.
Bij de inventarisatie werd vastgesteld dat zeer veel mensen 'iets' aan het moedertaalon- derwijs doen, maar ook dat er een zeer grote versnippering van de krachten is. Op veel ver- schillende plaatsen zijn er overheden die elk in hun positie iets kunnen doen ter bevordering van het onderwijs in het Nederiands.
Ook werd vastgesteld dat de velen die zich voor de verbetering van het onderwijs in het Nederlands inzetten-dat zijn in de eerste plaats de leraren zelf - ernstig geremd worden door een gebrek aan ondersteuning. De men- sen die betrokken zijn bij de leerplanontwik- keling, de ontwikkeling van leermiddelen, de innovatie, en de professionalisering van de on- derwijsgevenden, hebben veelal noch de tijd noch de ruimte om zich op de hoogte te stellen van wat uit onderzoek bekend is, of om zelf het nodige onderzoek aan te vatten. De weten- schappelijke instellingen besteden geen gerich- te aandacht aan mocdertaalonderwijskundig onderzoek.
Als onze samenleving een beter onderwijs in het Nederlands wenst, dan zal ze volgens de samenstellers van het rapport Wesdorp- Daems aandacht moeten besteden aan: ~ de grote nood aan ondersteuning van het
moedertaalonderwijs; ~ de behoefte aan onderzoeks- en ontwikke- lingswerk;
- de wenselijkheid van samenwerking en coördinatie, in elk land en tussen Neder- land en België. |
Het rapport Wesdorp-Daems doet daarom twee hoofdaanbevelingen aan de respectieve onderwijsoverheden in Nederland en België, aanbevelingen die de Nederlandse Taalunie mee ter harte zou kunnen nemen:
1. het onderwijs in het Nederlands maken tot beleidsprioriteit van het onderwijsbeleid in beide landen;
2. als eerste stap, een speciale gemengde Bel- gisch-Nederlandse taakgroep-Nederlands instellen, die de respectieve overheden ge- fundeerd advies kan verschaffen.
De auteurs stellen daarbij dat de verschillende betrokken overheden niet met handelen hoe- ven te wachten. Ze zijn van oordeel dat een inventief en creatief beleid in staat moet zijn een aantal dingen in het onderwijs in het Nederlands te herschikken en anders aan te pakken, ook in een tijd van besparingen. Voorwaarde is dat de betrokkenen overtuigd zijn van de noodzaak van een beter moeder- taalonderwijs.
De auteurs menen ten slotte dat het vak Nederlands bijzondere aandacht van de ver- antwoordelijke overheden verdient vanwege het instrumentele karakter van de taalvaardig- heid: het Nederlands of de moedertaal is het medium voor de overdracht van kennis cn vaardigheden in zowat alle gebieden van scho- ling. Het gaat dus niet om het belang van een bepaald schoolvak alleen, maar om de kwali- teit van onderwijs meer in het algemeen.
Fr. Daems
(Universiteit Antwerpen, UFSIA & UIA)
K. de Glopper (Universiteit van Amsterdam, SCO)
Noot
1. Wcsdorp, H., E. Teysse, Fr. Daems & R. Rymc- nans, Dc positie van hel onderwijs in het Ncder- larnls en de rol van de overheid in Nederland en Vlaanderen. 's-Gravenhage: OORD & Neder- landse Taalunie, 1986. |
Peclagogische Studiën 313
-ocr page 322-
Pluralisme in de handelingstheorie
Verslag van het Ie Internationale Kongress zur Tätigkeitstheorie
Inleiding
Van 3 tot en met 5 oktober 1986 vond het eer- ste Internationale Kongress zur Tätigkeitsthe- orie (Engels: activity theory) plaats. Na eerdere internationale symposia in Helsinki, Aarhus en Utrecht werd nu door G. Rückriem en A. Messmann (Hochschule der Künste), M. Hildebrand-Nilshon en K. Holzkamp (Freie Universität Berlin), W. Volpert en A. Raeithel (Technische Universität Berlin) een interdisciplinair en internationaal treffen ge- organiseerd in West-Berlijn. Het binnenkort verschijnen van het eerste deel van de verza- melde werken van A. N. Leont'ev in het Duits, voortkomend uit een intensieve samenwer- king tussen Sovjet-Russische en Duitse onder- zoekers, vormde de aanleiding.
Aan het congres werd deelgenomen door filosofen, psychologen, pedagogen, sociolo- gen en linguïsten uit meer dan 20 verschillende landen: België, de BRD, Bulgarije, Canada, Cuba, Denemarken, de DDR, Engeland, Frankrijk, Finland, Hongarije, Italië, Japan, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, de Sovjetunie, de Verenigde Staten, Vietnam, Zweden en Zwitserland. Niet alle deelnemers konden hun toezeggingen nakomen: een aantal collega's uit de Sovjetunie, Polen en de DDR (waaronder klinkende namen als V. V. Davydov, V. A. Lektorski, W. P. Zincenko, T. Tomasszewski, A.A. Leont'ev en A. Kossa- kowski) bleek op het laatste moment toch niet te (kunnen) komen. |
Er waren 10 workshops georganiseerd, waarbinnen in totaal zo'n 70 papers werden gepresenteerd over uiteenlopende onderwer- pen als de wetenschapstheoretische en filosofi- sche basis van de handelingstheorie, algemene pedagogiek, cognitieve psychologie, de onder- wijsleerpsychologie van zowel de exacte vak- ken als van taal, ontwikkelings-, persoonlijk- heids- en arbeidspsychologie, psychopatholo- gie, en esthetiek en kunst. Verder waren er zo'n 15 'invited addresses'.
Op de eerste ochtend werd een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrek- king tot de handelingstheorie in 10 van de deelnemende landen. Bij de inschrijving voor het congres werden deze gebundelde overzich- ten aan de deelnemers uitgereikt. Op dit moment is deze bundel de meest concrete op- brengst van het congres.
De theoretische status van de handelingstheorie
Zoals al vaker beklemtoond kan de hande- lingstheorie niet als een monolitisch geheel beschouwd worden. Lang niet iedereen ver- staat hetzelfde onder het begrip 'handelings- theorie'. De organisatoren van het congres beschouwen als Tätigkeitstheorie de concep- ties van het driemanschap - ook wel de 'troi- ka' genoemd - Vygotskij, Luria cn Leont'ev en hun leerlingen. Het is echter geenszins zo dat deze drie wetenschappers tezamen of ieder voor zich, één systematische theorie hebben ontwikkeld. Veeleer heeft ieder van deze drie in de loop van z'n leven een reeks, veelal uiterst originele en creatieve bijdragen aan de theorie geleverd. Daarbij komt dat het verzamelde werk van Vygotskij nog niet compleet in druk is verschenen. Alleen al dc werkelijke en ver- meende overeenkomsten en verschillen tussen Vygotskij, Luria en Leont'ev vormen een on- uitputtelijke bron voor discussies, bespiegelin- gen en publikaties. Hieronder volgt ccn poging tot aanduiding van enkele discussie- punten.
1. Bouwt Leont'evs Tätigkeitstheorie wel voort op de cultuurhistorische theorie van Vygotskij of wordt hier een dicontinuïteit verdoezeld? Volgens sommigen benadrukte Vygotskij vooral het belang van de sociale |
314 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313
-ocr page 323-
omgang voor de menselijke ontwikkeling, terwijl Leont'evs 'uitwerking' hiervan voor- al betrekking zou hebben op het omgaan met materiële objecten. Een in Nederland veel minder bekende handelingstheoreticus is de in 1960 overleden Rubinstejn. Deze was vooral geïnteresseerd in filosofisch- methodologische kwesties en minder in psy- chologische. Aan het begrip Tätigkeit wor- den in Oost-Europa verschillende beteke- nissen toegekend. Soms wordt de nadruk gelegd op omgang met dingen (werktui- gen), soms op de omgang met mensen, en soms op het (gemedieerd) omgaan met ver- bale en ook nonverbale tekens. Interessant is dat in de beschrijving die Lompscher van het Tätigkeitsbegrip geeft (zie verder), ex- pliciet de nadruk wordt gelegd op subjectre- laties en dat in Rusland (Lomov) en in Hongarije (Garai) steeds meer oog komt voor de communicatieve aspecten van de menselijke bestaanswijze.
Een andere vraag die op het congres aan de orde kwam is of de handelingstheorie be- schouwd moet worden als ccn 'echte' (alge- meen) psychologische theorie (Hildcbrand- Nilshon), als een uitwerking van de filosofi- sche theorie bij Kant, Hegel en Marx, of misschien (slechts) als een heuristisch prin- cipe (Holzkamp). In de discussie over dit punt viel de liberale houding van de hande- lingstheoretici uit de DDR op. Krüger, een wetenschapsfilosoof uit de DDR, stelde dat je niet alles aan het Tätigkeitsbegrip kan ophangen ('het marxisme is veel rijker') en Lompscher sprak consequent van 'Tätig- keitsprinzip' in plaats van 'Tätigkeitsthe- orie'. Dit Tätigkeitsprinzip moet steeds opnieuw in onderzoek op verschillende ge- bieden concreet uitgewerkt worden. Door dit theorieën-liberalisme, met Tätigkeit als antropologisch basisprincipe, is het spreken over 'de' Tätigkeitstheorie niet meer ade- quaat.
Samenhangend met het voorgaande kan men zich afvragen of de handelingstheoreti- sche benadering beschouwd kan worden als een paradigmatisch onderzoeksprogram- ma. Vos beantwoordt deze vraag m zijn survey op het congres duidelijk ontken- nend. In Nederland wordt er echter ook anders over gedacht. In één van de stellin- gen bij zijn proefschrift Cultuur en cognitie (1984) schrijft Van der Veer: 'De cultuurhis- torische theorie kan als een onderzoekspro- gramma in de zin van Lakatos beschouwd worden'. |
Een aantal congresdeelnemers deed (de- sondanks) een poging in enkele woorden samen te vatten waar het bij de handeling- stheorie c.q. het handelingsprincipe om gaat. Hildebrand-Nilshon gaf in zijn ope- ningstoespraak het volgende lijstje tref- woorden bij het begrip Tätigkeitstheorie: persoonlijkheid (als een samenhangend sy- steem van Tätigkeiten), zelfbepaling én maatschappelijke bepaaldheid, onbewuste processen en emoties, procesmodel, ont- wikkelingsmodel en interdisciplinariteit.
Talysina stelde tijdens de discussie dat dc sovjet-psychologen het eens zijn met de vol- gende drie algemene principes: procesbena- dering, sociale determinatie en de eenheid van externe en interne activiteit.
Kossakowksi & Lompscher stellen in hun congressurvey dat de meeste DDR- psychologen van de volgende omschrijving van het begrip Tätigkeit uitgaan: 'Tätigkeit ist die grundlegende Existenzweise des Menschen und die Grundform seiner Wechselbeziehungen mit der Welt. Sie ist gekennzeichnet durch Aktivität, Bewusz- theit. Zielgerichtetheit, Schöpfertum und stellt eine Einheit von Subjekt-Subjekt und Subjekt-Objekt Relationen dar'.
Van Parreren noemt in zijn papersamen- vatting 'Action Psychology: A Dutch con- sensus' de volgende vier hoofdpunten. Prestaties worden beschouwd als voort- komend uit specifieke handelingen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen doelgerichte handelingen en - niet bedoel- de maar slechts door de persoon ervaren - 'gebeurtenissen'. Het bewustzijn is belang- rijk bij het stellen van doelen, het begeleiden van het handelen en bij het uitvoeren van mentale handelingen. Het menselijk hande- len is nooit zuiver deterministisch, maar vertoont creatieve momenten.
Over wat Tätigkeitstheorie precies is zul- len de meningen voorlopig nog wel uiteen- lopen. Hoe dat ook zij, dc meeste discus- sianten op het congres waren het er wel over eens dat handelingstheoretische principes stimulerend kunnen werken ten aanzien van concreet onderzoek op tal van gebic- |
Peclagogische Studiën 315
-ocr page 324-
den. Hierbij blijft het zinnig te bedenken dat 'for Vygotskij, Lurija and Leont'ev theory was not an aim in itself, but a mean' (Zin- cënko, 1983, geciteerd door M. Veggetti in het survey van Italië).
Handelingstheorie en marxisme
Een ander discussiepunt op het congres vormde de relatie tussen de handelingstheorie en het marxisme-leninisme c.q. het dialectisch materialisme.
Vygotskij, Luria en Leont'ev beschouwden hun werk als het opbouwen van een sociale wetenschap op marxistische/dialectisch-mate- rialistische grondslag. Dat hier sprake is van uiterst complexe relaties blijkt alleen al uit het feit dat het werk van Vygotskij van 1933 tot 1956 officieel als antimarxistisch werd bestem- peld. Dat ook in Nederland op dit punt verschillen van mening zijn zal niemand ver- bazen. Zo is Van Parreren (1977) van mening dat de reële gevolgen van het dialectische ge- dachtensysteem voor de psychologiebeoefe- ning in de Sovjetunie in de meeste gevallen weinig specifiek zijn, terwijl bijvoorbeeld Van Oers (1983) stelt dat Davydovs visie op be- grippen vrijwel volledig is ontleend aan Lenins Filosofische Aantekeningen en de dialectisch materialistische kentheorie.
Naar aanleiding van de vraag of iemand handelingstheorie kan bedrijven zonder mar- xist te zijn werd een scholastieke truccendoos uit de kast gehaald. De discussies op dit punt kenmerkten zich door de Duitse neiging tot Begründlichkeit, niet te verwarren met die tot Gründlichkeit. Vruchtbare conclusies zijn nauwelijks te trekken. Wel een observatie: ter- wijl westerse communistische partijen een wei- nig florissant bestaan leiden, vinden westerse sociale wetenschappers in toenemende mate een inspiratiebron in de handelingstheorie.
De internationale receptie van de handelingstheorie ,
De behoefte aan een minder verbrokkelde en minder reductionistische sociale wetenschap werd algemeen genoemd als een punt ter ver- klaring van de toenemende (westerse) interna- tionale belangstelling voor de handelingsthe- orie. Daarnaast is de studentenbeweging van de 60-er en 70-er jaren in veel landen van invloed geweest. |
Uit de tijdens het congres gepresenteerde nationale surveys blijken echter grote onder- linge verschillen tussen de landen met betrek- king tot de aspecten van de handelingstheorie die worden opgepakt. In Oost-Duitsland is Tätigkeit een uitgangsprincipe waarbij meer dan één theorie zou kunnen passen, dit uiter- aard wel met het oog op de 'Weiterentwic- klung der sozialistischen Gesellschaft in unserem Lande'. De enkele marxistische psy- chologen die Canada kent, grijpen voor hun doeleinden op de Tätigkeitstheorie terug. De Verenigde Staten van Amerika (m.n. Cole) sluiten nauw aan bij het werk van de Cultuur- Historische School: de cultuur-gemedieerde natuur van mensen, zoals daaraan door Vy- gotskij en Luria vorm is gegeven. In West- Duitsland en ook in Nederland zijn er stro- mingen die uit 'burgerlijke' motieven zich op de Cultuur-Historische School oriënteren (dit geldt met name voor het onderwijs) en stro- mingen die vanuit een politiek linkse inspiratie naar de Tätigkeitstheorie van Leont'ev grijpen (meer in de arbeids- en klinische psychologie). De Scandinavische landen zijn vooral vanuit dc studentenbeweging van de jaren '60 tot de Tätigkeitstheorie gemotiveerd, zij het met een eigenzinnige en interessante interpretatie (En- geström). In Nederland is het werk van Vygot- skij en Gal'perin relatief bekender dan dat van Leont'ev. Luria is hier vooral als neuropsy- choloog bekend, terwijl zijn algemeen psycho- logische werk (zie bv. Zaporozec, 1980) zeker niet minder interessant is. Handelingspsycho- logische inzichten zijn hier te lande vooral van invloed geweest op het gebied van het onder- wijs, terwijl handelingspsychologische princi- pes voor bijvoorbeeld de persoonlijkheidspsy- chologie (cf het werk van Vorwerg, Leipzig) cn psychotherapie (cf het werk van Jantzen, Bremen) in Nederland minder zijn uitge- werkt.
De handelingstheoretische benadering van onderwijsvraagstukken
Juist op het gebied van het onderwijs wordt in Nederland, zoals hierboven al werd aangege- ven, veel handelingstheoretisch werk verricht. Daarom wordt hier volstaan met het noemen van vier hoofdpunten uit de lezing van Talysi- |
Pedagogische Studiën 316 .
-ocr page 325-
na over de huidige stand van zaken in de han- delingstheoretische benadering van het onder- wijs.
Talysina stelde dat de intellectuele, emotio- nele en motivationele aspecten van het leren niet apart, maar in hun onderlinge samenhang bestudeerd dienen te worden. In het begrip 'handeling' worden deze drie aspecten ver- enigd. Daarnaast dient de leeractiviteit bestu- deerd te worden in relatie tot andere activi- teitsvormen zoals spelen (El'konin) en werken. Al deze drie typen activiteiten spelen een belangrijke rol in het onderwijs. Voor sommige leerlingen is de leeractiviteit zelfs niet de 'leidende' activiteit tijdens de schoolperio- de.
Vervolgens stelde zij dat zowel de spontane ontwikkeling als de, via het formerend experi- ment en Gal'perins trapsgewijze procedure gecontroleerde ontwikkeling bestudeerd dient te worden. Deze twee ontwikkelingsvormen worden volgens haar elk gekenmerkt door hun specifieke wetmatigheden.
Ten slotte was Talysina van mening dat bin- nen de onderwijsleerpsychologie meer aandacht besteed zou moeten worden aan de bestudering van het 'persoonlijkheidspro- bleem'. |
Literatuur
Oers, B. van, Davydov over begrippen in het onder- wijs. In: J. Haenen & B. van Oers, Begrippen in het onderwijs. Amsterdam: Pegasus, 1983.
Parreren, C. F. van, Psychologie en dialectische lo- gica. Kennis en Methode, 1977, 7, 194-211.
Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. De theorie van Vygotskij. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.
Zaporozec, A. V., A. R. Luria's role in the develop- ment of Soviet Psychology. Psychological Re- search, 1980, 41, 103-112. |
Besluit
Wat betreft het oproepen van vragen op het
gebied van de verschillende handelingstheorc-
tische concepten kan dit congres geslaagd
genoemd worden. De indruk bestaat echter
dat de discussie op grond van concrete empiri-
sche onderzoekresultaten overschaduwd werd
door veel thcorclischc discussies. Als deze
trend zou worden voortgezet, zal cr nog heel
wat worden afgeredenccrd.
Intensivering en consolidering van de inter-
nationale discussie werd aan het slot van het
congres geconcretiseerd: cr werd besloten tot
de oprichting van 'The International Associa-
tion for the Theory of Activity'. E. Bol (R.U.
Utrecht) heeft namens Nederland zitting in de
internationaal samengestelde oprichtings-
commissie.
M. K. van der Heijden (R.U. Leiden)
H. Procee en P. C. van der Sijde
(Universiteit Twente)
Peclagogische Studiën 317
-ocr page 326-
Boekbespreking
B. van Oers, Activiteit en begrip. Proeve van een handelingspsychologische didactiek. VU Uitgeverij, Amsterdam, 1987, 438 pag., /59,50/Bfrs. 1428, ISBN 90 6256 490 9.
De dissertatie van Van Oers is van een klassiek, kloek formaat. In ruim 400 pagina's passeren vele onderwerpen de revue en komen talloze auteurs (van Faust tot Goethe) aan bod. De auteur stelt dat hij een bijdrage heeft willen leveren aan de optimali- sering van het onderwijs vanuit een psychologisch- didactische optiek. Bij dit theoretisch onderzoek ba- seert Van Oers zich expliciet op een bepaalde weten- schapstraditie, te weten de handelingspsychologie van (met name) Leont'ev. Zijn stelling hierbij is dat theorieontwikkeling, onderzoek en praktijkonder- werp alle gebaseerd moeten zijn op een kritiseerbaar vooroordeel.
Het eerste hoofdstuk gebruikt de auteur voor een rechtvaardiging van zijn theoretische aanpak en voor een ruwe schets van de door hem gepropageer- de benadering. Achtereenvolgens komen mens- beeld, methodische regulatieven en scholingscon- cept van een handelingspsychologie aan bod. Het mensbeeld blijkt, verrassend genoeg, dat van een 'beleerd handelend wezen' te zijn. Via een reeks voor mij nogal ondoorgrondelijke stellingen komt Van Oers tot een omschrijving van de mens als een 'zin- gever die naar zijn wezen alleen te begrijpen is in relatie tot de objectwereld en in relatie tot de Ander'. De methodische regulatieven voor het handelings- psychologisch onderzoek zijn voor een groot deel aan Vygotskij ontleend. Van Oers noemt als belang- rijke uitgangspunten, respectievelijk, een procesbe- nadering, een klinische benadering, een genetische benadering, een totaliteitsbenadering (analyse in eenheden), een theoretische benadering, en, ten slot- te, een pluriform-convergerende benadering (waar- bij verschillende onderzoeksmethoden gecombi- neerd worden; dialoog, observatie, experimentele genese, etc.). Het scholingsconcept van de hande- lingspsychologie is gericht op emancipatie van het subject. Van Oers formuleert de volgende fraaie idealen: De leerling dient als gevolg van het onder- wijs zelfstandig te kunnen deelnemen aan het maat- schappelijke en culturele leven. Hiertoe dient het onderwijs van kwalitatief hoog niveau te zijn en zin- vol voor de leerling. Tevens moet deze inzicht krijgen in de methode van het kennis verwerven zelf Naar de mening van de auteur betreft het hier geen abstracte utopie, maar idealen die op dit moment al verwezenlijkt kunnen worden. In het laatste hoofd- stuk komt hij - na een ware odyssee door de psycho- logie en filosofie - op deze problematiek terug. |
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan een wat uitge- breider beschrijving van de begrippen activiteit en handeling. Het begrip 'activiteit' wordt afgezet te- gen het begrip 'geactiveerdheid'. Het eerstgenoemde begrip zou een bepaald type bezigheid aanduiden, terwijl het laatstgenoemde zou verwijzen naar be- paalde kwantitatieve aspecten van die bezigheid (bijvoorbeeld de inzet of aandacht waarmee zij ver- richt wordt). Van Oers is van mening dat het door hem voorgestane kwalitatieve activiteitsbeginsel be- langrijk is en dat het door geen enkele andere theorie adequaat wordt beschreven. In een beknopt betoog probeert hij dit aan te tonen met betrekking tot de informatieverwerkende benadering in de psycholo- gie. Van Oers' betoog is interessant, maar laat de lezer met vele vragen achter. Met name rees bij mij de vraag of hij nu een vorm van emergentisme verde- digt en, indien dit het geval is, welke vorm dan? (Zie Lokhorst, 1986, p. 53 e.v. voor een bespreking van verschillende vormen van emergentisme). De auteur formuleert vervolgens 8 principes van de hande- lingspsychologie. Het is me niet helemaal duidelijk geworden hoe deze principes zich verhouden tot de in hoofdstuk 1 genoemde regulatieven voor hande- lingspsychologisch onderzoek. Het principe van 'de analyse in eenheden' komt in beide lijstjes voor, maar verder lijkt er weinig overeenkomst. Een van de principes lijkt een bijzondere status te hebben. Het komt vele malen terug in Van Oers boek. Het gaat hier om de door Van Parreren eerder beschre- ven idee dat menselijk gedrag zowel afhankelijk kan zijn van intenties (bedoeld) als van bepaalde gebeur- tenissen (bepaald). Van Oers vindt deze notie zo belangrijk dat hij elke theorie afwijst die niet beide aspecten beschrijft. De door hem gepropageerde theorie omschrijft hij dan ook als een handeling- gebeurtenistheorie.
Hierna zet Van Oers uiteen wat er zijns inziens onder het begrip 'activiteit' verstaan dient te wor- den. In grote trekken volgt hij hier LeonVevs denk- beelden. Ten slotte betoogt hij dat leren als het resultaat van handelen gezien moet worden en be- steedt hij enige aandacht aan Gal'perins werk.
Het derde hoofdstuk bevat een soort intermezzo. Van Oers tracht in dit hoofdstuk na te gaan of Pia- get en zijn volgelingen als ontwerpers van een volwaardige (handelings)theorie gezien mogen wor- den. Evenals bij zijn bespreking van de cognitieve psychologie komt hij tot een negatieve conclusie. Het werk van Piaget, Case, Klahr en Aebli voldoet |
318 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313
-ocr page 327-
niet aan de eisen die Van Oers er aan stelt. Nu zijn die eisen ook wel erg hoog. Zo wordt Piaget en zijn navolgers verweten dat zij geen plaats inruimen voor subjectiviteit, emotionaliteit en individuele verschillen. Het lijkt mij dat hier nog wel het een en ander over te zeggen valt. Ten eerste heeft Piaget steeds een 'epistemisch subject' voor ogen gehad. Het gaat daarbij om de best mogelijke prestatie bij een gegeven cognitieve structuur. Individuele ver- schillen lijken daarbij eenvoudigweg niet relevant. Ten tweede kan men zich afvragen of de door Van Oers genoemde aspecten bij de door hem aangehan- gen theoretici (Leont'ev, Van Parreren, Tichomi- rov) wel voldoende aan bod komen. Goede theorieën over de cognitieve ontwikkeling waarbij voldoende plaats is ingeruimd voor subjectiviteit en emotionaliteit zijn mij vooralsnog niet bekend. Voorts stelt Van Oers dat bij Piaget de sociale oor- sprong van het handelen en daarmee de cultuurhis- torische dimensie in de ontwikkeling van het denken volledig zou ontbreken. Dat is nogal een krasse uit- spraak. Uiteraard heeft Piaget vele malen gewezen op het belang het handelen en denken in overeen- stemming te brengen met dat van de Ander. De sociale dimensie van het denken is door hem altijd erkend. Ik vermoed dat Van Oers wil betogen dat deze dimensie bij Piaget hoogstend een soort onder- geschikte, bijsturende rol vervult. Een dergelijk standpunt is wellicht verdedigbaar. In het onderha- vige hoofdstuk ontbreekt echter een voldoende argumentatie. Ten slotte stelt Van Oers dat bij Pia- get theoretische analyses, beschrijvingen of verkla- ringen van het ontstaan van vergissingen en denkfouten ontbreken. Gezien de aanleiding tot Piagets werk (belangstelling voor de achtergrond Van door kinderen gemaakte fouten bij het afleggen Van intelligentietests) lijkt ook hier een uitvoeriger argumentatie op zijn plaats. Overigens roert Van Oers dit punt niet aan bij zijn bespreking van het Werk van Gal'perin. Gezien diens eigenzinnige hou- ding tegenover het fenomeen van de fout lijkt dit een Omissie.
Na het intermezzo over Piaget keert de auteur in hoofdstuk 4 terug naar de handeling-gebcurtenis- theorie. Leont'evs handelingsbegrip komt nu uit- voeriger aan de orde en eveneens wordt zijn visie op de persoonlijkheid geschetst. De begrippen 'activi- teit', 'handeling' en 'operatie' blijken als volgt gekenschetst te kunnen worden. Een handelingspa- troon dat op grond van een bepaald motief tot stand komt, wordt een 'activiteit' genoemd. Elke activiteit hestaat uit een aantal 'handelingen', d.w.z. uit een aantal gemotiveerde pogingen een object te veran- deren. Handelingen kunnen zich ontwikkelen tot 'operaties'. In dat geval is er geen sprake meer van bewust gestuurd gedrag, maar van automatisch af- 'opende processen. Terloops wordt ook de hande- "ngstheoretische benadering van Davidson gekriti- seerd. Hierna besteedt de auteur aandacht aan het ontstaan van operaties uit handelingen. Een heldere beschrijving van onderzoek van Sabel'nikov illus- treert de stelling dat operaties veelal gezien kunnen worden als op enigerlei wijze verkorte handelingen. De wijze van ontstaan brengt van Oers tot een typo- logie van operaties. Hij blijkt nogal beducht voor spontaan ontstane operaties, aangezien deze moei- lijk bewust te maken zouden zijn. Ook hier speelt zijn emancipatorisch uitgangspunt een rol. Met het vierde hoofdstuk wordt het eerste deel van het boek afgesloten. In het vervolg staat de vorming van vol- waardige begrippen centraal. |
Hoofdstuk 5 is gewijd aan zin en betekenis in het menselijk handelen. De ideeën van Frege, Husserl, Merleau-Ponty, Wittgenstein, Winch en vele ande- ren trekken voorbij en worden door Van Oers te licht bevonden. Hij wenst zich aan te sluiten bij het gedachtengoed van cultuurhistorische onderzoe- kers op dit terrein. Vygotskij's verhandelingen over het verschil tussen betekenis en zin staan uiteraard centraal. Het is jammer dat Van Oers het werk van Paulhan (1928) - aan wie Vygotskij veel ontleende - hier onbesproken laat. Bespreking van de zin- en betekenistheorie van de cultuurhistorische school leidt de auteur tot de volgende twee vragen: 1. hoe maakt een leerling zich in het onderwijs wetenschap- pelijke begrippen eigen?; 2. onder welke voorwaar- den wordt zulk begripsmatig handelen tot voor het subject zinvol handelen? Dc laatste hoofdstukken van het boek dienen om deze vragen te beantwoor- den.
Het zesde hoofdstuk werd grotendeels al eerder gepubliceerd in Haencn en Van Oers (1983). Ook na vier jaar blijkt dit hoofdstuk nog goed leesbaar. De analyse die Van Oers hier geeft van Davydovs denk- beelden vormt een schoolvoorbeeld van zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek. Op voortreffelijke wij- ze en in een heldere stijl worden dc feilen van Davydovs theorie aan het licht gebracht.
Piecc de resistance van het hele boek is het zeven- de hoofdstuk. De auteur tracht te komen tot een beschrijving van de relatie tussen ontwikkeling en onderwijs en probeert aan te geven hoe wij, in het licht van de eerdere hoofdstukken, over begripsvor- ming moeten denken. Aan de notie van ontwikke- lend onderwijs onderscheidt Van Oers vier aspecten. Ontwikkelend onderwijs 1. grijpt aan op de zone van de naaste ontwikkeling; 2. streeft naar kwalita- tief hoogwaardige psychologische 'nieuwvormin- gen'; 3. gaat uit van een longitudinaal-gcnetischc samenhang in de kinderlijke ontwikkeling; en 4. is emancipatorisch. De bespreking van de zone van de naaste ontwikkeling is interessant omdat Van Oers hierbij aandacht besteedt aan zaken als de motivatie van het kind en aan de identificatie met de volwasse- ne. Met betrekking tot de hoogwaardige resultaten van onderwijs betoogt de auteur dat ontwikkelend onderwijs een sterk normatief karakter heeft. Het gaat erom de kinderlijke ontwikkeling te construe- ren door het kind in te leiden in de wetenschappelij- ke denkwijze. Van Oers erkent dat het emancipatie- |
Peclagogische Studiën 319
-ocr page 328-
begrip op velerlei wijze kan worden ingevuld. Op- voeden tot een principiële (Socratische) onzekerheid komt nog het dichtst bij zijn emancipatieideaal. 'Niet zeker weten en voorzichtig handelen' zo vat hij zijn opvatting samen. Het is jammer dat, terwijl hij zo expliciet de normativiteit van ontwikkelend on- derwijs erkent, de auteur nauwelijks spreekt van het onderwijzen van andere dan strikte kennisvakken. Nu blijft onduidelijk of zijn emancipatorisch ken- nisideaal verenigbaar is met zoiets als morele vorming.
Met betrekking tot het begripsmatig handelen probeert Van Oers te laten zien dat het hier gaat om een hoog ontwikkelde vorm van taalactiviteit. Be- gripsvorming is evenzo een vorm van taalontwikke- ling. Zijn gedachtengang valt te zien als een generalisatie en uitwerking van Leont'evs begrips- vormingstheorie.
In het achtste hoofdstuk denkt Van Oers na over de realisering van zijn denkbeelden over begripsvor- ming in de onderwijspraktijk. Hij sluit zich aan bij een vorm van coöperatief leren die diverse gunstige gevolgen zou hebben. Voorwaarden voor coöpera- tiefleren zijn de aanwezigheid van een interpersoon- lijk cognitief conflict en de aanwezigheid van een psychologisch klimaat van vertrouwen en gelijkge- richtheid. Aan de leraar is de moeilijke taak tijdens discussies met leerlingen de wetenschappelijk geac- cepteerde oplossing van een probleem als het meest overtuigende, hoewel uiteraard niet zaligmakende, alternatief naar voren te brengen. Wordt dit alterna- tief niet geaccepteerd, dan acht Van Oers het het beste de leerlingen nog enige tijd met hun eigen over- tuigingen door te laten werken. Ik had enige moeite mij deze werkwijze in de praktijk voor te stellen. Afgezien van het feit dat er in een wetenschap vaak geen overeenstemming is over grondslagen en basis- begrippen, laat zich voorzien dat binnen de huidige onderwijsconstellatie Van Oers' suggestie tot grote tijdnood zou lijden.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek anticipeert de auteur alvast op enige van de mogelijk aan zijn voorstel verbonden didactische problemen. Het rea- listisch reken/wiskunde onderwijs van Freudenthal c.s. wordt geannexeerd als exemplarisch voorbeeld van zijn aanpak en de eigen theorievorming van deze onderzoekers wordt gekritiseerd. Ten slotte geeft Van Oers aan op welke wijze zijn ontwerp in de toekomst uitgewerkt en beproefd kan worden. |
Met deze bespreking in vogelvlucht is geen recht gedaan aan Van Oers' lijvige werk. Dat kon ook niet, want de auteur behandelt buitengewoon veel zaken. In feite vormt juist de veelheid van aan de orde gestelde onderwerpen voor mij een van de tekortkomingen van het boek. Van Oers toont zich voortdurend beducht een mogelijk relevant onder- werp of een auteur te veronachtzamen. In dit licht passen ook zijn voortdurende verzekeringen dat hij niet naar volledigheid heeft gestreefd en zijn bezwe- ringen het geschrevene niet als definitief te zien (aangezien dit uiteraard een veel uitgebreider be- handeling zou vergen met raadpleging van nog weer meer auteurs). Juist dit streven naar uitputtendheid echter, zorgt ervoor dat de lezer met vele vragen ach- ter blijft. Het is mogelijk dat Van Oers met dit resultaat niet echt ongelukkig is. Uit alles blijkt dat het door hem beleden didactisch concept - onder- wijzen tot onzekerheid - hem na aan het hart gele- gen is. Persoonlijk had ik het echter beter geacht indien hij de woorden van, de door hem meermalen geciteerde, Goethe ter harte had genomen: In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.
R. van der Veer
Literatuur
Haenen, J. & van Oers, B. (red.). Begrippen in hei onderwijs. De theorie van Davydov. Amsterdam: Pegasus, 1983.
Lokhorst, G.J.C., Brein en bewustzijn. De geest- lichaam theorieën van moderne her.<;enonder:oe- kers (1956-1986). Delft: Eburon, 1986.
Paulhan, F., Qu'est-ce que Ie sens des mots? Journal de Psychologie, 1928, 25, 289-329.
C. Andries (Ed.), Leesmoeilijkheden. Recente visies. Uitgeverij Acco, Leuven-Amersfoort, 1986, 158 pag-, / 26,50, ISBN 90 334 1432 5.
Deze publikatie is ontstaan uit het vierde symposi- um, dat door de Belgian Reading Association - Nederlandstalige Afdeling-van de International Reading Association in 1985 te Antwerpen werd georganiseerd.
Het centrale thema van dit bock wordt gevormd door verschillende benaderingswijzen van leer- en leesmoeilijkheden. Twee uitgangspunten worden te- genover elkaar geplaatst: het functietrainingsmodel en het taak-analytische model. Deze benaderingen worden door de redactie niet als opponenten gezien. Ze vormen veeleer twee polen van één dimensie, die geleidelijk in elkaar overlopen. Zij behoren elkaar aan te vullen.
De keuze van de inleiders heeft tegen deze achter- grond plaats gevonden. R. de Groot en G. Naegels vertegenwoordigen de functietrainingsbenadering. terwijl H. Kooreman en D. van Dongen de taakana- lytische richting representeren. Het boek bevat ech- ter geen verslag van de dialoog tussen deze deelnemers.
De Groot erkent dat empirisch aangetoond ver- band tussen prestaties op sensomotorische tests en schoolse prestaties ontbreekt. Zijn bezwaar tegen |
Pedagogische Studiën 320 .
-ocr page 329-
veel empirisch onderzoek is, dat evaluatie van func- tietrainingen zich veelal beperkt tot een te korte tijdspanne. Metingen dienen over langere perioden te worden uitgestrekt. Hij is van oordeel, op grond van klinische ervaringen, dat er sprake is van een circulaire causaliteit, waarmee wordt bedoeld dat ontwikkelingsproblemen in een eerdere fase kunnen samenhangen met moeilijkheden in een latere fase. Terecht maakt hij onderscheid tussen algemene en specifieke leervoorwaarden. Bij de nadere uitwer- king en invulling daarvan stuit men op een aantal moeilijkheden. Leerstoornissen zijn multicausaal van aard en dit maakt het moeilijk om tot evidentie te komen. Toch krijgt men de indruk dat De Groot Wat al te gemakkelijk de resultaten van empirisch onderzoek aan de kant schuift. Als er een controver- se is tussen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en van klinische ervaringen, dan wordt het hoog tijd dat deze klinische ervaringen beter in kaart worden gebracht. De methodologie van het Zogenaamde N = 1 -onderzoek biedt daartoe moge- lijkheden. De Groot pleit zelf ook voor meer case- histories. De kwaliteit daarvan zal beslissend zijn of deze de ontwikkeling van de theorie al dan niet posi- tief zullen bevorderen.
Interessant is de bijdrage van Naegels over onder- zoek en behandeling van kinderen met lees- en leermoeilijkheden vanuit de ontwikkelingsoptome- trie. De ontwikkelingsoptometrie is de wetenschap Van het functionele zien. In Nederiand wordt deze discipline optologie genoemd. Naegels wil niet zo Ver gaan, dat hij oorzakelijke verbanden wil leggen tussen visuele storingen en leer- en leesstoornissen. Wel kan worden gesteld, dat het belastende en bemoeilijkende factoren zijn bij het leren lezen. Hij gelooft niet dat één specifieke sensoriële dysfunctie Verantwoordelijk gesteld kan worden voor het ont- staan van een leerstoornis. Ontwikkelingsoptome- tristen leren kinderen niet lezen en doen geen schoolse taakbegeleiding. Zij helpen enkel in het Verbeteren van lees- en leervoorwaarden, bewust van het vitale belang van het 'totale zien' hierbij (p. ^I). Nu steeds meer slecht-ziende kinderen in het ■'cguliere onderwijs worden opgevangen, is de hier Verstrekte informatie voor een groter publiek rele- vant. Meer gegevens over de effecten van diverse Vormen van visuele trainingen zouden deze bijdrage "og waardevoller hebben gemaakt. Minder efficiën- te oogbewegingen zijn bijvoorbeeld eerder het gevolg van een zwakke leesvaardigheid, dan de oor- zaak. Ook een bespreking van het onderzoek over het verband van zien en lezen, zoals dat door Bouma en Bouwhuis werd verricht aan het Instituut voor Perceptieondcrzoek in Eindhoven, zou uitstekend gepast hebben in dit betoog. |
De uiteenzetting van Kooreman heeft geen be- trekking op \cesn>oeilijkhe(Jen. Hij geeft zijn opvat- tingen weer over een strategie om op een systemati- sche mapier een cursus of een curriculum te Ontwikkelen, toegepast op het voorbereidend en aanvankelijk lezen. Hij onderscheidt daarbij zes fa- sen: formuleren van leerdoelen, ordenen van leerin- houden, toepassen van leerprincipes, ontwerpen van leer- en onderwijsmiddelen, ontwikkelen van een routestructuur voor onderwijs/leersituaties en construeren van evaluatieinstrumenten. Mogelijk ziet Kooreman als een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van leesmoeilijkheden een onvoldoende systematische aanpak van het leesonderwijs. Door een duidelijk en strak curriculum kan voorkomen worden dat bij een aantal kinderen bepaalde scha- kels in het leerproces niet voldoende aandacht krijgen en daardoor te zwak zijn om een voorspoedi- ge ontwikkeling van de leesvaardigheid mogelijk te maken. Dit laatste is ook de grondgedachte bij Van Dongen. In zijn bijdrage geeft hij aan waarom een taakanalytische benadering in de praktijk te verkie- zen is boven een basisfunctiebenadering. Hij steunt daarbij op de bekende studie van Arter en Jenkins (1979). In tegenstelling tot Kooreman baseert Van Dongen zich bij de taakanalyse niet op Gal'pcrin, maar op Gagné. Verder gaat hij in op woordidentifi- catietechnieken, mastery learning en diagnostise- rend onderwijzen. Dit wordt nader geconcretiseerd aan de hand van materialen en werkwijzen die wer- den ontwikkeld in het project Preventie van Lees- moeilijkheden.
Ofschoon deze publikatie veel wetenswaardige gegevens bevat, biedt zij niet zoveel niam c informa- tie. Ook suggereert de titel meer, dan de inhoud waar maakt. De zwaardere vormen van leesmoei- lijkheden blijven buiten beschouwing. Maar als verslag van een studiedag voor mensen die werk- zaam zijn in de praktijk, verdient deze publikatie ongetwijfeld waardering.
M.J. C. Mommcrs
Schcercns, J., Enhancmg educutkmal opporlunilies for disadvantaged Icarncrs; a revii'w ofDulcli research on compensatory education and educational development poUcy. (Preadvies nummer 2 Sociaal-Wetenschap- pelijke Raad, Koninklijke Nederlandse Aka- demie van Wetenschappen) North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1987, 125 pagina's, /40,- ISBN 0-444-85665-X.
Scheerens heeft een samenvatting en analyse ge- maakt van het onderzoek dat in Nederland verricht is met betrekking tot onderwijsstimuleringspro- gramma's en het onderwijsstimuleringsbeleid. Hij geeft verder een samenvatting en analyse van de voornaamste onderzoeksresultaten met betrekking |
Peclagogische Studiën 21
-ocr page 330-
tot Amerikaanse compensatieprogramma's en be- spreekt - zowel Amerikaans als Nederlands - on- derzoek op verwante onderzoeksterreinen. Op basis van deze samenvattingen en analyses doet Scheerens aanbevelingen voor het verdere onderzoek van de onderwijsstimuleringsproblematiek, in het bijzon- der voor de evaluatie van het onderwijsvoorrangs- beleid.
Het grootste deel van zijn boek is gewijd aan de bespreking van de onderzoeks/evaluatieresultaten van het Enschedese leesprogramma, het Utrechtse compensatieprogramma, het Proefcrèche-experi- ment, het Innovatieproject Amsterdam, het Geon- project, het Project Onderwijs en Sociaal Milieu en het landelijke stimuleringsbeleid. Scheerens be- schrijft deze projecten, vermeldt hun evaluatie- resultaten (indien aanwezig) en geeft een 'rapport- cijfer' voor de kwaliteit van de verrichte evaluatie.
Van de grote Amerikaanse compensatieprogram- ma's worden de resultaten besproken (Head Start, Follow Through en E.S.E.A.- title I), gevolgd door de bespreking van enkele meta-analyses.
Scheerens concludeert dat er in het algemeen een kleine leerwinst geboekt wordt direct na de afslui- ting van de programma's, maar dat de langere- termijneffecten ervan gering of afwezig zijn. Hij concludeert verder dat goed-voorbereide, door des- kundigen opgestelde, gestructureerde programma's in het algemeen tot wat betere resultaten leiden dan programma's die op initiatief van en door leerkrach- ten ontwikkeld zijn.
Scheerens pleit op basis van zijn bevindingen voor ontwikkeling van gestructureerde programma's in het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid door daartoe aan te stellen deskundigen in plaats van voorde ontwikkeling van opeil programma's vanuit de 'basis', voor het benadrukken van produkteva- luatie, voor de onafhankelijkheid van de evaluatie- groep ten opzichte van de departementsambtenaren en ten slotte voor het stimuleren van fundamenteel onderzoek.
Naar mijn mening is Scheerens er heel goed in geslaagd om zowel een goed overzicht te geven van het onderzoek met betrekking tot de onderwijssti- muleringsprogramma's als een goede analyse te maken van alle daaraan verbonden problemen. Hierdoor heeft hij een uitstekende meta-evaluatie weten te realiseren van dat onderzoek (een activiteit die in Nederland nog veel te weinig wordt onderno- men). Zijn conclusies en aanbevelingen getuigen van veel realiteitszin en zouden onverwijld opgevolgd dienen te worden. Echter, zoals hij zelf al opmerkt (pagina 117), maakt een aantal van zijn aanbevelin- gen inbreuk op de status quo waarin de 'vierde macht' en de onderwijsverzorgingsinstellingen mede de hand hebben en is er daarom geen reden tot buitensporig optimisme omtrent de realisatie er- van. |
Ik wil één kritische opmerking bij het werk van Scheerens maken: hij maakt nog te weinig duidelijk, gegeven de resultaten van zijn analyses van het sti- muleringsonderzoek, hoe de evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid precies vorm gegeven zou moeten worden. Hij noemt het benadrukken van de produktevaluatie, het verschaffen van een onafhankelijke positie aan de evalutatiegroep en het uitvoeren van een zogenaamde analytische evaluatie (= het kritisch analyseren op haalbaarheid van de assumpties die aan het onderwijsvoorrangsbeleid ten grondslag liggen). Hij geeft echter geen sugges- ties over de wijze waarop causale conclusies getrok- ken kunnen worden in het ingewikkelde veld van het onderwijsvoorrangsbeleid, waarin de onderwijs- voorrangsgebieden allerlei eigen thema's (in Rotter- dam zijn bijvoorbeeld 144 thema's gekozen) gaan uitwerken.
Hoe dan ook, dit boek is een must voor allen die in onderwijsstimulering èn in onderwijsevaluatie ge- ïnteresseerd zijn.
J. H. Slavenburg
C. E. Izard & P. B. Read (Eds.), Measuring emotions in infants and children. Volume 2. Cambridge, Cambridge University Press, 1986, pp 277, ca. ƒ102,-, ISBN O 521 32367 3, bestelnr. Bookimpex, Den Haag, 430595/307009.
De bundel onder redactie van Carroll Izard en Peter Read beoogt de lezer op de hoogte te stellen van recente ontwikkelingen op het terrein van concep- tualisering en meting van emoties bij kinderen. Omdat emoties op minstens drie niveaus actueel zijn, te weten het psychofysiologische niveau, het niveau van verbaal en nonverbaal gedrag, en het niveau van de subjectieve beleving, is valide meting slechts mogelijk in een multimethode-benadering, zo stellen meerdere auteurs in de bundel. Dat maakt dit onderzoeksterrein uitermate complex. Metingen van hersenfysiologische parameters en van hartslag- variabiliteit leveren nog niet zonder meer valide aanduidingen op voor onderliggende emoties (FoX & Davidson in de bundel), en het onderzoek naar relaties tussen het psychofysiologische niveau en de overige twee niveaus heeft nog niet tot definitieve conclusies geleid. Ook is duidelijk dat zelfrapporta- ge methoden, bijvoorbeeld frequent gebruikt bij meting van temperament, ontoereikend zijn (Bern- stein, Gaughran, & Hömel in de bundel). Zelfs ingeburgerde temperamentsschalen kunnen relatief gemakkelijk gekritiseerd worden vanwege gebrek aan betrouwbaarheid (test-hertest, interrater be- trouwbaarheid) en het verdient volgens de genoerf- |
Pedagogische Studiën 322 .
-ocr page 331-
de auteurs aanbeveling de situaties waarover via een temperamentsschaal wordt gerapporteerd, nauw- keuriger te omlijnen, zo niet te standaardiseren. Op ieder niveau hebben metingen zo hun sterke en zwakke kanten, zodat in de complementariteit van metingen de oplossing gezocht moet worden.
Ondanks de 'academische' discussies over con- ceptualisering en meting van emoties - waarvan hiervoor slechts één aspect is aangeduid - blijkt uit de bundel toch ook het belang van de materie voor pedagogiek/onderwijskunde. Allereerst is het goed om te zien hoeveel moeite men zich op dit terrein moet geven om ingewikkelde verschijnselen weten- schappelijk onderzoekbaar te maken. Daarvoor is veel theoretisch, methodologisch en empirisch werk nodig. Het is de vraag of hieraan in de pedagogiek/ onderwijskunde wel altijd voldoende aandacht Wordt besteed hoewel juist deze discipline nog enke- le andere lastig te meten begrippen kent. Misschien zijn we in de pedagogiek/onderwijskunde nog te Vaak gericht op overhaaste beantwoording van be- leids- of praktische vragen zonder voldoende bezin- ning op het wetenschappelijke gehalte van methode en antwoord. Ook de vlucht in alternatieve metho- dologieën met minder strenge nauwkeurigheidsei- sen zou hiervan een gevolg kunnen zijn.
Ten tweede wordt uit de bundel duidelijk hoe Vroeg na de geboorte al kinderen emoties tonen, en hoezeer deze emoties de drijfveer vormen achter cognitieve ontwikkelingen. Al heel snel na de ge- boorte, zo ontdekten Papousek en zijn collega's, ontstaat er bij de baby plezier in probleemoplos- sen. |
Als de omgeving contingent reageert op zijn gedrag, zal het spoedig in staat zijn deze reacties op te roe- pen, en het welslagen daarvan leidt tot positieve emoties. Dit betekent plezier in nieuwe connecties met de omgeving, voor zover de nieuwheid ervan binnen bepaalde grenzen blijft waarbinnen het ple- zier opweegt tegen angst voor het onbekende. In feite kunnen Papousek en zijn collega's op grond van onderzoek naar babies een 'regelmatigheid' vaststellen die in alle volgende opvoeding- en onder- wijsfasen van essentieel belang lijkt te zijn: zelfs bij een baby leidt teveel onzekerheid en nieuwheid niet tot nieuwsgierigheid maar tot angst en verdriet, ter- wijl te weinig onzekerheid en nieuwheid tot verve- ling leidt.
Dat voert tot een derde reden voor de pedagogi- sche relevantie van deze bundel. Uit allerlei onder- zoek blijkt telkens weer hoe adequaat jonge ouders inspringen op deze nieuwsgierigheid en drang tot leren bij hun jonge kinderen. Opvoeders weten door stemgeluid en handelingen een zodanige discrepan- tie te creëren tussein de 'verwachtingen' van de baby en de omgeving, dat een optimaal plezier in leren en ontwikkelen gaat ontstaan. Zonder nog al te veel waarde te hechten aan de speculatieve evolutiebio- logische verklaring van Papousek en collega's voor de aanwezigheid van deze pedagogische bekwaam- heid bij jonge ouders (overigens expliciet bij moe- ders zowel als vaders), is het wellicht een vruchtbare hypothese te veronderstellen dat de nauwkeurige ontrafeling en beschrijving van deze bekwaamheid ook voor leerkrachten een voorbeeld van optimaal onderwijzen zou kunnen opleveren. |
Peclagogische Studiën 323
-ocr page 332-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 5, 1987.
Wetenschap tussen specifieke problemen en genera- liseerbare oplossingen, door A. van der Leij.
Commentaar bij de oratie van Van der Leij, door J.J. Dumont.
Zwervende jongeren, door J. D. van der Ploeg.
Reactie: Taalontwikkelingsstoornissen en leerpro- blemen, door J.H.A. Groenendaal.
Repliek: Communicatieve aspecten van taalgedrag, door L.M.J. Pauw.
Een repliek aan Wassink en De Ridder, door A. van Gennep, E. Leemans en R. van Raalte. |
Ginkel, A.J.H., Demotivatie bij leraren, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ 29,90.
Halkes, R. & B. van Hoek (Red.), Basisvorming in onderwijskundige optiek, Swets & Zeitlinger, Lis- se, 1987, ƒ35,85.
Hazekamp, J. & 1. van der Zande (Red.), Jongeren- Nieuwe wegen in de sociale pedagogiek. Boom, Meppel, 1987,/ 35,-.
Kooij, R. van den & J. Hellendoorn (Eds.), Play- Play therapy - Play research, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ 55,50.
Mooren, P. & H. Verdaasdonk (Red.), Speerpunt lezen, Zwijsen, Tilburg, 1987, / 37,50.
Wijnstra, J. M., Op de grens van basis- en speciaal onderwijs, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, / 32,- |
Ontvangen boeken
Bullens, R., Beroepskeuze in LBO-IBO, Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1987,/50,-.
Faber, J., Opvoeden in een pluriforme samenleving.
Kok, Kampen, 1987,/30,90.
In de periode van 1 januari tot 1 juli 1987 werd redactionele medewerking verleend door:
C. A. J. Aarnoutse (K.U. Nijmegen) J. R. M. Gerris (K. U. Nijmegen) W. van der Grift (S. C. O. Amsterdam) E.Huls(K.U. Nijmegen) E.C.H. Marx (R.U. Leiden) |
M.J.C. Mommers (K.U. Nijmegen) P. J. Schellens (U.T. Enschede) H. H. Tillema (RION Groningen) E. Warries (U.T. Enschede) |
324 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313
-ocr page 333-
\ S. OcV bM^
De computer en het onderwijsleerproces
Ten geleide
Het eerste nummer van Pedagogische Studiën in 1984 (het jaar van George Orweli) ging over 'computers en onderwijs'. Ruim drie en een half jaar later is er weer een themanummer met hetzelfde onderwerp. Dit nummer be- perkt zich tot de rol van de computer in onderwijsleerprocessen.
De opgenomen bijdragen zijn afkomstig van de conferentie 'Computers en onderzoek van onderwijsleerprocessen' die georganiseerd werd door de Onderzoeksthemagroep (OTG-) Onderwijsleerprocessen aan de V.U. te Am- sterdam in december 1986. Uit het meer spe- cialistische karakter van deze bijdragen in vergelijking met enkele jaren terug kan afge- leid worden dat er een zekere ontwikkeling in onze kennis over mogelijkheden en effecten van het gebruik van de computer in het onder- wijs heeft plaatsgevonden. Juist bij het lezen van deze specialistische artikelen moge echter blijken hoezeer wij nog aan het begin van een ontwikkeling staan.
De ontwikkelingen laten nieuwe mogelijk- heden van de computer zien, maar maken ook haar beperkingen duidelijk. De computer is vooral een logisch werkend apparaat dat goed geschikt is voor de besturing van allerlei pro- cessen. Een voorwaarde voor het realiseren van een goede besturing is evenwel dat wij Weten hoe deze processen verlopen. Dit impli- ceert dal wij voor het ontwerpen van compu- terondersteund onderwijs nauwkeurig moeten Weten hoe bepaalde onderwijs- en leerproces- sen verlopen. Deze kennis blijkt op dit detail- niveau nog voor een groot gedeelte te Ontbreken. Het is daarom van essentieel be- lang meer inzicht te krijgen in deze onderwijs- en leerprocessen. Een zwakke kant van de computer is het niet goed kunnen opslaan en presenteren van informatie in visuele en audi- tieve vorm. Ontwikkelingen in de lasertechno- logie zullen wellicht over enkele jaren de computer in het onderwijs misschien reduce- ren tot een besturingsapparaat dat er voor zorgt dat op een interactieve manier randap- paraten als CD-ROM of interactieve CD informatie opnemen en weergeven. |
De ontwikkeling van courseware (pakket- ten voor computerondersteund onderwijs) blijft tijdrovend en mede daardoor kostbaar. In de afgelopen jaren is er nog weinig winst geboekt in het op een effectievere manier ont- wikkelen van courseware. Dankzij een zekere mate van standaardisering beginnen bepaalde ontwikkelomgevingen voor courseware wel aan populariteit te winnen. De financiële mid- delen worden echter nog steeds meer ingezet voor de aanschaf van hardware dan voor de ontwikkeling van software. Voor de educatie- ve uitgevers blijft het ontwikkelen en versprei- den van computerprogramma's nog steeds weinig lucratief. Daar methoden in het onder- wijs vaak een doorlooptijd van tien jaar heb- ben, zal het nog enige tijd duren voor er voldoende nieuwe methoden uitkomen waar- in het gebruik van de computer geïntegreerd is opgenomen.
De vraag naar de effectiviteit van compute- rondersteund onderwijs is nog moeilijk te beantwoorden zolang we de mogelijkheden ervan nog aan hel aftasten zijn. Op dit mo- ment blijkt er vaak wel verkorting van de leertijd op te treden, maar niet vaak een kwali- tatieve verbetering van het leerresultaat.
Een zeer belangrijk probleem bij de invoe- ring van de computer bij onderwijsleerproces- sen is de noodzakelijke verandering in het didactisch handelen van de docent. Zolang een docent een meer differentiërende en indivi- dualiserende klasse-organisatie niet wil of kan realiseren, blijft de computer een apparaat voor administratieve toepassingen of voor het documentatiecentrum.
De vier bijdragen in dil ihenuwunwier
Een essentieel kenmerk van computeronder- steund onderwijs wordt aangegeven met het begrip interactie. De in dit nummer opgeno- men bijdragen zijn te ordenen op aspecten van deze interactiviteit.
In het onderzoek van Bierman en Kamsteeg |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 325-326 Pedagogische Studiën 325
-ocr page 334-
wordt een bepaalde methode ontwikkeld om het onderwijsgedrag van een docent in een computerprogramma vast te leggen. Zij ge- bruiken een methode voor elicitatie (letterlijk: ontlokken) van onderwijsgedrag aan een do- cent om specifieke didactische kennis te ach- terhalen. Het doel van hen is een coachfunctie in een programma te realiseren. Deze coach moet een onderdeel worden van een op ken- nisgebaseerd computerondersteund onder- wijsprogramma. Dergelijke intelligente tutor- systemen (ITS-en) zullen voor 1995 nog nauwelijks in de onderwijspraktijk gereali- seerd kunnen worden.
In het onderzoek van Barnard, Erkens, Kanselaar en Van der Linden wordt gepro- beerd om niet de docent maar het samenwer- kingsgedrag van een medeleerling bij pro- bleemoplossen in een computerprogramma te simuleren. Het doel hiervan is om betere dialo- gen tussen computer en leerling te krijgen bij computerondersteund onderwijs. Hiertoe worden eerst uitgebreide protocolanalyses van samenwerking tussen leerlingen geanaly- seerd; vervolgens worden deze protocollen in een computerprogramma gesimuleerd. Als dit simulatieproces van samen problecmoplossen tussen twee leerlingen gelukt is, moet het com- puterprogramma vervolgens één leerling kun- nen simuleren die een interactieproces met een leerling op gang houdt en beïnvloedt.
Verschillende aspecten van het geven van hulp in computerondersteund onderwijs wor- den in de onderzoeken van De Leeuw, Beis- huizen, Van Daalen, Mcyer en Perrenet nagegaan. Centrale vragen hierbij zijn: wan- neer hulp te bieden; hoe kan aangesloten worden bij het niveau en de voorkennis van de leerling; hoe algemeen of specifiek moet de hulp zijn; hoe is assimilatie van geboden hulp te bevorderen en te controleren? Deze vragen worden toegelicht en gedeeltelijk beantwoord in onderzoek naar twee computerbestuurde tests (leerprocestest en transfertest) en bij het zoeken in gegevensbestanden.
In de onderzoeken van Van Daal, Van der Leij, Bakker en Reitsma wordt de computer vooral gebruikt als een presentatiemiddel (zo- wel visueel als auditieQ en registratiemiddel om de effecten van verschillende vormen van aanbieding van bepaalde klanken, woorden, lijsten van woorden en zinnen na te gaan. In hun 'computergestuurd orthodidactisch pro- gramma voor aanvankelijk lezen' (COPAL) proberen zij ernstige problemen in de ontwik- keling van de technische leesvaardigheid te onderzoeken en te remediëren. Hierbij wordt aangesloten bij een taakanalystisch model van informatieverwerken en een remediëringsmo- del met betrekking tot inprenten. |
De hier gepresenteerde vier bijdragen vormen slechts een klein deel van het onderzoek naar de computer in onderwijsleerprocessen, zowel binnen de OTG als daarbuiten. Ook is niet opgenomen de bijdrage van dr. G. Weiden- feld, voormalig directeur van het Centra Mon- dial d'Informatique te Parijs, als gastspreker voor de conferentie 'Computers in onderzoek van onderwijsleerprocessen'. Enkele door hem besproken programma's zijn genoemd in Didaktief, maart 1987, p. 7-9.
De invloed van informatietechnologie op het onderwijs is vanuit verschillende optieken te beschrijven: beleid (bijv. het INSP), innovatie (het NIVO-project), curriculum (informatie- kunde), onderwijsleerprocessen (COO), toet- sing en evaluatie, opleiding, begeleiding, de relatie onderwijs - arbeidsmarkt. Het betreft verschillende typen onderwijs: het NIVO-pro- ject in het lbo en avo, forse investeringen in materiaal en nascholing in het beroepsonder- wijs (project NABONT), het Surf plan voor het hoger en wetenschappelijk onderwijs, de bijscholing van schoolverlaters in het ISI-pro- ject of van academici in het PION-projcct.
Van deze niet uitputtende opsomming wordt in dit themanummer slechts één onder- werp behandeld. De komende jaren zal er zeker aanleiding zijn om over de invloed van informatietechnologie op het onderwijs vaker in Pedagogische Studiën te publiceren.
Namens de redactie
G. Beukhof L. van der Kamp G. Kanselaar L.-de Leeuw |
Pedagogische Studiën 326 .
-ocr page 335-
L. DE LEEUW
Vrije Universiteit, Vakgroep Functieleer en Methodenleer, Amsterdam
G. BEUKHOF
Berenschot B. V., Adviesgroep Sociaal Management, Utrecht
Samenvatting
De computer in onderzoek van onderwijsleer- processen mag zich verheugen in een groeiende belangstelling. In dit inleidende artikel op het themanummer wordt aandacht besteed aan de /"ol van de computer als instructiemedium en onderzoeksinstrument. Een uitwerking vindt plaats naar tutoriële systemen, de computer als onderzoeksinstrument en de 'intelligentie' van de tutoriële systemen. Het geheel wordt geïl- lustreerd met onderzoek, dat loopt in de Onder- ^oeksthemagroep (OTG) Onderwijsleerpro- cessen.
Introductie
In dit themanummer wordt verslag gedaan van onderzoek van onderwijsleerprocessen, waarbij de computer als instrument ingescha- keld wordt. Daarbij ligt de nadruk niet zozeer op het ontwikkelen van computerondersteun- de onderwijsprogramma's zonder meer, ge- richt op praktische doeleinden, maar op theoriegericht onderzoek, dat vergelijkend of toetsend van aard is. Het betreft onderzoek dat door de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (mede-)gesubsidieerd is en dat via de OTG Onderwijsleerprocessen is beoor- deeld en ingediend bij deze subsidiegever. Gezien de aard van de financieringsbron, be- treft het wel steeds onderzoek dat ten minste potentiële relevantie heeft voor de onderwijs- praktijk, soms op de langere termijn. |
Formatievc evaluatie van subsidieaanvra- gen op dit gebied heeft plaats in de werkgroe- pen binnen dc genoemde OTG. Een deel van de lopende projecten is in de werkgroep On- derwijs en Informatietechnologie behandeld en geëvalueerd; andere projecten zijn via an- dere werkgroepen ingediend, bijvoorbeeld de werkgroep Cognitief Leren en Probleemop- lossen. Verwerken van Teksten en Onderwijs- leerproblemen.
Met nadruk zij gesteld, dat het hier gerapporteerde onderzoek niet alle lopende of afgesloten projecten op dit gebied betreft; het gaat om een selectie.
De groeiende belangstelling van onderzoekers voor de computer als instructiemedium en on- derzoeksinstrument is gebaseerd op potentiële mogelijkheden van dat instrument voor indi- vidualisering in het onderwijs, remediëring van leerproblemen, bevordering van zelfstan- dige werkvormen en aanbieding van interac- tieve, te exploreren leeromgevingen, zoge- naamde microwerelden waarin het leren door doen ('learning by doing') centraal staat.
In computerondersteund onderwijs is diffe- rentiatie naar tempo, niveau en leerstijl moge- lijk, terwijl van volledig bcheersingsleren sprake kan zijn. In dit inleidende artikel wordt kort ingegaan op de toenemende onderzoeks- interesse voor de computer als instructiemedi- um. Aandacht wordt besteed aan de mogelijk- heden van geavanceerde tutoriële systemen, de gebruiksmogelijkheden van de computer voor het verrichten van systematisch (vergelij- kend) onderzoek en de 'intelligentie' van tuto- riële systemen. Zoveel mogelijk zal verwezen worden naar onderzoek en ontwikkelings- werk op het terrein van onderwijsleerproces- sen (zie ook Beukhof& Simons, 1986).
Van lineaire, geprogrammeerde instructie naar intelligente tutoriële systemen
Onderwijs in het algemeen moet rekening houden met individuele verschillen tussen leerlingen, verschillen in begaafdheid (ni- veau), maar ook verschillen in geaardheid (leerstijlen, motivatie, concentratievermogen, faalangst). Op grond hiervan bestaat veel aandacht voor individualisering, ook binnen
De computer en het onderwijsleerproces; een inleiding |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 327-326 Pedagogische Studiën 325
-ocr page 336-
het klassikale onderwijs. Geprogrammeerde instructie maakt, afhankelijk van de mate van geavanceerdheid, deze differentiatie mogelijk. Op de geavanceerdheidsdimensie dienen li- neaire, geprogrammeerde instructies ter lin- kerzijde te worden gedacht en intelligente tutoriële systemen ter rechterzijde. Daar tus- senin hebben dan vertakte geprogrammeerde instructies in klassieke vorm en gewoon (niet- intelligent) computerondersteund onderwijs hun plaats. Van links naar rechts op de dimen- sie worden steeds nieuwe mogelijkheden aan het onderwijs- of individualiseringsarsenaal toegevoegd. We zullen deze mogelijkheden in het kort aangeven.
In de lineaire, geprogrammeerde instructie wordt de leerstof aangeboden in kleine stap- pen. Steeds dient binnen een stap (schakel of frame) een antwoord te worden gegeven (het principe van het actief responderen). Deze stappen dienen zodanig klein te zijn, dat 90 ä 95% van de leerlingen het gevraagde ant- woord kan geven. Deze ideale stapgrootte komt pas tot stand door in een aantal try-out- en bijstellingscycli de moeilijkheidsgraad te optimaliseren. Een belangrijk kenmerk is dat de leerling directe feedback (niet altijd met uit- leg) krijgt over het goed of fout zijn van het gegeven antwoord. Deze vorm van gepro- grammeerde instructie, die overigens een grondige leerstofanalyse nodig maakt, kan in boekvorm, maar beter met een onderwijsma- chine ('teaching machine') worden aangebo- den. Alleen differentiatie naar tempo is mogelijk. Aanpassing van de stapgrootte bij begaafdheid (niveau) is niet mogelijk, mede een reden waarom deze instructievorm nau- welijks meer in gebruik is. Dit hangt samen met de 'dull-heid' van de programma's: het bevat voor de niet-minimaal begaafde leerlin- gen (waarop de stapgrootte is afgestemd) te veel herhalingen en te kleine stappen.
In de vertakte, geprogrammeerde instructie is een redelijke mate van differentiatie naar niveau mogelijk (naast differentiatie naar tem- po). De meest begaafde leerlingen hoeven niet in de vertakkingen terecht te komen en kun- nen lineair door het uit wat grotere stappen bestaande programma lopen. Het principe van het actief responderen blijft hier in wat gewijzigde vorm (actief keuzen maken) ge- handhaafd. Het programma is meer remedië- rend van aard, omdat op gemaakte fouten kan worden ingegaan, uitleg kan worden verschaft en misconcepties kunnen worden rechtgezet. In rudimentaire vorm is het programma diag- nostisch van aard. De zekerheid dat leerlin- gen, zeker zij die veel vertakkingen hebben doorlopen, een desbetreffend stukje leerstof na afloop beheersen, is niet gegarandeerd. Van beheersingsleren ('mastery learning') is niet echt sprake (zelfs minder dan bij de lineai- re vorm). |
Computerondersteund onderwijs heeft het grote voordeel dat differentiatie naar tempo en niveau mogelijk is, terwijl van volledig be- heersingsleren sprake kan zijn. Doordat de leergeschiedenis kan worden geregistreerd (tijd, gemaakte fouten van verschillend type, gevraagde hulp), kan over een reeks van opga- ven worden bijgehouden in hoeverre aan een gesteld beheersingscriterium wordt voldaan. Bovendien kan met de leergeschiedenis (bin- nen een opgave en eventueel over een reeks van opgaven) rekening worden gehouden bij het geven van feedback (met uitleg) en bij het bieden van hints. Het diagnostisch vermogen van de desbetreffende programma's is groter dan bij de vormen die meer naar links op de dimensie staan. Dit vereist echter wel dat de programmaconstructeur voor elke opgave leerlingantwoorden, die op verschillende ty- pen misvattingen of denkfouten berusten, voorziet. Wordt een van deze fouten gemaakt, dan is een specifieke feedback met uitleg mo- gelijk.
Ook kan de te bieden hulp multiconditio- neel zijn, gebaseerd op meerdere voorafgaan- de antwoorden of hulpverzoeken binnen het desbetreffende probleem; anders gezegd: op kennis die het programma bezit over de door de leerling gemaakte fouten (een primitief leer- lingmodel).
Omdat elke nieuwe opgave door de pro- grammaconstructeur moet worden ingebracht in het programma en de beslissingen over de te nemen tutoriële acties voor elke opgave moe- ten worden geëxpliciteerd, kan van "nietintelli- gent' computerondersteund onderwijs wor- den gesproken. Binnen intelligent computer- ondersteund onderwijs, ook intelligente tutoriële systemen of kennisgebaseerde syste- men genoemd, wordt elke nieuwe opgave op grond van in het programma ingebouwde do- meinkennis door het programma gegenereerd. De tutoriële (onderwijskundige) beslissingsre- gels zijn in de tutoriële component of expert |
Pedagogische Studiën 328 .
-ocr page 337-
ingebouwd, vaak in de vorm van 'alsdan'- regels (vergelijk Newell & Simon, 1972). Van- af het begin van het programma wordt een leerlingmodel opgebouwd. Deze kan de door de leerling over een reeks van opgaven ge- maakte fouten bevatten: soort en frequentie, de tijd die nodig is voor (deel)processen, de benodigde hulp en het niveau waarop deze nodig is, de geconstateerde misconcepties. Met deze gegevens kan de tutor-expert dan weer rekening houden.
Het samenspel van onderwijskundige regels (het onderwijskundige produktiesysteem) dient goed van tevoren doordacht te worden (wat te doen als de leerling een weinig beloven- de oplossingsweg inslaat, wanneer in te grij- pen, welk niveau van hulp (specifiek of algemeen) te bieden enz.), maar ligt daarna meestal vast. Er zijn zelfs meer geavanceerde vormen, waarbij van self-improving tutors sprake is (O'Shea, 1982; Kimball, 1982), dat wil zeggen van onderwijskundige experts, die zich zelf bijstellen. Bierman en Kamsteeg ge- ven in dit themanummer een schema van de verschillende componenten van een intelligent tutorieel systeem. Buiten de reeds genoemde componenten (domeinexpert, leerlingmodel en tutoriële component) onderscheiden zij een diagnosecomponent en een interactiecompo- nent.
Dc computer als middel voor systematisch (vergelijkend) onderzoek
De toenemende populariteit (binnen de popu- latie van onderwijsonderzoekers) van de com- puter als medium heeft niet alleen betrekking op de directe onderwijskundige voordelen (in- dividualisering door onder andere directe feedback, diagnostische remediering, behecr- singslcren), maar ook op de gebruiksmogelijk- heden van dc computer voor het verrichten van systematiscli (vergelijkend) onderzoek. Het feit dat elke operatie van leerling en 'leer- kracht' (tutor) en de interactie tussen beiden in het computerprogramma dient te zijn neerge- slagen, impliceert dat het onderwijsleerproces op sterk geëxpliciteerde wijze verloopt en daardoor repliceerbaar is, terwijl door de mo- gelijkheid van registratie van het onderwijs- leerproces naast produkticmaten ook proces- maten beschikbaar komen. |
Computerbestuurd vergelijkend onderzoek vereist, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij andersoortig vergelijkend onderzoek, de- tailmatige programmering. Zo dient goed nagedacht te worden over het begingedrag, dat aanwezig wordt verondersteld en hoe daarbij aan te sluiten, hoe de leerstof te struc- tureren en volgens welke sequentie deze aan te bieden (wat de criteria dienen te zijn voor beheersing op de verschillende niveaus). Leer- psychologische theorieën, zoals die van Gagné (1986) of van Galperin (zie Van Parreren & Carpay, 1972) zijn hierbij relevant. Ook de vraag in welke mate de stof programmage- stuurd of leerlinggestuurd ('program versus learner control') moet worden aangeboden, dient beantwoord te worden (Reigeluth, 1983).
Zoals gezegd, maakt registratie van proces- gegevens een veel grondiger inzicht in het verloop van het leren mogelijk. Ook kan de analyse van relaties tussen leerlingkenmerkcn, leerprocesmaten en leerproduktmaten het theoretische inzicht verdiepen (zie bijvoor- beeld het onderzoek van De Leeuw, 1979, waarbij de effecten van het aanleren van algo- ritmische en heuristische oplossingsmethoden werden vergeleken).
Een tweede voorbeeld van vergelijkend on- derzoek met behulp van computerbestuurd onderwijs is te vinden in het in dit themanum- mer beschreven onderzoek van Van Daal, Van der Leij, Bakker en Reitsma.
Naast vergelijkend onderzoek waarin di- dactische theorieën zijn betrokken, die op zich met het medium computer niets te maken heb- ben (bijvoorbeeld de effecten van regelleren versus ontdekkingsleren) en waarbij de com- puter uitsluitend als medium voor gecontro- leerde presentatie wordt gebruikt, wordt vergelijkend onderzoek uitgevoerd dat op de specifieke mogelijkheden van het medium is gericht, zoals onderzoek naar de effecten van verschillende fecdback-vormen, leeriingcon- trole versus programmacontrole en aanslui- ting bij de stijl van informatieverwerken (bijvoorbeeld verbaal-visueel).
Dit komt tot uiting in de vijf didactische functies die binnen de werkgroep Onderwijs en Informatietechnologie van de OTG Onder- wijsleerprocessen als beschrijvingskader wor- den gehanteerd, te weten: 1. Onderwijsvoorhereiding
In hoeverre is het mogelijk om op basis van
interactieve kenmerken van computeron- |
Peclagogische Studiën 329
-ocr page 338-
dersteund onderwijs het onderwijs te indivi- dualiseren door aan te sluiten bij de voor- kennis en de manieren van informatiever- werken van de leerlingen en wat zijn de effecten daarvan?
2. Structurering, sequentiëring en presentatie Wat zijn de mogelijkheden en effecten van adaptieve ordening van de leerstof aan de individuele leerling? In welke mate dient er sprake te zijn van 'learner control' of van 'program control'? Welke presentatiemodi zijn mogelijk (grafisch, verbaal, auditieO?
3. Realisatie van de taakruimte
Hoe moet de taakruimte ingericht zijn, wil leren het gewenste resultaat opleveren? Bij- voorbeeld aan welke criteria moet de dia- loogvoering tussen mens en machine in onderwijssituaties voldoen (vergelijk Nor- man & Draper, 1986; Shneiderman, 1987)?
4. Feedback
In welke mate is onmiddellijke, lokale feed- back voor verschillende leerlingen gewenst ten opzichte van onverzichts-feedback of meer globale feedback?
5. Evalueren en beslissen
Hoe wordt het verloop van het onderwijs- leerproces gestuurd? Wat is de mate van adaptiviteit? Welke beslissingsregels wor- den er gehanteerd voor de voortgang (bij- voorbeeld beheersingscriteria)? (Tennyson & Park, 1987)
Leerlinggestuurde instructie (ook wel 'lear- ner control' genoemd) is een instructiestrate- gie waarbij belangrijke beslissingen (bijvoor- beeld met betrekking tot het studietempo, de volgorde van de te leren informatie en de beschikbaarheid van verschillende informa- tiebronnen) door de leerling zelf worden geno- men. Bij programmagestuurde instructie bepaalt het programma hoe de instructie voor de leerling verloopt (Beukhof, 1987; Hasscler- harm, 1987). Onderzoek naar leerlinggestuur- de instructie (versus programmagestuurde instructie) leidt nog niet direct tot de eenduidi- ge conclusie dat deze instructie een positief effect heeft op de leerresultaten. In sommige onderzoeken wordt zelfs aangetoond dat leer- linggestuurde instructie leidt 'tot slechtere prestaties (Hannafin, 1984). Onderzoek naar de effecten van combinaties van leerling- en programmagestuurde instructie, waarbij soms het programma de keuzen maakt - afhanke- lijk van bijvoorbeeld studievorderingen - en soms de leerling, aangepast aan de cognitieve structuur, interesse en stijl, is nog weinig uitge- voerd. |
De vraag in dat onderzoek luidt dan niet: wel of geen leerlmggestuurde instructie, maar: hoe, wanneer en op welke manier? Belangrijk hierbij is dat de leerling inzicht krijgt in de ver- schillende keuzemogelijkheden, die het pro- gramma hem/haar geeft. Training in het gebruik van leerlinggestuurde instructie is daartoe noodzakelijk. Voor ontwerpers van leerlinggestuurde instructie lijkt nog een lange weg te gaan (Duchastel, 1986).
Niet alleen voor het doen van vergelijkend onderwijskundig onderzoek is de computer een belangrijk hulpmiddel. Ook als cognitief psychologische theorieën of theorieën over sa- menwerkend leren op hun onderwijskundige relevantie worden getoetst, is de computer het medium bij uitstek om dit verantwoord te doen. De theorieën worden dan in de vorm van computerprogramma's gesimuleerd. Door vergelijking van het proces en het pro- dukt van een echte leerling (of leerlingenpaar) en het computerprogramma is dan toetsing van de theorie mogelijk. Voorbeelden hiervan bieden het in dit themanummer gerapporteer- de onderzoek van Barnard, Erkens, Kanselaar en Van der Linden, en het hier niet-gerappor- teerde SVO-onderzoek 'Training van aanpak en oplossing van rekenopgaven volgens een genetisch model' (zie Mannaerts, in druk).
De 'intelligentie' van tutoriële systemen
In een aantal van de bijdragen aan het thema- nummer is sprake van het geven van onderwijs c.q. het doen van vergelijkend onderwijspsy- chologisch onderzoek met behulp van intelli- gente tutoriële systemen, ook wel kennisgeba- seerde systemen genoemd. Wat maakt een tutorieel systeem intelligent? Hoe verhoudt dit type onderwijssysteem zich tot niet (of min- der) intelligente systemen? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden mogelijk.^
Vanuit de leerling beschouwd, geldt dat deze het systeem ais zeer responsief zal ervaren (al zal hij/zij niet in deze termen hierover spre- ken of denken).
De leeriing zal - als het systeem goed gecon- strueerd is-de acties en reacties van het programma beschouwen 'alsof een individue- le leerkracht hem/haar onderwijst en bege- leidt'. Dit zal betekenen dat het intelligente |
Pedagogische Studiën 330 .
-ocr page 339-
computerbestuurde programma op een fout niet reageert met feedback zoals 'jouw ant- woord is fout', maar met bijvoorbeeld 'jouw antwoord is foutje hebt dezelfde soort fout al twee keer eerder gemaakt, zou je niet eens om hulp vragen?' of'jouw antwoord is goed, maar de manier waarop je dit antwoord gevonden hebt, is niet de meest efficiënte'.
Ook het feit dat niet alleen multiple choice of (korte) open-einde-antwoorden van de leer- ling door het programma kunnen worden geïnterpreteerd, maar dat ook tekeningen die de leerling op het scherm maakt door het pro- gramma (in combinatie met alfanumerieke antwoorden) kunnen worden geduid, vormt een aspect van een intelligent tutorieel systeem (in het vervolg ITS genoemd).
Een ander belangrijk aspect van een ITS is de automatische - random of systematische - generering van opgaven. Dit aspect zal welis- waar niet door de leerling ervaren worden, maar dat doet aan het intelligente karakter van het programma niets af. Uit een kennisdo- mein (bijvoorbeeld thermodynamica of gram- matica) kunnen door het programma opgaven Worden samengesteld - eventueel op grond van bepaalde nadere beslissingsregels die zijn afgeleid uit voorafgaande leerlingprestaties. Het programma kent bij elke opgave de juiste oplossingsmethode: de stappen die tot de op- lossing moeten leiden en de eindoplossing die daaruit volgt. Als er meerdere aanpakken mo- gelijk zijn, dan kent het programma - dat als expert op hel gebied geldt - deze. Dit impli- ceert dan weer dat leerlingstappen geïnterpre- teerd kunnen worden - eventueel als beho- rend tot een van meerdere oplossings- methoden.
Een ITS kan ook vastleggen welke typerende fouten gemaakt worden door een bepaalde leerling. De fouten kunnen geba- seerd zijn op misconcepties, misvattingen van bepaalde wetmatigheden of algoritmische re- gels.
Ook kan het zijn dat een leerling een eigen versie hanteert van een officieel algoritme, bij- voorbeeld van het algoritme voor optellen van getallen van drie cijfers, of staartdelingen of werkwoordsvormen. Dat deze systematische idiosyncratische algoritmen ('bugs') bestaan, 's overtuigend aangetoond door Brown en Van Lehn (1980), en door Schoenfeld (1985). De bestaande 'bugs' kunnen vervolgens door bet programma worden gerepareerd (geen si- necure overigens) of de leerling kan door de leerkracht, op grond van informatie uit het programma, op de desbetreffende punten worden 'herschoold'. Dit aspect van ITS'en duidt op het diagnostische karakter ervan. |
Het genoemde soort diagnose komt tot stand door over een reeks opgaven de aard van de gemaakte fouten te registreren en dan te vergelijken met aan het programma beken- de typen fouten, die staan voor soorten afwij- kingen in het officiële algoritme. Het pro- gramma kan deze foutentypen door de programmaconstructeur 'aangeleverd' heb- ben gekregen (deze heeft de fouten dan zelf 'berekend' door verschillende 'bugs' te veron- derstellen). Intelligente programma's kunnen de foutentypen ook zelf 'berekenen' door sy- stematisch allerlei 'verminkingen' aan te bren- gen in het algoritme en de consequenties hiervan door te rekenen (zie bijvoorbeeld Pijls & Kempen, in druk).
Een ITS is, zoals reeds vermeld, opgebouwd uit een aantal componenten. Allereerst is er een component die de domeinkennis (declara- tieve en procedurele kennis van het leerstofge- bied) bevat. Naast deze domeinexpertcompo- nent wordt de leerlingcomponent onderschei- den. Hierin wordt alle informatie opgeslagen over de leerling zoals die blijkt uit diens acties en reacties over een reeks van problemen: beheerste kennis, geconstateerde misvattingen etc. Ook kunnen daarbinnen gegevens over relevante leerlingkenmerken worden opgesla- gen, zodat hiermee bij de presentatie van de leerstof rekening kan worden gehouden (bij- voorbeeld faalangst, behoefte aan structure- ring of een leerstijlgegeven als verbaliseerder/ visualiseerder dat de preferentie van de leer- ling voor verbale versus figurele informatie- verwerking aangeeft).
Een ander belangrijk bestanddeel van een ITS is de diagnostische component. Uit de dis- crepantie tussen de door de domeinexpert berekende oplossingswcg, ook wel normspoor genoemd, waarbij eventueel rekening wordt gehouden met de leerling-eigen wijze van aanpak van het probleem, en het in de leerling- component geregistreerde oplossingsproces van de leerling, wordt afgeleid welk soort fout is gemaakt en welke mogelijke misconcepties of'bugs' een rol kunnen spelen. Dit diagnosti- sche proces zal dienen te leiden tot bijsturing van de leerling. Acties van de leeriing, uit te voeren via het toetsenbord of in de vorm van |
Peclagogische Studiën 331
-ocr page 340-
tekeningen (met behulp van de muis), moeten door het programma kunnen worden begre- pen, zodat adequate reacties mogelijk zijn. Ook moeten responsies door het programma in voor leerlingen begrijpelijke vorm worden omgezet. Dit vertalen heeft plaats met behulp van de interactiecomponent van het program- ma.
De tutor-component (onderwijsexpert) be- vat de didactische beslissingsregels, die een conditie-actievorm hebben. Zo'n regel schrijft bijvoorbeeld voor wat te doen als een leerling tweemaal een fout op hetzelfde punt heeft gemaakt en niet zelf om hulp heeft gevraagd; of: wat te doen zodra een leerling (op een bepaald punt) om hulp vraagt. Die regels kun- nen multiconditioneel zijn. Het is goed de lezer erop te wijzen dat de introductie van ITS'en weliswaar een nieuwe ontwikkeling impli- ceert, maar dat er geen sprake is van een scherpe cesuur ten opzichte van vroegere, minder intelligente vormen van computerbe- stuurd onderwijs. Zo wordt zelfs in de drill- and-practice-vorm van computerondersteund onderwijs in rudimentaire zin een leerlingmo- del opgebouwd. In deze onderwijsvorm wordt vaak geleerd tot een beheersingscriterium is bereikt. Het bijhouden van de stand van zaken op dit punt impliceert registratie binnen een 'leerlingmodeF. In tutoriële programma's (van de niet-intelligente soort) zijn de desbe- treffende 'componenten' al minder rudimen- tair aanwezig. Leerlingen kunnen worden aangezet of gedwongen orh hun oplossing op het probleem stapsgewijs te geven. Dit impli- ceert dat feedback, maar ook tutoriële onder- steuning, in elk stadium van problccmoplos- sen mogelijk wordt.
Wat in elk geval kenmerkend is voor een ITS is de gencrering van opgaven met de daar- bij behorende oplossingsmethode door de domeinexpert en het op basis van de gang van zaken binnen een reeks opgaven opbouwen van een leerlingmodel en het op grond van bei- de vaststellen van misconcepties en 'bugs' aan de kant van de leerling. |
Het moet overigens duidelijk zijn dat de plaats van de programmavormen op het conti- nuum minder - meer intelligent geen verband houdt met de instructionele waarde van de programma's. Als we instructionele waarde van een onderwijsvorm definiëren als de mate waarin gestelde leerdoelen door deze onder- wijsvorm bereikt worden, dan geldt dat een drill-and-practice-programma een even grote instructionele waarde kan bezitten als een ITS. Een voorbeeld van een in potentie op het desbetreffende leerdoel (het leren lezen van woorden) toegesneden drill-and-practice-pro- gramma is het in de bijdrage van Van Daal c.s. beschreven, door hen ontwikkelde program- ma. Als de constructeurs erin slagen om het probleem van het geven van feed-back op de gevraagde verklanking op te lossen - niet een- voudig overigens - dan is een programma met hoge instructionele waarde geboren.
Omgekeerd geldt, dat hoeft waarschijnlijk geen betoog, dat ITS'en niet per definitie een hoge instructionele waarde hebben. Ook als de programmaconstructeurs erin slagen om de domeinkennis correct te representeren, ook als de meest geavanceerde interacties tussen leerling en programma mogelijk zijn, dan nog is bereiking van de leerdoelen niet gegaran- deerd. De tutoriële component vormt de achil- leshiel van dit soort programma's. Niet voor niets wordt in het artikel van Bierman en Kamsteeg zoveel aandacht aan de bouw van deze component geschonken. Ook de in de bij- drage van De Leeuw, Beishuizen, Van Daalen, Meyer en Perrenet beschreven problemen bij het bieden van hulp en coaching hebben op tutoriële aspecten betrekking.
Tot besluit
Voor de ontwikkeling van computeronder- steund onderwijs en ITS'en is verdere theorie- vorming noodzakelijk (zie het programma voor onderzoek van de OTG Onderwijsleer- processen, Beukhof & Simons, 1986), onder andere naar:
- leerprocessen met betrekking tot automati- sering, begripsvorming, probleemoplossen en het verloop van dergelijke processen bij leerlingen van verschillende leeftijd bij ver- schillende leerstofgebieden;
- instructieprocessen, zoals deze ?ijn uitge- werkt naar de reeds eerder genoemde didac- tische functies;
- motivatieproccssen in relatie tot computer- gebruik in het onderwijs (zie met name Keiler & Suzuki, 1987);
- veranderingen in het docentgedrag door in- voering van de computer.
Het moge duidelijk zijn dat de ontwikkelin- gen nog in volle gang zijn en dat daarbij |
Pedagogische Studiën 332 .
-ocr page 341-
personen uit verschillende disciplines natio- naal en internationaal samenwerken (Moonen & Plomp, 1987).
Literatuur
Beukhof, G., Teksthestudering: tekst- en studentge- controleerd. Bijdrage aan het Psychologencon- gres, Groningen, 6 en 7 november 1987.
Beukhof, G. & P.R.J. Simons (Red.), Onderwijs- leerprocessen: een programma voor onderzoek. Enschede; OTG Onderwijsleerprocessen/ Uni- versiteit Twente, oktober 1986.
Brown, J. S. & K. van Lehn, Repair theory: a gene- rative theory of bugs in procedura] skills. Cogni- tive Science, 1980, 4, 379-426.
Duchastel, P., Intelligent computer assisted Instruc- tion systems: the nature of learner control. Jour- nal of Educational Computing Research, 1986,2, 379-393.
Gagné, R. M. (Ed.), Instructional technology: foun- dations. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1986.
Hannafin, M.J., Guidelines for using locus of in- structional control in the design of computer assisted Instruction. Journal of Instructional De- velopment, 1984, 7, 6-10.
Hasselerharm, E., Leerlingsturing in een computer- gestuurde instructie. Enschede: Univcrsitcll Twente, 1987.
Keiler, J.M. & K. Suzuki, Use of Ihe ARCS-moli- vation model in courseware design. In: D.H. Jonassen (Ed.), Instructional designs for micro- computer courseware. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1987.
Kimball, R., A seif improving lutor for symbolic Integration. In: D. Sleeman & J. S. Brown (Eds.), Intelligent luloring .syslems. London; Acadcmic Press, 1982.
Leeuw, L. de. Leren probteemoplosscn. Lisse: Swets &Zeitlingcr, 1979.
Mannaerts, A.A.J., Een instrument voor de diag- nose van rekengedrag. Nederlands Tijd.uhrift voor de Psychologie (in druk).
Moonen, J. & T. Plomp (Eds.), EURIT1986: Deve- lopments in educational software and courseware. Oxford: Pcrgamon Press, 1987.
Newell, A. & H. A. Simon, Human problem .wlving. Englewood Cliffs: Prentice Hall Inc., 1972.
Norman, D. A. &S.W. DraperfEds.), Uscrcentered System design: new per.'ipcctives on human compu- ter intcraclion. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erl- baum, 1986.
0'Shea, T., A self improving quadratic tutor. In: D. Sleeman & J.S. Brown (Eds.), Intelligenl tutoring syslems. London: Acadcmic Press, 1982. |
Parreren, C. F. van & J.A.M. Carpay, Sovjet-psy- chologen aan het woord. Groningen; Wolters- Noordhoff, 1972.
Pijls, F. & G. Kempen, Kennistechnologische leer- middelen in het grammatica- en spellingsonder- wijs. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie (in druk).
Reigeluth, C. M. (Ed.), Instructional-design theories and models: an overview of their current status. Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum, 1983.
Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving. Orlando, Florida: Academie Press, 1985.
Shnelderman, B., Designing the user interface: slra- tegies for effeclive human-computer interaction. Reading; Addison-Wesley, 1987.
Tennyson, R. D. & O. C. Park, Artlficlal intelligence and computerbased learning. In: R.M. Gagné (Ed.), Instructional technology: foundations. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1987.
Curricula vitae
L. de Leeuw studeerde psychologie aan de V.U. Was van 1967 tot 1969 als onderzoeker werkzaam bij het Nulsseminarium voor Pedagogiek. Vanaf 1969 werkzaam bij de Vakgroep Funktieleer en Metho- denleer van de V.U.; vanaf 1986 als universitair hoofddocent. Doet onderzoek op het gebied van het leren probleemoplosscn en de meting van leerling- kenmerken. Promoveerde in 1979 op het leren probleemoplosscn. Is supervisor van een aantal S.V.O.- en eerste geldstroomprojecten.
G. Beukhof {\949) studeerde Onderwijskunde, spe- cialisatie 'Onderwijzen en Leren', aan de Universi- teit van Utrecht. Van 1980 tot 1987 was hij werkzaam bij de Vakgroep Instructietechnologie van dc Faculteit Toegepaste Onderwijskunde aan de Universiteit Twente. Vanaf 1979 was hij coördi- nator van de landelijke (SVO) onderzoeksthema- groep Onderwijsleerprocessen. Hij bereidt een proefschrift voor over het structureren en presente- ren van instructieve teksten. Vanaf 1 juli 1987 is hij werkzaam bij Berenschot B.V., Sociaal Manage- ment, als scnior-oplcldings- en organisatie-advi- seur.
Correspondentieadres: L. de Leeuw (zie p. 363). G. Beukhof, Berenschot B.V. Sociaal Management, Bernadottelaan 13, 3527 GV Utrecht. Tel. 030- 916916.
Manuscript aanvaard 10-7-'S7 |
Peclagogische Studiën 333
-ocr page 342-
Summary
L. de Leeuw & G. Beukhof. 'The computer in research on learning and Instruction; an introduction.' Pedago-
gische Studiën, 1987,64. 327-334.
There is a growing interest for the computer in research on learning and instruction. In this introduction,
attention is paid to the computer as an instructional medium and as a research tooi. A description is given of
tutorial systems, the computer as a research tooi, and the 'intelligence' of tutorial systems, with several illus-
trations from researchprojects of the Dutch Special Interest Group 'Learning and Instruction'.
334 Pedagogische Studiën
-ocr page 343-
De ontwikkeling van een 'intelligent' computergestuurd
onderwijssysteem
D.J. BIERMAN en P.A. KAMSTEEG
Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Psychonomie, Amsterdam
Samenvatting
Het onderzoeksproject 'Een computercoach voor de thermodynamica' had tot doel het ont- ^vikkelen van een geautomatiseerd onderwijssy- steem, gebaseerd op een bestaand computermo- del van probleemoplossen in de thermodynami- ca. Het resulterende prototype bestaat uit vier componenten: een domeinkennis module, een diagnostische module, een onderwijskennis mo- dule en een module voor (gedeeltelijk grafi- sche) interactie met de leerling
Tijdens het project opgedoken problemen, ge- deeltelijk te wijten aan moeilijkheden bij het achterhalen van specifieke didactische kennis, leidden tot de ontwikkeling van een kennis-elici- tatie methode (MUSPA) voor een interactief computersysteem, gebruikmakend van het sys- teem-in-ontwikkeling zélf. Een leerling werkt hierin met het incomplete systeem, terwijl een tnenselijke leraar aan een andere computerter- minal die taken overneemt die het computersys- teem (nog) niet kan uitvoeren. Zowel het hardop denken van leerling en leraar als hun (ingetypte) interactie wordt geregistreerd. De methode bestaat uit drie fasen: ontwikkeling Van het interactie gedeelte, ontwikkeling van een minimaal prototype, en uitbouw en verfij- ning van het prototype.
1 Inleiding |
In het onderzoeksproject Kennisverwerving in Pormele Domeinen wordt onderzocht op wel- ke wijze problemen worden opgelost, bijvoor- beeld in de natuurkunde. De onderzoeksme- thode is gebaseerd op analyse van de uitspraken van proefpersonen als hun ge- vraagd wordt om 'hardop te denken' bij het oplossen van een probleem. Deze uitspraken, vastgelegd in een zogenaamd hardopdenk- protocol, zouden de onderliggende mentale processen redelijk ongestoord reflecteren (Breuker, Elshout, Van Someren & Wielinga, 1986). De analyse van dergelijke protocollen moet leiden tot een model betreffende het pro- bleemoplosgedrag in het betreffende domein (in ons project, het domein van de thermody- namica), liefst een zodanig flexibel model dat het aanpasbaar is voor verschillende typen probleemoplosgedrag zoals dat van een expert en dat van een beginner.
In de praktijk komt dit neer op een cyclus van analyse en modelbouw, waarbij de proto- collen worden geanalyseerd tegen de achter- grond van het op dat moment beste model en waarbij de verschillen aanleiding zijn voor verdere verbetering van het model. De model- len worden geïmplementeerd als een compu- terprogramma m.b.v. methoden ontleend aan het onderzoeksgebied van de Artificiële Intel- ligentie {AF). Uiteraard moet een computer- programma dat een goed model is van een geavanceerde probleemoplosser, zelf de pro- blemen ook kunnen oplossen. En daarbij moet het 'denkspoor' van het computerpro- gramma overeenkomen met het denkspoor van de menselijke probleemoplosser voor zover dat uit het hardopdenk-protocol valt op te maken. Evenzo moet een goed model van een beginnende probleemoplosser dezelfde fouten vertonen als dc menselijke beginner.
Hoewel het niet expliciet de bedoeling is van deze methodologie, opent ze dc mogelijkheid om op zinvolle wijze onderzoek te doen naar één enkele proefpersoon. Aangezien het tot op heden onmogelijk is om een kwantitatieve evaluatie van een eenmaal geproduceerd mo- del te geven, lijkt er maar één soort kritische toets uitvoerbaar te zijn. Dat is om inderdaad hel model op grond van een groot aantal pro- tocollen van één proefpersoon te construeren, en dan zowel aan de proefpersoon als aan het model een nieuw probleem voor te leggen. Dit probleem zouden ze dan beide op precies de- zelfde wijze moeten oplossen. In de praktijk |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 335-343 Pedagogische Studiën 335
-ocr page 344-
worden de modellen meestal ontwikkeld aan de hand van gegevens ontleend aan een be- perkt aantal proefpersonen. Het model wint daardoor aan generaliseerbaarheid maar ver- liest aan gedetailleerdheid en toetsbaarheid.
In het begin van de jaren '80 beschikten wij in het project Kennisverwerving in Formele Do- meinen over een werkend model voor een geavanceerde probleemoplosser' op het ge- bied van de thermodynamica^. Een voorbeeld van de problemen die het model kan oplossen is de volgende typische thermodynamica- opgave:
Een ideaal gas bevindt zich in een vat dat is afgesloten met een zuiger. Het volume van het gas is 2 liter en de druk 120 kPa. Door de zuiger langzaam naar buiten te bewegen wordt het volume vergroot tot 3 liter, terwijl de tempera- tuur van het gas constant gehouden wordt. Wat is de druk van het gas na de beweging van de zuiger?
Naast onderzoek op het gebied van het pro- bleemoplossen zelf, is er binnen het project aandacht voor onderzoek naar het leren van het oplossen van problemen. Recentelijk werd bijv. een model geconstrueerd voor een begin- nende probleemoplosser (Jansweijer, Elshout & Wielinga, 1986). De ontwikkeling van dit model naar het model van een geavanceerde probleemoplosser zou op zich weer een model voor het leren van deze vaardigheid zijn. Ook hier is validatie echter een moeilijk punt.
Inzicht in het aanleren van probleemoplos- vaardigheden kan men ook verkrijgen door verschillende onderwijsvormen te hanteren. Men kan, op basis van een model van pro- bleemoplossen en het leren daarvan, onder- wijsacties ontwerpen die op dit model aanslui- ten. Als deze onderwijsacties succes hebben bij werkelijke leerlingen kan voorzichtig gecon- cludeerd worden dat het model correct zou kunnen zijn. Anderson (1987) meent dat het gebruik van kennisgebaseerde computer- gestuurde onderwijssystemen juist in dit opzicht (dus als toetsinstrument voor cogni- tieve leermodellen) veelbelovend is. Het recen- telijk afgesloten SVO-project Een computer- coach voor de thermodynamica had tot doel een dergelijk systeem, waarbij verschillende onderwijsvormen kunnen worden uitgepro- beerd, te ontwikkelen. Onderwijsacties in dit systeem zouden gebaseerd moeten zijn op een expliciet, dynamisch model van de leerling (een beginnende dan wel een gevorderde). |
Het hele systeem kan men zich voorstellen als een model van een ideale' individuele do- cent. Aangezien een docent zelf een geavan-. ceerde probleemoplosser is, zal een deel van de computercoach deze functie moeten kunnen uitvoeren. Omdat we ten tijde van de start van het project beschikten over een computerpro- gramma dat althans deze functie uitvoerde (Jansweijer, Konst, Elshout & Wielinga, 1982) leek de hoop gerechtvaardigd dat de imple- mentatie van overige delen van het systeem niet tot onoverkomelijke moeilijkheden zou leiden. Deze aanname bleek niet terecht. Ten- einde de tijdens het project opgedoken moei- lijkheden op te lossen werd een nieuwe methode van kenniselicitatie ontwikkeld wel- ke uiteindelijk een belangrijk produkt van het hele project geacht mag worden te zijn.
2 De computercoach voor de thermodynamica
De functionele structuur (de architectuur) van de computercoach, voor zover het de begelei- ding van het maken van één enkele opgave betreft", is geschetst in Figuur 1. Het systeem bestaat uit vier componenten welke ieder te onderscheiden functies uitvoeren. |
Pedagogische Studiën 336 .
-ocr page 345-
2.1 De domein-expert
Dit is de oorspronkelijke 'geavancserde pro- bleemoplosser'. Als invoer accepteert deze component een probleem, lost dit vervolgens op en produceert daarbij een 'denkspoor'. Dit spoor wordt ook wel 'norm'-spoor genoemd, vanwege de achterliggende gedachte dat de leerling uiteindelijk aan deze denk-norm' dient te voldoen. Het is van meet af aan de bedoeling geweest om alle kennis die betrek- king heeft op het domein van de thermodyna- mica binnen deze component te localiseren. De overweging hierbij was dat eenzelfde type Computercoach voor een ander domein dan te construeren zou zijn door enkel en alleen de domein-expert te vervangen.
2.2 De diagnose-expert
De functie van de diagnose-expert is het gene- reren van hypothesen omtrent dc reden van afwijkend denk-gedrag van dc leerling. Daar- naast is een belangrijke taak het bijhouden van een model van dc leerling. Dit kan gebeu- ren door van elk kenniselement (feitelijke kennis, procedurele kennis dan wel kennis om- trent oplosstrategiccn) dat de domein-expert tot zijn beschikking staat, te schatten in hoe- verre het door de leerling beheerst wordt. De kennis van de leerling wordt in dit opzicht gezien als een deelverzameling van de uitein- delijke kennis die hij moet gaan bezitten. Het model van de leerling is dan ook een onvolle- dige maar verder getrouwe afspiegeling van het expert-model. Zo'n soort leerling-model wordt 'overlay model' genoemd, omdat het (op de lacunes na) het expert-model als het ware precies bedekt.
In domeinen, zoals de natuurkunde, waar- van mag worden aangenomen dat dc leerling al een bepaalde (mogelijk incorrecte) voor- kennis bezit is het daarnaast nodig bij te houden welke verkeerde kennis (misvattingen, verkeerde mentale modellen) er bij de leerling aanwezig is. Aangezien het hier om kennis gaat die een expert juist niet heeft, past deze niet in een 'overlay model', maar moet apart gerepresenteerd worden, bijvoorbeeld in een misvattingenlijst ('bug catalog') of als verwij- zende uitbreidingen van het het 'overlay model' ('extcnded overlay model').
De eerder genoemde functie van het genere- ren van hypothesen m.b.t. afwijkend leerling- gedrag geschiedt geheel in de context van een dergelijk leerling-model. Dal wil zeggen dat de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van bepaalde hypothesen bepaald wordt mid- dels informatie in het leerhng-model. |
2.3 De onderwijs-expert
De taak van de onderwijs-expert is om op grond van een diagnose tot een optimale on- derwijs-interventie te komen. Ook hierbij speelt het leerling-model een belangrijke rol. Naast de cognitieve aspecten van het leerling- model kunnen ook persoonlijkheidskenmer- ken van de leerling betrokken worden in de beslissing ten aanzien van optimale onderwijs- acties. Zo kan het persoonlijkheidskenmerk 'negatieve faalangst' een rol spelen in de be- slissing veel of weinig procedurele hints te geven.
2.4 De interface
Een (user) interface is dat deel van een compu- terprogramma dat zorg draagt voor de inter- actie tussen de gebruiker en het programma. In ons geval betekent dat, dat de handelingen van de leerling aan de terminal in een vorm vertaald moeten worden welke bruikbaar is voor dc diagnose-expert. Dat wil zeggen, mo- torische acties dienen geïnterpreteerd te wor- den als reflecties van cognitieve acties. Omgekeerd moeten onderwijs-interventies van dc onderwijs-expert in de vorm van één of meer begrijpelijke zinnen aan de leerling aangeboden worden.
3 De resultaten van het computercoach project
In dc eerste plaats heeft het project een proto- type van een zogenaamd 'intelligent' compu- tergestuurd onderwijssysteem opgeleverd. De intelligentie van het systeem is geconcrctiscerd in een tweetal aspecten. Het systeem is in staat het gedrag van dc leerling te begrijpen. Dat wil zeggen het kan het leerling-gedrag duiden in termen van eigen handelingen*'. Daarnaast in- ferecrt hel systeem bij voortduring nieuwe kennis, met name met betrekking tot een cog- nitief inhoudelijk leerling-model, op basis van overeenkomsten cn verschillen tussen dc eigen handelingen en die van dc leerling.
In dc tweede plaats, cn dit is o.i. belang- rijker, zijn door uitvoering van het project een groot aantal problemen aan het licht geko- men. Voor sommige problemen, met name die |
Peclagogische Studiën 337
-ocr page 346-
van technologische aard, is een oplossing ge- vonden. Voor de problemen van inhoudelijke aard is een methodologie ontworpen waarvan verwacht mag worden dat deze de problemen uiteindelijk oplost.
3.1 Problemen van technologische aard
Het betreft hier problemen die o.a. te maken hebben met de vertaling van het motorisch gedrag van de leerling aan de terminal naar een cognitief gedrag. Dit probleem is opgelost door enerzijds de leerling te verbieden enig papier bij de terminal te gebruiken, en ander- zijds de interface uit te breiden met een inter- preteerbaar 'electronisch kladblok'. Dit is een gedeelte van het beeldscherm waarop de leer- ling tekst (gegevens etc.) kan intypen, formu- les uit een bestand kan kopiëren, en tekenin- gen uit voorgevormde onderdelen kan samenstellen (Bierman & Anjewierden, 1986; Bierman & Kamsteeg, 1986).
Daarnaast bleek dat de structuur van het bij aanvang van het project beschikbare domein- expert programma zich op bepaalde punten slecht leende voor een soepele inpassing in het totale systeem. Met name is niet altijd inspec- teerbaar welke kennis precies in een stap gebruikt wordt (Kamsteeg & Bierman, 1987).
3.2 Problemen van inhoudelijke aard
Bij de constructie van kennisgebaseerde syste- men kan men drie soorten kennis onderschei- den. Algemene wereldkennis ('common sense knowledge') blijkt bij de oplossing van proble- men op bijna elk terrein een rol te spelen. Met name waar het de vertaling van het probleem zoals dat zich aan ons voordoet naar een voor het domein specifieke representatie betreft. Een voorbeeld is de kennis van de kenmerken van dingen als een fietspomp of een ballon, waar in een opgavetekst sprake van kan zijn.
Globale domeinkennis is kennis die ge- meengoed en veelal algoritmisch van aard is, zoals definities van en relaties tussen concep- ten, vaste handelingen etc. Door middel van interviews met experts of direct uit tekstboe- ken kan men deze kennis eliciteren. Specialis- tische (ervarings- of intuïtieve) kennis is meer van heuristische aard en wordt zelden in ge- schreven vorm aangetroffen; het blijkt meestal ook niet mogelijk om deze door post-hoc interviews te verkrijgen. Een veelgebruikte techniek om deze laatstgenoemde kennis te achterhalen is om de experts problemen hard- op denkend te laten uitvoeren. In het kader van de ontwikkeling van expert systemen is voor de elicitatie van kennis zelfs een speciale methodologie ontwikkeld (Wielinga & Breu- ker, 1984). |
Zo wordt ook de expertise m.b.t. indivi- dueel onderwijs geven (tutoring) nergens vol- ledig beschreven. Zelfs globale kennis hierover is moeilijk te vinden (Kamsteeg, 1984). Onder- wijstheorieeën worden meestal in algemene termen geformuleerd en nauwelijks in termen van leraar-gedrag geoperationaliseerd (Knoers, 1973). Bovendien gaan de meeste theorieën impliciet uit van een klassikale on- derwijssituatie; vanuit een individueel ge- zichtspunt overbelichten ze daardoor organi- satorische en sturende taken, en onderbelich- ten ze persoonlijke diagnose en interactie. Kenmerkend is de uitspraak van Ausubel, Novak & Hanesian (1978, blz. 50): '(...) the teacher's most important and distinctive role in the classroom is still that of director of lear- ning activities'. Voor probleemoplossen be- staat eigenlijk zelfs, op een enkele uitzonde- ring na (Mettes & Pilot, 1980; Mettes & Roossink, 1982), geen onderwijstheorie hoe- wel daar wel behoefte aan is (Reif, 1980; Shuell, 1980).
Een extra moeilijkheid op dit gebied is, dat de specialistische kennis van een leraar niet direct volgens de methode van analyse van hardopdenk-protocollen is op te sporen, aangezien het hardop denken van de docent in hoge mate interfereert met hel individuele on- derwijs dat hij tegelijkertijd verzorgt.
4 De MUSPA methode voor kenniselicitatie
De MUSPA (Multiple Sourcc Protocol Ana- lysis) methode is een combinatie van twee methoden. Bekend in dc informatie-industrie is de methode waarbij al in een vroeg stadium van de implementatie van een ihformatic- systeem (meestal reeds in de specificatie fase) de toekomstige gebruiker met een 'pseudo'- systeem mag werken. Bij dit pseudo-systeem is de software vervangen door iemand aan een andere terminal die het 'nog te ontwikkelen' systeem nabootst. Deze techniek staat bekend onder de naam 'Wizard of Oz'-techniek: net als in het gelijknamige sprookje wordt de ge- bruiker in de waan gebracht dat hij met een |
Pedagogische Studiën 338 .
-ocr page 347-
niet-menselijk systeem (in het sprookje de to- venaar, in ons geval het computersysteem) interacteert, terwijl hij dat in feite toch met een mens doet. Bij de MUSPA-methode wordt deze techniek gecombineerd met het hardop- denken van degene die het systeem nabootst (in ons geval een expert-docent) én de toekom- stige gebruiker (leerling). Hierdoor ontstaan drie protocollen, namelijk de twee hardop- denk-protocollen én het interactie-protocol, die tot één protocol worden gecombineerd (vandaar de aanduiding 'multiple source'). Bestudering van deze protocollen verschaft in- zicht in de door de docent gebruikte diagnosti- sche en onderwijskundige kennis en daar- naast, als een extra bonus, inzicht over de filterwerking van de interface' welke aanlei- ding kan zijn tot misverstanden bij zowel docent als leerling.
Een wezenlijk aspect van de MUSPA- methode is dat deze in een aantal fasen wordt uitgevoerd. In elke volgende fase wordt de geëlicitecrde kennis in het systeem geïmple- menteerd waardoor de onderwijstaak lang- zaam maar zeker door de computcrcoach wordt overgenomen. De computcrcoach wordt aldus gebruikt om zichzelf te verbete- ren. Het is alsof het zichzelf aan zijn eigen haren uit het moeras omhoog trekt. Daarbij verschuift de taak van de menselijke docent in dit hybride systeem langzaam van het produ- ceren van pure hardopdenk-protocollcn naar het produceren van on-Iine (dat is: tijdens de uitvoering) kritiek op het functioneren van de reeds geïmplementeerde gedeelten van de computcrcoach.
4.1 MUSPA - fase 1: De computercoach
beslaat nog geheel niet In dit stadium hebben de docent en de leerling met elkaar contact via alfanumerieke termi- nals (dat zijn terminals die alleen tekst kunnen Weergeven). Zie figuur 2. De leerling heeft een aantal schriftelijke aanwijzingen en een opga- ve-boek naast de terminal liggen.
Een typisch stuk interactieprotocol is in Fi- guur 3 weergegeven. Hierin is het getal aan het begin van een regel het tijdstip (in minuten) Van de uiting. 'T': en 'P': staan voor een uiting Van resp. de leraar (Teacher) en de leerling (Pupil).
Merk op dat de docent enige tijd nodig heeft om tot de keuze van een probleem te komen (de eerste mededeling is pas na 3^minuut). Uit |
Figuur 2 MUSPA - fase 1, experimentele opstelling
het hardopdenk-protocol van de docent blijkt dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat hij niets omtrent de voorgeschiedenis van de be- treffende leerling weet. Zijn overwegingen om tot opgave 5 te beslissen reflecteren bepaalde onderwijskundige kennis die in volgende fasen in de ontwikkeling van de computercoach ge- implementecrd kan worden.
OK CA MAAR BEGINNEN MET OPGAVE 5
KUN JE ME AF EN TOE LATEN ZIEN WAT JE AAN HET DOEN BENT OF WANNEER JE HULP NODIG HEBT?
06.00 P: KUN JE ME DE FORMULE VAN DE MOL GEVEN?
07.30 T; JE HERT OP PAPIER ENKELE HINTS GEKREGEN.
HEB JE AL OPGESCHREVEN WAT HET SVSTEEM IS?
09.00 P: WAT VOOR SVSTEEM BEDOEL JE?
10.00 T: KIJK NOG EENS GOED NAAR DE HINTS EN VOER HINT I EN 2 UIT. ALS JE KLAAR BENl ZEG DAT DAN EVEN.
11.30 P: IK BEN ERMEE KLAAR.
11.31 T: WAT VOOR DING HEB JE GETFKEND?
Figuur 3 MUSPA-fase 1, protocol-fragment (al- leen interactie-deel vermeid). Ie kolom: tijd sinds begin van de .le.i.iie; 2e iiolom: T = leraar. P = leer- ling
Uit protocollen die wc in fase 1 afnamen kwam bovendien steeds naar voren dat de do- cent te weinig informatie had om de lecriing te kunnen begeleiden bij het oplossen van het probleem". Met name het gebrek aan inzicht in de (aan)tckeningen was een belangrijke frus- tratie. Op grond hiervan werd een aantal interface-criteria geformuleerd waarvan de belangrijkste was dat de leerling zijn (aan)te- keningen niet meer naast maar op de terminal moest kunnen uitvoeren. Met de implementa- tie van deze interface belandden we in fase 2. |
Peclagogische Studiën 339
-ocr page 348-
4.2 MUSPA -fase 2: De interface is
geïmplementeerd In deze fase bezit de computercoach nog geen onderwijskundige kennis maar de interface is gereed, zodat een onderwijssessie voor de leer- ling eruit ziet zoals dat in de uiteindelijke coach het geval is. De docent heeft nu twee ter- minals voor zich. Op de ene kan hij de grafi- sche manipulaties van de leerling volgen, op de andere kan hij met de leerling in contact tre- den.
Figuur 4 geeft een schematische weergave van deze situatie. Het scherm van de (grafische) leerling-terminal bevat linksboven een menu waarmee de leerling kan kiezen uit verschillen- de handelingstypen (tekst intikken, tekening maken, formules zien, etc.). Middenhoven is een venster te zien waarin; afhankelijk van de menukeuze, diverse hulpmiddelen kunnen verschijnen (opgavetekst, rekenmachine, for- mule-venster, constanten-venster). Linkson- der is de werkruimte voor de leerling (het eigenlijke 'kladblok'). Rechts daarvan bevin- den zich de onderdelen (vaten, zuigers, kranen etc.), die de leerling kan gebruiken om teke- ningen te maken.
INTERACTIE
02.09 P: HIERTOE GEBRUIK IK DE EERSTE HOOFDWET
02,38 T: ZOU JE NIET EERST EVEN EEN ANALYSE VAN HET PROBLEEM MAKEN?
03.33 P: DE DRUK VERANDERT
DE TEMPERATUUR IS KONSTANT HET VOLUME VERANDERT
03.54 T: IK BEDOEL OOK EEN TEKENING
Figuur 5 MUSPA - fase 2, protocol-fragment (al- leen interactie-deel vermeld). Ie kolom: tijd sinds begin van de sessie; 2e kolom: T = leraar, P = leer- ling |
Een typisch stuk interactieprotocol uit deze fase staat in Figuur 5. De manier van interven- tie vertoont een zekere consistentie. Er wor- den, op basis van het norm-spoor, steeds specifiekere hints gegeven. Eerst: Zou je niet eerst even een analyse makenl en later meer specifiek: Ik bedoel ook een tekening. Door implementatie van deze kennis onstond een volledig' geïmplementeerde computercoach, zij het dat we ons bewust waren dat de kennis die aan diagnose en onderwijs-interventies (hintgenerator) ten grondslag lag buitenge- woon summier van aard was. Hiermee beland- den we in fase 3.
4.3 MUSPA -fase 3: de computercoach
staat op wankele (eigen) benen In deze fase verandert de opdracht aan de menselijke docent. Hij moet nu vooral hardop denkende handelingen van de computercoach bekritiseren en als daarvoor aanleiding is de voorgenomen acties van de computercoach 'overrulen'. Teneinde de coach te kunnen kri- tiseren wordt het interne denkproces van de computercoach op de docent-terminal ge- toond. In Figuur 6 is dit schematisch weerge- geven.
■oPPlkVLAKIt-OIAüNOSI|
IpprhnQ oplasslap OvRreenk - (valustii
■ dioaciische »(gïisi
B VDBg actii tOB b vBfvBng Bbzb bc c tiart diBloag
Figuur 6 MUSPA - fase 3. schematische weergave van het docent-terminal scherm
Er zijn drie vensters waarop de werking van de drie componenten (interface, diagnose, onder- wijs-expert) te zien is. In het vierde venster is zichtbaar met welk gedeelte van het norm- spoor de diagnose-expert het leerling-spoor probeert te vergelijken. De denkstappen van de computercoach komen overeen met het ac- tiveren van regels van het type: ALS (CONDI- TIE) DAN (ACTIE). Zowel de condities als de acties worden op het docent-scherm uitge- schreven.
Om het schema van Figuur 6 te verduidelij- |
Pedagogische Studiën 340 .
-ocr page 349-
ken volgt hier een concreet voorbeeld. De situatie waaraan dit refereert is die van het protocol in Figuur 7, vlak vóór de regel op 17.41. De leerling lost de in de Inleiding van dit artikel gegeven opgave op, heeft daartoe een correcte tekening gemaakt, en is net klaar met het intikken van de tekst 'VI is 2 liter'. In het 'oppervlakte-diagnose' venster geeft het systeem nu een weergave van de leerling- oplosstap {type: gegeven (probleemschets); m- riabele: V,l; waarde: 2,liter), van de overeen- komstige norm-oplosstap {type: gegeven (pro- bleemschets); variabele: V,I; waarde: 2,liter), en een evaluatie {getalwaarde: ok; eenheid ok; ontbrekende stappen: probleemkenmerk (niet- adiabatisch'®), probleemkenmerk (ideaal- gas)). Het 'diagnose-regels' venster vertoont vervolgens de getriggerde diagnose regel, in dit geval 'ALS een leerling stappen overslaat En de stap die de leerling wel doet valt niet buiten een gegeven procedurele aanwijzing, Dan is er sprake van een eenvoudige proce- durele fout'. Het 'didactische regels' venster geeft het vervolg hierop, namelijk de didacti- sche regel 'ALS een eenvoudige procedurele fout gemaakt is EN geen inhoudelijke fout gemaakt is, DAN geef een procedurele aanwijzing op één niveau specifieker dan de vorige aanwijzing'. Aangezien de vorige aanwijzing zeer globaal was (los de opgave op) 's de nieuw gevonden aanwijzing ook nog vrij globaal: 'OK, maar jc hebt het vraagstuk nog niet af. Jc moet de probleemschets nog com- pleet maken'. Deze voorgenomen onderwijs- actie wordt afgedrukt in het 'docent menu' venster.
Als de ondcrwijs-expert tot een actie heeft besloten, stopt het systeem en krijgt de docent de mogelijkheid om deze actie aan te vullen, te annuleren of te vervangen door een eigen actie (met behulp van menu-keuzen in het 'docent menu'). Het interactie-protocol in fase 3 kent daardoor nu drie deelnemers: de leerling, de menselijke docent en de computerdocent. Een voorbeeld is gegeven in Figuur 7, hierin ko- men naast uitingen van T (leraar) en P (leer- 'ing) nu ook uitingen van S (systeem) voor. Ter verduidelijking zijn aan het protocol ver- wijzigen toegevoegd naar de oploshandelin- gcn die de leerling op een bepaald moment uitvoert (tussen vierkante haken).
Merk op dat de menselijke docent het nood- zakelijk vindt om een positieve reinforcement te geven ('Goed ga maar verder'), en daarom |
INTERACTIE
00.19 S: HALLO....HIEH IS JE (COMPUTER/MENS)DOCENT.
we beginnen:
01.51 S; OPGAVE WORDT GEZOCHT. MOMENT GEDULD...
02.08 S: HIER KOMT DE OPGAVE.
CA JE GANG, EN VEEL SUKSES. [teerling maakt tekening met triviaal foutje] II.SS T: GOED CA MAAR VERDER «SLliITEN» [■VI is 2 liter")
I7.<I S: OK, MAAR JE HEBT HET VRAAGSTUK NOC NIET AF;
JE MOET DE PROBLEEMSCHETS NOC KOMPLEET MAKEN. ["PI is 120 kPa")
21.22 S: OK. MAAR JE HEBT DE PROBLEEMSCHETS NOC NIET AF: JE MOET DE PROBLEEMKENMERKEN NOC DOEN. [Tl is T2-1
26.09 Ti CA DOOR
«.SLUITEN., ("gesloten systeem") 27.32 S: JA, CA MAAR DOOR
["V2 ia 3 liter") 29.44 T; CA DOOR
«SLUITEN., ("druk neemt aP] 31.44 S; JA, CA MAAR DOOR
(leerling kiest formule: wet van Doyle) 3S.29 T: GELDT DEZE FORMULE VOOR ALLE SOORTEN GASSEN? <OVER.
37.13 P: NEE. ALLEEN VOOR IDEALE GASSEN, DUS HIER GELDT IE WEL <OVER.
3g.44 T; KIJK NAAR DE OPGAVE EN VUL DE PROBLEEMSCHETS MET DIT SOORT KENMERKEN AAN «SLUITEN..
Figuur 7 MUSPA - fase 3, protocol-fragment (al- leen interactie-deel vermeld). Ie kolom: tijd sinds begin van de sessie; 2e kolom: T = leraar, P = leer- ling, S = systeem: tussen [ ]: oplos-actie van de leerling (toegevoegd aan protocol)
de systeem-actie (die gebaseerd was op een tri- viaal foutje in de tekening) verwerpt. Ook blijkt dal de menselijke docent een (ingeklede) hint geeft omtrent wat er nu bedoeld wordt met de term 'probleemkenmerkcn'. Dit ge- beurt niet meer op grond van het norm-spoor en betekent dat er extra kennis nodig is om dergelijke ingrepen te kunnen implemente- ren.
5 Toekomstverwachtingen en conclusies
Een kennisgebaseerd CAI-systecm is een om- vangrijk en complex programma, en dat des te meer naarmate het onderwijsdomein omvang- rijker en complexer (semantisch rijker) is. Het oplossen van natuurkundige problemen is, zo- wel qua subject als qua cognitieve vaardig- heid, een semantisch rijk domein. Een goede computercoach voor dit domein, die ook nog een aanvaardbare interactiesnelheid heeft, lijkt de eerstkomende jaren nog niet realiseer- baar. Zelfs het nu bestaande allesbehalve com- plete prototype systeem kan alleen nog op grote, dure computers uitgevoerd worden. Maar de technische ontwikkelingen in compu- |
Peclagogische Studiën 341
-ocr page 350-
terapparatuur gaan in een duizelingwekkend tempo en het is zeker niet denkbeeldig dat er over een jaar of tien goedkope micro-compu- ters zijn met voldoende geheugencapaciteit en rekensnelheid voor dit soort programma's.
De twee volgende punten zijn meer funda- mentele redenen waarom het huidige compu- tercoach-systeem niet in de praktijk van het onderwijs bruikbaar is. Ten eerste is het sys- teem bedoeld voor gebruik in het onderzoek; de opbouw is daar ook naar, deze is bijv. meer gericht op flexibiliteit dan efficiëntie. Ten tweede, en van meer belang, weten we nog lang niet genoeg van (al dan niet correcte) cog- nitieve structuren en functies bij probleemop- lossen in dit domein (leerling-model), van hoe deze af te leiden uit uitingen (diagnose), en welke feedback in welke situatie welk effect kan hebben bij welke leerlingen (didactische kennis). Om computergebaseerde onderwijs- systemen te maken, moeten we eerst weten hoe we moeten onderwijzen. En daarvoor is empi- risch onderzoek nodig naar het handelen en denken van ervaren onderwijzers (onderwijs- experts) tijdens het geven van individueel onderwijs (Ohlsson, 1986).
De MUSPA-methodologie blijkt een waar- devol instrument, niet alleen voor dit soort onderwijsresearch, maar meer in het algemeen voor de elicitatie van kennis, vooral waar dia- logen in het geding zijn. Ten eerste wordt de dialoog niet gestoord door het hardopdenken. Ten tweede veroorzaakt • het steeds grotere aandeel van het programma een steeds beter geformaliseerde weergave van de gebruikssi- tuatie, en daardoor een steeds beter interpreta- tiemodel (Wielinga & Breuker, 1984) met behulp waarvan nieuwe hardopdenk-proto- collen zijn te duiden. Parallel daarmee wordt, ten derde, het steeds verder ontwikkelde mo- del iedere keer weer bekritiseerd in de feitelijke gebruikscontext, en op grond daarvan ver- fijnd.
Deze procedure van steeds verdere verfij- ning en toepassing van een model op grond van hardopdenk-protocollen vindt men ook bij het modelleren van andere cognitieve vaar- digheden, en in het bijzonder van probleem- oplossen (waartoe wij ook onderwijzen reke- nen). De werkwijze is een equivalent van de zogenaamde 'empirische cyclus' (De Groot, 1970) zoals deze in de empirische wetenschap- pen wordt toegepast. |
Noten
1. Veeleer een brave beginner die precies volgens de regels de problemen oplost.
2. Thermodynamica moet in dit verband met een korreltje zout worden genomen. Het betreft een subset van dit domein, betrekking hebbende op de allereerste beginselen van de warmteleer.
3. Ideaal, in de zin van niets vergetend en consis- tent handelend.
4. Bovenop deze architectuur huist nog een com- ponent die de opgave selecteert of bepaalt dat de leerling uitgeleerd is.
5. Het idee dat er één norm zou zijn is natuurlijk onzin. Het 'denkspoor' van de computer bevat bijv. sequenties die omwisselbaar zijn. Meer in het algemeen gesteld: een normspoor geeft slechts één handelingsverloop, terwijl er meer- dere correcte alternatieven kunnen zijn.
6. Echte intelligentie zou zich moeten uiten in de mogelijkheid om het gedrag van de leerling te REPRODUCEREN. Bijvoorbeeld door een deel van de eigen kennis te verminken. Dit leidt echter snel tot combinatorische explosies en is in het huidige project niet nagestreefd.
7. Aangezien de communicatie tussen de leerling en de docent via de computer verloopt, zijn bepaalde communicatie-methoden (zoals ge- zichtsuitdrukkingen) uitgesloten. De interface werkt in dat opzicht als een filter dat slechts een deel van de communicatie doorlaat.
8. Door het gebrek aan informatie werd de docent gedwongen de leerling uit te vragen. Deze vra- gen werkten soms onbedoeld als hint.
9. De diagnose kan men zich denken te bestaan uit twee lagen. Eerst een oppervlakkige diagnose die aangeeft welke kenniselementen wellicht niet of foutief bij de leerling aanwezig zijn. Daarna een diepere die deze diagnose probeert te duiden als een uiting van een bepaald mentaal model. Hoewel we uit parallel verlopend onderzoek een goed overzicht hadden gekregen over bestaande mentale modellen in dit domein (Stehouwer, Van Looy, Bierman & Van Someren, 1986) heb- ben we deze diepte-diagnose niet geïmplemen- teerd.
10. Niet-adiabatisch betekent: er is warmte-uitwis- seling met de omgeving.
Literatuur
Anderson, J.R., Methodologies for studying hu- man knowledge. Behavioral and Brain Sciences (nog te verschijnen). Abstract in: UUCP news- group mod.ai, Message-ID: <8701071550 .AA01452...>, 1987.
Ausubel, D.P., J. D. Novak & H. Hanesian, Educa- tional psychology, a cognitive view. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1978 (2nd ed). |
Pedagogische Studiën 342 .
-ocr page 351-
Bierman, D.J. & A.A. Anjewierden, The use of a graphic scratchpadfor student s in IC AI. New Or- leans: Proceedings of the 27th ADCIS Conferen- ce (pp. 68-71), 1986.
Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg, Het monitoren van het Gewenst Handelingsverloop met behulp van een 'intelligente' computercoach. In P. Ver- hagen & B.J. Wielinga, (Eds.), Media in hel onderwijs. Lisse: Swets&en Zeitlinger, 1986.
Breuker, J.A., J.J. Elshout, M.W. van Someren & B.J. Wielinga, Hardopdenken en protokolanaly- se. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1986,11/5, 241-254.
Jansweijer, W. N. H., A. J. J. Elshout & B. J. Wielin- ga, The expertise of novice prohlem solvers. Brigh- ton: Proceedings of the European Conference on AI (pp. 576-585), 1986.
Jansweijer, W.N.H., L, Konst, J.J. Elshout & B.J. Wielinga, PDP: protocol diagnostic program for solving Problems in physics. Paris: Proceedings of the European Conference on AI (pp. 278-280), 1982.
Groot, A. D. de. Methodologie. Den Haag: Mouton, 1970.
Kamsteeg, P. A., Kennis van docenten hij individuele coaching. Scriptic psychologische funkticlcer (25.6.84.421). Amsterdam: Universiteit van Am- sterdam, 1984.
Kamsteeg, P. A. & D. J. Bierman, Constraints on an e.xpcrt system for u.sc in ICAI. Paper submittcd for 3rd International Conference on AI and Edu- cation. Amsterdam: Universiteit van Amster- dam, 1987.
Knoers, A. M.P., Instructiemethoden. In J.A. van Kemenade (Ed.), Bijdragen uit de ondcrwij.me- tenschappen. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1973.
Mettcs, C.T.C. W. & A. Pilot, Over het leren oplos- sen van iwtuurweten.u-happclijke problemen. OC- rapport 42. Enschede: Technische Hogeschool Twente, 1980.
Mettcs, C.T. C W. & H. J. Roossink , Terugkoppelen bij het maken van vraagstukken. OC-rapport 48. Enschede: Technische Hogeschool Twente, 1982. |
Ohlsson, S., Some principles of intelligent tutoring. Instructional Science, 1986, 14/3-4, 293-326.
Reif, F., Theoretical and eductional concerns with problem solving: bridging the gap with human cognitive engineering. In: D.T. Tuma & F. Reif (Ed), Problem solving and education, issues in tea- ching and research. Hillsdale: Erlbaum, 1980.
Shuell, T.J., Learning theory, intructional theory and education. In: R. E. Snow, P. A. Federico & W. E. Montague (Ed.), Aptitude, learning and in- truction, volume II: cognitive process analyses of learning and problem solving. Hillsdale: Erlbaum, 1980.
Stehouwer, M., J. van Looy, D. J. Bierman & M.W. van Someren, Wat is er toch zo moeilijk aan ther- modynamica. Paper gepresenteerd op NlP-con- gres, Groningen, 1986.
Wielinga, B. J. & J. A. Breuker, Interpretation of ver- bal data for knowledge acquisition. Pisa: Procee- dings of the European Conference on AI (pp. 41-50), 1984.
Curricula vilae
D.J. Bierman (1943) studeerde experimentele na- tuurkunde aan dc U.v.A. en promoveerde hierin in 1972. Sinds 1972 werkzaam op het Psychologisch Laboratorium van de U.v.A. Doet onderzoek op het gebied van o.a. artiriciële intelligentie en onder- wijs.
P.A. Kamsteeg (1954) studeerde psychologie met specialisatie artificiële intelligentie, aan dc U.v.A. Werkt sinds 1984 binnen dc Vakgroep Psychonomie van de U.v.A. aan door dc S.V.O. gesubsidieerde onderzoeksprojecten op het gebied van (intelligent) computerondersteund onderwijs.
Adres: Psychologisch Laboratorium U.V.A., Vak- groep Psychonomie, Wcespcrplein 8, 1018 XA Amsterdam
Manuscript aanvaard II-Ó-'S? |
Summary
Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg. 'A mcthod for knowledge elicitation in individual coaching.' Pedagogische
W/ë/i, 1987,64,335-343.
The aim of the research project 'A computercoach for thermodynamics' was to build a tutoring system around
an existing computer model of problem solving in thermodynamics. The resulting prototype tutoring system
consists of four modules; a domain expert, a diagnostic expert, a tutoring expert and a graphic interface.
Problems that rose during the project, partly due to the difTiculty of eliciting specific didactic knowledge, led
to the development of a mcthod (MUSPA) of knowledge elicitation for use in an inicractive computer system,
using the dcveloping system itself. A student works with the incomplete system while a human coach simulatcs
the tasks the system cannot (yet) perform at another terminal. Both student and human coach think aloud and
also thcir written interaction is recorded. The mcthod consists of threc stages: construction of the interface,
construction of a minimal prototype, and refinement and extension of the prototype.
Peclagogische Studiën 343
-ocr page 352-
Simulatie van probleemgestuurde dialogen
Y. F. BARNARD, G. ERKENS, G. KANSELAAR en J. L. VAN DER LINDEN
DSA-proJect, Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
Het hier beschreven onderzoek heeft tot doel inzicht te verwerven in de relatie tussen infor- matie uitwisselen en informatie verwerken bij coöperatief probleemoplossen. Taakdialogen tussen 10-12 jarige leerlingen, die gezamenlijk een probleem oplossen, worden geanalyseerd en gesimuleerd met behulp van een artificieel intel- ligent computerprogramma. Dit simulatiepro- gramma is gebaseerd op een theoretisch model van de relatie tussen probleemoplossen en dia- loogvoeren. Het programma bouwt frames op waarin de stand van zaken van het probleemop- lossen en dialoogvoeren, met inbegrip van ideeën omtrent de stand van zaken bij de part- ner, worden bijgehouden. Simulatiemodellen van de individuele leerlingen worden gecon- strueerd door middel van protocolanalyse van de dialogen. Deze analyses £n simulaties kun- nen het inzicht verschaffen dat nodig is voor de houw van een intelligent computerondersteund onderwijsprogramma dat met de leerling kan 'meedenken' en samenwerken bij het probleem- oplossen.
1 Inleiding
1.1 Overdracht en verwerking van informatie Er is nog betrekkelijk weinig onderzoek ge- daan naar de vraag hoe in natuurlijke ondcr- wijsleersituaties de coördinatie tussen over- dracht en verwerking van informatie bij leerlingen verloopt. Dit geldt zowel voor de interactie tussen leerlingen onderling als tus- sen leerling en computer. |
In het project 'Dialoog Structuur Analyse bij interactief probleemoplossen' (DSA-pro- ject, SVO 203.4237) wordt getracht meer inzicht te verwerven in de relatie tussen ver- werking en uitwisseling van informatie bij het coöperatief probleemoplossen. Centraal staat hierbij de vraag hoe bij leerlingen in een situa- tie waarin zij met elkaar een probleem moeten oplossen het communicatieve proces gecon- troleerd wordt door het proces van probleem- oplossen, en hoe omgekeerd het communica- tieve proces het probleemoplossen beïnvloedt. Om deze vraagstelling te onderzoeken worden dialogen tussen leerlingen binnen een beperkt, maar semantisch rijk domein geanalyseerd en met behulp van een 'artificieel intelligent' computerprogramma gesimuleerd. Uiteinde- lijk doel van het DSA-project is de ontwikke- ling van een prototype van een 'coöperatief computerondersteund onderwijsleerprogam- ma. Het project is dan ook verbonden met twee gebieden van onderzoek: dat naar com- puterondersteund onderwijs en dat naar coö- peratief leren. Het DSA-project is gepland in drie fasen:
1. In de eerste fase worden taakdialogen van samenwerkende leerlingen met behulp van protocolanalyse onderzocht om op basis hiervan tc komen tot de ontwikkeling van een artificieel intelligent computerpro- gramma dat deze dialogen kan analyseren en simuleren.
2. In de tweede fase zal het ontwikkelde pro- gramma omgezet worden in een dialoog- monitor voor de interactie van een leerling met het systeem bij het gezamenlijke pro- bleemoplossen. ,
3. In de derde fase zullen effecten op het pro- ces van probleemoplossen bij leerlingen onder verschillende condities van expertise- niveau en communicatieve vaardigheden van de kant van de dialoog-monitor wor- den nagegaan.
December 1986 bevond het project zich in de eerste fase en werd gewerkt aan de implemen- tatie van het simulatie- en analyseprogramma. Het totale project zal vier jaar duren.
Eerst zal nader worden ingegaan op de ont- wikkelingen in onderzoek met betrekking tot de interactie met de leerling bij computeron- dersteund onderwijs en vervolgens op de inter- |
344 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353
-ocr page 353-
actie tussen leerlingen bij coöperatief leren. Vervolgens zullen de theorievorming en pro- grammaconstructie in het DSA-project wor- den beschreven.
1.2 Interactie met de leerling bij
computerondersteund onderwijs Naarmate meer onderzoek op het gebied van (intelligent) computerondersteund onderwijs wordt verricht, wordt duidelijker dat de wijze waarop programma's en leerlingen interacte- ren van essentieel belang is. De effectiviteit van dit soort computerprogramma's hangt voor een groot deel af van de mate waarin het programma in staat is de eigen handelingen (bijvoorbeeld het stellen van vragen, het geven van suggesties of voorbeelden) af te stemmen op en te coördineren met die van de leerling. De informatie, die door het programma wordt overgebracht of opgevraagd, zal zo nauw mo- gelijk moeten aansluiten bij het proces van het verwerken van deze informatie bij de leerling.
Veel onderzoek op het gebied van artificieel intelligent computerondersteund onderwijs is gericht op de beantwoording van domein- inhoudelijke en didactische vragen. Inhoude- lijk gaat het daarbij enerzijds om de wijze waarop kennis en vaardigheden in het te on- derwijzen domein gerepresenteerd dienen te Worden. Anderzijds wordt onderzocht hoe door het opbouwen van zogenaamde leerling- modellen hiaten in kennis, misvattingen en ge- breken in vaardigheden gedurende het leer- proces onderkend kunnen worden (Wielinga, 1985; zie ook het artikel van Bierman en Kam- steeg in dit nummer). Didactisch gaat het met name om de structurering en scquentering van de leerstof cn de wijze waarop de feedback en coaching vanuit een algemeen didactisch mo- del vorm gegeven moet worden.
Te weinig is echter nog bekend over de mogelijkheden om daarbij tot een flexibele in- teractie te komen cn tot aanpassing van het programma aan het functioneren van de indi- viduele leerling. Dit kan ais één van de moei- lijkst te realiseren vereisten voor de ontwikke- ling van artificieel intelligent computeronder- steund onderwijs gezien worden. Drie van de vier knelpunten, die Slceman en Brown (1982, blz. 3) in hun overzicht van de stand van zaken op dit terrein aangeven, hebben met dit pro- bleem van coördinatie in de interactie tussen computer en leerling te maken. Deze knelpun- ten betreffen de over- of onderschatting van het kennisniveau van de leerling, het omgaan met het gebruik van idiosyncratische begrip- pen van de leerling en het opleggen van beper- kingen aan de leerling in dialoogvoering waarmee ook de diagnostische mogelijkheden worden ingeperkt (zie hiervoor ook de be- schreven didactische functies uit het course- ware-beoordelingsinstrument van Kanselaar, Vossen, Van de Perel, Havekes & Stevens, 1986). |
Deze coördinatie is des te meer noodzake- lijk bij artificieel intellligent computeronder- steunde onderwijsprogramma's waar het ini- tiatieftot het stellen van vragen en het bepalen van het te doorlopen leerpad voor een gedeelte bij de leerling zelf ligt. Programma's die tot doel hebben om leerlingen te begeleiden of met de leerling samen te werken hebben dan ook uitgebreide en flexibele communicatiemoge- lijkheden nodig op basis waarvan deze coördi- natie tot stand kan komen. In het model dat zo'n programma van de leerling opbouwt zal dan ook naast informatie over het inhoudelij- ke kennisniveau eveneens informatie over het verioop van het communicatieve proces en de communicatieve handelingen van de kant van de leerling moeten worden opgeslagen.
1.3 Interactie tussen leerlingen hij
coöpera t ief leren Om meer te weten te komen over de coördina- tie tussen communicatieve processen en pro- blecmoplossingsprocessen is het noodzakelijk de interactie tussen deze processen bij samen- werkende leerlingen stap voor stap te onder- zoeken. Dit is een benadering die binnen de invalshoek van coöperatief leren nog maar sporadisch is gevolgd (Webb, 1982), al is de wens daartoe veelvuldig geuit (Cooper & Coo- per, 1984; Vedder, 1985b).
Veel onderzoek naar coöperatief leren is ge- richt op de voorwaarden cn effectiviteit waar- aan deze vorm van leren moet voldoen. De resultaten van de effectstudies naar vormen van samenwerkend leren geven over het alge- meen een positief beeld: kinderen blijken van elkaar te kunnen leren bij het gezamenlijk wer- ken aan een taak (Vedder, 1985a). Soms is het leereffect beperkt tot de kwaliteit van het groepsfunctioneren en/of het groepsprodukt. Veelal is er echter ook sprake van vooruitgang op individueel niveau. Een vooruitgang die in sommige gevallen groter is dan van (vergelijk- bare) kinderen die individueel aan soortgelijke |
Peclagogische Studiën 345
-ocr page 354-
opgaven hebben gewerkt (Doise & Mugny, 1984). Tegenstrijdige resultaten zijn gevonden bij samenwerking onder min of meer natuur- lijke omstandigheden in de klas (Van Ouden- hoven, Wiersma & Van Yperen, 1987, Vedder, 1985b).
Vanzelfsprekend treden bovengenoemde ef- fecten niet zo maar op. Een onderwijsleersi- tuatie dient hiervoor aan zekere voorwaarden te voldoen. Het meest effectief blijken volgens Fraser en Walberg (1984) die coöperatieve leervormen waarbij sprake is van groepsbelo- ning, persoonlijke verantwoordelijkheid voor het groepsresultaat, noodzaak tot coördinatie van activiteiten, noodzaak tot cognitieve her- structurering en een constructief cognitief conflict. Er is sprake van een constructief cog- nitief conflict bij een taaksituatie waarin een discrepantie bestaat tussen informatie of ken- nisniveau van de leerlingen onderling en waar- bij het voor de leerlingen noodzakelijk is deze discrepantie gezamenlijk op te heffen. Ondui- delijk is echter hoe deze kenmerken in de daadwerkelijke interactie tussen leerlingen het communicatieve proces tijdens het oplossen van problemen bepalen. Om hier meer inzicht in te verkrijgen is procesgericht onderzoek noodzakelijk. |
1.4 Het simulatie onderzoek Om de relatie tussen probleemoplossen en dia- loogvoeren stap voor stap te kunnen bestude- ren wordt in het DSA-project gewerkt met de methode van simulatie. Een computerpro- gramma wordt ontwikkeld dat de interactie zoals die wordt waargenomen tussen leerlin- gen tracht te simuleren op basis van een systeem van regels die achterliggende, cogni- tieve processen van de individuele leerlingen representeren. In dit artikel zuilen we de ach- tergronden en opbouw van dit programma beschrijven.
In de volgende paragrafen zullen we eerst dieper ingaan op het gebruikte materiaal. Ver- volgens wordt het theoretische model beschre- ven dat ten grondslag ligt aan het simulatie- programma. Daarna worden de verschillende onderdelen van het programma aan de orde gesteld. Ten slotte wordt ingegaan op toekom- stig onderzoek en de mogelijke toepassingen in het onderwijs.
2 Proefpersonen, taak en data
In het DSA-project wordt gebruik gemaakt van gegevens die verzameld zijn in het afgeslo- ten SVO-project 'Sociaal gedrag en kognitief funktioneren' (Erkens, Kanselaar & Van der Linden, 1983).
De proefpersonen waren kinderen uit de hoogste klassen van het basisonderwijs.
De samenwerkingstaak wordt de Tenten- taak genoemd. Deze taak werd speciaal geconstrueerd voor onderzoek naar de relatie tussen cognitieve en communicatieve proces- sen bij probleemoplossen. De taak is ontwik- keld naar anologie van dc zogenaamde |
t>
2) KLAS;
51 KAN GOED
-"CHIETEJ
OPSCHIEIEII
HET;
Figuur 1 Tentenschema, oplossingsmalrix van de Tenieniaak
Pedagogische Studiën 346 .
-ocr page 355-
'Smith, Jones and Robinson'-problemen (Wickeigren, 1974), tegenwoordig wel logi- grammen genoemd. In de instructie wordt de volgende situatie beschreven: twee van zes (denkbeeldige) kinderen die meedoen aan een kampeerweek hebben ieder een verschillende brief geschreven over de zes kinderen. In de reële onderzoekssituatie moeten de proefper- sonen in tweetallen de taak uitvoeren. Zij krijgen ieder één briefen moeten gezamenlijk proberen er achter te komen wie in welke tent slaapt, wie uit welke stad komt, wie in welke klas zit, wie aan welke sport doet, wie met elkaar goed en wie met elkaar slecht op kan schieten. De gemeenschappelijk gevonden op- lossingen moeten in het Tentenschema, een fnatrix van de zes tenten bij de zes bovenge- noemde kenmerken, worden ingevuld (zie Figuur 1).
De Tententaak bestaat in feite uit een reeks van 36 subproblemen, die voor een deel onder- ling afhankelijk van elkaar zijn. De gegevens, die gecombineerd moeten worden om de Ten- tentaak te kunnen oplossen, zijn met behulp Van de twee brieven over de beide leerlingen verdeeld. Door deze splitsing van informatie Wordt het'hardop praten door de leerlingen over hel bereiken van een oplossing gestimu- leerd. Wij zien deze opzet dan ook als een mogelijk alternatief voor het verkrijgen van hardop-denk-protocollen bij jongere leerlin- gen.
Bij de constructie van de taak is rekening gehouden met enkele belangrijke voorwaar- den voor succesvolle coöperatieve leervormen die in paragraaf 1.3 zijn genoemd. Ten eerste is de taak zo geconstrueerd dat samenwerking, in de betekenis van informatie-uitwisseling en coördinatie, noodzakelijk is voor de uitvoe- ring van de taak: elke leerling beschikt over een deel van de informatie die voor de oplos- sing van de taak vereist is. Samenwerken Wordt op deze manier gedefinieerd in commu- nicatieve zin: een proces van wederzijdse coör- dinatie in handelen en informatie-uitwisseling in een taaksituatie (Erkens et al., 1983). Ten tweede is de taak zo vormgegeven dat de ver- schilllende denkstappen tijdens het oplossen van het probleem, via expliciete, voornamelijk communicatieve, handelingen van de groeps- leden, observeerbaar worden. Hierdoor is het niogelijk het proces van samenwerken bij het gezamenlijk probleemoplosscn gedetailleerd te onderzoeken. |
Twee voorwaarden bij de constructie, te we- ten, een niet te eenvoudige probleemstructuur en argumentatie binnen een beperkte, maar semantisch rijke 'micro-world', zijn eveneens gekozen vanuit overwegingen van observeer- baarheid. Hoewel de Tententaak geen school- se taak is, is bij de constructie rekening gehouden met de generaliseerbaarheid naar taken waarbij de opbouw van een logisch con- sistent netwerk eveneens centraal staat (zie verder Barnard, Erkens, Kanselaar, Van der Linden & Sandberg, 1986).
Als data voor het onderzoek wordt gebruik gemaakt van protocollen van Tententaak-dia- logen tussen leerlingen, zoals die met een videorecorder zijn geregistreerd. Alle uitspra- ken in de dialoog worden hiervoor gecodeerd met behulp van een semi-automatisch proto- colleringssysteem. Dit verbaal observatiesy- steem, VOS-systeem genaamd, is een uitge- breid en fijnschalig systeem (ongeveer 300 categorieën) dat speciaal werd ontwikkeld om zowel prepositionele inhoud als communica- tieve kenmerken van afzonderlijke uitspraken om te zetten in een linguïstisch primitieve grammatica. Door gebruik te maken van het VOS-systeem worden uitspraken met dezelfde inhoud en met een zelfde communicatieve functie hetzelfde gescoord zonder dat reke- ning wordt gehouden met de letterlijke ver- woording. Bijvoorbeeld de propositionele inhouden van de mededelende uitspraken 'Piet zit in de witte tent' en 'In wit slaapt Piet' worden beide gescoord als 'tent. Piet, wit'. Bij een zogenaamde verificatie-vraag 'Slaapt Piet in de witte tent?' wordt dezelfde propositione- le inhoud met een andere communicatieve functie gcprotocoleerd. Voor een uitgebreide beschrijving van hel VOS-systeem wordt ver- wezen naar Erkens, Kanselaar en Van der Linden (1986).
3 Model van problecnwplossen en informatie-overdracht
Bij dit soort taken, waarin overdracht van informatie centraal staan, is de relatie tussen het proces van probleemoplossing en dialoog- voering zeer complex. Om beide processen en hun onderlinge relatie te onderzoeken trach- ten we simulaties te maken van de dialoog- protocollen. Hiertoe wordt een computerpro- gramma geconstrueerd dat de simulatie kan |
Peclagogische Studiën 347
-ocr page 356-
uitvoeren. Dit programma is gebaseerd op een theoretisch model van de relatie tussen pro- bleemoplossen en overdracht van informatie.
Het theoretische model is ontwikkeld op basis van gegevens uit de literatuur (met name: Grosz, 1978; Clancey, 1982; Fortescue, 1980; Reichman, 1985) en op basis van vooranalyses van enkele dialoogprotocollen. Het model omvat een aantal cognitieve deelsystemen van informatieverwerking en specificeert de rela- ties, die verwacht worden tussen deze deelsy- stemen bij de individuele leerling in de interactie met de buitenwereld, waaronder de samenwerkingspartner.
In Figuur 2 wordt dit model van probleem- oplossen en informatie-overdracht voor één leerling in de coöperatieve taaksituatie weergegeven.
In dit model representeren de 'taak-informa- tie', de 'oplossingsmatrix' (met de tot dan toe gevonden oplossingen) en de 'partner' de ex- terne informatiebronnen waarmee de samen- werkende leerling communiceert. Van de partner kan een soortgelijk model worden op- gebouwd. Het 'actie-systeem' is het kanaal waarlangs interactie plaatsvindt met de bui- tenwereld. Intern zijn er drie componenten gedacht die de inkomende en uitgaande infor- matie verwerken, namelijk de 'probleemop- losser', de 'dialoogvoerder' en de 'centrale focussing processor'. De pijlen geven de inter- ne informatie-overdracht aan tussen de onder- scheiden componenten. De dubbele pijlen vanuit de centrale focussing processor geven een sturingsfunctie aan. |
De probleemoplosser bevat kennis van pro- bleemoplossingsprocedures, regels die aange- ven welke (sub)problemen op welke wijze aangepakt en opgelost kunnen worden.
De dialoogvoerder bezit kennis over dia- looghandelingen, dat wil zeggen over de vorm van uitspraken waarmee informatie kan wor- den overgebracht en reacties bij de partner kunnen worden uitgelokt. Tevens kan de dia- loogvoerder binnenkomende dialooghande- lingen van de partner analyseren. De dialoog- voerder bevat ook regels over wanneer welke dialooghandeling op zijn plaats is (bijvoor- beeld een vraag stellen of een opmerking maken) en regels over hoe die dialooghande- ling het beste omkaderd kan worden. De omkadering, of illocutie (Searle, 1969), repre- senteert de expliciete meta-communicatieve boodschap, waarmee een spreker kan aange- ven hoe de informatie in zijn uitspraak door de toehoorder geïnterpreteerd dient te worden. Vergelijk bijvoorbeeld het verschil in interpre- tatie van de mededeling 'Ik weet zeker, dat (...Piet in de witte tent zit)' met 'Ik denk, dat (...Piet in de witte tent zit)'. Deze component bevat verder regels die inferenties kunnen ma- ken over hoe de partner naar verwachting zal reageren op een dialooghandeling van de spre- ker. Een voorbeeld hiervan is de verwachting dat op een vraag een antwoord van de ander zal volgen. Ten slotte bevat de dialoogvoerder inferentieregels waarmee getracht wordt een beeld te vormen van de cognitieve activiteiten die zich op dat moment bij de ander afspelen. Bijvoorbeeld uit het zwijgen van de partner kan afgeleid worden dat deze mogelijk op zoek is naar informatie uit de eigen brief.
Beide componenten werken met informatie die opgeslagen is in een werkgeheugen (dc 'stand van zaken' van probleemoplosser, res- pectievelijk dialoogvoerder); daarin wordt de relevante informatie op een bepaald moment in het proces van probleemoplossen en dia- loogvoering vastgehouden.
De centrale rol in het model wordt vervuld door de centrale focussing processor. Dit on- derdeel bepaalt de stroom van informatie, zowel tussen de diverse componenten als van |
Pedagogische Studiën 348 .
-ocr page 357-
en naar de buitenwereld. Zoals in Figuur 2 wordt aangegeven vindt geen directe informa- tie-overdracht tussen de probleemoplosser en de dialoogvoerder plaats. De focussing pro- cessor combineert de resultaten van de pro- bleemoplosser en de dialoogvoerder. Een belangrijke taak daarbij is het bepalen van de keuze tussen verschillende acties die gesugge- reerd worden door probleemoplosser, door dialoogvoerder of door de inkomende uitspra- ken van de partner.
In de volgende paragraaf zal de werking van de centrale focussing processor en van de bei- de andere componenten in het simulatiepro- gramma nader worden toegelicht en geïllus- treerd.
4 Simulatie en analyseprogramma
Op basis van het theoretische model is een computerprogramma, DSA-programma ge- naamd, in ontwikkeling dat uiteindelijk dc protocollen stap voor stap moet simuleren. Het DSA-programma bestaat uit twee sub- Programma's.
Het eerste subprogramma, het simulatie- programma, is opgebouwd uit drie modules volgens de structuur van Figuur 2. Deze drie modules representeren dc probleemoplosser (zie paragraaf 4.1), de dialoogvoerder (zie pa- ragraaf 4.2) en de centrale focussing processor (zie paragraaf 4.3). In het simulatieprogram- rna worden voor beide leerlingen afzonderlijk simulatiemodellen bestaande uit deze drie componenten opgebouwd. Beide simulatie- modellen kunnen via het actie-systeem (zie Figuur 2) met elkaar communiceren in termen Van het VOS-systeem. Tijdens simulatie wordt getracht de volgende uitspraak te voorspellen op grond van de laatste uitspraken van de partner en van de te simuleren leerling zelf. De twee eerste modules hebben elk een eigen Vk'erkgcheugen, respectievelijk de 'problem- state' en de 'dialogue-state'. De problem-statc representeert de stand van zaken van de pro- bleemoplosser, de dialogue-state de stand van zaken van de dialoogvoerder. Dc problcm- state en de dialogue-state worden opgebouwd 'n de vorm van 'frames'. In deze frames wordt dc stand van zaken voor allerlei velschillende aspecten van het proces van probleemoplos- sing en dialoogvoering bijgehouden en tijdc- 'ijk opgeslagen. De frames worden behalve door de probleemoplosser en de dialoogvoer- der, gedeeltelijk ook geactualiseerd door de centrale focussing processor. |
Het tweede subprogramma is het analyse- programma (zie paragraaf 4.4). Dit program- ma volgt een, met het VOS-systeem getrans- cripteerd protocol regel voor regel. Het vergelijkt de simulatiemodellen, zoals die door het simulatieprogramma voor de afzonderlij- ke leerlingen zijn geconstrueerd, met het waar- genomen gedrag van de leerlingen en tracht de modellen op grond van die vergelijking te be- perken of bij te stellen.
4.1 Probleemoplosser
De probleemoplosser bevat een systeem van oplossingsprocedures, taakstrategieën en infe- rentieregels. Middels een doelstructuur wordt de volgorde van op te lossen subproblemen bepaald. De probleemoplosser probeert sub- problemen op zo gedetailleerd mogelijke wijze op te lossen om aldus de afzonderlijke stappen van een leerling te kunnen volgen en te kunnen simuleren. De probleemoplosser kan derhalve ook misvattingen en incorrecte regels, die bij een leerling worden waargenomen, omvatten. De module tracht een oplossing te vinden voor de subproblemen op de volgende wijze:
Stap 1:
Dc volgorde van de te behandelen subpro- blemen wordt bepaald. Bijvoorbeeld: 'Nu ver- der met klas'.
Stap 2:
De module krijgt als doei om één bepaald subprobleem op te lossen. Bijvoorbeeld: 'In welke klas zit Jan?'.
Stap 3:
De module gaat na of de oplossing al in de oplossingsmatrix of in het geheugen staat. Zo niet, dan wordt naar informatie gezocht die gebruikt kan worden bij de oplossing van het subprobleem. Bijvoorbeeld: gevonden wordt de overeenkomst van kenmerken 'Jan en Joke zitten in dezelfde klas'.
Stap 4:
Getracht wordt de in stap 3 gevonden regel toe te passen op het doel. Bijvoorbeeld: indien voor een bepaald subprobleem informatie over de overeenkomst van kenmerken gevon- den wordt met betrekking tot een andere persoon, probeer dan via het kenmerk van deze ander het gestelde subprobleem op te los- sen; dus als 'Klas van Joke is vijfde', dan kan 'Klas van Jan is vijfde' worden afgeleid. |
Peclagogische Studiën 349
-ocr page 358-
Stap 5:
Nagegaan wordt of er slechts één mogelijke oplossing is overgebleven. Is dit niet het geval dan wordt naar stap 3 teruggegaan. De stap- pen 3, 4 en 5 zijn onderling afhankelijk en worden net zo lang herhaald tot een oplossing is gevonden of tot geen nieuwe relevaiite infor- matie wordt gevonden en teruggegaan moet worden naar stap 2. Stap 6:
De gevonden oplossing wordt opgeslagen in het werkgeheugen en, indien mogelijk, in de oplossingsmatrix ingevuld. Bijvoorbeeld: de gevonden oplossing 'Klas van Jan is de vijfde' kan pas in de oplossingsmatrix worden inge- vuld, indien het subprobleem 'Tent van Jan is ...?' reeds eerder was opgelost en ingevuld.
De doelen en (tussen)resultaten van de pro- bleemoplosser worden, zoals vermeld, opge- slagen in de zogenaamde problem-state. Het frame van de probleemoplosser dat de stand van zaken op een bepaald moment van pro- bleemoplossing weergeeft, kent onder meer de volgende velden of 'frame slots':
1. het globale onderwerp, de probleemoplos- singsfase waar de te simuleren leerling zich in bevindt;
2. het doel, het subprobleem waar de pro- bleemoplosser, c.q. leerling, op dat moment mee bezig is;
3. de mogelijke (tussen)oplossingen die voor het subprobleem zijn gevonden, dan wel de informatie of de regel die de leerling gevon- den heeft en die van toepassing is op het subprobleem;
4. de zekerheidswaarde (of waarschijnlijk- heid) van de oplossingen of informatie in slot 3. De mate van zekerheid van een gevonden oplossing varieert met de com- plexiteit van de gevolgde redeneerprocedu- res en met de 'afstand' tot de informatie- bron;
5. de huidige activiteit van de probleemoplos- ser, bijvoorbeeld het 'zoeken in de brief of het 'toepassen van een regel'.
4.2 De dialoogvoerder De dialoogvoerder bevat een systeem van re- gels om een taakgerichte dialoog te kunnen voeren. Deze module werkt op de resultaten zoals die door de probleemoplosser worden gegenereerd en doorgegeven zijn via de centra- le focussing processor. De communicatieve |
doelstelling die verwezenlijkt moet worden, wordt bepaald door de focussing processor.
De dialoogvoerder geeft aan in welke vorm de gevonden informatie en de zekerheidswaar- de van die informatie wordt verwoord en overgedragen. Een veertiental hoofdcatego- rieën van communicatieve handelingen in taakdialogen wordt onderscheiden, te weten: vaststelling, conclusie, argument, voorgelezen informatie, vraag, bevel, antwoord, bevesti- ging, ontkenning, voorstel, impliciet voorstel, oordeel, instructie en schrijfhandeling. Deze categorieën van dialooghandelingen zijn op hun beurt weer onderverdeeld in subvormen. In de regels van de dialoogvoerder wordt op basis van de te verwezenlijken communica- tieve doelstelling en de huidige context van verwerking een specifieke (sub)vorm van dia- looghandeling voorgesteld. Bijvoorbeeld:
Indien de partner zojuist informatie over- droeg;
en indien deze informatie relevant is, zelf opgevraagd is of als oplossingsmogelijkheid gezien kan worden;
en indien de zekerheidsstatus niet werd overgedragen en onduidelijk is;
en indien de zekerheidswaarde gecontro- leerd moet worden (intern en extern).
Stel dan een verificatie vraag (ja/nee vraag) met herhaling van de propositionele inhoud (bv.: 'Joke zit in de vijfde?').
Door middel van een omkadering kan de boodschap bovendien zodanig verwoord wor- den dat de partner deze kan evalueren op een meta-communicatief niveau. Bijvoorbeeld: 'Staat in jouw brief dat Joke in de vijfde zit?'
'Weetje zeker dat Joke in de vijfde zit?' 'Denk je dat Jojce in de vijfde zit?'
Van dialooghandelingen die binnenkomen van de partner wordt door middel van inferen- tieregels getracht een beeld op te bouwen van wat de huidige stand van zaken bij de partner is. Ten aanzien van dialooghandelingen die uitgaan wordt de te verwachten reactie hierop van de kant van de partner bepaald. Bijvoor- beeld: Indien een verificatie vraag wordt gesteld, dan zal de partner bevestigen of ont- kennen.
De doelen en de resultaten van de dialoog- voerder worden opgeslagen in de zogenaamde dialogue-state, het werkgeheugen waar de dia- loogvoerder op werkt. Het frame van de |
Pedagogische Studiën 350 .
-ocr page 359-
dialogue-state kent onder meer de volgende slots;
1. het gestelde communicatieve doel;
2. de gegenereerde dialooghandeling(en);
3. de bijbehorende omkadering;
4. de dialooghandeling zoals die verwacht wordt van de partner als reactie op de gege- nereerde dialooghandeling, bijvoorbeeld: een 'antwoord' wanneer een 'vraag' gesteld wordt;
5. de veronderstelde huidige activiteit van de partner, bijvoorbeeld 'interruptie' indien tijdens generatie van een dialooghandeling een dialooghandeling van de partner bin- nenkomt.
4.3 De centrale focussing processor De centrale focussing processor is de module die over regels beschikt die aangeven hoe be- slist moet worden welke informatie van of naar welke module, dan wel van of naar de buitenwereld wordt doorgegeven. Deze mo- dule kan de frame-geheugens van de twee andere modules lezen en de doelstellingen van deze componenten bepalen. De focussing re- gels omvatten informatie ten aanzien van de stand van zaken in beide modules en geven aan op welke volgende actie de aandacht ge- richt moet zijn. Voorbeelden van focussing regels zijn:
- 'Als in de eigen informatiebron gezocht wordt, geef een boodschap naar de ander die aangeeft dat hij/zij moet wachten en stoppen met informatie-uitwisseling.'
~ 'Als het zoeken naar eigen informatie niet lukt ofte veel tijd kost, vraag dan informa- tie aan de partner.'
- 'Als de partner om informatie vraagt, zoek de informatie op en vertel de partner over het resultaat van het zoekproces.'
Vaak zijn meerdere dialoog-acties mogelijk bij een bepaalde toestand van de probleemoplos- ser. Bijvoorbeeld:
- 'Als er een oplossing gevonden is en de ander is nog aan het zoeken, probeer dan eerst de aandacht van de ander te trekken cn later de oplossing over te dragen.'
Of:
~ 'Als er een oplossing gevonden is en de ander is nog aan het zoeken, trek dan de aandacht van de ander door direct de oplos- sing mee te delen.'
Eén van de belangrijkste taken van de centrale |
focussing processor is het beslissen welke van eventuele alternatieve handelingen moet wor- den verricht. Dit speelt met name ook wan- neer acties worden gesuggereerd door zowel probleemoplosser als dialoogvoerder en/of gelijktijdig te verwerken uitspraken van de partner ontvangen worden. Specifieke regels van de focussing processor, beslis-regels, be- palen de volgorde tussen de verschillende mogelijkheden.
4.4 Analyse-component Het tweede subprogramma functioneert als een meta-programma in die zin dat deze het simulatieprogramma 'afstelt'. Op basis van een analyse van een dialoogprotocol van twee leerlingen wordt, voor iedere leerling afzon- derlijk, bepaald welke regels in de verschillen- de componenten van het simulatieprogramma bij de leerling aanwezig kunnen worden ge- acht.
Door vaststelling van parameters, door middel van het telkens weer vergelijken van een daadwerkelijke dialooghandeling met de gesimuleerde, voorspelde dialooghandeling, kunnen in het simulatieprogramma twee onaf- hankelijke leerlingmodellen gelijktijdig gespe- cificeerd worden. De voorspellende waarde van het model wordt in eerste instantie door deze vergelijking van gesimuleerde cn in een protocol waargenomen dialooghandelingen bepaald.
Op dit moment wordt gewerkt aan de im- plementatie van het hierboven beschreven programma. Het is de bedoeling dat meerdere dialoogprotocollen met behulp van het totale DSA-programma worden gesimuleerd. Op deze wijze zullen simulatiemodellen van ver- schillende leerlingen onderling worden verge- leken.
5 Verder onderzoek
Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven, zal in de tweede fase van het project het DSA- programma zo aangepast worden dat het kan dienen als prototype voor een dialoog-moni- tor in een computerondersteunde coöperatie- ve leeromgeving. Deze monitor zal in staat moeten zijn een taakgerichte dialoog te voeren met een leerling. De monitor zal daarbij op verschillende communicatieve en cognitieve niveaus instelbaar moeten zijn. Daarbij zal ge- |
Peclagogische Studiën 351
-ocr page 360-
bruik gemaakt worden van enkele karakteris- tieke leerlingmodellen zoals die in de analyse- fase naar voren komen. De coöperatieve taak zal of dezelfde of een vergelijkbare taak zijn waarin relevante taakinformatie over compu- terprogramma en leerling verdeeld is. Het simulatieprogramma zal namelijk zo opge- bouwd worden dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van generalisaties naar andere taakdomeinen. De monitor zal in staat zijn dialooghandelingen te genereren en te ontvangen in termen van het verbaal observa- tiesysteem (VOS-systeem).
In de laatste fase van het project zal empi- risch onderzoek verricht worden met de dia- loog-monitor. De verschillen in probleemop- lossen tussen leerlingen uit de hoogste klassen van het basisonderwijs, die met verschillende communicatieve opties van het programma werken, zullen onderzocht worden. Ook het expertise-niveau van prcbleemoplossen van de monitor in verhouding tot dat van de leer- ling zal gevarieerd worden. Op deze wijze is het mogelijk experimenteel te onderzoeken hoe het proces van probleemoplossen en com- municatieve processen elkaar kunnen beïn- vloeden.
De opbrengst van dit onderzoek zal zijn dat meer inzicht verkregen wordt in de wijze waar- op leerlingen communiceren tijdens gezamen- lijk probleemoplossen en hoe ze vertrouwen op eikaars kennis. Dit kan aanwijzingen geven voor het zo goed mogelijk inrichten van coö- peratieve leersituaties. Dit onderzoek kan tevens bijdragen tot de constructie van leer- lingmodellen in intelligent computeronder- steund onderwijsprogramma's die ook reke- ning houden met communicatieve handelin- gen. Bovendien kunnen programma's ontwikkeld worden op basis van de onderwijs- kundige benadering van coöperatief leren door uit te gaan van een leerling-pseudoleer- ling interactie. Deze programma's zijn dan met andere woorden coöperatieve systemen die samen met de leerling problemen oplossen en in staat zijn 'mee te denken' met de leer- ling.
Literatuur
Barnard, Y. F., G. Erkens, G. Kanselaar, J. L. van der Linden & J. A.C. Sandberg, DSA-rappori I, Probleemoplossing Tenten-laak: analyse, simula- tie en generaliseerbaarheid. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde RUU, 1986. |
Clancey, W. J,, Tutoring rules for guiding a case me- thod dialogue. In: D. Sleeman & J.S. Brown (Eds.), Intelligent Tutoring Systems. London: Academie Press Inc. (London) Ltd, 1982.
Cooper, C. R. & R. G. Cooper Jr., Skill in Peer Lear- ning Discourse: What Develops? In: S. A. Kuczaj II (Ed.), Discourse Development. Progress in Cog- nitive Development Research. New York: Sprin- ger Verlag Inc., 1984.
Doise, W. & G. Mugny, The social development of intellect. Oxford: Pergamon Press, 1984.
Erkens, G., G. Kanselaar & J. L. van der Linden, Eindverslag SVO-project 0515: Sociaal gedrag en kognitief funktioneren. Utrecht: Vakgroep Psy- chologie voor P. & A., RUU, 1983; 1986.
Fortescue, M.D., /I discour se product ion model for 'Twenty Questions'. Amsterdam: John Benja- mins, 1980.
Fräser, B.J. & H.J. Walbcrg, Cooperative learning environments. Contemporary Education Review, 1984,1,3, 253-260.
Grosz, B.J.. Discourse Knowledge. In: D.E. Wal- ker (Ed.), Understanding Spoken Language. New York: Artificial Intelligence Series, Elsevier North Holland Inc., 1978.
Kanselaar, G., P. Vossen, R. van de Perel, F. Have- kes & F. Stevens, Courseware nader bekeken. 's Gravenhage: SVO, 1986.
Lamberigts, R.J.A.G., E. Verhagen & J.R.M. Gerris, Coöperatieve leergroepen in het onder- wijs. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 205-217.
Linden, J. L. van der, G. Kanselaar & G. Erkens, Sociale kennis bij samenwerken. In: P. Veddcr & M. Bloemkolk (Red.), Samenwerken en pro- bleemoplossen: Actuele thema's in het onderzoek naar leerprocessen hij samenwerkende kinderen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Minuchin, P.P. & E.K. Shapiro, The school as a context for social development. In: P. H. Mussen (Ed.), Handboek ofChild Psychology, 4th edition. New York: John Wiley & Sons, 1985.
Oudenhoven, J. P. van, B. Wiersma & N. van Ype- ren. Effecten van samenwerking en feedback door mcdelecdingen op spellingsprestaties. In: J.II. Boonman & J.L. van der Linden (Red.), Taal, leren en .samenwerken in het onderwijs. Lis- se: Swets & Zeitlinger, 1987.
Reichman, R., Gelting computers to talk likeyou and me; discourse conte.xt, focus and seinantics (an ATN model). Cambridge, Massachusetts: The MIT Press, 1985.
Searle, J. R., Speech acts, an es.say in the philosophy of language. London: Cambridge University Press, 1969.
Sleeman, D. & J. S. Brown, Introduction: Intelligent Tutoring Systems. In: D. Sleeman & J.S. Brown (Eds.), Intelligent Tutoring Systems, London: Academie Press Inc. (London) Ltd, 1982. |
Pedagogische Studiën 352 .
-ocr page 361-
Vedder, P., Leren als sociaal proces. In: P. Vedder & M. Bloemkolk (Red.), Samenwerken en pro- bleemoplossen; Actuele thema's in het onderzoek naar leerprocessen bij samenwerkende kinderen. Lisse: Swets & Zeillinger, 1985a.
Vedder, P., Cooperative Learning. Groningen: dis- sertatie 1985b.
Webb, N.M., Student Interaction and Learning in Small Groups. Review of Educational Research, 1982,52, 421-445.
Wickelgren, W.A., How to Salve Problems: Ele- ments of a Theory of Problems and Problem Solving. San Francisco: W.H. Freeman & Com- pany, 1974.
Wielinga, B.J., Kennisgebaseerde systemen ten be- hoeve van het onderwijs. In: J. Heene & T. Plomp (Red.), Onderwijs en informatietechnologie, 's Gravenhage: SVO, 1985.
Curricula vitae
y. F. Barnard (\955) studeerde psychologie, specia- lisatie artificiële intelligentie, aan de Universiteit van Amsterdam. Momenteel is zij werkzaam als onderzoeker bij de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
G. Erkens {1949) studeerde psychologie, specialisa- tie theoretische en methodologische ontwikkelings- leer, aan de Universiteit van Amsterdam. Momen- teel is hij werkzaam als onderzoeker bij de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. |
J. L. van der Linden {1947) is werkzaam als universi- tair docent aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1983 promoveer- de hij op het proefschrift 'Sociaal kognitieve kom- plexiteit'. Hij geeft onderwijs en verricht onderzoek op het gebied van de onderwijspsychologie, in het bijzonder de sociale en motivationele aspecten van het leren en onderwijzen.
G. Kanselaar (1942) is universitair hoofddocent bj de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversi- teit te Utrecht. Hij studeerde psychologische func- tieleer en promoveerde op het proefschrift 'Sociaal kognitieve komplexiteit'. Hij geeft onderwijs in de onderwijspsychologie en informatietechnologie en doet onderzoek naar het gebruik van de computer als hulpmiddel bij onderwijsleerprocessen en naar de invloed van nieuwe technologieën op beroepsop- leidingen.
Correspondentieadres: Y.F. Barnard en G. Erkens, DSA-project, Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni- versiteit te Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht, tel: 030-534926
Manuscript aanvaard ll-6-'87
Summary
Barnard, Y. F., G. Erkens, G. Kanselaar & J. L. van der Linden. 'Simulation of problem directed dialogues.' Pedagogische Studiën, 1987, 64. 344-353.
The aim of the research, prcsented in this article, is to investigate the relation between information exchange and information processing during cooperative problem solving. Task-dialogues between pupils (aged I O-12), who cooperate on a problem solving task, are analyzed and simulated by means of an artificial intelligent computerprogram. This simulationprogram is based on a theoretical model of the relation between problem solving and dialogue processing. The program builds up frames that contain slots for problem solving and dialogue acts, including beliefs about the states of the partner. A central processor controls the flow of infor- mation internally and externally, to and from the partner. Simulation models of the individual pupils are bcing constructed by analysis of the dialogue protocols. Analysis and Simulation may provide insight that is needed <0 build an 'intelligent computer assistcd instruction'-program that can 'think along' with the pupil and that can cooperate in problem solving. |
Peclagogische Studiën 353
-ocr page 362-
L. DE LEEUW, J. J. BEISHUIZEN, H. VAN DAALEN, J. MEYER en J. CHR. PERRENET
Vrije Universiteit, Vakgroep Functieleer en Methodenleer, Amsterdam
Samenvatting
Een belangrijke functie van onderwijsprogram- ma's kan zijn om leerlingen die tijdens bet oplossen van problemen vastlopen hulp te bie- den teneinde de impasse te doorbreken. Een aantal vragen met betrekking tot het bieden van hulp en de principes en strategieën die de oplos- sing van gesignaleerde problemen naderbij kun- nen brengen wordt besproken. De problemen en mogelijke oplossingen worden toegelicht aan de hand van de gang van zaken in twee door SVO gesubsidieerde projecten waarbinnen het bieden van hulp aan de orde is. Geconcludeerd wordt dat nog niet voor alle problemen een bevredigen- de oplossing is gevonden.
1 Inleiding
Leerlingen die zelfstandig problemen probe- ren op te lossen binnen de schoolleerstof (wiskunde, natuurkunde, stellen, zoeken van informatie e.d.) lopen van tijd tot tijd vast in het oplossingsproces. Ze kunnen proberen om op eigen kracht uit een impasse te komen. Soms slagen ze daarin. Nog eens diep naden- ken, een andere weg inslaan, terugkijken in de theoriebehandeling in het schoolboek, reflec- teren over het gedrag, zijn manieren om een impasse te doorbreken. Het zichzelf verschaf- fen van heuristische aanwijzingen als 'wat weet ik nu eigenlijk?' 'waar moet ik naartoe?' 'hoe deed ik dat eerder?' kan het oplossings- proces weer op gang brengen. Het lukt echter langs deze wegen lang niet altijd. Een belang- rijke functie van het onderwijs is leerlingen die vastlopen op het goede spoor te zetten. Dit zou kunnen plaatsvinden door de leerlingen zonder meer te vertellen wat de juiste aanpak is, of wat de correcte volgende stap is; de oplossing kan zelfs worden gegeven of voorge- daan. |
Vrij algemeen wordt dit niet als een juiste didactische aanpak gezien om de leerling tot zelfstandig probleemoplossen te brengen. Het geven van heuristische aanwijzingen die de leerling wel verder helpen, maar tevens een beroep op diens inventiviteit doen, lijkt de op- timale didactische procedure. 'Wel hulp bie- den, maar niet voorkauwen' is dan de visie.
Leerkrachten of remedial teachers (en ou- ders die kinderen bij het huiswerk helpen) proberen de vastlopende leerling zo adequaat mogelijk hulp te bieden. Er rijzen hierbij nogal wat problemen. Vragen als: wanneer hulp te bieden; hoe specifiek moeten de aanwijzingen zijn; hoe irritatie bij de leerling (en de hulpbie- der) te vermijden; hoe verder als de hulp niet 'aanslaat', weerspiegelen deze problemen.
Leerlingen die door een leerkracht, reme- dial teacher of ouder (kunnen) worden gehol- pen, mogen zich gelukkig prijzen. Leerkrach- ten zijn niet tot systematisch bieden van hulp aan alle leerlingen in staat. Ouders zullen ook welwillend genoeg zijn om hulp te bieden, maar zijn vaak onvoldoende geschoold in de leerstof en de didactiek ervan.
Er is dus behoefte in het onderwijs aan op de individuele leerling gerichte hulp. De gebrui- kelijke onderwijsleermiddelen verschaffen deze in zeer beperkte mate. Computerbestuur- de onderwijssystemen kunnen deze hulp in beginsel aan leerlingen verschaffen. Doordat deze onderwijsvorm strikt individueel van aard is, kan in principe elke leerling, op het moment dat deze daar behoefte aan-heeft, aan heuristische aanwijzingen worden geholpen. Dit is een veelbelovende ontwikkeling.
Deze ontwikkeling is echter niet zonder problemen. Of het nu gaat om gewone CAI (computer assisted Instruction) of ICAI (intel- ligent computer assisted Instruction, ook wel intelligent tutoring systems of knowledge ba- sed systems genoemd), de volgende vragen
Het bieden van hulp tijdens computerbestuurd probleemoplossen; problemen en mogelijke oplossingen |
354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353
-ocr page 363-
dienen bij de ontwikkeling steeds in het oog worden gehouden:
1. Wanneer hulp te bieden?
2. Hoe de hulp te laten aansluiten bij de door de leerling gekozen oplossingsmethode en bij het stadium daarbinnen?
3. Hoe specifiek/algemeen moet hulp zijn?
4. Hoe de assimilatie van de geboden hulp te bevorderen en te controleren?
Hierbij zij nog eens benadrukt, dat deze vra- gen niet alleen relevant zijn binnen computer- bestuurde programma's voor het leren oplos- sen van problemen. Ook als de (remedial) teacher of een andere menselijke 'tutor' hulp biedt, zijn die vragen relevant en nog groten- deels onbeantwoord. Ook binnen onderzoek van leerpotentieel van leerlingen waarbij hun ontwikkelingsmogelijkheden (zone van naaste ontwikkeling, zie Vygotskij, 1964) worden vastgesteld, zoals dat door Brown en French (1979), Brown en Ferrara (1985), of door Feuerstein, Rand en Hoffman (1979) wordt verricht, is deze problematiek aan de orde. Door de specifieke geaardheid van computer- bestuurde programma's, vooral van intelli- gente tutoriële programma's, is een aantal oplossingen beschikbaar. We zullen bovenge- noemde vragen eerst toelichten alvorens aan de hand van verricht en lopend onderzoek in onze vakgroep aan te geven welke principes en strategieën zijn toegepast om de problemen het hoofd te bieden.
2 Uilwcrking van vragen in verband met hulp bieden
2.1 Wanneer hulp Ie bieden? Eén van de cruciale vragen met betrekking tot het bieden van hulp is wie het initiatief dient te nemen, de leerling of- volgens expliciete crite- ria-het systeem? Aanleidingen om onge- ^'raagd hulp te bieden zijn: de leerling blijft doormodderen, blijft fouten maken, of de leerling vertoont gedurende een zekere tijd geen enkele reactie, of er wordt een doodlo- pende weg ingeslagen. Een argument hierte- gen is dat niet duidelijk is wat de beslissingsre- gels voor ingrijpen dienen te zijn. Een leerling kan immers op eigen kracht van een doodlo- pende weg terugkeren of denkt, hoewel cr geen overte acties zijn, nog steeds diep na. Te vroeg of onnodig ingrijpen kan tot irritatie leiden en zelfstandig leren belemmeren. Beishuizen (1986) die, in navolging van o.a. Burton en Brown (1982), ongevraagd coaching bood (in zijn geval bij het zoeken van informatie in gegevensbestanden), constateerde dat in een deel van de gevallen de ongevraagde aanwij- zingen van de coach bij de leerlingen tot irritatie leidden. |
Kimball (1982) kwam in zijn programma's, die leerlingen opgaven binnen de integraalre- kening moesten aanleren, tot een aardig com- promis binnen het dilemma: het laten explore- ren van benaderingen die niet tot succes kunnen leiden of inefficiënt zijn enerzijds en het ongevraagd bieden van hulp anderzijds. De leerlingen krijgen bij de keuze van een wei- nig belovende oplossingsweg de suggestie hulp te vragen ('a hint to ask for a hint'). Ze kunnen dit advies naast zich neerleggen. Verder kun- nen ze op eigen initiatief hulp krijgen. Deze aanpak is alleen mogelijk als op één of andere wijze te constateren valt waar de leerling mee bezig is. In intelligente tutoriële systemen, waarbinnen de leerling elke oplossingsstap aan de computer moet meedelen, kan een lecr- lingspoor worden bijgehouden en steeds wor- den vergeleken met een normspoor, resp. verschillende normsporen als cr verschillende oplossingsmethoden bestaan.
Om te voorkomen dat leerlingen te gemak- zuchtig gebruik maken van hulp, moeten maatregelen worden genomen. Een aantal mogelijke oplossingen is: I: de als hulp ver- schafte aanwijzingen of (dcel)oplossingen la- ten verdwijnen van het computerscherm en deze door de leerling laten reproduceren, cn/of 2: de opgaven met hulp laten onderbreken door of eindigen in opgaven zonder hulp; de leerling moet dan een bepaald beheersingscri- terium halen.
2.2 Hoe de geboden hulp te laten aansluiten bij de stand van zaken in het hoofd van de leerling?
De geboden hulp moet allereerst aansluiten bij de door de leerling gekozen oplossingsme- thode. Ais er geen congruentie is tussen de geboden en benodigde hulp dan wordt deze hulp als irrelevant of zelfs - als de leerling zich gedwongen voelt om een andere aanpak te volgen - als storend ervaren; dit kan het ver- dere vragen om hulp ongunstig beïnvloeden. Maar zelfs als de coach binnen de oplossings- methode van de leerling hulp biedt, kunnen er problemen ontstaan. Als een bepaalde metho- |
Peclagogische Studiën 355
-ocr page 364-
de bijvoorbeeld vier oplossingsstappen vereist en de leerling heeft op eigen kracht de eerste twee uitgevoerd en loopt dan vast, dan moet de hulp hierbij aansluiten en niet de uitvoering van de eerste stap suggereren.
Het voortdurend bijhouden van een leer- lingspoor zoals dat in intelligente tutoriële systemen aan de orde is, vormt een goede basis voor de gewenste aansluiting; voorwaarde is dan wel dat alle relevante oplossingswegen (normoplossingen) in het systeem zijn opge- nomen. Het is zelfs mogelijk om bij het bieden van hulp aan te sluiten bij het ontwikkelings- stadium waarin leerlingen verkeren. In het SVO-project 'Training van aanpak en oplos- sing van rekenopgaven volgens een genetisch model" (SVO nr 551808) wordt dat gereali- seerd. Er zijn echter andersoortige CAI- programma's waarbinnen deze procesgege- vens niet direct beschikbaar zijn.
2.3 Hoe specifiek of algemeen moet de geboden hulp zijn?
Zeer specifieke hulp, die (vrijwel) de oplossing van (deel)problemcn aanreikt, is in een be- paalde situatie voor een deel van de leerlingen te veel hulp, bevordert niet een onafhankelijk, zelfstandig leren handelen. Zeer algemene hulp biedt voor anderen te weinig houvast. Het is moeilijk vast te stellen hoe specifiek de hulp voor een bepaalde leerling in een bepaal- de fase van het oplossingsproces dient te zijn, te meer daar de leerlingen in de hier beschre- ven onderzoeken geen specifieke vraag kun- nen stellen, doch slechts een signaal kunnen geven dat hulp gewenst wordt.
Dit dilemma kan worden opgelost door toe- passing van het Selziaanse principe van de 'kleinstmögliche Hilfe' (Selz, 1935). Dit prin- cipe correspondeert met het concept van de 'zone van de naaste ontwikkeling' (Vygotskij, 1964). Aanvankelijk wordt een algemene heu- ristische aanwijzing gegeven; indien dit niet tot voortgang leidt, wordt meer specifieke hulp geboden, enz. Dit principe van cumula- tieve hulpspecificiteit werd o.a. toegepast door De Leeuw (1979), Barton en Brown (1982) en Beishuizen (1986). ♦
2.4 Hoe de assimilatie van de geboden hulp te bevorderen en te controleren? |
Als men van de leerling geen reactie verlangt op de geboden hulp, dan zijn er geen aanwij- zingen beschikbaar, althans niet gegaran- deerd, of de hulp 'aansloeg', begrepen werd. Als de leerling vlak na de hulpaanbieding de oplossing van het (deel)probleem vindt, dan mag men aannemen dat dit door de hulp kwam. Maar als deze oplossing niet direct wordt gevonden, was de hulp dan ineffectief? Dit zou een voorbarige conclusie zijn.
Om zekerheid te verkrijgen, en dat is voor verder hulp bieden van belang, kan men de leerling vragen aan te tonen dat de hulp werd geassimileerd. Door een actieve, overte reactie op een zogenaamde hintvraag (een vraag te beantwoorden op grond van de gepresenteer- de hint) te verlangen, verkrijgt men evidentie over het effect van de hint. Aanwijzingen zoals Polya (1942) die propageerde zijn 'passief, co- vert van karakter, d.w.z. ze vereisen geen reactie van de leerlingen. Daardoor bestaat er geen zekerheid over het effect van de hulp.
Hintvragen, die dus wel een response ver- langen, kunnen een multiple choice of een open einde vorm hebben. Trismen (1981, 1982) ontwikkelde wiskunde-opgaven met hints. Hij gebruikte deze opgaven overigens meer voor test- dan voor onderwijsdoelein- den. De geboden hintvragen beogen een toe- nemende structurering van het probleem teweeg te brengen en zodoende de opgave- moeilijkheid aan het cognitieve vermogen van de leerling aan te passen.
Trismen (1981, 1982) vergeleek het effect van 'passieve' en 'actieve' hints en vond o.a. dat in het geval van passieve hints de informa- tie binnen de hint slechts in geringe mate werd verwerkt. Hints werden ook snel beoordeeld als 'being of no help'. Voordelen van actieve (in zijn geval multiple choice) hints zijn, vol- gens Trismen, o.a.: 1. Er heeft minder passieve afwijzing van een hint plaats. 2. Het nut van de hint kan, ten dele, worden afgeleid van het antwoord op dc hintvraag. 3. Het is betrekke- lijk gemakkelijk om de leerling onmiddellijk feedback te verschaffen over de vraag of deze de hint begrepen heeft. 4. Op grond van onjuiste antwoorden op hintvragen kunnen leerlingen worden geleid naar andere, minder algemene, 'gemakkelijker' hints - in feite hints over de oorspronkelijke hints. Het als tweede genoemde punt geeft, ten dele, een antwoord op de vraag naar de controle-mogelijkheid op de assimilatie van de hint. |
Pedagogische Studiën 356 .
-ocr page 365-
3 Twee onderzoeksprojecten
Hieronder wordt beschreven welke oplossin- gen voor de hiervoorbeschreven problemen met betrekking tot het bieden van hulp werden toegepast, in twee door de Stichting voor On- derzoek van het Onderwijs (SVO) gesubsi- dieerde projecten, waarbinnen het bieden van hulp expliciet aan de orde was.
3.1 De ontwikkeling van een leerprocestest (SVO-project 1053)
3.1.1 Achtergrond en opzet van bet onderzoek Het doel van dit (per 1 mei 1986 afgesloten) onderzoek was om de behoefte aan hulp en feedback van leerlingen vast te stellen, op een meer rechtstreekse manier dan mogelijk is met behulp van bestaande tests. Tests voor nega- tieve faalangst (bijv. de F min schaal binnen de Prestatie Motivatie Test van Hermans) en voor veld(on)afhankelijkhcid zouden de be- hoefte aan structurering van de leersituatie meten. In de praktijk blijkt dc test voor nega- tieve faalangst een substantiële correlatie te vertonen met het effect van de mate van gestructureerdheid (Hermans, 1971; De Leeuw, 1979). Voor vcld(on)afhankclijkhcid zijn de uitkomsten echter minder consistent (De Leeuw, 1979). Bovendien zijn er aanwij- zingen dat beide tests interactie vertonen. Een causaal model ter verklaring hiervan, waar- voor enige steun werd verkregen, werd ont- wikkeld door De Leeuw en Feij (1981).
Om deze redenen en omdat de voorspellen- de waarde van de lests domeinafhankelijk lijkt te zijn, werd besloten een lest te construeren die dc behoefte aan hulp en feedback, dus aan taakstructurering, rcchtslrecks meet binnen het leerproces (Dc Leeuw, Van Daalcn & Beis- huizen, 1987 a en b). Er werden (o.a.) proble- men binnen een informaliezoektaak aangebo- den en de geuite behocflcn aan hulp en feedback werden gemeten. Als tweede maat Werden de karakteristieke moeilijkheden die leerlingen binnen de problemen ondervonden, vastgesteld. Een verder weg liggend doel van dit type onderzoek (binnen een lopend ver- volgproject onderzocht) is om op grond van het gaandeweg teruglopen van dc behoefte ^an hulp, het lecrpotcntieel, de zone van naas- te ontwikkeling (Vygotskij, 1964) vast te stel- l^-m (vgl. Brown & Frcnch, 1979; Brown & I'crrara, 1985). |
De onderzoeksresultaten laten zien dat fre- quentie van hulp- en feedbackgebruik door de mate van structuur van de taak en door faal- angst, veldafhankelijkheid en intelligentie wordt beïnvloed (Van Daalen, De Leeuw & Beishuizen, 1987). De karakteristieke moei- lijkheden die leerlingen ondervonden werden ten dele beschreven in Van Daalen (1987).
3.1.2 Vormgeving van de fauna-zoektaak
De proefpersonen (71 zevende en achtste groep basisschoolleerlingen) kregen zoekta- ken met betrekking tot dieren voorgelegd. Het programma is gebaseerd op dc door Beishui- zen (1986) ontwikkelde zoektaken. Er wordt een vage beschrijving van een dier aangebo- den. Dit dier is één van de 128 dieren die in het gegevensbestand van de computer zijn opge- nomen. Dc informatie die de vage beschrijving bevat is onvoldoende om meteen te kunnen beslissen over welk dier het gaat. In de vage beschrijving worden wel steeds vijf kenmerken van het dier genoemd, bijvoorbeeld met be- trekking tot dc woonomgeving (land, water) of huid (haren, veren, schubben). De lijst van veertien kenmerken waaruit gekozen moet worden hebben de leerlingen voor zich. Door middel van vijf verschillende computercom- mando's en met gebruikmaking van dc ken- merken van het dier kunnen de leerlingen het aantal dieren dat op grond van de vage beschrijving in aanmerking komt, stap voor stap reduceren.
Het gegevensbestand bevat ook een uitvoe- rige beschrijving van ieder van dc 128 dieren. Door het vergelijken van een, liefst beperkt, aantal uitvoerige beschrijvingen met dc vage beschrijving kan de leerling uiteindelijk beslis- sen welk dier het gezochte is. Door hel compu- tercommando 'help' in te typen kunnen de leerlingen de beschikbare hulp aanroepen.
3.1.3 De hulp hij de jauna-zoektaak
Gezien het doel van het onderzoek het me- ten van de behoefte van de leerling aan hulp - werd alleen hulp geboden als de leerling daar zelf expliciet om vroeg, en werd ook geen limiet gesteld aan het aantal keren dat de leer- ling om hulp mocht vragen.
Bij de faunazoektaak was het laten aanslui- ten van de hulp bij het stadium van het oplossingsproces geen groot probleem, omdat iedere handeling via de computer moest wor- den uitgevoerd. De computer hield dan ook |
Peclagogische Studiën 357
-ocr page 366-
voor iedere opgave een leerlingspoor bij. Op het moment van de vraag om hulp werd nage- gaan in welk van de (dertien) mogelijke situa- ties de leerling was aangeland en werd het bij die situatie passende hulpblok geactiveerd (voor een voorbeeld zie Tabel 1; voor een stroomschema van de taak zie De Leeuw, Van Daalen & Beishuizen, 1987a).
Tabel 1 Hulpstappen op Vier Niveaus van Specifici- teit binnen Hulpblok 1 van de Fauna Zoektaak
1.0 Lees de opgave goed.
Zoek een kenmerk van het dier uit de opga- ve.
1.1 Kies uit de kenmerkenlijst een passend ken- merk en maak daarmee een lijst.
L2 Wat voor soort kleur heeft het dier uit de opgave; Is het donker gekleurd, of is het bont van kleur, of is het licht van kleur? Maak een lijst met het passende kenmerk.
1.3 In de opgave staat: < zin uit de opgave >
Zoek het bijpassende kenmerk in de ken- merkenlijst.
1.4 Het kenmerk dat past bij de kleur van het dier uit de opgave is: licht.
Maak een lijst met het kenmerk licht. Geef hiervoor de computer de opdracht: zoek licht.
Zoals in Tabel 1 te zien is, was er binnen ieder hulpblok sprake van een toenemende specifi- citeit. De hulp veranderde stapsgewijs van een betrekkelijk algemene aanwijzing tot het voorschrijven van een expliciet computercom- mando.
Bij de faunataak was geen sprake van een gedwongen reactie; de hulp had geen 'actieve' vorm. Daardoor was een directe controle op het effect van de hulp niet mogelijk. Voerde de leerling de gesuggereerde handeling meteen uit, dan ligt het voor de hand te constateren dat de hulp aansloeg, werd geassimileerd. Soms werd echter pas na enkele andere, vaak geen resultaat biedende, operaties overeen- komstig het advies gehandeld. Was dat dan het effect van de coaching of van de eigen inventiviteit van de leerling? Een hiermee ver- want probleem is dat als de hulpaanwijzing pas in een later stadium werd opgevolgd, die hulp, door de gewijzigde stand van zaken, niet of niet helemaal passend meer was. Vergroting van de flexibiliteit van het programma is dan ook één van de doelen van het vervolgonder- zoek. |
Een mogelijkheid om de assimilatie van de hulp te controleren en te bevorderen is de leer- ling te dwingen tot het geven van het juiste antwoord op een deelprobleem. In de beschrij- ving van het tweede onderzoeksproject wordt nader op deze materie ingegaan.
3.2 De constructie en validering van een
transfertest voor wiskunde-onderwijs met gebruikmaking van items met gefaseerde hulp (SVO-project 1128)
3.2.1 Achtergrond en opzet van het onderzoek In het kader van de effect-vergelijking van drie in het voortgezet onderwijs (havo/vwo) veel gebruikte wiskundemethoden, die wat betreft didactische opzet een verschillende plaats in- nemen ('Sigma', 'Getal en Ruimte' en 'Moder- ne Wiskunde'), wordt in dit onderzoek een bijzonder soort transfertest ontwikkeld. De drie methoden zouden vooral verschillen in de mate waarin zij bij het leren oplossen van vraagstukken een bepaalde aanpak op algorit- mische wijze voorschrijven of de leerling alleen heuristische aanwijzingen (hem/haar daarmee enige vrijheid en initiatief verlenend) verschaffen. Uitgaande van de gedachte dat de effecten van de wiskundemethoden (gemeten aan het einde van het derde schooljaar en beperkt tot het leerstofonderdeel functies) niet alleen kunnen verschillen op beheersing van de geoefende leerstof maar onder meer ook op de mate waarin het geleerde op nieuwe, onbe- kende vraagstukken toegepast kan worden, is deze transfertest ontwikkeld.
Omdat de mogelijkheid bestaat dat ten ge- volge van een bepaald soort wiskunde-onder- wijs er wel een zeker potentieel aanwezig is om het geleerde op nieuwe opgaven toe te kunnen passen, maar dat dit niet sterk genoeg is om geheel nieuwe opgaven aan te kunnen, worden opgaven met gefaseerde hulp ontwikkeld. Dit maakt het mogelijk om het aanwezige leerpo- tentieel, de zone van naaste ontwikkeling (Vy- gotskij, 1964) te kunnen vaststellen. Om het leerpotentieel te kunnen kwantificeren, wordt een scoring toegepast, waarbij voor elke hulp- stap een punt van de maximaal te behalen score wordt afgetrokken. Het onderzoek is uitvoerig beschreven in Meyer, Perrenet, Zeil- lemaker, De Leeuw, Groen, Kok en Van Blokland-Vogelesang (1985).
De wiskundemethoden verschillen in de mate van structurering die ze aanbrengen. |
Pedagogische Studiën 358 .
-ocr page 367-
f(0) = 0
f(-l)= -hl
f(-2) = -hS
Waarom is g: niet de gezochte functie?
(*A) f(x) is soms positief en soms negatief, maar
x' kan nooit negatief zijn
(*B) r(x) is soms positief en soms negatief, maar x'
kan nooit positief zijn
(*C) het teken van f(x) is steeds tegengesteld aan
het teken van x, maar x' heeft altijd hetzelfde teken
als x
(♦D) ik weet het niet
Antwoord 2
C is het goede antwoord
(-2)3 = -2. -2. -2 = -8; -2 en (-2)' hebben hetzelfde
teken
( + 2)5 = +1. -1-2. +2 = -1-8; 4-2 en (-1-2)'heb-
ben hetzelfde teken
Voor andere waarden van x gaat het net zo, dus x'
heeft altijd hetzelfde teken als x en daarom kan g:
x->x' niet de gezochte functie zijn.
Figuur 1 Voorbeeld van een transferleslopgave met "leerkeuze hints.
Hierboven is de grafiek van een functie/getekend. Proheer het voorschrift vanf te vinden. (Waar pijlen Slaan loopt de grafiek wel door maar er was geen ruimte meer om te tekenen)
Hint /
Als je naar de vorm van de grafiek kijkt, dan kun jß zeggen:
(*A) f is een constante functie of een eerstegraads functie
(*B) f is een tweedegraads functie (*C) f is een ander soort functie (*D) ik weet het niet Antwoord I
C is het goede antwoord. Een constante functie en een eerstegraads functie hebben als grafiek een rech- te lijn.
De grafiek van een tweedegraads functie ziet cr zo ^lit: n of zo: u
Hint 2
Voor enkele originelen is de functiewaarde pre- cies af te lezen: f"( + 2) = -8 f(+l) = -l |
Daardoor kunnen ze interacties vertonen met relevante leerlingkenmerken als negatieve faalangst, prestatiemotivatie, veld(on)afhan- kelijkheid. Deze leerlingkenmerken worden tevens gemeten. Op deze wijze ontstaat binnen een quasi-experimentele opzet hetzelfde type design als in eerder onderzoek (De Leeuw, 1979, 1983) binnen een experimentele opzet aan de orde was. Aptitude-treatment inter- acties voor de verschillende effectmaten wor- den ook nu weer bestudeerd.
In Figuur 1 is een voorbeeld gegeven van een opgave uit de transfertest. In de leerstof zijn derde machten, eerstegraads en tweede- graads functies behandeld; gegeven de grafiek vraagt de opgave het voorschrift van een der- degraadsfunctie op te stellen.
3.2.2 Dt' hulp hij dc traiisferteslopgaveii Daar de opgaven met gefaseerde hulp gccon- trueerd werden ten bate van toetsdoeieinden, waarbij de meting van het leerpotcntieel aan de hand van de hoeveelheid geraadpleegde hulp van groot belang was, werd gebruik van de hulp aan de leerling zelf overgelaten.
Om aansluiting van de geboden hulp bij het in gang zijnde oplossingsproces te kunnen be- werkstelligen, kreeg de leerling enige controle over het gebruik van de hints. In de eerste ver- sie van de transfertest werd in navolging van Trismen (1981,1982) gewerkt met open einde hints, lïr waren hoofdhints met algemene |
Peclagogische Studiën 359
-ocr page 368-
aanwijzingen, elk gevolgd door follow-up hints met specificering beschikbaar. De leer- ling kon, als deze dacht geen toelichting nodig te hebben, zelf beslissen een follow-up hint over te slaan. Zo kon aftrek van extra punten voor irrelevante hints worden voorkomen.
Een probleem betreffende de, aansluiting van de geboden hulp bij het in gang zijnde oplossingsproces is dat er bij opgaven vaak meerdere (gelijkwaardige) oplossings- methoden mogelijk zijn. Om dit probleem te omzeilen werden de transferopgaven zodanig gekozen of geformuleerd dat een bepaalde me- thode voor de hand lag.
Ofschoon de hints gaandeweg wel iets speci- fieker worden, moge het duidelijk zijn, dat de informatie die in de hints wordt geboden steeds slechts een dce!(stap) van de oplossing bevat. Hint 1 bevat, inclusief het antwoord erop, belangrijke primaire informatie die voor de oplossing nodig is. De afstand tussen de dan beschikbare informatie en de oplossing is ook hierna nog aanzienlijk. Hint 2 maakt de resterende kloof minder breed, maar ook na raadpleging van alle beschikbare informatie is het probleem niet opgelost.
Assimilatie van de geboden hulp kon bij de gebruikte vorm van open einde hints moeilijk worden geverifieerd; er werd immers geen res- pons van de leerling verlangd, zodat niet nagegaan kon worden of de leerling de hint had begrepen. Omdat bij de afname van de eerste versie van de transfertest gebleken was dat veel leerlingen er ondanks de geboden hulp niet uitkwamen, werd afgestapt van de 'passieve' hulpvorm.
In plaats daarvan werden hints als multiple choicc vragen gepresenteerd en werd, afhan- kelijk van het gegeven antwoord, feedback gegeven. Elke hint telde vier alternatieven: het juiste antwoord, twee plausibele fouten en 'Ik weet het niet'; het laatste toegevoegd om raden te voorkomen. In het eerste geval wordt ver- ondersteld dat de leerling de hint begreep en geen verdere uitleg nodig heeft. Hij/zij kreeg te horen dat het antwoord goed was en werd ver- volgens aangespoord om opnieuw te proberen de opgave op te lossen. In de andere drie geval- len bestond de feedback uit de aanbieding van het juiste antwoord en de uitleg waarom dat juist is. |
Omdat het in dit onderzoek ging om het meten van de wiskundecapaciteiten van de leerling, was het vragen om hulp niet vrijblij- vend zoals in het eerste onderzoek. Bij het raadplegen van een hintvraag werd één punt van de maximale itemscore afgetrokken. Het ontvangen van uitleg (op grond van een fout gekozen alternatief) kostte nog een punt. Het te gemakzuchtig vragen om hulp werd ontra- den door de leerling vooraf uit te leggen dat raadpleging van een hint 'strafpunten' ople- verde.
Verificatie van de assimilatie van geboden hulp is hier alleen mogelijk na een correct ant- woord op de hintvraag. Weliswaar blijft de mogelijkheid bestaan dat het goede antwoord geraden is, maar in de instructie was er duide- lijk op gewezen dat raden zinloos zou zijn. Raden van het goede antwoord brengt immers ook het uitblijven van uitleg met zich mee. Of de uitleg na een fout antwoord wordt verwerkt en begrepen, is niet zonder meer vast te stellen. Als de leerling na hulp de oplossing van het vraagstuk vindt, dan is dit vermoedelijk, maar niet zeker, het gevolg van de hulp.
Er wordt op de eindoplossing geen feedback gegeven; deze kan dus fout zijn en blijven. Het kan dus voorkomen dat leerlingen ten onrech- te van verdere hulpmogelijkheden geen ge- bruik maken. Als de leerling na hulp, en eventueel uitleg, verder om hulp vraagt, dan wil dat nog niet zeggen dat de betreffende hulp niet werd geassimileerd. Er blijft immers een afstand tussen de na Hint 1 (en uitleg) beschik- bare informatie en de oplossingsstap die in Hint 2 wordt gepresenteerd.
Uit de resultaten van de proefafnamcn van de transfertest is niet gebleken dat multiple choice hints (gedwongen response) effectiever zijn dan de open einde hints. In beide gevallen vonden leerlingen bij circa 16% van de opga- ven na het raadplegen van hints alsnog het goede antwoord. Wel waren er bij de tweede proefafname minder multiple choice hints per opgave beschikbaar dan open einde hints bij de eerste proefafname.
De definitieve afname vond computerbe- stuurd plaats. In eerdere versies moesten dc leerlingen papierstroken afritsen waaronder de hulp zichtbaar werd. Het essentiële verschil met de eerdere afnames school echter niet in dit technologische aspect, maar in het feit dat nu een 'actieve' vorm van hulp bieden (hier in multiple choice vorm) werd gehanteerd tegen- over de eerdere 'passieve' vorm van hints verschaffen. Er trad een dramatische verho- ging van de effectiviteit van de hints op: bij |
Pedagogische Studiën 360 .
-ocr page 369-
38% van de opgaven werd nu na gebruik van de hints alsnog een goed antwoord gegeven. Dit is gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat er bij de computerbestuurde afname meer hulp werd gebruikt (bij circa 68% van de opgaven) dan bij de pen-en-papier versie van de transfertest (bij circa 40% van de opgaven). De hulp bij de definitieve versie van de test leverde echter ook meer juiste eindantwoor- den op (was efTectiever). Bij de computerbe- stuurde afname werd in 55% van de gevallen waarbij hulp werd ingeroepen het goede ant- woord gevonden; bij de pen-en-papier afname was dit 40%.
4 Discussie
De vraag is of de gesignaleerde problemen bevredigend lijken opgelost. Het antwoord dient te luiden: het ene probleem veel meer afdoende dan het andere. Zo is de vraag naar specificiteit van de benodigde hulp bevredi- gend opgelost door de specificiteit cumulatief te doen zijn. Het antwoord op de vraag hoe de assimilatie van de hulp te bevorderen lijkt te moeten worden gezocht in de richting van het aanbieden van een hint die door een te beant- woorden vraag (multiple choice of een een- voudige open einde vorm) wordt gevolgd. De gevraagde beantwoording dwingt, of stimu- leert althans, om de gegeven informatie te verwerken.
Een leerling zal echter niet tot assimilatie in staat zijn als de gegeven hulp misplaatst is, uit- gaat van een verkeerd beeld van wat de leer- ling nu weet en welk overzicht deze heeft met betrekking tot zijn plaats in de probleemruim- te. De beschreven werkwijze om de aansluiting te zoeken lijkt in onderzoek 1 beter geslaagd dan in onderzoek 2. In het laatste onderzoek is het, gezien het feit dat het om toetsopgaven gaat, niet mogelijk om deelstappen te registre- ren of een dialoog op te starten. Er kan slechts informatie worden aangereikt die betrekking heeft op deeloplossingen, die de leerling echter hellicht zelf al heeft gevonden. Daarom is het onvermijdelijk dat de eerste hulpstap, en zelfs de tweede, overbodig kan zijn. |
In onderzoek 1 is de aansluiting minder pro- blematisch omdat in de fauna-zoektaak de leerling noodgedwongen elke stap aan de computer moet mededelen. Toch blijkt uit de reacties van de leerlingen bij de fauna-zoek- taak dat deze soms na verloop van tijd geen goed beeld meer hebben van waar ze zich in de probleemruimte bevinden. Als verschillende trefwoorden zijn gebruikt en enkele doorsne- des zijn gemaakt, wat betekent dat dan voor de leeiling? Vragen als: Wat heb ik nu precies gedaan? Waar ben ik? Wat moet ik nog doen? kunnen de leerling door het hoofd spelen, deze kan het spoor bijster raken. Dit 'keeping track' (Frijda & Elshout, 1976; Newell & Simon, 1972; Bierman & Kamsteeg, 1985) probleem speelt in meer soorten probleemop- lostaken van enige complexiteit; in dit soort taken is sprake van meerdere probleemtoe- standen (modi), zoals: het lezen van de opga- ve, extractie van de gegevens, relateren van gegevens, combineren van gegevens, vinden van een oplossing, evalueren van de oplossing. Door de leerling informatie te geven over de toestand of status waarin deze werkzaam is geweest en zich op een zeker moment bevindt, kan dit 'keeping track' probleem worden ver- minderd. Bovendien kan te verstrekken proce- sinformatie (dc handelingen die binnen een status zijn uitgevoerd) aan een goede beeld- vorming over de stand van zaken bijdragen.
De informatie over de stand van zaken kan verbaal worden weergegeven; het visueel weergeven ervan kan belangrijke voordelen hebben. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van Venn-diagrammcn om dc gemaakte door- snedes en het resultaat hiervan voor te stellen; deel-gchecl schema's bij redactiesommen vormen een ander voorbeeld (Selz, 1922; Duncker, 1945; Huttenlocher, 1968; Lomp- schcr, 1972).
In het sinds 1 mei 1986 lopende SVO-pro- jcct "Grafische ondersteuning van het leren oplossen van problemen" (SVO nr. 6617) wordt het geven van slatusinformatie binnen beide eerder genoemde taken beoogd en op effect vergeleken met dc situatie waarbinnen deze informatie ontbreekt.
Een tweede factor in de onderzoeksopzet is het visueel of verbaal verschaffen van proces- informatie. Verder wordt in alle condities feedback en hulp geboden, zoals dat in de eer- dere programmaversies het geval was.
Een probleem dat in zijn algemeenheid blijft bestaan is wanneer hulp te bieden. De vraag of dat gevraagd of ongevraagd plaats moet heb- ben speelde bij beide projecten geen grote rol. Gezien het testkaraktcr van de taken in beide projecten diende dc leerling het initiatief te |
PeJagogisclie Studiën 361
-ocr page 370-
nemen. Als het echter gaat om onderwijspro- gramma's, dan is deze vraag minder eenduidig te beantwoorden.
Het gaat hierbij onder andere om de kwestie hoe te reageren als de leerling een fout maakt. Het verdient waarschijnlijk aanbeveling on- derscheid te maken tussen 'syntactische' fou- ten als rekenfouten, vergissingen e.d. en 'semantische' fouten als een verkeerde strate- giekeuze (zie Moran, 1981). Syntactische fou- ten zouden onmiddellijk en ongevraagd onder de aandacht van de leerling moeten worden gebracht, terwijl het oordeel over een semanti- sche fout opgeschort moet worden tot de leerling met een oplossing van het (deel)pro- bleem komt.
Hoe het onnodig en te gemakzuchtig om hulp vragen te voorkomen? Binnen onder- zoeksproject 2 werd deze neiging ingedamd doordat elk verzoek om hulp een 'strafpunt' opleverde. In onderzoekproject 1 was dit niet het geval. In het algemeen geldt dat als het gaat om het bieden van hulp in onderwijssi- tuaties, het onnodig vragen om hulp dient te worden afgeremd; er komt anders onvoldoen- de zelfstandig leren tot stand. Als hulp onder computerbesturing geboden wordt zijn moge- lijke oplossingen: 1. de als hulp verschafte (deel)oplossingen laten verdwijnen van het scherm en deze door de leerling later (re)pro- duceren; 2. de opgaven met hulp laten onder- breken door opgaven zonder hulp en 3. het vooraf stellen van een beheersingscriterium waaraan na afloop dient ^^ worden voldaan.
Een vraag die nog niet aan de orde was is hoe de gegevens over de door de leerling beno- digde hulp en over het effect van de geboden hulp gebruikt kunnen worden voor diagnosti- sche doeleinden. Eén van de diagnostische mogelijkheden van programma's waarbij sy- stematisch hulp wordt geboden, is het vaststel- len van het leerpotentieel van leerlingen aan de hand van de afname van de behoefte aan hulp over een reeks van opgaven (Brown & Ferra- ra, 1985). Andere diagnostische aspecten zijn: indicaties over karakteristieke moeilijkheden die leerlingen bij een bepaald type probleem ondervinden (vgl. Feuerstein et al., 1979) en het effect dat het bicden van hulp hierop heeft. Dit soort diagnostische informatie kan voor predictieve doeleinden worden gebruikt, maar kan ook de basis vormen voor aanwijzingen aan leerkrachten hoe leerlingen gedifferen- tieerd te benaderen. Dit soort aspecten heeft |
onze onderzoeksinteresse.
Literatuur
Beishuizen, J. J., Leren opzoeken van informatie, 's- Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.), 1986.
Bierman, D. J. & P.A. Kamsteeg, Ontwikkeling en problemen van kennisgestructureerde onderwijs- systemen. In: H.J. Breimer & E.J.W.M. van Hees (Red.), Technologie in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Brown, A. L. & L. A. French, The zone of potential development: Implications for intelligence te- sting in the year 2000. Intelligence. 1979, 3. 225-273.
Brown, A. L. & R. A. Ferrara, Diagnosing zones of proximal development. In: J. Wertsch (Ed.), Cul- ture, communication. and Cognition: Vygotskian perspectives, New York: Academie Press, 1982.
Burton, R. R. & J.S. Brown, An investigation of computer coaching for informal learning activi- ties. In: S. Sleeman & J. S. Brown (eds.). Intelli- gent tutoring systems. London: Academie Press, 1982.
Daalen, H. van, L.de Leeuw & J. J. Beishuizen, Het meten van de behoefte aan hulp tijdens het leer- proces. In: A. R. Reints & P. Span (Red.), Diffe- rentiatie in het Onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Daalen, H. van, Which anima' i.i that? Experiences wilh an unohirusive coach. Paper for Ihe Second International Conference and Exhibition on 'Children in ihe Information Age: opportunities for Creativity, Innovation and New Activitles', Sofia, Bulgaria, May 19-23, 1987.
Duncker, K., On problem solving. P.sychological Monographs, 1945, 270.
Feuerstein, R., Y. Rand & M.B. Hoffman, The dynamic a.s.scssment of retarded performers: The Learning Potential Assessment Device, ihcory, In- struments and leclmiques. Ballimore: University Park Press, 1979?
Frijda, N. II. & J.J. Elshout, Probleemoplossen en denken. In: J.A. MIchon, E,G.J. Eijkman & L. F. W. de Klerk (Red.), Handhoek der P.sycho- nomie. Deventer: Van Loghum Slatcrus, 1976.
Hermans, H.J.M., Pre.statiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. Amsterdam: Swets & Zeitlin- ger, 1971.
Huttenlochcr, J., Constructing spatial images: a strategy in reasoning. P.sychological Review, 1968,75, 550-560.
Kimball, R., A self-improving tulor for symbolic Integration. In: D. Sleeman & J. S. Brown (Eds.), Intelligent tutoring systems. London: Academie Press, 1982.
Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979. |
Pedagogische Studiën 362 .
-ocr page 371-
Leeuw, L. de & J. A. Feij, Veldafhankelijkheid-Vel- donafhankelijkheid. Een relevant persoonsken- merk in onderwijsleersitualies? Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 1981,36, 327-340.
Leeuw, L. de, Teaching problem solving: An ATI study of the effects of teaching algorithmic and heuristic Solution methods. Instructional Science, 1983,12. 1-48.
Leeuw, L. de, H. van Daalen & J. J. Beishuizen, The construction and use of a computer based Lear- ning Process Test. In: S. Newstead & P. Dann (Eds.), Computer based human assessment; case studies in lest use and construction. Dordrecht: Nijhoff, 1987a.
Leeuw, L. de, H. van Daalen &J.J. Beishuizen, Pro- blem solving and individual differences: adapta- tion to and assessment of student characteristics by computer based Instruction. In: E. de Corte, J.G. L.C. Lodewijks, R. Parmentier & P. Span (Eds.), Learning and Instruction. Oxford/Leuven: Pergamon Press/Leuven University Press, 1987b.
Lompscher, J. (Ed.), Probleme der Ausbildung geisti- ger Handlungen. Berlin: Volkdeigener Verlag, 1972.
Meyer, J., J.Chr. Perrenet, C. W. Zeillemaker, L. de Leeuw, W. E. Groen, D. Kok & A. W. van Blok- land-Vogclesang, A transfer test for mathema- tics, containing items with cumulative hints. In: L. Strecfland (Ed.), Proceedingsof the Ninth Con- ference oflhc International Group for the Psycho- logy of Mathematics Educalion f Vol. I.). Utrccht: University of Utrecht, 1985.
Moran, T. P., The Command Language Grammar: a rcprescntation for thc uscr interface ofintcrac- tive computer systcms. International Journal of Man-Machine Studies, 1981, 15, 3-50.
Newell, A. & H.A. Simon, Human prohlem solving. Englewood Cliffs: Prentice Hall Inc., 1972.
Polya, G., How tosolveit. Princeton: Princcton Uni- versity Press, 1942.
Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens und des Irrtums. Bonn: F-ricdrich Cohen. 1922.
Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzni- veaus. Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134, 236-301.
Trismen, D. A., The development andadminislration ofa.«'/ of mathematics items with /»'///.s (Research Report). Princcton, NJ: EducationalTesting Ser- vice, 1981. |
Trismen, D. A., Mathematics items with hints (Re- chearch Report). Princeton, NJ: Educational Testing Service, 1982. Vygotskij, L. S., Denken und Sprechen. Berlin: Aka- demie-Verlag, 1964.
Curricula vitae
L. de Leeuw (zie p. 333).
Adres: Vrije Universiteit, Provisorium 1-Cl 11, Post- bus 7161, 1007 MC Amsterdam.
J.J. Beishuizen studeerde psychologie aan de V.U. Promoveerde in 1986 op onderzoek naar de manier waarop 14- en 15-jarigen informatie verzamelen in een grote gegevensverzameling. Is als universitair docent werkzaam bij de Vakgroep Funktieleer en Methodenlccr van de V.U. en is projectleider van het E.C.H.O.-projcct en van Proefstation West Ne- derland.
H. van Daalen studeerde psychologie aan de U.v.A. Issinds 1981 werkzaam als wetenschappelijk onder- zoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Methoden- leer van de V.U. Doet onderzoek naar het bieden van hulp aan basisschoolleerlingen tijdens het leren oplossen van problemen.
J. Meyer studeerde psychologie aan de U.v.A. Was tussen 1982cn 1986 werkzaam bij de Stichting Cen- trum voor Onderwijsonderzoek van de U.v.A. Van- af 1984 werkzaam als wetenschappelijk onderzoe- ker bij de Vakgroep Funktieleer en Methodenlccr van de V.U. Doel onderzoek naar het leren oplossen van wiskundeproblemen door leerlingen van het voortgezet onderwijs.
J. Chr. Perretwt studeerde wis- en natuurkunde aan de R.U.U. cn psychologie aan de U.v.A. Was van 1984 tot 1987 werkzaam als wetenschappelijk on- derzoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Metho- denlccr van de V.U. Is nu verbonden als wetenschappelijk medewerker op het gebied van de wiskunde-didactick aan de Vakgroep Onderwijs- kunde van de R.U.U.
Manuscript aanvaard 11-6- 'H7
Summary
Leeuw, L. dc, J.J. Bcishuizen, H. van Daalen, J. Meyer & J.Chr. Pcrrenct. 'Providing help during computer aided problem solving; issues and possible solutions.' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 354-363.
"^n important function of educational programs is providing help to students who get stuck whilc solving a Problem, in order to break the deadlock. A number of issues concerning the provision of help, and the prin- ciples and strategies for solutions to thc raised problems are discussed. Two research projects are discussed to illustrate possible ways to offer help. The conclusion is that not all the problems have yet been solved satisfac- lorily. |
Peclagogische Studiën 363
-ocr page 372-
V.H.P. VAN DAAL, A. VAN DER LEU, N. C. M. BAKKER en P. REITSMA
Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedagogiek & Paedologisch Instituut, Amsterdam
Samenvatting
Het project 'Een Computergestuurd Orthodi- dactisch Programma voor Aanvankelijk Lezen' (COPAL) beoogt primair inzicht te verschaf- fen in de effectiviteit van aanbiedings- en ant- woordcondities op de ontwikkeling van de technische leesvaardigheid van kinderen met ernstige leesproblemen. De theoretische basis van het onderzoek wordt gevormd door een taak-analystisch model van informatieverwer- king en een remediëringsmodel m.b.t. inpren- ting. Vanwege de mogelijkheden die de micro- computer biedt om presentatie en registratie ge- controleerd te doen verlopen, is dit apparaat een belangrijk instrument bij de uitvoering van het onderzoek. De practische bruikbaarheid van apparatuur en programmatuur komt in een la- ter stadium van het project aan bod.
In aparte deelexperimentën worden verschil- lende leesinhouden (woorden, structuurrijen of zinnen) aangeboden. De methodische principes die toegepast en beproefd worden zijn herha- ling, de successieve of simultane aanbieding van de visuele- en klankvorm en verder oefeningen met betekenis en uitspraak. Directe effecten op woordniveau worden in alle deelexperimenten gevonden. Bovendien blijken verbale oefeningen een faciliterend effect te hebben op het herken- nen van de orthografische vorm. Transfer van het geleerde naar analoge woorden is slechts voor bepaalde structuurrijen aangetoond.
Implicaties voor verder onderzoek worden aan het eind van het artikel besproken.
• Het onderzoek en ontwikkelingswerk in het COPAL-project werd mogelijk gemaakt door een S.V.O.-subsidie (203-4131). |
1 Inleiding
De problemen die kinderen kunnen ondervin- den bij het leren lezen en spellen en de toepas- sing van die vaardigheden staan de laatste jaren sterk in de belangstelling van weten- schappelijke onderzoekers, onderwijsgeven- den en beleidsmakers. Zo verscheen er in het Nederlandse taalgebied een tiental dissertaties en een veelvoud aan artikelen over dit onder- werp. De in 1984 opgerichte Stichting Dysle- xie is in 1987 alweer aan haar vierde congres toe, ditmaal wéér voor een uitverkocht huis. De nascholing in het kader van de verbreding van de zorg in het Basisonderwijs is gericht op dit onderwerp. Behalve problemen met de lees- en spellingstechniek, zijn de tekorten in de functionele toepassing ter sprake gebracht, o.a. op basis van de resultaten van de Voorstu- die Periodieke Peiling van het Onderwijsni- veau (Wesdorp, 1985).
Binnen het samenwerkingsverband tussen Paedologisch Instituut en Vrije Universiteit waarvan de auteurs van dit artikel deel uitma- ken bestaat een relatief lange traditie op het gebied van fundamenteel onderzoek naar de kenmerken en oorzaken van ernstige lees- en spellingsproblemen en naar de condities die een vermindering van de problemen kunnen bewerkstelligen. Twee theoretische lijnen wor- den daarbij gevolgd, een neuropsychologische (zie voor een overzicht Bakker, 1986) en een informatie-theoretische/taakanalytische lijn. In dit artikel wordt verslag gedaan van recente ontwikkelingen binnen deze laatste lijn. Opge- merkt wordt dat het niet mogelijk is binnen dit beperkte bestek al te diep in te gaan op de diverse onderdelen van het onderzoek dat uit- gevoerd is. Gepresenteerd wordt eenoverzicht in samenvattende bewoordingen. De geïnte- resseerde lezer kan via de literatuurverwijzin- gen op het spoor van gedetailleerde beschrij- vingen komen.
Eerst wordt het theoretisch kader van het onderzoek geschetst (paragraaf 2), vervolgens komt de gebruikte hard- en software aan bod (paragraaf 3). In paragraaf 4 volgt de samen-
Een Computergestuurd Orthodidactisch Programma voor Aanvankelijk Lezen (COPAL)* |
364 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353
-ocr page 373-
2 Schets van het theoretisch kader
Het project 'Een Computergestuurd Orthodi- dactisch Programma voor Aanvankelijk Le- zen' (COPAL) beoogt in eerste instantie inzicht te verschaffen in de effectiviteit van aanbiedings- en antwoordcondities op de ont- wikkeling van de technische leesvaardigheid van kinderen met ernstige leesproblemen. Vanwege de mogelijkheden Jie de micro-com- puter biedt om presentatie en registratie gecontroleerd te doen verlopen, wordt dit ap- paraat gebruikt bij de uitvoering van het onderzoek. Het inzicht, opgedaan in diverse deelexperimenten, levert in tweede instantie principes op die gebruikt zullen worden voor de ontwikkeling van een software-pakket dat op grotere schaal beproefd wordt. Voor alle duidelijkheid zij gesteld dat het onderzoek naar de aanbiedings- en responscondities nog in volle gang is. Vragen over de effectiviteit van het 'programma', dat door leerlingen zelf- standig en over een langere periode gebruikt is, kunnen nog niet beantwoord worden.
Bij de opzet van het onderzoek dat uitge- voerd wordt in een serie kortdurende deelex- perimenten, is van een tweetal theoretische kaders gebruik gemaakt. Het eerste betreft het verwerven en verwerken van informatie bij het (leren) lezen, het tweede de principes van be- handelingsmethodiekcn voor kinderen met ernstige lees- en spellingsproblemen. Onder verwijzing naar een tweetal uitvoeriger be- schrijvingen (resp. Van der Leij, 1986, 1985) volgt hier een korte samenvatting.
2.1 Taakanalytisch model voor
informatie-verwerken Teneinde de diverse variaties in aanbiedings- cn antwoordcondities in beeld te brengen is een eenvoudig model ontworpen dat weerge- geven staat in Figuur I.
Informatietheoretische modellen voor het proces van (leren) lezen zijn er in overvloed. Het hier gepresenteerde model beoogt niet meer dan een overzicht te geven van de ver- schillende soorten deelsystemen die informa-
vatting van het onderzoek dat tot nu toe uitge- voerd is. Ten slotte worden in paragraaf 5 enkele conclusies getrokken en plannen voor toekomstig onderzoek en ontwikkelingswerk aangegeven |
Figuur 1 Taakspecifiek model voor het verwerven en verwerken van informatie bij lezen (uit: Van der Leij, 1986)
tie kunnen verwerken bij het lezen, zodat aangeduid kan worden op welk deelsysteem een bepaald soort aangeboden informatie of gevraagd soort antwoord een beroep doet. Analoog aan hetgeen andere auteurs doen (b.v. Seymour & MacGregor, 1984), wordt het informatieverwerkende systeem voorgesteld als een aantal gekoppelde deelsystemen, ver- werkers ('processors'), die corresponderen met de vorm- en betekenisaspecten die aan lezen te onderkennen zijn:
- visuele verwerker voor de orthografische vorm,
- fonologische verwerker voor de klank- vorm,
- semantische verwerker voor de beteke- nis,
- articulatorische verwerker voor de uit- spraak.
Binnen de verwerkers vindt de ontvangst, de omzetting in een code, de opslag in en het oproepen uit het lange termijn geheugen plaats. Toegevoegd is de manipulatieve ver- werker, die in actie komt wanneer een leerling gevraagd wordt om b.v. door middel van ja/ nee-antwoorden aan tc geven of een woord een bepaalde betekenis heeft zonder het te hoeven uitspreken.
Een belangrijke veronderstelling is dat het proces verloopt van het inkomen der stimuli (S) tot het uitgaan van responsen (Rl, R2), maar dat intussen de verwerkers elkaar weder- zijds kunnen beïnvloeden en daarmee de opslag en het oproepen van stimuli in een andere verwerker kunnen facilitcren. Deze veronderstelling, in de tekening weergegeven met pijltjes, betekent concreet dat bijvoor- beeld woorden waarvan de leerling de beteke- nis goed kent, gemakkelijker in hun orthogra- fische vorm aangeleerd worden en uit het orthografische geheugen oproepbaar zijn, dan
|
|
Fonologische verwefker |
|
Ar^culatorische verwerk er |
Visuele verwerker |
|
|
|
|
Semantische verwerker |
|
Manipulatieve verwerker |
|
Peclagogische Studiën 365
-ocr page 374-
woorden waarvan de leerling de betekenis niet of minder goed kent. Deze hypothese, die b.v. ook in de versmeltingstheorie van Ehri (o.a. Ehri, 1980) gehanteerd wordt, wordt in het navolgende gebruikt als richtlijn voor het toe- passen van de inprentingsmethodiek.
2.2 Inprentingsmethodiek Er kunnen drie methodieken ter remediëring van ernstige leesproblemen onderscheiden worden: de opbouw-, de strategie- en de in- prentingsmethodiek.
Volgens de eerste wordt de leeshandeling aangeleerd door deelvaardigheden eerst apart en vervolgens in geïntegreerde vorm te trainen (bijv. het werken van links naar rechts, de kop- peling tussen letters en klanken, auditieve synthese, de koppeling tussen letterclusters en klankclusters, e.d.). Dit gaat met (zeer) kleine leerstapjes en met behulp van gevarieerde in- houden en materialen. Inmiddels zijn er vele leesmethoden in omloop die gebaseerd zijn op de principes van de opbouwmethodiek.
In de strategie-methodiek staat niet zozeer de analyse van de leestaak en de daarbinnen te onderscheiden deelvaardigheden centraal, maar de aanpak van de leerling. De behande- ling beoogt dat de leerling zich bewust wordt van de problemen die bepaalde letters of woorden geven en een strategie leert toepassen voor oplossing van die problemen, b.v. het gebruik van regels of rijmpjes of van analogie- redeneringen.
De inprentingsmethodiek ligt ten grondslag aan het COPAL-project ên wordt derhalve uitvoeriger toegelicht. Volgens het model be- vat elk van de verwerkers een gedeelte van het lange termijn geheugen, resp. toegespitst op de opslag van orthografische, fonologische, se- mantische, articulatorische dan wel 'manipu- latieve' informatie. Een woord dat wat het lezen betreft beheerst wordt, heeft interne re- presentaties in deze gedeelten van het lange termijn geheugen. De representaties zijn bo- vendien onderiing zo sterk geassocieerd dat ze geketend en zonder hulp van bewuste aandachtsprocessen, dus automatisch, op- roepbaar zijn. Bekend is dat kinderen met leesproblemen met het vormen van deze repre- sentaties en met de opslag ervan grote moeite hebben. Zo is hun woordspecifieke, orthogra- fische kennis aantoonbaar gering (Reitsma, 1983a). Datzelfde kan gelden voor opslag bin- nen de andere verwerkers en/of voor de asso- ciaties daartussen. De opslag en associaties in het lange termijn geheugen kunnen worden bevorderd door leesinhouden, bijv. woorden, aan te bieden volgens de principes van de inprenting: herhaling van de leesinhoud en ge- koppelde aanbieding van informatiebronnen m.b.t. de leesinhoud (bijv. orthografische vorm en klankvorm). Daarnaast kan de vorm van antwoord geven (bijv. hardop of manipula- tieO en het verkrijgen van feedback op de juistheid van het antwoord het vormen van associaties tussen de verschillende interne re- presentaties van een woord stimuleren. Deze aanbiedings- en antwoordprincipes zijn in de vorm van experimentele condities onderwerp van onze studie. |
3 De computer en de programma 's
Juist vanwege de mogelijkheden die de micro- computer biedt voor het scheppen van deze condities is dit apparaat een belangrijk ele- ment in de uitvoering van het onderzoek. Daarnaast zijn er, wanneer het software-pak- ket t.z.t. op grotere schaal bruikbaar wordt, argumenten van meer practische aard die plei- ten voor de inzet van micro-computers bij de behandeling van ernstige lees- (en overigens ook andere) problemen (voor een overzicht zie: Van Daal, Bakker & Van der Leij, 1987a).
3.1 Hardware
In het Copal-project wordt gebruik gemaakt van Apple Macintosh Plus micro-computers met een intern geheugen van 1 Mb (Megabyte) en bijbehorende (ingebouwde) harde schijven met een capaciteit van 20 Mb. Vooral voor opslag van de gelnidsbcstanden is een grote geheugencapaciteit nodig. Het scherm van de micro-computer heeft een zeer hoge resolutie, die het apparaat uitermate geschikt maakt voor grafische toepassingen. De bediening vindt plaats met behulp van een 'muis' en het toetsenbord. Aansluiting van een hoofdtele- foon behoort tot de standaardmogelijkheden (Figuur 2).
3.2 Standaardsoftware
Omdat de apparatuur met bijbehorende pro- grammatuur in de toekomst in de scholen zal worden gebruikt zal het geheel zeer gebrui- kersvriendelijk dienen te zijn. De standaard |
Pedagogische Studiën 366 .
-ocr page 375-
de COPAL leesletter
Figuur 3 De Copa! leesletter
software voldoet ruimschoots aan dit criteri- um. Alle commando's worden met de muis gegeven en het type-werk wordt daardoor tot een minimum beperkt. De commando's die de gebruiker (leerkracht, leerling) geeft en de ac- ties die als gevolg daarvan door de machine Worden uitgevoerd worden grafisch weergege- ven. De gebruiker ziet wat hij/zij doet en laat doen. Doordat alle informatie op het beeld- scherm getekend wordt is het bovendien mogelijk met een zelf te ontwerpen lettertype te werken. In dc programma's van het Copal- Project wordt dan ook een letter gebruikt die overeenkomt met letters uit leesboekjes voor kinderen (Figuur 3).
3 • 3 Copal-progranima 's De programma's zijn ontwikkeld in Pascal op een Lisa computer. Het opstarten en beëindi- gen van een oefen- of toetssessie gebeurt door een proefleider. Bovendien zorgt de proeflei- der voor registratie van de responsen en even- tueel het geven van feedback. In alle program- ma's worden automatisch allerlei gegevens verzameld ten behoeve van het onderzoek, zo- 3ls het aantal sessies dat een kind gehad heeft, Welke woorden aangeboden zijn, of het woord correct gelezen is en hoeveel tijd nodig was om het woord te lezen. |
In Figuur 4 staat een overzicht van de pro- gramma's met de aanbiedings- en antwoord- condities die tot nu toe toegepast zijn in het onderzoek. Ook voorbeelden van leesinhou- den worden in de figuur gegeven.
Woord Aanbiedings Programma (WAP)
Dit programma biedt op het beeldscherm één voor één losse woorden aan. Naar keuze kunnen woorden met hoge (geschreven) fre- quentie, laagfrequente woorden, of zowel hoog- als laagfrequente woorden geoefend worden. De oefenwoorden zijn verdeeld over zes orthografische klassen, te weten: mkm- woorden, mkmm-woorden, mmkm-woorden, open tweelettergrepige woorden, gesloten tweelettergrepige woorden en klankzuivere tweelettergrepige woorden (m = medeklinker, k = klinker). Het doel van dit programma is snel en accuraat woorden leren herkennen. Na een aantal herhalingen van de oefening wordt een toets afgenomen. Hierin zijn opgenomen geoefende en niet-geoefende hoog- en laagfre- quente woorden. Dezelfde toets kan ook afge- nomen worden voordat met de oefeningen begonnen wordt, waardoor het mogelijk is de vooruitgang in accuratesse en snelheid vast te stellen. Zowel in een toets- als een oefensessie is het de taak van de leerling een op het scherm gepresenteerd woord zo snel en nauwkeurig mogelijk hardop te lezen.
Stnictmirrij Aanbiedings Programma (STRAP)
In dit programma worden afwisselend ge- structureerde en niet-gestructureerde woord- lijsten aangeboden. In gestructureerde woord- lijsten^ verschillen de woorden slechts in één letterteken (op dezelfde positie) van elkaar. Er zijn lijsten met mkm-woorden, met mkmm- woorden en lijsten met mmkm-woorden. In niet-gestructureerde woordlijsten worden één mkm-woord, één mkmm-woord en één mmkm-woord, die geringe orthografische overeenkomst met elkaar hebben aangebo- den. Het doel van dit trainingsprogramma is het aanleren van directe herkenning van woordkernen (cluster van twee of meer letter- tekens: woorddeel). Voorts bevat het pro- gramma een voor- en een natoets, waarmee de leerling op oefenwoorden, woorden met een geoefende woordkern en woorden met een niet-geoefende kern wordt getoetst. Deze drie soorten woorden worden in één toets aange- |
Peclagogische Studiën 367
-ocr page 376-
STFAP
Strvctuurri j
^nbiedings Frogrennt
WAP
Voord ^nbiedings
Progr»»«»
ZAP
ZixiDBii Aanbiedings
Progr4tnmft
Leesinhoud IToorden
Leesidvetu tlkn, mkm, mknin,
open, gesloten letter-
grepen, klankzuivere
tweelettergrepige
iroorden
fflcRi, mkn, nknm-
ipoorden
Open, gesloter.
lettergrepen
Toorbeeldenl&M, kras, punt, bofnen,
bonden, kuiken
win, »il, cLp,
step, ster, stem,
werk, merk, berk,
in deze v«ten
zitten gaten^
er zijn vossen
in de bossen
Direct herkennen van hele woorden |
Direct herkennen van woordkeriten
Direct herkexuven van hele woorden |
tfethode Herhaalde aanbieding
van orthografische vorm van 48 woorden |
Herhaalde aanbieding van orthograiische- en klankvorm van woorden, woordkernen, en letters in 24 woord- lijsten |
Herhaalde aanbieding van orthografische- en klankvorn van woorden in 24 (ri](»ende-, niet-riji»enie- en pseudo-) zinnen |
24 materiaalbestanden, in 3 soorten: -hoogfrequente woorden, -laagfrequente woorden, -hoog- en laagfreqxjente woorden |
2 nateriaalbestanden,
3 vornen van verklanking;
- géén.
- letter-voor-letter, |
- woordkern+letter 12 nateriaalbestanden 2 voraten van verklanking:
- simultaan net orthografische vorn,
- voorafgaat aan orthografische aanbieding |
Geoefende en niet-
geoefende woorden
net en zonder
orthografische
overeenkomst
Geoefende en niet-
geoefende woorden
met en zonder ge-
oefende woordkern
Geoefende en niet-
geoefende hoog- en
laagfrequente woorden
Luisteren, hardop lezen,
meelezen,meemonpelen,
(afh. van versie)
(Luisteren) en
hardop lezen
Taak voor Fes^nstijd en fouten proefleider registreren, feedback geven |
S«sponstijd en fouten registreren, feedback geven |
Figuur 4 Beschrijving Copal-programmas
boden, maar apart gescoord. De oefening kan door de leerling geheel zelfstandig gedaan worden: hij leest hardop. Op twee manieren wordt extra hulp geboden door de micro-com- puter: het woord wordt gespeld voorgezegd en daarna leest de leerling het woord in z'n geheel hardop, of de woordkern en de wisselende let- ter worden apart voorgezegd, waarna de leer- ling het woord hardop leest.
Zinnen Aanbiedings Programma (ZAP)
Dit programma heeft als doel de directe her- kenning van woorden met open en gesloten lettergrepen te bevorderen. Daartoe biedt het programma deze woorden in een context aan. De context wordt gevarieerd: de woorden worden in zinnen of in pseudozinncn (woor- den in willekeurige volgorde) gelezen. Het programma biedt zowel rijmende als niet-rij- mende zinnen aan. Op twee manieren wordt de klankvorm aangeboden: vooraf of tegelij- kertijd met de presentatie van de orthografi- sche vorm. |
Flits-Programma
Dit programma biedt losse woorden aan ge- durende zeer korte tijd. De aanbicdingstijd is instelbaar: van ^ tot \ seconde met 9 tussen- stappen. In eerste instantie is het ontwikkeld om effecten van structuuroefeningen te kun- nen vaststellen, maar het kan ook gebruikt worden als trainingsprogramma, waarbij door de aanbicdingstijd steeds te verkorten, de lezer aangezet wordt tot een steeds snellere herkenning van het woord.
4 Het Onderzoek
Het onderzoek dat in het Copal-project ver- richt is, wordt onderverdeeld naar de leesin- houd waarop het betrekking heeft. Dc onderscheiden leesinhouden zijn: 1. direct her- kennen van hele woorden; 2. direct herkennen van woordkernen en 3. woorden in context lezen. |
Pedagogische Studiën 368 .
-ocr page 377-
4.1 Direct herkennen van hele woorden 4.1.1 Woordexperiment 1 Om snel en accuraat te lezen moeten begin- nende lezers woorden direct leren herkennen (Reitsma, 1983a). Een doeltreffend middel om dat te bereiken is het vele malen herlezen van dezelfde woorden. Zo is gevonden dat hoog- frequente woorden zowel door goede als zwakke lezers sneller en accurater gelezen worden dan laagfrequente woorden (Van der Leij, 1983). Aangenomen dat herhaald lezen van woorden ook voor kinderen met leespro- blemen een veelbelovende aanpak is, dan kan de vraag gesteld worden welk effect een oefe- ning heeft waarbij hoogfrequente, resp. laag- frequente woorden herhaald gelezen worden. Is het frequentie-effect te herleiden op het aantal keren dat een woord gehoord en gezien is, dan zal een gelijk aantal herhalingen weinig verschillen te zien geven in vooruitgang bij hoogfrequente, resp. laagfrequente woorden: de eerstgenoemde behouden hun voorsprong. Heeft het effect te maken met bekendheid die een grenswaarde heeft - nog bekender worden heeft geen faciliterende invloed meer - dan valt een grotere invloed te verwachten van herha- ling bij laagfrequente woorden; die hebben dal punt immers nog lang niet bereikt. Voorts is een generaliserend effect bij het lezen van Woorden met een analoge woordkern te ver- wachten indien door herhaling de opslag van Woordkernen (gedeelten van woorden) in het geheugen bewerkstelligd wordt. Worden Woorden echter in hun geheel opgeslagen, dan zal er geen generalisatie naar 'orthografische buren' optreden.
Opzet en procedure
Veertien kinderen, acht jongens en zes meis- jes, van LOM-scholen, met een gemiddelde leeftijd van 9 jaar cn 8 maanden en een gemid- delde leesprestatie die door kinderen zonder leesproblemen al behaald wordt op 7-jarige leeftijd, namen deel aan het onderzoek. Elke dag, elf dagen lang, lazen zij 24 hoogfrequente en 24 laagfrequente woorden die een voor één op het scherm van de micro-computer gepre- senleerd werden. De taak was het woord zo snel cn accuraat mogelijk hardop tc lezen. De proefleider registreerde de leestijd en eventue- le fouten. Bij fouten, of wanneer het te lang duurde om een woord te ontcijferen, werd het Woord voorgezegd. Na deze trainingsfase wer- den de kinderen getoetst op de geoefende woorden en op niet-geoefende woorden, waarvan sommige overeenkomst hadden met de geoefende (z.g. orthografische 'buren') en andere niet ('nieuw'). |
Resultaten
Uit analyse van de gegevens bleek dat aanvankelijk de hoogfrequente woorden sig- nificant sneller en nauwkeuriger werden gele- zen dan de laagfrequente woorden. De gemiddelde leestijd en het gemiddeld percen- tage fouten voor hoogfrequente woorden bedroeg 3.49 sec. en 15.7%. Voor laagfre- quente woorden werd gevonden: 4.52 sec. cn 19.9%. Gaandeweg werd het verschil kleiner en in de laatste sessie was er geen verschil meer in snelheid en accuratesse waarmee hoog- en laagfrequente woorden gelezen werden. Be- kendheid met woorden heeft dus kennelijk een grenswaarde die door oefening dichterbij ge- bracht kan worden: laagfrequente woorden kunnen op die manier steeds accurater cn snel- ler leesbaar worden gemaakt. Wat betreft de niet-gcocfcndc woorden gold dat hoogfre- quente woorden sneller en accurater werden gelezen dan laagfrequente woorden, dit betrof zowel orthografische buren als nieuwe woor- den. Aangenomen kan worden dat het her- haald oefenen van losse woorden de opslag van de woorden als geheel bevordert, maar niet in de vorm van woordkerncn.
4.1.2 Woordexperiment 2 Naar aanleiding van dit experiment werd na- gegaan of het woordfrequentie-effect (hoog- frequente woorden worden sneller en accura- ter gelezen dan laagfrequente woorden) blijft bestaan wanneer zowel van hoog- als laagfre- quente woorden de gesproken vorm door middel van een verbaal oefenprogramma overbekend gemaakt is. Een eventueel blij- vend verschil lussen hoog- cn laagfrequenlc woorden kan dan alleen nog maar verklaard worden uit verschil in bekendheid met de ge- schreven vorm. Omdat van het verbaal oefen- programma (nog) geen computergestuurde versie beschikbaar is, beperken wc ons in deze bijdrage tot de weergave van de belangrijkste resultaten. Gevonden werd dat het verbale oe- fenprogramma een positieve invloed had op het lezen van alle geoefende woorden. De hoogfrequente woorden werden ook na de training sneller en accurater gelezen dan de laagfrequente woorden. Daarnaast werd ge- |
Peclagogische Studiën 369
-ocr page 378-
vonden dat de vooruitgang het grootst was bij de laagfrequente woorden. Geconcludeerd werd dat verbale aanbiedingen een facilite- rend effect hebben op het herkennen van de geschreven vorm, vooral wat laagfrequente woorden betreft (Van Daal, Bakker, Reitsma & Van der Leij, 1986).
4.1.3 Woordexperiment 3 In een ander computergestuurd experiment werd nagegaan hoeveel oefentrials nodig zijn om een niveau van geautomatiseerd lezen te bereiken. Als criterium hiervoor werd één woord per seconde aangehouden. Na 16 aanbiedingen werd een gemiddelde leessnel- heid van 1.3 sec. per woord bereikt. De woor- den werden nagenoeg foutloos gelezen. Van der Leij (1986) belicht de grote individuele ver- schillen die in dit experiment optraden in leerproces en leesprestatie. Bij sommige leer- lingen ging de progressie van accuratesse en snelheid hand in hand, anderen lazen allengs wel accurater maar nauwelijks sneller, weer anderen wel sneller maar niet veel accurater. Deze verschillen zijn onderwerp van een op dit moment uitgevoerde secundaire analyse op de data.
4.2 Direct herkennen van woordkernen In veel leesmethoden komen structuuroefe- ningen voor. Dit zijn oefeningen waarin rijtjes woorden die in één of meer letters van elkaar verschillen moeten worden gelezen. Bij voor- beeld; roos, room, rook, etc.
Hoewel er weinig overeenstemming bestaat in verklaringen hoe deze oefeningen werken, zijn velen ervan overtuigd dat ze een positief effect op de ontwikkeling van de leesvaardig- heid hebben. Mogelijk zijn kinderen met leesproblemen gebaat bij dit soort oefeningen, omdat ze hierdoor in staat gesteld worden om van letter-voor-letter lezen te komen tot het sneller lezen van het hele woord via de tussen- stap van het direct herkennen van woordker- nen (vgl. Struiksma, 1979). Om deze verkla- ring nader te onderzoeken werd een experiment opgezet waarin herhaaldelijk ge- structureerde ('wond, hond, pond') en niet- gestructureerde woordlijsten ('win, snoer, berk') werden gelezen. Verwacht werd dat, wanneer uit de oefening geleerd wordt woord- kernen snel te herkennen, niet-geoefende woorden die een geoefende woordkern bevat- ten sneller en accurater gelezen worden dan woorden die een niet-geoefende woordkern bevatten. Tevens werd verwacht dat de woordkern beter geleerd wordt in de context van een gestructureerde woordlijst dan in de context van een niet-gestructureerde woord- lijst. In dit experiment werden twee vormen van ondersteuning door middel van klankaan- bieding beproefd. Bij sommige kinderen wer- den de woorden letter voor letter voorgezegd, bij anderen werd de woordkern in zijn geheel en de wisselende letter apart voorgezegd. Een derde groep kinderen kreeg geen auditieve hulp. De verwachting was dat de woordkern- klankaanbieding het meest effectief is omdat hierin de meeste nadruk wordt gelegd op de woordkern. |
Opzet en procedure
Zevenenveertig leerlingen, negen meisjes en achtendertig jongens, afkomstig van LOM- scholen, met een gemiddelde leeftijd van 9 jaar en 7 maanden en met een gemiddelde leesach- terstand van bijna 3 jaar lazen elke dag, 10 dagen lang, 12 gestructureerde woordlijsten (4 met mkm-woorden, 4 met mkmm-woorden en 4 met mmkm-woorden) en 12 niet-gestructu- reerde woordlijsten, die op het scherm van de micro-computer werden aangeboden. Elke woordlijst bevatte 3 woorden. Een niet- gestructureerde woordlijst bestond uit één mkm-, één mkmm- en één mmkm-woord. Van het materiaal werden twee versies gemaakt zo- dat een woord dat door het ene kind in de context van een gestructureerde lijst werd ge- lezen door een ander kind in een niet-gestruc- tureerde lijst werd gelezen. De micro-compu- ter zorgde tevens voor aanbieding van de klankhulp: aan sommige kinderen werd elk woord gespeld voorgezegd (gespelde klank- hulp), aan andere-kinderen werd de woord- kern en de wisselende letter apart voorgezegd (geclusterde klankhulp). Na het voorzeggen moesten zij het woord in zijn geheel hardop lezen. Indien nodig zorgde de proefleider voor feedback. Een derde groep proefpersonen kreeg geen auditieve hulp, zij moesten zelf- standig de gepresenteerde woorden hardop lezen. Voorafgaand aan de training en na de training werden de proefpersonen getoetst op het snel en accuraat lezen van de geoefende woorden en niet-geoefende woorden. Onder de niet-geoefende woorden waren woorden met een geoefende woordkern, waarvan de be- tekenis bij de kinderen bekend verondersteld |
Pedagogische Studiën 370 .
-ocr page 379-
mocht worden en woorden met een geoefende woordkern, die relatief onbekend waren. Te- vens bevatten de toetsen woorden die geen letterclusters met de oefenwoorden gemeen- schappelijk hadden; dit om te controleren op een eventuele spontane vooruitgang in lees- vaardigheid.
Resultaten
Over het geheel genomen werden alle woor- den na de training significant sneller (0.6 sec.) en accurater (5%) gelezen dan voor de trai- ning. Hierbij was niet van invloed of een woord in een gestructureerde dan wel niet- gestructurcerde woordlijst geoefend was. Ge- clusterde klankhulp was effectief in het verho- gen van de leessnelheid van mmkm-woorden, terwijl kinderen die gespelde klankhulp kre- gen en kinderen die geen klankhulp kregen alle typen woorden na de training sneller lazen. Alleen de combinatie van geclusterde klankhulp en oefening in een gestructureerde woordlijst bleek een positief effect te hebben op de nauwkeurigheid waarmee mmkm- woorden gelezen werden (van 25% fout in de voormeting naar 6% fout in de nameting). Tot slot is nagegaan of de oefening enige generali- satie van het geleerde opleverde. Daartoe werden de scores op snelheid en accuratesse van de geoefende woorden vergeleken met die van de niet-geocfende woorden. De meeste winst in nauwkeurigheid werd gemaakt op de relatief onbekend veronderstelde woorden die een geoefende lettercluster bevatten (van 25% naar 16%). Oefenwoorden en bekend veron- derstelde woorden met een geoefend letterclu- ster leverden een nauwkeurigheidswinst van 6.5% respectievelijk 6% op. De toename in leessnelheid vertoonde een analoog patroon: 0.8 sec., 0.7 sec. en 0.5 sec. (Van Daal, Reitsma & Van der Lcij, in preparation).
4.3 Woorden in context lezen Voor kinderen met ernstige leesproblemen is een speciale methode ontwikkeld om het leren lezen van woorden te vergemakkelijken door gebruik te maken van een zinscontext en een multi-sensorische aanbieding: de Kijk- en Luistermethode (Van der Leij, 1983; vergelijk ook: Van der Leij & Maas, 1987). De methode houdt in dat leerlingen diverse keren naar een cassettebandje luisteren en tegelijkertijd pas- sief de tekst (verhaaltjes) meelezen. In twee experimenten is de effectiviteit van deze me- thode nader onderzocht. |
4.3.1 Zinnenexperiment 1 Het doel van het eerste experiment was na te gaan in hoeverre de zinscontext waarin woor- den geoefend worden van invloed is op de nauwkeurigheid en snelheid waarmee deze woorden gelezen worden. Voor zover het pro- bleemlezers betreft is hierover weinig bekend. Hieronder geven we de belangrijkste opvattin- gen die gesteund worden door onderzoek bij 'normale' lezers. Stanovich (1980) veronder- stelt dat tijdens het lezen informatie van ver- schillende (orthografisch, lexicaal, syntactisch en semantisch) niveaus wordt geïntegreerd. Daarbij zal een tekort op het ene niveau gecompenseerd worden met informatie uit een ander niveau. Daarom zouden kinderen met leesproblemen, die veelal gekenmerkt worden door zwakke prestaties in het omzetten van lettertekens in klanken, gebaat zijn met oefe- ningen waarin woorden in een zinscontext gelezen worden. Samuels (o.a. in Singer, Sa- muels & Spiroff, 1974) stelt daarentegen dat bij aanbieding van woorden zonder de context van een zin alle aandacht beschikbaar is voor de orthografie van het woord. De context zou alleen maar afleiden. Ehri en Wilce (1980) geven een nuancering van bovenstaande standpunten: door losse woorden te lezen leert men hoe deze woorden geschreven zijn, door het lezen van woorden in zinnen leert men wat de grammaticale functie van een woord in een zin is en wat het woord betekent.
In het hieronder beschreven experiment werden onder drie condities woorden geoe- fend: in rijmende zinnen, in niet-rijmende zinnen en in pseudozinnen (woorden in een betekenisloze volgorde). De rijmfactor werd ingevoerd om na te gaan of steun gevonden kon worden voor de opvatting van Stanovich. In geval van rijmende zinnen zijn er naast de context nog twee informatieniveaus: de or- thografische en de fonologische overeenkomst tussen de rijmwoorden, waarvan de leerling met leesproblemen gebruik kan maken.
Opzet en procedure
Alle zinnen werden vijf maal beluisterd en daarna vijf maal gelezen door 28 leerlingen met ernstige leesproblemen afkomstig van LOM-scholen. Onder hen waren 21 jongens en 7 meisjes. Hun gemiddelde achterstand in leesprestaties bedroeg 2 jaar, hun gemiddelde leeftijd 9 jaar en 3 maanden. Fouten bij het nazeggen en het lezen van de zinnen, aangebo- |
Peclagogische Studiën 371
-ocr page 380-
den met behulp van de micro-computer, wer- den gecorrigeerd door de proefleider. Doel- woorden waren onderverdeeld in tweeletter- grepige woorden met open en met gesloten lettergrepen. Van elke soort oefende een kind 4 rijmende zinnen ('in deze vaten zitten gaten'), 4 niet-rijmende zinnen ('naast de vazen liggen stenen') en 4 pseudozinnen {'dalen de in regen valt veel'). Van het materiaal zijn 24 parallel- versies gemaakt, waardoor het mogelijk werd dat een woord door elk kind in slechts één con- ditie geoefend werd en alle woorden in alle condities voorkwamen. Na de training werden de kinderen getest op het correct en snel lezen van zowel geoefende als niet-geoefende woor- den. Onder de niet-geoefende woorden waren zowel de woorden die orthografische overeen- komst met de oefenwoorden hadden {'maten') als woorden die dat niet hadden. Daarnaast werd nagegaan hoe goed de proefpersonen de getrainde zinnen konden reproduceren om vast te stellen of het lezen van de losse woor- den vergemakkelijkt is door het onthouden van de geoefende zinnen. Daartoe werden de geoefende zinnen woord voor woord aange- boden. Na aanbieding van elk woord werd gevraagd hoe de zin was. Geregistreerd werd hoeveel woorden nodig waren voor een cor- recte reproduktie van de hele zin.
Resultaten
Geoefende woorden werden significant sneller en nauwkeuriger gelezen dan niet- geoefende woorden. De gemiddelde leestijd was voor geoefende woorden 2.9 sec. en voor niet-geoefende woorden 3.3 sec. De fouten- percentages waren 18% resp. 35%. Woorden die in rijmende zinnen geoefend waren werden iets sneller gelezen dan woorden die in niet-rij- mende zinnen gelezen waren (3.0 vs. 3.25 sec., significant op 10%) en in pseudozinnen ge- oefende woorden werden iets sneller gelezen dan de in rijmende en niet-rijmende zinnen gelezen woorden samen (3.0 vs. 3.16 sec.). Op accuratesse werd geen verschil tussen de oc- fencondities gevonden. Uit de leestijden cn accuratessescores bleek voorts dat woorden met open lettergrepen moeilijker waren dan woorden met gesloten lettergrepen. Om na te gaan of er enige generalisatie van het geleerde was, zijn niet-geoefende woorden die ortho- grafische overeenkomst met de oefenwoorden hebben, vergeleken met niet-geoefende woor- den die dat niet hebben. Zowel wat betreft nauwkeurigheid als leessnelheid konden geen verschillen geconstateerd worden. |
Hoewel de reproduktie van de oefenzinnen vrijwel perfect was konden toch significante verschillen geconstateerd worden. Zinnen met rijm werden beter onthouden dan zinnen zon- der rijm en dit verschil was bij woorden met gesloten lettergrepen groter dan bij woorden met open lettergrepen.
4.3.2Zinnenexperiment 2 In dit experiment werd nagegaan wat de in- vloed is van klankaanbieding bij het leren lezen van woorden in een zinscontext. In de oorspronkelijke Kijk- en Luistermethode wordt de verklanking van de tekst simultaan met de geschreven tekst aangeboden. Om te onderzoeken welk effect het tijdstip waarop verklanking geboden wordt heeft, is klank- aanbieding gelijktijdig met de geschreven zin (simultane aanbieding) vergeleken met klank- aanbieding voorafgaand aan de geschreven zin {successieve aanbieding). Tevens waren de leerlingen op verschillende wijzen actief bij het oefenen van de zinnen; bij de successieve aanbieding moest een subgroep de zinnen na- zeggen, een andere niet. Bij de simultane aanbieding werd een subgroep geïnstrueerd 'mee te mompelen'. Wanneer het vooral 'fluency'-tekorten zijn die de leesproblemen veroorzaken (zie b.v. Vcllutino, 1979), dan is te verwachten dat klankaanbieding vooraf een gunstiger resultaat zal opleveren dan een ge- lijktijdige verklanking. Vooral bij de leerlin- gen die de zinnen nazeggen zullen de woorden a.h.w. vóór in de mond gelegd worden. Daar- entegen kan ook verwacht worden dat juist door gelijktijdige klankaanbieding sterkere associaties tussen woordbeeld en klank zullen worden gelegd (Van'der Leij, 1983).
Opzet en procedure
Veertig LOM-leerlingen, elf meisjes en ne- genentwintigjongens met ernstige leesproble- men oefenden met hetzelfde materiaal als in hel eerstgenoemde zinnenexperiment.-Hun ge- middelde leeftijd bedroeg 10 jaar en 3 maan- den en zij hadden gemiddeld een achterstand van 3 jaar in het lezen van losse woorden. Een gedeelte van het materiaal werd op successieve wijze aangeboden (eerst zes maal luisteren, dan zes maal lezen), het andere deel werd op simultane wijze aangeboden (zes maal gelijk- tijdige aanbieding van geschreven en gespro- |
Pedagogische Studiën 372 .
-ocr page 381-
ken zinnen). De taak voor het kind was óf actief (nazeggen en hardop lezen in het succes- sieve deel, hardop meelezen en daarna zelf lezen in het simultane deel) óf passief (alleen luisteren en hardop lezen in het successieve deel, kijken en luisteren en daarna lezen in het simultane deel). Effecten van de trainingen zijn op dezelfde wijze als in het bovenstaande experiment gemeten.
Resultaten
De resultaten wijzen uit dat geoefende woorden sneller (0.6 sec.) en nauwkeuriger (50%) gelezen worden dan niet-geoefende woorden. Alleen op leestijden van de moeilij- kere woorden (de open lettergrepen) is effect gevonden van de wijze van klankaanbieding en mate van activiteit. De meeste vooruitgang wordt hier geboekt door de actieve leerlingen onder de successieve klankaanbieding en door de passieve leerlingen onder de conditie van simultane klankaanbieding.
Door actieve, verbale oefening vooraf wordt kennelijk de bekendheid in de zin van 'het voor in de mond leggen' geoefend zodat herkenning van de orthografische vorm ver- volgens sneller plaatsvindt. Gegeven de resul- taten van het eerder beschreven onderzoek (paragraaf 4.1.1 en 4.1.2) valt te verwachten dat het eITect van dit soort oefening gelimi- teerd is door de genoemde grenswaarde van bekendheid. Door passieve, simultane oefe- ning wordt kennelijk de associatie tussen orthografische- en klankvorm gefaciliteerd. De twee typen oefening beïnvloeden op ver- schillende manieren het proces van informa- tie-verwerken.
5 Conclusies
Het onderzoek en de ontwikkeling van de pro- gramma's hebben gegevens opgeleverd die van nut kunnen zijn bij de ontwikkeling van een breder en geïntegreerd pakket van compu- tergestuurde educatieve hulpmiddelen voor leerlingen met ernstige leesproblemen. In deze paragraaf bespreken we de conclusies per lees- inhoud en gaan in op de vraag welke conse- quenties er zijn voor de ontwikkeling van en onderzoek naar computergestuurde remcdië- ringsprogramma's. Tot besluit worden het lopende en het geplande onderzoek toege- licht. |
Voor aanbieding van de leesinhoud direct herkennen van hele woorden kunnen we op grond van bovengenoemde onderzoeken eni- ge aanbevelingen doen. Op de eerste plaats zijn er veel herhalingen nodig om te komen tot een aanvaardbaar leestempo. In termen van het model dat weergegeven staat in Figuur 1 kan verondersteld worden dat door de her- haalde aanbieding van hele woorden die hard- op gelezen moeten worden de associatie tussen de lange termijn opslag in de visuele, fonologi- sche en articulatorische verwerkers versterkt wordt. De associatie vindt in deze oefening op de 'gewone' manier bij het lezen plaats: zien- verklanken-uitspreken. Bovendien kan aange- nomen worden dat het om een opslag op woordniveau (en niet op woordkernniveau) gaat, hetgeen strookt met de conclusies van Reitsma (1983a). Welke rol de betekenis speelt kan op grond van de resultaten niet beant- woord worden: er zijn geen nonsenswoorden gebruikt ter controle op deze factor.
Wanneer het principe van de herhaling als uitgangspunt wordt genomen voor verder te ontwikkelen programma's, zal de micro-com- puter een belangrijke rol kunnen spelen, omdat het aantal herhalingen geen belasting voor de computer vormt. Overbelasting kan echter wel optreden bij de proefleider die tij- dens de woordaanbiedingsprogramma's lees- tijden en eventuele fouten registreert en feedback geeft. Wanneer het programma als testinstrument gebruikt wordt, zal dat niet zo bezwaarlijk zijn. Als trainingshulpmiddel bij de remediering van leesproblemen brengt dit echter wel veel werk voor een begeleider met zich mee.
Aangezien de registratie van auditieve res- ponsen vanwege het ontbreken van automati- sche spraakherkenning nog niet door de computer overgenomen kan worden, zal ver- der onderzoek moeten uitwijzen hoe een betrouwbare indicatie van de leesprestatie ver- kregen kan worden zonder dat de leerling hardop hoeft te lezen. Momenteel wordt ge- werkt aan een programma waarbij de leespres- tatie gemeten kan worden m.b.v. de snelheid en accuratesse waarmee een beslissing in een woordvergelijkingstaak genomen wordt. De vergelijking kan zowel inter- als intramodaal uitgevoerd worden. Zo zijn orthografische vormen visueel/visueel te vergelijken, maar ook visueel/auditief. In het eerste geval krijgt de leerling eerst het doelwoord te zien en ver- |
Peclagogische Studiën 373
-ocr page 382-
volgens een woord dat gelijk of ongelijk is. In het tweede geval krijgt het na het woord gezien te hebben, via de hoofdtelefoon een klank- vorm te horen die gelijk of ongelijk is. Terug- verwijzend naar Figuur 1: de manipulatieve verwerker (het indrukken van ja/nee-toetsen bij gelijke/niet gelijke matching) neemt de plaats in van de articulatorische.
Wat de inhoud betreft het volgende. Voor het onderdeel 'woorden direct herkennen' kunnen in elk geval hoogfrequente woorden gebruikt worden in feeioefeningen. Bij laag- frequente woorden zal kennismaking met de klankvorm en betekenis van de woorden voor- afgaand aan het lezen moeten plaatsvinden. Een verbaal trainingsprogramma is hiervoor effectief gebleken. Bij laagfrequente woorden heeft een aanpak die eerst de associaties tussen en de opslag in de fonologische, semantische en articulatorische verwerkers (zie Figuur 1) stimuleert, een faciliterende invloed op (ver- volgens) de associatie daarvan met de ortho- grafische vorm. Welke theoretische conse- quenties deze bevinding heeft is nog onduidelijk. Volgens een aantal auteurs zijn kinderen met ernstige leesproblemen immers zwak in het verwerken van auditieve en verba- le informatie (Vellutino, 1979). Behalve door een groter aantal oefeningen, is dit 'verbal deficit' wellicht tot op zekere hoogte te reme- diëren door een relatief grote hoeveelheid verbale oefeningen.
Naar aanleiding van de woordkern-oefeningen zal nader onderzoek gedaan moeten worden naar: 1. de klankaanbieding bij deze oefening en 2. de aanbiedingsvorm. |
Ad 1. Aanbieding van dc geclusterde ver- klanking tegelijkertijd met de woordlijstcn, was alleen effectief bij de moeilijkere woorden, de mmkm-woorden. Bij de andere woorden lijkt deze vorm van aanbieding te voorkomen dat de leerling zelfstandig oefent in het lezen. Hij/zij kan volstaan met luisteren en nazeg- gen. Winst werd immers in dezelfde mate geboekt door leerlingen die het woord in zijn geheel moesten lezen, wanneer het letter voor letter was voorgezegd en door de leerlingen die geen klankondersteuning kregen, maar zelf moesten lezen. Wellicht is klankaanbieding als feedback nadat de leerling zelf gelezen heeft een beter hulpmiddel. Op grond van deze resultaten kan verondersteld worden dat si- multane aanbieding van orthografische- en klankvorm op woordkernniveau alleen zin heeft wanneer die associatie woordkernen be- treft waarin zich voor de leerling nog proble- matische medeklinkerclusters bevinden. Te- rugverwijzend naar Figuur 1, is er iets voor de zeggen om aan te nemen dat de associaties tus- sen de visuele verwerker en de fonologische verwerker (de bovenste pijlen) zich beneden woordniveau, i.e. op het niveau van grafeem/ foneemkoppelingen en grafeemcluster/fo- neemclusterkoppelingen afspelen. Daarnaast zijn er associaties tussen de visuele en de semantische verwerker (de onderste pijlen) die hele woorden betreffen (directe koppeling tus- sen orthografische vorm en betekenis). Deze veronderstelling strookt met een onderscheid dat vaker gemaakt wordt (vergelijk o.a. Sey- mour & MacGregor, 1984).
Ad 2. Op basis van het gegeven dat woorden die geoefend zijn in gestructureerde woordlijs- ten even goed werden gelezen als woorden in niet-gestructureerde lijsten kan verondersteld worden dat dc leerlingen in een dergelijke oe- fencontext voor alle woorden 'mentale struc- tuurrijtjes' maken (Reitsma, 1983b). Een alternatieve verklaring kan zijn dat zij in beide gevallen juist géén mentale wisselrijtjes ma- ken. Onderzocht dient te worden wat het geval is.
De contextoefeningen hebben als conclusie op- geleverd dat over het algemeen de specifieke vorm van de zin waarin de woorden geoefend worden weinig invloed heeft op de leespresta- ties. Theoretisch gesproken is er derhalve tot nu toe geen aanleiding om het model in Figuur 1 uit tc breiden met een verwerker op zinsni- veau, bijvoorbeeld een syntactische verwerker of een contextverwerker: de bewerkstelligde associaties overstijgen het woordniveau niet. Dit strookt ook met de opvatting van b.v. Per- fetti (1985) over het relatieve belang van asso- ciaties op woordniveau voor de verklaring van leesproblemen. Niet uitgesloten kan cchtcr worden dat teksten toch invloed hebben. Dit geldt waarschijnlijk niet voor de groep van kinderen met ernstige leesproblemen als ge- heel, maar voor een subgroep. Secundaire analyse van de resultaten van zinnenexperi- ment 1 (paragraaf 4.3.1) leerde dat een sub- groep die vergeleken met de andere leerlingen (nog veel) zwakker was in het lezen van losse woorden dan in het lezen van zinnen, het meest profiteerde van de oefeningen in zins- |
Pedagogische Studiën 374 .
-ocr page 383-
context. Alvorens deze subgroep te verheffen tot een therapeutische subtype, wordt in ver- volgonderzoek nagegaan of het resultaat re- pliceerbaar is. Daarnaast kan vergelijking van de leesprestaties die in beide zinnen-experi- menten behaald zijn uitsluitsel geven omtrent de rol van feedback. Voorts lijkt het van belang dat de oefening voor de leerlingen met leesproblemen niet te complex mag worden. We vonden immers dat meemompelen tijdens simultane klankaanbieding in vergelijking met de andere condities nauwelijks vooruit- gang te zien gaf
Over het algemeen is weinig generalisatie van het geleerde naar het lezen van nieuwe, niet- geoefende woorden gevonden. De vraag kan gesteld worden of zo'n effect wellicht bereikt kan worden met toepassing van strategie- methodische principes in computergestuurde oefenprogramma's (zie paragraaf 2.2). Te denken valt dan aan oriëntatie op visuele ken- merken van woorden door de woorden over of na te typen. Bij oriëntatie op fonologische kenmerken zal het gaan om het aangeven van gelijkluidende klanken in verschillende woor- den. Wanneer de principes toegepast worden in visuele analogieën kan men denken aan het zelf maken van structuurrijcn door voor- of achtervoegsels in te typen om zo woorden te verkrijgen.
Naast de in dit artikel besproken leesinhouden komt in het Copal-project nog het leren lezen van woorden door omzetting in de klankvorm aan bod. Beproefd zal worden of aanbieding van de verklanking van woorden het leren lezen van die woorden bevordert. Wanneer de leesproblemen veroorzaakt worden door moeilijkheden in de lettertekencluster-klank- cluster koppelingen, dan is een positief effect van het aanbieden van de verklanking van woorddelen te verwachten. Daarentegen is te verwachten dat verklanking van het hele woord het beste resultaat geeft wanneer de moeilijkheid gelegen is in het samensmelten van de afzonderlijke klanken tot één woord.
Tot slot zij gesteld dat voor een juiste taxatie van de waarde van computergestuurde lees- programma's in het speciaal onderwijs te zij- ner tijd een grondige evaluatie van de programma's èn van het gebruik van de pro- gramma's dient te worden uitgevoerd. Binnen het Copal-project zijn nu reeds positieve erva- ringen opgedaan in de onderzoeksfase: er wordt geprofiteerd van de oefeningen door de kinderen en, na anderhalf jaar, komen de kin- deren nog graag elke ochtend tien minuutjes met de computer lezen. |
Literatuur
Bakker, D. J., Zijdelings. Neuropsychologische me- thoden ter behandeling van dyslexieën. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Daal, V.H.P. van, P. Reitsma & A. van der Leij, Effects of list structure and auditory prompts on printed word learning in severely disabled rea- ders. (In preparation).
Daal, V.H.P. van, N.C.M. Bakker, P. Reitsma & A. van der Leij, Woordfrequentie, repetitie en ernstige leesproblemen. In: P. Reitsma, A. G. Bus & W. H.J. van Bon (Red.), Leren lezen en spellen, ontwikkeling en problemen. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1986.
Daal, V.H.P. van, N.C.M. Bakker & A. van der Leij, De computer als leeshulp in het speciaal onderwijs. (1) Didaktief, 1987a, 17, nr. 3, 14-17; (2) Didaktief, 1987b, 17, nr. 4, 30-31.
Ehri, L.C., The development of orthographic im- ages. In; U. Frith (Ed.), Cognilive processes in spelling. Londen: Academie Press, 1980.
Ehri, L. C. & L. S. Wilce, Do beginners learn to read function words better in sentences or in lists? Reading Research Quarterly. 1980, 4, XV/4.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Lisse; Swets & Zeitlinger, 1983 (diss,).
Leij, A. van der. Methodieken voor behandeling van ernstige leesproblemen. In: A. van der Leij & L. M. Stevens (Red.), Dyslexie 1985. Lisse; Swets & Zeitlinger, 1985.
Leij, A. van der, Inprentingsmethodiek, informatie- verwerking en differentiële instructiegevoelig- heid, een aanzet tot theorievorming. In: L. M. Stevens & A. van der Leij (Red.), Dyslexie 1986. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Leij, A. van der & L. J. M. Maas, Kijk- en Luister- methode of stillezen als remedie? Pedagogische Studiën. mi,64, 150-158.
Perfetti, C.A., Reading ahility. New York; Oxford University Press, 1985.
Reitsma, P., Phonemic and graphemic codes in lear- ning to read. Amsterdam, Vrije Universiteit, 1983a (diss.).
Reitsma, P., Leren lezen: onthouden van lettercom- binaties? In: P.J.D. Drenth, W. Koops, J.F. Orlebeke & R.J. Takens (Red.), Psychologie in Nederland: enkele ontwikkelingen in 1982. Lisse; Swets & Zeitlinger, 1983b.
Seymour, Ph.H.K. & C.J. MacGregor, Develop- mental dyslexia; a cognitive experimental analy- |
Peclagogische Studiën 375
-ocr page 384-
sis of phonological, morphemic, and visual im- pairments. Cognitive Neuropsychology, 1984, 1, 43-82.
Singer, H., S. J., Samuels & J. Spiroff, The effect of pictures and contextual conditions on learning responses to printed words. Reading Research Quarterly, 1974, 4. IX/4.
Stanovich, K. E., Toward an interactive-compensa- tory model of individual differences in the deve- lopment of reading fluency. Reading Research Quarterly, 1980, I. XVI/1.
Struiksma, A.J.C., Leren lezen: een taakanalyse. In: J. de Wit, H. Bolle & J.M. van Meel, (Red.), Psychologen over het kind, 6. Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1979.
Vellutino, F. R., Dyslexia. Theory and research. Cambridge (Mass.): The MIT Press, 1979.
Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat wt/af.''Voorstudie periodieke peiling van het onderwijsniveau. Den Haag: SVO/SCO/O & W, 1985.
Curricula vitae |
V. van Daal (1953) studeerde psychologische func- tieleer met bijvak onderwijskunde aan de Universi- teit van Amsterdam. Aan de Universiteit Twente (Faculteit Toegepaste Onderwijskunde) verrichtte hij enige tijd onderzoek naar het bestuderen van stu- dieteksten door leerlingen in het voortgezette onder- wijs. Sinds 1985 werkt hij als onderzoeker in het Copal-project.
N. Bakker (1960) studeerde electrotechniek aan de HTS te Alkmaar. In een revalidatiecentrum ontwik- kelde hij computerprogrammatuur ten behoeve van aanpassingen voor gehandicapten. In het Copal- project maakt hij de Macintosh programma's.
P. Reitsma (1950) (zie Pedagogische Studiën, 1987, 64, p.244).
A. van der Leij (1946) (zie Pedagogische Studiën. mi,64, p. 158).
Adres: Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedago- giek; Paedologisch Instituut; Koningslaan 22-24, 1075 AD Amsterdam.
Manuscript aanvaard 11-6- '87 |
Summary
Daal, V.H.P. van, A. van der Leij, N.C. M. Bakker &P. Reitsma. 'A remedial computcr-assisted program for
learning to read.' Pedagogische Studiën. 1987,64, 364-376.
In the COPAL-project (Dutch abbreviation of: a Remedial Computcr-assisted Program for Learning to Read)
the influence of input and response conditions on the reading ability of childrcn with severe reading disabilities
is investigated. The research is based on theoretical notions about Information processing and on remedial
principles of imprinting. The micro-computer is used mainly for mcthodological reasons (control of presenta-
tion and registration). In a later stage the usefulness of hardware and software in educational practice will be
evaluated.
In a series of small-scale experiments, content (e.g. words, word lists and sentenccs) and form of presenta-
tion (e.g. simultaneous or successive audio-supporl) have been varicd. In addition, repclition is part of all
Instructions. Direct effects of practice were found on reading words. Verbal practice facilitated printed word
reading. Only in one experiment on word lists and auditory prompts transfer of learning was found. Implica-
tions for further research are discusscd.
Pedagogische Studiën 376 .
-ocr page 385-
Boekbespreking
H.Harbers, Sociale wetenschappen en hun speelruimte. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, 279 p., ƒ 39,50, ISBN 90 0137 160 4.
Een adequater beschrijvings- en verklaringsmodel te leveren voor de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in relatie tot hun maatschappelijke context: dat is de opdracht die Harbers zich in zijn dissertatie gesteld heeft, en die zijn boek voor alle sociale wetenschappers interessant maakt. Van spe- ciaal belang echter is het voor onderwijsweten- schappers, vanwege het voorbeeld waaraan Harbers de merites van zijn model demonstreert. Hij behan- delt de geschiedenis van de onderwijssociologie in Nederland, gecentreerd rond het roemruchte Talen- tenproject van Van Heek c.s. En het moet gezegd dat hij dit op een heldere wijze heeft gedaan, waarbij hij een aantal kwesties weet te verduidelijken. In feite geeft hij twee beschrijvingen van dezelfde geschiede- nis: een volgens de lijnen van een traditionele 'internalistische' wetenschapsopvatting, en om de superioriteit van zijn eigen model te laten zien een tweede waarin het kansengelijkheidsdebat in een maatschappelijke context wordt geplaatst en de langzame 'verwetenschappelijking" van dit debat centraal slaat. Het Talentenproject kwam niet voort uit autonome ontwikkelingen binnen de weten- schap; het is een uitloper van de in de vijftiger jaren ook in het maatschappelijk en politiek verkeer alge- meen geaccepteerde meritocratische denkstijl. Wat hier plaatsvindt is, volgens Harbers, nog het best te zien als het wetenschappelijk worden van een in eer- ste instantie politiek en ideologisch debat. Wat eerst Vooral een discussiepunt was in de politiek (vooral in de sociaal-democratische hoek), later aangevuld met wat Harbers beschouwt als normatieve pedago- gische overwegingen van bv. Langcvcld, wordt nu Voorwerp van empirisch wetenschappelijk onder- zoek. Deze maatschappelijke context bepaalde ook het succes van het project: de resultaten bevestigden een al bestaande mening - al preciseerden ze die wel, een bijdrage die Harbers als een belangrijk resultaat Van wetenschapsbeoefening beschouwt. Na het pro- ject viel in de maatschappelijke discussies de algeme- ne ondersteuning van het meritocratisch ideaal weg en werd vervangen door pluriformiteit; maar de we- tenschappelijke benadering van zulke vraagstukken via empirisch onderzoek bleef bestaan, zodat kan Worden gesproken van een blijvende verweten- schappelijking van het debat.
Dit alles, uitgewerkt met veel details, levert een |
interessant stuk geschiedschrijving op. Maar de de- finitieve geschiedenis van dit belangrijke deel van de onderwijssociologie in Nederland is het niet. En dat leidt tot vraagtekens bij het door Harbers geponeer- de model. Dat model, gebaseerd op kennissociolo- gisch werk van Fleck en Elias, ziet wetenschappers als 'esoterische subgroep' van maatschappelijke 'denkcollectieven'. Hun aanpak wordt enerzijds be- paald door 'houdingsbindingen' ofwel methodisch- wetenschappelijke regels, anderzijds door 'stijlbin- dingen' ofwel de aansluiting bij inhoudelijke 'oer- ideeën" die zij delen met de rest van een maatschap- pelijk denkcollectief. 'Verwetenschappelijking' duidt dan op de groeiende autonomie van de groep wetenschappers, zonder dat de 'stijlbindingen" ooit geheel worden losgelaten, en terwijl tegelijkertijd de maatschappelijke bruikbaarheid van de resultaten toeneemt. (Terwille van de kortheid laat ik een aantal aspecten van het model weg.)
Nu kent dit model géén theoretisch principe om aan te geven welke ideeën als 'oer-idcecn" be- schouwd kunnen worden die echt aan de basis liggen van een bepaalde denkstijl die ook een wetenschap- pelijke richting (zoiets als een paradigma?) kan dragen. Harbers meent dat 'meritocratie' zo'n oer- idee is, omdat hij het empirisch als legitimerend beginsel aantreft. Het zou echter de moeite waard zijn te onderzoeken in hoeverre de aangetroffen consensus op dit punt slechts een schijnconsensus is geweest, waarbij de deelnemers aan deze 'denkstijl' zelf niet of nauwelijks beseften dat ze weliswaar dezelfde woorden gebruikten, maar daarmee geheel verschillende zaken bedoelden. Ook 'vrijheid' en 'gelijkheid' kunnen in het debat over onderwijskan- sen niet als oer-ideeen worden beschouwd (p. 93): het zijn op zich lege termen die hun betekenis pas in een context krijgen. Die zaken zouden dan nauw verwant kunnen zijn aan andere 'oer-idceën' over onderwijs, die al eeuwen in de discussies een rol spe- len: onderwijs als toerusting tot een maatschappelij- ke taak versus onderwijs als gelegenheid tot zelfontplooiing. Wanneer dit vermoeden juist is, dan is van daaruit het ineenstorten van de consensus in de jaren zeventig beter te begrijpen - en daarin zou dan het Talentenprojcct in bescheiden mate instrumenteel geweest kunnen zijn, omdat het de deelnemers aan de discussie dwong preciezer te zijn over hun bedoelingen.
Een tweede probleem in het geheel is dat Harbers zijn model nauwelijks heeft toegepast op zijn eigen ideeën over sociale wetenschap. Zijn 'minimale me- thodologie' maakt geen deel uit van het Fleck-Elias model, maar gaat daaraan vooraf. Dat geeft hem de mogelijkheid om de vraag naar verschillen tussen |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 377-378 Pedagogische Studiën 377
-ocr page 386-
wetenschappelijke 'houdingsbindingen', naar de criteria voor wetenschappelijke kennis en de vorm die de relatie tussen theorie en praktijk aanneemt, als een empirische kwestie te beschouwen: het gaat om variaties op het thema 'wetenschap' die al dan niet kunnen samenhangen met denkstijlen. (Har- bers maakt ook hier geen analyse van inhoudelijke samenhangen tussen houding en stijl). Daardoor echter wordt de indruk gewekt, en Harbers gaat daar ook van uit, dat de ten grondslag liggende 'mi- nimale' wetenschapsopvatting zelf niet zou samen- hangen met stijlbindingen. Zij wordt gepresenteerd als voortvloeiend uit algemeen geldige principes. Maar kan zoiets wel? Deze wetenschapsopvatting berust in grote lijnen op de figuratiesociologie, waarin uiteindelijk toch (zie de eerder genoemde betekenis van 'verwetenschappelijking') de nadruk ligt op autonome kennisverwerving binnen de we- tenschap, op context-onafhankelijkheid'. Er wor- den ook nadrukkelijk twéé forums onderscheiden, een wetenschappelijk en een maatschappelijk. Zo'n opvatting berust wel degelijk op een aantal vooron- derstellingen, die toch dichter bij een empirisch- analytische dan bij een interpretatieve vorm van wetenschap lijken te liggen. Misschien is het daar- door dat de geesteswetenschappelijke pedagogiek door Harbers niet als wetenschappelijk wordt ge- zien in de door hem bedoelde vorm, maar als een 'normatieve theorie voor de opvoeding van kinde- ren'. Haar optreden was volgens hem een eerste stap in de verwetenschappelijking van de gelijkheidsdis- cussie, maar pas wanneer de empirisch-analytische onderwijssociologie gaat optreden zet die verweten- schappelijking 'echt' in (p.195). Daarmee miskent Harbers de eeuwenlange traditie van dat gelijk- heidsdebat, dat weliswaar niet altijd empirisch- analytisch, maar ook niet uitsluitend politiek-ide- ologisch werd gevoerd. De geschiedenis van de wetenschappelijke pedagogiek begint toch niet in 1950? |
Door het kennelijk gebrek aan zelfreflexief ver- mogen van het model worden dus 'wetenschapsop- vattingen' gezien als variaties binnen de wetenschap, inplaats van als verschillende opvattingen over we- tenschap en haar bijdrage aan en verhouding tot praktijk, die zelf weer berusten op oer-ideeën. Dit maakt mij ook wat huiverig voor het einde van het boek, waar als conclusie de 'culturele rol' van weten- schap wordt benadrukt. Ik denk dat die eerder voortkomt uit de premissen dan uil de resultaten van het model.
De pretenties die Harbers heeft met de introductie van zijn model worden dus niet volledig waarge- maakt. Niettemin is zijn bijdrage aan de debatten zowel in wetenschapssociologisch als in onderwijs- sociologisch opzicht de moeite waard. Een moeite die overigens niet zo groot is, want het boek is goed en boeiend geschreven.
IV. L. Wardekker |
Pedagogische Studiën 378 .
-ocr page 387-
Conferentie OTO-onderzoek
Op 29 oktober 1987 organiseert het IVA (Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek) een con- ferentie over het OTO-onderzoek. OTO is de afge- korte naam voor het onderzoek dat in het schooljaar 85/86 is gehouden naar de taken en de taakbelasting van leraren. Het is een breed opgezet onderzoek. Aan het onderzoek is meegewerkt door 15000 leraren, 1500 scholen en vele beleidsmatig betrokken personen, instanties en organisaties. Op de conferentie zullen de belangrijkste uitkomsten gepresenteerd, toegelicht en besproken worden, zo- wel door betrokken IVA-onderzoekers en hun advi- seurs als door anderen.
Voor nadere inlichtingen kunt U zich wenden tot mevrouw H. van Diemen, .secretariaat IVA, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg, tel. 013-662443.
Vijfde symposium International Reading Association
Op 30 oktober 1987 zal de Vlaamse afdeling van de International Reading Association in Antwerpen haar vijfde symposium houden. Het onderwerp van de conferentie is'Spelling en (toenemende) spellings- moeilijkheden in lager en secundair onderwijs'.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de Stich- ting A. De Smedt v.z.w., Mechelsbroekstraat 9, 2820 Bonheiden.
Zevende Onderwijssociologische Conferentie
Op 12 en 13 november 1987 zal onder auspiciën van de Stuurgroep Onderwijssociologie de Zevende On- derwijssociologische Conferentie worden gehouden 'n het conferentie-oord 'De Blije Werelt' te Lunte- fen. Het thema is 'Onderwijs en sociale beheersing: maatschappelijke oorzaken en effecten Van school- kenmerken'.
Op de conferentie worden in vijf deelthema's de Volgende onderwerpen in relatie tot het conferentie- thema aan de orde gesteld: 1. Het arbeidssysteem; 2. De signatuur van de school; 3. Onderwijsleerproces- sen en integratie; 4. Etnische segregatie en integra- tie; 5. Theoretische en methodologische multilevel problemen. |
Plenaire inleidingen over de deelthema's worden o.m. verzorgd door: Prof dr. J. Billiet (K.U. Leu- ven), Dr. P. Woods (Open University, Engeland), Dr. M. Stone (Surrey, Engeland), Prof. dr. S. Lin- denberg (R.U. Groningen). De conferentievoorzit- ter is Prof. dr. J. M. G. Leune (Erasmus Universiteit Rotterdam).
Voor nadere informatie en inschrijving wende men zich tot het secretariaat SISWO, t.a.v. P. Vogel of drs. H. Kleijer, Oudezijds Achterbrugwal 128, 1012 DT Amsterdam, tel. 020-240075.
Herfstbijeenkomst Sectie Klinische- en Orthopedagogiek NVO
De sectie klinische- en orthopedagogiek van de NVO houdt op 20 november 1987 haar herfstbijeen- komst in het Jaarbeurscongresccntrum te Utrecht. Het thema van deze studiedag is '(Hoog)begaard- heid: risicofactor in de opvoeding?'.
De studiedag bestaat uit een ochtendgcdecltc met een drietal plenaire inleidingen en een middagge- deelte met parallel lopend drie workshops.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het Bu- reau van de NVO, Korte Elisabethstraat II, 3511 JG Utrecht.
Studieconferentie Verlangd onderwijs en scholenplanning
Op 20 november 1987 organiseren de Vereniging voor Onderwijsrecht (VOR) en het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijme- gen een studieconferentie over verlangd onderwijs en scholenplanning. Aanleiding hiervoor is de dis- cussie over de juridische mogelijkheden om de voorkeuren van ouders, te meten door middel van enquêtes, te betrekken bij de scholenplanning.
Tijdens de conferentie komen in het ochtendge- deelte de sociaal-wetenschappelijke aspecten van deze 'directe meting' aan de orde; 's middags zullen de juridische implicaties daarvan ter discussie wor- den gesteld.
De conferentie zal plaatsvinden in een van de gebouwen van de Katholieke Universiteit te Nijme- gen.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij het secretariaat, telefoon 080-7801II, mevrouw Chérie Boeken. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 379-380 Pedagogische Studiën 379
-ocr page 388-
Subconference on program evaluation
On June 16-17, 1988, a subconference on program evaluation will be held in Leiden. This subconferen- ce will be a part of a larger conference on impact assessment, organised by the European Chapter of the International Association for Impact Assess- ment. The subconference will aim at a wide spec- trum of topics within the behavioral as well as the social sciences.
Nadere informatie, ook over het indienen van papers, kan worden verkregen bij: Prof. dr. H.A. Becker en Prof. dr. D. van Kreveld, Vakgroep Plan- ning en Beleid, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidel- berglaan I, 3584 CS Utrecht.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 12e jaargang, nr. 3, 1987
In memoriam mevr. dr. A.M.A.C. van Greeven- broek, door R.C. J. Ruben
De draagwijdte van de zelfontplooiingstendens in de opvoeding: beschrijving en bevraging, door K. Staessens
De ontwikkeling van de sovjetschool in zes decen- nia, door J. de Reus
Verzuiling, ouders en opvattingen over kwaliteit van onderwijs, door J. A. Cadot en B. M. Versloot Logisch of psychologisch perspectief? Kanttekening bij Smeyers' 'Opvoeding, een initiatie in vanzelf- sprekendheden' door B. Spiecker
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 12e jaargang, nr. 3, 1987
Rapportage van Parameters uit het Raschmodel, door Th. J.H.M. Eggen en H. Kelderman De multiple-choice cloze-toets als algemene taai- vaardigheidstoets, door W. Jochems en Fr. Mon- tens
De betekenis van leren: een exploratief onderzoek naar leerconcepties met de semantische differen- tiaal, door M.G. E. Pierar
Notities en Commentaren
Commentaar op Pierar 'De betekenis van leren', door P. M. Kroonenberg
Semantische sructuurkenmerken, cognitieve sche- mata en aanschouwelijke modellen bij aanvankelij- ke redactie-opgaven, door L. Verschaffel
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 6, 1987
De Nijmeegse Gezinsrelatie Test, door K. Weizen, H. Oud, P. Smeets en M. Megens-Bröring |
Een activiteitenprogramma voor ernstig verstande- lijk gehandicapte bewoonsters, door A.J. Kamer- man-Jonger
Afstemming tussen leraar en leerhng, door W. van Werkhoven
Ontvangen boeken
Blok, H., Taal voor alledag. Feiten en meningen over het taalgebruik van LBO- en MA VO-leerlingen in alledaagse situaties (dissertatie). S.V.O., 's-Gra- venhage, 1987.
Boonman, J. H. & J. L. van der Linden (Red.), Taal, leren en samenwerken in het onderwijs (Bijdragen ORD'86). Swets & ZeitUnger, Lisse, 1987, ƒ38,85.
Bonset, H., Onderwijs in heterogene groepen (disser- tatie). Muusses, Purmerend, 1987, /37,50.
Bouwers, H. & H. van Goor, Diagnostiek en behan- deling van leesproblemen. Intro, Nijkerk, 1987, ƒ29,90.
Corte, E. de (Red.), Onderwijsleerprocessen. Bevin- dingen van Leuvens onderwijspsychologisch onder- zoek. Acco, Amersfoort/Leuven, 1986, ƒ43,45.
Duik, C. den. Inleiding in de orthodidactiek, zorgver- breding en remedial teaching (lOe herziene druk). Intro, Nijkerk, 1987, ƒ32,50.
Glebbeek, A. & A. Jonker (Red.), Het omstreden leerplan. Sociologische beschouwingen rond de in- houd van het onderwijs. Van Gorcum, Assen, 1987, ƒ27,50.
Jong, M.J. de. Herkomst, kennis en kan.wn. Alloch- tone en autochtone leerlingen tijdens de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ49,90.
Kemenade, J.A. van (Red.), Onderwijs: Bestel en beleid 2. Onderwijs en samenleving B. Woltcrs- Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ69,-.
Kemenade, J.A. van (Red.), Onderwijs. Bestel en beleid 3. Onderwijs in ontwikkeling. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ75,-.
Knops, U., Andermans en eigen taal. Een inleiding i» de .mciale psychologie van de taal. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ35,-.
Lagerwerf, B., Een leraar van klasse. Een praktisch drieluik over le-tgeven. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ24,95.
Mulder, A. J. (Red.), Invoering basisvorming doorge- licht. K.P.C. 's-Hertogenbosch, 1987.
Seegers, G.II.J.,C.A.J. Aarnoutse, M.J.C. Mom- mers, Lezen: een taalkundig-psychologische bena- dering. Zwijsen, Tilburg, 1987, ƒ34,-.
Smedts, W., De beheersing van de woordvorming- Een sociolinguïstisch onderzoek bij Vlaamse jarigen. Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1986, Frs. 790.
Verstralen, H. H. F. M., Semantische modellen bijle- ren en probleemoplossen (dissertatie). |
Pedagogische Studiën 380 .
-ocr page 389-
J. H. A. GROENENDAAL, J. M. H. VAN DER HORST, C. M. A PALMEN
Vakgroep Ontwikkeling en Socialisatie, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Teneinde inzicht te krijgen in eventuele verschil- len in cognitieffunctioneren van jonge kinderen (4-6 jaar) uit verschillende sociaal-economi- sche milieus (SES) is een onderzoek opgezet op twee scholen in uiteenlopende wijken, namelijk een zgn. stimuleringsschool in een achterstand- situatie en een school in een meer gegoede nieuwbouwwijk. Aan 4-, 5- en 6-jarige kleuters werd een aantal cognitieve testjes afgenomen die speciaal waren uitgezocht op de dimensies verhaaljnon-verhaal en relatief eenvoudig/com- plex wat betreft vereiste denkprocessen. Vit de resultaten blijkt dat reeds aan het begin van de schoolcarrière kinderen uit de diverse SES- groepen verschillend presteren. Naarmate de taken een groter beroep doen op informatiever- werking en abstractievermogen enerzijds en Verbalisatie anderzijds, worden de verschillen in prestaties groter. De veronderstelling is dat bij sommige kinderen, samenhangend met milieu, de interactieschema 's van schoot niet altijd goed :ijn voorbereid in de voorschool.se periode.
1 Inleiding |
Vanuit diverse opvattingen is onderzoek ge- daan naar het cognitief functioneren van kin- deren uit verschillende sociaal-economische milieus. Higgins (1976) geeft een overzicht van onderzoek naar verschillen in met name com- municatieve vaardigheden. Op grond daarvan concludeert hij dat kinderen uit de lagere mili- eus op vaardigheden als redeneren, geheugen, perceptuele en linguïstische vaardigheden minder goed presteren. Daarnaast merkt Hig- gins op dat er veel tegenstrijdige resultaten naar voren komen, waardoor generalisatie van de gevonden verschillen niet mogelijk is. Jensen (1974) onderscheidde in zijn toen ge- ruchtmakende artikel een tweetal niveaus van mentale vaardigheden, namelijk 'associativc' en 'cognitive' abilities'. Met name voor de laatstgenoemde vaardigheden geldt volgens hem dat er duidelijke verschillen in prestatie tussen de SES (iociaal-cconomische ita- tus)groepen voorkomen. Van recenter datum is het onderzoek van Blank (1978) waarin één specifiek gebied van cognitief functioneren centraal staat, te weten de verbale dialoog op- voeder-kind en met name de wijze waarop dc dialoog de cognitieve ontwikkeling beïn- vloedt. Blank komt na onderzoek tot de con- clusie dat kinderen uit de hogere milieus meer dan kinderen uit dc lagere milieus hun taal voor abstracte doeleinden (bv. voor redeneren en probleemoplosscn) hebben leren gebruiken op het moment dat ze hun schoolcarrière be- ginnen; naarmate de abstractieniveaus van vragen en opdrachten op school toenemen, worden de verschillen in cognitieve prestaties tussen de SES-groepcn groter. Ook Hermanns (1981) constateerde in een studie naar de mo- gelijkheden van vroegtijdige onderkenning van problemen in de beginjaren van de basis- school aanzienlijke SES-verschillen op diverse cognitieve en linguïstische variabelen in een steekproef (N= 100) met een overigens rede- lijk gunstige SES-achtergrond. Zijn gegevens wijzen er verder op dat kleuters uit lagere soci- aal-economische niveaus niet alleen het on- derwijs beginnen met een grotere (kans op) achterstand in de verstandelijke ontwikkeling maar dat dc invloed van de SES-achtergrond van de kinderen op het functioneren in school toeneemt in de eerste jaren van de basis- school.
Gemeenschappelijk in al deze onderzoeken is, dat er sprake is van een achterstand in cog- nitief functioneren bij kinderen uit de lagere SES-groepcn. Als verklaring voor genoemde achterstand in cognitief functioneren en in schoolprestaties is een tweetal tradities te noe- men:
Taalvaardigheid en algemeen cognitief functioneren van kleuters uit verschillende sociaal-economische milieus |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 381-380 Pedagogische Studiën 379
-ocr page 390-
1. opvattingen over de relatie taal en school- prestaties;
2. opvattingen over de relatie gezinsachter- grond en schoolprestaties.
In de eerste traditie wordt het accent gelegd op de kloof tussen schooltaal en thuis- of milieutaal. Aanvankelijk sprak men daarbij in termen van taalarmoede of taalachterstand van arbeiderskinderen (de 'deficit'-richting van Bernstein) en van compensatieprogram- ma's om deze taaltekorten op te heffen. Later (de 'difference'-richting van Labov) sprak men van verschillen in taalgebruik, geasso- cieerd met sociaal milieu, waardoor sommige kinderen aan hun schoolloopbaan beginnen met weinig taalgebruikservaring en aldus een grote kans lopen achter te raken.
In de tweede traditie is over het afgelopen decennium eveneens een verschuiving te con- stateren: van onderzoek van statische of struc- turele gezinskenmerken (zoals armoede, behuizing, deprivatie) via onderzoek naar cul- tureel gezinsklimaat (zoals verbale stimule- ring, onderwijs ondersteunend gedrag van de ouders) naar meer dynamische gezinskenmer- ken (zoals interactie- en conversatiestijl).
Zelf schaar ik me aan de kant van opvattin- gen van o.a. Blank, Rose, Berlin (1978) en Tough (1977) over taalvaardigheden waarop de school een groot beroep blijkt te doen en die verschillen tussen kinderen uit (maar ook binnen) verschillende milieugroepen; deze ver- schillen zijn in de voorschoolse periode ont- staan, maar worden in de schoolperiode pas goed zichtbaar. Globaal'gesproken gaat het om een meer concreet taalgebruik (hier en nu gebonden) tegenover een meer abstract en communicatief taalgebruik (denkbeeldige si- tuaties verbaliseren, contact zoeken met ande- ren etc.). Aangezien op school de bevordering van taalvaardigheid zowel doel op zich als ook 'medium of Instruction' is, ligt het voor de hand te onderzoeken of er verschillen in taal- gebruik zijn tussen milieugroepen welke rele- vant geacht kunnen worden voor de school- loopbaan. In de woorden van de nota 'Schooltaal, Thuistaal', ACLO-1978, p. 49: 'willen we de taal van de kinderen op school als uitgangspunt aanvaarden, dan zullen we erachter moeten komen waardoor de taal van deze kinderen (bedoeld worden kinderen met een beperkte taalgebruikservaring, auteurs) gekenmerkt wordt en welke functies ze zelf aan de taal toekennen. Daarvoor is onderzoek nodig.' |
Teneinde meer specifieke gegevens te verkrij- gen over eventuele verschillen in cognitief functioneren van kinderen uit verschillende milieus is in dit onderzoek onderscheid ge- maakt naar abstractieniveaus en complexiteit van taken (associatieve versus cognitieve ta- ken) enerzijds en naar het meer of minder verbaal karakter van deze taken anderzijds. Hiertoe is onderzoek opgezet naar de presta- ties van kinderen op een aantal cognitieve tests die speciaal zijn uitgezocht op bovengenoem- de dimensies: abstractieniveau en verbaliteit. Het onderzoek werd uitgevoerd op 2 basis- scholen die qua sociaal-economisch milieu ver uit elkaar liggen (arbeidersbuurt in een bin- nenstad vs. een 'betere' buitenwijk). De hypo- these van het onderzoek luidde eenvoudig gesteld: naarmate het abstractieniveau van ge- stelde taken hoger is en naarmate taken een overwegend verbaal karakter hebben, zullen kleuters uit de hogere SES-groepen betere prestaties leveren dan kleuters uit de lagere SES-groepen. Als taken zijn diverse cognitieve tests genomen (zie verder paragraaf 3).
2 Steekproef
Bij de selectie van de twee basisscholen werd gestreefd naar ver uit elkaar liggende milieus. De ene school is een zgn. stimuleringsschool. gesitueerd in het centrum van Den Bosch met grotendeels kinderen van geschoolde en onge- schoolde handarbeiders. De andere school staat in een nieuwbouwwijk in Zeist; de bevol- king uit deze wijk is gemengd met betrekking tot SES. Van elke school werden als volgt 36 kleuters geselecteerd: Allereerst werd een se- lectie gemaakt naar
a) Nederlandstalige achtergrond (omdat ge- bruik gemaakt is van meetinstrumenten die op taal- en communicatieve vaardigheden gericht zijn);
b) afwezigheid van duidelijke gczichts-, ge- hoor- en/of spraakstoornissen.
Uit de overgebleven groep zijn vervolgens wil- lekeurig 72 kleuters gekozen, gelijk verdeeld over leeftijd (4-, 5-, en 6-jarigen). Op grond van het beroepsniveau van de ouders is een indeling gemaakt in SES-groepen volgens het classificatieschema van het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen (1975). Hierin is een onderverdeling in zes categorieën gegeven; 1: ongeschoolde arbeiders, 2: ge- |
Pedagogische Studiën 382 .
-ocr page 391-
schoolde arbeiders, 3: lagere employe's, 4: kleine zelfstandigen, 5: middelbare employe's en 6: hogere beroepen. Aan de hand van deze categorieën zijn voor ons onderzoek drie SES- groepen gevormd: SES 1 (laag), 2 (midden) en 3 (hoog). In Tabel 1 is de verdeling van de betrokken kleuters over leefijd en milieu weergegeven. Zoals te zien is blijken de hogere iTiilieus wat oververtegenwoordigd en de mid- den-milieus wat ondervertegenwoordigd in vergelijking met de gangbare percentages vol- gens het C.B.S.
3 Instrumenten
De volgende aspecten van cognitief functione- ren zijn in het onderzoek betrokken:
- communicatieve aspecten
- (overwegend) verbale wijze van cognitief functioneren o.a. verbaal redeneren, om- schrijven van begrippen.
- (overwegend) non-verbale wijze van cogni- tief functioneren o.a. ruimtelijk redeneren, visueel geheugen.
Verder is een nader onderscheid gemaakt in cognitieve processen van relatief eenvoudige (bv. kort geheugen) en complexe aard (bv. Probleemoplosscn/redeneren). De invulling van deze aspecten met concreet testmateriaal is als volgt gebeurd: De communicatieve taal- aspecten werden met behulp van de Vragen- lijst Denkprocessen (Groenendaal, 1986 en 1987) onderzocht. Deze toets (VLDP) levert informatie op over de taalvaardigheid van kleuters (4-7 jaar) en met name over die aspec- ten die relevant zijn voor de onderwijs-leersi- tuatie. De toets bestaat uit 50 vragen/ opdrachten variërend in abstractieniveau, aan de hand van afbeeldingen van alledaagse voorwerpen en situaties. De afbeeldingen zijn 20 gekozen dat verondersteld mag worden dat het materiaal voor vrijwel alle kinderen even vertrouwd is (bv. afbeeldingen van auto, TV, glijbaan e.d.). Eveneens zijn vragen vermeden die alleen maar op feiten- of kennisbestand een beroep doen. De test is ontworpen om 'discourse skills' te meten dwz. de vaardigheid van kleuters om bekend materiaal te beschrij- ven, te analyseren, te beredeneren enz. Er worden vier niveaus van abstractie onder- scheiden met als criterium een toenemende afstand tussen de concrete ervaring/waarne- ming van het kind en het gespreksnivcau erover: zgn.'perceptual-Ianguage distance' (Blank e.a., 1978).
Tabel 1 Verdeling over leeftijd (4-, 5-, 6-jarigen) en SES (hoog-midden-laag) van de steekproef (N=72) |
SES |
4-jarigen |
5-jarigen |
6-jarigen |
Totaal |
Norm CBS |
Hoog |
4 (17%) |
5 (21%) |
6 (25%) |
15(21%) |
10% |
Midden |
7 (29%) |
5 (21%) |
8 (33%) |
20 (28%) |
40% |
Laag |
13(54%) |
14 (58%) |
10(42%) |
37(51%) |
50% |
Totaal |
24(100%) |
24 |
24 |
72 |
|
|
|
I Eenvoudige waarneming: op dit niveau wordt het kind gevraagd te reageren op op- vallende kenmerken in de waarneming, dwz. op informatie waarop gewoonlijk zijn aandacht valt (o.a.: benoemen van voor- werpen of handelingen, onmiddellijk ge- heugen, eenvoudige imitatie).
II Selectieve analyse van de waarneming: het kind wordt gevraagd de aandacht te richten op specifieke kenmerken van de situatie (o.a.: aandacht voor kleur, vorm, functie; integratie van afzonderlijke elementen tot een geheel; beschrijving van een eenvoudige scene).
IIIHerordenen van de waarneming: op dit ni- veau moet het kind het waargenomen mate- riaal of de directe ervaring evalueren, hergroeperen of herstructureren aan de hand van verbale opdrachten (o.a. begrip voor tijd en volgorde; exclusie; metalinguïs- tische vaardigheden; generaliseren). IVRedeneren over de waarneming: op dit (hoogste) niveau van abstractie doen de vragen en opdrachten een beroep op de re- flectievaardigheden van het kind en kan het niet volstaan met een nauwkeurige analyse van het materiaal (o.a.: redeneren; pro- bleemoplossen; predictie; motiveren van een antwoord; essentiële van niet-essentiëlc zaken onderscheiden). De VLDP is - zoals hierboven aangegeven - nader onderzocht op zijn psychometrische en klinische merites. De interne consistenties (alpha's) van de niveau-scores bedragen vanaf |
Peclagogische Studiën 383
-ocr page 392-
niveau I resp. 0.70, 0.76, 0.82 en 0.78. De totaalscore levert een alpha op van 0.93. Voor verdere psychometrische kenmerken verwij- zen wij naar Groenendaal (1987).
Voor de vaststelling van de verbale en non- verbale vaardigheden is een testbatterij sa- mengesteld bestaande uit 8 subtests, afkom- stig uit diverse intelligentietests, met name AKIT (Amsterdamse Kinder Intelligentie Test), LDT (Leidse Diagnostische Test) en WPPSI (Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence).
Overwegend verbale subtestjes zijn:
VLOTHEID: Het kind wordt gevraagd zo- veel mogelijk namen van kinderen en vervol- gens dieren te noemen. Er bestaat een tijdslimiet van 2 min. voor elke opdracht. Deze taak pretendeert fluency en associatie- vermogen te meten.
WOORDENSPAN: Bij deze taak wordt telkens een serie woordjes voorgelezen, oplo- pend tot een aantal van 5, die het kind in de juiste volgorde moet herhalen. Denkprocessen die bij deze taak een rol spelen zijn aandacht en geheugen voor woordsequenties.
EXPRESSIEVE WOORDENSCHAT: van 22 woorden moeten de kinderen een om- schrijving geven, oplopend in moeilijkheids- graad. Deze verbale taak doet een beroep op informatie die het kind ter beschikking heeft, ideeën, geheugen, begripsvorming en taalont- wikkeling.
ANALOGIEËN: Deze verbale taak richt zich op het noemen van overeenkomsten. Ver- baal begrip, abstractie- en redeneervermogen staan bij deze taak centraal.
Overwegend non-verbale subtestjes zijn:
NATIKKEN: De opdracht bij deze taak is het natikken van een door de testleider voor- getikt volgordepatroon op een plankje met 4 kubusjes. Deze non-verbale taak vraagt con- centratie en onmiddellijk geheugen voor ruim- telijke sequenties.
Figuur 1 Matrix verbaliteit x complexiteit
Verbaal
Non verbaal |
relatief eenvoudig |
Vlotheid (AKIT) |
Natikken (LDT) |
|
Woordenspan (LDT) |
Visueel geheugen (AKIT) |
|
VLDP: niveau I en II |
|
relatief complex |
Expressieve woordenschat (WPPSI) |
Exclusie (AKIT) |
|
Analogieën (WPPSI) |
Blokpatronen (LDT) |
|
VLDP: niveau III en IV |
|
|
|
VISUEEL GEHEUGEN: Bij deze taak moet het kind een figuur onthouden om deze vervolgens aan te wijzen tussen een viertal figuren waaronder het ingeprente. Deze taak vraagt aandacht, kort geheugen en visueel as- sociatievermogen.
EXCLUSIE: Aan de hand van 4 afbeeldin- gen wordt - door uitsluiting - bepaald welke afbeelding er niet in thuis hoort. Vermogen tot abstractie en redeneren staan centraal.
BLOKPATRONEN: Het kind moet de door de testleider voorgemaakte modellen of de voorbeelden uit een boekje met andere blokjes namaken. Deze taak meet de visueel- motorische organisatie, de perceptuele orga- nisatie, ruimtelijke waarneming en het vermo- gen tot abstracte vormgeving. (Zie ook Figuur 1).
4 Testafname
Doorgaans zijn de tests in een rustige ruimte afgenomen waarin alleen testleider en kind aanwezig waren. Elk kind is 2 maal getest: een- maal voor afname van de VLDP (20-30 min.) en vervolgens enkele dagen later voor de ove- rige subtests (30-45 min.). Als duidelijk bleek dat een kind moe werd en/of zich niet meer goed kon concentreren, werd een nieuwe af- spraak gemaakt.
5 Resultaten
Om de resultaten op de diverse subtests te kunnen combineren en vergelijken, zijn eerst alle ruwe scores op de diverse subtests omge- zet in z-scores. Voor het eigenlijke onder- zoeksdoel (vergelijking tussen milieugroepen) is gebruik gemaakt van t-toetsingen. De resul- taten van de kinderen op de VLDP zijn weergegeven in Figuur 2 en Tabel 2. |
Pedagogische Studiën 384 .
-ocr page 393-
Q.
Q
-J >
-1-
Niveau I
Figuur 2 Gemiddelde niveauscores VLDP per SES- groep (1 = laag abstractieniveau)
Zoals in Figuur 2 te zien is, zijn er duidelijke Verschillen in prestaties tussen de drie SES- groepen. Naarmate het abstractieniveau van de items hoger wordt, lopen de prestaties van de uiterste SES-groepen verder uit elkaar: op abstractieniveau IV zijn de verschillen tussen de prestaties van de kleuters uit SES-groep hoog en laag groter dan op abstractieniveau I. Deze verschillen zijn vervolgens getoetst. Sig- nificante verschillen op alle abstractieniveaus komen naar voren bij vergelijking van SES laag met de andere SES-categoricën (zie Tabel
3).
Om te zien of genoemde SES-verschillen in |
prestaties voor elke leeftijdsgroep opgaan, bleek (vanwege te kleine groepen) een samen- voeging noodzakelijk van SES midden + hoog tegenover SES laag. Op deze wijze werd weliswaar een verantwoorde vergelijking tus- sen milieugroepen mogelijk per leeftijdsgroep van 4-, 5- en 6-jarigen, maar bleken de mi- lieugroepen ook vrijwel samen te vallen met beide scholen: respectievelijk een 'middle- class' school en een school in een typische arbeiderswijk. Het verschil in prestaties tussen beide milieugroepen (scholen) bleek het groot- ste te zijn op 4-jarige leeftijd (dus bij de aanvang van het basisonderwijs), maar ook op 6-jarige leeftijd nog steeds significant te zijn. Uiteraard is laatstgenoemde bevinding speculatief i.v.m. het 'confoundcd' zijn van milieugroepen en scholen!
Tabel 2 Gemiddelde niveau- en totaalscore* VLDP per SES groep
Abstractieniveau
SES SES SES hoog midden laag |
I Malching perception |
2.6 |
2.7 |
2.3 |
II Selective analysis |
2.5 |
2.4 |
1.9 |
III Reordering perception |
2.2 |
1.8 |
1.4 |
IV Reasoning about perc. |
2.1 |
1.5 |
1.2 |
Totaalscore |
2.3 |
2.1 |
1.7 |
|
* Niveauscore VLDP: totaal aantal scores op de items van een bepaald abstractieniveau, gedeeld door het aantal items van dal niveau. Totaalscore VLDP: totaal aantal scores op alle ilems, gedeeld door het totale aantal items. Maximum 3 punten per item. |
|
t 0.5
i.ol__Li
|
relatii'f eenvoudige tests overwegend verbale tests overwegend nonverbale tests |
|
Piguur 3 Gemiddelde z-scores op relatief eenvoudige Figuur 4 Gemiddelde z-scores op relatief verbale en
relatief complexe subtests, per SES-groep relatief nonverbale subtests, per SES-groep
Peclagogische Studiën 385
-ocr page 394-
We gaan nu over tot een bespreking van de resultaten op de overige taken. Voor een over- zicht van de scores op alle afzonderlijke sub- testjes, per SES-groep uitgesplitst, zie Tabel 4.
Tabel 3 Resultaten t-toets* tussen SES-groepen op gemiddelde niveau- en totaalscore (alleen de signifi- cante** resultaten zijn in de tahel opgenomen) |
Vergelijkingen SES-groepen |
t p- |
■waarde |
Vergelijking SES hoog en SES midden |
|
Abstractieniveau III |
2.58 |
.015 |
Abstractieniveau IV |
2.93 |
.006 |
Totaalscore |
2.12 |
.041 |
Vergelijking SES midden en SES laag |
|
Abstractieniveau I |
3.65 |
.001 |
Abstractieniveau II |
2.86 |
.006 |
Abstractieniveau III |
2.69 |
.010 |
Abstractieniveau IV |
2.19 |
.033 |
Totaalscore |
3.25 |
.002 |
Vergelijking SES laag en SES hoog |
|
|
Abstractieniveau I |
2.80 |
.007 |
Abstractieniveau II |
3.46 |
.001 |
Abstractieniveau III |
5.86 |
.000 |
Abstractieniveau IV |
5.26 |
.000 |
Totaalscore |
4.88 |
.000 |
|
* tweezijdig** p<.05 |
Zoals eerder aangegeven zijn de tests samen- gevoegd volgens de afzonderlijke dimensies 'complexiteit' (relatief eenvoudig tegenover relatief complex) en 'verbaal karakter' (rela- tief verbaal tegenover relatief non-verbaal). De resultaten van de drie SES-groepen op de tests geordend naar complexiteit, zijn in Fi- guur 3 weergegeven.
Tabel 4 Gemiddelde ruwe score op de overige tests, per SES-groep
Subtests
SES SES SES laag midden hoog |
Vlotheid |
15.7 |
20.6 20.4 |
Woordenspan |
7.5 |
7.5 8.6 |
Woordenschat |
13.4 |
17.7 20.1 |
Analogieën |
8.5 |
14.1 14.3 |
Nalikken |
5.4 |
5.1 6.8 |
Visueel geheugen |
20.4 |
23.4 23.7 |
Exclusie |
19.9 |
14.5 15.3 |
Blokpatronen |
12.4 |
14.5 15.3 |
|
Uit Figuur 3 komt een tweetal trends naar voren, nl. dat: |
- de gemiddelde prestaties van de SES-groe- pen op de complexe taken verder uit elkaar liggen dan de prestaties op eenvoudige ta- ken;
- de prestaties van SES midden en hoog op complexe taken hoger liggen dan hun pres- taties op eenvoudige taken; voor SES laag geldt het omgekeerde: betere prestaties op de eenvoudige taken dan op de complexe taken.
In Figuur 4 zijn de resultaten op de testjes, geordend naar verbaal/non-verbaal, weergege- ven. Ook hier zien we dat de prestaties van de SES-groepen op de verbale testjes verder uit elkaar liggen dan op de non-verbale testjes. Over het geheel genomen vallen de prestaties van SES-laag lager uit dan die van de andere SES-groepen. Verder zien we - analoog aan Figuur 3 - dat SES-groep laag hoger scoort op de non-verbale dan op de verbale tests. Voor beide andere SES-groepen geldt dat zij op de verbale tests beter presteren dan op de non-verbale. Toetsing van de verschillen tus- sen de SES-groepen levert significante ver- schillen op alle fronten op wanneer beide uiterste groepen (hoog vs. laag) vergeleken worden. Daarnaast konden significante waar- den geconstateerd worden bij vergelijking van SES midden vs. laag, echter alleen op de ver- bale tests en de complexe tests. Vergelijking van SES-hoog vs. midden leverde in dat op- zicht niets op.
Tabel 5 Resultaten t-toets1 tussen SES-groepen op verbale en non-verbale taken van resp. eenvoudige en complexe aard (alleen de significante2 resultaten zijn weergegeven)
Vergelijkingen SES-groepen
Vergelijking SES midden en SES laag complexe verbale taken 4.59
Vergelijking SES laag en SES hoog
eenvoudige verbale taken 2.89
complexe verbale taken 5.97
complexe non-verbale taken 3,38 |
Pedagogische Studiën 386 .
1 tweezijdig** p<.05
2 Een verdere opsplitsing van de subtests vol-
gens de vier cellen van de matrix verbaliteit x
complexiteit (blz. 384) leverde de volgende re-
sultaten op (per cel zijn de betreffende sub-
testjes gecombineerd tot één z-score):
De SES-groepen verschillen het minst op de
-ocr page 395-
non-verbalc taken van relatief eenvoudige aard en het meest op de verbale taken van rela- tief complexe aard. De toetsings-resultaten van de verschillende SES-vergelijkingen zijn in Tabel 5 weergegeven. Vergelijking van SES laag VS. hoog levert op bijna alle combinaties (alleen niet op de combinatie eenvoudige, non-verbale taken) significante verschillen op. SES-groep laag vs. midden verschilt alleen sig- nificant op de combinatie complexe-verbale taken. Gezien met name de toetsingsresulta- ten zou men kunnen zeggen dat de dimensie complexiteit 'meer' differentiëcrt tussen de SES-groepen dan de dimensie verbaliteit.
6 Conclusie en discussie
Er blijken aantoonbare verschillen in presta- ties op het cognitieve vlak te bestaan tussen de SES-groepen; met name treden er grotere ver- schillen op naarmate de taken meer een beroep doen op het abstractievermogen (com- plexiteit) en naarmate de taken van relatief verbale aard zijn. Maar zelfs op relatief een- voudige taken van non-verbale aard liggen de prestaties van SES laag achter bij die van de andere groepen. Opvallend is verder dat met name de complexiteit van de taken duidelijker blijkt te differentiëren lussen de SES-groepen dan het puur verbale karakter van de taken. Met andere woorden vaardigheden van hoge- re orde (waarin complexiteit en diepte van informatieverwerking een rol spelen) lijken het meest pregnante aspect van cognitief func- tioneren te zijn waarop de verschillende milieu's verschillen, althans meer dan verbali- teit op zich. Ten slotte valt het op dat milieu- verschillen eerder waarneembaar bleken tus- sen SES-laag en de rest, dan bijvoorbeeld tussen SES-midden en hoog. |
De resultaten van ons onderzoek bevestigen de bevindingen van Blank (1978), dat kinde- ren uit de 'lower class' in vergelijking met kinderen uit de 'middle class' met name achter 'iggen (raken) op taken van een hoger abstrac- tieniveau. Ook liggen de resultaten in dezelfde lijn als de bevindingen van Hermanns (1981) dat van alle door hem gebruikte cognitieve taken de tests die vaardigheden van hogere orde meten (zoals analyse en structuuronder- kenning), in belangrijker mate het functione- ren in school (leren lezen, schrijven, rekenen) Voorspellen dan zgn. verbale tests. De invloed van SES-achtergrond op het schools functio- neren neemt in zijn onderzoek toe gedurende de twee eerste jaren van de basisschool. In ons onderzoek blijken reeds op 4-jarige leeftijd aanzienlijke verschillen te bestaan, die op 6- jarige leeftijd niet verminderd zijn. Deze ver- schillen in cognitieve prestaties (taal en den- ken) kunnen mede veroorzaakt zijn door onvergelijkbaarheid van SES- en steekproef- verdelingen; de SES-indeling van Blank komt niet geheel overeen met de indeling in ons onderzoek en de steekproefverdeling van Her- manns komt niet overeen met de landelijke indeling volgens het C.B.S. (de onze komt in de richting).
Opmerkelijk is dat de prestaties van de kleu- ters uit SES-laag op de non-verbale taken beter zijn dan de verbale. Daarentegen zijn de prestaties van de kleuters uit SES midden en SES hoog op de verbale taken beter dan op de non-verbale taken. Dit geeft grond aan de ver- onderstelling dat kinderen uit de lagere SES- groep mogelijk belemmerd worden in hun prestaties wanneer taalvaardigheid bij de op- drachten een rol speelt en dan met name bij complexe opdrachten (bv. wanneer het resul- taat van een redeneerproces aan een ander moet worden meegedeeld). Deze veronderstel- ling wordt ondersteund door een uitgebreid onderzoek van Tough (1977). Zij constateerde in een longitudinale studie van kinderen van 3-7 jaar uit 'bevoor- en benadeelde' milieus, dat kinderen uit de lagere milieu's hun taal weliswaar veel minder gebruiken voor het or- denen, analyseren en weergeven van hun erva- ringen dan kinderen uit de betere milieu's, maar dat bij doorvragen deze eerstgenoemde groep over veel meer kennis bleek Ie bezitten dan in eerste instantie naar voren kwam.
Reeds op 4-jarigc leeftijd (d.w.z. aan hel begin van de schoolcarricre) bleken verschil- len in prestaties aantoonbaar: kleuters uit de midden en hoge milieu's presteren beduidend beter dan de kleuters uit het lage milieu. Waar- schijnlijk geven deze inter-individuele ver- schillen aan het begin van de basisschool relatief zuiver het effect van het ouderlijk mi- lieu weer. Uit diverse onderzoeken (o.a. Brophy, 1970; Laosa, 1978) komt naar voren dat de wijze van verbale en emotionele stimu- lering, de interactie-stijl, de responsivitcit jegens en de betrokkenheid op het kind reeds vanaf de eerste levensmaanden een positieve invloed hebben op de cognitieve en taalont- |
Peclagogische Studiën 387
-ocr page 396-
wikkeling van het kind. Op deze gezinsopvoe- dingskenmerken blijken SES-groepen te ver- schillen: opvoeders uit de hogere milieu's geven in het algemeen, in vergelijking met op- voeders uit de lagere milieu's, meer feedback; ook blijkt uit de reeds vermelde onderzoeken dat de wijze waarop de opvoeder in een instructie-situatie eisen aan het kind stelt en de mate van uitleg en taakoriëntatie naar het kind toe, per SES-groep verschilt. De veron- derstelling is nu dat genoemde aspecten de cognitieve en taalontwikkeling van kinderen uit lagere milieu's op een dusdanige wijze beïn- vloeden dat deze kinderen op een andere manier betekenis verlenen aan ervaringen en gebeurtenissen dan kinderen uit de hogere mi- lieu's (Tough, 1977). En aangezien het onder- wijs grotendeels aansluit op de 'teaching style' van de middenklasse, zullen de kinderen uit de lagere milieu's minder goed profiteren van de eerste kennismaking met het onderwijs. De (voorschoolse) interactie tussen opvoeder en kind uit de lagere milieu's verschilt waar- schijnlijk op een aantal aspecten met die van leerkracht en kind, waardoor kinderen uit de lagere milieu's het risico lopen dat de commu- nicatieve patronen van de leerkracht niet aansluiten bij het denkniveau van het kind. De belangrijkste problemen zullen zich daarom voordoen tijdens de verbale interactie met de leerkracht.
Overigens merken we op - nu we met ver- klaringen en speculaties komen waarin het accent sterk op de interactie- en conversatie- stijl komt te liggen - dat we in dit onderzoek weliswaar van een test gebruik hebben ge- maakt (de VLDP) die ontwikkeld is om (voor- waarden van) dialogische vaardigheden te meten, maar dat we de dialoog zelf niet geme- ten hebben. Het onderzoek heeft slechts een bijdrage geleverd aan een nadere differentië- ring van verschillen in cognitief functioneren tussen kinderen van verschillende sociaal eco- nomische milieu's. Nader onderzoek is ge- wenst naar processen of interacties in het eerste milieu (gezin), die mogelijk determinan- ten zijn van de door ons aangetroffen verschil- len in cognitief functioneren in het tweede milieu (school). Een dergelijk onderzoek is on- dertussen gestart onder de titel 'Effectieve communicatie-patronen tussen opvoeder en kind, een longitudinale studie van peuters en kleuters.' Binnenkort hopen we hierover te rapporteren (Goudena en Groenendaal, in voorbereiding). |
Noten
1. Associative abilities (Level I) zoals 'short term memory, rote learning, attention and simple as- sociative skills'. Cognitive abilities (Level II) zoals 'abstract thinking, symbolic processes, conceptual learning and the use of language in problcm solving".
Literatuur
Blank, M., S.A. Rose& L. J. Berlin, The language of learning: the preschool years. New York: Grune and Stratton, 1978.
Bronfenbrenner, U., A report on longiiuclinal evaUi- tations of preschool programs. Vol. 2. Is early intervention effective? Washington, D.C.: DHEW Publication No. (OHD) 74-25, 1974.
Brophy, J. E., Mothers as teachers of thcir own prc- school ehildren; the influence of socio-cconomic status and task structure on teaching specificity. Chihl Development. 1970, 41, 79-94.
Clarke, A., Heritability, social disadvantagc and psychosocial intervention. Eclucational Psvchoh- ^.v, 1984,4, 5-19.
Goudena, P.P. & J. H.A. Groenendaal, Dc waarde van de opvoeder-kind dialoog in een instructie- context. Een vergelijkend onderzoek (in voorbe- reiding).
Groenendaal, J.II.A., Taalvaardigheid voor school: een criteriumtoets voor kleuters. In: W. J. van der Linden & J. M. Wijnstra (Red.), Ontwik- kelingen in de methodologie van het onderwijson- derzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Groenendaal, J. H.A., Taalvaardigheid bij kleuters: een test om vast te stellen welk gespreksniveau een kleuter aan kan. Kinden Adolescent, 1987, A', 1-14.
Hermanns, J., Vroegtijdige onderkenning van proble- men in kleuterschool en lagere school. Intcrimrap- port I.P.A.W., afdeling Ontwikkelingspsycholo- gie, R.U. Utrcclit, 1981.
I liggins, E.T., Social class diffcrcnccs in verbal com- municative accuracy: 'a qucstion of which ques- tion?'. Psychological Bulletin, 1976, no. 4, 695-714.
Instituut voor Toegepaste Sociologie, Heroepen- klapper. Nijmegen: ITS, 1975.
Jensen, A. R., Interaclion of Icvcl I and Icvcl II abili- ties with race and socio-economic status. Journal ofEducational I'sychology, 1974, no. 1, 99-111.
Laosa, L. M., Maternal teachingstrategiesin Chica- no families of varied educational and socio eco- nomic Icvels. Chihl Development. 1978, 49. 1129-35.
Rupp, J., Opvoeding tot schoohveerhaarheid. Gro- ningen: Wolters Noordhoff, 1969.
Sigel, I.E. & McGillicudy-Delisi, Parents as teachers |
Pedagogische Studiën 388 .
-ocr page 397-
of their children: a distancing behavior model. In; A.D. Pellegrini & T.D. Yawkey (Eds). The Developmenl of oral and writlen language in social context. Norwood, N.J.: ABLEX, 1984 pp. 71- 92.
Slavenburg, J. H., Onderwijsstimuleringen gezinsac- livering (dissertatie). 's-Gravenhage: SVO (Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs), 1986.
Tough, J., The development of meaning., London: Unvi-in Education Books, 1977.
Curricula vitae |
J.H.A. Groenendaal (1939) studeerde Ontwikke- lingspsychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (doctoraal in 1969) en promoveerde al- daar in 1978 op het onderwerp Vroegtijdige hulpver- lening aan zwakfmctionerende kleuters. Thans werk- zaam als universitair docent aan de Vakgroep Ontwikkeling en Socialisatie, Rijksuniversiteit Utrecht.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Vakgroep ontwikkehng en sociali- satie, Heidelberglaan 2. 3584 CS Utrecht
J.M.H. van der Horst en C.M.A. Palmen zijn in 1986 afgestudeerd als klinisch pedagoog aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
Manuscript aanvaard 29-6- '87
Summary
Groenendaal, J.H.A.,J.M.H. van der Horst & C.M.A Palmen. 'Social class differcnccs in languagc- and cognitive skills of young children (4-6 years of age).' Pedagogische Studiën, 1987, rt-/, 381 -389.
Tc what extent are differenccs in the mastery of the language and cognitive skills, that are deemcd nccessary for a productive tcacher-child communication, associated with social class background? For answering this question a series of cognitive tests has been administcrcd to 72 childrcn (4-6 ycars old) from different social classes. Tests wcre selccted according to two dimensions; leve! of complexity of cognitive demands and verha- lization by the child. Thus groups of tests were assembled: simple-nonvcrbal, simpel-verbal, complex- nonverbal, complex-verbal. Includcd also was a lest of prcschooler's discourse skills. Results were analyzcd according to SES (high, middle, lower-class) and Age. Consistent differenccs were found in the performance of the three social classes on all four groups of test, but the differcnccs becamc biggcr as the demands increased with respect to level of abstraction. The widest gap in performance between social classes was alrcady evident at age four (school entrance), but still existed at age six (end of kindergarten). It is concludcd that the skills neccssary for engaging in a productive verbal exchangc with teachers are not present to the same extent in young children of different social class background. |
Pedagogi.iche Siuciiën 389
-ocr page 398-
J. D. IMELMAN EN R. TOLSMA
Vakgroep algemene pedagogiek, Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Na over de aanleiding van dit artikel te hebben gesproken (par. I), komen we via enkele kant- tekeningen bij de geschiedenis van de verzuiling van het onderwijs (par. 2) tot het probleem van de huidige verhouding tussen bijzonder en open- baar onderwijs (par. 3). Deze relatie - door ons vooral doordacht ten aanzien van de basisschool - is problematisch als we beseffen dat het onder- wijs een nationale voorziening is en tegelijker- tijd aannemen dat, normatief pedagogisch gesproken, niet alles wat onderwijs héét ook onderwijs is.
Het is nog steeds gangbaar om de identiteit van het bijzonder onderwijs te verdedigen in levensbeschouwelijke termen. Zo 'n verdediging lijkt vaker meer een prindeel dan een actueel en praktisch belang te dienen. Bovendien is de vraag te stellen tot welke prijs de samenleving deze autonomie zou moeten accepteren. Vrij- heid tot inrichting is niet absoluut - zei Van Kemenade al eens. Ondertussen kunnen we (in- middels in par. 4 aangeland) constateren dat verzuild Nederland met zijn koepelorganisatie binnen het onderwijsveld niet op de juiste wijze is toegerust voor het bespreken en beoordelen van identiteitsvragen, en zeker niet van (norma- tieQ pedagogische identiteitsvragen. Tegen de achtergrond van de erkenning van onderwijs als publiek belang stellen « e een andere weg voor: die van institutionalisering van een peirnanente cultuurpedagogische discussie. Dit voorstel scharniert niet alleen tussen het eraan voorafge- gane historische en diagnostische verhaal ener- zijds en de in de volgende paragrafen nog te maken opmerkingen over praktische conse- quenties anderzijds, maar ook tussen onze visie op het (nog steeds actuele) verleden en een mogelijke 'moderne' normatief pedagogische toekomst. In deze toekomst spelen de zuilen, volgens onze gedachlengang, niet meer de hoofd- maar een nevenrol naast anderen en an- dere instellingen. |
Na aldus de hoofdthese van ons verhaal geë.x- poseerd te hebben' trekken u e (in par. 5) enige consequenties op het terrein van de pedagogi- sche professie, i.e. het onderwijs, van de ouder- lijke verantwoordelijkheid terzake van het onderwijs en van die van schoolbesturen. Deze gevolgtrekkingen betreffen vooral de 'autono- me' pedagogische deskundigheid van de docent. Hoe zich handhaving van de vigerende beheers- structuur binnen het onderwijs - waar wij vóór zullen blijken te zijn - laat rijmen met de, door ons eveneens verdedigde, gedachte dat consen- sus over leerplannen en vormingsinhouden idea- liter het doel van de cultuurpedagogische discussie is, vormt ons laatste thema (par. 6).
1 Inleiding
Uit publieke discussies over het onderwijs vandaag de dag blijkt dat de belangstelling verschuift van formele naar inhoudelijker za- ken: men raakt meer geïnteresseerd in wat dan hoe kinderen zouden moeten leren. Voorbeel- den van deze verschuiving zijn te vinden
- in het steeds valer te horen geluid dat men in het onderwijs terug zou moeten naar het aanleren van basiskennis en -vaardighe- den,
- in het houden van congressen over basis- vorming,
- in het roepen om eindtermen voor hel basisonderwijs,
- in de reacties die dit van de zijde van het bij- zonder onderwijs oproept, enzovoort. Het voornemen van de minister om externe
organisaties, waaronder de SLO, ontwerpen te laten maken voor eindtermen per kennis- en vaardigheidsgebied (deze ontwerpen zouden voor 1 oktober 1987 aan de minister aangebo- den moeten zijn, zo lezen we in Uitleg 78 d.d.
De identiteit van het (bijzonder) onderwijs als modern normatief pedagogisch probleem Pleidooi voor een cultuurpedagogische discussie |
390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353
-ocr page 399-
28 januari 1987) brengt het protestants-chris- telijk onderwijs in rep en roer. Op een toogdag van de Unie 'School en Evangelie' in april rept men zelfs van de wenselijkheid om een eigen christelijk leerplaninstituut in het leven te roe- pen opdat de 'sterke greep van de overheid op het onderwijs' vermindert (Trouw 6.4.1987).
Deze belangstelling voor \ceTp\aninhoude- lijk denken volgt op een periode van zeker twee decennia waarin de publieke, vaak door vernieuwingspedagogen en onderwijskun- digen gevoerde, discussie zich vooral richtte op onderwijsmethoden, klasse- en schoolor- ganisatie in didactisch perspectief, pedago- gisch 'klimaat', meer aandacht voor het kind, enzovoort. Deze verandering in onderwerpen en toonzetting van discussies over het onder- wijs is onzcs inziens toe te juichen omdat men weer aandacht voor de aard en kwaliteit van de leerstof gaat krijgen en voor de betekenis daarvan voor de vorming van de leerling en voor de tradering van de cultuur. Dat dit ten koste zou moeten gaan van aandacht voor de methodische en didactische aspecten van het onderwijs is ondertussen natuurlijk niet ónze mening. Desalniettemin willen we ons in dit artikel bezighouden met het eerste verschijn- sel: de hernieuwde belangstelling voor een van de meest centrale, traditionele vraagstukken binnen de pedagogiek (en de onderwijskunde, toen ze zich nog niet onder die naam wenste te onderscheiden). Deze belangstelling brengt, gezien de verzuiling in Nederland, met zich mee dat leerplandeskundigen zich nu en in de nabije toekomst meer en meer zullen moeten buigen over de verhouding tussen levensbe- schouwelijke identiteit enerzijds en school- werkplan, schoolconcept annex schoolpeda- gogiek anderzijds. Wij denken dat de tijd nadert dal er over deze relatie anders gedacht zou moeten worden dan men tot nu toe gewoon is-.
Niet zozeer de levensbeschouwelijke als wel de pedagogische identiteit zou inzet van het denken moeten zijn over de verhouding tussen het onderwijs als algemeen belang en de vrij- heid van inrichting etc. Dc levensbeschouwe- lijke 'onschendbaarheid' lijkt ons langzamer- hand als axiomatische grondslag voor onderwijs achterhaald. Is de idee van onder- scheiden, i.e. openbare en bijzondere, vormen van schoolM/tw echter ook achterhaald? Dat valt nog te bezien; continuering van de huidigö regel- en wetgeving terzake van beheer cn deugdelijkheid is misschien zo gek nog niet. |
Hopelijk hebben we bij voor- en tegenstanders van openbaar en bijzonder onderwijs vol- doende belangstelling gewekt om ons betoog te gaan volgen.
2 Hoe verhoudt zich 'openbaar'
respectievelijk 'bijzonder' tot 'nationaal'?
In een notedop schetsen wc de voor onze bena- dering belangrijke lijnen en momenten die de huidige situatie en haar geschiedenis kenmer- ken. Sinds de Bataafse Republiek wordt dit onderwijs gezien als een maatschappelijke in- stitutie (Schelfhout, 1977, p. 19). Dat de over- heid zich voor het reilen cn zeilen daarvan wel verantwoordelijk voelde, heeft van doen met de, nog steeds vigerende, Bataafse visie dat onderwijs van publiek belang is. Onderwijs- voorziening is dan ook te beschouwen en vorm te geven als een nationaal systeem. Een systeem met een instrumentele betekenis: het heeft welzijn en maatschappelijke ontwikke- ling te dienen. Een staatscommissie sprak anno 1910 zelfs over de 'nationaal-politieke natuur' van het schoolwezen - en daarom zou er eigenlijk ook geen onderscheid moeten be- staan tussen openbaar en bijzonder onderwijs. De in 1917 bereikte en sindsdien niet gewijzig- de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs is op zich een met deze opvatting niet strijdige juridische uitwerking. Echter:
- hoezeer dit ook te begrijpen is als een cor- recte positief rechtelijke vertaling van grondregels waarin uitdrukking wordt ge- geven aan het best bereikbare gemiddelde van de opvattingen dat het onderwijs (Ie) van publiek belang is; (2e) desalniettemin geen monopolie van de regering kan zijn omdat het in ons land (.?t') gaat om 'een legi- tieme verscheidenheid van inzichten, door feitelijke omstandigheden en politieke krachtsverhoudingen bepaald' (ibid., p. 10/ 11); cn
- hoezeer er ook van gelijkstelling sprake is van alleen qua beheer van elkaar verschil- lend openbaar en bijzonder onderwijs,
er is nog geen begin gemaakt met een ant- woord op vragen naar wat nu pedagogisch- inhoudelijk tot de 'nationaal-politieke natuur' van het onderwijs is te rekenen.
Anders dan in vergelijkbare gevallen van nationale zorg cn verantwoordelijkheid (ge- zondheid, defensie, welzijn, milieu) kent het |
Peclagogische Studiën 391
-ocr page 400-
onderwijs nauwelijks een nadere invulling. Wel worden bijvoorbeeld in de Wet op het basisonderwijs enkele vaardigheden en ken- nisgebieden genoemd, maar een nadere bepa- ling van de kwaliteit en de omvang en inhoud ervan blijft achterwege. Ook formuleringen omtrent strekking en doel van het onderwijs zijn vaag en meerzinnig en in pedagogisch op- zicht onhelder. Hoezeer het onderwijs 'vanwe- ge de gelijke natuur die de grondwet bij alle onderwijs veronderstelt' (ibid., p. 23) ook een nationale aangelegenheid mag heten, naar in- houdelijker bepalingen dan de zojuist ge- noemde kan men vandaag de dag blijven zoeken. Ook de regelgeving waarmee ons on- derwijs vaak overspoeld lijkt te worden, heeft eerder betrekking op formele dan inhoudelijke kanten. Pas de plannen van de minister om met nader omschreven eindtermen te komen, wijzen op een inhoudelijker belangstelling. In de discussie die hierover reeds is ontstaan (zie boven) en die ongetwijfeld nog vele staartjes zal krijgen, zou het door ons verdedigde standpunt een rol kunnen spelen. Binnen het onderhavige artikel proberen we namelijk een voorstel te ontwikkelen om tot een nadere bepaling van de, mede door eindtermen aangegeven, inhoud van het basisonderwijs te komen.
Het 'in waarheid nationale volksonderwijs' waar Cort van der Linden op uit was toen hij een commissie installeerde die de middelen moest uitzoeken om het openbaar en bijzon- der onderwijs tot bloei te brengen en beider (!) wijheid te waarborgen, is - althans in het wet- telijke regime - niet gerealiseerd. Schelfhout wijst op het formele karakter van de beteke- nissen van 'onderwijs' waarmee bijvoorbeeld Grondwetsartikel 208 (sinds 1983 art. 23) werkt: 'De term "onderwijs" betekent er: scholenstelsel, onderwijsvoorziening, beheers- vorm, onderwijssoort, schooltype, pedagogi- sche activiteit' (ibid., p. 22). Ze zijn niet geschikt om er pedagogisch inhoudelijke op- vattingen in uit te drukken. Over de vrijheid van het openbaar onderwijs (waar Cort van der Linden ook over sprak; we noteerden daarnet een uitroepteken) wordt in en in com- mentaren rondom de Grondwet niet gerept. In kringen van het bijzónder onderwijs komt men dan ook zelfs heden nog vaak de opvat- ting tegen dat we in ons land 'vrij' ( = bijzon- der) en 'onvrij' ( = openbaar) onderwijs ken- nen. Een suggestie die ook uitgaat, bedoeld en wel, van termen als: Vrije Universiteit, Vrije Hogeschool, Vrije Scholen (de laatste twee op antroposofische grondslag). Dat voor ingewij- den, zowel in calvinistische als in antroposofi- sche kring, ook andere noties kleven aan het predikaat 'vrij'- noties van theologische re- spectievelijk filosofische aard - Iaat deze sug- gestie onverlet. Wij beklemtonen echter dat er staatsrechtelijk gesproken geen verschil be- staat (althans: hoort te bestaan) tussen de pedagogische vrijheid van het openbaar en van het bijzonder onderwijs'. En wij waarde- ren deze vrijheid uiteraard zonder meer posi- tief. Het feit echter dat de openbare school, geconfronteerd met een eerder politiek ge- kleurd dan een pedagogisch geïnteresseerd bevoegd gezag, de facto vaak minder bewe- gingsruimte in pedagogicis heeft, maakt dat wij straks - zoals reeds gezegd - een gematig- de verdediging van de mogelijkheid van bij- zonder onderwijs zullen geven. |
3 Dient elke 'vrije' invulling van onderwijs altijd hel nationale belang van het onderwijs, en levert het altijd onderwijs
op/
Nog steeds geldt dat de pedagogische opgave van de Nederlandse school - en dan bedoelen we met name de basisschool - niet welom- schreven is. Deze school kan als veld van onderwijs, boud gezegd en onder voorbijzien aan de 'aanhoudende zorg' die de overheid nu eenmaal voor dit veld heeft, zelfs enigermate vergeleken worden met een 'wild westen' waarin welke pedagogische cultuur dan ook kan bloeien. Nu deze vaagheid heerst, mag het misschien een wonder heten dat wc nog niet met wildgroei te maken hebben gekregen die de 'nationale natuur' van het onderwijs heeft aangetast. Kennelijk is, althans tol nu toe, de 'cultuur' zoals die behalve in wet- en regelge- ving ook tot uitdrukking komt in gewoonte en traditie 'machtig' genoeg (geweest) pm aberra- ties geen kans te geven. Maar: men gaat zich vandaag vragen stellen! Wij noemen er twee. Zo zijn bijvoorbeeld sinds de discussie over voorgenomen maar niet gerealiseerde wijzi- ging van artikel 208 van de Grondwet 'bijzon- dere kringen' weer actief geworden op het punt van de identiteitsvraag. Wat is, tegen de achtergrond van de geschiedenis van de schoolstrijd, vandaag de dag nog met recht en |
Pedagogiselie Studiën 392
-ocr page 401-
reden een identiteitsargument? En een tweede vraag, een vraag die ons in dit artikel vooral interesseert, luidt: hoe zou de 'natie', het 'alge- meen belang' verdedigend, zich moeten op- stellen tegenover denkbare pogingen tot schoolinrichting die in zich kiemen dragen van een conflict tussen de verantwoordelijkheid van de samenleving voor het onderwijs en de onderwijsvrijheid 'op de werkvloer'? Wil men deze kwestie zo adequaat mogelijk doorden- ken en bespreken, dan moet men in ieder geval rekening houden met twee volstrekt verschil- lende begrippen van onderwijs. Onderwijs als nationaal systeem is datgene wat als 'voorzie- ning bestaat en functioneert uit noodzaak van maatschappelijke ontwikkeling (...) (en) wel- ker doelgerichtheid door maatschappelijke eisen wordt bepaald'. Daarnaast kennen wc het begrip 'onderwijs' als pedagogische notie (Schelfhout, 1977, p. 10).
Voor zover wij er kennis van dragen, mede op basis van een door ons verricht onderzoek naar godsdienstmethodes voor het voortgezet onderwijs (Imelman, Meijer, Van der Ploeg & Wissink, 1986b) levert de vraag naar de identi- teit binnen de confessionele richtingen in de 'rechtse' scholen antwoorden op in de sfeer van de zekerheden van een nog steeds geprak- tizeerde traditie en in de 'linkse' scholen ant- woorden in de sfeer van onzekerheid en een breuk in de traditie. Overigens: dit gebeurt pas als men de identiteitsvraag uitdiept en niet alleen de oppervlakkige cirkel naloopt van: er is vrijheid van onderwijs en daarom willen wij tleze praktizercn en wij willen onderwijsvrij- heid praktizeren en daarom staan we pal voor de grondwettelijke vrijheid in dezen.
Met instemming citeert De Jong (1977) Van Kemenade als deze als minister zegt dat de wetgever niet alle voorwaarden mag stellen: hij moet de pedagogische zelfstandigheid van het bijzonder onderwijs eerbiedigen. De iden- titeit van hel bijzonder onderwijs houdt in, aldus Van Kemenade, 'dat aan instellingen van bijzonder onderwijs de ruimte moet wor- den gelaten een klimaat tc scheppen waarin de voor een groep geldende ideeën en idealen om- trent mens en samenleving in het onderwijs gestalte kunnen krijgen' (De Jong, 1977, p. 62). Dat betekent dat er ruimte moet zijn voor het overdragen van een bepaalde leerstof die zich daarin mag onderscheiden van de op an- dere scholen behandelde stof. Voegt Van Kemenade dan wel De Jong met dit soort for- mele uitspraken nu iets toe ter oplossing van de vraag naar de verhouding tussen pedagogi- sche autonomie (als zodanig begrepen in de vrijheid van onderwijs) en de verantwoorde- lijkheid van de samenleving voor het onder- wijs als systeem? Hoe ruimhartig zou de overheid moeten zijn als het gaat om leerstof, gekozen op basis van bijvoorbeeld 'nationaal- pedagogische' teksten waarin gesproken wordt over bloed en bodem, biologische ras- kenmerken, wilsopvoeding, enz. (Imelman en Meijer, 1986a, p. 286)? In dergelijke teksten gaat het immers, hoe je het ook wendt of keert, wél om 'voor een groep geldende ideeën en idealen omtrent mens en samenleving': zaken waarvoor Van Kemenade ruimte wil laten, zij het overigens niet tot elke prijs. |
Tot welke prijs nog wel? Dat blijft in het midden. (Oók blijft in het midden wat men aan moet met tegenstrijdige opvattingen bin- nen een en dezelfde zuil. Er bestaan immers roomskatholieke scholen die zich richten naar een aan hun kring bekende openbaring inzake 'hoe deze wereld er moet uitzien', terwijl er eveneens roomskatholieke scholen zijn waar docenten (en bestuur?) leven in het besef van de geloofscrisis (Van Melscn, 1977, p. 51 e.v.) en iedere docent een interpretatie kan geven die 'goed is voor' een persoonlijke grondslag (Joosten, 1977. p. 39). Natuurlijk, de groep die herkenbaar is aan haar 'chaotische', van per- soon tot persoon verschillende, ideologie (ibid.) zou men evenzeer tot het creëren van een pedagogisch klimaat in staat kunnen ach- ten als de groep met een welomschreven open- baringsgeloof en een daarop geënt beeld van mens en samenleving. Maar het lijkt ons de vraag of wetgever zowel als pedagoog geluk- kig zouden moeten zijn met situaties waarin iedere docent zijn eigen pedagogische klimaat in de zin van 'ideeën en idealen over mens en samenleving' schept én: deze ideeën en idealen probeert over te dragen'*.)
Als wc de identiteitsproblematiek zoals die binnen het bijzonder onderwijs wel beleefd wordt, nu even laten voor wat zc is, hoe zit het dan met de verhouding tussen die twee begrip- pen van onderwijs welke wc boven aanduid- den (onderwijs als nationaal systeem en als pedagogische notie)? Moezeer het onderwijs in het ene geval als een vandaag de dag onvermij- delijke vorm van staatszorg wordt begrepen, en in het andere geval als een pedagogische praktijk hier en nu, gekenmerkt door activitei- |
Peclagogische Studiën 393
-ocr page 402-
ten als onderwijzen en leren; en hoezeer het enerzijds om een macro-verschijnsel in termen van regelgeving, institutie en beleid gaat en anderzijds om een meso- en micro-verschijnsel in schoolpedagogische termen: die twee zaken 'raken' elkaar wel! Nooit zal de samenleving zich meer kunnen onttrekken aan de zorg voor het onderwijs als maatschappelijke institutie. Aan de andere kant lijkt het er op dat ze op micro- en mesoniveau niet goed kan bepalen wat er dient te gebeuren. Maar wel doen zich tegenwoordig nieuwe vragen voor omtrent de grenzen tussen de schoolpedagogische vrij- heid (de pedagogische autonomie) op micro- en mesoniveau en de staatsverantwoordelijk- heid. Vragen die te maken hebben met de aard en omvang, dus ook met de grenzen, van de zo vaak bezongen vrijheid.
Zo kent de ouderlijke verantwoordelijkheid binnen de openbare en de bijzondere school tegenwoordig meer invullingen dan vroeger toen bijvoorbeeld de Wet op de medezeggen- schap nog niet bestond (deze wet biedt overi- gens wel de mogelijkheid tot ontheffing van deze medezeggenschap voorzover de levens- beschouwelijke achtergrond van de bijzonde- re school dat 'vereist'). En er zijn de culturele minderheden, anders denkend binnen vaak le- vensbeschouwelijk gefundeerde scholen. Daarnaast roept planologisch bepaald beleid onvermijdelijk scholen met een pluriforme schoolbevolking op. Het zijn dit soort vragen die het motief voor de (destijds niet geslaagde) poging tot een herziening van de Grondwet vormden (Schelfhout, 1977, p. 23). Het gaat immers om (on)wenselijkheden inzake bij- voorbeeld toename op het terrein van de autonomie (ouderlijke medezeggenschap) die tegelijkertijd afname van verantwoordelijkhe- den van het ambt (van de docent) inhouden; of van bijvoorbeeld toename van de autonomie voor de majoriteit van een school maar afna- me daarvan voor een culturele minoriteit; of toename van beleids- en bestuursmacht ten gevolge van planologische ontwikkelingen (schaalvergroting) en afname van de school- pedagogische vrijheid van het docentencorps daardoor; of toename van pluriformiteit van de bevolking van een school die overigens werkt op basis van uniforme, in theologische temen vervatte, statuten'. Het opvallende is nu dat de bovengenoemde, vooral sinds dc voorstellen voor wijziging van Grondwetsarti- kel 208 gereactiveerde, pogingen binnen het levensbeschouwelijke bijzonder onderwijs om de identiteit te rechtvaardigen - waarover we het hierboven even hadden - grotendeels voorbijgaan aan de zojuist aangeduide proble- men. |
Wij willen echter niet nader ingaan op deze discrepantie tussen enerzijds de in bijzondere kringen beleefde identiteitsproblematiek en anderzijds de, zojuist aangeduide, actuele pro- blemen. In dit artikel willen we ons immers vooral beperken tot de tweede vraag die we eerder stelden. De vraag namelijk hoe 'de na- tie' zich zou moeten opstellen tegenover pogingen tot schoolinrichting die dc kiemen dragen van strijdigheden tussen 'algemeen be- lang' en de pedagogische vrijheid 'op de werk- vloer'. Bij het zoeken naar een antwoord daarop laten we op onze beurt veel van dc genoemde problemen (over medezeggen- schap, culturele minderheden, pluriformiteit) liggen om ons te bepalen tot een specifieke vraag die zich ten aanzien van de grens tussen (pedagogische) vrijheid van onderwijs (zowel binnen openbaar als bijzonder onderwijs) enerzijds en de zorg voor het onderwijs ander- -zijds voordoet. De vraag namelijk of dc peda- gogische inrichting niet een andere vorm van 'beoordeling' vraagt dan de huidige marginale en puur formele toetsing aan wet- en regelge- ving inzake te verzorgen 'schoolvakken' enzo- voort.
We noemen een paar voorbeelden waaruit blijkt dat deze vraag, nu nog betrekkelijk taboe, langzamerhand een meer publieke be- spreking nodig heeft. De voorbeelden zijn deze: hoe voortvarend zou men moeten zijn inzake de inrichting van Islamitisch onder- wijs? Van onderwijs op basis van de levensbe- schouwing van Bhagwan Shree Rajneesh? Van onderwijs op basis van de antroposofie? In vergelijking met de twee eerste voorbeelden wekt het derde de indruk dat er nauwelijks 'remmende' factoren werken. Toch zou men geïnteresseerd kunnen zijn in een schoolpeda- gogiek op antroposofische grondslag. Hoe richt bijvoorbeeld een Vrije School zijn onder- wijs aan niet-blankcn in? Men leze de onthut- sende opvattingen van Steiner inzake verschil- len tussen rassen die tevens verschillen in praktijk zullen oproepen. Een ons bekende correspondentie rondom het geval waarbij een ouder een inspecteur om toetsing vraagt van leerstof, gegeven op een Vrije School, laat racistisch denken van 'hoog' tot 'laag' zien - |
Pedagogiselie Studiën 394
-ocr page 403-
van voorzitters van verenigingen en besturen tot leerkrachten (De Roede, 1986).
Welke anders geaarde beoordeling dan die van een formele toetsing stellen we ons nu voor? Eigenlijk niets meer maar ook niets min- der dan een cultuurpedagogische discussie. Een discussie waarbij men in publieke bespre- king normatief-pedagogische vragen stelt (durft te stellen) omtrent aard en kwaliteit van de leerstof. Welke leerstof is vandaag de dag waard om onderwezen en geleerd te worden? Welke leerplaninhouden horen binnen dit en binnen dat onderwijs thuis? Wat zou hier en daar algemene vorming moeten inhouden? Wat is de invloed van schoolpedagogieken (schoolconcepties) op keuzen voor leerstof? En mag deze invloed 'ongebreideld' zijn (zij het, natuurlijk, binnen grondwettelijke nor- men)? Zo'n cultuurpedagogische discussie zou een maatschappelijke discussie moeten zijn over leerplaninhouden. Ter onderbouwing van dit voorstel dient de volgende paragraaf.
4 Aarden omvang van dc
culnnirpedagogische discussie
4.1 Inleiding
Ons voorstel om een permanente maatschap- pelijke discussie 'in te richten' over de rol van het onderwijs als pedagogische en cultuuro- verdragende instelling berust mede op peda- gogische opvattingen die wij reeds langer verdedigen. Met uitzondering van Fabers dis- sertatie over de maatschappelijke dimensie van opvoeding en onderwijs (1985) hebben vele van onze publikaties het vooral over de pedagogische micro-situatie. Wij menen dat deze situatie een triadische structuur kent, te weten: een relatie tussen opvoeder, kind en leerstof, waarbij een ideaaltypisch kenmerk is dat het kind leert waarin de opvoeder hem onderwijst''. Hoe triviaal dit ook lijkt, bij na- dere beschouwing gaat het toch om gewichtige problemen van epistemologische en antropo- logische aard. De belangstellende lezer verwij- zen we naar onze publikaties, hier zullen we ons beperken tot een schets van de triadische pedagogiek voorzover van direct belang voor de ontwikkeling van het concept 'cultuurpe- dagogische discussie'. |
Binnen de triadische pedagogiek wordt het pedagogisch belang van de leerstof benadrukt. Het gaat in opvoeding en onderwijs immers om meer dan de pedagogische relatie als inter- persoonlijke relatie. Pas wanneer leerstof, genomen op zijn eigen merites, binnen zo'n relatie speelt, is er sprake van (pedagogisch) onderwijs. In het triadische model wordt recht gedaan aan het eigenstandige karakter van leerstof. Het maken van pedagogisch verant- woorde leerstofkeuzen in de onderwijssituatie is al even belangrijk als het vinden van passen- de onderwijs- en leermethoden. De opvoeder of leerkracht treedt hierbij op als bemiddelaar tussen het kind aan dc ene kant en de kennis of de leerstof als deel van de omringende cultuur aan de andere kant. Het belang van het kind wordt afgewogen legen het belang van de cul- tuur.
Dit afwegingsproces vindt plaats op het niveau van de pedagogische relatie, in de klas of op schoolniveau. De kennis of leerstof wordt toegesneden op dit kind of op deze kin- deren. Daarvoor is algemene kennis van het kind nodig zoals deze is verzameld door ont- wikkelingspsychologen en pedagogen. Maar ook is het nodig dat de opvoeder kennis heeft van de mogelijkheden van de kinderen in kwestie. In het onderwijs heeft de leerkracht daarnaast tot taak te kiezen uit een leerstof- aanbod; hij dient daartoe dus ook bekwaam te zijn. De leerkracht is als het ware 'kind-ken- ner' en 'leerstof-kenner'. Hij kan bij de selectie van leerstof niet naar willekeur te werk gaan. In hel schoolwerkplan zijn de grote lijnen voor het onderwijs op de betreffende school uitge- zet. Het schoolteam heeft afspraken daarvoor vastgelegd. De leerkracht kan dit werkplan hanteren als leidraad voor leerstofkeuzen. Maar deze algemene leidraad verlost de leer- kracht niet geheel van het keuze-probleem. Er zijn verschillende methoden op de markt ge- bracht door verschillende uitgevers. Er zijn door onderscheiden instellingen in de onder- wijsverzorgingsstructuur suggesties gedaan (landelijke pedagogische centra, onderwijsbe- geleidingsdiensten). Kortom, de keuze van het schoolteam en de leerkracht wordt voorbereid door verschillende instanties, werkzaam op regionaal en landelijk niveau. In het onder- wijsbestel in Nederland worden deze voorbe- reidingen ook nog door verschillende organi- saties van de zuilen uitgevoerd. Daardoor krijgt dc landelijke Icerplandiscussie, die voor- af gaat aan de Iccrstofkcuze op schoolniveau, een tamelijk gecompliceerd karakter, terwijl uiteindelijk toch de leerstofkeuze aan de Icer- |
Pcdagogisclie Studiën 395
-ocr page 404-
kracht of het schoolteam blijkt te worden overgelaten. In deze paragraaf ontwikkelen we nu een voorstel voor een leerplandiscussie met aanwijsbare gevolgen voor de praktijk. De pedagogische triade krijgt in dit voorstel een parallel op een ander vlak in de vorm van een cultuurpedagogische triade. Zoals de peda- gogische triade de structuur aangeeft voor de opvoedingswerkelijkheid op micro-niveau, zo duidt de cultuurpedagogische triade de peda- gogische bemoeienis op macro-niveau aan. Het gaat daarbij om een schematische weerga- ve van de leerplaninhoudelijkc discussie zoals die volgens ons op landelijk niveau plaats zou moeten vinden. De drie componenten van de pedagogische triade, te weten: kind, kennis en opvoeder corresponderen met drie compo- nenten van de cultuurpedagogische triade, te weten: kind, cultuur en de cultuurpedagogi- sche discussie. De overeenkomst tussen de beide triades zit in de middelaarsfunctie van respectievelijk de opvoeder en de cultuurpeda- gogische discussie. Deelnemers aan deze dis- cussie zijn 'kind-kenners' en 'cultuur-ken- ners'. Idealiter verenigen pedagogen in hun persoon deze beide deskundigheden. Zij zou- den cultuurpedagogische bemiddelaars bij uit- stek kunnen zijn. Beide triades zijn in Figuur 1 schematisch weergegeven. |
Binnen de cultuurpedagogische discussie komen de bijdragen van 'kind-kenners' en 'cultuur-kenners' en 'pedagogen' als bemidde- laars bij elkaar. Zij vertegenwoordigen respec- tievelijk het belang van het kind, de cultuur en het (pedagogisch verantwoord) onderwijs. De cultuurpedagogische discussie moet men zich niet voorstellen als een aantal concrete verga- deringen van mensen die even gaan bespreken welke inhouden er in het onderwijs aan bod dienen te komen. In onze voorstelling gaat het om een voortdurende bemoeienis met leer- planinhouden van individuen, maatschappe- lijke groeperingen en pedagogen.
11. (nieuwe generatie) |
|
cd. |
\ " |
Ik..." |
|
pedagogische triade \ \ |
|
/ - |
cultuur-pedagogische triade \ \ / |
|
|
\ / |
|
|
Is.
" (cultuur) |
|
11. = leerling lk.= leerkracht Is. = leerstof
cd.= cultuuipedagogische discussie |
|
Figuur I Schematische weergave van de pedagogische en cultuurpedagogische triade |
Tot nu toe wordt deze inhoudelijke be- moeienis met het onderwijs gerealiseerd door de Stichting Leerplanontwikkeling, de lande- lijke pedagogische centra, de onderwijsbege- leidingsdiensten. Daarnaast opereren er uitge- vers van methoden voor onderwijs evenals toetsontwikkelingsinstituten en instanties die eindtermen van onderwijs bepalen.
Volgens ons zouden ook andere maatschap- pelijke groeperingen een voorname rol moeten spelen (vakbonden enz.; zie 4.3). Zo zou te- vens aan de algemene klacht gehoor gegeven kunnen worden dat de uiteindelijke beslissing over onderwijsinhouden in de 'pedagogische provincie', d.w.z. in feite in elke school afzon- derlijk, plaats vindt en dus buiten de invloed- sfeer van andere maatschappelijke groeperin- gen om.
De Nederlandse situatie op het gebied van onderwijsbestel en -beleid wordt, zoals ge- zegd, gekenmerkt door verzuiling. Dat houdt in dat ook een deel van de bemoeienis met |
Pedagogiselie Studiën 396
-ocr page 405-
onderwijsinhouden via de zuilen ('koepel'- organisaties) loopt. In óns model voor een cul- tuurpedagogische discussie zouden deze zui- len (bijvoorbeeld in vertegenwoordigers van levensbeschouwelijke groeperingen en instel- lingen) een plaats toebedeeld krijgen, määr: een meer openlijke en een minder exclusieve dan vandaag de dag (namelijk naast andere maatschappelijke groeperingen). In paragraaf 4.4 zullen we hierover uitvoeriger schrijven.
4.2 De overwegingen binnen de
cultuurpedagogische discussie Nu we de cultuurpedagogische triade grofweg hebben geschetst, zullen we overgaan tot een verdere invulling. In deze paragraaf gaan we na welke overwegingen een rol moeten spelen in de cultuurpedagogische discussie. Centraal staat daarin de vraag; wat is van de cultuur de moeite waard om over te dragen en wat is voor het kind de moeite waard om te leren? Voor beantwoording van deze vraag is kennis van het kind en kennis van de cultuur nodig. Ten aanzien van de cultuur moet worden uitge- maakt wat de waarde is van verschillende cultuurelementen voor het onderwijs. Ten aanzien van het kind gelden onder andere ont- wikkelingspsychologische overwegingen. Het eigenlijk-pedagogische zit in het combineren van cultuur- en kindkennis. Op basis van deze combinatie is een didactiek uit te werken. Wordt een en ander in de praktijk gebracht dan wordt er onderwezen en geleerd. De cul- tuurpedagogische discussie is een vorm van pedagogiek.
Het cultuurpedagogische model is ontspro- ten aan triadisch pedagogische opvattingen over persoon en personaliteit, over kennis, en over ethiek. De redelijkheid van de persoon wordt benadrukt, evenals de voorlopigheid en het discutabele karakter van kennis. Wel moe- ten er hoge eisen aan de kwaliteit van de kennis gesteld worden. We zouden ons ten- minste moeten hoeden voor onderwijs waar- van vorm en inhoud bepaald worden door een levensbeschouwing die rationaliteit (door ons in navolging van filosofen als Apel, Plessner e.a. een antropologische constante genoemd) niet zou erkennen als zodanig. En dan bedoe- len we hier met 'rationaliteit' het gegeven dat mensen, ongeacht hun culturele en historische achtergrond, in principe aan te spreken zijn op de redenen die ze hebben om iets voor waar te houden, te doen, te maken. Deze redenen heb- ben, willen ze als redenen aangevoerd en verdedigd kunnen worden, te maken met ken- nis van de sociale, de fysische, en de 'eigen', persoonlijke wereld. En reflecteren op redenen is (als mogelijkheid) in rationaliteit mede be- grepen. Ieder kan op deze mogelijkheid tot reflectie aangesproken worden, ieder is in principe verantwoordelijk voor zijn weten, zijn handelingen en zijn produktie. |
Een beroep op bijvoorbeeld het 'ingewijd' zijn in principieel niet (meer) te beoordelen 'kennis' hoort in déze discussie niet thuis. (On- derwijs - het onderwerp van deze discussie - is immers een nationale maatschappelijke in- stitutie en dient als zodanig kennis en vaardig- heden over te dragen waar pedagogische instituties van oudsher (gezin, kerk, buurt) dit niet meer kunnen. Wat in deze laatstgenoem- de instituties nog wel gebeurt, is: godsdiensti- ge vorming, socialisering, ingroeien in een levensstijl. Hoewel ook de schoolpraktijk hier- van trekken vertoont, is het niet de taak van het onderwijs om godsdienstige vorming, so- cialisatie, etcetera te bieden. Onderwijs (en leren) is, in de door ons gehanteerde ruime antropologische betekenis van het woord, een redelijke aangelegenheid. En dat is ook de door ons voorgestelde pedagogische discus- sie).
Het is hier niet de plaats om dit rationali- teitsbegrip uitgebreid te verdedigen. Wel benadrukken we onze zojuist gegeven opvat- ting dat rationaliteit met ethiek verbonden is. Weten voedt geweten.
De verhouding tussen kind en cultuur in onze pedagogische uitgangspunten is funde- rend voor de (cultuur)pedagogische triade'. Deze verhouding is er een van wederzijdse afhankelijkheid: zonder cultuur is er geen op- voeding en zonder opvoeding geen cultuur. In de opvoeding wordt cultuur doorgegeven en het voortbestaan van de cultuur gediend - en daarmee de voorwaarden voor eventuele ver- anderingen in de cultuur. Men dient nu een- maal te weten wat men waarom zou willen wijzigen.
Het belang van de cultuur kan echter ook tegengesteld zijn aan het belang van het kind. De persoonswording van het kind is een van de uitgangspunten van opvoeding en onder- wijs. Dit houdt in dat het kind kennis krijgt van tal van cultuurgebieden en inzicht ver- werft in de historische ontwikkeling daarvan. Op grond van deze kennis en dat inzicht wordt |
Pedagogiselie Studiën 397
-ocr page 406-
het kind in staat gesteld, eenmaal volwassen geworden, een bijdrage te leveren aan de ont- wikkeling van de cultuur.
De belangen van de cultuur zijn echter strij- dig met deze persoonswording zodra vanuit de cultuur een eenzijdige kennisoverdracht plaats vindt of wanneer het inzicht in de histo- riciteit van de cultuur niet wordt bevorderd. Dit kan gebeuren als een groepering in de cul- tuur de inhoudelijke invulling van opvoeding en onderwijs dwingend wil voorschrijven. Het kind wordt dan gezien als willoze drager van (een specifieke) cultuur en niet als (kritische) persoon.
De pedagoog moet het belang van de per- soonswording van het kind verdedigen ten opzichte van de cultuuraanspraken. Daarvoor is hij in de eerste plaats 'kind-kenner'. Maar ook moet hij kunnen beoordelen welke ele- menten uit de cultuur leerstof kunnen bieden. Daarvoor moet hij, mede afgaand op wat an- deren en maatschappelijke groeperingen als 'cultuur-kenners' in de cultuurpedagogischc discussie naar voren brengen, kennis nemen van de cultuur. Zo voeren pedagogen - zo voert de pedagogiek - discussic met andere cultuurdragers en kindkenners, met andere groeperingen. Zo wordt in de cultuurpedago- gische discussie de verhouding tussen kind en cultuur optimaal en steeds opnieuw vorm ge- geven.
4.3 De gesprekspartners binnen de cultuurpedagogischc discussie We hebben al eerder opgemerkt dat de cul- tuurpedagogische discussie niet voorgesteld moet worden als een aantal feitelijke vergade- ringen van personen die met onderwijsinhou- den bezig zijn. Met 'discussie' proberen we op enigszins abstracte manier aan te geven dat verschillende groeperingen een inbreng heb- ben op basis van gelijkwaardigheid. In deze discussie gelden democratische beginselen. De kracht van redelijke argumenten is daarbij doorslaggevend. Geen van de deelnemers kan zich beroepen op status, traditie of overtui- ging om daarmee een groter gewicht aan de eigen inbreng te geven. |
Hoewel de discussie volgens ons op de een of andere manier geïnstitutionaliseerd zou moeten worden, is een preciese afbakening van deelnemers eraan niet wenselijk. Hel pu- blieke karakter ervan zou gegarandeerd moe- ten worden. Wellicht vraagt de tot conclusies leidende afronding van de discussie om een wat strakkere reglementering - bijvoorbeeld op de manier van de ons nog vers in het geheu- gen liggende 'Brede maatschappelijke discus- sie' over kernenergie. (De 'politiek' en de overheid zal met de uitkomsten van de cul- tuurpedagogischc discussie natuurlijk niet zo vrijblijvend om kunnen gaan als met de resul- taten van de discussie over kernenergie!)
In principe zou ieder die zich interesseert voor onderwijsinhouden er aan kunnen deel- nemen. Zoals gezegd zijn de ideaaltypische gesprekspartners kind-kenners, cultuur-ken- ners en pedagogen (die geacht worden de onderscheiden inbreng van de discussianten te kunnen combineren). Vanzelfsprekend zullen de verschillende deskundigheden zowel in een en de zelfde persoon als over de gespreksdeel- nemers verspreid voorkomen. Concreet ge- sproken gaat het bij kind-kenners vooral om theoretisch gevormde pedagogen, praktische opvoeders en leerkrachten, besturen van scho- len, onderwijsvakbonden en andere vertegen- woordigers uit het onderwijsveld. En natuur- lijk komen het bedrijfsleven, economen, vakbonden, wetenschappers, levensbeschou- welijke groepen, emancipatiebewegingen etc. als cultuur-kenner in aanmerking. Essentieel is dat de deelnemers geïnteresseerd zijn in onder- wijsinhouden.
De cultuurpedagogische discussie kan plaatsvinden op conferenties naar aanleiding van een leerstofvoorstel, maar ook in de vorm van boeken cn artikelen in kranten en tijd- schriften. In principe kan de discussie worden gevoerd via alle media en in alle vormen van overicg. Het is filosoferen over onderwijs dat maar het beste zo duidelijk mogelijk voor het front van een betrokken publiek kan worden gevoerd. Wij gaven zelf reeds verschillende voorbeelden (o.a. 1983, 1986b).
Het mag duidelijk zijn dal staatsbelangen in de cultuurpedagogische discussie geen rol spe- len. Politieke groepen cn partijen horen echter wel aan de discussic deel te nemen. De rol van de staal wordt in hel volgende aangegeven.
4.4 De uitkomsten van de
cultuurpedagogische discussie De slaat heeft een rol in en verantwoordelijk- heid voor de cultuur cn de opvoeding. In par. 2 spraken we erover. We gaven daar ook aan dat de staal (nog steeds) geen inhoudelijke bemoeienis met het onderwijs heeft. Indirect |
Pedagogiselie Studiën 398
-ocr page 407-
heeft de staat hier wel verantwoordelijkheid. De staat schept voorwaarden voor onderwijs en controleert de deugdelijkheid ervan. On- derwijs is immers een maatschappelijk be- lang.
De door ons verdedigde cultuurpedagogi- sche discussie wordt niet vanuit staatsbelan- gen gevoerd. Hierin zijn de belangen van het kind en zijn persoonswording en de belangen van de cultuur bepalend. De uitkomsten van deze discussie zouden echter wel relevant voor de staat kunnen zijn (bijvoorbeeld voor de vaststelling van eindtermen). Waarom zou de 'onderwijspolitiek' niet beslissingen nemen, 'gehoord' de cultuurpedagogische discussie? Deze beslissingen kunnen dan via regelgeving voorgelegd worden aan het parlement, dan wel door het parlement in gang worden gezet. Zo zou men openlijk over onderwijsinhouden, d.w.z. over onderwijs als pedagogische notie, discussiëren in het parlement. In het huidige bestel wordt hierover slechts verhuld en indi- rect gesproken, namelijk bij de regeling van het beheer van het onderwijs als nationaal systeem.^ (In par. 3 voerden wc naar aanlei- ding van Schelfliout (1977) het verschil tussen deze twee begrippen in.)
De cultuurpedagogische discussie maakt niet alleen een openlijke parlementaire discus- sie over onderwijsinhouden mogelijk, maar geeft ook aan de zuilen binnen het onderwijs- systeem een openlijke invloed op onderwijsin- houden. In paragraaf 4.1. wezen we al op deze verandering ten aanzien van de rol van de zui- len. Hun rol wordt duidelijker, meer expliciet maar tegelijkertijd minder exclusief. |
Vandaag dc dag is dat ondertussen nog alle- maal anders. De rol van het bijzonder onder- wijs in het huidige bestel komt men namelijk op een indirecte, maar tegelijkertijd uiterst ef- fectieve, manier tegen. Dat blijkt onder andere uit de voorstellen van de Stichting Leerplan- ontwikkeling. Deze voorstellen zijn noodge- dwongen vrijblijvend. De SLO moet immers iille zuilen in het onderwijsveld bedienen. Eventuele kritiek op levensbeschouwelijk ge- kleurde leerstof kan ze niet geven. Voortdu- rend moet ze zó 'neutraal' zijn dat elke levensbeschouwelijk gefundeerde school in ei- gen huis op het punt van de leerstof het laatste woord heeft. Die vrijblijvendheid bepaalt in de huidige situatie de inhoud van de leerstofvoor- stellen. Een expliciete rol van de zuilen, name- lijk door ze op 'n een of andere, organisato- risch herkenbare, manier aan de cultuurpeda- gogische discussie te laten deelnemen, zou aan instellingen als de SLO ruimte kunnen geven te fungeren als initiatiefnemers van leerplanin- houdelijke discussie. Niet alleen analyses van vigerende praktijken (zoals wij die wel gaven; zie boven) maar vooral ook voorstellen' van programmatische aard kunnen in de cultuur- pedagogische discussie worden besproken. De uitkomst van deze discussie zou dan niet al te vrijblijvend moeten zijn voor het onderwijs- veld. En dat hoeft ook niet-ieder heeft immers aan deze discussie kunnen deelnemen. Waarom zouden de uitkomsten van zo'n cul- tuurpedagogische discussie dan ook niet op de een of andere manier lot regelgeving leiden? Regelgeving die, via parlementair-democrati- sche procedures gecontroleerd, voor open- baar en bijzonder onderwijs bindend zou zijn. Niet van staatswege, maar vanwege de cul- tuurpedagogische discussie waarvan men zelf deel heeft uitgemaakt.
4.5 Tot zover
een uitwerking van het triadische model voor een cultuurpedagogische discussie. Samenvat- tend kunnen wc zeggen dat wc opteren voor een discussie over Icerplaninhouden waarbij dc invloed van de verschillende maatschappe- lijke groeperingen, de overheid en de instan- ties van het (bijzonder) onderwijs wordt omschreven. Als pedagogen hebben we ons met dit betoog op het gebied van het onder- wijsbeleid begeven. }kt is duidelijk dat wij andere uitgangspunten en een andere benade- ring in het geding brengen dan gebruikelijk is. Over de politieke haalbaarheid op dit moment of in de nabije toekomst hebben wc het maar even niet. Wij zijn al tevreden als ons voorstel de pennen in beweging zet. In het perspectief van een te gelegener tijd te geven nadere uit- werking van hetgeen we in dit artikel over- hoop halen, sluiten we af met te wijzen op twee belangrijke praktische consequenties. Conse- quenties die te maken hebben met het gewicht dat we om cultuurpedagogische redenen hech- ten aan kennis en argumentatieve vaardighe- den.
De eerste consequentie betreft dc ethiek van het onderwijzen. Onderwijs wordt door ons in dit verband begrepen als een ambt, geken- merkt door specifieke deskundigheden en ver- antwoordelijkheden. Het is een professie die niet als zodanig zondermeer 'in dienst' of 'in |
Pedagogiselie Studiën 399
-ocr page 408-
het verlengde' van de gezinsopvoeding staat. We hebben het hierover in de volgende para- graaf. De tweede praktische consequentie betreft de opvatting die men, in overeenstem- ming met de strekking van dit artikel, over de aard van de identiteit van het onderwijs en de onderwijsvernieuwing zou kunnen hebben; daarover handelt paragraaf 6.
5 Over depedagogisering van het onderwijs, professionele deugden en ouderlijke verantwoordelijkheid
Wat houdt ons pleidooi voor zo'n cultuur- pedagogisch 'ethos' nu in voor de professie? Het betekent onder meer dat er op dit gebied en de opleiding daartoe verbeteringen zouden moeten plaatsvinden. Deze betreffen de 'deugden' van het pedagogische beroep. We stellen ze kort aan de orde. Voor alle leer- krachten, ook voor die van het basisonder- wijs, geldt dat ze de kennis van de door hen te verzorgen 'vakken' beheersen. Ze behoren in dit verband ook weet te hebben van de kwali- teit van de leerstof: bevat ze vooroordelen, subjectieve opvattingen? In feite moet men leerstof kunnen beoordelen. Ook de grenzen van de verschillende vormen van kennis zou- den de leerkracht bekend moeten zijn. Dik- wijls worden deze grenzen overschreden, bijvoorbeeld als men onderscheiden (weten- schappelijke) 'talen' en concepties met elkaar vermengt.
Tot de deugden van geheel andere aard behoort de pedagogisch-antropologische des- kundigheid van de leerkracht: wat dient het kind te leren op welk moment van zijn ontwik- keling in welke, voor dat moment geschikte, vorm, èn: wat zouden kinderen moeten leren om mee te helpen de cultuur in stand te hou- den en aan cultuur bij te dragen. Deze deskun- digheid bezit haar eigen dialectiek: zowel kind als cultuur worden gediend. Dit laatste ele- ment van deze pedagogisch-antropologische deugd vereist inzicht in wat waardevol is tegen de achtergrond van de traditie; het eerste vraagt kinderpsychologisch en antropolo- gisch inzicht. Vooral op het terrein van deze deskundigheden is het 'gesprek der pedago- gen'-als we het plechtig willen zeggen- onvermijdelijk. Het moet gevoerd worden zo- wel in schoolteams als tussen deze en besturen, tussen docenten en ouders, tussen onderwijs- veld en inspectie, enz. en het kan zijn voortzet- ting vinden op het niveau van de cultuurpeda- gogische discussie. (Voor een uitvoeriger behandeling van deze en andere deugden: Im- elman, 1982^, p. 148 e.v.). |
Deze tot de ethiek van het onderwijzen be- horende pedagogische kundigheden zeggen ook iets over de verhouding tussen de pedago- gen enerzijds en ouders en besturen ander- zijds. In principe zijn het niet de besturen, noch de ouders die in ambtelijke zin verant- woordelijkheden dragen. Er bestaan géén relaties van pedagogische gelijkwaardigheid tussen deze twee groepen! De wettelijke voor- schriften op het terrein van de medezeggen- schap staan - in de hier door ons gegeven, zo men wil: conservatieve, opvatting - soms op gespannen voet met de pedagogische be- kwaamheidsdeugden en -plichten van onder- wijzend personeel; deugden die ouders in deze 'ambtelijk' begrepen zin niet bezitten. Perso- neel moet zijn keuzen inzake leerstof en werk- vormen natuurlijk wél verantwoorden (o.a. aan bestuurders en ouders).
Echter: hoe staat het met de opleiding van de leerkrachten? Vooral die van de basis- school-docent lijkt ernstig te kort te schieten. Het meest opvallende is: het structureel ont- breken van betrekkelijk omvattende opleidin- gen in de vakken van de basisschool en een óverbeklemtoning van de formele aspecten van het beroep: hoe 'werk' je met leerlingen, hoe 'groepeer'je hen, etc. Het sociale en kind- centrale denken en doen krijgt meer aandacht dan de cultuur en de leerstofproblcmatiek (vergelijk Miedema, Meijer, Buisman & Imel- man, 1982/3). Ook argumentatieleer zou lot het opleidingsprogramma moeten behoren. Trouwens, in dit opzicht schiet de vaderlandse 'cultuur' überhaupt te kort. Het ware te wen- sen dat argumenteren, net als schrijven en lezen, tot de vaste onderdelen van het basis- en voortgezet onderwijs behoorde. (Vergelijk de voorwaarden terzake van het voeren van dis- cussies in de cultuurpedagogische discussie; we spraken er over in 4.2) Hoe la;it zich een opleiding zo veranderen dat er leerkrachten afgeleverd worden die van wanten weten inza- ke de kwaliteit van de basisvorming, school- concepties, schoolwerkplannen? In vergelij- king met alle andere vormen van hoger onderwijs maakt de PABO als beroepsoplei- ding een schamele indruk. De regelgeving inzake de PABO, de toelatingseisen en het |
Pedagogiselie Studiën 400
-ocr page 409-
vage cxamenprogramina zijn daar in hoge male debet aan.
6 Een moderne keus voor de mogelijkheid van hijzonder onderwijs
Dit droevige beeld van tekortschietende leer- krachten, aan wie deze gebreken bovendien allerminst aangerekend kunnen worden (dc opleidingen zijn volstrekt van hun traditionele pedagogische wortels los geraakt) maakt het probleem van de inrichting van het onderwijs niet eenvoudiger. Bij de inrichting van open- baar zowel als bijzonder onderwijs gaat het om een relatieve autonomie van dc school. Deze autonomie vraagt professionele deskun- digheid in de doordenking en praktizering van triadisch gestructureerd onderwijs. Zulk on- derwijs kent zijn eigen identiteit. Deze identi- teit zoeke men cchter niet in opvattingen van levensbeschouwelijke aard, doch in pedagogi- sche overwegingen. Overwegingen inzake de kwaliteit van de leerstof. Deze leerstofproble- matiek zou weer opnieuw, naast dc problema- tiek rond de activiteiten van en de relaties lussen leerling en leerkraeht, tot de topics van de pedagogiek, de onderwijskunde cn hel on- derwijs moeten gaan behoren. En omdat ken- nis, als 'bron' van dc leerstof, cultuur- cn historisch bepaald is, hoeft vooral de algeme- ne basisvorming niet noodzakelijk overal dezelfde inhoud te hebben.
Overigens willen wc hier zeker niet beweren dal elke school over vakken en eindtermen zou moeien kunnen beslissen. Integendeel, lol hél onderwerp van een cultuurpedagogische discussie behoort hel in nationaal kader over- leggen wat lol de leerstof van dc verschillende opeenvolgende en parallelle vormingswegen behoort. De politieke besluitvorming terzake van de uitkomsten van zo'n discussie mag best duidelijker cn voorschrijvcndcr zijn dan dc wetgever lot nu toe gewoon is - zeiden we in par. 4. Maar een regeling en deluilm lot op hel niveau van onderwijsmethode en 'pedagogi- sche atmosfeer' zou onrecht doen aan dc ruimte van en dus de verantwoordelijkheden binnen dc pedagogische autonomie van de af- zonderlijke school. |
Idealiter moge dc cultuurpedagogische dis- cussie uitmonden in een consensus inzake leerstofkeuzen; realiter echter zal zo'n consen- sus zelden worden bereikt. De norm waaraan men zich binnen zo'n nationale discussie heeft te houden is dat de verdedigde Iccrslofkcuzen, al of niet in hel verband van een schoolpcda- gogische conceptie, argumentatief standhou- den. Een definitief gelijk is in dit soort cultuur-aangelegenheden nimmer te halen; ar- gumentatief goed verdedigde alternatieven kunnen echter, gevat in regelgeving, naast el- kaar (blijven) bestaan. Daarbij bedenke men dat hel in hel algemeen eenvoudiger is om te oordelen over wat van een vigerend pedago- gisch programma niet deugt dan om te verde- digen dat een zeker programma-voorstel het énig adequate voorstel zou zijn. Dc rijkdom der eidtmir, in combinatie met de situalievc aspecten die kleven aan het begeleiden van déze kinderen, maakt dal er steeds een aantal pedagogisch verantwoorde programma's te bedenken is-en zelden slcchls één program- ma met een algemene gelding. (Zo beoor- deelden wij bijvoorbeeld kritisch vigerende methoden voor godsdienstonderwijs - Imel- man e.a. 1986b-doch proberen we op dit moment één (van de ongetwijfeld vele denkba- re) melhode(n) voor geestelijke stromingen te ontwikkelen.)
Als ons oordeel in dezen klopt, dan heeft dit ook gevolgen voor de rol van de onderwijsver- nieuwing. In verschillende publikalics gaven wij al aan dat vernicuwingsgezinden zich niet alleen met dc formele aspecten van hel onder- wijzen en leren bezig zouden moeten houden, maar óók met het ontwikkelen van gedachten over de inhoud van dc basisvorming. Ons plei- dooi voor wat dc 'vrijmoedige onderwijsver- nieuwer' zou slaan Ie doen (Imelman & Meijer, 1986a) vraagt om een nieuw soorl pedagogisch onderzoek: een onderzoek naar de wijze waarop, ook juist inhoudelijk denken- de en handelende, pedagogen als Erasmus, Vives, Ralke, Comenius, Merbart zelf. Lig- tharl hun gedachten en praktijk inzake het onderwijs realiseerden. En men zou opnieuw moeten luisteren naar 'inhoudelijk' denkende academici; Kohnslamm, Bijl in Nederland; Fr. Fischer, Lilt, Derbolav, Klafki '1' in Duits- land; Hirsl, Peters, Martin en vele anderen in de Engelstalige landen. Dc resultaten van deze hernieuwde kennisnames zouden zo spoedig mogelijk de pedagogische en onderwijskundi- ge markt moeten overstromen. En wel om die vrijmoedige onderwijsvernieuwer stof tot den- ken cn handelen te geven. De tekorten van het meer formele denken van Montessori, Peter- |
Pedagogiselie Studiën 401
-ocr page 410-
sen en Parkhurst - maar ook van de onder- wijskunde als beleidswetenschap én van oplei- dingen als de PABO - zouden er mee aange- vuld kunnen worden. De Freinet-coneeptie, waarin wel meer aandacht aan de cultuur wordt geschonken, is er mee te verrijken en de Vrije School zou zich kritischer ten opzichte van de antroposofie kunnen gaan opstellen. Het feit dat in de praktijk de wat 'kleurloos' aandoende openbare scholen relatief minder vaak opflikkeringen van reformpedagogische betrokkenheid laten zien dan bijzondere scho- len suggereert op z'n minst dat men het bijzon- der onderwijs als wettelijke constructie (voor- lopig?) in ere moet houden.
Misschien zou zelfs het maximaliseren van de constructie 'bijzonder onderwijs' nu, zowel voor het realiseren van duidelijke onderwijs- programma's als voor het benutten van wel- overwogen vernieuwingsideeën, wel eens extra vruchtbaar kunnen zijn bij het in praktijk brengen van onze voorstellen. In de eerste plaats kan men het zich makkelijker permitte- ren om een bepaald inhoudelijk programma (een der alternatieve, op basis van de cultuur- pedagogische discussie goedgekeurde, pro- gramma's) uit tc voeren. En in de tweede plaats recrutcert men binnen het bijzonder on- derwijs wellicht gemakkelijker pedagogisch geïnvolveerde leerkrachten dan binnen het openbaar onderwijs. Deze laatste vorm stimu- leert nu eenmaal minder snel tot creatief onderwijs dan een school die gedragen wordt door een vereniging, etc. Een vereniging bezit misschien meer mogelijkheden om vernieu- wing qua inhoud en methodiek echt onderwijs- vernieuwing te laten zijn dan een door gemeentebesturen 'afgeregelde' school.
De gangbare wijze van denken en praten over identiteit, over vrijheid van inrichting en over de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs staat echter waarschijnlijk voorlo- pig het hier door ons bepleite normatief peda- gogisch denken in de weg. En het feit dat men in de wereld van het onderwijs, óók in de ver- nieuwingsbewegingen, de laatste decennia ge- wend is geraakt meer over de vorm dan over de inhoud van het onderwijzen en leren na te den- ken, belemmert vooralsnog eveneens de reali- sering van de door ons bepleite voorstellen. Maar wat niet is... |
Noten
1. De in par. 4 ontwikkelde argumentatie ter ver- dediging van onze stellingname is het resultaat van gesprekken tussen de auteurs en dr. W. A. J. Meijer en H. Oonk - allen leden van de Werk- groep sociale wereldoriëntatie, een samenwer- kingsverband tussen het Centrum voor Interna- tionale Vorming en de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de RUG.
2. We yerdieplen ons in het, uiteindelijk geringe, aantal vragen rondom 'identiteit', en hielden hel in de breedte al vrij spoedig voor gezien. De door ons geraadpleegde lectuur staat in de literatuur- opgave.
3. 'Te weinig bedacht is, dat de grondwet slechts spreekt in strikt staatsrechtelijke termen, en dat haar begrip "onderwijs" dus noodzakelijk een- zinnig is. Het verschil tussen overheids- en niet-overheidsscholen ligt niet in enigerlei in- houdelijke kwalificatie, maar uitsluitend in de beheersvorm. Pedagogisch zijn zij volstrekt ge- lijkwaardig wegens de gelijke natuur die de grondwet bij alle onderwijs vooronderstelt. Zo min als het bijzondere kan het openbare zonder motieven waaraan, wegens zijn publiek karak- ter, de grondwet eerbiediging van ieders gods- dienstige begrippen ten grondslag voorschrijft; overigens een trieste uitdrukking, alsof elders oneerbiedigheid geoorloofd zou zijn. Dit voor- schrift is van gelijke waarde als de karakteristiek waarop niet-overheidsscholcn zich statutair vastleggen. Er is dan ook geen staatsrechtelijk verschil in de inwendige paedagogische vrijheid van het openbaar onderwijs met die van het bij- zondere; hetgeen lot hel fundament behoort van de gelijkstelling en de congruentie waarin die is uitgewerkt' (Schelfhout 1977, p. 23).
4. Aan de andere kant hebben wc ook moeite te aanvaarden dat onderwijs een voortzetting zou moeten zijn van een gezinsopvoeding die uitgaat van een specifiek mens- en wereldbeeld, gefun- deerd op een vast en welomschreven geloof Wij delen in ieder geval de strekking van Van Mel- sens opmerkingen waarin hij zegt dat juist de crisis in het geloof, vooral sinds de jaren zestig, een toenemend besef van eindigheid bevordert evenals een beter inzicht in de grenzen van de kennis. Geloofsvragen worden sindsdien beter herkend lós van wetenschappelijke vragen (Van Meisen, 1977, p. 55). Erkenning v5n de grenzen van de kennis paarde zich aan erkenning van hel onbewijsbare en onaanschouwelijke van ge- loofsinhouden. En zo zeer is men zich bewust van dit laatste dat bindingen aan algemene ge- loofswaarheden werden losgelaten en hel gepri- vatiseerde geloof er voor in de plaats kwam (aldus Van Meisen). Dit feitelijke gebeuren stelt het principe van 'onderwijs als voortzetting van |
Pedagogiselie Studiën 402
-ocr page 411-
'levensbeschouwelijk gefundeerde gezinsopvoe- ding' volgens ons dan ook op losse schroeven.
5. Overigens sluit een en ander niet uit dat sommi- gen binnen het christelijk circuit hun scholen uitdrukkelijk aanprijzen als de voor islamitische kinderen meest geschikt. De redenering luidt eenvoudig: ook zij zijn gelovigen.
6. Lezers die op de hoogte zijn van onze publika- ties weten dat 'opvoeden' en 'onderwijzen' door ons als synoniem worden begrepen zolang het om kinderen gaat. Volwassenen kan men ook onderwijzen; het woord 'opvoeden' is daarbij om diverse redenen minder op zijn plaats. Zie o.a. Imelman (1982).
7. De triadisch pedagogische uitgangspunten zou- den onzes inziens de basis voor de cultuurpcda- gogische discussie moeten vormen. Worden deze uitgangspunten zélf tot onderwerp van dis- cussie, dan ontstaat er als het ware buiten de cultuurpedagogische discussie om een discussie over de aard van opvoeding en onderwijs. Dan is de basis voor de cultuurpedagogische discus- sie onderwerp van gesprek geworden.
8. Ongetwijfeld is het binnen een democratie, wil deze haar eigen principes getrouw blijven, niet goed denkbaar dat men de vrijheid van inrich- ting belemmert als pedagogische oordelen over een specifieke school dan wel schoolpedagogiek negatief zouden luiden. Wij denken dat onze samenleving de 'druk' van bijvoorbeeld een on- derwijssysteem met anti-democratische tenden- sen moet kunnen verdragen - althans voor zover nog niet in die male het algemeen belang aangetast wordt dat juridische veroordelingen in dezen noodzakelijk zijn. We bepleiten in dit artikel vooral meer openheid en meer in hel openbaar gevoerde, geïnslitulionalisecrdc, ge- sprekken inzake schoolpcdagogische aangele- genheden. Al onze kritiek op (de pedagogiek van) het Jenaplanonderwijs (o.a. Imelman, Jeunhomme & Meijer, 1981) en de Vrije School bijvoorbeeld (Imelman & Van Hoek 1983 o.a.) moet, tegen de achtergrond van de strekking van hel onderhavige artikel, gezien worden als een bijdrage aan een cultuurpedagogische dis- cussie, en natuurlijk niet als een oproep tot beperking van de bestaande vrijheid van inrich- ting van het onderwijs.
Literatuur
Aan dc slag met katholiek onderwijs. Vijf beschou- wingen uit de Commissie Identiteit van de K.O.V. Den Haag: Uitgave van de Katholieke Onderwijsvakorganisatie, 1985.
Box, L., J. Dronkers, M. Molenaar & J. de Mulder (red.). Vrijheid van onderwijs. Nijmegen: Link, 1977. |
Bregman, C. & I.A. Kole (red.). Visie op het onder- wijs. Contouren van een Gereformeerde be- schouwing van de school. Kampen: Kok, 1981.
Brief over het katholieke onderwijs van de roomska- tholieke bisschoppen van Nederland. Archief van de kerken, 1977, i2, 5.
De katholiciteit van de katholieke school. Rapport van de 'Commissie Haarsma'. Het Schoolbe- stuur, 1972, an. 6.
Dodde, N. L., De toekomst lijkt verleden lijd (inau- gurele rede). Utrecht: eigen uitgave, 1986.
Faber, J., Pedagogiek en recht (diss.). Meppel: Krips, 1985.
Faber, J., Opvoeden in een pluriforme samenleving. Over de samenhang van pedagogiek en recht. Kampen: Kok Agora, 1987.
Ferwerda, R. & C. E. Verhoef, Bronnenboek identi- teit christelijk onderwijs. Hoevelaken: Uitgave C.P.S., 1978 (+ Discussiestuk).
Geurs, A.C. de & K. de Jong Ozn. (red.). Uil over- tuiging. Kampen: Kok, 1985.
Gilhuis, T.M. & K. de Jong Ozn. (red.). Christelijk Voortgezet Onderwijs - hoe bestaat dal? Kampen; Kok, 1975.
Gilhuis, T. M., Pleidooi voor een School met de ßi/- 6e/. Kampen; Kok, 1979.
Idenburg, Ph.J., Schel.': van hel Nederland.\e school- wezen, Groningen; Wolters, 1964.
Imelman, J.D., Plaats en inhoud van een personale pedagogiek (diss.). Groningen: Woltcrs-Noord- hoff, 1974, 1978=.
Imelman, J.D., J.M.P. Jeunhomme & W.A.J. Meijer, Jenaplan. Wel en iiw van een schoolpeda- gogiek. Nijkerk: Intro, 1981.
Imelman, J.D., Inleiding in de pedagogiek. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1982-.
Imelman, J. D. & P. li. H. van Hoek, //oe vrij is de vrije .schoon Nijkerk; Intro, 1983(a).
Imelman, J.D., Zoekgeraakt; Petersens Jenaplan- pedagogiek. Pedagogi.sche Studiën, 1983(b), 61), 313-320.
Imelman, J. D. & W.A.J. Meijer, In hoeverre heeft het Jenaplan van nu Petersen nodig? School, all. 4. I983(c).
Imelman, J.D. & W.A.J. Meijer, Kleine wij.sgcrige pedagogiek /. Haren: Sassenhein, 1985; Ibidem 2. Haren, 1987.
Imelman, J. D. & W. A. J. Meijer, De Nieuwe School gisteren en vandaag. Amsterdam/Brussel: Else- vier, I986(a).
Imelman, J. D., W. A. J. Meijer, P. A. van der Ploeg & R.H. Wissink, Tu.wn leuren en leren. Kam- pen: Kok, 1986(b).
Jong Ozn., K. de. Bijzonder onderwijs en overheids- beleid. In; Congre.tboek Taak en positie van hel bijzonder onderwijs in Nederland. Tilburg: Katho- lieke Leergangen, 1977.
Joosten, L.M.H., Hoe bijzonder is het bijzonder onderwijs in Nederland? In; Congre.sboek (zie; Jong Ozn.). Tilburg: Katholieke Leergangen, 1977. |
Pedagogiselie Studiën 403
-ocr page 412-
Kaisbeek, F., J. Lens & J. B. Meijnen (bewerking), Ka/j Strijden Zegen. Gedenkboek van het Chris- telijk Onderwijs. Leiden: De Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche Bezittingen, 1904.
Kisjes, A.Joh. & P.A. te Velde (red.). Het Gerefor- meerd Onderwijs. Identiteitsbezinning. Kampen: Kok, 1983.
Lam, A. B., Openbaar of bijzonder onderwijs? De visie van J. J. L. van der Brugghen op het school- vraagstuk in Nederland. Den Bosch: Malmberg z.j. (1969).
Meisen, G.M. van. De mogelijke betekenis van christelijk geïnspireerd onderwijs. In: Congres- boek (zie: Jong Ozn.). Tilburg: Katholieke Leer- gangen, 1977.
Meijer, W. A. J., Leren in opvoeding en communicatie (diss.). Nijkerk: Intro, 1983.
Meijer, W.A.J., Perspectieven op mens en opvoe- ding. Nijkerk: Intro, 1984.
Miedcma, S., W. Meijer, H. Buisman & J.D. Imel- man. De PABO komt er ... en waar blijft de pedagogiek? Onderwijs en opvoeding, 1982/3, 34, 182-187.
Oonk, H. & R. Tolsma, Triadische pedagogiek en sociale wereldoriëntatie. Enschede: SLO-uitgave, 1987 (ter perse).
Roode, A. de. Antroposofisch racisme. In: A. de Roodc, E. van der Tuin & Zondergeld, Antropo- _ sofisch racisme. Nijmegen: Nijmeegs comité van waakzaamheid tegen fascisme, 1986.
Schelfhout, M.II.Jac., Beschouwingen over het bij- zonder onderwijs in Nederland. In: Congresboek (zie: Jong Ozn ), Tilburg: Katholieke Leergan- gen, 1977.
Toespraak van Paus Joannes Paulus II tijdens de bijeenkomst met het katholiek onderwijs. Tek- sten uit de R.K. Kerk, 198i, 14, 23-28. |
Tussen kansel en leslokaal. Beschouwing over de relatie tussen school en kerk. Voorburg: Protes- tantse Stichting tot Bevordering van het Biblio- theekwezen en de Lectuurvoorlichting, 1982.
Walstijn, van. De bisschoppelijke brief over het ka- tholieke onderwijs in Nederland (1977). School en Besturen, 1985, J, 5,8-11.
Wat is algemeen bijzonder onderwijs"! Den Haag: Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op Algemene Grondslag, 1985
Werkgroep Identiteit Schoolwerkplan van de Stich- ting Bijbel en Onderwijs, Handreiking School- werkplan. Kampen: Kok, 1985.
Wissink, R.H., Nogmaals: kerk, bijbel en school. Bulletin, 1984, 13, I, 13-15.
Ytsma, W. & D. Brokerhof, Godsdienstige opvoe- ding in hel geding. Kampen: Kok, 1984.
Curricula vitae
J.D. Imelman (1939), zie: Pedagogi.iche Studiën, mi,64,p. 176
R. rofcm(/( 1956) studeerde in 1985 aan de Rijksuni- versiteit te Groningen afin de algemene pedagogiek. Momenteel bereidt ze een promotic-onderzoek voor over de cultuurpedagogische discussie. Bovendien werkt ze binnen het KPC aan een leerplan ontwik- kelingseducatie.
Adre.r. Instituut voor Algemene Pedagogiek Rijks- universiteit Groningen, A-weg 30, 9718 CW Groningen
Manuscript aanvaard I3-7-'87 |
Summary
Imelman, J. D. & R. Tolsma. 'The identity of (free) schools: a contemporary educational issue.' Pedagogische
1987, W, 390-404.
Usually in Dutch education the identity of free schools is considered a matter of religion or worldview. The
authors criticize this assumption and plead for reflection on educational identity of schools and teaching in
free as well in public schools.
In consequencc, espccially questions about the curriculum of general education ought to be judged from a
different perspective. They will then no longer be a matter of ideological decision but of public discussion.
Pedagogiselie Studiën 404
-ocr page 413-
Factoren die het vragen om assistentie belemmeren
H. VAN DER MEIJ Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In een interviewstudie werd onderzocht welke factoren remmend werken op het vragen om assistentie tijdens het rekenen. Leerlingen van groep 5 en groep 7 van de basisschool werden ondervraagd over twee typen helpers - leer- kracht en medeleerling - , en twee lessituaties - klassikale instructie en zelfstandig werken -.
Belangrijke helper factoren waren bekwaam- heid en beschikbaarheid. Bekwaamheid .speelde vaker een negatieve rol als de helper een mede- leerling betrof, beschikbaarheid speelde vooral ten aanzien van de leerkracht. Beide factoren Werden met name genoemd voor zelfstandig werken.
De belangrijkste leerling factor was een geïn- ternaliseerde norm van zelfstandigheid. Leer- lingen zeiden zich geremd te voelen in het vragen omdat zij meenden hun sommen zonder hulp te moeten (kunnen) oplossen. Deze zelfstandig- heid werd significant vaker genoemd voor zelf- standig werken en leerkracht hulp.
Betreffende de taak/situatie verwezen de leerlingen het meest naar (verbods-j regels, met name die ten aanzien van hel vragen om hulp uan een mede-leerling.
I Inleiding
Vaardigheden in het stellen van vragen kun- nen voor leerlingen belangrijk zijn. Door te vragen leert de leerling het initiatief te nemen. Door te vragen wordt ook de aandacht gericht op ontbrekende informatie die noodzakelijk kan zijn voor verdere voortgang van een leer- proces. Vragen zijn bovendien een essentieel onderdeel in het denken en probleem oplossen (Postman & Weingartner, 1969; Marksberry, 1979). |
Men kan twee fasen onderscheiden in het (hc-)vragen: het genereren van vragen en het stellen van vragen. In deze studie richten wij ons niet op kwesties omtrent het genereren van vragen. Lezers die in deze problematiek zijn geïnteresseerd verwijzen wij naar Flam- mer (1981, in druk), Manor (in druk), en Van der Meij (1986). Onder het stellen van vragen wordt hier verstaan het voorleggen van je vraag aan iemand anders dan jezelf. Vragen die bij iemand opkomen en waarop de vrager zelf een antwoord vindt, worden dus niet be- doeld. In de interviewstudie richtten wij ons uitsluitend op belemmerende factoren. (De leerlingen werden daarom vragen voorgelegd waarin ervan uitgegaan werd dat er een vraag was gegenereerd, zie par. 2: Interviews).
Onderzoek heeft bij herhaling uitgewezen dat leerlingen op school opvallend weinig vragen (Fahey, 1942; Call, 1970;Dillon, 1982). Uit de beschikbare gegevens is veelal niet af te leiden of dit komt doordat leerlingen weinig te vra- gen hebben dan wel doordat het vragen sterk geremd wordt.
Ook in studies waarin getracht wordt het vraaggedrag van leerlingen te stimuleren wordt meestal geen onderscheid gemaakt tus- sen het genereren en het stellen van een vraag. Men lijkt zich te concentreren op de ontwikke- ling van vaardigheden die leiden tot meer gegenereerde vragen en betere vragen. Dc ef- fecten van deze programma's worden toege- schreven aan betere cognitieve vaardigheden van de leerlingen. Mogelijkerwijze komen deze effecten echter deels voort uit dc door het onderzoek opgeheven belemmerende condi- ties (zie o.a. Suchman, 1961; Sadkcr & Coo- pcr, 1974; Olmo, 1975; Wong, 1985).
In een aantal studies worden maatregelen voorgesteld om het stellen van vragen te sti- muleren (zie vooral Dillon, in druk). De meest genoemde zijn: 1. leerkrachten moeten zelf minder vragen, en 2. er moet een positief leer- klimaat worden geschapen (vooreen discussie zie Van der Meij, 1986). Hieruit kan men aflei- den dat het vragen wellicht geremd wordt doordat leerlingen (te) weinig gelegenheid hebben tot het stellen van vragen, en op school een 'negatief klimaat' heerst met betrekking tot het vragen. Directe gegevens over factoren |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 405-412 Pedagogische Studiën 405
-ocr page 414-
die het vraaggedrag negatief beïnvloeden ont- breken echter.
De vraag 'wat bepaalt het vragen?' staat cen- traal in sociaal-psychologisch onderzoek rond 'help-seeking'. Vaak, maar niet altijd, kan men het zoeken van hulp vertalen als het vra- gen om assistentie. Een aantal onderzoeken levert interessante gegevens op omtrent hulp- gever en vrager factoren die het vragen op school positief lijken te beïnvloeden. Men kan hieruit evenwel slechts suggesties putten over negatieve factoren omdat een afwezige posi- tieve factor namelijk niet automatisch een rem op het vragen betekent. Er kunnen bovendien negatieve factoren zijn waarvoor geen positie- ve tegenpolen bestaan. Bijvoorbeeld indien voor een bepaalde belemmering geldt dat zij wel kan worden weggenomen maar niet kan worden omgeslagen in het tegendeel.
Sociaal-psychologisch onderzoek naar fac- toren die het vragen op school belemmeren is schaars. Het heeft zich tevens geconcentreerd op slechts één aspect, namelijk de effecten van veronderstelde vaardigheid ('perceived abili- ty') op het vraaggedrag van leerlingen (zie Ames, 1983; Nicholls, 1984; Nadler, & Fisher, 1986). (Generalisaties vanuit studies waarin de gevraagde hulp geen informatieve functie vervult en/of waarin de proefpersonen vol- wassenen waren, zijn problematisch, zie Nel- son-LeGall, 1985.)
In het algemeen kan men dus stellen dal ook het sociaal-psycologischq onderzoek tot dus- verre betrekkelijk weinig zicht heeft geboden op wat leerlingen ervan weerhoudt vragen te stellen tijdens de les.
Teneinde een zo breed mogelijk scala van fac- toren te ontdekken werd besloten tot een interviewstudie. Leerlingen van groep 5 en groep 7 van de basisschool werden onder- vraagd over wat zij als belemmerend ervaren in het vragen om assistentie. Bij elke vraag van de interviewer werd aangegeven welke helper het betrof (leerkracht of mede-leerling) en om welke lessituatie het ging (klassikale instructie of zelfstandig werken). Het domein was steeds rekenen. Alle uitspraken van de leerlingen werden geordend in een algemeen raamwerk, ontleend aan het sociaal-psychologisch onder- zoek rond het vragen om hulp. In dit raam- werk worden drie categorien van onafhanke- lijke variabelen onderscheiden, de hulpgever. |
de hulpvrager en de taak/situatie (zie Gergen, 1974; Nadler, 1983). De uitspraken van de leerlingen werden eerst geplaatst in een van de drie categorieën en vervolgens nader gespecifi- ceerd (zie par. 2: Coderen).
2 Methode Proefpersonen
49 leerlingen uit 12 basisscholen namen deel aan het onderzoek. Ongeveer één op de tien leerlingen van een groep werd volgens toeval geselecteerd voor het interview. Van de 49 interviews vielen er 3 af voor de data-analyse. Eén omdat er technische problemen waren bij de opname, twee vanwege het feit dat de betreffende leerlingen zeiden nooit twijfels te hebben omtrent het vragen om assistentie. De steekproef bevatte 11 keer een groep 5 (inclu- sief 7 combinaties), met in totaal 11 jongens en 9 meisjes (gemiddeld 8 jaar en 4 maanden), en 20 keer een groep 7 (inclusief 8 combinaties) met 14 jongens en 12 meisjes (gemiddeld 10 jaar en 4 maanden). (Door de steekproef te trekken over scholen en groepen werd ge- tracht de effecten van zeer specifieke, school/ groep gebonden factoren te minimaliseren. Gegevens over geografische spreiding, soci- aal-economisch milieu van de leerlingen, gehanteerde rekenmethoden, klasse-regels omtrent vragen e.d. zijn beschreven in Van der Meij, 1985.)
Interviews
De leerlingen werden geïnterviewd in een stil kamertje op school. Eerst werden de twee rekenlessituaties toegelicht.Vervolgens werd duidelijk gemaakt wat de leerlingen moesten verstaan onder het 'om hulp vragen' (vragen om assistentie of uitleg bij opgaven-'hoe moet dit?' of 'die som snap ik niet' -, tegen- over management vragen als - 'mag ik naar de wc?' -). Na een introducerende vraag over re- kenen volgden:
1. Denk je eens in datje in-je-eentjc zit te wer- ken in de klas. Opeens kom je een som tegen die je niet meteen begrijpt. Gebeurt dat vaak, soms of nooit?
2. Stel je nu voor datje met zo'n som zit die je niet meteen begrijpt. Twijfel je dan vaak, soms of nooit of je de leerkracht om hulp zult vragen?
3. Dus je twijfelt vaak/soms of je de leerkracht |
Pedagogiselie Studiën 406
-ocr page 415-
om hulp zult vragen. Kun je me vertellen wat je dan denkt als je twijfelt? (Doorvra- gen met: 'Waarom wil je hulp vragen?' en 'Waarom wil je geen hulp vragen?')
4. Twijfel je met zo'n som vaak, soms of nooit of je hulp zult vragen aan een klasge- nootje?
5. Als vraag 3, nu met een klasgenootje als hulpgever. (Doorvragen idem.)
Na deze vragen over zelfstandig werken volgden identieke vragen over klassikale in- structie.
Coderen
De uitspraken van de leerlingen werden ge- rangschikt onder de drie eerder genoemde hoofdcategorieën. In totaal werden twaalf el- kaar uitsluitende subcategorieën onderschei- den. Zij worden hier geïllustreerd aan de hand van typerende leerling uitspraken, geordend per hoofdcategorie.
Hulpgever: Bekwaamheid -'zij kan het ook fout hebben' of'hij legt slecht uit'; Reacties- 'dan zegt ie dat je niet hebt opgelet' of 'hij wordt misschien boos'; Bereidheid - 'hij wil niet helpen' of 'dan heeft zij een slecht hu- meur'; Bezigheid - 'ik wil hem niet storen als hij bezig is'; en Tijdverlies - 'dan staat er zo'n lange rij' of'dan moetje wachten cn dat duurt soms heel lang'.
Hulpvrager. Zelfstandigheid -'ik wil het zelf doen' of 'ik kan het misschien wel zelf; Persoonlijkheid - 'ik ben een beetje verlegen'; Uitstellen - 'dan vraagje het later'.
Taak/situatie: Klasse-regels -'je mag het soms niet aan een klasgenootje vragen' of'als het een makkelijke som is mag je het niet vra- gen'; Taak-kenmcrken - 'het is een moeilijke som' of'het is al een keer uitgelegd'; Afgaan - 'dan lachen de anderen je uit' of'dan zeggen ze in de pauze of zo dat je stom bent dat je die sommen niet snapt'; en Geen-Anderc-Vragers - 'dan vraagt niemand iets' of 'dan ben je de enige die het niet snapt'.
Scoring en dala-analyse Drie beoordelaars (twee studenten cn de on- derzoeker) scoorden de interviews onafhanke- lijk van elkaar. De gemiddelde overeenkomst Was .84 (Scotts phi) voor plaatsing in een van de drie hoofdcategorieën en .80 (range .71 -.94) voor subcategorieën. |
Uitsluitend de aan- of afwezigheid van een (sub) categorie werd gescoord. Herhalingen of parafrases werden dus niet geregistreerd. Van elke leerling werd zo voor elk van de vier con- texten (2 typen helpers x 2 typen situaties) de aan of afwezigheid van een (sub) categorie vastgesteld.
Op verschillende manieren is nagegaan of er interacties waren tussen categorieën (zie Van der Meij, 1985, 1986). De interacties die wer- den gevonden zijn beschreven bij de resulta- ten. Vanwege het feit dat de herhaalde, separate analyses (Fishers exact test) de kans op toevallige significantie vergroten is Bonfer- ronis correctie toegepast. Dit leidde tot een verwerpingsniveau van .001 (.05/(4 x 12), met een kritische waarde voor X- van 10.82 met 1 vrijheidsgraad).
Er werden geen sekse verschillen gevonden, en ook waren er nauwelijks verschillen tussen de uitspraken van de leerlingen van groep 5 en groep 7. Deze gegevens worden daarom hier niet vermeld (zie Van der Meij, 1986)
3 Resultaten en discussie
Factoren betreffende de hulpgever Meer dan de helft van de leerlingen zei te aar- zelen over het vragen om hulp als men twijfelt of de helper bekwaam is (zie Tabel I). Het is vanzelfsprekend dat de leerlingen hierbij vooral verwijzen naar het vragen om assisten- tie van een mede-leerling (X- = 24.85, p<.000).
De prominente positie van bekwaamheid als negatieve factor is een fraaie afspiegeling van de positie van bekwaamheid als positieve fac- tor. Kinderen van 10 tot 11 jaar vinden de bekwaamheid van de helper diens meest be- langrijke karakteristiek (zie DePaulo, 1982; Barnett, Darcie, Holland, & Kobasigawa, 1984; Nelson-LcGall, & Gummerman, 1984). Kennelijk is er dus sprake van een omkeerbare relatie; als een helper bekwaam is heeft dit een positief effect op het vragen, is de helper niet bekwaam dan wordt het vragen geremd.
Ook op theoretische gronden mag men ver- wachten dat de factor bekwaamheid belang- rijk wordt gevonden. In typeringen van vragen worden twee hoofdfuncties onderscheiden, een informatieve en een sociale functie (zie Usunov, in druk; Van der Meij, in druk). Vra- gen met een primair sociale functie zijn bij- voorbeeld conventionele vragen-'hoe gaat |
Pedagogiselie Studiën 407
-ocr page 416-
het?' -, of strategische vragen waarmee rich- ting wordt gegeven aan een gesprek - rhetori- sche vragen bijvoorbeeld-. Informatieve vragen zijn erop gericht een bepaalde soort informatie te verkrijgen. De vragen om assi- stentie zoals omschreven in het interview ver- wijzen vooral naar de informatieve functie. In dit verband wordt de bekwaamheid van de helper dan ook terecht belangrijk geacht.
Enkele factoren betreffende de hulpgever verwezen met name naar de sociale aspecten van de interactie. Zo noemden de leerlingen, in negatieve zin, de bereidheid tot helpen en ga- ven zij te kennen soms een negatieve reactie van de helper te verwachten.
Bij onderzoek naar positieve kenmerken van helpers kwamen deze aspecten ook naar voren. Na bekwaamheid werden bereidheid en vriendelijkheid het meest genoemd. (Vrien- delijkheid is waarschijnlijk slechts ten dele dezelfde factor als reactie). De helper is dus bij voorkeur capabel (kent de stof, en kan haar uitleggen), behulpzaam en vriendelijk. Aanwezigheid van deze kenmerken stimuleert het vragen, afwezigheid remt.
Nelson-LeGall en Gummerman (1984) ont- dekten tevens dat leerlingen het min of meer de plicht van de leerkracht vinden dat hij of zij hulp biedt. Van deze factor, evenais van we- derkerigheid - 'ik help hem ook wel eens' - ontbrak de negatieve tegenpool in de inter- views.
Tabel 1 Belemmerende factoren in het vragen om assistentie |
Factoren betr. de |
Zelfstandig Werken |
Klassikale Instructie |
Leerkracht |
Leerling |
Leerkracht |
Leerling |
Hulpgever |
|
|
|
|
Bekwaamheid |
3 |
25**/+ + |
2 |
6 |
Reactie |
20 |
13* |
12 |
3 |
Bereidheid |
17 |
10* |
7 |
1 |
Bezigheid |
13 |
4 |
7 |
1 |
Tijdverlies |
14»*/+ + |
1 |
- |
- |
Hulpvrager |
|
|
|
|
Zelfstandigheid |
n**i+ + |
5 |
14 + |
3 |
Persoonlijkheid |
4 |
1 |
9 |
2 |
Uitstellen |
8 |
1 |
4 |
1 |
Taak/Situatie |
|
|
|
|
Klasse-regels |
12 |
19" |
5 |
4 |
Taakkenmerken |
16 + |
4 |
10 |
3 |
Afgaan |
6 |
3 |
9 + |
1 |
Geen-Andere-Vragers |
6 |
I |
3 |
- |
|
Noot: Per cel het aantal leerlingen dat de betreffende factor noemde, maximum = 46 +, + + is een verschil tussen helpers voor dezelfde situatie *, ** is een verschil tussen situaties voor dezelfde helper *, + ;j<.01;**, + + /X.001 |
|
In het drukke sociale verkeer van de groep waarin de leerkracht vaak een centrale rol speelt is diens beschikbaarheid als helper soms een probleem. Nogal wat leerlingen maakten opmerkingen over het feit dat dc leerkracht vaak he:ig is en men de leerkracht dan niet kan of wil storen. Opmerkingen over hel feit dat er lijd verloren gaat als men moet wachten op hulp waren significant vaker te horen voor het vragen om hulp aan de leerkracht (X- = 13.77, p< .000). Het is interessant te vermel- den dat de leerlingen van groep 7 deze factor vaker noemden dan leerlingen van groep 5 (X- = 3.98, p< .046; tweeënveertig procent tegen- over vijftien profcnt).
Betreffende de hulpgever factoren werd een duidelijk verschil geconstateerd tussen klassi- kale instructie en zelfstandig werken. In de regel werden bekwaamheid, tijdverlies, reac- ties en bereidheid (significant) minder vaak genoemd bij klassikale instructie.
Het is tamelijk ongebruikelijk d'at leerlingen een klasgenoot om hulp vragen tijdens een klassikale instructie. Vandaar dat bekwaam- heid significant lager scoorde bij klassikale instructie (X^ = 17.56, p<.000).
Een significant lager aantal leerlingen noemde de factor tijdverlies bij klassikale in- structie (X^ = 16.51, p<.000). Een verklaring voor dit verschil is dat de factor tijd pas een rol |
Pedagogiselie Studiën 408
-ocr page 417-
gaat spelen tijdens het zelfstandig werken. Tij- dens de klassikale instructie worden alle leer- lingen geacht te luisteren en is er nog geen werk dat binnen een beperkte hoeveelheid tijd moet zijn afgerond. Een andere verklaring is dat wie met een vraag zit tijdens de klassikale instructie daar hoogstwaarschijnlijk ook vrij snel een antwoord op krijgt, hetzij doordat de leerling zelf de vraag stelt hetzij doordat een andere leerling met een vergelijkbare vraag komt. Tijdens zelfstandig werken is de uitleg van de leerkracht toegesneden op het specifie- ke probleem van één leerling, en is die uitleg vaak niet bestemd voor de rest van de groep. Een dergelijke uitleg kost al snel wat tijd, tijd die de overige vragers soms wachtend moeten doorbrengen.
Factoren betreffende ik' hulpvrager Zoals ook bij de hulpgever het geval was wer- den bij de hulpvrager veel factoren vaker aangedragen voor het vragen om hulp aan de leerkracht en tijdens zelfstandig werken dan voor het vragen om hulp aan een mede-leer- ling of tijdens klassikale instructie.
Meer dan tachtig procent van de leerlingen zeiden de sommen liever zelf op tc lossen dan hulp te vragen (zie Tabel 1). Zelfstandigheid werd gescoord als een uitspraak kon worden gerangschikt in een van de volgende vier cate- gorieën: 'ik denk nog een keer over de som na', 'ik kan het zelf wel", 'ik moet het zelf doen', en 'ik wil het zelf doen'. In toenemende mate ver- wijzen deze uitspraken naar een geïnternali- seerde norm van zelfstandigheid.
Hoewel het zo is dat wie vraagt zich aflian- kelijk maakt van anderen, is het niet wenselijk dat zelfstandigheid onder alle condities of si- tuaties het vragen beperkt (zie Nelson-LeGall, 1981; Amcs, 1983). Zo is het bijvoorbeeld gewenst dat leerlingen overwegingen omtrent te investeren lijd en moeite mee betrekken in hun besluitvorming. Indien het zelf oplossen relatief veel tijd of inspanning kost is het voor hen verstandiger hulp te vragen dan te probe- ren de som zelf op tc lossen. Kennelijk zijn de leerlingen zich van één typische onderwijscon- fiitie bewust, namelijk doordat zij significant vaker bij zelfstandig werken naar zelfstandig- heid verwijzen dan bij klassikale instructie (X- = 14.09, p<.000). Dit suggereert dat leerlin- gen minder vaak zelfstandigheid nastreven bij problemen die rijzen tijdens de klassikale in- structie. In elk geval komt het overeen met wat wenselijk mag worden geacht. Tijdens de klas- sikale instructie zijn de leerlingen aangewezen op de overdracht van informatie door de leer- kracht. Van hen wordt op dat moment niet verwacht dat zij de gepresenteerde leerstof be- heersen. In die situatie vragen leerkrachten dan ook bij herhaling of de leerlingen het begrepen hebben en zij reserveren tijd voor het beantwoorden van vragen. Zelfstandigheid in de zin van zelf willen en kunnen wordt dus niet verwacht. Zodra de instructie is afgerond en het zelfstandig werken begint verandert dit verwachtingspatroon. De leerlingen hebben een taak gekregen en de idee is dat ze die, tot op zekere hoogte, onafhankelijk van anderen kunnen en willen uitvoeren. (In een vragcn- lijststudie bij leerlingen van groep 7 bleek 'zelfstandigheid" een aparte factor te zijn in het vragen om assistentie; zie Van der Meij, 1986.) |
Het is niet duidelijk waarom de leerlingen zelfstandigheid significant vaker noemden bij het vragen om hulp aan de leerkracht (respec- tievelijk X- = 32.96, p<.000, en X= = 8.73, p<.003). Misschien speelde hierbij de afwe- zigheid van bepaalde positieve hulpgever fac- toren voor de leerkracht een rol. Zo werden voor het hulp vragen aan mede-leerlingen ar- gumenten genoemd als wederkerigheid - 'ze vragen mij ook wel eens hulp' - , en gemak - 'ze is dichtbij' of 'dan krijg ik snel een ant- woord' -. Voor leerkracht hulp waren deze positieve argumenten afwezig.
Factoren betreffende de taak/situatie Elke groep heeft zo wel zijn eigen regels die de mogelijkheden tot vragen inperken. In som- mige groepen mogen de leerlingen alleen in uitzonderingsgevallen hulp vragen aan mede- leerlingen en is ook het vragen om hulp aan de leerkracht tamelijk streng gereglementeerd. In andere groepen hebben de leerlingen een rela- tief grote vrijheid van handelen. In de 31 groepen waarvan leerlingen deelnamen aan de interviews werd in dit verband een behoorlijke spreiding gevonden.
Meer dan de helft van de geïnterviewde leer- lingen verwees naar de een of andere regel rond vraaggcdrag (zie Tabel 1). In de uitspra- ken van de leerlingen werden deze regels steeds aangeduid met 'je mag niet' en werd er verwe- zen naar een bepaald kenmerk van de taak/ situatie (bijvoorbeeld een gemakkelijke som, een test ofeen herhaald verzoek), óf meer algc- |
Pedagogiselie Studiën 409
-ocr page 418-
meen naar het interacteren (bijvoorbeeld door de klas lopen of aan de juf vragen). Deze alge- mene regels werden significant vaker genoemd dan de regels omtrent taak kenmerken (X^ = 15.12, p<.000; respectievelijk zevenenvijftig procent van de uitspraken tegenover zeventien procent). Deze uitkomst correspondeert met Jacksons (1968) suggestie dat er op school meer sancties staan op overtredingen van in- stitutionele verwachtingen dan op prestatief falen. Een alternatieve verklaring kan zijn dat de taak-gerelateerde regels minder expliciet zijn dan algemene regels omtrent interacties.
Ongeveer de helft van de leerlingen verwees maar het een of andere kenmerk van de taak als een factor op zichzelf, dus zonder daarbij mel- ding te maken van een of andere regel die het vragen in zo'n geval verbiedt. Deze factor werd (significant) vaker genoemd voor het vragen om hulp aan de leerkracht tijdens zelf- standig werken (X' = 9.20, p<.002). Vooral voor herhaalde verzoeken - 'nou dan heb je het al gevraagd en dan doe je het niet meer' - is het denkbaar dat leerlingen hun behoefte aan hulp niet aan de leerkracht kenbaar willen maken omdat dat erop wijst dat ze het nog niet hebben begrepen, dan wel niet hebben opgelet bij de eerste uitleg.
Het vragen om hulp wordt wel geschetst als een open toegeven van falen (DePaulo, 1983; Nadler 1983; Nadler & Fisher, 1986; zie ook Bergen, 1981). Wie hulp vraagt maakt dit falen zichtbaar voor zichzelf en voor anderen. In twcërlci zin verwezen de leerlingen naar negatieve effecten ten aanzien van een 'pu- bliek' bij het vragen om hulp: afgaan en geen-ancJere-vragers. (Beide factoren werden weliswaar vaker genoemd voor het vragen om hulp aan de leerkracht, zij verwijzen echter naar de reacties van mede-leerlingen op die verzoeken.) Het spreekt vanzelf dat een gean- ticipeerde afgang in de ogen van mede-leerlin- gen het vragen om hulp sterk negatief kan beïnvloeden. In geval er geen vragen gesteld worden door andere leerlingen kan de situatie bedreigend worden als de leerling daaruit op- maakt dat hij of zij de enige is die de sommen niet zelf kan oplossen. Het was opvallend dat de factor 'geen-andere-vragers' uitsluitend ge- noemd werd door leerlingen van groep 7. |
Onderzoekers hebben gesuggereerd dat her- haalde verzoeken buitengewoon negatieve ef- fecten voor de vragers kunnen hebben (zie DePaulo, 1983; Nadler, Fisher & Ben-Itzhak, 1983). Om deze reden zijn wij in de interviews de verwijzingen naar dergelijke herhaalde ver- zoeken nagegaan. Hiertoe werden enkele gegevens herordend, zoals bijvoorbeeld de uit- spraak 'als je het al een keer gevraagd hebt dan mag het niet meer', een uitspraak die onder de klasse-regels viel. Een conservatieve bereke- ning (alleen als leerlingen verwezen naar een eigen tweede verzoek werd gescoord) liet zien dat circa vijfendertig procent van de leerlingen naar dergelijke herhaalde verzoeken verwe- zen. Gegeven de veronderstelde negatieve effecten op het zelfbeeld van de leerlingen (zie Ames, 1983) lijkt dit voldoende om aan deze factor apart aandacht te besteden.
4 Conclusies
Tot dusverre is er in studies omtrent het stimu- leren van vragen sprake geweest van zeer uiteenlopende doelstellingen en benaderingen. Ten aanzien van het verbeteren van het vragen bij begrijpend lezen is het wellicht voldoende dat onderzoekers zich concentreren op facto- ren die bepalend zijn voor het genereren van vragen (zie Markman, 1979; Wong, 1985; Da- vey & McBride, 1986). Als men daarentegen leerlingen wil stimuleren meer te vragen tij- dens groepsdiscussies lijkt meer aandacht voor factoren rond het stellen van vragen gewenst (zie Dillon, in druk). In het vragen om assistentie tijdens de rekenles spelen beide fac- toren een belangrijke rol. In de interviews richtten wij ons echter slechts op het stellen van vragen.
In studies waarin het stellen van vragen wordt gestimuleerd tracht men in het algemeen niet zozeer belemmeringen op te heffen als wel sti- mulerende condities te creëren. De interview- gegevens suggeren dat soms het een met het ander samengaat, namelijk indien één factor bij een bepaalde invulling remt en bij een ande- re stimuleert. Met name ten aanzien van hulpgever factoren en klasse-regels lijkt dit het geval te zijn.
In de interviews werd herhaaldelijk verwe- zen naar taak kenmerken die het vragen stel- len negatief beïnvloeden. Een zeer interessante variabele daarbij is het 'herhaalde verzoek'. Een vrager met een herhaald verzoek loopt extra risico's op negatieve (leerkracht) reacties en verliest mogelijkerwijze het vertrouwen in |
Pedagogiselie Studiën 410
-ocr page 419-
eigen kunnen. Het zou daarom interessant zijn te weten met welke regelmaat leerlingen derge- lijke herhaalde verzoeken nodig hebben en uiten tijdens de rekenles.
Er is veel sociaal-psychologisch onderzoek waarin de invloed van sociale rollen en cultu- rele normen en waarden in het hulp zoeken wordt belicht. Met name de norm van zelf- standigheid en sekse verschillen staan daarbij centraal (zie Nadler & Fisher, 1986). In de interviews kwam zelfstandigheid ook als fac- tor naar voren. Meer dan tachtig procent van de leerlingen verwees hiernaar in hun twijfels over het vragen om assistentie. Significante verschillen voor helpers en lessituaties werden geconstateerd. Deze verschillen kunnen zijn veroorzaakt door een volgorde effect van de interview vragen. Het is echter ook mogelijk dat de leerlingen aangeven dat hun streven naar zelfstandigheid slechts onder bepaalde condities hun vraaggedrag beïnvloedt. Verder onderzoek zal moeten aantonen of en in welke mate dat in het vragen op school ook daad- werkelijk zo is.
Het is vermeldenswaardig dat wij in de interviews geen sekse verschillen aantroffen. Dit slaat in contrast met de bevinding dat de psychische kosten van het vragen om hulp voor mannen hoger is dan voor vrouwen (zie Gross, & McMullcn, 1983).
Een tweede belangrijke stroming in sociaal- psychologisch onderzoek rond hulp zoeken richt zich op de persoonlijke karakteristieken van de vrager die hem of haar het vragen belemmeren. De leerlingen leken relatief wei- nig naar dergelijke factoren te verwijzen. Toch noemde ongeveer de helft van de leerlingen één of meerdere aspecten die in verband staan met het (publieke) zelfbeeld. Met factoren als 'afgaan', 'gecn-andere-vragers', maar ook in bepaalde 'reacties' - 'dan zegt ie dat je slecht bent in rekenen' - uitten de leerlingen beden- kingen over het vragen vanwege de slechte indruk die zij menen te maken op de ande- rc(n). Opvallend was dat in de interviews bedenkingen ten aanzien van het aan jezelf toegeven van falen nagenoeg ontbraken. Deze 'perccived inadequacy' is de enige factor waar- naar enig experimenteel onderzoek rond het vragen om assistentie door basisschool leerlin- gen is gedaan, en verbanden gevonden zijn. |
Het is waarschijnlijk dat de gevonden facto- ren verschillen in de mate waarin zij het stellen van vragen belemmeren. De interviews geven geen zicht op deze problematiek. Een ander probleem met de interviews is dat er een nogal zwaar beroep is gedaan op de reflectievaardig- heden van de leerlingen. Validering van deze zelf-rapportage gegevens is dus noodzakelijk.
In de interviews werd een aantal belemme- rende factoren in het vragen om assistentie ontdekt. Het lijkt er daarbij op dat in onder- wijssituaties hel vraaggedrag beïnvloed wordt door specifieke factoren die slechts ten dele meer algemeen zijn.
Literatuur
Arnes, R., Help-secking and achievcment oricnta- tion: perspectives from attribution thcory. In: B.M. DePaulo, A. Nadler & J. Fisher (Eds.). New directions in heiping: Vol. 2. Help-seekiii); (pp. 165-186). New York: Academic Press, 1983.
Barnett, K., G. Darcie, C. Holland, & A. Kobasiga- wa, Childrcn's cognitions aboul effective hel- ping. Development Psvchologv, 1982. 18, 267- 277.
Bergen. Th., Exaluatie-angst en xermijdingstendens. Den Haag; Staatsuitgeverij, 1981.
Davey, B., & S. McBride, Eflects ol'question gene- ration training on reading comprehension. Jour- nal of Educational Psychologv, 1986, 7<V, 256- 262.
DcPaulo, B.M., Social psychological processes in asking for help. In: T.A. Wills (Ed.). Basic pro- eesses in helping relalionxhips (pp. 255-279). New York: Academic Press, 1982.
DePaulo, B.M., Perspectives on help-sceking. In: B. M. DePaulo, A. Nadler, & J. D. Fisher (Eds.), New directions in hclping: Vol. 2. Help-.m'king. New York: Academic Press, 198.3.
Dillon, J. T., The multidisciplinary study ofqucstio- ning. Journal of Educational Psychologw 1982. 74, 147-165.
Dillon, J.T., Que.stioning and teaching: a manual of practice. London: Croom (in druk).
Fahey, G. L., The questioning activity of children. The Journal of Psychology. 1942, 60, 337-357.
Flammer, A., Towardsa theory of question-asking. Psychological Re.search, 1981, 43, 407-420.
Flammer, A., Asking a question: which onc-if any? Revue Internationale de Philo.sophie (in druk).
Gall, M.D., The use of questions in teaching. Review of Educational Research, 1970, 40, 707- 721.
Gergen, K.G., Towards a psychology ofrcceiving help. Journal of Applied Social P.sychology, 1974, 4, 187-193.
Gross, A. E., & P. A. McMullen, Models of thc help- |
Peclagogische Studiën 411
-ocr page 420-
seeking process. In B. M. DePaulo, A. Nadler, & J. D. Fisher (Eds.), New direcüons in helping: Vol. 2. Help-seeking (pp. 45-70). New York: Acade- mie Press, 1983.
Jackson, Ph.W., Life in classrooms. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1968.
Manor. R., Rational question raising: how was the question raised? Revue Internationale de Philo- sophie (in druk).
Markman, E.M., ReaUzing that you don't under- stand: elementary school children's awareness of inconsistencies. Child Development, 1979, 50, 643-655.
Marksberry, M. L., Student questioning: an instruc- tional strategy. Educational Horizons, 1979, 57, 190-196.
Meij, H. van der. Achtergrondgegevens interview Stu- die (Intern Rapport). Leiden: Rijksuniversiteit, 1985.
Meij, H. van der, Questioning: a study on the questio- ning behavior of elementary school children. 's- Gravenhage: SVO, 1986.
Meij, H. van der. Raising questions about asking questions. Revue Internationale de Philosophie (in druk)
Nadler, A., Personal characteristics and hclp-scc- king. In: B. M. DePaulo, A. Nadler & J. D. Fisher (Eds.), New directions in helping: Vol. 2. Help- seeking. (pp. 303-336). New York- Academie Press, 1983.
Nadler, A., J. D. Fisher & S. Ben-Itzhak, With a litt- le help from my friend. Effect of single or multiple act aid as a function of donor and task characteristics. Journal of Personality arid Social Psychology, 1983, 310-321.
Nadler, A. & J. D. Fisher, The role of threat to self- esteem and perceived cqntrol in recipient reac- tion to help: theory dcvelopment and cmpirical Validation. In: L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology, Vol. 19. (pp. 81- 123). New York: Academic Press, 1986.
Nelson-LeGall, S., Help-seeking: an understudied problem-solving skill in children. Developmental Review, 1981,7,224-246. |
Nelson-LeGall, S. & R.A. Gummerman, (1984). Children's perceptions of helpers and helper mo- tivation. Journal of Applied Developmental ftr- C/!O/os'J984,5, 599-610.
Nelson-LeGall, S., Help-seeking behavior in lear- ning. In E.W. Gordon (Ed.), Review of Research in Education (pp. 55-90). Washington: American Educational Research Assocation, 1985.
Nicholls, J., Conceptions of ability and achievement motivation. In: R. Arnes, & C. Arnes (Eds.), Research on motivation in education: Vol. 1. Stu- dent motivation (pp. 39-73). New York: Acade- mic Press, 1984.
Olmo, R.G., Teaching students to ask questions. Language Arts, 1975, 2, 1116-1119.
Postman, N. & C. Weingartner. Teaching as a sub- versive activity New York: Academic Press, 1969.
Sadker, M. & J. Cooper, Increasing student higher- ordcr questions. Elementary Engli.'ih, 1974, 51, 502-507.
Suchman, J. R., Inquiry training: building skills for autonomous discovery. Merrill Palmer Quarter- ly, 1961, 147-169.
Usunov, J., A functional approach to questioning. Revue Internationale de Philosophie (in druk).
Wong, B.Y.L., Self-questioning instructional re- search: a review. Review of Educational Research, 1985,55,227-268.
Curricuhon vitac
II. van der A/t'i/ (1953) is als universitair docent ver- bonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Leiden. Doel momenteel experi- menteel onderzoek naar determinanten van vraag- gedrag van basisschool leerlingen.
Adre.r. Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Leiden, Stationsplein 12, 2312 AK Leiden
Manuscript aanvaitrd 22-1- '87 |
Summary
Meij, H. van der. 'Perceived constraints on help-seeking in school.' Pedagogi.iche Studiën, 1987, 64, 405-
412.
By means of an interview study it was investigated which factors inhibit the hclp-secking of pupils during
mathematics. Pupils from fifth and seventh grade elementary school were interrogated on two types of helpers
- the teacher and fellow pupils -, and two task settings - group Instruction and independent work - ,
Important factors concerning the helper were his or her competence and availability. Competence was
mentioned significantly more often for situations where fellow-pupils were the would-be helpers and for inde-
pendent work. Availability was mostly a teacher related factor and apparently restricted to independent
work.
The most important pupil factor was an internalized norm of independence. Pupils said they would hesitate
to seek help because they wanted to (be able to) solve the problems on their own.
With regard to the task/setting most responses referred to classroom rules, especially those that inhibit the
asking of help from a fellow-pupil.
fJj.jti(ioiiit, jij f^iii Ijiiii
-ocr page 421-
Kroniek
Verslag van het 6e nationaal congres 'Hoger Onderwijs en Programmadifferentiatie', gehouden aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg
Inleiding
Op 6 mei 1987 organiseerde de Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs (CRWO) en de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) het 6c nationaal congres hoger onderwijs, dat als ti- tel meekreeg 'Programmadifferentiatie in het hoger onderwijs: vertrekpunt voor een mark- toriëntatie?' Reden om tijdens het congres aan dit thema aandacht te besteden is het feit dat instellingen met name de laatste jaren bezig zijn met het organiseren van nieuwe studie- richtingen, nieuwe varianten en een cursus- aanbod met keuzevrijheid voor de studenten.
Het huidige beleid van de Minister is hier ook op gericht. In de HOAK-nota (1986) en dc onlangs verschenen Tockomstschets (1987) Wordt gepleit voor een gevarieerd en gcdilïe- rentieerd onderwijsbestel zowel naar doel- groep, functionaliteit, aard en inhoud, als naar duur en intensiteit. Instellingen dienen grotere vrijheden te krijgen om hun program- ma samen te stellen om aan bovengenoemde eisen te kunnen voldoen. Studenten dienen ccn grote mate van vrijheid te krijgen bij de keuze van het onderwijsaanbod.
Programmadifferentiatie kan in dit verband Worden beschouwd als een middel dat kan bij- tlragen tot die kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. In deze kroniek wordt aller- eerst de boodschap van de verschillende inlei- ders weergegeven. In een afsluitende para- graaf wordt getracht het begrip 'kwaliteitsver- betering' een nadere inhoudelijke vulling te geven vanuit het thema dat op het congres cen- traal stond, en wel aan de hand van die aspecten die mogelijk een bijdrage kunnen le- veren aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. |
Van de Schans, (VSNU), geeft aan, dal er altijd een oriëntatie op de arbeidsmarkt (land- bouwonderwijs) en een zekere mate van pro- grammadifferentiatie (Mammoetwet) in het Nederlandse onderwijs is geweest. In de ru- moerige jaren '60 wordt er geijverd voor herstructurering van het W.O. en het H.B.O.; met name aan de Landbouwhogeschool en de Technische Universiteiten werd programma- differentiatie praktijkgericht doorgevoerd door middel van verbetering van de studiemo- gelijkheden.
Door de invoering van de twee-fasenstruc- tuur is de programmadificrentiatie in een stroomversnelling gekomen. De contouren van de twecde-fasen-oplcidingen, zo stelt van der Schans, zijn voldoende duidelijk om te kunnen concluderen dat er een oriëntatie op de arbeidsmarkt tot stand komt.
Hij constateert verder een kloof tussen dc politieke leer van dc minister (vergroting van autonomie van de instellingen) en het prac- tisch handelen (bemoeizucht). Deze kloof kan worden gedicht door wetgeving in te voeren die instellingen in staat stelt een flexibele on- dcrwijsdifferentiatic tot stand te brengen.
Besloten wordt met de opmerking dat on- derwijsdifferentiatic naar aanleg, belangstel- ling en maatschappelijke behoefte nodig is om de achterstand in hoger opgeleiden in te halen, met name van studerende vrouwen, zodat de universiteiten in de ontwikkeling van de sa- menleving hun rol kunnen blijven vervullen.
Blcumink, (R.U. Groningen), spitste zijn re- devoering toe op beleids- en beheersaspecten van de onderwijsinstellingen bij invoering van meer differentiatie. Hij noemt een aantal trends als gevolg van differentiatie in het ho- ger onderwijs, zoals:
- toename specialistische opleidingen;
- her- en bijscholing voor hoger opgeleiden;
Vervolgens schetst hij dc onderwijsconcep-
tie van de VSNU (januari 1986). Deze bestaat uit drie programmatypen die in de eerste fase gegeven kunnen worden: a. Het specißckc programma, landelijk gere- |
-ocr page 422-
geld dat de facto tot een civiel effect leidt. Dit programma wordt gekenmerkt door een gestructureerde en strakke leerprocedu- re en is monodisciplinair opgezet.
b. Het generieke programma, door de instellin- gen zeifin te vullen, bevat voor de studenten een grote keuzevrijheid.
c. Cursusprogramma's leiden tot een getuig- schrift. Dit is een afgeleide uit de bestaande programma's en kan een kort wetenschap- pelijke opleiding genoemd worden. Studies in de technische, landbouwkundige,
medische en beta-richtingen hebben, volgens Bleumink een specifiek programmaprofiel. De belangstelling voor deze studierichtingen is de laatste jaren gegroeid.
Studierichtingen in de sociale sector worden geconfronteerd met dalende belangstelling en slechte beroepsperspectieven. Deze studie- richtingen richten zich op een vrij smal seg- ment van de arbeidsmarkt. Hier moet men zich meer gaan richten op het ontwikkelen van meer generieke studiepaden.
De Groningse rector magnificus conclu- deert dat in tegenstelling tot de technische sector er in de sociale sector duidelijk behoefte is aan programmadifferentiatie.
Stoelinga, (Noordelijke Hogeschool Leeu- warden), gaat in op de randvoorwaarden voor programmadifferentiatie.
Na een lange periode van expansie (uitbrei- ding van de capaciteit) zal het H.O. zich moeten instellen op grote veranderingen. Als oorzaken worden genoemd de economische teruggang, de demografische ontwikkelingen (daling aantal studenten) en de werkeloosheid in bepaalde sectoren. Deze factoren bepalen de ontwikkeling van het hoger onderwijs.
Wat de relatie onderwijs-arbeidsmarkt be- treft zal er de komende jaren geen daling optreden van het aantal afgestudeerden. Wel zal het aantal arbeidsplaatsen verminderen. De werkeloosheid zal op korte en middellange termijn nog groot blijven.
Deze omstandigheden moeten leiden tot veranderingen in het hoger onderwijs. Naast bestaande opleidingen, moet men korte pro- gramma's en afzonderlijke cursussen aanbie- den. Er zullen verschuivingen moeten plaats vinden van opleidingen met een specifiek be- roeps- of arbeidsmarktveld naar opleidingen die een bredere oriëntering hebben. |
Stoelinga benadrukt dat de verbreding en differentiatie van de eerste-fase-opleidingen naast de bestaande programma's dienen te functioneren. Hierbij wordt gedacht aan her-, bij- en nascholingscursussen, post-hoger-on- derwijs, wederkerend onderwijs, en contract- onderwijs. Naast het bestaande stelsel van diploma's moeten dossierdiploma's en certifi- caten worden uitgereikt.
Deze veranderingen hebben onder meer ge- volgen voor de interne organisatiestructuur van de instellingen. De vraag die Stoelinga zich stelt is, in hoeverre de instellingen voor H.O. bereid en in staat zijn om in betrekkelijk korte tijd een fiexibele onderwijsorganisatie op te bouwen? Om tot deze flexibele onderwij- sorganisatie te komen moeten professionals en het management van een instelling lot sa- menwerking komen. Het aanbod van onder- wijselementen zal uitgebreid dienen te wor- den. Dit kan volgens Stoelinga door het invoeren van een modulair systeem.
Boeren, (VNO), verdedigt de opvatting dat programmadifferentiatie niet bij voorbaat het vertrekpunt is voor een betere afstemming van het onderwijs op de behoeften van de arbeids- markt. Het onderwijsprogramma wordt daar- voor onvoldoende tegen het licht gehouden van ontwikkelingen in arbeidskwalificaties.
De vraag die gesteld wordt is, wie bepaalt de inhoud van de onderwijsprogramma's'? Vol- gens Boeren bepaalt het onderwijs in principe de inhoud van het onderwijsprogramma. De minister bemoeit zich met dc prijs en dc struc- tuur, niet met de inhoud. Ondernemingen en hun organisaties worden er wel bij betrokken, vooral in het beroepsonderwijs. Echter, het onderwijs bepaalt uiteindelijk dc inhoud.
Vervolgens wordt de vraag gesteld of het juist is dat het onderwijs de inhoud, en daar- mee de kwalificaties, bepaalt? Dit nu is, vol- gens Boeren, geen goede zaak, omdat arbeids- kwalificaties worden bepaald door de eisen die de functies met zich mee brengen. Werkne- mers kwalificeren zich (tevens) in hun functie en hun functioneren. Het onderwijs produ- ceert dus zelf geen kwalificaties, maar draagt kennis over, oefent vaardigheden en ontwik- kelt attitudes die het studenten mogelijk maakt zich in hun werk te kwalificeren.
In dit licht bezien is programmadifferentia- tie niet bij voorbaat het startpunt voor een betere afstemming van het onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt. Markoricnta- |
Pedagogiselie Studiën 414
-ocr page 423-
tie moet leiden tot het op de markt brengen van nieuwe programma's, tot het doorlichten van de bestaande met als gevolg; al dan niet differentiatie, aanpassen, of uit de markt ne- men. Het onderwijs dient samen te werken met ondernemingen en arbeidsorganisaties. Zo kan er goed worden ingespeeld op de kwalifi- catievereisten die nodig zijn om te kunnen functioneren op de arbeidsmarkt.
Dersjant, (directoraat-generaal hoger onder- wijs en wetenschappelijk onderzoek), ver- woordt het overheidsstandpunt. Hij gaat daartoe met name in op de macro- en meso- aansluiting van het hoger onderwijs op de arbeidsmarkt.
Hij geeft aan dat het aantal werkzame aca- demici (250.000) in het jaar 2000 zal zijn verdubbeld, door de groei van het aantal werkzame academici, de opkomst van de ter- tiaire en kwartaire sector cn de verdringing van de lager opgeleiden. De werkeloosheid onder de academici zal de komende jaren, ech- ter nog blijven stijgen.
Op mcso-nivo, zijn grote verschillen waar te nemen, wat betreft aansluiting onderwijs- arbeidsmarkt. De werkeloosheid per studie- richting verschilt nogal. In de sociale en alfa- wetenschappen treedt verzadiging op, terwijl bij de beta- en technische wetenschappen spanningen voorkomen (Philips haalt de tech- nici uit het buitenland). Volgens Dersjant kan aan deze discrepantie wat worden gedaan door de doorstroming naar en de doelmatig- heid van het hoger onderwijs te vergroten.
Een instrument daar toe is een goede voor- lichting. Er zijn hiervoor twee aangrijpings- punten: het eerste ligt in het voortgezet onderwijs en wel op het tijdstip wanneer leer- lingen een vakkenpakket kiezen ('Kies Exact') cn het moment dat de studiekeuze voor het hoger onderwijs wordt bepaald. De voorlich- ting moet zich richten op keuzen die leiden tot een beter arbeidsmarktperspectief.
Dc laatste spreker. De Moor (K.U.B.), stelt onder meer de vraag of handhaving van het onderscheid tussen wetenschappelijk cn hoger beroepsonderwijs nog wel gewenst is. Via een internationale vergelijking komt De Moor tot de conclusie dat het helemaal niet zo vanzelf- sprekend is dat er in Nederland een onder- scheid is tussen H.B.O. en W.O. Het verschil tussen H.B.O. cn W.O. is niet anders dan als een structuurverschil aan te duiden. |
Er moet gewerkt worden naar één stelsel van programmadifferentiatie van een geïntegreerd H.B.O.-W.O. De Moor werkt dit verder con- creet uit door het voorstel te doen een geïn- tegreerde propaedeuse in te stellen voor deze twee onderwijsvormen (horizontale integra- tie). Daarna zou de studie in drie hoofdtypen uiteen kunnen vallen: onderzoekersopleidin- gen, praktijkopleidingen en algemeen vormende opleidingen (vertikale differentia- tie).
Programmadifferentiatie kan volgens de HOAK-nota worden bewerkstelligd door een modulaire inrichting van het onderwijs. Bij dit systeem wordt van de veronderstelling uitge- gaan dat studenten hun eigen programma kunnen samenstellen. De Moor twijfelt er aan of studenten dit kunnen. In Tilburg is geble- ken dat na de invoering van een 'keuzecurricu- lum' er een duidelijke daling was van de studiemotivatie en de studievoortgang.
De Moor eindigt met dc conclusie dat de overheid de invulling van de programmadiffe- rentiatie door de faculteiten zelf moet laten -doen, omdat er nu eenmaal grote cultuurver- schillen zijn tussen studierichtingen.
Reflectie
Kwaliteitsverbetering van het onderwijs, is één van de aspecten waarmee instellingen van hoger onderwijs zich heden ten dage bezig houden. Eén van de middelen om tol die kwa- liteitsverbetering te komen lijkt programma- differentiatie
Gezien vanuit hetgeen aan de orde is gekomen tijdens het congres kunnen aan de hand van de aggregatieniveaus macro, meso en micro, mijns inziens de volgende aan- dachtspunten in overweging worden geno- men:
Macro-niveau:
- het tot stand brengen van een tweesporig hoger onderwijs, zodat H.B.O. en W.O. na- der tot elkaar worden gebracht;
- het integreren van de propaedeuse van het H.B.O. cn het W.O. waarna in de eerste fase een keuze kan worden gemaakt uit een on- derzoekers-, een praktijk- of een algemeen vormende opleiding (liberal arts program- ma);
- het komen tot een nauwere samenwerking tussen instellingen en ondernemingen, c.q. |
Pedagogiselie Studiën 415
-ocr page 424-
arbeidsorganisaties om tesamen de inhoud van het onderwijsprogramma te bepalen. Meso-niveau:
- het onderwijsprogramma van de alfa- en gamma-studierichtingen veranderen. Ge- dacht kan worden aan een breder onder- wijsprogramma zodat studenten zich op een groter deel van de arbeidsmarkt kunnen richten;
- het komen tot een modulair onderwijssy- steem;
- het invoeren van verschillende vormen van onderwijs: post-academisch, contract- en wederkerend onderwijs. Ook valt te denken aan her- om- en bijscholingscursussen. Micro-niveau:
- het vervaardigen van een gevarieerd en ge- differentieerd onderwijsprogramma: afzon- derlijke cursussen, korte programma's, specifieke en generieke programma's;
- naast bestaande diploma's ook deelcertifi- caten, en dossierdiploma's uitreiken; Terugkerend naar het thema van het con- gres ('Programmadifferentiatie in het hoger onderwijs: vertrekpunt naar een marktoriën- tatie?') stel ik vast dat de inleiders, vanuit hun verschillende achtergronden, op een aantal in- teressante wijzen hebben getracht een verband te leggen tussen arbeidsmarkt en onderwijs. De overheid meent dat de doelmatigheid van het onderwijs moet worden verhoogd, het be- drijfsleven vindt dat zij samen met de instellin- gen de inhoud van het'onderwijsprogramma moet bepalen en het onderwijs is van mening dat onderwijsprogramma's beter op de ar- beidsmarkt afgestemd dienen te worden. |
Echter, er dient gewaakt te worden voor al te naïeve opvattingen als die waarbij alleen door middel van samenwerkingspatronen tus- sen onderwijs en bedrijven, en door middel van modulaire systemen en alternatieve brede routes de zaligheid van de kwaliteitsverbete- ring wordt bereikt. Wat is het criterium voor kwaliteit? Een betere afzet op de arbeids- markt? Betere probleemoplossers? Dienen naast arbeidsmarktperspectieven, dat op zich een heel relevant criterium is, ook andere crite- ria een rol te spelen, als bijdragen tot cultuur- vernieuwing en -kritiek en wetenschappelijke ontplooiing. Het voorstel voor een driestro- menland dat De Moor presenteerde schetst drie dominante concepten op hoger onderwijs met daarbij behorende kwalificaties die van betekenis zijn voor verschillende doelgroepen (zowel studenten als arbeidsmarkten). Daar- bij behoren ook verschillende typen program- ma's. Of modulen en modulensystcmen de panacee van hel Hoger Onderwijs worden valt te betwijfelen. De eerste empirische gegevens uit Tilburg m.b.t. studicniotivatie en -voort- gang dwingen tot nuchterheid. Wellicht moe- ten studenten tijdens een volgende gelegen- heid de kans worden geboden de gedifferen- tieerde modulensystemen te evalueren.
P. Weusllwf (Universiteit Twente, Enschede) |
Pedagogiselie Studiën 416
-ocr page 425-
G. van den Berg, Effectief evalueren; een empirische studie naar de doelmatigheid van aanwijzingen voor de evaluatiepraktijk. Swets & Zcitlinger, Lisse, 1987. (Ook verschenen als proefschrift, RION, Rijksuniversiteit Groningen, 1987), 118 pag. + bijlagen, / 32,25, ISBN 90 265 0819 0.
Het proefschrift van Van den Berg bevat een tweetal verslagen van door hem verricht onderzoek in het kader van de projecten 'Curriculum Evaluatie en Beslissen' (afgekort als CEB) en 'Economie-Mavo'. Van den Berg probeert op basis van deze Iwee ver- slagen empirisch gefundeerde aanbevelingen te geven ter verbetering van de professionele praktijk van (curriculum)evaluatie-onderzoekers. Op basis van de resultaten van het project 'Curriculum Eva- luatie en Beslissen' wil hij aanbevelingen doen over de mogelijkheden om het gebruik van cvalualicre- sultaten door beslissers te bevorderen; op basis van het 'Economie-Mavo-project' wil hij aanbevelingen doen om de wetenschappelijke kwaliteit van het eva- luatieonderzoek te verbeteren.
In het CEB-project zijn veertien curriculumontwik- kelingsprojecten geanalyseerd met betrekking tot de vragen naar de aard en kwaliteit van de daarin gehanteerde procedures voor de formatieve evalua- tie van de in ontwikkeling genomen curricula (of onderdelen daarvan) en de samenhang daarvan met de mate waarin de evaluatiegegevens door de beslis- sers (i.e. de curriculumontwikkelaars) gebruikt wor- den. De aard en kwaliteit van de formatieve evaluatie in de veertien projecten zijn in negen varia- belen geconcretiseerd (zoals type besluitvorming, evaluatie-aanpak, professionaliteit van de evalua- •or) en deze negen variabelen zijn 'gemeten' door middel van document-analyses en door middel van interviews met de direct-betrokkenen. De samen- hang tussen de aard- en kwaliteitsvariabelen ener- zijds en de mate van gebruik anderzijds is uitgedrukt in een door Yule bedachte associatiemaat voor 2 x 2 - tabellen. De voornaamste conclusies uit het onderzoek zijn (pag. 63) 'dat (met een hoge mate van waarschijnlijkheid) een redelijke mate van di- rect en onmiddellijk gebruik van evaluatieresultaten kan worden voorspeld als wordt voldaan aan de vol- gende voorwaarden: a) een rationele besluitvor- mingscontext; b) een technische evaluatie-aanpak; en als daarbij c) wordt uitgegaan van een concreet uitgewerkte vraagstelling; en d) aandacht wordt be- steed aan kwaliteitscriteria van geldigheid en betrouwbaarheid'. Kortom: de analytisch-empiri- sche aanpak valt te prefereren boven andere aanpakken (zoals de naturalistische en het actie- onderzoek). |
Op basis van het 'Economie-Mavo-project' worden aanbevelingen gedaan ter verbetering van de weten- schappelijke kwaliteit van het (summatieve) evalua- tieonderzoek. Van den Berg gaat bij zijn beschrij- ving uit van een belangrijke aanname: dat van alle niet-experimentele designs het comparatieve post- test design het meest sterke is dat in de praktijk van de curriculum-evaluatie haalbaar is. (Immers, cva- luatoren worden pas bij de curriculumontwikkeling betrokken als de invoering van het curriculum heeft plaatsgevonden, zo stelt Van den Berg.) Vervolgens zegt hij dat het weddenschaps-/wedstrijdmodel van Hofstee op een dergelijke situatie goed aansluit. De curriculumontwikkelaars en hun tegenstanders wordt daarin gevraagd de mogelijke uitkomst van de evaluatie te voorspellen en aan te geven bij welke feitelijke uitkomst, wie van de beide partijen gelijk krijgt. Dit model wordt vervolgens toegepast (in een voor- en een hoofdonderzoek) op diverse curricula voor economie die voor het Mavo ontwikkeld zijn. De uitkomsten van vier economie-curricula op en- kele meetinstrumenten (speciaal ontwikkelde toet- sen en examentoetsen) moeten voorspeld worden door de vier uitgevers (die dit overlieten aan de cur- riculumontwikkelingsgroepen) van de curricula en dat niet alleen ten aanzien van het eigen curriculum, maar ook ten aanzien van dat van de concurrenten. Het kostte veel inspanning en tijd van de groepen ten aanzien van het eigen curriculum de gewenste voorspellingen te laten doen, ten aanzien van con- currerende curricula is dat niet geprobeerd omdat uit het vooronderzoek al bleek dat men daaraan niet wilde meewerken. Van den Berg heeft daarom maar een gewone covariantie-analyse toegepast op de ge- middelde verschillen op de diverse toetsen en vervol- gens vastgesteld dat deze verschillen, het effect van bepaalde covariaten in aanmerking genomen, signi- ficant zijn.
Als aanbeveling voor de verbetering van de weten- schappelijke kwaliteit van het evaluatieonderzoek formuleert hij op basis van dit 'Economie-Mavo- project' tenslotte dat de wedstrijdproccdure van Hofstee een geschikte procedure is om verantwoor- de toetsinstrumenten voor produktevaluatie te ont- wikkelen waarover tussen de verschillende partijen een redelijke mate van overeenstemming bestaat. Voor het daadwerkelijk vergelijken van de curricula |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 417-423 Pedagogische Studiën 417
-ocr page 426-
op te voren door de verschillende partijen aangege- ven standaarden (i.e. de verwachte gemiddelde sco- res op de toetsen voor het eigen curriculum en de concurrerende curricula) kan het kennelijk niet aan- bevolen worden. (Co-)variantie-analyse als vergelij- kingsprocedure daarentegen wèl.
Het valt mij niet gemakkelijk om een beoordeling van het werk van Van den Berg te geven. De analyse van de veertien projecten ten aanzien van het gebruik van de resultaten van de formatieve evalua- tie leidt tot interessante conclusies; de uilvoering van de analyse, via documentanalyse en interviews (waarvan alleen de eindresultaten vermeld worden) maakt op mij echter een boterzachte indruk. Een goede beoordeling van de validiteit van de verschil- lende gegevens op basis van hetgeen in het proef- schrift vermeld is, is helaas niet goed mogelijk. En... vereist een goede evaluatie niet, zoals Van den Berg zelf aanbeveelt, aandacht voor het kwaliteitscriteri- um 'geldigheid'?
Ik ben er overigens van overtuigd dat de analyse van concrete projecten de evaluatiepraktijk aanmer- kelijk verder zal helpen dan het bedenken van allerlei vernuftige constructies zoals het wedden- schapsmodel (hoe knap bedacht ook) dat Van den Berg in het tweede deel van zijn proefschrift pro- beert toe te passen. Het uitgangspunt alleen al (ex post facto vergelijking van reeds geïmplementeerde curricula) komt mij als hoogst ongewenst voor. De precieze zin van het doen van voorspellingen over concurrerende programma's ontgaat mij, tenzij het de bedoeling is om conclusies te trekken over de vraag of de ene partij beter kan voorspellen dan de andere partij. Het gaat bij summatieve curriculum- evaluatie toch zeker om de.vraag in welke mate een curriculum aan bepaalde evaluatiecriteria voldoet en niet om de vraag of de ene partij de uitkomst van het curriculum op een bepaalde toets beter voorspelt dan een andere partij. Een dergelijke werkwijze sluit mijns inziens in het geheel niet aan op de evaluatie- praktijk. Van den Bergs conclusie over deze werk- wijze - die in zijn onderzoek feitelijk niet bleek te werken - is mijns inziens veel te zachtzinnig en te voorzichtig. Op basis van zijn onderzoek kan hij in elk geval stellen dat het niet goed toepasbaar bleek en dat het daarom niet is aan te bevelen. (Dat bepaalde vormen van (co-)variantieanalyse dat bij vergelijkende curriculum-evaluatie wel zijn, is een oud gegeven dat in vrijwel alle standaardwerken voor toegepaste statistiek is terug te vinden.)
Mijn totale indruk van het proefschrift van Van den Berg is dat er aantal interessante aspecten in te onderscheiden zijn (in het bijzonder ten aanzien van de analyse van de veertien projecten in verband met de formatieve curriculumevaluatie), maar dat het weinig belangwekkende aanbevelingen voor het evaluatie-onderzoek oplevert.
J. H. Slavenburg |
J. J. A. Hattink, SYMLOG in de schoolklas. Onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden van een Nederlandse vertaling van de SYMLOG Adjective Rating Form en het bijbehorende Field Diagram voor docenten en a.s. docenten in Schoolpracticum en Lespraktijk. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam. VU Uitgeverij Amsterdam, 1986, 270 pag., /49,50, ISBN 90-6256-280-9.
Voor velen die zich bezig houden of hebben gehou- den met systematische observatie van het gedrag van leraren of leerlingen in de schoolklas is de naam Robert Bales onverbrekelijk verbonden met interac- tie-analyse. In 1950 publiceerde hij zijn boek Inte- raction Process Analysis. Dit werk, met dat van Ned Flanders, heeft een belangrijke stoot gegeven aan het systematisch bestuderen van interactie-proces- sen. Hierbij richtte Bales zich op de interacties in kleine taakgroepen en Flanders op interacties in de schoolklas. Naar aanleiding van hun werk zijn in de vijftiger, zestiger en begin zeventigerjaren tientallen observatiesystemen ontwikkeld. Wanneer men anno 1986 het onderzoeksverslag van Hattink leest, wordt men geconfronteerd met een déja vu. De onderzoeker heeft zich ten doei gesteld: 'om de mogelijkheden van SYMLOG en in het bijzonder daarbij van de SYMLOG Adjective Rating Form en Field Diagram voor gebruik door docenten en a.s. docenten ter beoordeling van het interactieve ge- drag van hun leerlingen tijdens lessen in de klas te onderzoeken'. De aanleiding tot het onderzoek ligt in het door de onderzoeker in zijn rol als docent ervaren gemis aan een eenvoudige systematiek om het gedrag van zijn leerlingen tijdens de les in de klas te kunnen typeren. Hierbij zijn twee kanttekeningen te maken. Op de eerste plaats is het niet waar dat er een gemis is aan observatiesystemen of observatie- procedures om het gedrag van leerlingen te beschrij- ven. Ik verwijs in dit verband alleen maar naar het werk van Simon & Boyer (1974) Mirrors of Beha- vior III, waarin 99 observatiesystemen besproken worden, naar de overzichtsartikelen van Roscnshi- ne & Purst (1973) en Evertson & Green (1986). Op de tweede plaats heeft de geschiederfis geleerd dat het systeem van Bales géén eenvoudig systeem is en niet zonder meer kan worden gebruikt in school- klassen omdat het in eerste instantie ontwikkeld is voor kleine taakgroepen die meestal bestaan uit vol- wassenen. Derhalve voert Hattink voor de start van het onderzoek terecht eerst een peiling uit in de Amerikaanse literatuur naar de ervaringen van an- deren met het in 1979 gepubliceerde SYMLOG. Een verkenning in de Social Sciences Citation Index en het ERIC-bestand levert geen enkele publikatie op |
Pedagogiselie Studiën 418
-ocr page 427-
over het gebruik van dit systeem in de schoolklas. Omdat dit systeem gebaseerd is op het oorspronke- lijke werk van Bales uit 1950 had hij ook te rade kunnen gaan bij het Handbook of Research on Tea- ching. In het eerste handboek (Gage, 1963) wordt het werk van Bales vier maal aangehaald (ter beschrijving van het observatiesysteem), in het twee- de handboek (Travers, 1973) tien maal (ter beschrij- ving en ter bekritisering), in het derde handboek (Wittrock, 1986) éénmaal (ter bekritisering van de observatieprocedure). Uit deze gegevens had reeds geconcludeerd kunnen worden dat de toepassings- mogelijkheden van het systeem van Bales voor concreet gebruik van leraren en a.s. leraren in de schoolpraktijk dubieus zijn. Achteraf bevestigen de uitkomsten van het onderzoek deze diagnose voor- af.
Waar staat het letterwoord SYMLOG voor? Het betekent: Systcmatic Multiple Level Observation of Croups. Met deze methode kunnen deelnemers en begeleiders van kleine werk- en hulpverleningsgroe- pen het gedrag, dc beeldvorming en waardeoordelen van zichzelf en anderen systematisch beschrijven. De kern van het SYMLOG-systeem wordt gevormd door een driedimensionele ruimte voor de afbeel- ding van de interactie tussen groepsleden: 1. domi- nant versus onderwerpend, 2. vriendelijk versus onvriendelijk en 3. instrumenteel geconlroleerd ver- sus emotioneel expressief (dc vertaling is van Van Langenhove & Van den Brande, 1986. Hattink zelf gebruikt steeds de Engelse begrippen: upward ver- sus downward. positive versus negative, forward versus backward). Door dc zes richtingen van deze dimensies met elkaar te combineren, verkrijgt men 27 locaties in een kubus, De middelste locatie heeft geen specifieke betekenis, de 26 andere wel. De inicractie tussen groepsleden kan mcl behulp van twee observatiemethode in deze kubus worden ge- classificeerd: via het observeren en scoren van de interactie zoals die zich voordoet (de directe metho- de), en via het beoordelen van de personen die aan de interactie deelnemen aan de hand van 26 vijf- punlsschalen (de indirecte methode). Bij de diretic observatiemethode worden de gebeurtenissen in het interacticverloop op drie verschillende betekenisni- veaus met in totaal negen onderverdelingen geco- deerd: het gedragsniveau, de inhoud van de interactie en het niveau van waardeoordeel. Deze gecompliceerde obscrvatielechniek maakt duidelijk dat het systeem van directe observatie alleen bruik- baar is voor onderzoeksdoeleinden. In dit opzicht lijkt het op de eerder ontwikkelde observatiesyste- men van Smith & Meux en Bellack voor de analyse Van het taalgedrag in schoolklassen. Deze systemen hebben ook nooit een toepassing buiten het onder- zoek gehad. Vanwege de ingewikkeldheid van dc directe methode kiest Hattink voor het bewerken Van de indirecte of schaalmethode. Deze methode Wordt gebruikt in twee vormen: a) leraren en a.s. leraren beoordelen (achteraO het interactieve ge- drag van hun leerlingen tijdens hun lessen in de klas en b) leerlingen beoordelen op hun beurt de (a.s.) leraar. Ook dit is een vrij bewerkelijke cn tijdroven- de bezigheid. Eerst dient de leraar voor alle leerlin- gen in zijn klas de gedragsbeoordelingslijst in te vullen. Vervolgens dient per leerling via een letterty- pering zijn gedragsstijl op de drie dimensies bepaald te worden. Dit vraagt een hercodering van de uitsla- gen op de vijfpuntsschalen. Daarna dienen de ver- kregen scores in een tweedimensionale ruimte te worden ingetekend, waarbij de waarde van de derde dimensie wordt voorgesteld door cirkels van ver- schillende grootte. Dit grafische plaatje wordt veld- diagram genoemd. Men kan zich nu al voorstellen dat een doorsnee leraar en hospitant grote moeite zullen hebben deze werkwijze uit te voeren. Ook al richt men zich alléén op het aspect 'gedrag'. Deze hele procedure van SYMLOG en de theoretische achtergrond van het werk van Bales staan vermeld in de hoofdstukken 1 en 2. Hierin wordt tevens ver- meld dat de gebruikssituatie van SYMLOG in kleine zelfanalytische taakgroepen met psycholo- giestudenten lijkt op die van een doorsnee school- klas in het voortgezet onderwijs. Volgens Hattink ligt aan beide situaties eenzelfde optiek ten grond- slag: samenwerken aan een door een autoriteit opgelegde taak. Kenmerkend voor kleine taakgroe- pen met volwassenen iscchtcrdat het steeds gaat om kleine taken, met duidelijke doelen die in een korte tijd worden uitgevoerd. Voor een klas gaan deze kenmerken niet op. Bovendien zijn de leerlingen hier niet vrijwillig bij elkaar. |
Hoofdstuk 3 beschrijft de opzet van het onder- zoek. Gekozen wordt voor de methode van 'exem- plarisch praktijkonderzoek', wat gewoon betekent: vertalen van de beoordelingslijst, ontwerpen van proefversies, beproeven, bijstellen en het opstellen van een eindversie.
Hoofdstuk 4 gaat over het vertalen en het bewer- ken van de beoordelingslijst. In totaal zijn zeven versies ontworpen. De uitkomsten van deze versies worden tamelijk detaillistisch beschreven. Slechts de eindversie is van belang. Deze is beproefd bij 13 stu- denten van de universitaire lerarenopleiding, samen met vijf schoolpracticumdoccnten cn hun klassen (vier havo-4 en één brugklas: 111 leerlingen), en bij vijf leraren vwo/havo samen met hun brugklas (22 leerlingen). Alleen in handen van (a.s.) leraren blijkt de schaal redelijk betrouwbaar te zijn (homogeni- teitscoefficiënten volgens Cronbaehs alfa), niet in handen van de leerlingen. Deze uitkomst kan gezien worden in relatie tot het aantal proefpersonen (wei- nig te beoordelen leraren en veel te beoordelen leerlingen). De interbeoordeelaarbelrouwbaarheid is laag. Geconcludeerd wordt dat de observatiegege- vens slechts subjectieve gegevens opleveren. Ook wordt weinig overeenstemming tussen de velddia- grammen gevonden: 'ieder veld is uniek". Ter beant- woording van de validiteitsvraag is onderzocht of de drie oorspronkelijke SYMLOG-dimcnsics ook in |
Pedagogiselie Studiën 419
-ocr page 428-
de itemscores terug te vinden zijn. Dit is alleen bij het gebruik van (a.s.) leraren het geval. Tussen de dimensies bestaat een zekere afhankelijkheid. Het uiteindelijk resultaat is dat de beoordelingslijst niet leidt tot betrouwbare gegevens over het interactieve gedrag van de geobserveerde leerlingen, maar tot geschematiseerde voorstellingen van de beelden die de (a.s.) leraren zich van dat interactieve gedrag in hun gedachten hadden gevormd. M.a.w., veel werk en weinig resultaat.
Het laatste hoofdstuk doet verslag van de ge- bruiksmogelijkheden in de schoolklas. Hierin wor- den uitkomsten vermeld die vooraf te voorzien waren geweest. (A.s.) leraren vinden gebruiksmoge- lijkheden in de richting van: de-klas-als-groep leren kennen, met anderen daarover kunnen praten. Een beeld van de klas konden ze echter ook zonder SYMLOG geven. Het invullen van de lijsten en tekenen van het velddiagram wordt een saai werk gevonden dat te veel tijd kostte (gem. 1,5 werkdag per klas) met als uitkomst: teleurstelling over het feit dat zoveel werk tot kennis leidt die nauwelijks toege- past kan worden. Op vragen van leraren over hoe ze hun leerUngen moeten aanpakken kan met het sy- steem geen antwoord worden gegeven. Vanuit de optiek van leiderschapsgedrag worden hieromtrent een vijftal hypothesen geformuleerd. Bijvoorbeeld: bij leerlingen in het vriendelijk/instrumenteel gecon- troleerd - kwadrant is een dominant/vriendelijk/ instrumenteel gecontroleerd - leiderschapspositie van de leraar passend. Deze hypothesen dienen nog nader onderzocht te worden. Verder wil de onder- zoeker 'verspreidingsactiviteiten' ondernemen.
Mijn conclusie is dat SYMLOG in zijn huidige vorm niet bruikbaar is in de onderwijssituatie. De methode is te gecompliceerd, te bewerkelijk en levert onbetrouwbare observaticgc'gevens op. Onderwij- zen is een energie-absorberende bezigheid. Na een les kan een leraar zich niet meer nauwkeurig voor de geest halen wat elke leerling nu precies gedaan heeft. Het uiteindelijk resultaat van de SYMLOG-proce- dure is een globale klasse-impressie, die leraren reeds bezitten of die met een veel eenvoudiger me- thode te verkrijgen is. Ook voor de onderwijskundi- ge theorievorming biedt SYMLOG weinig perspec- tieven omdat het steunt op sociaal-psychologische inzichten met betrekking tot kleine analytische taakgroepen en niet op onderwijsleersituaties van leerlingen in basis- of voortgezet onderwijs. Verder is de beoordelingsprocedure gebaseerd op de trek- benadering (trait rating). Hierbij wordt aangeno- men dat leraren en leerlingen zich in telkens terugke- rende situaties volgens redelijk vaste patronen gedragen. Leraren en leerlingen kunnen per vak, per klas en per les zich anders gedragen. Vandaar dat het onderzoek naar leiderschapsstijlen in de school- klas weinig consistente resultaten heeft opgeleverd en dat dit soort onderzoek nieuwe wegen is ingesla- gen, waarbij het onderwijsgedrag meer in relatie |
wordt gezien met leerdoelen, leerinhouden, klassen en leerlingkenmerken.
5. Veenman
Aangehaalde literatuur
Evertson, C. M. & J. L. Green, Observation as-in- quiry and method. In: M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research an teaching. (Third Edi- tion) New York: MacMillan, 1986, 162-213.
Gage, N. L. (Ed.), Handbook of research on tea- ching. Chicago: Rand McNally, 1963.
Langenhove, L. van & L. van den Brande, SYM- LOG: een nieuwe observatietechniek bruikbaar bij de interactieanalyse in de onderwijsleersitua- tie? Pedagogisch Tijdschrift, 1986, 11, 175-180.
Rosenshine, B. & N. Fürst, The use of direct Obser- vation to study teaching. In: R.M.W. Travers (Ed.), Second handbook of research on teaching. Chicago: Rand McNally, 1973, 122-183.
Simon, A. & E.G. Boyer, Mirrors for behavior UI. Philadelphia: Research for Better Schools, 1974.
Travers, R.M.W. (Ed.), Second handbook of re- search on teaching. Chicago: Rand McNally, 1973.
Wittrock, M. C. (Ed.), Handbook of research on tea- ching. (Third edition) New York: MacMillan, 1986.
Tomic, W., Docentgedrag en leerresultaten. Academisch Proefschrift T.H. Twente, 1985, 238 pag., ISBN 90 71 382 01 X.
Dit proefschrift heeft betrekking op een proces-pro- duktstudie, waarin,het erom gaat relaties vast te stellen tussen bepaalde Iccrkrachtgedragingen en leerresultaten. De studie werd uitgevoerd met een vijftigtal tweede klassen van zeventien scholen voor havo en vwo in wiskundelessen. De leerkrachtge- dragingen hadden betrekking op instructievariabc- len als uitleg, het stellen van vragen en gelegenheid geven aan leerlingen om te antwoorden. De leerre- sultaten betroffen cognitieve leerresultaten voor wiskunde en de attitude t.o.v. dit vak.
Gebruik werd gemaakt van een pre-posttest cor- relationele opzet. Voor de registratie van het leer- krachtgedrag en de leerlingactiviteiten werden twee observatie-instrumenten ingezet. Van de afzonder- lijk geobserveerde leerkrachtgedragvariabclen wer- den ook samengestelde variabelen afgeleid, die mogelijk opgenomen zouden kunnen worden in een experimenteel nascholingsprogramma.
CorrelatiecoëfTiciënten werden berekend tussen |
Pedagogiselie Studiën 420
-ocr page 429-
individuele procesvariabelen en leerresultaten op de aangepaste posttestscores over alle klassen. Samen- hang werd gevonden o.a. voor het vraaggedrag van de leerkrachten.
Contrastanalyse vond plaats t.a.v. meer of min- der effectief leerkrachtgedrag en gaf enige signifi- cante resultaten. Ten slotte werd lineaire regressie- analyse toegepast om de relatie vast te stellen tussen categorieën van leerkrachtgedragingen en leerresul- taten. De gemiddelde klassescores op de pretest vormden daarbij de covariabelen. Ook hier werden enige effectieve leerkrachtvariabelen gevonden.
Zoals reeds is opgemerkt behoort het gerappor- teerde onderzoek tot de zgn. proces-produktstudies. Het wekt enige verbazing dat de auteur de systema- tische studie van effecten van leerkrachtgedrag op leerlingprestaties een betrekkelijk nieuw onderzoek- gebied noemt. Dat geldt ook voor het voorstel om in de opleiding van docenten vaardigheden te trainen die effectief zijn gebleken. Dit idee heeft reeds een lange historie; in dit verband zij slechts gewezen op het microteaching onderzoek.
Gegeven de herbezinning die binnen het proces- produktparadigma heeft plaatsgevonden naar aanleiding van kritiek van binnenuit (bv. Brophy en Good) en van buitenaf (bv. Doyle), is het spijtig dat de verantwoording van de keuzes die de onderzoe- ker binnen dit paradigma maakt, beperkt blijft. Een meer kritische bezinning vooraf blijft achterwege. Pas in een nabeschouwing bij een van de laatste hoofdstukken, wanneer de auteur mogelijke verkla- ringen geeft voor de geringe variantie in leerresulta- ten die door afzonderlijke Icerkrachtgedragingen verklaard wordt, komt daarvan iets aan de orde. Als een van de verklaringen voert de auteur aan de lage betrouwbaarheid van de metingen voor bepaalde observaticcategoriecn. In dit verband zij opgemerkt dat niet duidelijk is waarom de onderzoeker varia- belen met een lage betrouwbaarheid niet van verde- re analyses heeft uitgesloten; nu blijft de lezer zitten met de vraag wat de gevonden positieve resultaten al met al waard zijn.
F. K. Kieviet
P. Mooren cn H. Verdaasdonk (red.) Speerpunt lezen. Bijdrage aan het gelijknamige svmposium. Uitgeverij Zwijsen, Tilburg, 1987," 249 p., f.37,50, ISBN 90.276.1140.8 |
Het 'speerpuntbeleid lezen', dat door de ARBO werd bepleit in de nota 'Het moet ons een zorg zijn', heeft vele positieve reacties opgeroepen. Negatieve kanttekeningen, die er ook zijn, hebben vooral be- trekking op de uitvoering van dit beleid. Dit bleek heel duidelijk op het symposium 'Speerpunt lezen', dat werd georganiseerd door het Werkverband Lite- ratuursociologie aan de Katholieke Universiteit Brabant. Deze bundel vormt daarvan de neerslag.
De leidende gedachte van dit symposium was; Leren lezen is niet alleen een didactisch en onder-- wijskundig gebeuren, maar ook een sociaal-cultu- reel fenomeen. Het wilde een pleidooi zijn tot samenwerking van de disciplines binnen en buiten de school met het oog op geletterde burgers in tech- nisch-beperkte en cultureel-brede zin.
De gehouden inleidingen lopen naar inhoud en benaderingswijze sterk uiteen. Inhoudelijk zijn er een zestal thema's te onderscheiden: leestheorie en leesbaarheid, het bibliotheekwerk, moeilijk lezende kinderen, informatieve kinderenboeken, het lezen in eigen taal voor allochtone kinderen en tot slot beeld en taal.
Sommige bijdragen, zoals 'Het leesproces vanuit psycholinguistisch perspectief (Noordman en Vonk) en 'Technische leesvaardigheid als verklaring voor verschillen in begrijpend lezen' (Seegers) zijn gebaseerd op resultaten van wetenschappelijk, em- pirisch onderzoek. Andere bijdragen zijn meer beschouwend van aard, bijvoorbeeld 'Pedagogische cn literaire beoordelingscriteria' (Baudoin c.a.) cn 'Beelden onder woorden" (Van Leeuwen). Deze ver- scheidenheid maakt deze publikatie interessant. Telkens wordt de blikrichting op de problematiek veranderd. Maar het vraagt van de lezer dat hij in staat is de verschillende gezichtspunten tegen elkaar af te wegen cn te integreren. De mensen in de prak- tijk die uiteindelijk concreet vorm moeten geven aan de zorgverbreding kunnen in verwarring worden ge- bracht. In elk geval zullen zij de vraag stellen, wat zij met deze informatie kunnen doen.
De conclusie van de verschillende sprekers, impli- ciet of expliciet, wijzen niet steeds in dezelfde rich- ting, zoals de volgende voorbeelden illustreren.
Freeman-Smulders wijst het gebruik van lees- baarheidsformules, met name het AVI-systeem , af Noordman en Vonk merken echter op dat leesbaar- heidsformules een zekere validiteit hebben op grond van hoge correlaties met maten van begrijpelijkheid, ook al zijn deze voorspellingen theoretisch gezien blind. Scegers komt op basis van onderzoeksgege- vens tot de conslusie dat een voldoende beheersing van woordherkenning een sterke invloed heeft op begrijpend lezen. Verbetering van de begrijpende leesprestatie blijft in de lagere klassen primair af- hankelijk van een verbeterde woordherkenning. Processen op het niveau van woordherkenning kun- nen door oefening versneld en geautomatiseerd worden, terwijl processen op andere verwerkingsni- veaus daar veel minder gevoelig voor zijn. Van Calcar en Flierman houden een pleidooi voor een geheel andere doel-middelen verhouding. Zij achten een grondige heroriëntatie van het lezen gewenst door een functionele verbinding van levens- en leer- |
Pedagogiselie Studiën 421
-ocr page 430-
geschiedenis. Het gaat er volgens hen in de eerste plaats om het lezen een plaats in het leven van kinde- ren te geven. Pas dan zullen inspanningen voor de verwerving van een goede technische leesvaardig- heid ten volle vrucht dragen.
Van der Leij stelt dat veel te weinig aandacht wordt geschonken aan de diverse kenmerken van het tekstaanbod als consequentie van methodische motieven: 'De principes die gehanteerd worden zijn vaak gebaseerd op één bepaalde en dus per definitie beperkte opvatting over oorzaak en behandeling van leerproblemen, die toepasbaar wordt geacht voor de totale groep'. Van der Wissel keert zich tegen de gangbare leesmethoden en spreekt zich uit voor de Natuurlijke Methode, zoals die door Frei- net werd gepropageerd: 'Het minder systematisch leren encoderen en decoderen breekt met de inzich- ten zoals deze rondom het leesonderwijs en de research zijn gegroeid, maar is zeker niet in strijd met iets verder van het onderwijs weg gelegen ideeën van psycholinguistische aard'. Het laatste gedeelte van deze zin verwijst vermoedelijk naar de theorie van Frank Smith, die op zijn beurt de laatste jaren sterk wordt becritiseerd.
Een symposium is een wetenschappelijke bijeen- komst waar verschillende sprekers een onderwerp of een aantal verwante onderwerpen behandelen, met discussie van vakgenoten. Deze publikatie voegt on- getwijfeld waardevolle informatie toe aan datgene wat de laatste tijd in verband met het speerpunt lezen is verschenen. Maar het is jammer dat de dis- cussie tussen de verschillende deelnemers niet is opgenomen. In plaats van de beoogde interdiscipli- naire benadering is men blijven steken in een multi- disciplinaire. Dit is vooral te betreuren voor de prac- tici. Zij beschikken meestal niet over de nodige gegevens om tot een afgewogen oordeel te komen. De redactie had minstens een poging kunnen doen de lezers daarbij behulpzaam te zijn. Een zwak punt in de opzet van het geheel is, dat weinig aandacht is geschonken aan de diverse stadia in de leesontwik- keling. Uitspraken die voor het ene stadium geldig zijn, behoeven niet altijd op te gaan voor een volgen- de fase. Men krijgt de indruk dat niet alle sprekers zich daarvan voldoende bewust zijn geweest.
Hoe dan ook, dit symposium biedt stof tot naden- ken en discussie.
M.J.C. Mommcrs |
J. M. Wijnstra, Op de grens van basis- en speciaal onderwijs: over verwijzing naar het speciaal onderwijs, in het bijzonder van leerlingen uit etnische en culturele minderheidsgroepen. Swets & Zeitlingcr, Lisse, 1987, 159 pag., ƒ32,-, ISBN 90 265 0815 8.
Wijnstra beschrijft een door hem in Rotterdam uit- gevoerd onderzoek met als doel zicht te krijgen op verschillen tussen in M.L.K.-scholen geplaatste leerlingen van Nederlandse, Surinaamse, Turkse en Marokkaanse herkomst enerzijds en leerlingen met overeenkomstige schoolvordcringenniveau's die niet in M.L.K.-scholen geplaatst zijn maar het regu- liere basisonderwijs zijn blijven volgen en ander- zijds. Uit zijn onderzoek is Wijnstra gebleken dat in Rotterdam er net zoveel Nederlandse en Surinaam- se leerlingen met een overeenkomstig schoolvorde- ringenniveau op de basisscholen gehandhaafd blijven als er naar M.L.K.-scholen doorverwezen en geplaatst. Daarnaast is hem gebleken dat, hoewel het percentage uitvallers onder de Turkse en Mar- rokkaanse leerlingen groot is, deze leerlingen deson- danks verhoudingsgewijs minder vaak op M.L.K.- scholen worden aangetroffen.
Wijnstra vindt tussen de leerlingen die op de M.L.K.-scholen geplaatst zijn en de leerlingen, met een zelfde schoolvorderingenniveau, die in het ba- sisonderwijs zijn gehandhaafd weinig verschillen. Zij verschillen niet op door hem gemeten persoon- lijkheidskenmerken, terwijl wel waargenomen ver- schillen ten aanzien van hun leervermogen en mondelinge taalvaardigheid van weinig betekenis zijn. De op de M.L.K.-scholen geplaatste leerlingen vertonen in de ogen van hun (voormalige) leer- kracht van de basisschool meer problemen dan de leerlingen die niet ^oor een M.L.K.-school zijn aangemeld. Het belangrijkste verschil dat Wijnstra tussen de wel en niet op M.L.K.-scholen geplaatste leerlingen heeft aangetroffen - en deze conclusie geldt voor alle herkomstgroepen - betreft een pro- gressief verschil in schoolvorderingenniveau: de leerlingen op de M.L.K.-scholen blijven in toene- mende mate achter bij de niet-geplacrtste leerlin- gen.
Door middel van gesprekken met bij de verwij- zingsprocedure betrokken deskundigen heeft Wijn- stra geprobeerd te achterhalen waarom sommige leerlingen wel en andere niet verwezen/geplaatst worden naar/op een M.L.K.-school, terwijl zij het- zelfde schoolvorderingsniveau hebben en ook anderszins niet of niet-noemenswaardig van elkaar verschillen. Uit deze gesprekken blijkt dat vooral de rol van de klasseleerkracht van het basisonderwijs van doorslaggevend belang is. Hij is de eerste verwij- |
Pedagogiselie Studiën 422
-ocr page 431-
zer. Aannemelijk moet worden geacht dat zijn situa- tie* en persoonlijkheidskenmerken van belang zijn bij het al dan niet verwijzen van een leerling die waarschijnlijk de kenmerken van een M.L.K.-leer- ling bezit. De leerkracht maakt bij zijn verwijzing onderscheidt in twee typen leerlingen: De Neder- landse en Surinaamse leerlingen enerzijds, en de Turkse en Marokkaanse leerlingen anderzijds. Aan leerlingen uit deze laatste categorie geeft de leer- kracht vaak het voordeel van de twijfel, met ander woorden, zij worden op de basisschool gehand- haafd. De rol van de psycho-diagnosticus van de toelatingscommissie en/of van de schoolbegelei- dingsdienst is veelal die van informatie-aandragcr: informatie waaruit geconcludeerd wordt dat de leer- kracht een bepaalde leerling terecht voor plaatsing op een M.L.K.-school heeft aangemeld.
Wijnstra heeft in zijn degelijke onderzoek een moeilijk probleem aangesneden waarover in Neder- land nog betrekkelijk weinig onderzoek verricht is (de onderzoeken van Meijer c.s. van het R.I.O.N. vormen dienaangaande de uitzondering die de regel bevestigen); dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, waar men overigens op gelijk- soortige problemen is gestoten als Wijnstra heeft gevonden (zie de inleidende hoofdstukken van Wijnstra's publikatie voor meer gegevens over deze onderzoeken). Het probleem is dat van de volstrekte onduidelijkheid over de verwijzings- en toelatings- criteria van scholen voor speciaal onderwijs. Deze criteria zijn nooit geëxpliciteerd door instanties die daartoe het voortouw hadden dienen te nemen, ter- wijl de psycho-diagnostici die bij schoolbegelei- dingsdiensten en/of toelatingscommissies werk- zaam zijn zich hierover al evenmin duidelijk kunnen en/of willen uitlaten. Wijnstra heeft in zijn onder- zoek precies dit probleem gevonden. |
Aan het onderzoek kleeft een niet onbelangrijke beperking: het is alleen in Rotterdam uitgevoerd. Een wat bredere opzet zou de conclusies ervan waar- schijnlijk een meer landelijke geldigheid hebben gegeven. (Het is niet onmogelijk dat dan een nog somberder beeld zou ontstaan: het Rotterdamse wijzingspercentage naar het speciaal onderwijs ligt onder het landelijk gemiddelde). Een herhalingson- derzoek ter verkrijgen van een landelijk generali- seerbare conclusie lijkt mij aanbevelenswaardig, evenals een verdere doordenking van de onderzoek- resultaten met als doel concrete beleidsaanbevelin- gen. Wijnstra formuleert zelf al een groot aantal aanbevelingen, terwijl hij daarnaast ook nog eens een zestiental deskundigen en beleidsmakers (hoog- leraren orthopedagogiek, onderwijsinspecteurs, medewerkers van schoolbegeleidingsdiensten en dergelijke) om hun mening heeft gevraagd. Hun bij- dragen aan de publikatie zijn nogal wisselend van karakter (zowel qua niveau als qua lengte), het zou te ver voeren om deze bijdragen hier allemaal te bespreken. De tendens die ik er in meen te bespeuren is dat de problemen van (potentiële M.L.K.-)lcerlin- gen allereerst in het basisonderwijs zelf opgelost zouden dienen te worden en dat verwijzing naar een M.L.K.-school alleen dient plaats te vinden als het basisonderwijs deze problemen volstrekt niet zou kunnen oplossen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat verwijzing naar een andere basisschool waarschijn- lijk ook een bijdrage aan de oplossing kan leveren.
Kortom: Wijnstra heeft een interessante publica- tie geschreven (met helaas een beperkte generalise- rende waarde) waarmee hij wat mij betreft de knuppel in het (verwijzings-) hoenderhok heeft ge- worpen.
J. //. Slavenburg |
Pedagogiselie Studiën 423
-ocr page 432-
Symposium 'Leerlingbegeleiding'
Op 16 en 17 november 1987 organiseert de sectie leerlingbegeleiding van de Vakgroep Onderwijskun- de Rijksuniversiteit Utrecht in het Academiege- bouw, Domplein 29 te Utrecht, een symposium over het onderwerp 'Het maatschappelijk belang van leerlingbegeleiding'.
Telefonische inlichtingen tussen 9.30 en 10.30: tel. 030-53 49 35.
Studiedag 'Onderzoek naar Taalverwerving'
De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taal- wetenschap (ANéLA) organiseert op zaterdag, 14 november 1987, te Nijmegen een studiedag over 'Onderzoek naar Taalverwerving'. De drie thema's van deze studiedag zijn:
- Primaire taalverwerving (Nederlands, Frans, Duits, Turks, Sranan);
- Verwerving Nederlands als tweede taal;
- Verwerving Frans, Duits en Engels als vreemde taal.
Inlichtingen en aanmelding: Dr. Th. Bongaerts, Instituut voor Toegepaste Taalkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 12e jaargang, nr. 4, 1987
Schooling Society: the care of an elite for the masses in the 19th and 20th centuries (gastcollege van 25 mei 1987), door B. Simon
Platoon en de computer (afscheidcollege van 25 mei 1987) doorM.de Vroede
Onderzoek naar het denken van leerkrachten; een bijdrage ter theoretische fundering, door W. Weij- zen en W. van Hunen
Kleuterleidsters over beginnende lezers. Tweede verslag van een onderzoek naar ontstaansmomen- ten van schooluitval in het regulier basisonderwijs, door E. Wagenaar en E. M. Schölte Gezondheid van adolescenten. Epidemiologische diagnose als basis voor gezondheidseducatie, door L.M. Bouter, F.M. Gerardsen A.J. Waarlo |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 7/8, 1987
Autisme: een nog onvertrouwde diagnostische ru- briek, door H.J.C. Berger en J.B.M. Alferink PREJOP: hulpverlening na een politiecontact, I, door M. Smit en E.M. Schölte Instructie geven in het lom-onderwijs, I, door M. E. Visser-Meijman
Ontvangen boeken
Bergen, Th., J. Giesbers, C. Morsch (Red.), Profes- sionalisering van onderwijsgevenden. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ39,90.
Boekaerts, M., Psychologie van de leerling en het leerproces. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1987, /34,50.
Corte, E. De, H. Lodewijks, R. Parmentier & P. Span (Eds.), Learning and Instruction. European Research in an International Context. Volume 1. Leuven University Press, Leuven, 1987, BFrs. 1.300.
Droogleever Fortuijn, E., W. Hoppers, M. Morjan (Eds.), Paving pathways to work. Comparative perspectives on the transition from school to work. Ceso, 's-Gravenhage, 1987.
Erp, J. van, J. Bakermans, J. Coumans, A. Minken- berg. Diagnostisch rekenonderzoek. Bchande- Ung.iprogramma. Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1987, /75,-.
Kohnstamm, R., Kleine ontwikkelingspsychologie. Deel 2: De schopUeeftijd. Van Loghum-Slaterus, Deventer, 1987, /35,-.
Koops, W., & J.J. van der Werff (Red.), Overzicht van de empirische ontwikkelingspsychologie: 1: Grondkenmerken van het vak. Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1987, /45,-.
Kummeling, J., H. Kolk, A. Nieuwenbroek, Loyali- teit in het begeleiden van leerlingen. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ24,95.
Lagerweij, N.A.J. & J.F. Vos (Red.), Onderwijs- kunde; een inleiding. Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1987, ƒ49,50.
Moerkerken-van der Meulen, A. & H. Spelbrink (Red.), De wereld van het kinderboek. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ47,50.
Nelissen, J. M.C., Kinderen leren wiskunde. Een stu- die over constructie en reflectie in hel basisonder- wijs (proefschrift). De Ruyter, Gorinchem, 1987. |
424 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353
-ocr page 433-
M.W. VOOIJSen T. H.A. VAN DER VOORT
Sectie Kind £ Media Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Om kinderen van tien tot twaalf jaar te leren kritischer naar geweidbeeiden op de televisie te kijken, is een negen lessen tellend lesprogram- ma ontwikkeld. De korte-termijn-effecten van het lesprogramma zijn in een tweetal quasi- experimentele veldstudies vastgesteld. In dit ar- tikel wordt het tweede evaluatie-e.xperiment besproken, evenals een recent afgesloten 'fol- low-up '-studie waarin voor een deelgroep uit het experiment is vastgesteld wat er twee jaar na dato nog van de initiële leseffecten over is. Gebruik is gemaakt van een opzet met voor- en nametingen, waarbij negen klassen het lespro- gramma ontvangen en negen klassen als contro- le dienen. Om na te gaan in hoeverre de lessen de kloof tussen de kinderlijke en 'volwassen' per- ceptie van televisiegeweld overbruggen, is daar- naast vastgesteld hoe een normgroep van PA-studenten televisiegeweld percipieert. Het experiment wijst uit, dal kinderen door de lessen het geweld van de 'goede partij' ernstiger nemen en minder snel goedkeuren. Daarnaast leidt het lesprogramma tot meer kennis en een verlaging van de werkelijkheidswaarde die aan geweld- films wordt toegekend. Blijkens de 'follow- up '-studie zijn de twee laatst genoemde ejfecten, en deze alleen, ook twee jaar later nog aantoon- baar aanwezig.
' Inleiding
Bestaat dc Wcsteuropcsc literatuur over tele- visie-opvoeding vooral uit bespiegelingen om- trent dc bijdrage die de school kan leveren, in
*De studie naar dc korte-termijn-cffecten van het lesprogramma is met steun van de SVO uitgevoerd (SVO-project 0543). |
de Verenigde Staten is de koe daadwerkelijk bij de horens gepakt. In de afgelopen tien jaar is in de Verenigde Staten een reeks zogeheten televisiecurricula ontwikkeld, concrete lespro- gramma's die erop gericht zijn kinderen tot kritische consumenten van de televisie te vormen (Corder-Bolz, 1982). De betreffende curricula zijn vervaardigd vanuit de overtui- ging dat de televisie een socialisator is die zowel heilzame als ongunstige invloeden op de kennis, meningen, houdingen en het gedrag van het opgroeiende kind kan hebben. De ont- wikkelde televisiecurricula beogen de gewenst geachte invloeden te bevorderen en de onge- wenste invloeden tegen te gaan of te verklei- nen (Pearl, 1982).
Dit tracht men te bereiken door kinderen zogenoemde kritische kijkvaardigheden aan te leren. Welke soorten kritische kijkvaardighe- den onderscheiden kunnen worden en hoe zij onderling samenhangen is nog goeddeels on- bekend, cn het onderzoek hiernaar staal nog duidelijk in de kinderschoenen (Corder-Bolz, 1982). De vaardigheden die de televisiecurri- cula willen aanbrengen zijn dan ook voorna- melijk op basis van aprioristische overwegin- gen geselecteerd. De bestaande curricula zijn gericht op uiteenlopende doelstellingen als het leren hanteren van het eigen kijkgedrag, het verwerven van inzicht in het televisiebedrijf cn de wijze waarop televisieprogramma's worden geproduceerd, het leren zien van verschillen tussen de op de televisie gepresenteerde werke- lijkheid en de realiteit, het op waarde leren schatten van de informatie die via de televisie wordt aangedragen, en het Ieren onderkennen van mogelijke effecten van het mediumge- bruik op de eigen houdingen en gedragingen (Anderson, 1983). Naast algemene curricula die breed van opzet zijn en de meeste genoem- de doelstellingen bestrijken, zijn er specifwke curricula die een beperkte doelstelling hebben en op slechts een aspect van het televisie- aanbod gericht zijn, meestal televisiereclame of televisiegeweld.
Tot op heden is slechts bij een minderheid van de televisiecurricula nagegaan wat zij fci-
Verandering van de perceptie van televisiegeweld via een lesprogramma: effecten op korte en middellange termijn* |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 425-436 Pedagogische Studiën 425
-ocr page 434-
telijk bij kinderen teweegbrengen. De beschik- bare evaluatiestudies hebben alle betrekking op lespakketten die aan basisschool-kinderen zijn verstrekt. In studies van de werking van algemene televisiecurricula zijn de effecten primair op kennisniveau vastgesteld (Singer, Singer & Zuckerman, 1980; Rapaczynski, Sin- ger & Singer, 1982; Singer & Singer, 1983; Dorr, Graves & Phelps, 1980; Abelman & Courtright, 1983). In dat opzicht waren de les- programma's ook succesvol: alle curricula leidden tot meer kennis van de televisie, zij het dat het leseffect soms het grootst was bij de jongste leeftijdsgroep die in het onderzoek was betrokken (Singer & Singer, 1983; Abelman & Courtright, 1983). In hoeverre deze curricula ook tot een kritischer perceptie van televisie- inhouden leidden, is nauwelijks onderzocht. In twee studies werd nagegaan of de lespro- gramma's in een verlaging van de werkelijk- heidswaarde die kinderen aan televisiepro- gramma's toekennen resulteerden (verlaging realiteitsperceptie van de televisie), hetgeen niet (Dorr et al., 1980) of slechts marginaal (Abelman & Courtright, 1983) werd aange- toond. Evenmin slaagden Singer en Singer (1983) erin aan te tonen, dat hun lesprogram- ma tot een meer selectief kijkgedrag leidde.
Daarnaast zijn enkele studies verricht naar dc effecten van specifieke curricula over televi- siereclame (Roberts, Christenson, Gibson, M ooser & Goldberg, 1980; Triplett, 1981; Feshbach, Feshbach & "Cohen, 1982; Dono- hue, Henke & Meyer, 1983; Desmond & Jeffries-Fox, 1983). De betreffende curricula leidden niet alleen tot meer kennis van zaken, maar resulteerden ook in een kritischer (en sceptischer) visie op reclamespotjes. Wel bleek uit één onderzoek (Roberts et al., 1980) dat alleen kinderen van tien jaar of jonger baat bij de instructie hadden; de oudere kinderen wa- ren reeds uit zichzelf voldoende geïnformeerd. Daarnaast constateerden Donohue et al. (1983) de sterkste leseffecten bij de kinderen die het meest intelligent waren.
Ten slotte zijn enkele specifieke curricula over televisiegeweld op effect onderzocht (Doolittle, 1975; Rosenfeld, Maloncy, Hues- mann, Eron, Fischer & Musonis, 1978; Hues- mann, Eron, Klein, Brice& Fischer, 1983). In elk van deze drie curricula werd geprobeerd door middel van een verlaging van de reali- teitsperceptie van geweldfilms de agressiesti- mulerende invloed van televisiegeweld, en |
daarmee ook de agressiviteit van kinderen, in te perken. In de studies van Doolittle (1975) en Rosenfeld et al. (1978) moest echter achteraf worden geconstateerd dat de beoogde vermin- dering van de realiteitsperceptie niet tot stand was gebracht en derhalve werd ook het beoog- de doel (agressievermindering) niet bereikt. In het onderzoek van Huesmann et al. (1983) kwam de voorgestane verlaging van de reali- teitsperceptie wel tot stand, en ook de gemeten agressiviteit ging omlaag. Omdat de verstrekte instructie geen enkel misverstand over de be- doelingen van de onderzoekers liet en de onderzochten wisten dat de agressiemeting in het kader van dit experiment plaatsvond, is het echter niet uitgesloten dat de gevonden agressievermindering aan een sociaal wense- lijkheidseffect moet worden toegeschreven.
Afgaand op de uitkomsten van de tot nu toe uitgevoerde evaluatiestudies lijkt het doelstel- lingenbereik waarop televisiecurricula kunnen ingrijpen nogal beperkt te zijn. Het enige dat ondubbelzinnig vaststaat is dat televisiecurri- cula de kennis van de televisie kunnen vergro- ten. En zelfs kennisvermeerdering treedt niet zonder meer op, want de leereffecten waren soms het grootst bij kinderen van tien jaar of jonger, hetgeen suggereert dat de informatie in j kwestie aan oudere kinderen reeds goeddeels vi bekend was. De pogingen om de percepties van kinderen te veranderen waren duidelijk minder succesrijk. Weliswaar werden kinde- ren lot een kritischer kijk op televisiereclame gebracht, zij het dat ook hierbij soms inzichten werden overgebracht die aan kinderen van tien jaar of ouder reeds bekend waren, maar de pogingen om de realiteitsperceptie van de televisie te verla'gen slaagden vaker niet dan wel. Ten slotte is niet of in elk geval niet over- tuigend aangetoond dat het mogelijk is om met televisiecurricula veranderingen op ge- dragsniveau tot stand te brengen.
Het succes dat feitelijk blijkens de evalua- tiestudies met de televisiecurricula is bereikt, behoeft echter niet maatgevend te zijn voor wat in principe met televisiecurricula bereikt kan worden. Met name is het denkbaar dat dc curriculumeffecten gunstiger waren uitgeval- len als bij de vervaardiging van de curricula meer aandacht was besteed aan een tweetal stappen die ons inziens nimmer mogen wor- den overgeslagen. Ten eerste dient vooraf- gaand aan de vervaardiging van een televisie- curriculum via een doelstellingenonderzoek te |
Pedagogiselie Studiën 426
-ocr page 435-
worden vastgesteld of de gestelde doelen wel het nastreven waard zijn. Dit is noodzakelijk omdat het begrip dat kinderen van televisie- programma's hebben in een aantal opzichten ook zonder bemoeienis van de school met klimmende leeftijd toeneemt, enerzijds omdat de algemene ervaring en de ervaring met de televisie zelf toeneemt en anderzijds door de rijping van cognitieve vaardigheden (Green- field, 1984). Door voorafgaand aan de ont- wikkeling van de lessen het entreegedrag van de doelgroep te onderzoeken, evenals de ont- wikkeling van dat gedrag op middellange termijn, kan worden voorkomen dat informa- tie wordt verstrekt die de doelgroep reeds bekend is of binnen een afzienbare termijn uit zichzelf verwerft. Een tweede noodzakelijke stap is dat voorafgaand aan het definitieve evaluatie-onderzoek in try-outs wordt nage- gaan of de in de lessen aangedragen informatie wel overkomt. Want als de lessen in dat opzicht reeds falen, kan men ook verder rei- kende doelstellingen als perceptie- en gedrags- veranderingen niet bereiken.
Ook de evaluatiestudies zelve zijn voor ver- betering vatbaar. De werking van de curricula is doorgaans slechts aan de hand van een of enkele criteria vastgesteld, waardoor geen vol- ledig beeld ontstaat van wat zij feitelijk vermo- gen. Daarnaast is onvoldoende gelet op welke typen kinderen het meest (of het minst) van de lessen profiteren. Dergelijk onderzoek kan uitwijzen of kinderen die qua entreegedrag het meest voor de betreffende lessen in aanmer- king komen er ook daadwerkelijk van profite- ren. Ten slotte is, met uitzondering van het onderzoek van Singer et al. (1980) waarin de effecten na drie maanden werden vastgesteld, niet vastgesteld wat er op termijn met de ini- tieel vastgestelde curriculumcffccten gebeurt. Juist bij televisiecurricula is dit van belang, omdat het denkbaar is dat de aanvankelijk geboekte leerwinst door rijping weer onge- daan wordt gemaakt. |
Bij de vervaardiging van het televisiecurri- eulum dat in deze bijdrage ter discussie staat - een lesprogramma dat beoogt kinderen van tien tot twaalf te leren kritischer naar geweld- bedden op de televisie te kijken - hebben de twee eerder als noodzakelijk aangemerkte stappen ruime aandacht gekregen. Alvorens tot de ontwikkeling van het lesprogramma over te gaan is in een afzonderlijke voorstudie nagegaan of de vooraf geformuleerde lesdoel- stellingen inderdaad het nastreven waard zijn (Van der Voort, 1982, 1986). En voordat het lesprogramma aan een summatieve evaluatie is onderworpen, is het meermaals uitgepro- beerd en aan de hand van formatieve evalua- tiegegevens bijgesteld (Van der Voort & Vooijs, 1984). Eerst daarna is de werking van het lesprogramma in een tweetal quasi-experi- mentele veldstudies bepaald. De eerste veld- studie blijft hier onbesproken (zie: Van der Voort, Vooijs & Bakker, 1984). In deze bijdra- ge komt de tweede, wat grootschaliger evalua- tiestudie aan de orde, evenals een recent afgesloten follow-up-studie waarin voor een deelgroep is vastgesteld wat er twee jaar later nog van de initieel vastgestelde leseffecten over is. Hierin is mede aandacht gegeven aan de typen leeriingen die het meest baat bij het lesprogramma hebben. Tevens is onderzocht in welke mate kinderen ten gevolge van de les- sen naar een 'volwassen' perceptie van televi- siegeweld zijn opgeschoven.
2 Het lesprogramma 2.1 Doelstellingen
In tegenstelling tot de eerder besproken Ame- rikaanse curricula over tclevisiegcweld beoogt het door ons ontwikkelde lesprogramma niet de kindcriijke agressiviteit te verminderen. Een dergelijk oogmerk lijkt ons te hoog gegre- pen, omdat het ons inziens niet mogelijk is om met een geïsoleerde en kortdurende interven- tie een diep geworteld kenmerk als de kinder- lijke agressiviteit te verminderen (Van der Voort, 1980). Wel wil het lesprogramma kin- deren leren gewcldbeelden op de televisie, in het bijzonder het geweld uit speelfilms en tele- visieseries, beter te doorzien en op waarde te schatten.
Mede op basis van de gehouden voorstudie waarin werd nagegaan hoe kinderen van ne- gen tot twaalf jaar geweldfilms waarnemen en beleven (Van der Voort, 1982), is de algemene doelstelling van het lesprogramma geconcreti- seerd in drie specifieke lesdoelstellingen. Ten eerste moet het lesprogramma ertoe leiden dat kinderen het vertoonde geweld als minder ge- woon gaan ervaren en de ernst ervan beter gaan inzien. Blijkens de voorstudie vatten kin- deren uit het onderzochte lecftijdsbereik met klimmende leeftijd het gebruik van geweld al- lengs lichter op en kinderen die veel gcweld- |
Pedagogiselie Studiën 427
-ocr page 436-
films zien blijken sterker te zijn 'afgestompt' dan kinderen die weinig kijken (Van der Voort, 1982). Met de eerste doelstelling keert het lesprogramma zich tegen dit gewennings- verschijnsel en wordt getracht kinderen weer te 'resensitiseren'. Dit is met name nodig voor het geweld van de 'goede partij', want de geweldacties van de bad guys nemen kinderen reeds uit zichzelf ernstig op (Van der Voort, Vooijs & Bakker, 1984).
Ten tweede wil het lesprogramma dat kin- deren minder voetstoots akkoord gaan met de geweldacties die zij op de televisie zien en kriti- scher gaan nadenken over de omstandigheden waaronder het gebruik van geweld is toege- staan. Ook dit streven is toegespitst op het geweld dat door de 'held' wordt gebruikt. Want blijkens de voorstudie wijzen kinderen het geweld van de 'slechte partij' reeds uit zich- zelf af, terwijl de 'goede partij' in de ogen van veel kinderen geen kwaad kan doen (Van der Voort, 1982).
Ten slotte wil het lesprogramma dat kinde- ren beter gaan inzien dat geweldfilms vaak een niet-realistisch beeld van de werkelijkheid ge- ven. Blijkens de voorstudie gaan kinderen binnen het onderzochte leeftijdsbereik fantas- tische geweldfilms, zoals teken- en ridderfilms of films van het type The A-team, uit zichzelf reeds allengs als minder realistisch zien. Daar- om hebben de lessen vooral betrekking op politie- en detectivefilms, filmtypen die in de ogen van de meeste kinderen wel een min of meer werkelijkheidsgetrouw beeld geven, en die in de onderzochte leeftijdsperiode niet aan waargenomen werkelijkheidswaarde inboeten (Van der Voort, 1982).
2.2 Didactische strategie Het lesprogramma bestaat uit negen lessen die elk ongeveer een uur vragen. Het lesmateriaal bestaat uit een leerlingenboekje (Gortzak, Schoute, Vooijs & Van der Voort, 1983) en videobanden met een totale speelduur van twee uur en een kwartier. Het videomateriaal bestaat voor een deel uit fragmenten uit eerder op de televisie uitgezonden geweldfilms en be- vat daarnaast een aantal interviews met des- kundigen. Tijdens de lessen wordt afwisselend in het lesboekje gewerkt en naar videofrag- menten gekeken. De inhoud van het lessen- pakket is reeds elders uitvoerig beschreven (Vooijs, Gortzak & Van der Voort, 1984a en 1984b; Vooijs, Schoute & Van der Voort, 1984). We volstaan hier met een beknopte aanduiding van de didactische strategie die in de lessen wordt gevolgd. |
Deze is geënt op de persuasieve communica- tiebenadering (Himmelfarb & Eagly, 1974; Kok, 1983). Getracht wordt de beoogde per- ceptieveranderingen tot stand te brengen door het aanbieden van nieuwe informatie, die niet met de bestaande opvattingen is te rijmen en naar de kinderen toe als een 'eye-opener' werkt. Behalve via het lesboekje wordt deze informatie aangedragen door deskundigen die via televisie-interviews aan het woord komen. Zo wordt bijvoorbeeld geprobeerd kinderen van de ernst van geweld te doordringen door hen te confronteren met politic-agenten die een verdachte hebben neergeschoten en uit- eenzetten hoe deze gebeurtenis hen heeft aangegrepen. En de verschillen tussen film en werkelijkheid worden voor een deel duidelijk uit het commentaar dat echte politie-agenten en privé-detectives bij fragmenten uit mis- daadfilms geven. Als de rechtvaardiging van het gebruik van geweld ter discussie staat, wordt niet alleen informatie aangereikt maar worden de kinderen ook aangezet om zelf argumenten te genereren. Dit gebeurt via een morele discussie (Hersch, Miller & Fielding, 1980) die naar aanleiding van concrete ge- weldacties die vertoond zijn wordt gevoerd. Hierbij worden kinderen via een reeks stan- daardvragen, die door de kinderen zelf wel als 'strikvragen' worden aangeduid, gestimuleerd het oorspronkelijke onkritische standpunt te heroverwegen.
Om kinderen te leren daadwerkelijk met an- dere ogen naar geweldfilms te kijken, krijgen zij in elke les zogeheten sociale decentratie- opdrachten (Leyens, Herman & Dunand, 1982), waarbij kinderen met de opdracht spe- ciaal op één zojuist behandeld aspect te letten naar een nieuw filmfragment kijken. Deze op- drachten moeten bewerkstelligen dat kinderen afstand nemen van de onmiddellijke inhoud van de films-de inhoud waarop men zich gewoon is te 'centreren' - en expliciet gaan let- ten op aspecten waaraan zij gewoonlijk voor- bijzien. De opdracht is bijvoorbeeld speciaal te letten op hoe een agent in de film reageert nadat hij iemand heeft neergeschoten, of na te gaan welke tekenen van lichamelijke schade een geweldslachtoffer in de film vertoont.
Het lesprogramma is in een drietal ontwik- kelingsronden samengesteld. In elke ontwik- |
428 Pedaeneische Studiën
-ocr page 437-
kelingscyclus is een versie van het lesprogram- ma via try-outs op scholen geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. De belangrijkste vraag bij de evaluatie was of de aangedragen infor- matie 'nieuw' was voor de kinderen en of zij ervan opkeken. Een gedetailleerde bespreking van de gehanteerde ontwikkelingsstrategie is te vinden in Van der Voort, Vooijs, Bakker, Gortzak en Schoute (1983).
3 Probleemstelling
De studie naar de korte-termijn-effecten van het lesprogramma moet een antwoord geven op de volgende drie onderzoeksvragen:
1. Heeft het lesprogramma op de korte ter- mijn effect?
2. Zo ja, hoe sterk zijn dan die effecten?
3. Bij welke typen kinderen zijn de effecten het sterkst?'
Het lesprogramma heeft effect als kinderen hierdoor de ernst van de geweldacties van de 'goede partij' beter inzien (hogere ervaren ernst), die acties minder gemakkelijk goed- keuren (minder goedkeuring), en er meer van doordrongen zijn dat geweldfilms niet realis- tisch zijn (lagere realiteitsperceptie). Naast deze drie aan de doelstellingen van het lespro- gramma ontleende cffectcriteria vatten we de informatie die kinderen uit het lesprogramma opdoen (kennis) als een vierde criterium op.^ De eerste onderzoeksvraag is te beantwoor- den door na te gaan of kinderen die les hebben gehad op de vier genoemde criteria een veran- dering ten goede vertonen die significant afwijkt van de bij een controlegroep vast- gestelde verandering. Om de omvang van de curriculumcffccten vast te kunnen stellen (on- derzoeksvraag 2) moeten we echter over eni- gerlei norm beschikken waartegen de gecon- stateerde curriculumcffccten kunnen worden afgezet. Ervan uitgaand dat volwassenen met een redelijke opleiding geacht mogen worden voldoende in staat te zijn om gewcldbeelden op waarde te schatten, wordt de wijze waarop PA-studenten televisiegeweld percipiëren als norm gehanteerd. Als de criteriumscorcs van de kinderen tegen die van PA-studenten wor- den afgezet, blijkt de omvang van de curricu- lumcffccten uit de mate waarin de kinderen naar dc 'volwassen' visie zijn opgeschoven. |
Om inzicht te verkrijgen in de typen kinde- ren die het meest van de lessen profiteren (onderzoeksvraag 3) worden acht leerlingken- merken, die blijkens de voorstudie (Van der Voort, 1982) met de kinderlijke perceptie van televisiegeweld samenhangen, in het onder- zoek betrokken. Het gaat hierbij om een vijftal achtergrondsvariabelen (geslacht, sociaal mi- lieu, leerjaar, schoolvorderingenniveau en agressiviteit) en drie kijkvariabelen (frequen- tie waarmee televisie wordt gekeken, voorkeur voor geweldfilms en de mate van identificatie met televisiefiguren).
Bij het follow-up-onderzoek is het de vraag in hoeverre de eventuele korte-termijn-efTec- ten op de vier criteria twee jaar later nog aantoonbaar zijn. Tevens wordt nagegaan bij welke typen kinderen deze mogelijke middel- lange-termijn-effecten zich het sterkst voor- doen.
4 Methode
4.1 Onderzoeksopzet
Het onderzoek naar de korte-termijn-effecten is bij zes scholen uitgevoerd, twee scholen die bezocht worden door kinderen uit een laag sociaal milieu, twee 'midden-milieu-scholen' en twee 'hoge-milieu-scholen'. Binnen elk mi- licuniveau is steeds de ene school door het lot aan de experimentele conditie (wel les) en de andere aan de controleconditie (geen les) toe- gewezen. In elke school zijn de groepen 6,7 en 8 in het onderzoek betrokken; de experimente- le groep (N = 221) en de controlegroep (N = 216) bestaan dus beide uit negen klassen. Het verlies van proefpersonen bleef beperkt tot iets minder dan 10%.
In de week voorafgaand aan het lespro- gramma zijn bij zowel de experimentele als de controleklassen de in het onderzoek betrok- ken leerlingkenmcrken en de criteriumvaria- belen vastgesteld, dit met uitzondering van de variabele 'kennis'. Aansluitend hebben dc ex- perimentele klassen in een periode van vijf weken het lesprogramma, dat door getrainde projectmedewerkers is gegeven, ontvangen. Daarna zijn de criteriumvariabelen bij alle klassen opnieuw gemeten, nu met inbegrip van dc variabele 'kennis'. Laatstgenoemde va- riabele is alleen achteraf vastgesteld, omdat hierbij gemakkelijk hertest-effccten en inter- actie-efTccten met de behandeling kunnen optreden (Campbell & Stanley, 1963).
Om te voorkomen dat de nameting door een |
Pedagogiselie Studiën 429
-ocr page 438-
sociaal-wenselijkheidseffect wordt verstoord, zijn de nametingen verricht door proefleiders die noch bij de voormeting noch bij de uitvoe- ring van het lesprogramma betrokken waren. Om na te kunnen gaan of deze storende varia- bele inderdaad is uitgeschakeld, is de waarde- ring voor televisiegeweld als controlevariabele in de proefopzet opgenomen, en zowel voor als na de behandeling vastgesteld. Mochten kinderen die het lesprogramma hebben gehad zich op de nameting, om de onderzoekers ter- wille te zijn, kritischer voordoen dan zij in feite zijn, dan ligt het voor de hand dat dit mede in een geringere waardering voor televisiegeweld tot uitdrukking zal komen (een effect dat we niet nastreven). Mocht echter de waardering voor televisiegeweld onverminderd blijven, terwijl de nagestreefde vier curriculumeffecten zich wel voordoen, dan is er reden aan te nemen dat sociale wenselijkheid bij de name- ting geen rol van betekenis heeft gespeeld.
Om normscores te verzamelen zijn de vier meetinstrumenten voor de criteriumvariabe- len ook voorgelegd aan een steekproef van studenten uit een tweetal pedagogische acade- mies (N = 110). De gemiddelde score op elke criteriumvariabele wordt als norm gehan- teerd.
Ten slotte zijn de uitgestelde curriculumef- fecten vastgesteld door twee jaar later bij de toenmalige deelnemers uit groep 6 (thans groep 8) opnieuw een mqjing van de vier crite- riumvariabelen te verrichten. Van de 127 kin- deren uit groep 6 die destijds aan het onderzoek deelnamen, participeerden er 111 (54 uit de experimentele en 57 uit de controle- groep) in de fol!ow-up-studie. Het verlies van proefpersonen bleef hiermee beperkt tot onge- veer 13%.
4.2 Meetinstrumenten Met uitzondering van dc kennistoets, zijn de meetinstrumenten voor de criteriumvariabe- len aangepaste versies van instrumenten die wc reeds in eerder onderzoek ontwikkeld heb- ben (Van der Voort, Vooijs & Bekker, 1982a en 1982b). Ten behoeve van het huidige onder- zoek zijn de aangepaste versies opnieuw uitge- probeerd en op psychometrische kwaliteiten onderzocht (Vooijs, Van der Voort, Bakker, Gortzak & Schoute, 1984). Hier volstaan we met een beknopte typering van deze instru- menten.
1. Ervaren ernst TV-geweld. Aan de hand van |
een vijfpuntschaal lopend van 'heel erg' tot 'niet erg' zijn 25 geweldacties van de goede partij, die tijdens de afname op video wor- den vertoond, op ervaren ernst beoordeeld. Cronbachs alfa is .93.
2. Goedkeuring TV-geweld. Dezelfde geweld- acties zijn aan de hand van een vijfpunt- schaal lopend van 'helemaal goed' tot 'helemaal verkeerd' op morele juistheid be- oordeeld. Cronbachs alfa is .91.
3. Realiteitsperceptie geweldfilms. Voor 32 in de vragenlijst beschreven niet-realistische gebeurtenissen en situaties in geweldfilms geven kinderen aan of het er in het echt ook zo aan toegaat. Cronbachs alfa is .88.
4. Kennis. De feitelijke informatie die uit het lesprogramma is opgedaan is vastgesteld met 38 meerkeuzevragen. Cronbachs alfa is .88.
De in het onderzoek betrokken leerlingken- merken zijn, voor zover zij niet reeds in de proefopzet zijn gegeven (geslacht, leerjaar en sociaal milieu), vastgesteld met reeds eerder ontwikkelde instrumenten (Van der Voort, 1982), die wij ongewijzigd hebben overgeno- men. Hetzelfde geldt voor de controlevariabe- le 'waardering voor TV-geweld'.
5 Korte-termijn-effecten
Op de voormeting van de criteriumvariabelen zijn de verschillen tussen de experimentele en de controlegroep klein en geen van alle signifi- cant. In principe zouden wc daarom bij de toetsing van de korte-termijn-effecten van hel lesprogramma d? resultaten op de voormeting buiten beschouwing kunnen laten. Niettemin hebben wc bij de gebruikte covariantic-analy- ses de voormetingen van de criteriumvariabe- len als covariaten opgenomen, omdat dit tot een nauwkeuriger resultaat leidt (Anderson et al, 1980). Het korte-termijn-effcct van het les- programma hebben we in een'eerste stap getoetst via een multivariate covariantie-ana- lyse waarin voor alle criteriumvariabelen (plus dc controlevariabele) .•samen is vastgesteld of de experimentele en de controlegroep op dc nameting verschillen. Behalve de factor 'be- handeling' zijn in deze analyse ook de factoren geslacht, leerjaar en sociaal milieu onderschei- den. Na geconstateerd te hebben dat het lesprogramma blijkens deze multivariate co- variantie-analyse een significant hoofdeffect |
Pedagogiselie Studiën 430
-ocr page 439-
op alle afhankelijke variabelen samen heeft (F = 119.9; p = .00),' hebben we vervolgens voor elke afhankelijke variabele afzonderlijk via univariate covariantie-analyses vastgesteld of zij aan dit multivariate programma-effect bijdragen. Volgens deze analyses dragen de criteriumvariabelen 'ervaren ernst' (F = 55.40; p = .00), 'goedkeuring' (F = 47.43; p = .00), 'realiteitsperceptie' (F = 309.44; p = .00) en 'kennis' (F = 646.43; p = .00) alle aan het programma-effect bij. Dat geldt niet voor de controlevariabele 'waardering voor TV- geweld', maar hierop werd ook geen effect nagejaagd.
De aard en de omvang van deze effecten wor- den duidelijk uit Figuur 1, waarin voor elk van de vier criteriumvariabelen de gemiddelde sco- res van de experimentele en de controlegroep op de nameting naast de gemiddelde score van de normgrocp zijn afgebeeld. De voormeting is buiten beschouwing gelaten. Dit staat de interpretatie van de verschillen niet in de weg, omdat de pre-experimcntclc verschillen tussen de experimentele en de controlegroep ver- waarloosbaar zijn. Blijkens toetsingen met behulp van de Multiple Range Test van Dun- can (Kirk, 1968) zijn de contrasten tussen de drie groepsgemiddelden bij elk van de vier cri- teriumvariabelen op 1%-niveau significant. |
Uit Figuur 1 wordt duidelijk dat de effecten van het lesprogramma alle in de gewenste rich- ting zijn. Maar het lesprogramma blijkt niet in alle opzichten even werkzaam te zijn. Welis- waar zorgen de lessen ervoor dat kinderen de geweldacties van de goede partij als ernstiger ervaren en minder snel goedkeuren, maar op deze criteria wordt het verschil tussen de visie van 'onbehandelde' kinderen en volwassenen slechts voor de helft overbrugd. Het effect op de feitenkennis is krachtiger: na afloop van het lesprogramma beschikken kinderen over bij- na evenveel kennis van zaken als de norm- grocp van volwassenen. De grootste invloed heeft het lesprogramma op de realiteitspercep- tie van geweldfilms. Na de lessen zien kinderen geweldfilms zelfs als minder werkelijk dan de aanstaande onderwijzers.
Mogelijke interacties van leerlingkenmcr- ken met de gesignaleerde curriculunieffectcn zijn voor de leerlingkenmerken leerjaar, ge- slacht en sociaal milieu vastgesteld in de eerder besproken multivariate covariantie-analysc waarin deze kenmerken als factoren waren op- genomen. Voor elk van de overige leerlingken- |
Figuur 1 Gcmidilelde score op dc nameting van de vier erileriiinmiriahelen voor de experimentele (E) en de
controlegroep (C), en de normscore (PA) van PA-studenten
Pedagogische Sliidiën 431
-ocr page 440-
merken hebben we, na eerst de scores op het betreffende leerlingkenmerk gedicho- of getri- chotomiseerd te hebben, afzonderlijke multi- variate covariantie-analyses uitgevoerd, met de behandeling en het leerlingkenmerk in kwestie als factoren en de vier criteriumvaria- belen als afhankelijke variabelen. Blijkens deze analyses doet zich alleen bij de leerling- kenmerken sociaal milieu en leerjaar een signi- ficante multivariate interactie voor. Vervol- gens uitgevoerde univariate covariantie- analyses wijzen uit, dat de interactie van soci- aal milieu met het programma-effect zich alleen bij de criteriumvariabele 'kennis' voor- doet. De kennisvermeerdering blijkt bij de kinderen uit een hoog en een laag milieu iets groter uit te vallen dan bij kinderen uit een gemiddeld milieu (F = 3.17; p = .04). De interactie van leerjaar met het programma- effect blijkt zich uitsluitend op de variabelen 'ervaren ernst' (F = 3.79; p = .02) en 'goed- keuring' (F = 4.46; p = .01) voor te doen. Bij deze variabelen boeken alleen de leerlingen uit de groepen 7 en 8 leerwinst; groep 6 boekt geen vooruitgang, mogelijk omdat deze leeftijds- groep gelet op de voormeting op voorhand reeds een kritischer opstelling tegenover de ge- weldacties van de goede partij aan de dag legde.
Samenvattend kan worden vastgesteld, dat het lesprogramma op de korte termijn op alle uit de doelstellingen afgeleide criteria de be- oogde effecten heeft gesorteerd, zij het dat de gewenste verschuivingen in de perceptie van de geweldacties van de goede partij duidelijk onderdoen voor de effecten op de kennis en de realiteitsperceptie. De gesignaleerde curricu- lumeffecten hangen over het algemeen niet met de in het onderzoek betrokken leerling- kenmerken samen. Wel blijkt de leeftijd van de kinderen een duidelijke rol tc spelen. In tegen- stelling tot de oudere kinderen worden de kinderen uit groep 6 niet door het lesprogram- ma tot een kritischer perceptie van de gedra- gingen van de goede partij gebracht.
6 Effecten na twee jaar
Die laatste bevinding heeft consequenties voor de 'follow-up'-studie, die bij de kinderen die destijds in groep 6 zaten is uitgevoerd. Want als er op de onmiddellijke nameting al geen effect van het lesprogramma op de crite- ria 'ervaren ernst' en 'goedkeuring' aanwijs- baar is, zullen we - tenzij zich een soort sleeper effect zou voordoen-bij de uitgestelde me- ting ook geen effect aantreffen. |
De effecten op middellange termijn van het lesprogramma hebben we in eerste instantie getoetst met behulp van een multivariate co- variantie-analyse, waarin tegelijkertijd de di- rect na afloop van het lesprogramma verrichte metingen van de criteriumvariabelen (tijdstip 1) en de twee jaar later verrichte metingen zijn betrokken (tijdstip 2). In het gehanteerde ont- werp is het tijdstip van de meting als 'binnen- factor' opgenomen; de behandeling, het ge- slacht en het sociaal milieu zijn 'tussen-facto- ren'. Bij deze analyse blijkt een eventuele verandering die zich in de loop van de twee jaar in het curriculumeffect heeft voorgedaan uit de aanwezigheid van een interactie tussen het tijdstip van de meting en de behandeling. Blijkens de multivariate covariantie-analyse is er inderdaad van een multivariate interactie tussen tijdstip en behandeling sprake (F = 31.95; p = .00). Uit vervolgens uitgevoerde univariate covariantie-analyses blijkt, dat zich bij elk van de vier criteriumvariabelen een sig- nificante interactie tussen tijdstip en behande- ling voordoet.
Figuur 2 laat zien hoe die interacties eruit zien. In deze figuur zijn voor elke criteriumvariabe- le de gemiddelde scores van de experimentc'; en de controlegroep op de onmiddellijke en de uitgestelde meting weergegeven. Ook de normscores van PA-studenten zijn in beeld ge- bracht. Bij de criteriumvariabelen 'ervaren ernst' en 'goedkeuring' van de geweldacties van de goede partij hebben de interacties tus- sen tijdstip en behandeling een gelijksoortig karakter. In beide gevallen slaat de lichte 'voorsprong' die dc experimentele groep ten tijde van onmiddellijke nameting nog op de controlegroep had twee jaar later om in een lichte 'achterstand'. Veel betckfnis hebben deze interacties echter niet. Zij hebben immers uitsluitend betrekking op de jongste leeftijds- groep, waarbij - anders dan bij de oudere kinderen - op de onmiddellijke nameting geen effect op deze twee variabelen kon worden vastgesteld. En ook het twee jaar later aange- troffen verschil tussen de experimentele en dc controlegroep is bij geen van beide variabelen significant.
Interessanter is het na te gaan wat er twee jaar later met de onmiddellijke effecten van |
Pedagogiselie Studiën 432
-ocr page 441-
Ervaren Ernst TV-geweld Goedkeuring TV-geweld
het lesprogramma op de kennis en de reali- teitsperceptie is gebeurd. Bij deze variabelen bestond er immers ten tijde van de onmiddel- lijke nameting wel een significant, en ook een groot verschil tussen de experimentele en de controlegroep. Deze korte-termijn-effecten blijken twee jaar later nog steeds te bestaan. Ook twee jaar na alloop van het lesprogram- ma vertonen de kinderen uit de experimentele groep nog een grotere kennis van zaken dan de controlegroep (F = 8.35; p = .01), en ook kent de experimentele groep nog steeds een geringere werkelijkheidswaarde aan geweld- films toe (F = 6.26; p = .01).
De betreffende twee curriculumeffecten hebben echter wel aan kracht ingeboet: verge- leken met twee jaar terug zijn de verschillen tussen de experimentele en de controlegroep tot ongeveer één-derde teruggebracht. Dit in- teractie-effect is het resultaat van twee tegen- gestelde bewegingen die elkaar versterken. Enerzijds is het effect van het lesprogramma bij de experimentele groep na twee jaar ver- zwakt, anderzijds loopt de controlegroep door rijping op haar initiële achterstand in. Het gevolg is dat beide groepen in hun kennis en perceptie naar elkaar 'toekruipen'.
Echt |
- |
|
...c |
|
|
|
|
ON |
UN |
Realiteitsperceptie |
|
|
|
|
F |
|
|
PA
PA |
ON
UN |
|
Om na te gaan of deze verzwakking van de curriculumeffecten met de onderzochte leer- lingkcnmerkcn samenhangt, hebben wc per lecrlingkenmerk multivariate covariantie- analyses uitgevoerd, met als factoren de be- handeling, het tijdstip van meting en het betreffende lecrlingkenmerk. De vier criteri- umvariabelen zijn bij deze analyses weer simultaan als afliankelijke variabelen opgeno- men, en dc voormetingen vormen de covaria- ten. Omdat zich bij geen enkele analyse een significante interactie tussen het tijdstip, dc behandeling en het betreffende lecrlingken- merk voordoet, concluderen we dat de gesig- naleerde verzwakking van de curriculumeffec- ten bij dc onderscheiden deelgroepen van kinderen blijkbaar in ongeveer gelijke mate heeft plaatsgehad.
7 Discussie
Ons onderzoek toont opnieuw aan, dat televi- siecurricula in staat zijn de kennis van de televisie te vergroten. Het gevonden onmid-
Figuur 2 Gemiddelde score op de onmiddellijke (ON) en de uitgestelde nameting ( UN) van de vier criteriumva- riabelen voor de experimentele (E) en de controlegroep (C), alsmede de normscore (PA) voor l'A-studenten. |
Pedaeoeische Studiën 433
-ocr page 442-
dellijke kenniseffect is aanzienlijk en ook twee jaar later is het nog waarneembaar. Anders dan in de Amerikaanse curriculumstudies, waarin het kenniseffect zich soms alleen tot de jongste onderzoeksgroep uitstrekte, gaan in onze studie ook de oudere kinderen in kennis vooruit. Bij de selectie van leerstofinhouden hebben we dan ook terdege gelet op de voor- kennis van de leerlingen en gecheckt of de geboden informatie wel voldoende 'nieuws- waarde' voor de kinderen heeft.
Terwijl eerdere initiatieven om de realiteit- sperceptie van de televisie te verlagen zelden effect sorteerden, ligt hier juist de kracht van het huidige lesprogramma. Na de lessen ach- ten kinderen geweldfilms zelfs minder realis- tisch dan de normgroep van jonge volwasse- nen, en ook twee jaar later staat dit curriculumefTect, zij het verzwakt, nog over- eind. Dit is mede te danken aan het gezichts- punt waaronder het realiteitsgehalte van geweldfilms in de lessen wordt bezien. In eer- dere curricula is vaak de 'gemaaktheid' van televisiefilms benadrukt: het feit dat films ge- speeld zijn en de onmogelijke effecten die via trucage tot stand worden gebracht. Deze boodschap is echter aan oudere basisschool- Icinderen nauwelijks besteed, omdat men op die leeftijd reeds uit zichzelf voldoende van het fictieve karakter van films bewust is (Van der Voort, 1982). In de huidige lessen staat echter de geloofwaardigheid vot de filmgebeurtenis- sen ter discussie en wordt benadrukt op welke punten films een scheef beeld van de realiteit geven. Ook de gehanteerde didactische aanpak kan een bijdrage aan de succesvolle verlaging van de realiteitsperceptie hebben ge- leverd. In eerdere curricula is vaak een discus- siemethode gebruikt, terwijl in het huidige lesprogramma kinderen rechtstreeks met de verschillen tussen film en werkelijkheid wor- den geconfronteerd.
Het minst succesvol is het lesprogramma als het gaat om de verandering van de perceptie van de geweldacties van de 'goede partij'. De tot stand gebrachte perceptieverandering is re- latief klein en blijft beperkt tot de oudere kinderen uit het onderzoek. Wel is dit de groep die blijkens de voormeting de instructie het meest nodig heeft. Omdat juist de deelgroep waarbij géén perceptieverandering kon wor- den vastgesteld in de 'follow-up'-studie parti- cipeerde, waren we niet in staat vast te stellen of de betreffende curriculumeffecten op ter- mijn beklijven. |
Afgezien van het zojuist aangeduide leeftijds- effect, hebben we nauwelijks interacties tussen de onderzochte leerlingkenmerken en de curri- culumeffecten aangetroffen, hetgeen betekent dat alle kinderen, ongeacht achtergronds- en andere kenmerken, bij de lessen baat vinden. In onze eerste evaluatiestudie, die slechts bij één school werd uitgevoerd (Van der Voort, Vooijs & Bakker, 1984), vonden we nog dat de meest agressieve kinderen het minst van de les- sen profiteerden. Vermoedelijk gaat het hier om een schoolgebonden effect, want in het huidige wat grootschaliger opgezette onder- zoek vinden we deze interactie niet terug.
Om te controleren of de gesignaleerde curri- culumeffecten mogelijk door een sociaal wen- selijkheidseffect zijn ingegeven, hebben we de 'waardering voor televisiegeweld' als contro- levariabele in het onderzoek opgenomen. De experimentele groep blijkt zich echter, evenals de controlegroep, na de lessen niet minder waarderend over televisiegeweld uit te laten. Deze bevinding doet vermoeden dat sociale wenselijkheid bij de nameting geen rol van betekenis heeft gespeeld.
Een tot nu toe verwaarloosde vraag is of de effecten van televisiecurricula op termijn be- klijven. Omdat een eenmaal opgetreden per- ceptie- of attitudeverandering na verioop van tijd gemakkelijk verwatert (Wiegman, De Roon & Snijders, 1981) en in ons geval ook door rijping ongedaan kan worden gemaakt, is het opmerkelijk dat de curriculumeffectcn op de kennis en de realiteitsperceptie twee jaar na het lesprogramma nog waarneembaar zijn. Dit laat echter onverlet dat de effecten sterk aan kracht hebben ingeboet. Als men kinde- ren werkelijk tot kritische consumenten van het televisie-aanbod wil vormen, kan men niet met een eenmalig initiatief volstaan. Om de leseffecten te doen bestendigen en verdiepen, is het gewenst dat het lesprogramma in een breder opgezette leergang van Igngere adem wordt opgenomen.
Noten
1. De genoemde onderzoeksvragen hebben betrek- king op de hier besproken produktevaluatie. Daarnaast is ook ccn proccscvaluatic uitge- voerd, die in Vooijs (1986) wordt besproken.
2. Naast deze hoofdcriteria zijn in het onderzoek ook nog drie nevencrileria onderscheiden: 1. de |
Pedagogiselie Studiën 434
-ocr page 443-
ervaren ernst, 2. de goedkeuring van de geweld- acties van de 'slechte partij', en 3. de houding tegenover geweld in de werkelijkheid (Vooijs, 1986). Kortheidshalve en ten behoeve van de overzichtelijkheid laten we deze criteria hier bui- ten beschouwing.
3. In deze analyse waren ook de 'ervaren ernst' en de 'goedkeuring' van de geweldacties van de 'slechte partij' als afhankelijke variabelen be- trokken. Dit doet echter aan de vermelde uit- komst weinig toe of af.
Literatuur
Abelman, R & J. Courtright, Television literacy; amplifying the cognitive level effects of televi- sion's prosocial fare through curriculum Inter- vention. Journal of Research and Development in Education. 1983,17. 46-57.
Anderson, J A., Television and the critical viewer. In: J. Bryant & D. Anderson (Eds.), Children's understandingof television. New York: Acadcmic Press, 1983.
Anderson. S., A. Auquier, W. W. Hauck, D. Oakes, W. Vandaele & H.1. Weisberg, Statistical me- thodsfor comparative studies. New York: Wiley &Sons, 1980.
Campbell, D.T. & J.C. Stanley, Experimental and quasi-experimental designs for research on tea- ching. In: N.L. Gage (Ed.), Handhook of Research on Teaching. Chicago: Rand McNally, 1963.
Cordcr-Bolz, C.R., Television literacy and critical viewing skills. In: D. Pearl, L. Bouthilet & J. Lazar (Eds.), Television and behavior. Washing- ton: U.S. Government Printing Ofllce, 1982.
Desmond, R.J. & S. Jeffries-Fox, Elevating child- ren's awareness of television advertising. The effects of a critica! viewing program. Communi- cation Education. 1983, 32. 107-115.
Donohue, T. R., L. L. Ilenke & T. P. Meyer. Learn- ing about television commercials. The impact of instructional units on children's perceptions of motiveand intent. Journal of Broadcasting. 1983, 27. 251-261.
Doolittle, J. C., Immunizing children against the pos- sible antisocial effects of viewing television. A curricular Intervention. Proefschrift University of Wisconsin-Madison, 1975.
Dorr, A., S. B. Graves & E. Phelps, Television litera- cy for young children. Journal of Communicat ion. 1980, iOriJ, 71-83.
Feshbach, S., N.D. Fcshbach & S.E. Cohen, En- hancing children's discrimination in response to television advertising. Developmental Review. 1982, 2. 385-403.
Gortzak, K. J. J. M., E. M. Schoute, M. W. Vooijs & T. H. A. van der Voort, Anders kijken. Negen les- sen over TV-geweld. Den Haag: Schroeder-Van der Kolk-drukkerij, 1983. |
Greenfield, P.M., Mind and media. GB: Fontana Paperbacks, 1984.
Hersch, R. H., J. P. Miller & G. D. Fielding, Models of moral education. An appraisal. New York: Longman, 1980.
Himmelfarb, S. & A. H. Eagly (Eds.), Readings in attitude change. New York: Wiley & Sons, 1984.
Huesmann, L.R., L.D. Eron, R. Klein, P. Brice & P. Fischer, Mitigating the Imitation of aggressive behavior by changing children's attitudes about media violence. Journal of Personality and Social Psychology. 1983, 44, 899-910.
Kirk, R.E.C., Experimental design. Belmont: Brooks/Cole, 1968.
Kok, G.J., Attitudeverandering hinnen groepen. Standpunten en argumenten. Proefschrift R.U. Groningen, 1983.
Leyens, J. P., G. Herman & M. Dunand, Toward a renewed paradigm in movie violence research. In: P. String (Ed.), Confronting social issues. Vol. I. London: Academie Press, 1982.
Pearl, D., Television and hehavior, Summary report. Washington: U.S. Government Printing Office, 1982.
Rapaczynski, W., D.G. Singer & J.L. Singer, Tea- ching television. A curriculum for young child- ren. Journal ofCommunication. 1982, 32.46-55.
Roberts, D.F., P. Christenson, W.A. Gibson, L. Mooser & M. E. Goldberg, Developing discrimi- nating consumers. Journal of Communieation. 1980, iOrij,94-105.
Rosenfeld, E., S. Maloney, L.R. Huesmann, L.D. Eron, P. Fischer, V. Musonis & A. Washington, The effect offantasy hehaviors andfantasy-reality discriminations upon the ohservational learning of aggrcssion. Paper presentcd at the Third Biennal Meeting of the International Society for Re- search on Aggression, Washington, 1978.
Singer, D.G. & J.L. Singer, Learning how to be intelligent consumers of television. In: M.J.A. Howe (Ed.), Learning from television. London: Academie Press, 1983.
Singer, D. G., J. L. Singer & D. M. Zuckerman, Tea- ching television, How to use TV to your child's advantage. New York: Dial Press, 1981.
Triplett, J., How to teach children about the 'com- merce' of commercials. Paper presented at the meeting of the International Communieation As- sociation, Minneanapolis, 1981.
Vooijs, M.W., Kritisch TV kijken. Lissc: Swets & Zeitlinger, 1986.
Vooijs, M.W., K.J.J.M. Gortzak & T.H.A. van der Voort, Les in de ernst van TV-geweld. Jeugd in School en Wereld. 1984a, ÓSfS;, 15-19.
Vooijs, M.W., K.J.J.M. Gortzak & T.H.A. van der Voort, Zedelessen in TV-geweld. Jeugd in Schooien Wereld. mAh,68(10). 16-20.
Vooijs, M.W., E.M. Schoute & T.H.A. van der |
Pedagogiselie Studiën 435
-ocr page 444-
Voort, Les in de geloofwaardigheid van TV- Jeugd in School en Wereld. 19S4, 68(9),
27-31.
Vooijs, M.W., T.H. A. van der Voort, D. Bakker, K.J.J.M. Gortzak & E.M. Schoute, Kritisch kastje kijken. Een evaluatie-experiment. Deel II: Evaluatie-instrumenten. Leiden: LICOR/Vak- groep WEP, R.U. Leiden, 1984.
Voort, T. H. A. van der. Geweld op televisie. Kan de school er wat aan doen? Kind en Adolescent, 1980,1, 57-78.
Voort, T.H.A. van der. Kinderen en TV-geweld, Waarneming en beleving. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1982.
Voort, T.H.A. van der, Television violence. A child's-eye view. Amsterdam: North-Holland Publishing Company, 1986.
Voort, T. H. A. van der & M. W. Vooijs, Anders kij- ken naar TV-geweld, Lesontwikkeling en eerste ervaringen. Jeugd in School en Wereld, 1984, 68(6), 33-38.
Voort, T. H. A. van der, M. W. Vooijs & D. Bakker, Kritisch kijken naar TV-geweld. Het effect van negen lessen. Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 386-400.
Voort, T.H.A. van der, M.W. Vooijs, D. Bakker, K.J.J.M. Gortzak & E.M. Schoute, Kritisch kij- ken naar TV-geweld. Het project halverwege. Leiden: LICOR/Vakgroep WEP, R.U. Leiden, 1983.
Voort, T.H.A. van der, M.W. Vooijs & P.A. Bek- ker, TV-geweld in kinderogen. Deel II: Schaalcon- structie. Leiden: LICOR/Vakgroep WEP, R.U. Leiden, 1982a.
Summary
Vooijs, M. W. & T. H. A. van der Voort, 'Changing childrcn's perceptions of TV violence through curriculum intervention'. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 425-436.
A nine-unit TV curriculum has been devcloped and evaluated. The curriculum's overall objective is to teach ten to twelve-year-olds to become more discriminaling consumers of violent TV programs. In a pretcst-post- test control group design, the effects of the curriculum have been asscssed both immcdiately after the intervention and two years later. In addition, the question has been investigated to what cxtent the curriculum bridges the gap betwcen children's perceptions of TV violence and those of adults. The results as measured immediately after the intervention showed children to perceive the good guy's violent actions more crilically. Furthcrmore, the curriculum resulted in an increascd factual knowledge and a decreascd perceivcd TV rcality. The latter two effects were still demonstrable two years later. |
Voort, T.H.A. van der, M.W. Vooijs & P.A. Bek- ker, TV-geweld in kinderogen. Deel III: De vra- genlijsten. Leiden: LICOR/vakgroep WEP, R.U. Leiden, 1982b.
Wiegman, O., A. D. de Roon & Th. Snijders, Menin- gen en media. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.
Curricula vitae
M. W. Vooijs (1955) studeerde pedagogiek (1981) en is thans als universitair docent ver- bonden aan de PAW-Sectie Kind & Media van de RU Leiden. Promoveerde in 1986 op het proefschrift 'Kritisch TV kijken. Een cur- riculumstudie'.
T.H.A. van der Voort (1942) studeerde psy- chologie (1971) en is thans ais universitair hoofddocent verbonden aan de PAW-Sectie Kind & Media van de RU Leiden. Promoveer- de in 1982 op het proefschrift 'Kinderen en TV-geweld, Waarneming en Beleving'.
Adres: Sectie Kind & Media, Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Leiden.
Manuscript aanvaard 7-8- '87 |
Pedagogiselie Studiën 436
-ocr page 445-
TJ. VRIJ, G. KANSELAAR
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht
L. STREEFLAND
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Onderwijs Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Het is herhaaldelijk aangetoond dat kinderen bij het aanleren van de tafelprodukten ondanks de vele driU-oefeningen, hun eigen informele strategieën blijven gebruiken. In het Project In- formatietechnologie en Onderwijs (PION) is een courseware pakket ontwikkeld, dat de leer- lingen niet alleen ondersteunt bij het automati- seren van de tafelprodukten. maar hen ook stimuleert twee informele strategieën te gebrui- ken. Twee groepen leerlingen uit het Individueel Technisch Onderwijs zijn met elkaar vergele- ken: één groep werkte met het PION-program- ma en een andere met een computerprogramma dat alleen op het drill-principe is gebaseerd. Bei- de groepen bleken vorderingen te maken. Tus- sen de groepen zijn echter geen verschillen gevonden die aan het PION-pakket toegeschre- ven konden worden. Betoogd wordt dat het PION-pakket beter tot zijn recht zou komen als ook andere veel gebruikte strategieën in het pro- gramma worden geïmplementeerd en als er rekening wordt gehouden met de relatie tussen de toe te passen strategie en de structuur van de vermenigvuldiging.
1 Inleiding |
Dc introductie van dc computer in het onder- wijs gaat gepaard met moeilijkheden van ver- schillende aard. Eén daarvan is dat de meeste courseware (computergestuurde leerpakket- ten) het niveau van simpele drill-and-practice oefeningen niet te boven gaat. Teleurstelling over de mogelijkheden van computerpro- grammatuur om het onderwijsleerproces te ondersteunen, heeft dan ook al snel de plaats ingenomen van het aanvankelijke optimisme. Zo heeft de Nederlandse Vereniging tot de Ontwikkeling van het Reken/Wiskunde On- derwijs (NVORWO) ruim 30 rekensoftware- pakketten vakinhoudelijk beoordeeld. Zij concluderen: 'Het zijn programma's die vol- komen voorbijgaan aan de vakinhoudelijke en vakdidactische ontwikkelingen van zeg maar honderd jaar' (Kraemer & de Moor, 1985, 27).
Een groep studenten van de vakgroep On- derwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht hebben in het onderwijsproject 'Pro- ject Informatietechnologie en Onderwijs' (PION) geprobeerd een courseware-pakket te ontwikkelen dat aansluit bij zowel de onder- wijspsychologische als de vakdidactische ont- wikkelingen van de laatste jaren. Voor leerlingen uit de eerste jaren van het Indivi- dueel Technisch Onderwijs (ITO), van wie de rekenvaardigheid nog erg zwak kan zijn, is een programma ontwikkeld dat ondersteuning geeft bij het automatiseren van de tafelpro- dukten. Het pakket wordt sinds eind 1985 door Educaboek uitgegeven. De NVORWO heeft ook het PION-pakket beoordeeld. Zij merkt o.a. op: 'Typerend voor het PION-pro- ject is dat niet de voor de handliggende wijze van programmeren is gekozen, maar dat men getracht heeft de computer als intelligente vriend in het didactisch proces te betrekken. Dus geen standaardisering van de leerweg, maar een aanbieding van opdrachten waar- mee de leerling zelfstandig en inzichtelijk iets kan verwerven.' (Kraemer & de Moor, 1985, 27).
Echter, niet alleen om vakinhoudelijke re- denen is het PION-pakket bijzonder. Het pakket is namelijk parallel aan het SVO-pro- ject 'Voorwaarden voor courseware gebruik' (Kanselaare.a. 1986) ontwikkeld. Dit project heeft een evaluatie-instrument, aan de hand waarvan algemene onderwijskundige en in-
Computerondersteund onderwijs bij het basisvermenigvuldigen; een vergelijkend onderzoek |
Pedagogi.<:che Studiën 1987 (64) 437-448 Pedagogische Studiën 437
-ocr page 446-
structiepsychologische aspecten van course- ware beoordeeld kunnen worden, opgeleverd. Een aantal van deze aspecten is in het PION- pakket ingebouwd en heeft de kwaliteit ver- hoogd.
In het onderzoek waar in dit artikel verslag van wordt gedaan, is in een quasi-experiment nagegaan of leerlingen die met het PION-pro- gramma oefenen, op een efficiëntere wijze met de tafelprodukten leren omgaan dan leerlin- gen die met een eenvoudig drill-and-practice computerprogramma oefenen. Alvorens op de onderzoeksopzet en resultaten in te gaan (par. 4), zullen eerst de leerpsychologische en vakdidactische achtergronden (par. 2) en de inhoud van het pakket zelf (par. 3) worden besproken.
2 Theoretische achtergronden 2.1 Drill andpractice
Drill and practice is een vorm van leren waar- bij de aan te leren stof door middel van simpele vraag- en antwoordopgaven telkens hei haald wordt, totdat het moment zich voor- doet dat de antwoorden snel en zonder fouten gereproduceerd kunnen worden. Vaak ken- merken deze opgaven zich door een grote mate van uniformiteit. Zo zullen bij op deze wijze aangeboden rekenproblemen (b.v. 3 x 6 = ?) alleen de getallen gevarieerd worden. Edward L. Thorndike (1922) was één van de eerste psychologen die geprobeerd heeft de be- tekenis van drill and practice voor het reken- onderwijs leerpsychologisch te verklaren. Volgens Thorndike moest de vakinhoud van het rekenonderwijs vertaald worden in psy- chologisch geformuleerde stimulus-response bindingen. Waren deze bindingen geselecteerd en geordend dan moesten de bindingen ver- sterkt worden door middel van drill-oefenin- gen (Resnick & Ford, 1981). Thorndike's ideeën hadden een enorme invloed op het (re- ken)onderwijs. Hoewel Thorndike zelf be- nadrukte dat (na voldoende drill) ook aandacht besteed moest worden aan context- rijkere rekenproblemen, werden echter in de praktijk de rekenkundige bewerkingen aange- leerd door middel van lange en eindeloos herhaalde drill-reeksen. Ook probeerde men angstvallig te voorkomen dat kinderen zelf op ontdekkingsreis gingen in de wereld van het rekenen. Ze zouden dan wellicht allerlei fou- ten maken, waardoor onjuiste en moeilijk 'uit te roeien' bindingen zouden ontstaan (Hunni- cut&Iverson, 1958, 351). |
Hoewel er heden ten dage in Nederland geen uitgesproken op Thorndike's theorie ge- baseerde rekenmethoden in gebruik zijn, bete- kent dit niet dat de drill-and-practice filosofie niet meer in veel rekenmethoden is te herken- nen. Integendeel zelfs. In een vierdeling van vakdidactische visies op het reken/wiskunde onderwijs, wordt de mechanistische stroming gekenmerkt door 'het benadrukken van het kale, formele, betekenisloze rekenen, waarbij het inslijpen van basisvaardigheden, procedu- res en regels centraal staat. Aan de toepas- baarheid van de geleerde operaties, algorit- men en regels wordt nauwelijks aandacht besteed' (De Jong, 1986, 34). Voor het aanle- ren van de tafelprodukten betekent een derge- lijke aanpak dat al snel na de introductie van de vermenigvuldigoperatie met memoriseer- activiteiten begonnen wordt. Aan de relaties tussen de produkten en de toepasbaarheid van het geleerde wordt nauwelijks aandacht be- steed. In 1985 was nog + 50% van het marktaandeel van rekenmethoden voor de ba- sisschool op een dergelijke mechanistische visie gebaseerd (De Jong, 1986, 275).
2.2 De'meaning theorists' Al had Thorndike misschien niet bedoeld een eenzijdige nadruk te leggen op drill and practi- ce, hij distantieerde zich niet van de wijze waarop er in de praktijk met zijn aanwijzingen werd omgesprongen. Dit gebeurde wel door de zo genaamde 'meaning theorists'. Een vooraanstaand 'woordvoerder van hen was William A. Brownell (Resnick & Ford 1981, 17). Hij was één van de eersten die de effecten van drill and practice op de basisbewerkingen niet uitsluitend onderzocht door de goed/fout scores en de tijd te registreren, maar ook mid- dels individuele interviews probeerde hij vast te leggen hoe de denkprocessen door veel drill- ocfeningcn veranderen. Een in die tijd van bloeiend behaviourisme hoogst ongebruikelij- ke vraagstelling en onderzoeksmethode.
Brownell heeft o.a. een onderzoek verricht bij kinderen van verschillende leeftijd naar de wijze waarop zij de tafelprodukten oplossen (Brownell & Carper, 1943/58). De kinderen bleken, ook de oudere uit de hogere klassen van de basisschool (die dus al jaren drill-oefe- ningen met de tafels achter de rug hebben). |
Pedagogiselie Studiën 438
-ocr page 447-
verschillende methoden te gebruiken om de Produkten op te lossen. Daarbij waren hele inefficiënte als gokken en herhaald optellen, maar ook strategieën waarbij handig gebruik werd gemaakt van produkten die de leerling wel goed kende. De onderzoekers concluderen dat kinderen bij twijfel over het antwoord, hun eigen (soms inefficiënte) methoden veelal blijven gebruiken. Het gevolg van de vele drill- oefeningen hierbij is voornamelijk dat die ei- gen methoden sneller toegepast gaan worden. Dc drill-oefeningen hebben dus niet tot gevolg dat alle antwoorden geautomatiseerd worden of dat inefficiënte oplossingsmethoden inge- ruild worden voor efficiëntere methoden. Door de zelf bedachte strategieën van leerlin- gen een belangrijke plaats in het leerproces te laten innemen, kunnen volgens de onderzoe- kers betere resultaten behaald worden. Pas als de kinderen inzicht verworven hebben in de vermenigvuldigingsoperatie, zou met drill be- gonnen moeten worden.
De conclusies in vergelijkbare onderzoeken naar het optellen (Brownell & Chazal, 1934) en het aftrekken (Brownell & Moser, 1949) lig- gen in dezelfde lijn: de instructiewijzen moeten aangepast worden aan de manier waarop kin- deren leren. Het is een standpunt dat nu haast vanzelfsprekend is, maar in die tijd nog zeer discutabel was.
2.3 Recente ontwikkelingen a. Informele strategieën
Ook in studies uit de laatste jaren, is aange- toond dat kinderen op tal van rekengebicden, ondanks het soms jarenlange onderwijs in for- mele methoden, informele strategieën blijven gebruiken. Een bekend voorbeeld is het werk van Ginsburg (1977). In 'Children's arithme- tic: the Icarning proces' geeft hij, na talrijke voorbeelden van informeel strategie-gebruik besproken tc hebben, enkele aanbevelingen, die erop neerkomen dat het rekenonderwijs pas zinvol wordt als de kloof tussen de infor- mele kennis van de leerling en de formele kennis van de wiskunde overbrugd wordt: 'Everything we have learned in this book shows the kind of sense arithmetic can make to a child is not the kind of sense it can make to the mathematician. Children do not always do arithmetic by means of the Standard algo- rithms taught at school. They often use inven- ted strategies based on counting. Such methods should be encouraged, not suppres- sed.' (Ginsburg, 1977, 178). |
Zonder volledig te zijn noemen we verder staartdelingen (Rengerink, 1983), breuken en verhoudingen (Streefland, 1986), formule-op- gaven (De Corte & Verschaffel, 1980), stip- sommen (Sandberg, 1986) en basisvermenig- vuldigen (Ter Heege, 1985; Jerman, 1971), als rekengebicden waarin volgens recent onder- zoek ook van het gebruik van informele strate- gieën sprake is.
Het laatst genoemde onderzoek van Jer- man, is overigens voor ons van speciaal belang. Jerman maakte uit regressie-analyses van de oplossingstijden op, dat de tijd waarin 3x6 bijvoorbeeld werd opgelost, het beste door de strategie 6-1-6 + 6 werd voorspeld. Bij 6 X 3 was dit juist 3-f-3 + 3-l-3-l-3-f-3. Er bleek m.a.w. dat de structuur van een tafel- produkt waar de leerling het antwoord niet op weet, een belangrijke invloed heeft op welke strategie toegepast wordt.
b. De realistische visie
Het is juist in de realistische visie op het reken/wiskunde onderwijs dat een groot be- lang wordt gehecht aan het aansluiten van het onderwijs op dc informele strategieën van de kinderen en het geleidelijk omvormen van deze strategieën tot een formele aanpak. Rea- listische methoden 'vragen een actieve inbreng van de kinderen cn de probleemstellingen zijn gelieerd aan de realiteit. Er dient ruimte te zijn voor overleg, samenwerking, discussie en na- bespreking.'(Dc Jong, 1986, 35). Realistische methoden verschijnen sinds het midden van de jaren zeventig op de markt. In 1985 was in ongeveer 50% van de rekenmethoden een rea- listische visie te herkennen (De Jong, 1986).
c. Effectiviteit
Realistische rekenmethoden zijn van recen- te datum, zodat nog weinig onderzoek naar de efi'cctivitcit ervan beschikbaar is. In studies van Thornton (1978) cn Cook en Dosey (1982) heeft de vraag centraal gestaan in hoeverre het stimuleren van het gebruik van informele denkstrategieën bij het aanleren van de tafcl- produkten, tot betere leerresultaten leidt in vergelijking met methoden die eenzijdig de na- druk leggen op drill and practicc. In beide onderzoeken werden significante verschillen ten gunste van de experimentele groep gevon- den (de resultaten van met name Thorntons onderzoek zijn echter niet onomstreden; zie: Ciferalli & Weatly, 1979a, 1979b; Rathmcll, 1979). Voor velen zijn de argumenten echter overtuigend genoeg om te pleiten voor een |
Pedagogiselie Studiën 439
-ocr page 448-
didactiek waarin bij het aanleren van de tafel- produkten de kinderen gestimuleerd worden hun informele denkstrategieën toe te passen. In een later stadium zouden drill-oefeningen pas geïntroduceerd moeten worden. In Neder- land is Ter Heege (1985) hier een voorbeeld van. In de Engelstalige literatuur Rathmell (1978). d. Cognitieve psychologie Naast ontwikkelingen in de vakdidactiek hebben zich de laatste twintig jaar ook ont- wikkelingen in de cognitieve psychologie voorgedaan die verwantschap vertonen met opvattingen in de realistische stroming in de vakdidactiek. Over de wijze waarop tafelpro- dukten in het geheugen worden opgeslagen en opgeroepen, zijn binnen de cognitieve psycho- logie echter ook nog grote meningsverschillen. Zie hiervoor de felle discussie tussen Ashcraft en Baroody (Ashcraft, 1983, 1985; Baroody, 1983,1984).
3 Het PION coursewarepakket
In het PION-pakket is gepoogd informele strategieën van kinderen bij het onderwijsleer- proces te betrekken. Twee informele reken- strategieën zijn in het programma geïmple- menteerd: de zogenaamde omkeer- en plus-één-strategie. De omkeerstrategie berust op de commutatieve eigenschap: Als je het antwoord op'7 x 8'niet direct weet, maar op '8 X 7'wel, kanje de kennis van'8 x 7 = 56' (het zo genaamde steunpunt) gebruiken om het antwoord op '7 x 8' te geven. Dit is veel efiïcicnter dan de hele tafel van acht op te zeg- gen. Bij de plus-één-strategie wordt een keer- som een positie lager in de tafelreeks als steunpunt gebruikt: is'5 x 8'bijvoorbeeld een steunpunt dan kan '6 x 8' snel berekend wor- den door 8 bij 40 op te tellen. De verwachting was dat als de leerlingen deze strategieën leren gebruiken dit het inzicht in de structuur van de tafels en de relaties tussen de tafelprodukten zou verhogen. Na het werken met het pro- gramma zouden de volgende doelstellingen bereikt moeten zijn:
- de tafelprodukten uit de tafels van 1 t/m 10 hebben geautomatiseerd;
- als dit bij bepaalde opgaven niet lukt, met behulp van de omkeer- of plus één-strategie het gevraagde produkt alsnog kunnen bere- kenen. |
Er is voor het bereiken van deze doelstellin- gen om vier redenen juist voor een gecompute- riseerde instructie gekozen: er kan aangeslo- ten worden bij de voorkennis van de individuele leerling, de resultaten van het leer- proces kunnen nauwkeurig door de computer geregistreerd worden, bij het geven van feed- back kan rekening gehouden worden met de vorderingen die iedere individuele leerling maakt en met een goed courseware-pakket kan de leerling geheel zelfstandig werken, waardoor het pakket (mits een computer in het klaslokaal aanwezig is) zonder veel organi- satorische problemen een remediële functie kan krijgen. Bij een schriftelijke- en/of monde- lijke instructie zijn al deze mogelijkheden veel beperkter.
Het pakket bestaat uit een handleiding voor leraar en leerling, een schriftelijke les voor de leerling en twee cassettebandjes voor de soft- ware. Dit laatste bestaat uit de onderdelen: introductie, voortoets, hoofdprogramma en een aantal Utilities voor de leerkracht, waar- mee de leerlinggegevens uitgelezen en uitge- print kunnen worden en enkele variabelen ingesteld kunnen worden voor het beginni- veau. Het programma is met enkele foto's van schermen kort besproken in Computers op School no. 6, juni 1985, p. 7-11.
Voordat de leerlingen met het programma gaan werken, worden in een schriftelijke les de in het programma gehanteerde termen 'om- keersom' en 'buursom' uitgelegd (de steun- punten die horen bij de omkeersom- en plus één-strategie). Vervolgens starten de leeriin- gen met de introductie. Hierin wordt geoefend met voor de bediening van het programma noodzakelijke toetsen. In het voortoets- onderdeel van het programma moet de leer- ling, alvorens 35 produkten gemaakt worden, een spelletje doen. De computer stelt hiermee de individuele reactiesnelheid vast om de au- tomatiseringstijd te bepalen. Om-het hoofd- programma te kunnen laten bepalen welke opgaven aangeboden moeten worden, maakt de leerling na het spelletje de eigenlijke voor- toets van 35 vermenigvuldigingen (de belang- rijke functie hiervan komt straks uitgebreider aan de orde). Hierna kan met het hoofdpro- gramma, het eigenlijke oefengedeelte, begon- nen worden.
In het hoofdprogramma wordt een verme- nigvuldiging op het scherm geprojecteerd. De leerling wordt aangespoord het antwoord snel |
Pedagogiselie Studiën 440
-ocr page 449-
te geven aangezien een 'pacman' naar de som toekruipt en de som dreigt 'op te eten'. Als de leerling voordat dit gebeurt het goede ant- woord geeft, krijgt hij een nieuwe opgave. Geeft hij een fout of geen antwoord dan wordt hulp gegeven. Deze hulp bestaat in de meeste gevallen uit twee onderdelen. Eerst wordt, af- hankelijk van de door de computer of door de leerling zelf gekozen strategie, het bij de pro- bleemsom passende steunpunt gezocht. Daar- na wordt met behulp van dit steunpunt en de gekozen strategie, de probleemsom in stapjes opgelost. De hulp wordt op verschillende ni- veaus, afhankelijk van de vorderingen van de leerling, gegeven: in een visueel model, verbaal of in (rekenkundige) symbolen.
Twee procedures - de 'tutor' en 'speurneus' -zijn verantwoordelijk voor de sturing van het hoofdprogramma. Deze procedures pas- sen de leerweg aan aan de prestaties van de individuele leerling. De tutor zorgt ervoor dat, afhankelijk van de vorderingen, de juiste hulp- niveaus aangeboden worden. Overigens heeft de leerling zelf ook de vrijheid om een bepaald hulpniveau te kiezen (Icerlingsturing), maar als hij wil wordt die keuze aan de computer overgelaten (programmasturing).
De speurneus-procedure draagt er zorg voor dat de juiste opgaven worden aangebo- den. Kort gezegd komt de werking op het volgende neer. Bij opgaven die in dc voortoets fout zijn beantwoord (b.v. 4x5) zoekt de procedure binnen deze 'pool' van 35 opgaven naar een steunpunt, waarmee aan de hand van de omkeer-of plus één-strategie de leerling het goede antwoord alsnog kan berekenen. Dit steunpunt is een opgave waar de leerling tij- dens de voortoets goed en snel op had geant- woord (in dit geval 5x4 en/of 3 x 5). Zo vindt de procedure op basis van de voortoets en het verloop van het hoofdprogramma een aantal combinaties van probleemsom met steunpunt, waarmee het de leerling laat oefe- nen. Zijn alle probleemsommen waarmee een combinatie gevormd kon worden aan bod ge- weest, dan treedt de speurneus-procedure weer in werking om de verzameling aan te bie- den Produkten te veranderen, c.q. uit te brei- den. Er kunnen zich tijdens het oefenen namelijk veranderingen hebben voorgedaan. Een bepaald produkt dat eerst fout werd ge- maakt is nu misschien goed en binnen de automatiseringstijd beantwoord. Dit produkt kan dan aan een probleemsom gekoppeld worden waar eerst nog geen steunpunt voor was gevonden. Dit proces gaat door totdat alle 35 opgaven geautomatiseerd zijn of totdat er geen combinaties van steunpunt met pro- bleemsom meer gemaakt kunnen worden. In dit geval wordt de leerling een tussentoets van 15 nieuwe vermenigvuldigingen aangeboden, waarna de speurneusprocedure weer in wer- king treedt, etc. Als de leerling alle produkten twee maal goed en binnen de automatiserings- tijd heeft opgelost, is hij klaar met het pro- gramma. |
Verschillende technische en gebruikaspec- ten van courseware zijn in het PION- programma ingebouwd: een programma-on- derdeel waarin de wijze van functioneren van het toetsenbord wordt toegelicht, de vrijheid die de leerling heeft om op bepaalde momen- ten zelf hulp in te roepen, het opslaan van individuele gegevens zodat een leerling bij een volgende sessie verder kan gaan bij waar hij het laatst gebleven was en de uitdraai van gegevens die de docent met behulp van de Uti- lities kan verkrijgen. Andere aspecten zijn b.v. dat het programma beschermd is tegen onge- wenste handelingen van de leerling, zoals het invoeren van letters als er cijfers worden ge- vraagd en het gebruik van 'windows' om de verschillende keuzemogelijkheden aan te ge- ven en om het korte duur geheugen van de leerling niet te sterk te belasten. Ook vermel- denswaard is de automatische correctie door de computer als een leerling het goede ant- woord omgekeerd intikt. Als b.v. bij 9 x 6 = ? 45 ingetoetst wordt in plaats van 54, herkent dc computer deze fout, vraagt de leerling deze te herstellen en rekent een correct hersteld ant- woord alsnog goed.
Het pakket is ontwikkeld voor de micro- computer die tijdens de ontwikkeling van het pakket op veel scholen gebruikt werd en waar nauwelijks goede software beschikbaar voor was: de Philips P2000. Helaas is deze machine in feite ongeschikt voor een dergelijk omvang- rijk programma en inmiddels al sterk verou- derd.
Naar onderwijspsychologische aspecten samenvattend is de kern van het PION-pro- gramma: het maakt gebruik van de individue- le voorkennis van de leerling; grote variatie in feedback op grond van de voorafgaande pres- taties; het stimuleren van strategiegebruik waarbij de leerling zelf de strategiekeuze kan sturen bij probleemsommen, terwijl automati- |
Pedagogiselie Studiën 441
-ocr page 450-
sering van de tafels het nagestreefde eindresul- taat is.
4 PION geëvalueerd
4.1 Vraagstelling en onderzoeksopzet Een enorme hoeveelheid onderzoek is de afge- lopen 25 jaar, vooral in de V.S., verricht naar de voordelen van Computer Ondersteund On- derwijs. Vaak zijn de conclusies positief van toon. COO zou het onderwijs effectiever, effi- ciënter en aantrekkelijker maken (zie voor een overzicht b.v.: Kulik, Kulik & Cohen, 1980; Burns& Bozeman, 1981; Moonen, 1985). Op- gemerkt moet worden dat de gevonden effec- ten in het vergelijkend media-onderzoek nogal eens het gevolg zijn van methodologische zwakheden. Zo kunnen door het nieuwe ka- rakter van eemnodern medium de betrokken proefpersonen zo enthousiast raken, dat zij zich (ongemerkt) extra inspannen om goede resultaten te behalen. Bij de controlegroep die de leerstof met de conventionele methode aangeleerd krijgt, treedt dit bijeffect niet op (zie Clark, 1983, voor een discussie over dit type onderzoek).
In dit onderzoek is het PION-pakket dan ook niet vergeleken met een controlegroep die de tafelprodukten klassikaal aangeleerd krijgt. Juist door de PION-groep te vergelij- ken met een groep leerlingen die met een computerprogramma oefent dat op het drill- and-practice principe is gebaseerd, kan de 'meerwaarde' van het PION-programma vast- gesteld worden. Het belangrijkste verschil tus- sen de twee groepen raakt dan de kern van het PION-programma: bij de experimentele groep wordt aangesloten bij de voorkennis en wor- den suggesties gegeven voor een mogelijke oplossingsstrategie, terwijl bij de controle- groep de oefening uitsluitend uit herhaling van foutgemaakte produkten bestaat.
Deze gedachtengang heeft tot de volgende vraagstelling geleid: Hebben leerlingen uit het Individueel Technisch Onderwijs die een ach- terstand hebben op het gebied van de tafelpro- dukten, meer profijt van het oefenen met het PION-programma (de experimentele groep) in vergelijking met ITO-leerlingen die met een eenvoudig drill-and-practice programma oe- fenen (de controlegroep)? |
Het gebruikte drill programma is een aan- gepaste versie van het PION-pakket. Hiertoe zijn de procedures 'tutor' en 'speurneus' bui- ten werking gesteld. Dit wil zeggen dat er geen gebruik van de voorkennis van de leerling bij de aanbieding van nieuwe opgaven is, er geen strategiekeuze gesuggereerd wordt bij een pro- bleemsom en de feedback alleen uit 'goed', 'fout' of het juiste antwoord bestaat.
4.2 Operationalisatie
Het begrip 'meer profijt hebben van' is op ver- schillende manieren geoperationaliseerd. Ten eerste is bij alle leerlingen op drie tijdstippen een toets van 40 produkten afgenomen (2 we- ken voordat met de programma's begonnen werd, een week nadat een leerling met het pro- gramma klaar was, en 4 weken na de tweede toets). Drie variabelen werden met de toets gemeten:
- er wordt goed en binnen de automatisering- stijd geantwoord (verder aangeduid met 'goed en geautomatiseerd');
- er wordt goed, maar niet binnen de automa- tiseringstijd geantwoord ('goed en niet geautomatiseerd');
- er wordt een fout of geen antwoord gegeven ('fout beantwoord').
Ook werd 'het totaal aantal produkten' waarmee de leerling heeft geoefend en de 'to- tale tijd' die hij nodig heeft om het programma te beëindigen, door de computer geregistreerd tijdens de leerfase.
Uit eventuele te vinden kwantitatieve ver- schillen tussen de twee groepen in deze vijf variabelen, kan niet direct afgeleid worden welke strategieën de leedingen gebruiken voor het vinden van de antwoorden. Om deze reden is de onderzoeksopzet versterkt door deze aan te vullen met een kwalitatief onderdeel. In drie individuele interviews (telkens 1 week na de toets) is iedere leerling gevraagd de oplossing te geven voor 25 (hoofdzakelijk moeilijkere) produkten. Als de leerling het antwoord niet direct kon geven dan werd hem gevraagd uit te leggen hoe het antwoord berekend was. De (goede en foute) antwoorden zijn, aan dc hand van de met de band opgenomen, gesprekken geanalyseerd en in één van dc volgende elf categorieën ingedeeld:
I) Weet het gelijk: De leerling geeft zonder berekening het goede antwoord. Het ant- woord is geautomatiseerd. 2) Herhaald optel- len: De leerling zegt de hele tafel op om het antwoord te verkrijgen. Strategieën waarbij gebruik wordt gemaakt |
-ocr page 451-
van de commutatieve- of distributieve eigen- schap: 3) Omkeren (om b.v. 4 x 5 uit te rekenen wordt 5 x 4 als steunpunt gebruikt), 4) Plus één (het produkt één positie lager wordt als steunpunt gebruikt (omdat 3x5 = 15,is4x5 = 15-l-5 = 20), 5; Herhaald plus één (7x5 = ?, maar 5 x 5 = 25, dus 7 x 5 = 25 -I- 5 5 = 35), 6j Min één (1 positie hoger in de tafel wordt als steunpunt gebruikt (10 x 4 = 40, dus 9 X 4 = 40 - 4 = 36), 7) Herhaald min één (10 x 4 = 40, dus 8 x 4 = 40 - 8 = 32).
Ook zijn strategieën onderscheiden waarbij gebruik werd gemaakt van 8) Verdubbelen (4 x 8 = 16 -i- 16 = 32,of8 x 9 = (18 18) + (18 -h 18) = 36 4- 36 = 72) en 9 j Halveren (4 X 8 = de helft van 8 x 8, dus 64 / 2 = 32).
De laatste twee categorieën zijn: 10) Gegokt m 11) Overige.
4.3 De leerlingen
In totaal deden 20 lecriingcn afkomstig uit drie eerste klassen van een ITO-afdeling van een scholengemeenschap te Zeist mee aan het onderzoek. Deze Iceriingen waren uitgekozen omdat zij volgens de leerkrachten nog veel moeite met de tafelprodukten hadden. De meesten waren dan ook afkomstig uit het spe- ciaal onderwijs. De leeftijd varieerde van 12 tot 14 jaar, met een uitschieter van 16 jaar. Alle leerlingen hadden al eerder met compu- ters kennis gemaakt. Tijdens de duur van het onderzoek heeft het reguliere rekenonderwijs gewoon doorgang gevonden. Hierin is geen speciale aandacht besteed aan de tafelproduk- ten.
In verband met het kleine aantal lecriingcn, heeft dc verdeling over experimentele- en con- trolegroep plaatsgevonden door koppelgewij- ze matching op basis van dc in dc voortocts gemeten variabele 'goed en niet geautomati- seerd'. Juist deze variabele was als matchings- variabclc gekozen omdat met name bij dit type antwoord het voor dit onderzoek interessante strategie-gebruik plaatsvindt. De koppels zijn vervolgens door middel van randomisering over de twee groepen verdeeld. Dc geringe omvang van de twee groepen maakt het gene- raliseren van de uitkomsten van het onder- zoek naar andere categorieën lecriingcn nau- welijks mogelijk. |
5 Resultaten
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de school zelf en heeft 18 weken in beslag geno- men. De planning was de leerlingen eenmaal per week een lesuur met het programma te laten werken. Door ziekte van leraren/leerlin- gen en roosterwijzigingen, waren we gedwon- gen hier regelmatig van af te wijken.
Tabel 1 De drie met de computer gemeten variabelen in gemiddelde percentages (1: voortoets, 2: natoets, 3: relentietoels) |
|
1 2 3 |
|
Goed en geautomatiseerd |
PION |
23.0 36.5 33.3 |
DRILL |
26.5 41.8 37.5 |
|
Goed en niet geautomatiseerd |
PION |
40.5 42.5 45.5 |
DRILL |
37.5 35.0 43.8 |
|
Fout beantwoord |
PION |
36.5 21.0 21.3 |
DRILL |
36.0 23.3 18.6 |
|
In Tabel 1 zijn de gemiddelde percentages voor dc drie met de computer gemeten varia- belen, weergegeven. Met behulp van de Mann-Withney-u-tocts en de Wilcoxon-rang- tckentocts zijn dc verschillen binnen en tussen de groepen op hun significantie-niveaus ge- toetst. Voor het toetsen van de significanticni- vcaus binnen dc groepen zijn per groep de vcrschilscores tussen voor- en natoets en tus- sen voor- en retentictoets berekend. Uit de toetsing bleek dat beide groepen bij de natoets in vergelijking met dc voortocts significant be- ter scoorden op de variabele 'goed en geauto- matiseerd' (PION: p = .011; DRILL: p = .018). De DRILL-groep had voor deze va- riabele bij de rctentielocts ook een significant betere score (p = .011). Dc PION-grocp scoor- de verder, voor zowel de natoets (p= .033) als de retentictoets (p = .021), significant beter op de variabele 'fout beantwoord', m.a.w. maak- te minder fouten. De DRILL-groep had voor deze variabele alleen bij de retentictoets een significant betere score (p = .010). Belangrij- ker voor onze vraagstelling is echter de verge- lijking tussen de twee groepen. Bij geen van de |
-ocr page 452-
|
variabelen, zowel wat betreft de na- als de retentietoets, zijn de verschillen significant. Geconcludeerd moet dus worden dat beide groepen, als gevolg van de oefening, beter de tafelprodukten zijn gaan oplossen, maar dat de gevonden verschillen tussen de twee groe- pen op toeval berusten. Twee andere door de computer geregistreerde variabelen waren de totale tijd en het totaal aantal produkten dat een leerling nodig heeft om het programma te beëindigen. Gemiddeld heeft een leerling uit de PION-groep met 60 sommen geoefend en had daar 165.6 minuten voor nodig. Een leerling uit de DRILL-groep heeft daarentegen in gemiddeld 125.1 minuten met 405.2 sommen geoefend. Uit deze gege- vens blijkt dat de leerlingen uit de PION- groep gemiddeld zo'n 40 minuten meer tijd
Tabel 2 Percentages van de antwoorden uit de interviews die in een bepaalde categorie werden gescoord op drie meetmomenten (1: voor toets, 2: natoets, 3: retentietoets) |
|
|
1 |
|
|
2 |
|
|
3 |
|
PION |
Goed |
Fout |
Totaal |
Goed |
Fout |
Totaal |
Goed |
Fout |
Totaal |
Weet het gelijk |
42.9 |
2.0 |
44.9 |
52.7 |
5.0 |
57.7 |
53.2 |
3.6 |
56.8 |
Herhaald optellen |
9.4 |
14.2 |
23.6 |
6.9 |
4.2 |
11.1 |
9.6 |
4.4 |
14.0 |
Omkeren |
0.4 |
- |
0.4 |
1.1 |
- |
1.1 |
2.4 |
- |
2.4 |
Plus één |
7.5 |
0.4 |
7.9 |
6.9 |
1.5 |
8.4 |
5.2 |
- |
5.2 |
Herhaald plus één |
2.8 |
1.2 |
4.0 |
2.3 |
0.8 |
3.1 |
2.4 |
- |
2.4 |
Min één |
4.7 |
1.6 |
6.3 |
3.8 |
0.8 |
4.6 |
5.6 |
0.4 |
6.0 |
Herhaald min één |
0.8 |
0.8 |
1.6 |
2.7 |
- |
2.7 |
0.8 |
0.8 |
1.6 |
Verdubbelen |
6.7 |
0.8 |
7.5 |
5.3 |
0.8 |
6.1 |
5.6 |
2.0 |
7.6 |
Halveren |
0.4 |
- |
0.4 |
0.4 |
- |
0.4 |
- |
- |
- |
Gegokt |
|
0.4 |
0.4 |
0.4 |
1.9 |
2.3 |
0.4 |
2.8 |
3.2 |
Overige |
1.6 |
1.6 |
3.2 |
1.5 |
1.1 |
2.6 |
0.4 |
0.4 |
0.8 |
Totaal |
77.2 |
22.8 |
100.0 |
84.0 |
16.0 |
100.0 |
85.6 |
14.4 |
100.0 |
|
|
|
1 |
|
|
2 |
|
|
3 |
|
DRILL |
Goed |
Fout |
Totaal |
Goed |
Fout |
Totaal |
Goed |
Fout |
Totaal |
Weet het gelijk |
54.5 |
1.2 |
55.7 |
68.0 |
5.5 |
73.3 |
72.0 |
3.2 |
75.2 |
Herhaald optellen |
4.7 |
5.5 |
10.2 |
3.2 |
1.6 |
4.8 |
2.0 |
1.6 |
3.6 |
Omkeren |
2.0 |
0.4 |
2.4 |
- |
- |
- |
0.4 |
- |
0.4 |
Plus één |
7.1 |
0.8 |
7.9 |
3.6 |
1.2 |
4.8 |
4.4 |
0.4 |
4.4 |
Herhaald plus één |
2.4 |
1.6 |
4.0 |
3.6 |
2.4 |
6.0 |
4.8 |
1.6 |
6.4 |
Min één |
4.3 |
0.8 |
5.1 |
2.0 |
0.8 |
2.8 |
2.8 |
0.4 |
3.2 |
Herhaald min één |
1.6 |
0.4 |
2.0 |
0.8 |
1.2 |
2.0 |
1.6 |
0.8 |
2.4 |
Verdubbelen |
1.6 |
0.4 |
2.0 |
0.8 |
- |
0.8 |
0.8 |
- |
0.8 |
Halveren |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
Gegokt |
0.4 |
2.0 |
2.4 |
- |
1.2 |
1.2 |
0.4 |
2.0 |
2.4 |
Overige |
2.8 |
5.5 |
8.3 |
3.2 |
1.2 |
4.2 |
- |
0.8 |
0.8 |
Totaal |
81.4 |
18.6 |
100.0 |
85.8 |
15.0 |
100.0 |
89.2 |
10.8 |
100.0 |
|
Pedagogiselie Studiën 444
-ocr page 453-
nodig hebben voordat alle produkten snel en goed zijn opgelost en het programma beëin- digd is. Op zich is dit niet verwonderlijk, in het PION-programma zijn meer wachttijden en als een leerling fouten maakt, wordt uitge- breid hulp gegeven. Wel opmerkelijk is dat de leerlingen uit de PION-groep met veel minder produkten hebben geoefend om ze geautoma- tiseerd te krijgen. Een simpele rekensom leert dat de leerlingen uit de controlegroep per mi- nuut met twee keer zoveel produkten hebben geoefend (3.2 vs. 1.6) voordat alle produkten door de computer als geautomatiseerd werden aangemerkt. Verschillende oorzaken zijn hier- voor aan te wijzen. We komen er later op terug.
In Tabel 2 zijn de resultaten uit de geanaly- seerde interviews weergegeven. Uit de Tabel is op te maken dat beide groepen na de oefenfase minder herhaald optellen. Als we de verhou- ding goed/fout erbij betrekken dan wordt duidelijk dat deze afname vooral te danken is aan een vermindering van het aantal foute antwoorden dat met herhaald optellen werd verkregen. Bij de PION-groep is zelfs van een daling van 14,2% naar resp. 4,2% en 4,4% sprake. Dit is een goede ontwikkeling. Her- haald optellen is een tijdrovende strategie waarbij gemakkelijk fouten kunnen optreden. Echter, het totale percentage produkten dat met herhaald optellen wordt berekend is bij de PION-groep nog aan de hoge kant (resp. 11.1% en 14.0%). Waarom zouden de PION- leerlingen, als zij door middel van het oefenen met de omkeer- en plus-écn-strategie inzicht in de structuur van de tafels hebben verkregen, nog zo vaak gebruik maken van het inefficiën- te herhaald optellen?
Er heeft in ieder geval geen verschuiving plaatsgevonden van het herhaald optellen naar de strategieën waarmee juist de PION- groep heeft geoefend. De omkeerstrategie heeft bij de PION-groep nauwelijks een rol van betekenis gespeeld en het totale percenta- ge van de plus-één-strategie is bij de PION- groep uiteindelijk zelfs onder het niveau van voor de oefenfase (resp. 7.9%, 8.4%, 5.2%). Er is alleen sprake van een verschuiving naar een hoger percentage geautomatiseerde pro- dukten, hoewel hierbij opgemerkt moet wor- den dat de stijging bij de PION-groep minder groot is (van 44.9% naar 56.8%) dan bij de DRILL-groep (van 55.7% naar 75.2%). |
Een eigenaardigheid bij de PION-groep is de verdubbelcategorie. Deze categorie is in vergelijking met de DRILL-groep hoog en blijft ook hoog. Bij de PION-groep is dit in het interview vooraf 7,5% en achteraf 7,6%, bij de DRILL-groep is dit resp. 2,0% en 0,8%. De PION-leerlingen vinden dit blijkbaar een pret- tige strategie om te gebruiken en blijven er aan vast houden.
Bij de interpretatie van al deze percentages moet overigens wel de nodige voorzichtigheid betracht worden in verband met de grote va- riatie aan strategieën die opgetreden zijn in relatie tot het geringe aantal proefpersonen dat aan het experiment heeft mee gedaan. Het is daarom nuttig om ook een vergelijking te maken tussen de twee groepen van het totale percentage van strategieën waarbij gebruik wordt gemaakt van de distributieve- of com- mutatieve eigenschap (omkeren, (herhaald)- plus-écn, (herhaald)-min-één, verdubbelen, halveren). Misschien beperkt de invloed van het PION-programma zich niet tot alleen de omkeer- en plus-één-strategie, maar vindt er ook transfer plaats naar de andere strate- gieën.
Tabel 3 Dc pcrccntagcs van hel totaal aantal 'goed' van Je subcategorieën omkeer-, (herhaald)-min-een, verdubbel- en halveer-slrategie |
|
PION |
DRILL |
interview vooraf |
23,3 |
19,0 |
interview direct na |
22,5 |
10,8 |
interview achteraf |
22,0 |
14,8 |
|
Uit Tabel 3 lijkt zich een effect in het voordeel van de PION-groep af te tekenen. Dc percen- tages blijven immers bij de PION-groep, bij een stijging van de categorie 'Weet het gelijk', rond de 22% schommelen, terwijl bij de con- trolegroep een vrij sterke daling optreedt. Bij deze interpretatie moet echter een kantteke- ning gemaakt worden. De DRILL-groep heeft ook meer produkten geautomatiseerd (uitein- delijk zelfs 72%). Er blijven voor deze leerlin- gen dus minder opgaven over waar een strategie überhaupt op toegepast kan worden. Dit zogenaamde plafond-effect speelt een veel kleinere rol bij de PION-groep (bij het derde interview is slechts 53.2% van de produkten geautomatiseerd). |
Pedagogiselie Studiën 445
-ocr page 454-
6 Conclusies
In Tabel 1 kwam een opvallend verschil tussen de twee groepen in het leerproces naar voren: terwijl de PION-leerlingen veel meer tijd no- dig hadden in vergelijking met de DRILL- groep om het programma te beëindigen, werd in de langere tijd met minder opgaven geoe- fend om ze geautomatiseerd te krijgen. De resultaten uit de toetsen en interviews laten niet toe, te concluderen dat de extra tijd door de PION-leerlingen gebruikt werd om kwali- tatief gezien op een efficiëntere manier met de tafelprodukten om te leren gaan. Tussen de groepen zijn geen verschillen in leerresultaat te ontdekken die aan de werking van het PION- programma zijn toe te schrijven. Verklaringen in de verschillen tussen de ratio 'tijd/aantal opgaven' kunnen onvoldoende gebaseerd worden op onze inzichten in het gebruik van informele strategieën zoals dat in paragraaf 2 is geschetst. Zij moeten elders gezocht wor- den.
Tussen de beide condities is een verschil in de grootte van de reeks opgaven waarmee geoefend wordt. Dit verschil kan gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de verschillen tus- sen de ratio 'tijd/aantal opgaven'. Zo worden de opgaven bij het PION-programma aange- boden in relatief kleine groepen van pro- bleemsommen. Hierdoor krijgt een leerling, in vergelijking met leerlingen die met het drill- programma werken, een beperkt aantal opga- ven om mee te oefenen. Zijn de opgaven uit een groep grotendeels geautomatiseerd, dan komt een volgende groep aan de beurt. Komt met andere woorden een produkt voor de tweede of derde keer op het scherm, dan zijn er in de tussentijd minder andere produkten aan bod gekomen bij de PION-groep in vergelij- king met de DRILL-groep. Hierdoor wordt het geheugen van de PION-leerlingen waar- schijnlijk minder belast.
De vraagstelling voor dit onderzoek was of ITO-leerlingen, met een achterstand op het gebied van de tafelprodukten, meer profijt zouden hebben van het oefenen met het PION-programma in vergelijking met een drill-and-practice programma. Op grond van de resultaten uit de toetsen en uit de interviews kan deze vraag niet bevestigend beantwoord worden. |
In 2.2 is o.a. gesteld dat bij kinderen de ten- dens bestaat om eenmaal (zelQ aangeleerde oplossingsmethoden te blijven hanteren. Eén van de oorzaken van de geringe verschillen die tussen de twee groepen zijn gevonden zou hier mee te maken kunnen hebben. Een kleine aanwijzing is de verdubbelcategorie bij de PION-groep. In vergelijking met de andere categorieën blijft deze categorie relatief veel toegepast worden. Het lijkt er ook hier op dat als leerlingen een voorkeur hebben voor deze strategie zij zich niet, door het oefenen met twee andere strategieën, van deze voorkeur af laten brengen. De ideeën in het PION-pro- gramma zijn wel een stap in de goede richting, maar nog onvoldoende uitgewerkt. Er kan pas bij de denkwijzen van de individuele leerling aangesloten worden, als ook daadwerkelijk met die strategieën geoefend kan worden, die de leerling uit zichzelf al gebruikt. Het alleen kunnen oefenen met de omkeer- en plus-één strategie is dus niet genoeg. In het PION-pro- gramma is gekozen voor het aanbieden van slechts twee strategieën. De argumenten hier- voor waren: het aanbieden van veel strate- gieën aan deze ITO-leerlingen zou een te grote variatie in feedback zijn; het geheugen van de computer was te beperkt en andere technische oplossingen zouden het programma te traag maken. Door J. Klep van de SLO is een soort- gelijk programma ontwikkeld waarin op een IBM-machine wel meer strategieën aangebo- den worden (zie voor een korte beschrijving van 'De wereld rond tafels': Didaktief, nr. 6, 1987).
In 2.3 is het onderzoek van Jerman ge- noemd. De toegepaste strategie wordt, naast de individuele voorkeur, ook bepaald door de structuur van de. opgave. In het PION-pro- gramma wordt hier geen rekening mee gehou- den. Het gevolg is dat een Iccding b.v. een plus-één-strategie aangeraden wordt te ge- bruiken bij 9 X 6 = ? Hoewel de leerling in dit geval 8x6 heeft geautomatiseerd is een min- één strategie veel beter op zijn plaats (60 - 6 = ? is immers makkelijker uit te rekenen dan 48 -I- 6 = ?). Het programma zou zijn didactische waarde verhogen als ook dit soort 'principes' ingebouwd worden. Onderzoek naar de efiec- ten van zo'n programma, maar dan met een grotere steekproef, zou wenselijk zijn.
Het voorbeeld van het PION-programma geeft echter ook aan hoe ingewikkeld een courseware pakket vooreen relatief eenvoudi- ge rekentaak als het basisvermenigvuldigen kan worden, wil het zover geïndividualiseerd |
Pedagogiselie Studiën 446
-ocr page 455-
zijn dat de suggesties die de computer aan de leerling geeft, ook betekenis voor de leerling hebben. Is het al die inspanning wel waard, is de vraag die zich dan onmiddellijk opdringt. Voordat hier een ontkennend antwoord op gegeven wordt, moet men zich realiseren dat de ontwikkelingen rondom courseware nog in de kinderschoenen staan. Bovendien kan juist de kennis die opgedaan wordt rondom de ervaringen bij de implementatie in computer- systemen van relatief eenvoudige leergebie- den, gebruikt worden bij het ontwikkelen van courseware-pakketten die meer complexere leergebieden als onderwerp hebben.
Literatuur
Ashcraft, M.H., Procedural knowledge versus fact retrieval in mental arithmetic: A reply to Baroo- dy. Developmenlal Review, 1983, 3, 231-235.
Ashcraft, M.H., Is it farfetched that some of us remcmber our arilhmetic facts? Journal for Re- search in Mathematics Education, 1985, /ö, 99- 105.
Baroody, A.J., The development of procedural knowledge: An alternative explanation for chro- nometric trends of mental arithmetic. Develop- menlal Review, 1983, i, 225-230.
Baroody, A. J., A re-examination of mental arith- metic models and data: A reply to Ashcraft. Deveiopmental Review, 1984, 4, 148-156.
Brownell, W. A. & C. B. Chazal, The effects of pre- mature drill in third-grade arithmetic. Journal of Educational Research, 1935,29, 17-28.
Brownell, W. A. & D. V. Carper, Learning the mul- tiplication combinations. In: C.W. Hunnicut & W.J. Iverson (Ed.), Research in the ihree R's. New York: Harper & Brothers, 1958 (eerder ver- schenen in 1943).
Brownell, W.A. & H.E. Moser, Meanin^ful vs. me- chanical learning: A study in grade UI subslrac- tion, Durham, N.C.: Duke University Press, 1949.
Burns, P. & W. Bozeman, Computer-assisted In- struction and mathematics achievement: is there a relationship? Educational Technology, 1981,2/, 32-39.
Cifarelli, V.V. & G.H. Wheatley, Critique of the Thornton study. Journal for Research in Mathe- matics Education, 1979a, 10, 368-370.
Cifarelli, V.V. & G.H. Wheatley, Formal thinking strategies: a prerequisite for learning basic facts? Journal for Research in Mathematics Education, 1979b, 10, 368-369.
Clark, R.E., Reconsidering research on learning from media. Review of Educational Research, 1983,^,445-459. |
Cook, C.C. & J. A. Dosey, Basic fact thinking stra- tegies for multiplication - revisited. Journal for Research in Mathematics Education, 1982, 13, 163-171.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Kwalitatief-psycho- logische analyse van het oplossen van aanvanke- lijke rekenopgaven bij 6 a 8-jarige basisschool- leerlingen. Pedagogische Studiün, 1980, 57, 383-396.
Ginsburg, H., Children's Arithmetic: the learning proces. New York: Van Nostrand Company, 1977.
Heege, H. ter. Tafels leren. Enschede: SLO, 1985 (bundeling van eerder in Willem Bartjens, Vou- blad en Panama-cursusboeken verschenen arti- kelen).
Hunnicut, C.W. & W.J. Iverson (Ed.), Research in the three R's. New York: Harper & Brothers, 1958.
Jerman, M., Some strategies for solving simple mul- tiplication combinations. Journal for Research in Mathematics Education, 1971, march, 95-128.
Jong, R. de, IViskobas in methoden. Utrecht: Vak- groep Onderzoek Wiskunde-onderwijs en On- derwijscomputercentrum, 1986.
Kanselaar, G., P. Vossen, R. van de Perel, F. Have- kes, F. Stevens, Courseware nader bekeken: Eind- verslag van het SVO-project 1086: 'Voorwaarden voorcoursewaregebruik'. Den Haag: SVO, Selec- tareeks, 1986.
Kraemer, J.M. & E. de Moor, Vakdidactische be- oordeling van rekensoftware, aflevering 4. Pana- ma Post, 1986, 4, 25-32.
Kulik, J., C. Kulik & P. Cohen, Effectiveness of computerbased college teaching: a meta-analysis offindings. In: Review of Educational Research,
1980.4, 525-544.
Moonen, J., Resultaten bij computer-ondersteu- ncnd onderwijs: een overzicht. In: J. Heene & T. Plomp (red.). Onderwijs en Informatietechnologie (verslag van een SVO/COD-SYmposium). 's Gra- venhage: SVO, 1985.
Rathmell, E.C., A reply to 'Formal thinking strate- gies: A prerequisite for learning the basic facts?'. Journal for Research in Mathematics Education,
1979.5, 374-377.
Rengerink, J., De staartdeling: een geïntegreerde aanpak volgens het principe van de progressieve schematisering. Utrecht: OW & OC, 1983.
Resnick, L.B. & W.W. Ford, The psychology of mathematics for Instruction. New Jersey: Law- rence Erlbaum Associates, 1981.
Sandberg, J., Het gebruik van een micro-computer in het basisonderwijs; een voorbeeld binnen het aanvankelijk rekenen. In: J.S. ten Brinke, H.P. Hooymayers en G. Kanselaar, Bundel van de ORD'86. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Streefland, L., Rational Analysis of Realistic Ma- thematics Education as a Theoretical Source for Psychology. Fractions as a paradigm. European |
Pedagogiselie Studiën AAI
-ocr page 456-
Journal of the Psychology of Education, 1986, 7, 67-83.
Thomdike, E.L., The Psychology of Arithmetic.
New York: The Macmillan Company, 1922. Thornton, C. A., Emphasising thinking strategies in basic fact instruction. Journal for Research in Mathematics Education, 1979, 9, 214-227.
Summary
Vrij, Tj., G. Kanselaar & L. Streefland. 'Computer assisted instruction and basic multiplication; a compara- tive study.' Pedagogische Studiën, 1987,64,437-448
There is a growing body of evidence that children who learn multiplication tables through means of drill- and-practicc continue to make use of their own informal thinking strategies. In a project called 'Project Infor- matietechnologie en Onderwijs' (PION) an educational computerprogram was developed. This PION computerprogram supports pupils not only with the memorization of multiplication facts, but also stimulates them to use two informal thinking strategies. Comparisons were made between two groups of children from remedial classes in lower vocational education: Ten pupils worked with the PION-program and ten pupils with a computerprogram based exclusively on the drill-principle. Tests and interviews showed that even though both groups made significant progress, no differences were found between the groups that could be accredited to the PION-program. Better results could be achieved with the PION-program if other thinking strategies used by children were also implemented in the program and if the relationship between the chosen thinking strategies and the structure o/ the multiplication was taken into account.
Curricula vitae
Tj. ^'r/y studeerde van 1979 tot 1986 psychologie en onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Is lid geweest van het studentenproject PION waar- in het PION-programma ontwikkeld is. Het onder- zoek waar in dit artikel verslag van wordt gedaan. |
was het onderwerp van zijn doctoraalscriptie, dat begeleid werd door G. Kanselaar en L. Streefland. Werkt nu als cursusontwikkelaar en docent bij de afdeling automatisering van het Nederlands Insti- tuut voor Bedrijfsgerichte Opleidingen (NIBO).
G. Kanselaar, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64, pag. 353
L. Streefland, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64, pag. 260
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
Manuscript aanvaard 10-7-'87 |
Pedagogiselie Studiën 448
-ocr page 457-
A.G. BUS,M. LUNTER
In terdisciplinaire Onderwijskunde Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Omdat jonge kinderen maar een klein aantal woorden kunnen lezen, moeten de schrijvers van boekjes voor beginnende lezers met een beperk- te vocabulaire werken. Deze restrictie kan lei- den tot problematische teksten in het leesmate- riaal voor beginners. In het hier gerapporteerde onderzoek is nagegaan in hoeverre het tekstma- teriaal bij 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad' coherent is. We verstaan hieronder de mate waarin de ideeën en de relaties daartussen hel- der zijn weergegeven. Naast het aantal incohe- renties is per boekje geteld hoeveel verschillende woorden erin voorkomen. In de leesserie hij 'Veilig leren lezen' zitten meer incoherenties dan in die bij 'Letterstad'. De correlaties tussen de omvang van de woordenschat en het aantal incoherenties indiceren dat problematische tek- sten deels een gevolg zijn van de restricties bij de woordkeuze. De praktische implicaties van de analyses worden bediscussieerd.
1 Inleiding
Het is van belang dat het tekstmateriaal voor beginnende lezers begrijpelijk is. Deze kinde- ren worden al geconfronteerd met één bron van verwarring (ontcijferen wat er staat), zo'n taak in een context die een andere bron van verwarring is kan ertoe leiden dat kinderen overbelast raken (Pearson & Camperell, 1981).
De research wijst uit dat naast de moeilijk- heid van de woorden en de zinslengte talloze andere kenmerken bepalen of kinderen een tekst begrijpen. Met name de coherentie van de teksten blijkt van belang te zijn (Anderson & Armbruster, 1984; Armbruster, 1984; Beck, McKeown, Omanson & Pople, 1984). We ver- staan hieronder de mate waarin gebeurtenis- sen en de relaties daartussen helder zijn weergegeven. |
Om verschillende redenen kan de coherentie onvoldoende zijn. In dit verband wordt onder- scheid gemaakt tussen incoherenties door onduidelijk taalgebruik (taalproblemen), doordat veel voorkennis wordt verondersteld (kennisproblemen) en doordat het verhaal on- voldoende is uitgewerkt (inhoudsproblemen) (Beek e.a., 1984). Van een taalprobleem is bij- voorbeeld sprake als een fout verwijswoord wordt gebruikt zoals in de zin: Kees (die een bal zoekt) ziet het al. Kennisproblemen kunnen ontstaan als in een verhaal moeilijke woorden of concepten staan waarvan niet zonder meer aannemelijk is dat ze worden gekend door de leeftijdsgroep waarvoor de tekst is bedoeld. Er is sprake van inhoudsproblemen als de samen- hang tussen gebeurtenissen onduidelijk is of veel irrelevante details voorkomen.
Uit de studie van Beek e.a. (1984) blijkt dat zulke incoherenties in de tekst van invloed zijn op de mate waarin kinderen de gebeurtenissen in een verhaal begrijpen en onthouden. Beek en haar collega's herschreven een aantal ver- halen ten einde incoherenties te vermijden. De proefpersonen in deze studie beantwoordden vragen over de originele en aangepaste versies. De kern van het verhaal bleek beter te worden onthouden bij de aangepaste dan bij de origi- nele teksten. De kinderen die de herziene versie lazen scoorden ook hoger op vragen over de inhoud.
Uitgezonderd de moeilijkheid van de woor- den en de zinslengte is er weinig bekend over het tekstmateriaal dat in het aanvankelijk lees- onderwijs wordt gebruikt. We probeerden in dit manco te voorzien door fijnmazige in- houdsanalyses uit te voeren op de leesseries bij twee veel gebruikte leesmethoden: 'Veilig le- ren lezen' en 'Letterstad'. We wilden vaststel- len welke incoherenties zich voordoen in het tekstmateriaal voor beginnende lezers en of de mate waarin deze problematische tekstken- merken voorkomen per methode varieert.
Omdat beginnende lezers maar een beperkt aantal woorden kunnen lezen, moeten de au- teurs werken met een klein arsenaal woorden. Zulke beperkingen bij het schrijven van tek-
De begrijpelijkheid van leesseries voor beginnende lezers |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 449-436 Pedagogische Studiën 425
-ocr page 458-
sten kunnen een beletsel zijn voor de meest directe wijze om de betekenis over te dragen (Beek, 1984). Om moeilijke woorden te omzei- len worden minder geschikte woorden of uit- drukkingen gebruikt zoals 'heel de rij' voor 'de hele rij' of'ze wil op' voor 'ze wil opstaan'. Een ander gevolg kan zijn dat noodzakelijke infor- matie wordt weggelaten, waardoor de samen- hang tussen de gebeurtenissen impliciet blijft.
Het ligt dan ook in de lijn van de verwach- ting dat incoherenties in het tekstmateriaal frequenter optreden naar mate er meer restric- ties zijn bij de woordkeuze. Om deze hypothe- se te toetsen is per boekje naast het aantal incoherenties ook de woordenschat geteld.
Fijnmazige inhoudsanalyses als hier wor- den beoogd, zijn in de eerste plaats van belang om een beter inzicht te krijgen in de oorzaken van de variantie in leesprestaties. Het ligt in de lijn van de verwachting dat de sterktes en zwaktes van een programma tevens de sterktes en zwaktes van de gebruikers zijn (Meyer, Greer & Crummey, 1987).
Dergelijke analyses hebben ook een prak- tisch belang (Barr, 1986). Voor leerkrachten en begeleiders kunnen de resultaten verduide- lijken waarom de leesstof soms moeilijk te begrijpen is en waar hulp moet worden gebo- den. Voor uitgevers kunnen de resultaten aanleiding zijn tot herziening van de teksten. Voor zover problematische teksten onver- mijdbaar zijn, kunnen in de handleidingen suggesties voor hulp tijdens het lezen worden opgenomen.
2 Methode 2.1 Materialen
De analyses zijn uitgevoerd op de leesstof die een integraal deel is van de methoden 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad'. De Icesserie bij 'Veilig leren lezen' bestaat uit twaalf boekjes over uiteenlopende onderwerpen zoals 'Een dag met Kees en Miep' en Sneeuwwitje. De 'Letterstad'-serie die uit tien boekjes bestaat, valt in twee delen uiteen; de eerste vijf boekjes vormen samen de Mik & Mak-serie en de laat- ste vijf boekjes de Jouk-serie. In beide series beleven dezelfde hoofdpersonen, respectieve- lijk Mik & Mak en Jouk, allerlei avonturen. |
2.2 Classificatie van problemen Eerst hebben we een aantal teksten uit de series bij 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad' kri- tisch doorgelezen. We speurden daarbij naar linguïstische en conceptuele kenmerken waar- door gebeurtenissen of de relatie daartussen onduidelijk kunnen zijn voor beginnende le- zers. Deze kenmerken die hieronder worden toegelicht aan de hand van twee tekstfragmen- ten uit 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad', zijn niet noodzakelijk voorbeelden van slecht taal- gebruik. Ter illustratie kozen we het verhaal over 'de raaf en de vos' dat in beide methoden op een ongeveer gelijk tijdstip in het eerste leerjaar aan bod komt. Door vergelijking van deze twee fragmenten kan worden gedemon- streerd hoe sommige incoherenties vermijd- baar zijn.
A Taalproblemen
1. Fout of ambigu gebruik van verwijswoor- den. In de zin 'dat was niet slim van mij' (Figuur 1, tweede kolom) is onduidelijk waarop het woord 'dat' terugslaat.
2. Grote afstand van verwijswoorden. Er zijn verwijswoorden in de teksten die ver (meer dan twee zinnen) verwijderd zijn van het zelfstandig naamwoord of de eigen naam waaraan ze refereren. Zie bijvoorbeeld de laatste alinea van de eerste kolom in Figuur 1 waar op diverse plaatsen meerdere zinnen zitten tussen 'hij' cn 'de vos'.
3. Incorrect of ambigu taalgebruik. Hieronder vallen minder geschikte woorden en uit- drukkingen of zinsstructuren die jonge kin- deren nog niet kennen zoals 'Vond hij maar iets' (Figuur 1, eerste kolom).
4. Onduidelijkheid over wie spreekt of denkt. Zie bijvoorbeeld dc zinnen 'Mmmm, kaas. Daar heb ik wel zin in' cn 'Dat was niet slim van mij...' in Figuur 1. In beide gevallen moet de lezer uit de context afleiden wie deze uitspraken doet.
5. Weglating van voegwoorden. Tussen de zinnen 'de vos ligt op de loer' cn 'zijn maag is leeg' (Figuur 1, eerste kolom) bestaat een relatie die niet tot uitdrukking is gebracht middels een voegwoord. Het had voor de hand gelegen om de tweede zin met 'want' te beginnen.
B Kennisproblemen
1. Moeilijke woorden. In teksten komen woorden voor waarvan niet alle jonge kin- |
Pedagogiselie Studiën 450
-ocr page 459-
De raaf en de vos
Hé, kijk eens in die boom!
Daar zil een raaf.
Wat heeft die in zijn bek?
Wat gek. hij heeft een stuk kaas
in zijn bek.
„Dag raaf", zegt de vos.
„Hoe kom je aan die kaas?
Mag ik ook een stukje?"
Maar de raaf zégt niets.
„Zeg raaf, smaakt die kaas?
Of is hij soms te oud?
Vooruit raaf, zeg eens wat."
Maar de raaf zegt niets.
De vos is heel slim.
„Zeg raaf, je zingt zo goed.
Zing eens iets voor mij.
Heel kort maar.
Ik vind je stem zo mooi."
De raaf doet het.
„Kra, kra, kra", zingt hij.
En... de kaas valt uit zijn bek.
in het bos woont een vos.
Hij vi/oont in een hol.
De vos ligt op de loer.
Zijn maag is leeg.
Hij lust wel wat.
De vos komt uit zijn hol.
Hij sluipt door het bos.
Hij zoekt... Hij ruikt...
Vond hij maar iets.
Dan ziet hij de raaf.
„Mmm. kaas.
Daar heb ik wel zin in!"
„Zo. die is voor mij",
zegt de vos.
„Roep jij maar kra, kra.
Ik eet de kaas wel op."
De raaf zingt niet meer.
„Dat was niet slim van mij
maar nu is het te laat."
Figuur 1 Frufiment uit Tc/% leren lezen'
zege hij. dl* koot luii ik wel. d'C koai eet ik op' hij netmc d« kaos m iijn bek.
da toi loopt door hec bo»
hij zi*t d* roof
«n... hij iitt dt kaai ook.
mmm. x*g( dc vot. dic koot lut( ik w«l. moar.,. ik kan er met bij.
hij roept: leg roof. geef mij wot von die koot. COC. geef mi) een t(uk.
de roof hoorc de vot wel. maar hi| legc men, |
de vot it een tlim dier. hl) heeft een pion' hiJ kijkt om-hoog.
dog lieve roof. zegt hi). w<ji iie {e er leuk uit met )e tworte pok.
je bent een echie heer. rout. iing jij ook leuk? dot tol vott wel.
de raai hoon wot de vot tegt • hij wipi heen en weer op de tok met de koot In xijn bek.
de vot legt; toe. Iitve, leuke roof met |e lieve, leuke ttem, jinq eeni wot voor mij.
de roof kijkt blij. watitd.e vot hef' ik Zing wat voor heir. |
kroo! kroo! zingt de roof. het it heel volt. en... wot gebeurt er?
de koot volt,
da koot volt uit de bek von de roof. de koot voUop het mot!
lijn roof! locht da vot. die koot It voor mi|, die koot pok ik tnel.
de voi neemt de koot In xijn bak. don goot hij ar vlug van-door. wot tlim von die vot!
•n de rooff
da roof iit op xijn tok en kijkt *ip. hij heeft geen koot mear.
de roof zegt: dia vot doet wel Hef. moor hij meent ar nieu van. wot ban ik dom geweest I |
Figuur 2 Fragment uit 'Letterstad'
Peclagogische Studiën 451
-ocr page 460-
deren de betekenis kennen. Om deze woor- den op te sporen scoorden we welke woor- den niet voorkomen in de streeflijst woor- denschat van Kohnstamm, Schaerlaekens, De Vries, Akkerman en Froonincksx (1981) of volgens deze lijst door minder dan 80% van de zesjarigen worden gekend. Voorbeelden in Figuur 1 zijn: 'raaf, 'maag' en 'sluipen'. 2. Algemene kennis. Soms wordt gerefereerd aan kennis waarvan niet aannemelijk is dat alle 6- en 7-jarigen daarover beschikken. In het verhaal over 'de raaf en de vos' is kennis over 'raven' en 'vossen' cruciaal om het ver- haal te volgen. Om bijvoorbeeld te begrij- pen dat de vos er niets van meent als hij de raaf vraagt iets voor hem te zingen moet de lezer enige notie hebben van het zangtalent van raven.
C Inhoudsproblemen
1. Summiere uitleg. Soms is de inhoud moei- lijk te volgen omdat de gebeurtenissen onvoldoende worden uitgelegd. Vooral de versie ontleend aan 'Veilig leren lezen' schiet in dit opzicht tekort. De kern van het verhaal is dat de vos via vleierijen de raaf wil bewegen zijn bek te openen. Dit aspect blijft in de versie van 'Veilig leren lezen' impliciet. Nergens worden de motieven van de vos uitgelegd (zie Figuur 1). In de 'Letterstad'- versie gebeurt dit wel. Daar lezen we dat de raaf z'n bek dicht houdt als de vos hem vraagt wat kaas te geven 'want... dan valt de kaas uit z'n bek' (zie Figuur 2). Ook de moraal van het verhaal komt in deze versie beter tot uitdrukking. In de tekst bij 'Veilig leren lezen' constateert de raaf aan het eind dat het niet erg slim was wat hij heeft gedaan. In de 'Letterstad'-versie wordt uit- gelegd dat de vos niets meende van zijn vleierijen en alleen maar aardig was tegen de raaf om de kaas te pakken te krijgen.
2. Inconsistenties. Aanvankelijk scoorden we ook tegenstrijdigheden in de loop van de gebeurtenissen. Omdat deze weinig bleken voor te komen, blijft deze categorie verder buiten beschouwing.
2.3 Procedure
Per boekje is het aantal incoherenties ge- scoord. Daartoe zijn uit elk leesboek twee (aselect gekozen) verhalen geanalyseerd. Deze verhalen hadden een gemiddelde lengte van 52 zinnen (range: 20-94). Voor beide series is het eerste boekje buiten beschouwing gelaten, omdat daarin voornamelijk losse woorden en zinnen staan. |
Twee codeurs speurden onafhankelijk van elkaar naar incoherenties. Tachtig procent van de keren dat een tekstkenmerk als proble- matisch werd aangemerkt, is het door beide codeurs gesignaleerd. De coderingen bleken nauwelijks te verschillen (Cohens Kappa = .98). Voor zover maar één van beide codeurs een kenmerk als problematisch had aange- duid, is het pleit middels discussie beslecht.
Ook is voor elk boekje bepaald hoeveel ver- schillende woorden erin voorkomen. We tel- den alleen woorden in verhalen. Losse woorden en op zichzelf staande zinnen zijn buiten beschouwing gelaten. Verder is nog be- paald hoeveel woorden niet in Kohnstamms streeflijst voorkomen of volgens deze lijst door minder dan 80% van de zesjarigen wor- den gekend.
2.4 Statistische analyses Met Kari Pearsons chikwadraat test voor ho- mogeniteit van de verdelingen is getoetst of de incoherenties in beide methoden in dezelfde mate voorkomen. Om te bepalen of er een relatie is tussen de omvang van de woorden- schat en het aantal incoherenties zijn per methode Spearman rangorde correlaties bere- kend. Daarbij zijn de boekjes als eenheid gekozen. Er is gecorrigeeerd voor 'tics' vol- gens Kendalls procedure (Marascuilo & McSweeney, 1977).
3 Resultaten en discussie
3.1 Een vergelijking van 'Letterstad' en
'Veilig leren lezen' Een eerste doel van het onderzoek was om te bepalen waardoor teksten voor beginnende le- zers soms moeilijk te begrijpen zijn. Uit Tabel 1 blijkt dat het merendeel van de incoherenties frequent voorkomt. Uitzonderingen zijn 'gro- te afstand van verwijswoorden' en 'veel voor- kennis vereist'. De hoge score op 'onduidelijk- heid over wie spreekt' weerspiegelt het veelvuldig gebruik van dialogen in teksten voor beginners. Om herhaling te vermijden wordt 'zegt' of'denkt' vaak weggelaten.
Een tweede doel was om te bepalen of de leesseries bij 'Letterstad' en 'Veilig leren lezen' |
Pedagogiselie Studiën 452
-ocr page 461-
Tabel I Incoherenties in het leesmateriaal bij 'Veilig leren lezen' (VLL) en 'Letterstad' (LS) |
|
VLL |
LS |
|
Taalproblemen |
|
|
|
fout gebruik van verwijs- |
9.0 |
1.3 |
24.90* |
woorden |
|
|
|
grote afstand van verwijs- |
2.7 |
1.6 |
1.13 |
woorden |
|
|
|
incorrect taalgebruik |
11.3 |
1.0 |
31.20* |
onduidelijkheid over wie |
26.4 |
33.3 |
2.34 |
spreekt |
|
|
|
weglating van voegwoor- |
4.3 |
2.1 |
4.14* |
den |
|
|
|
Kennisproblemen |
|
|
|
moeilijke woorden |
6.6 |
8.7 |
21.47* |
veel voorkennis vereist |
0.6 |
2.9 |
8.79* |
Inhoudsproblemen |
|
|
|
summiere uitleg |
6.4 |
1.0 |
16.30* |
|
Noot Per categorie is vermeld in hoeveel procent van de zinnen het betreffende kenmerk optreedt. Alleen bij de categorie 'moeilijke woorden' is het percentage woorden vermeld.
*p<.05. |
verschillen met betrekking lot het aantal inco- herenties. In Tabel 1 staan de resultaten van Karl Pearsons chikwadraat test. Met uitzon- dering van 'grote afstand van verwijswoorden' en 'onduidelijkheid over wie spreekt' verschil- len beide methoden significant. Over het geheel gezien zitten in 'Veilig leren lezen' meer incoherenties dan in 'Letterstad'. Verder blijkt uit Tabel 1 dat 'Letterstad' hoger scoort op 'veel voorkennis vereist' cn 'moeilijke woor- den' en 'Veilig leren lezen' op 'fout gebruik van verwijswoorden', 'weglating van voeg- woorden', 'summiere uitleg' en 'incorrect taal- gebruik'. Er is dus sprake van andersoortige incoherenties. Terwijl in 'Letterstad' meer kennisproblemen voorkomen, zitten in 'Veilig leren lezen' meer taal- en inhoudsproblemen.
De woordenschat van 'Veilig leren lezen' is kleiner dan die van 'Letterstad', respectieve- lijk 2076 cn 2289 woorden. Mogelijkerwijs verklaart dit verschil waarom in 'Veilig leren lezen' meer taal- cn inhoudsproblemen zitten dan in 'Letterstad'. Als er veel restricties zijn bij de woordkeuze zijn de beste woorden niet altijd beschikbaar cn lukt het vaak niet om idecen cn de relaties daartussen adequaat te verwoorden. In de volgende paragraaf wordt deze hypothese getoetst. |
3.2 Relatie tussen de omvang van de
woordenschat en het aantal incoherenties Een globale inspectie van de scores leert dat de omvang van de woordenschat in de loop van de series geleidelijk toeneemt. Het ligt dan ook in de lijn van de verwachting dat de incoheren- ties niet in elk boekje in dezelfde mate voorko- men. Voor zover problematische teksten het gevolg zijn van beperkingen bij de woordkeu- ze, is in de loop van de series een afname te verwachten. We berekenden daarom correla- ties tussen de omvang van de woordenschat en het aantal incoherenties. De resultaten staan in Tabel 2.
Als de woordenschat toeneemt staan in de teksten steeds meer moeilijke woorden en is steeds vaker sprake van een grote afstand tus- sen het verwijswoord en het woord waaraan wordt gerefereerd. In deze opzichten wordt het informatie verwerkend systeem dus steeds zwaarder belast. Wat betreft 'moeilijke woor- den' is dit resultaat plausibel. Als de leeswoor- dcnschat uitbreidt ligt het voor de hand dat ook het aantal 'moeilijke woorden' toeneemt.
Voor zover in 'Letterstad' andere incohe- renties zijn gesignaleerd, is sprake van een sterke afname. Dit resultaat suggereert dat in- coherenties zoals 'fout gebruik van verwijs- woorden', 'onduidelijkheid over wie spreekt' en 'weglating van voegwoorden' vermijdbaar zijn als er meer woorden beschikbaar zijn.
Tabel 2 Correlaties tussen het percentage zinnen met problematische tekstkenmerken en de omvang van ilv woordenschat per methode |
|
VLL |
LS |
fout gebruik van verwijs- |
.25 |
-.92*** |
woorden |
|
|
grote afstand van verwijs- |
.82*** |
.63** |
woorden |
|
|
incorrect taalgebruik |
-.40 |
- |
onduidelijkheid over wie |
-.65** |
-.84*** |
spreekt |
|
|
weglating van voegwoorden |
.05 |
-.73** |
moeilijke woorden |
.52* |
.36 |
veel voorkennis vereist |
- |
- |
summiere uitleg |
-.67** |
- |
|
*p<.05. **p<.025. •"p<.01. |
In de serie bij 'Veilig leren lezen' treden minder veranderingen op. Met uitzondering van 'summiere uitleg' cn 'onduidelijkheid over wie spreekt' nemen de incoherenties weinig of niet |
Pedagogiselie Studiën 453
-ocr page 462-
af. De omvang van de woordenschat verklaart dus maar een klein deel van de variantie.
4 Samenvatting en conclusies
In de teksten bij 'Veilig leren lezen' zitten meer incoherenties dan in die bij 'Letterstad'. Het ligt dan ook in de lijn van de verwachting dat het leesmateriaal van 'Veilig leren lezen' meer cognitieve energie vraagt. Om de incoheren- ties op te lossen moeten de lezers de teksten herlezen, in hun geheugen zoeken naar verkla- ringen of inferenties maken over de gebeurte- nissen in de tekst. Alleen met deze extra inspanning zijn ze mogelijkerwijs in staat om een coherente interpretatie van de tekst te ma- ken. Kinderen van 'Veilig leren lezen' hebben dus minder kans om de teksten met succes te lezen.
Het is niet zinvol om op basis hiervan voor- spellingen te doen over verschillen in de ont- wikkeling van leesvaardigheden. De kenmer- ken van de leesseries zijn slechts een stukje van een gecompliceerde puzzel die op de lange ter- mijn de verschillen in leesvaardigheid bepaalt (Meyere.a., 1987).
De correlaties tussen de omvang van de woordenschat en het aantal incoherenties sug- gereren dat problematische teksten deels een gevolg zijn van de restricties bij de woordkeu- ze. In tegenstelling tot 'Letterstad' zijn de correlaties voor 'Veilig leren lezen' zwak of matig wat erop duidt dat ook andere verkla- ringen zoals de creativiteit en de inventiviteit van de auteurs van belang zijn.
5 Praktische implicaties
In 'Veilig leren lezen' zitten een aantal hard- nekkige problemen. Ongeacht de omvang van de woordenschat komen de volgende proble- men veelvuldig voor: 'fout gebruik van ver- wijswoorden', 'incorrect taalgebruik' en 'weg- lating van voegwoorden'. Uit pogingen om teksten te herschrijven bleek dat deze incohe- renties in veel gevallen onnodig zijn. Het verdient dan ook aanbeveling om dit mate- riaal grondig te herzien. |
Voor zover de incoherenties onvermijdbaar zijn, hebben de resultaten implicaties voor de begeleiding van het lezen. De resultaten van onze analyses suggereren dat niet alleen tech- nische aspecten maar ook tekstuele proble- men aandacht vragen. Bij een globale inspec- tie bleek dat hiervoor in de handleidingen nauwelijks suggesties worden gedaan. In 'Let- terstad' wordt dit aspect geheel genegeerd. In 'Veilig leren lezen' blijven de suggesties be- perkt tot het activeren van voorkennis via klassegesprekken. Het verdient dan ook aanbeveling om in de handleidingen meer aanwijzingen voor leerkrachten op te nemen.
Op grond van deze resultaten is het twijfel- achtig of beginners al zelfstandig kunnen oefe- nen. Naast de technische obstakels blijken er ook veel andere bronnen van verwarring in het leesmateriaal te zitten. Vooralsnog sluiten we ons dan ook aan bij de conclusie van Mom- mers en Van Dongen (1986) dat in het eerste leerjaar begeleiding tijdens het lezen noodza- kelijk is.
Literatuur
Anderson, T. H. & B. B. Armbruster, Content area textbooks. In: R.C. Anderson, J. Osborn & J. Tiemey, Learning lo read in American Schonis. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1984, pp. 193-224.
Armbruster, B. B., The problem of'inconsiderate text'. In: G. G. DufTy, L. R. Rochier & J. Mason, Comprehension instruclion. Perspectives and sug- geslions. New York: Longman, 1984, pp. 202- 220.
Barr, R., Commcntary: Studying classroom rcading instruclion. Reading Research Quarlerly, 1986, 21, 231-236.
Beek, L, Developing comprchcnsion: The impact of the directed reading lesson. In: R.C. Anderson, J. Osborn & R. J. Tierney, Learning lo read in American Schools. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1984, pp. 3-20.
Beek, I.L., M.G. McKcown, R.C. Omanson & M.T. Poplc, Improving the comprensibility of stories: The effects of revisions that improve co- herence. Reading Research Quarlerly, 1984, 19, 263-277.
Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Hanäleiding. Til- burg: Zwijssen, 1979.
Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A.K. de Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx, Nieu- we Streeßijst woordenschat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Kooreman, H.J., Letterstad Al. Praktische handlei- ding en reisgids door Letterstad. Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1977.
Marascuilo, L.A. & M. McSweeney, Nonparamet- ric and distribution-free methods for the social |
Pedagogische Sliicliën 454
-ocr page 463-
sciences. Montery: Books/Cole Publishing Com- pany, 1977.
Meyer, L. A., E. A. Greer & L. Cnimmey, An analy- sis of decoding, comprehension, and story text comprehensibility in four first-grade reading programs. Journal of Reading Behavior, 1987,19, 69-98.
Mommers, M. J.C. & D. van Dongen, Zorgverbre- ding bij leren lezen. Onderwijskundige Brochu- renreeks 312. Tilburg: Zwijssen, 1986.
Pearson, P. D. & K. Camperell, Comprehension of text structures. In: J. F. Guthrie (Ed.), Compre- hension and teaching. Research reviews. Newark: IRA, 1981, pp. 27-55. |
Curricula vitae
A. G. Bus is werkzaam bij de vakgroep Interdiscipli- naire Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Gro- ningen. Zij publiceerde eerder over diagnostiek, leesmethoden, leesonderwijs op traditionele ver- nieuwingsscholen en sociaal-emotionele aspecten van de vroege leesontwikkeling.
M. Lunter is studente onderwijskunde aan de Rijks- universiteit Groningen.
Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun- de Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven 16, 9718 AW Groningen |
Manuscript aanvaard 20-7- '87
Summary
Bus, A.G. & M. Lunter, 'Story text comprehensibility in two first-grade reading programs'. Pedagogische
Studiën, 1987,64,449-455.
Young readers can recognize so few words in print that developers of beginning reading materials must of
necessity work within a severly restricted vocabulary pool to create textual materials. These restrictions can
lead to problematic texts in beginning reading materials. The purpose of this research was to determine whet-
her this is the case in textual materials belonging to the Instruction methods 'Veilig leren lezen' and
'Letterstad'. Besides textual problems the size of the vocabulary pool was counted. In the reading series belon-
ging to 'Veilig leren lezen' more problems occur than in the series belonging to 'Letterstad'. As the vocabulary
pool grows textual problems decrease in both reading series, although the reduction is stronger in 'Letterstad'
than in 'Veilig leren lezen'.
Pedagogische Sliicliën 455
-ocr page 464-
Kroniek
Verslag van het AERA-Congres 1987 te Washington
Inleiding
(J. Lowyck, Departement Pedagogische fVe- tenschappen, K.U. Leuven)
De Annual Meeting van de American Educa- tional Research Association (AERA) vond dit jaar plaats te Washington D.C., waar het hart van het politieke beleid van de V.S. klopt. Dat de bezuinigingen in de onderwijssector en in het daarmee samengaande onderzoek erg in- grijpend zijn, kon alvast niet worden opge- maakt aan de hand van een dalend aantal participanten, wel integendeel.
Het overkoepelend thema luidde 'Educatio- nal Research and the Disciplines'. Uit de aard der zaak is het geven van een naam aan een dergelijk congres slechts een poging om de enorme diversiteit aan bijdragen toch enigs- zins herkenbaar te maken. Toch kan men er wel een trend in ontdekken: de grote aandacht die aan het vele speurwerk rond de structuur en het verwerven van kennis in de uiteenlopen- de schoolvakken wordt besteed. De uitkom- sten van het gekende rapport 'A Nation at Risk' van Gardner e.a. (1983) zijn hier niet vreemd aan (zie ook: De Reus, Pedagogische Studiën. 1984, 61,458-466) en de 'Back to the Basics' beweging van de jaren tachtig even- min.
Bovendien is de trend naar internationalise- ring van de AERA gecontinueerd, ook al blijft het blijkbaar een vechten tegen de bierkaai om de modale congresganger voor deze supra- nationale dimensie te sensibiliseren. Wel is de opkomst van de buitenlandse deelnemers ver- groot, zodat op zijn minst het programma zelf het internationaal karakter van het evenement verzekerde. Echt nieuw en op gemengde ge- voelens onthaald, was de organisatievorm van de divisie C (Learning and Instruction), door in hoofdzaak met poster-sessies te werken in plaats van met in symposia gegroepeerde bij- dragen. Of de poging tot het stimuleren van een meer intensief en selectief contact tussen onderzoekers geslaagd genoemd kan worden, zal moeten blijken uit de informatie die met de evaluatieformulieren werd ingewonnen. In de wandelgangen liepen de meningen erg uiteen. |
De in deze bijdrage gebundelde verslagen bieden geen exhaustief beeld van de meer dan achthonderd sessies, waarin telkens meerdere paper-lezingen en discussies plaatsvonden. Het is veeleer de subjectieve kijk van een aantal Nederlandstalige congresgangers. Niettemin wordt de hoop uitgedrukt, dat het geboden overzicht de lezer zal attenderen op de belangrijkste belangstellingsvelden en ont- wikkelingslijnen.
Wie deze verslaggeving vergelijkt met de kronieken uit voorgaande jaren, zal ongetwij- feld onder de indruk geraken van de zovele aspecten die in het onderwijskundig onder- zoek aanleiding tot dynamisme geven. En het zou een bijdrage tot het historisch geheugen van onderwijsonderzoek betekenen, de krach- ten te mogen onderkennen die op de evolutie van het wetenschappelijk werk inwerken: ex- terne krachten ongetwijfeld, maar ook aan het wetenschappelijk bedrijf heel eigen en interne invloeden.
Achtereenvolgens komen aan het woord: L.F.W. de Klerk en P.R.J. Simons (Onder- wijsIeerproccssenX Th. Wubbels (Lesgeven en leeromgeving), J. Lowyck (Ondcrwijsgcdrag), W. Dyck (Beheersingsleren), M.J.C. Mom- mers (Lees- en schrijfprocessen), J. H. Slaven- burg (Curriculumontwikkeling en -evaluatie) en B.P.M. Creemers (Schoolorganisatie en Onderwijsbeleid).
Onderwijsleerprocessen (L. F. IV. de Klerk en P. R.J. Simons. K. U. B.. Tilburg)
Onderwijsleerprocessen vormen het centrale thema van de grootste divisie (C) van de AERA en omvatten verschillende onder- zoeksgebieden, zoals Ieren rekenen, schrijven en lezen, maar ook onderwerpen als leerling- kenmerken, leertheorieën, determinanten van |
456 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 456-466
-ocr page 465-
leren op school, computergestuurd onderwijs, e.d. Zoals in de Inleiding is gezegd, is er in het programma van divisie C veel ruimte gelaten voor poster-presentaties. Het gaat hier om een bewuste poging van de organisatoren om de interactie tussen onderzoeker en congresgan- ger te bevorderen. De posters waren dan ook veelal gegroepeerd rondom specifieke the- ma's. Onze indruk is evenwel, dat deze opzet in de meeste gevallen niet erg geslaagd was.
Letten we op de inhoud van de papers en posters, dan kan een vijftal trends worden on- derscheiden. De eerste is een heroriëntatie van de onderwijspsychologie, wat duidelijk naar voren kwam in de lezing van de voorzitter van de AERA, Lauren Resnick: 'Relationship be- tween learning at school and what we do in the rest of our lives'. Daarin stelde Resnick dat het van belang is om systematisch na te gaan in welke opzichten het 'schoolse leren' verschilt van hoe in tal van sectoren buiten de school geleerd wordt. Immers, door na te gaan hoe vakmanschap of vakspecifieke competentie in de praktijk verworven wordt kunnen sugges- ties en ideeën worden gevormd over de vraag hoe cognitieve vaardigheden het beste geleerd kunnen worden. De vroegere leerschool (ap- prenticeship), waarbij sprake was van een leermeester-gezellen verhouding, werd vol- gens Resnick gekenmerkt door het feit dat men van elkaar leerde in reële taaksituaties waarin met concreet materiaal gewerkt werd. De taken werden steeds moeilijker en ook was er een geleidelijke overdracht van verantwoor- delijkheid. Opmerkelijk is dat het schoolse leren, waarbij de nadruk ligt op kennisover- dracht via verbale instructie, zo is ingeburgerd dat zelfs buiten de school (bijvoorbeeld bij on- the-job-training in het bedrijfsleven en in het leger) de 'apprenticeship benadering' werd verdrongen. Volgens Resnick kan evenwel ook de omgekeerde weg bewandeld worden. 'Apprenticeship' kan ook nuttig zijn voor het ontwikkelen van 'learning to learn' program- ma's binnen de school, gericht op het verwer- ven van cognitieve competenties. Er wordt in dit verband gesproken van 'cognitive apprenti- ceship'. Andere onderzoekers, zoals Brown, Bereiter, Bransford, Collins en Prcssley, delen deze mening van Resnick. |
Een tweede trend, die hier nauw mee samen- hangt en al enige jaren zichtbaar werd, is de nadruk op het domein- of vakspecifieke karak- ter van leerprocessen zoals die zich in onder- wijssituaties voltrekken. Bovendien is er veel belangstelling voor fundamenteel onderzoek dat het verkrijgen van inzicht beoogt in de aard en het verloop van de leerprocessen bij specifieke schoolvakken (lezen, stellen, reke- nen, wiskunde, e.d.).
Een derde trend betreft het onderzoek naar zelfregulatie. Vergeleken met de vorige AERA conferentie was er een duidelijke toename van het aantal bijdragen over dit onderwerp. De oproep van Rohwer om naast de instructie- psychologie ook de psychologie van het zelf- standig leren vorm te geven, heeft bij velen gehoor gevonden. Opmerkelijk hierbij is dat zowel aan de theorievorming als aan de trai- ningsprogramma's de nodige aandacht wordt besteed. Ten aanzien van de theorievorming bestaat er een tendens om theorieën, die op uiteenlopende gebieden - zoals leren, geheu- gen, begripsvorming, taal, e.d.-ontwikkeld (en soms ook getoetst) zijn, te integreren. Bij- zonder interessant waren in dit verband twee symposia over de ontwikkeling van een theo- rie over autonoom leren, waarin verschillende, maar goed bij elkaar aansluitende theorieën werden gepresenteerd; Mayers theorie met het accent op de eigen activiteit van de leerling; Kiewra's theorie die de cognitieve processen benadrukt; Prcssley die wat meer accent legt op kennis; McCombs theorie over subjectieve competentie en Rohwers motivatiethcorie. Ten aanzien van de trainingsprogramma's valt op dat de klemtoon niet meer uitsluitend op de (meta)cognitie ligt - m.n. hel bevorde- ren van zelfbewustzijn en zelfcontrole bij het aanpakken en uitvoeren van taken uit het cog- nitieve domein - maar ook op de samenhang met andere relevante aspecten van het leerpro- ces, zoals de sociale en affectieve.
Het metacognitieve onderzoek op het ge- bied van trainingen heeft een sterke impuls gekregen door een vierde trend; het toene- mend gebruik van interactieve technologieën en in het bijzonder de interactieve video.
Vele trainingsstudies hebben geleid tot een redelijk inzicht in hoe goede programma's er uit moeten zien. De interactieve video blijkt een adequaat hulpmiddel te zijn om de resulta- ten van de trainingsstudies te implementeren. De meeste video-programma's bevinden zich weliswaar nog in een experimenteel stadium, maar de resultaten zijn veelbelovend. Bij velen heerste op de conferentie het idee dat de eerder genoemde 'cognitive apprenticeship' bcnade- |
Pedagogische Sliicliën 457
-ocr page 466-
ring, die in een aantal gevallen zeer succesvol is gebleken (zie o.a Brown & Palincsar, Scarda- malia & Bereiter, en Schoenfeld), het best gestalte zou kunnen krijgen via interactieve video-disc-programma's. Onderzoeksgege- vens, o.a. gerapporteerd door Bereiter e.a. (Ontario), Bransford e.a. (VanderBilt Univer- sity) en door onderzoekers van het Bank Street College, bevestigen deze mening.
Een laatste trend die wij geconstateerd heb- ben is het toenemend gebruik van kwalitatief onderzoek. Dit type onderzoek is sterk gesti- muleerd door het werk van Ericsson en Simon (1980) op het gebied van verbale rapporten.
Opmerkelijk is dat niet alleen resultaten van hardop-denken werden gerapporteerd, maar ook observatiestudies, interviewstudies en n = 1 studies. Wang oogstte bijvoorbeeld veel bewondering met een observatiestudie naar zelfregulatiemechanismen bij slechts twee leerlingen, en ook Zimmermans interview- onderzoek naar zelfregulatie werd opmerke- lijk serieus genomen door de overwegend kwantitatief ingestelde Amerikanen. Gesteld kan worden dat in het algemeen gestreefd wordt naar een grote zorgvuldigheid en dat veel moeite gedaan wordt om adequate kwali- tatieve methodologieën te ontwikkelen.
Lesgeven en leeromgeving ( Th. Wubbels, Peda- gogisch-Didactisch Instituut, R.U. Utrecht)
Uit de bijdragen over onderzoek naar (effec- tieO lesgeven en (effectieve) leeromgevingen, blijkt dat er een verdere evolutie optreedt naar meer kwalitatieve studies, wat kan beschouwd worden als een uiting van kritiek op en teleur- stelling over meer kwantitatieve proces-pro- dukt studies. Wanneer we Gage (Stanford) en Needels (California State University) mogen geloven moeten we deze verschuiving echter niet zien als een zich afwenden van het proces- produktonderzoek. Zij stelden in hun bijdrage dat de kritiek op het proces-produktonder- zoek zich vooral richt op de ontsporingen in dat onderzoek en niet op de essentie ervan. Dat geldt onder meer voor het verwijt dat dit onderzoek atheoretisch zou zijn, voor het ver- meende gebrek aan vakspecifiek onderzoek en voor het vaak genoemde tekort aan aandacht voor mediërende cognitieve processen. Met al deze punten (en vele andere) kan volgens Gage en Needels in goed proces-produktonderzoek rekening worden gehouden. De essentie van dit onderzoek is immers dat een relatie gelegd wordt tussen proces en produkt en elk onder- zoek dat dit doet, hoort tot het proces- produktparadigma. Ze noemden als voorbeel- den interpretatieve en ethnografische onder- zoeken die (door de auteurs) veelal als een alternatief voor proces-produktonderzoek worden gepresenteerd. |
Naast dergelijke ethnografische studies werd er ook veelvuldig verslag gedaan van projecten waarin onderzoekers samenwerkten met scholen of leraren. Eén daarvan was een project van Michigan State University en een naburig schooldistrict. Ball en Brown lieten zien hoe de inbreng van leraren in een onder- zoeksproject leidde tot inzichten over belem- meringen van goed lesgeven. Zij benadrukten de vervreemding van leraren van hun primaire taak, door een gebrek aan collegialiteit en door de druk van taken buiten de les. Law- rence en Campbell bespraken de ingrijpende gevolgen van de samenwerking met leraren voor de deelnemende onderzoekers, die een zeer onzekere tijd meemaakten en het gevoel hadden opnieuw te moeten leren wat onder- zoek was. Erickson (University of Pennsylva- nia) benadrukte in zijn commentaar op deze sessie, dat het de taak van onderzoekers in der- gelijke projecten is om leraren aan de praat te krijgen, terwijl ze er meestal juist in slagen om leraren te laten zwijgen onder meer door hun academische gespreksstijl. Als een van de bronnen voor vruchtbaar onderzoek noemde hij de verhalen die leraren over hun praktijk kunnen vertellen. Hij betoogde dat in een ver- haal door de woordkeuze, de volgorde van vertellen van gebeurtenissen, etc. impliciet een theorie is verborgen, waarvoor de woorden om deze te expliciteren (nog) ontbreken. Ana- lyse van die verhalen door onderzoekers en leraren samen zou die theorie aan het licht kunnen brengen.
Een tweede samenwerkingsproject werd uitgevoerd door de universiteit yan Georgia en enkele naburige scholen. De samenwerking betrof vooral het geven van lessen door de onderzoekers in klassen waar zij eerst hadden geobserveerd, mede om het voor de leraren mogelijk te maken bij elkaar lessen te observe- ren en na te bespreken. Dit project geeft een duidelijk voorbeeld van de aard van de mijns inziens teleurstellende resultaten van vele kwalitatieve studies die op dit congres werden gepresenteerd. In papers van Tobin, Espinet |
Pedagogische Sliicliën 458
-ocr page 467-
en Byrd en van Sloan en Tobin werden, nadat in verhalende vorm gegevens over het lesgeven en de leeromgeving waren gepresenteerd, als conclusies een tiental 'beweringen' geformu- leerd met weinig theoretische waarde zoals 'leerlingen pogen de cognitieve eisen die het schoolwerk aan hen stelt te reduceren' en 'le- raren gebruiken routines om het onderwijs te organiseren'. Wellicht moet geconcludeerd worden dat te weinig aandacht besteed wordt aan de door Erickson bedoelde analyse van verhalen van, in dit geval, onderzoekers.
Niettegenstaande de soms geringe theoreti- sche opbrengst, moet geconstateerd worden dat sommige onderzoekers op basis van hun beperkte onderzoeken nogal pretentieuze aanbevelingen deden. Leinhardt (University of Pittsburgh) presenteerde bijvoorbeeld een goede studie over het rekenonderwijs van twee leraren in een basisschool. Ze liet zien hoe sterk de kennis over het rekenen bij de leer- kracht de gang van zaken in de les beïnvloed- de. Haar conclusie, dat het gemakkelijker was om iemand die redelijk met leerlingen om kan gaan de benodigde vakkennis tc leren dan an- dersom, is uiteraard op basis van een zo klein onderzoek niet gerechtvaardigd.
Op het gebied van het leeromgevingsonder- zoek werden, naast veel traditionele studies over de Icerlingcnpcrccptics van de leeromge- ving, ook enkele nieuwe benaderingen gepre- senteerd. De manier waarop Muscella (Uni- versity of Texas) de leeromgeving onderzocht was een aantrekkelijk voorbeeld van een aanzet tot andere dan dc gebruikelijke vragen- lijstmethoden. Zij liet tekeningen van klassesi- tuaties door respondenten ordenen en spoor- de op die manier constructen op die onder het begrip leeromgeving vallen. Bednar (Indiana University) gebruikte multidimensionelc schaalmethoden om, na observaties en kaart- sorteeropdrachten, gemeenschappelijke ken- merken van leeromgevingen bij verschillende vakken op tc sporen. Ook de percepties van de verschillende participanten aan de leeromge- ving werden in kaart gebracht.
Bloom (National College of Education in Evanston) liet zien hoe leraren en schoollei- ding het leerklimaat beoordeelden en Wubbels e.a. presenteerden gegevens over leraars- en Icerlingenperccpties van de leeromgeving. Op- vallend was dat leraren de omgeving als gun- stiger beoordeelden dan leerlingen, terwijl leden van de schoolleiding het klimaat gunsti- ger dan leraren beoordeelden. De verantwoor- delijkheid van de leraren, respectievelijk van de schoolleiding voor het creëren van dat kli- maat kleurt waarschijnlijk hun percepties. |
Ten aanzien van het lecromgevingsonder- zoek kan een zekere twijfel over de toekomst- kansen ervan worden geconstateerd. Ken Tobin (Universities of Florida en Georgia), die zelf zeer veel kwantitatieve studies op zijn naam heeft staan, wierp zich op als criticus van het traditionele leeromgevingsonderzoek, dat oorspronkelijk vooral door Walberg en Fraser werd uitgevoerd. Hij riep op om veel meer in detail tc beschrijven hoe leeromgevin- gen er uitzien: ze worden niet langer enkel in kaart gebracht vanuit dc percepties van de actuele participanten, maar evenzeer vanuit observatiegegevens. Het onderscheid tussen leeromgevingsonderzoek en het overige les- gcefonderzoek vervaagt dan. In de 'invitcd address' van de Special Interest Group 'The study of Learning Environments', verbreedde Walberg het terrein nog verder door studies aan te raden waarin, retrospectief of longitu- dinaal, de leeromgeving in kaart zou worden gebracht door personen die zeer succesvol in het onderwijs waren geweest. Dat Walberg en Tobin voorstellen om het gebied sterk uit te breiden maakt duidelijk dat men ontevreden is over de opbrengsten van de gekozen onder- zoeksbenadering tot nu toe. Ze verbreden volgens mij echter daardoor het terrein zoda- nig, dat het gehele onderzoek naar effectief lesgeven er onder valt.
Oiuicnvijsgedrag (J. Lowyck, K. U. Leuven)
Aan het onderwijsgedrag zijn negen symposia gewijd, tenminste wanneer hieronder wordt verstaan: het doorlichten van de wijze waarop leraren cognitief functioneren. Meteen is dui- delijk, dat de invloed van de cognitieve psy- chologie en van de micro-sociologische methodologie dc studie van het onderwijzen verder blijft beïnvloeden.
Toch is het dit jaar niet gebleven bij een los- se beschrijving van wat er zo al 'in het hoofd' van een onderwijsgevende omgaat. Men is sinds de opkomst van het cognitief paradigma in 1975 sterk geëvolueerd van het speuren naar beschrijvingscategorieën en modellen in ter- men van 'probleemoplossen', 'beslissen', 'hy- pothesetoctsen', 'plannen-uitvoeren', naar meer praktijkrelevante opzetten. |
Pedagogische Sliicliën 459
-ocr page 468-
Een eerste trend is de poging tot het koppe- len van de cognitie aan de actie. Waar men zich vroeger veeleer beperkte tot het afzonderlijk omschrijven van processen en structuren in het voorbereidingsgedrag, vindt men het thans noodzakelijk om de denkprocessen tij- dens het lesgeven evenals de invloed van de cognitie op het handelen in de praktijk te ver- kennen. Een concretisering hiervan was te vinden in het door Clark voorgezeten sympo- sium 'Studies of teachers' thinking-in-action'. Yinger, die destijds bekendheid verwierf met zijn grondige studie naar het planningsgedrag van leerkrachten, presenteerde een bijdrage over de functie van het 'improviseren' tijdens de lessen algebra. Hiermee heeft ook hij zich aangepast aan de eis tot integratie van cognitie en actie. Dat het daarenboven om een concre- te vakinhoud ging, was graag meegenomen gezien de titel van het congres.
De tweede ontwikkelingslijn, met name de gerichtheid op de concrete vakken, kwam dui- delijk naar voren in het symposium 'Teachers' pedagogical content knowledge in mathema- tics: reinstating the "missing paradigm" in research on teaching and teacher education'. Dat Leinhardt (LRDC, University of Pitts- burgh) hiervan het voorzitterschap waarnam, behoeft geen verdere uitleg. Uit de bijdragen werd zichtbaar, hoezeer men zich inspant om het speurwerk naar leerkrachtcognities te ver- fijnen en aan uiteenlopende inhouden te toet- sen.
Erg aansluitend was het symposium, door Shavelson voorgezeten en getiteld 'Teacher knowledge in three disciplines'. In deze con- text werd nog maar eens beklemtoond, dat de optimalisering van het onderwijs in de zoge- naamde basisvakken een centrale positie inneemt: het betrof hoofdzakelijk wiskunde en wetenschappen, hoewel Wilson (Stanford University) rapporteerde over haar studie naar het soort kennis dat geschiedenisleer- krachten hanteren. Dat Berliner zich bij deze ontwikkeling graag aansluit, werd duidelijk vanuit zijn positie als discussiant: hij wil het onderzoek naar lerarencognities graag koppe- len aan bruikbaarheid voor het functioneren van de kennis in het handelen. Een 'effectivi- teits'-standpunt, zeg maar. Zelfs het symposi- um met een bredere titel als 'Teachers' conceptions of curriculum', waarin men toch enige reflectie over het object 'curriculum' zou verwachten, bestond uit bijdragen die sterk vakgebonden waren, met name lezen en na- tuurwetenschappen. Allicht hebben de orga- nisatoren van het congres, meer bepaald van de S.I.G. 'Teacher and Student Cognitions' een overlap met andere titels vermeden, om toch dezelfde inhoud te dekken. |
De derde inhoudelijke oriëntatie, is de kop- peling van het bestaande cognitie-onderzoek aan het gebruik van de computer. Voorbeeld hiervan is het symposium 'Alternative me- thods for probing the cognitions of preservice teachers: problems and possibilities'. De voor- trekkers van het 'teachers thinking' paradig- ma in de V.S. kwamen er duidelijk aan hun trekken: Greta Morine-Dershimer als voorzit- ter en C. Clark als discussiant. In de bijdragen werden twee gebruiksmogelijkheden van de computer gesignaleerd, met name de micro- computer als instrument voor het achterhalen van leerkrachtcognities enerzijds, en het ge- bruik van de computer als trainingsmiddel voor het optimaliseren van mentale processen anderzijds.
Ten vierde is opgevallen, dat men ook dit jaar erg veel gelooft in de techniek van con- trastonderzoek tussen experten en beginners. Een symposium dat hieraan veel aandacht hechtte was 'Expertise in teaching: the role of Cognition', met alweer Yinger (als voorzitter) en vier papers die juist ingegaan zijn op de pro- blematiek van het vatten van 'expertise' in cognitie-onderzoek. Dat deze aanpak ook in andere symposia aan de orde is gesteld, moge blijken uit de bijdrage van Eero T. Ropo bin- nen het symposium 'Teachers' knowledge and conceptions of teaching activities'. Opvallend bij dit alles is, dat er tot nu toe weinig grondige kritiek op deze contrasterende methode is ge- uit. Wellicht komt dit de volgende jaren ster- ker naar voren, eens de opbrengst van dit soort onderzoek kritisch naar zijn waarde is geschat.
Ten slotte dient te worden aangestipt, dat de overbeklemtoning van de vakgebonden cogni- ties van leerkrachten de problematiek van de bredere pedagogisch-didactische kennis erg heeft overschaduwd. Men lijkt te verwachten dat het inzicht in hoe de kennis in een vakdo- mein gerepresenteerd en gehanteerd wordt door onderwijsgevenden, een voldoende basis vormt voor de optimalisering van het onder- wijsgedrag. Men zal ook hier ongetwijfeld dienen te ervaren, dat er behoefte is ontstaan aan een meer globaal kader waarin het onder- |
Pedagogische Sliicliën 460
-ocr page 469-
zoek naar leerkrachtgedrag kan geplaatst worden. Naast de sterke kanten van de op de AERA gepresenteerde onderzoeken, die voor- al gericht zijn op heel kleine aspecten van de functie van onderwijsgevenden, mede omwille van het korte-termijn karakter ervan, is er mijns inziens behoefte aan een reflectie op de richting die het onderzoek uitgaat. Dit veron- derstelt echter niet zozeer het presenteren van partiële onderzoekingen onder een welluiden- de titel voor een symposium, maar de explicie- te thematisering van wat onderwijzen uit- maakt. En hiervoor is een haast filosofische bezinning vandoen.
Dat er weinig motivatie bestaat om zich aan meer filosofische reflecties of aan het ontwik- kelen van en uitzuiveren van bredere denkka- ders te wagen, daarvan getuigde de erg geringe opkomst van het door ISATT georganiseerde symposium 'Critical Analysis of Conceptuali- sation in Teacher Thinking Studies'. Zelfs het voorzitterschap van Shavelson en de discussie van Jackson konden hieraan weinig verhel- pen. Of heeft dit eveneens te maken met de sprekers op het symposium, die allen niet- Amerikanen waren? Troost kan worden ge- vonden in het feit, dat er op datzelfde tijdstip nog andere symposia plaatsvonden rond de thematiek van de Icerkrachtcognities, waarin dan wel autochtonen functioneerden als pa- per-lezers.
Beheersingsleren (IV. Dyck, U.I.A., Antwer- pen) |
De blikvanger van de voordrachten ingericht door de Special Interest Group on Mastery Learning (SIG/ML) is ongetwijfeld R.M. Gagne's toespraak geweest. Hij was uitgeno- digd om de gemeenschappelijke kenmerken te belichten tussen zijn 'Instructional Design' en behecrsingsleren. Hij doorliep de negen in- structiecomponentcn uil zijn leermodel en ver- geleek zc met wat daarover al dan niet in Blooms 'Human Charactcristics and School Learning' staat. Voor Gagne waren er geen conflicterende, slechts afwijkende elementen en hij zag dus globaal genomen een enorme gelijkenis. Meestal verschilt alleen de termino- logie (bv. 'stimulating recall of prerequisitcs' versus'entrycharacteristics' of'presenting the stimulus material' versus 'cues'). Wat wel ver- schilt is de meer uitgewerkte dimensie van leerresultaten (bv. naast intellectuele vaardig- heden ook attitudes, motorische vaardighe- den, enz.), zodat Gagné's bijdrage meer omvat dan het behecrsingsleren. In de bespreking achteraf werd deze verbreding betwist door L. Anderson, die opmerkte dat hij samen met B. Jones deze topic reeds had uitgewerkt. Verder werd ingegaan op de emotionele reacties die nog steeds onmiddellijk oprijzen als behecr- singsleren ter sprake komt. Zelfs als empirisch bewezen wordt dat de strategie werkt, blijft men nog tegenkanting krijgen. In de discussie kwam bovendien ook de notie 'beheersings- graad' herhaaldelijk ter sprake. Op het intel- lectueel vlak waar een automatisme van het leerresultaat kan verkregen worden (tafels van vermenigvuldiging, werkwoorduitgangen, re- gel van drie,...) is de bereikte graad gemakke- lijker vast te stellen dan op het niveau voor het meten van inzicht. 'Mastered understanding' wordt dan beschouwd als een continu proces, waarin steeds meer gegevens vastgelegd wor- den (bv. interpretatie van de grondwet). 'Mas- tery' is iets dat groeit, niet iets mechanisch met een cutoff score per doelstelling van de in- structie.
Er waren verder enkele papers met rappor- tering van empirisch materiaal. J. Larscn gaf verslag van een onderzoek waarbij aan vol- wassenen piano-improvisatie succesvol aangeleerd werd. Dit is een tamelijk nieuwe toepassing van beheersingsleren: de betrokke- nen waren namelijk geen jongeren en het ging bovendien over de ontwikkeling van de creati- viteit. T. R. Vickery somde de positieve resul- taten op in scholen waar mastery learning geïmplementeerd is (het bekendste voorbeeld is Johnson City Central School District in de staat New York). Naast de goede leerpresta- ties zijn er andere belangrijke resultaten: de schoolsfeer is beter omdat leerkrachten anders lesgeven en leerlingen anders beoordeeld wor- den, er is een vrijwillige verzwaring van de studiebelasting, het aspiratieniveau om hoger onderwijs te volgen stijgt, de school kent uit- straling ook door nict-academische activitei- ten en zet zich in voor buitenschoolse initiatieven.
Op het methodologische vlak werd door R. Ziomek en M. Wilson een nieuwe effectiviteit- sindex voorgesteld. De klassieke index van Glass heeft tekortkomingen, o.a. omdat een belangrijke element in 'Mastery Learning', namelijk het reduceren van de variabiliteit in de leerresultaten, buiten beschouwing blijft. |
Pc(lagof;ische Studiim 461
-ocr page 470-
De auteurs ontwikkelden de 'variabiliteits- effect index', zijnde de ratio van de variatie- coëfficiënten in de experimentele en controle- groepen. Ze pasten deze index dan toe op vroegere studies, zodat een betere interpreta- tie kan volgen.
Lees- en schrijfprocessen (M.J. C. Mommers, Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme- gen)
Geen enkel leer- of vormingsgebied heeft zoveel aandacht gekregen als lezen en schrij- ven. Gedurende vijf dagen werd op elk moment ergens wel een onderzoek gepresen- teerd dat op deze vormingsgebieden betrek- king had. Dit illustreert het belang dat aan deze culturele vaardigheden wordt gehecht. Opvallend is de toename van het schrijfonder- zoek. Van het aantal studies dat in de periode 1971-1975 over lezen en schrijven in het ERIC-systeem werden opgenomen gaat 78% over lezen en 22% over schrijven. Voor de periode 1981-1985 is die verhouding 60% te- genover 40%. Deze trend was ook waarneem- baar op dit congres.
Om ordening te brengen in de grote hoe- veelheid bijdragen is het nuttig een tweetal indelingscriteria te gebruiken. Het eerste is methodologisch van aard. Er zijn een drietal onderzoeksparadigma's te onderscheiden: het klassieke statistische, het ethnografische en de (computer)simulatie. Het tweede criterium is inhoudelijk, waarbij Igzen onderverdeeld wordt in vier subcategorieën: leesvoorberei- ding, aanvankelijk lezen, voortgezet lezen en studerend lezen. Het schrijven omvat de cate- gorieën technisch schrijven, spellen en stellen.
Opvallend is de belangstelling van vele on- derzoekers voor kleuters met betrekking tot wat wordt genoemd 'emergent literacy'. Daar- mee wordt bedoeld het lezen en schrijven van jonge kinderen voordat zij formeel lees- en schrijfonderwijs ontvangen. Een aanmerkelijk deel van de onderzoekers op dit gebied maakt gebruik van een overwegend statistisch-psy- chometrische benadering. Zij concentreren zich op de taalontwikkeling en meer speciaal op het linguïstisch bewustzijn. Een aantal 'in- vited' papers had als gemeenschappelijke noe- mer de rol van orthografisch en fonologisch bewustzijn voor het leren lezen. |
Daarnaast waren er ook nogal wat onder- zoekers die de ethnografische methode ge- bruikten. Veelal rapporteerden zij over gede- tailleerde case-studies die tot doel hadden in kaart te brengen hoe de kennis over schrifte- lijk taalgebruik zich bij kleuters ontwikkelt. Men kan hier niet spreken over een natuurlij- ke ontwikkeling, omdat het duidelijk is dat lezen en schrijven culturele vaardigheden zijn, die in hoge mate worden beïnvloed door de omgeving.
Zo maakt het een verschil of een kleuter- school een benadering voorstaat volgens Pia- get met een duidelijk accent op de ontwikke- ling van binnen uit of dat het activiteitenplan is ingericht volgens de theorie van Ausubel waarbij door middel van 'advance Organizer lessons' begrippen en vaardigheden systema- tisch worden aangeleerd.
Ofschoon representanten van de diverse richtingen eikaars benaderingen legitiem en/ of complementair achtten, bleek het in de dis- cussies moeilijk om tot een echte dialoog te komen. Een voordeel is echter dat men door gerichte observaties zicht kan krijgen op pro- cessen zoals die zich in werkelijkheid in de klas afspelen.
Het aanvankelijk en voortgezet leesonder- wijs wordt in de U.S.A. bijna geheel beheerst door een tiental omvangrijke onderwijsleer- pakketten die ontwikkeld zijn door grote uit- geverijen. Leerkrachten laten zich in zeer sterke mate leiden door de zeer gedetailleerde handleidingen. De invloed van onderzoeksge- gevens is in deze pakketten aanwijsbaar, zodat er sprake is van een soort grootste gemene deler. Er bestaan echter accentverschillen. Het ene programma legt wat meer nadruk op tech- nische vaardigheden (phonics) en het andere op literaire en taalverrijkende aspecten. On- derzoek naar woordherkenning en de uitbrei- ding van de (lces)woordenschat heeft nog steeds dc aandacht. Het grote aantal functio- nele analfabeten tracht men te reduceren door de leesvorderingen voortdurend te peilen en indien nodig didactische maatregelen te ne- men.
Opmerkelijk is het streven om begrijpend lezen en Ieren schrijven met elkaar te verbin- den. De mogelijkheid van tekstverwerking met behulp van de computer stimuleert dit. Computergebruik blijkt vooral de motivatie te bevorderen, maar andere positieve resultaten worden niet zo vaak gerapporteerd.
Er bestaat een toenemende aandacht voor de aard, de inhoud en de structuur van teksten |
Pedagogische Sliicliën 462
-ocr page 471-
die gebruikt worden in het onderwijs. Dit geldt zowel voor verhalende als zakelijk infor- matieve teksten. Uit onderzoek blijkt dat de vorm waarin informatie wordt aangeboden van invloed is op het begrijpen en verwerken van de inhoud. Dit geldt in versterkte mate bij leerlingen voor wie Engels niet de moedertaal is en dat is een aanzienlijk deel van de Ameri- kaanse samenleving. Dit weerspiegelt zich in het aantal onderzoeken op het gebied van tweetaligheid bij leren lezen en schrijven. Er zijn nogal wat scholen die beginnen met het leren lezen in het Spaans en later overschake- len op Engels. Dit punt is in de U.S.A. duidelijk controversieel. Mede door middel van onderzoek tracht men tot een oplossing te komen, vooral vanuit de socio-linguïstische hoek. Het is inmiddels duidelijk geworden dat de problematiek niet alleen een kwestie is van taalverschil, maar van de gehele sociaal-cultu- rele omgeving. Vooral bij begrijpend lezen worden relaties gelegd tussen de informatie in de tekst en de reeds aanwezige kennis en erva- ring bij de lezer.
Het lezen in de vakgebieden (content areas) is nauw gerelateerd aan studerend Iczcn. Via onderzoek tracht men greep te krijgen op va- riabelen die het effect kunnen verhogen. Elk vakgebied blijkt een aantal specifieke begrip- pen te hebben die uitdrukkelijk verduidelijkt moet worden. Zonder deze sleutelbegrippen kan een student niet verder. Bij de ontwikke- ling en vormgeving van leerboeken moet daar ernstig rekening mee worden gehouden. Het aantal studies over spelling was relatief klein op dit congres cn onderzoek over technisch schrijven ontbrak geheel. Blijkbaar is dit laat- ste een blinde vlek in de U.S.A.
Een nieuw cn meer fundamenteel onder- zoeksgebied is het ontwerpen van 'intelligent tutoring systcms'. Daarvoor is kennis nodig op drie gebieden: het betreffende vak, curricu- lumconstructie cn de capaciteiten van leerlin- gen. Door middel van computer-simulaties en gegevens uit de cognitieve psychologie hoopt men voldoende bouwstenen te vergaren om een eerste generatie van 'intelligent computer tutors' te kunnen ontwerpen. Het begrijpen van teksten op het beeldscherm vormt daarbij een belangrijke factor. Maar het zal nog wel even duren voordat de resultaten van dit soort onderzoek operationeel zullen zijn in de on- derwijspraktijk. |
Curriculumontwikkeling en -evaluatie (J.H Slavenburg, Schooladviesdienst, Rotterdam)
Op een enkele uitzondering na behelsden de presentaties over curriculumontwikkeling niet veel nieuws. De aandacht voor dit onderwerp is in de loop van de jaren naar mijn indruk belangrijk minder geworden. Voor curricu- lumevaluatie bestond wel de nodige aandacht. R. Tyler gaf een samenvatting van alles wat dienaangaande tot nu toe bereikt was en E. Eisner gaf zijn visie op de onderzoeksprioritei- ten. Veel nieuws kwam in zijn betoog echter niet naar voren. Hij benadrukte sterk dat bij de evaluatie van de curricula nu eindelijk eens aandacht moest komen voor de toepassing van het geleerde in buitenschoolse situaties. Als algemeen aandachtspunt, dat ook in ses- sies over andere onderwerpen terugkwam, noemde hij dat niet langer op een globale manier naar curricula, respectievelijk het on- derwijsgedrag van leerkrachten gekeken zou moeten worden, maar dat nadrukkelijk aandacht besteed moet worden (bij de evalua- tie van curricula dus) aan specifieke program- ma's met hun eigen specifieke inhoud, in specifieke schooltypen; met leerkrachten die zich op een specifieke manier gedragen. Het evaluatieonderzoek zou tot nu toe slechts zeer globale verbanden van geringe sterkte tussen curriculum, leerkrachtengedrag, etc. en schoolprestaties van leeriingen hebben kun- nen aantonen. (Deze opvatting werd o.a. ook krachtig door Lee Shulman verdedigd, maar kwam ook aan de orde in allerlei sessies over de evaluatie van compcnsaticprogramma's.)
Wat nu de curriculumontwikkeling betreft, heeft Merrill in een enthousiasmerend betoog uitgelegd dat hij werkt aan een curriculumont- wikkelingsstrategie in de vorm van een com- puterprogramma dat door leerstofspecialisten gebruikt kan worden ('Instructional Design Theory as an expert system'). Het programma stelt allerlei vragen aan de lecrstofspccialist en ontwikkelt op basis daarvan een complete leergang, ingedeeld in onderdelen of lessen, rekening houdend met allerlei causale verban- den lussen bepaalde onderwijsvariabclcn en schoolprestaties, inclusief een volledige leer- stofsequenticring (al dan niet hiërarchisch). Merrill gaf een frappant voorbeeld van de werking van zijn programma voor het reme- diëren van bepaalde spcllingsproblcmen. Het programma zal voorzien zijn van een uitge- |
Pedagogische Sliicliën 463
-ocr page 472-
breide helptekst met allerlei literatuurverwij- zingen. Het zal overigens nog wel enkele jaren duren voordat het programma beschikbaar is; er moet nog veel werk verzet worden in ver- band met de causale verbanden die voorals- nog op basis van 'openbaring' (i.e. de kennis die Merrill daarvan heeft) zijn ingevuld. Als de meta-analyses van de onderzoeksliteratuur gereed zijn, zullen betere causale coëfficiënten beschikbaar komen dan de nu 'geopenbaar- de'. De curriculumontwikkelaar krijgt dan niet alleen een compleet curriculum, maar ook nog allerlei kansgegevens over de mate waarin een leerling de door het curriculum beoogde leerresultaten zal weten te realiseren. Voor een evaluatie van dit type curriculumontwikkeling is het uiteraard nog veel te vroeg. Ik verwacht dat het in elk geval een goed beginpunt voor de ontwikkeling van curricula zal kunnen opleve- ren en dat het, gezien de grote hoeveelheid gekwantificeerde causale relaties die erin op- genomen zijn, ook een interessant gegevensbe- stand voor verder onderzoek naar die relaties kan vormen.
Onderwijsstimulering
Onder leiding van Mary Kennedy is een uit- gebreide heranalyse gemaakt van de gegevens uit de Sustained Effects Study (SES), het om- vangrijkste onderzoek dat ooit verricht is naar de effecten van de onderwijsstimuleringspro- gramma's in de V.S. Er zijn/worden over deze heranalyse een drietal rapporten gepubli- ceerd. De resultaten laten geen opwekkend beeld zien van de effecten van de onderwijssti- muleringsprogramma's (de zgn. Chapter 1 programma's van de EASA). Zowel ten aanzien van lezen als wiskunde presteren de leerlingen die deelgenomen hebben aan de sti- muleringsprogramma's weinig tot niets beter dan de leerlingen die niet hebben deelgenomen (maar wel voor onderwijsstimulering in aanmerking zouden komen), terwijl de achter- stand ten aanzien van het landelijk gemiddel- de bleef bestaan, respectievelijk iets groter werd. Andere heranalyses bevestigen dit beeld.
Ook bleek dat de ouderbetrokkenheid bij het onderwijs, juist van ouders uit de lagere sociale milieus en uit de migrantengroepen, zeer gering was. |
Ondanks deze negatieve gegevens is er bij het Amerikaanse Congres een nieuw ontwerp voor Chapter 1 ingediend, dat impliceert dat extra gelden (ca. $ 610 per kind per jaar voor ca. 5 miljoen kinderen uit de doelgroepen) beschikbaar gesteld blijven worden. Wel zul- len schooldistricten verplicht worden een plan in te dienen ter verbetering van de schoolpres- taties van deze leerlingen. Het Congres over- weegt ook om extra geld te geven aan scholen die er wel in slagen de schoolprestaties van hun leerlingen te verbeteren. Gestandaardi- seerd onderzoek van deze prestaties bij elke leeriing voor wie geld gegeven wordt op basis van Chapter 1 blijft verplicht.
Methodologische onderwerpen
Zoals gebruikelijk genoten allerlei metho- dologische onderwerpen weer een aanzienlijke belangstelling. Twee daarvan zijn mij in het bijzonder opgevallen. De aandacht voor de Bayesiaanse statistiek en die voor de analyse van hiërarchische gegevens (multilevel re- search). Sinds de publikatie van Novick over het gebruik van Bayesiaanse procedures ter verbetering van voorspellingen van school- prestaties, is het onderwerp 'Bayesiaanse schattingsprocedures' enige tijd uit de belang- stelling geweest. Het is nu weer 'in'. Echter met een ander doel dan het voorspellen van schoolprestaties van individuele leerlingen. Met behulp van Bayesiaanse schatters is het mogelijk rekening tc houden met empirische kennis (of 'verwachtingen van de onderzoe- ker'), die cr al over diverse onderwerpen bestaat. Men wil deze schatters gaan gebrui- ken voor het samenvoegen van resultaten uit uiteenlopende onderzoeken (bijv. het samen- voegen van corrclatiecocfficicnlen), waardoor een betere schatting van het verband dal tus- sen de onderzochte variabelen bestaat verkre- gen wordt. Dit meta-analytisch gebruik van Bayesiaanse schatters werd o.a. met kracht verdedigd door D. Bock. Door M. Selton en anderen werd aangetoond dat door gebruik te maken van Bayesiaanse technieken ook de zgn. effectieve scholen (in de 'effective school research') veel beter gelokaliseerd kunnen worden en wel door rekening te houden met allerlei voorkennis over deze scholen (i.e. een empirische interpretatie van de Bayesiaanse techniek). Dc belachelijke situatie die zich nogal eens voordoet met de tot nu toe gebruik- te selectietechnieken (het ene jaar blijkt een school zeer effectief, het volgende jaar daaren- tegen ineens nict-effectieO wordt dan opge- lost. (Het zijn juist de selectietechnieken die |
Pedagogische Sliicliën 464
-ocr page 473-
tot deze vreemde situaties leidden die ernstige twijfel aan de resultaten van het effectieve scholen-onderzoek hebben doen ontstaan).
Het onderzoek van hiërarchische gegevens (leerlingen in klassen, klassen in scholen, scho- len in districten) kreeg eveneens nogal wat belangstelling. Diverse nieuwe schattingspro- cedures voor de model-parameters werden gepresenteerd; toepassing daarvan liet inder- daad (overigens niet al te grote) niveau- effecten zien.
Daar de computerprogramma's voor zowel de Bayesiaanse schatters als de schatters van de diverse parameters uit de modellen voor de analyse van hiërarchische data nog volop in ontwikkeling zijn (evenals de statistische pro- cedures waarop zij gebaseerd moeten wor- den), zal het nog wel even duren voordat deze schattingsprocedures daadwerkelijk gebruikt kunnen gaan worden.
Schoolorganisatie en onderwijsbeleid (B. P. M. Creemers, RION, Groningen)
De organisatie van de school is een belangrijk onderwerp binnen het onderwijsonderzoek geworden. Dat blijkt onder meer uit het feit dat in onderzoek op andere terreinen dan schoolorganisatie hoe langer hoe meer aandacht aan schoolorganisatorische variabe- len wordt geschonken. Zo handelde de sessie over de professionele rol van de leerkracht voornamelijk over de schoolorganisatorische context. Er werd gerapporteerd over de in- vloed van de medeleerkrachten, het hoofd van de school, de ouders en van regelgeving op de rol van de leerkracht. Uit onderzoeken blijkt overigens dat op het feitelijk gedrag van de leerkracht deze contextuele schoolorganisato- rische variabelen nauwelijks van invloed zijn. Daarbij moet worden aangetekend dat het merendeel van deze onderzoeken met kleine aantallen werd uitgevoerd.
Het belang van de schoolorganisatie kwam echter nog duidelijker naar voren in de sessies gewijd aan schooleffectiviteit. Niet alleen stijgt het aantal sessies gewijd aan schooleffec- tiviteit met het jaar, maar ook de onderwerpen die er aan de orde komen. Behalve presenta- ties van onderzoek op dit terrein werden dit jaar beschouwingen gegeven over het onder- zoeksprogramma en van problemen zowel van inhoudelijke als methodologische aard. Verder werd gerapporteerd over de implemen- tatie van een aantal factoren die de onderwijs- effectiviteit in de onderwijspraktijk bevorde- ren. |
In de sessie gewijd aan het opstellen van een agenda voor schooleffectiviteitsonderzoek werd door Fullan naar voren gebracht dat de implementatie van schooleffectiviteit meer aandacht zou moeten krijgen, vooral de uit- voering van het implementatieplan; dus datge- ne wat plaatsvindt in plaats van wat gepland wordt. Daarbij zouden de niveaus van imple- mentatie in de school onderscheiden moeten worden. Verder hield hij een pleidooi voor meerdere innovaties tegelijk, een meer holisti- sche aanpak, relatie tussen school en school- omgeving, longitudinale studies, professionele rol, levenscycli van leerkrachten en andere vormen van schoolleiderschap.
Freiberg en Frechtling vroegen aandacht voor programma's binnen de school en de effecten die ze hebben voor diverse groepen van leerlingen, en vooral de vraag waarom sommige scholen er in slagen effectief te wor- den en andere niet. Daaraan gekoppeld werd ook de definitie van schooleffectiviteit op- nieuw ter discussie gesteld. Een belangrijk element hierbij was dat er een relatie gelegd werd tussen schooleffectiviteit en instructie- effectiviteit (binnen dc microsituatie van de klas).
Burstein wees op de methodologische en statistische problemen. Hij achtte effectiviteit veelal slecht gedefinieerd (ook hierbij weer het probleem van de diverse groepen binnen de school). Hij bepleitte een multilevel analyse.
Brookover, de 'godfather' van schooleffec- tiviteitsonderzoek, wees op de noodzaak van onderzoek naar de interactie tussen ouders en school cn naar dc relatie tussen macro- en microniveau. In deze agenda voor onderzoek komen opbrengst van schooleffectiviteitson- derzoek en dc problemen ermee in feite al naar voren.
De vijf factoren die in verband met school- effectiviteit vaak genoemd worden, worden niet betwijfeld te weten 1. sterk administratief leiderschap, 2. hoge verwachtingen van de prestaties van de leerlingen, 3. een ordelijke, het leren bevorderende atmosfeer, 4. nadruk op het verwerven van elementaire vaardighe- den en 5. de frequentie evaluatie van de vorderingen van leerlingen. Integendeel, in di- verse onderzoekingen cn implementaticstu- dies komen deze factoren telkens weer naar |
Pedagogische Sliicliën 465
-ocr page 474-
voren. Getracht wordt om een betere relatie te leggen tussen deze factoren en een aantal an- dere variabelen op school- en klasseniveau, zoals instructiekwaliteit, programma's, leer- boeken, etc., of er worden diverse varianten van deze factoren bepleit, bijvoorbeeld diverse vormen van schoolleiderschap. De proble- men, zoals die in onderzoek naar voren komen, hebben veelal betrekking op de defini- tie van schooleffectiviteit, stabiliteit van de gegevens, zowel over de schooljaren als over schoolvakken en daaraan gekoppelde proble- men van vergelijking tussen scholen die extreem hoog of laag scoren op een bepaalde effectiviteitsmaat.
Mandeville wees op de onbetrouwbaarheid van schooleffectiviteitsmaten en verschafte een statistische procedure voor hoe een meer stabiele, betrouwbare maat kon worden ver- kregen. Maar in het merendeel van de gepre- senteerde studies wordt nog met simpele effectmaten gewerkt.
In diverse onderzoeken werd aandacht be- steed aan de factoren die verantwoordelijk zijn voor hoge effectiviteit van scholen. Veelal waren dit varianten op de vijf hierboven ge- noemde factoren, die uiteengelegd werden in een groot aantal variabelen die in meerdere of mindere mate samenhangen met schooleffec- tiviteit. Daarbij werd overigens geen verdere theoretische verklaring of fundering gezocht. Opvallend waren, wellicht voortkomend uit de neiging om zo snel mogelijk onderzoeksre- sultaten in praktijk te Brengen, de verslagen over 'schoolexperimenten' op dit terrein. In deze (begeleidings)projecten werden op een of andere wijze en min of meer ondersteund door onderzoek de vijf factoren geïmplementeerd. Deze projecten en onderzoeken vertonen in versterkte mate de problemen die voor het schooleffectiviteitsonderzoek nogal eens gel- den: kleine n's (omdat in vernieuwingsprojec- ten veelal niet wordt gewerkt met een groot aantal scholen) een vrij simpele effectmaat en een simpele operationalisering van schoolef- fectiviteitsfactoren. Gezien de kritiek die er op de eerste generatie van onderzoeken naar schooleffectiviteit los komt en het zoeken naar een betere operationalisering zowel van de ef- fectmaat als van onafhankelijke variabelen en de theoretische onderbouwing van schoolef- fectiviteit, zijn de soms fantastische resultaten van dergelijke implementatiestudies wat ver- dacht. |
Gestage voortgang op dit terrein is waar- schijnlijk meer gebaat met verdere theorievor- ming en meer fundamenteel onderzoek.
Schooleffectiviteit kwam ook aan de orde in de bijdrage van Finn (Department of Educa- tion. Research Institute), die de opmaat voor Bennett, Secretary of Education vanaf 1985, mocht verzorgen. Hij wees op de bijdrage die onderwijsonderzoek had geleverd aan onder- wijsbeleid en onderwijspraktijk. Voorbeelden ervan waren het genoemde schooleffectivi- teitsonderzoek, het 'social capital' idee van Coleman en de 'productiviteit-van-het-onder- wijs' opvatting van Walberg. Volgens Bennett zijn binnen onderwijsonderzoek de volgende onderwerpen in de toekomst van belang voor het beleid: de relatie ouders-school, de inhoud van het onderwijs (het curriculum), de oplei- ding van leerkrachten, de meting van onder- wijsresultaten, effectieve middelen, de pro- duktiviteit van het onderwijs en de onderwijs- competentie binnen de school, vooral in relatie tot onderzoek op het terrein van de onderwijsfinanciering. Zowel Finn als Ben- nett grepen terug op het rapport 'A nation at risk' dat had geleid tot een grote bereidheid tot veranderingen in scholen en de wijze waarop het Ministerie van Onderwijs o.a. via publika- ties als 'What works?' en 'First lessons' (report on elementary education in America) op deze bereidheid tot verandering inspeelde door on- derzoeksresultaten op een adequate wijze ter beschikking te stellen van de onderwijsprak- tijk. Algemeen was de indruk dat ondanks de teruggang in de financiële middelen, de relatie onderwijsonderzoek en beleid hecht, mis- schien zelfs 'te' was naar de mening van sommigen, vooral op basis van (de suggestie van) de mogelijkheid tot de oplossing van pro- blemen in het onderwijsbeleid en de praktijk van de kant van het onderwijsonderzoek.
Aan deze kroniek werkten mee: B. P. M. Cree- mers, W. Dyck, L.F. W. de Klerk, J. Lowyck, M.J.C. Mommers, P.R.J. Simojis, J.H. Sla- venburg, Th. Wuhhels.
De eindredactie werd verzorgd door J. Lowyck en J. H. Slavenburg |
Manuscript aanvaard27-8- '87
466 Pedagogische Studiën
-ocr page 475-
R. M. van den Berg & R. Vandenberghe, Strategies for large-scale change in education: dilemmas and solutions, ACCO, Leuven/Amersfoort, 1986, 139 pag., /38,75, ISBN 90 334 1472 4.
De auteurs noemen een onderwijsinnovatie groot- schalig wanneer deze gerelateerd is aan meerdere sociale en culturele ontwikkelingen, geïnitieerd is door de overheid, gekenmerkt wordt door een lange termijn perspectief, waarbij de uitgangspunten slechts in algemene termen geformuleerd zijn en wanneer er sprake is van meerdimensionaliteit (d. w.z. er meerdere doelstellingen zijn). De spanning tussen deze kenmerken van 'grootschaligheid' en de lokale, meer partiele adaptatie en uitwerking ervan anderzijds is het kernthema van dit boek.
De diagnose bij de uit deze spanningsverhouding voortkomende problematiek wordt gegeven in ter- men van enkele dilemma's. Deze dilemma's tekenen zich volgens de auteurs af, wanneer men innovaties beziet vanuit het implementatieperspecticf Het im- plementatieperspcctief houdt onder meer in dat plannen afgestemd moeten zijn op lokale omstan- digheden, dat rekening gehouden wordt met de opvattingen ('concerns') van individuele docenten en dat procesbegeleiding daarop ingesteld moet zijn. In dat geval van grootschalige innovaties komen deze principes gemakkelijk in de knel, omdat er in de algemene strategieën en de centrale materiaalon- twikkeling juist te weinig afstemming is op lokale omstandigheden en te weinig rekening wordt gehou- den met individuele verschillen. Bovendien zou er bij grootschalige innovaties onvoldoende tijd wor- den uitgetrokken voor de benodigde intensieve procesbegeleiding.
Bij de weergave van poleiuiële oplossingen voor deze dilemma's wordt onderscheid gemaakt in alge- men en specifieke strategieën. Algemene strategieën zijn bijvoorbeeld: intensieve, cliëntgerichte begelei- ding door deskundige begeleiders, algemene oriën- taties zoals systeem-management of implementatie als organisatie-ontwikkeling en strategieën als net- werk-opbouw. Als specifieke strategieën worden de volgende 'indespensable skills' van begeleiders ge- noemd: het kunnen beheersen en coördineren van doelstellingen, diagnose-stelling en feedback, plan- ningsvaardigheden, staf- en leiderschapsontwikke- ling en proces-begeleiding. |
Het boek bevat verder aanbevelingen inzake ver- dere conceptualisering op het terrein in kwestie. De auteurs spreken hun voorkeur uit voor nieuwe we- gen ten opzichte van de empirisch-analytische wetenschapsbeoefening en 'technologische rationa- liteit'. Een bonte stoet auteurs (variërend van War- dekker tot Heidegger) passeert de revue, om de stelling van de auteurs te ondersteunen dat een meer 'sociaal communicatieve' benadering nodig is.
Ten slotte worden er aanbevelingen gedaan inza- ke het innovaliebeleid. De auteurs merken in dit verband onder meer op dat voorstellen om de kos- ten van de begeleiding van implementatie te reduce- ren moeten worden afgewezen (p. 123).
'Strategies for large-scale change in education' be- handelt een problematiek, die in het Nederlandse onderwijs goed bekend is. Landelijk geïnitieerde in- novatieprojecten, waarin doelen en uitvoeringswe- gen in zeer algemene termen zijn aangegeven, een nauwelijks gearticuleerd intermediair niveau van 'programma-uitwerkers' en ten slotte scholen die veel ruimte maar misschien minder mogelijkheden hebben om iets in de richting van de beleidsdoelen te realiseren.
Een reëel gegeven bij dit soort projecten is dat scholen en onderwijsgevenden geen passieve reci- piënten van externe initiatieven zijn, maar het ver- nieuwingsaanbod selectief en adaptief benaderen. Dit gezichtspunt krijgt in het boek een zwaar accent. Misschien wel een overtrokken accent, doordat de kenmerken van 'grootschaligheid' gecontrasteerd worden met het zeer paricularistische en zelfs indivi- dualistisch opgevatte implementatieperspecticf van de auteurs. In het boek wordt de mogelijkheid dat centrale beleidsuitgangspunten geconcretiseerd kunnen worden op basis van kennis over effectief gebleken organisatie-, curriculairc- en instructievor- men evenals de mogelijkheid dat er ook concreet toepasbare extern ontwikkelde vernieuwingspro- dukten bestaan, onderbelicht. Erkennend dat scho- len externe vernieuwingsimpulsen actief adapteren, gaat het te ver deze mogelijkheden onder de noemer van het Research Development and Diffusion mo- del te brengen en vervolgens als zijnde achterhaald te verwerpen. Deze onderbelichting van onderwijs- kundig inhoudelijke en technologische bijdragen aan grootschalige innovaties valt samen met de hoofdrol die in het boek is weggelegd voor procesbe- geleiders. Procesbegeleiding wordt vrijwel als de enige remedie gezien om de leemte tussen de algeme- ne centrale uitgangspunten en invoering in de prak- tijk op te vullen. Daarbij wordt voorbij gegaan aan andere benaderingswijzen die (eventueel in combi- natie met begeleiding) eveneens een bijdrage kunnen leveren aan de problematiek in kwestie. Hierbij kan |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 467-470 Pedagogische Studiën 467
-ocr page 476-
onder meer worden gedacht aan rationele beleidsa- nalyse, innovatiemanagement op intermediair ni- veau, curriculum-technologie en output-georiën- teerde besturing.
Kritische vragen over de effectiviteit en efficiency van procesbegeleiding komen in het boek van Van de Berg en Vandenberghe niet voor. Hoeben heeft in zijn bespreking van de Nederlandstalige uitgave te- recht gewezen op de immuniserende indruk die wordt gemaakt door het niet stellen van de vraag welke bijdrage begeleidingsactiviteiten leveren aan de realisatie van de primaire effecten van het onder- wijs (Hoeben, 1985). Kostenreductie bij implemen- tatie-begeleiding wordt door de auteurs ronduit afgewezen, zij pleiten juist voor intensievere en lang- duriger proces-begeleiding. In deze tijd is dat een opvallend standpunt.
Qua oplossingsstrategie voor de dilemma's die volgens de auteurs aan de orde zijn bij grootschalige innovaties, biedt het boek een overzicht van vaar- digheidsgebieden en algemene oriëntaties ten aanzien van de implementatie-problematiek. Ken- nelijk is het niet bedoeld als handboek voor de schoolbegeleider, want specifieke uitwerkingen van (begeleidings-)methoden en technieken ontbreken. De auteurs maken ook niet duidelijk in hoeverre zij het begeleiderschap als een kunde of een kunst wen- sen te beschouwen. Enerzijds noemt men wel nood- zakelijke vaardigheidsterreinen, maar anderzijds wordt de begeleidingsproblematiek als zo complex en situatie-specifiek afgeschilderd, dat daarvoor misschien niet eens toepasbare heuristieken te geven zouden zijn.
Volgens de achterflap is het boek van Van den Berg en Vandenberghe niet alleen voor onderwijsbe- geleiders bedoeld, maar ook voor ondcrwijsresear- chers, die er interessante onderzoeksvraagstellingen in zouden aantreffen. Deze aspiratie wordt niet waargemaakt. De conceptualiseringen die worden aangedragen missen vaak precisie en scherpte. Neem nu het slagwoord 'grootschaligheid'. Het zou voor de hand liggen om de grootte van de schaal van innovaties af te meten aan het aantal betrokken een- heden (scholen b.v.). Dit criterium maakt echter geen deel uit van de definiërende kenmerken die gebruikt worden. 'Complexe innovaties' zou een be- tere term zijn voor de projecten die in dit boek centraal staan.
De conceptuele modellen die gepresenteerd wor- den ten behoeve van theorie-ontwikkeling en onder- zoek bestaan uit hoogst globaal aangeduide entitei- ten, waartussen dan de relaties onderzocht zouden moeten worden, b.v. als volgt. 'In this way an Inno- vation theory relevant to practice can be effected that does justice to the relation between education, Community and society and the coalcscent conccp- tualization. • (p. 98). Als dit de conceptuele kaders voor empirisch onderzoek op het terrein van onder- wijsinnovatie zouden moeten zijn, is er nog een lange weg van begripsvcrheldering, operationalisa- tie en toespitsing op onderzoekbare vraagstellingen af te leggen. |
J. Scheerens
* W.Th.J.G. Hoeben, Grootschaligheid van on- derwijsvernieuwingen in een onderzoeksper- spectief Pedagogisch Tijdschrift 1985, 10, 380- 389.
M. van den Heuvel-Panhuizen en F. Goffree, Zo rekent Nederland. Stichting van de Leerplanontwikkeling, Enschede, 1986, /29,50.
In het najaar van 1983 werd een kleine tweehonderd leerkrachten in Nederland gevraagd schriftelijk te rapporteren over het rekenonderwijs dat ze op dins- dag 15 november van dat jaar aan hun kinderen hadden gegeven. De vragenstellers Van den Heuvel- Panhuizen en Goffree, beiden verbonden aan het S.L.O. en de laatste bovendien aan de Universiteit van Amsterdam, hebben de ingestuurde rapporta- ges geanalyseerd, geordend en van commentaar voorzien. Daaruit is een uniek document ontstaan dat een voor velen nieuw, verrassend en rijk beeld geeft van de praktijk van het rekenonderwijs in de lagere school; een beeld overigens dat stoelt op de rapportages en daarmee dus op de zienswijzen van de betrokken leerkrachten.
De auteurs voorzagen de rapportages van com- mentaar zowel tussendoor in de tekst als door middel van genummerde noten langs de zijlijn. Het eerste commentaar slaat rechtstreeks op de les; 'De ervaringen die de kinderen buiten school opdoen, worden buitenspel gezet', zo luidt het commentaar op een les over inhoud (p. 25). De zijlijncommcnta- rcn bestaan uil meer afstandelijke bespiegelingen. Rekenen, zo lezen we bijv. op p. 25, is voor kinderen snel een vak 'waar je moet doen wat de leraar zegt of wat in het boek staat'. Chariotje had zich die opvat- ting al na 3 weken rekenonderwijs eigen gemaakt en ze vertelt haar moeder dat ze de juf had beetgeno- men door 5 te antwoorden op de vraag van dc juf hoeveel 2-1-3 is. Moeder wil hier natuurlijk het fijne van weten cn haar dochter legt uit: 'Nou, juf dacht dat ik het wist, maar ik heb het stiekem uitgere- kend'.
Het commentaar van de auteurs, zo zeggen ze, is gebaseerd op een realistische visie op reken-/wis- kundeonderwijs.
Dc werkwijze om via de schriftelijke rapportages van leerkrachten zelf, materiaal te verzamelen over de onderwijspraktijk is origineel, hoewel niet geheel zonder bezwaren. Denk alleen al maar aan de nei- ging van respondenten om sociaal-wenselijk te ant- |
Pedagogische Sliicliën 468
-ocr page 477-
woorden (de auteurs wijzen zelf ook op dat pro- bleem, p. 14).
Aan het onderzoek werd door 179 respondenten - dat waren 59 scholen - deelgenomen. De onder-, midden- en bovenbouwklassen waren gelijk verte- genwoordigd. 'Zo rekent Nederland' wil zicht geven op het rekenonderwijs van vandaag de dag. Het boek 'brengt ons in de klas en moet ons laten zien' hoe het rekenonderwijs in de praktijk eruit ziet. De manier waarop de gegevens verzameld werden, was zeer open. Er werden geen standaardformulieren gebruikt en de leraren hadden de vrijheid op eigen wijze alle voor hen belangrijke zaken te beschrijven. Uitgaande van een groot aantal aandachtspunten - bijv. sfeer in de klas, groepswerk, uitleg en instructie -is geïnventariseerd en vervolgens geanalyseerd wat de leraren over deze punten te melden hebben. De auteurs spreken in dit verband over exploratieve analyse. Ze hebben met die analyse een uitdrukkelij- ke bedoeling nl. de leerkracht herkenning geven maar vooral confrontatie. Die confrontatie 'zou tot nadenken moeten stemmen'. De auteurs, zo blijkt uit die doelstellingen, richten zich met hun publika- tie dus op de leraren basisschool.
Het boek bestaat uit een vijftal hoofdstukken met de volgende nogal ongewone titels: 1. Rekenen van- daag de dag; 2. Dames en heren, ik zou graag beginnen; 3. Opgelet; 4. Rekenen tussen de bedrij- ven; 5. Wat een verschil!
Uit het eerste hoofdstuk blijkt dat in de 179 les- beschrijvingen nauwelijks enige actualiteit is te vin- den. Dc auteurs waren voorts geïnteresseerd in de vraag hoe laat er wordt gerekend, hoe lang en hoe vaak. Vrijwel altijd wordt er 's ochtends gerekend en vrijwel altijd eenmaal per dag.
In het tweede hoofdstuk wordt nagegaan hoe de leraren dc rekenles beginnen. Vaak wordt de les, vooral in dc lagere leerjaren, begonnen met tellen en tafels (soms in versvorm). Veel leraren herhalen nog eens wat in de vorige les aan de orde was, soms wordt een 'geval', een probleem besproken of samen met de kinderen naar een aanpak voor een som - bijv. 14 x42 - gezocht. Het hoofdstuk bevat, net als de andere hoofdstukken, regelmatig uitvoerige les- vcrslagen, die telkens van commentaar worden voorzien.
Het derde hoofdstuk gaat over iiillegfien en herrij- pen. Uitleggen is volgens de auteurs in het rekenon- derwijs niet vertellen wat de kinderen moeten doen, het is ook geen 'doceren'. In het z.g. mcx'hanistisch rekenonderwijs betekent uitleggen echter: dc truc, de technick toelichten inclusief dc controletechniek (eerst doe je dit, dan dat ...). In het realistisch reke- nonderwijs worden de kinderen aangemoedigd te experimenteren ('probeer dit eens"), worden vragen gesteld ('waarom doe je het zo?", 'kan het ook anders, korter?') of aanwijzingen en voorbeelden gegeven ('Kijk zo'). 'Echt' onderwijs - in de zin van uitleg-over de tafels hebben we in de beschrij- vingen niet veel gezien. Wel wordt er veel 'getoetst'. |
zo wordt door de auteurs opgemerkt (p. 89). Ze schromen dus niet om hun oordeel over de lessen aan het papier toe te vertrouwen en op die manier bekend te maken wat naar hun mening goed of niet goed is in het rekenonderwijs. 'Hoe hebben jullie de tafels in de tweede klas geleerd?' zo vroeg een leer- kracht haar klas. Commentaar: Dit is een heel belangrijke vraag. De kinderen worden erdoor op- gewekt om te reflecteren op hun eigen leerproces. Het commentaar bij een andere les luidt: 'Het lijkt erop dat het leren van tafels van de ene toets naar de andere verloopt' (p. 89). De commentaren hebben niet alleen betrekking op het werk van de leerkracht, in veel gevallen wordt ook de gebruikte methode bekritiseerd: 'Moeten we hier weer uit concluderen, dat die sommetjes zelf eigenlijk niet het grootste probleem vormen, maar dat de moeilijkheid meer zit in het strakke en vaak gekunstelde ritueel eromheen' (p. 143).
In het vierde hoofdstuk worden enkele integrale onderwijsbeschrijvingen gepresenteerd en geen 'in- kijkjes', geen analyse op deelaspecten.
Hoofdstuk 5 'Wat een verschil!' handelt over dif- ferentiatie en integratiemaatregclcn in de klas. Het motto van dit hoofdstuk is dat leerlingen 'in dui- zcnd-en-één opzichten verschillen' (p. 187). De kernvraag luidt wat leerkrachten doen met de door hen geconstateerde en/of verwachte verschillen tus- sen de leeriingen. Ze kunnen, globaal gesproken, twee kanten op. Of ze komen tegemoet aan de ver- schillen en hier ligt het accent sterk op tolereren van die verschillen. Of ze maken gebruik van de verschil- len. d.w.z. ze benutten de verschillen in positieve zin en hier ligt het accent meer op stimuleren. De eerste aanpak is het meest populair in de praktijk, maar ook in menige studie over differentiatie. Die aanpak is terug te vinden in 'organisatiemodellen' als: diffe- rentiatie naar tempo, naar instructie en naar niveau. Hoewel in de praktijk overwegend wordt uitgegaan van het idee dat verschillen tussen kinderen betrek- kelijk onveranderlijk zijn en dus geaccepteerd die- nen te worden, was de organisatie van de meeste rekenlessen (119 van de 161) toch klassikaal. Maar ook kwam voor: niveau-differentiatie, subgroepen in de klas, combinatieklassen met in elk leerjaar weer (drie) niveaugroepen. Ook interactief rekenen werd aangetroffen, dat wil zeggen rekenen waarin de verschillen tussen de kinderen echt positief wer- den benut en de kinderen van elkaar en met elkaar leerden.
In het nawoord concluderen de auteurs dat in Nederland op veel verschillende manieren rekenon- derwijs wordt gegeven. Die verschillen worden voor een deel, maar niet uitsluitend, bepaald door de (grote) verschillen tussen de gebruikte methoden. Voor een ander deel komen de verschillen voort uit dc achtergronden en de eigen opvattingen van de betrokken leerkrachten.
'Zo rekent Nederland' is een makkelijk leesbaar boek voorzien van veel illustratief materiaal. Het |
Pechigogisiiu' Stiuiiën 469
-ocr page 478-
heeft weinig theoretische pretenties hetgeen niet wil zeggen dat het oppervlakkig is of dat het geen theo- retische diepgang heeft. In de (selectie van de) praktijkbeschrijvingen klinkt de theorie altijd door en in de commentaren is de theorie altijd impliciet en soms expliciet aanwezig. Het boek is bedoeld voor een brede kring van lezers, maar het is voor elke onderzoeker en onderwijskundige op zijn minst leerzaam kennis te maken met een zo'n rijk beeld van de praktijk, althans met zo'n rijk beeld van het- geen leerkrachten over hun praktijk rapporteren. De vraag is wel of dezelfde leerkrachten bereid zijn om nog eens aan zo'n praktijkonderzoek deel te nemen. Hun bereidwilligheid - zo konden ze achter- af vaststellen - werd niet zelden afgestraft met kriti- sche, soms zelfs pijnlijke, analyses. Of de confronta- tie met de praktijk tot nadenken stemt, zoals ik met de auteurs hoop, of tot irritatie, en helaas bereikte ook dit geluid mijn oren, zal van vele factoren afhangen. 'Zo rekent Nederland' is een boek dat vakgenoten op andere gebieden dan de wiskunde, naar ik hoop, zal inspireren tot het verrichten van een soortgelijke studie.
J. M. C. Nelissen
Klaus Mollenhauer, Vergeten samenhang. Over cultuur en opvoeding. Boom, Meppol, 1985, 192 p., / 28,50, ISBN 90-6009-755-6. (Vertaling van: Vergessene Zusaminenhänge, 1983)
'Volwassenen zijn niet alleen - als een soort verlos- kundigen - behulpzaam bij het ontwaken van het geestelijk leven van het kind, maar zij zijn ook voor het kind machtige censoren van datgene waardoor het zich vormt. De pedagogiek heeft de taak om bij de herinnering hieraan behulpzaam te zijn. (...) De pedagogiek moet de culturele en biografische herin- nering onderzoeken; ze moet in deze herinneringen de principes zoeken die (met het oog op de toe- komst) te rechtvaardigen zijn; en ze moet hiervoor de juiste, precieze taal vinden.'
Met deze opdracht aan de pedagogiek begint Mollenhauer zijn boek. Daarmee wijst hij er op dat voor pedagogiek en onderwijskunde niet alleen het hoe van onderwijs en opvoeding van belang is, maar ook het wat, de selectie uit de cultuur die (door wie? en met het oog waarop?) gemaakt wordt in het peda- gogisch handelen. Want nergens, zo stelt Mollen- hauer, komt het kind rechtstreeks tegenover de cultuur te staan: het contact is altijd gefilterd, en in het geval van het onderwijs is dat filter zichtbaar geïnstitutionaliseerd. Het onderwijs rp-presenteert de cultuur. |
Nu is het niet zo dat Mollenhauer in dit boek zelf een begin zou hebben gemaakt met het uitvoeren van de zo geformuleerde opdracht. Dat zou immers een cultureel-historische analyse vereisen die laat zien op welke wijze in bepaalde perioden een nader aan te duiden selectie uit de cultuur plaatsvond, en tot welke onderwijs- en opvoedingsresultaten dat leidde. In plaats van zo'n analyse die de begrippen onderwijs en opvoeding historisch zou relativeren, heeft Mollenhauer in dit boek een poging gedaan de algemene geldigheid van zijn uitgangspunt inzichte- lijk te maken. Hij doet dat op een unieke en meeslepende wijze: door middel van gedetailleerde analyses van documenten en afbeeldingen uit aller- lei bron (teksten van Kafka, Comenius en Kaspar Hauser naast afbeeldingen uit de Middeleeuwen, van Velasquez en Van Gogh, om maar een greep te doen). Deze worden door hem zó geïnterpreteerd dat ze duidelijk maken waarom het volgens hem in de pedagogiek gaat, al zijn de analyses niet altijd van pedagogische aard. In dit opzicht lijkt mij het boek uitermate geschikt om studenten duidelijk te maken welke relaties er tussen opvoeding en cultuur kunnen liggen, en ook om ze kennis te laten maken met een stijl van redeneren die gebruik maakt van indringen- de tekstanalyses.
Toch roept het boek, hoe verder men er in vor- dert, ook steeds meer vragen en problemen op. Die zijn voornamelijk verbonden met de gepretendeerde algemeengeldigheid van Mollenhauers uitgangsstel- lingen. Nergens laat hij zien dat over bepaalde, zeer centrale aspecten daarvan ook andere meningen be- staan; hij stelt ze voor als vanzelfsprekend. Belang- rijk element daarin, waartegen ik nogal wat bezwaren heb, is het uitgangspunt dat ook al in het citaat hierboven naar voren kwam: opvoeding is altijd óók beperking en verminking van de 'natuur- lijke' mogelijkheden van het individu. Deze gedach- te veronderstelt immers een van nature gegeven subjectkarakter van het menselijk handelen, dat door de cultuur deels wordt tenietgedaan. De veron- derstelling dat de mens als subject wordt geboren wordt door velen aangevochten, maar dit postulaat wordt door Mollenhauer niet ter discussie gesteld. Ook de vraag onder welke maatschappelijke om- standigheden van beperking van het subject sprake is, komt niet aan de orde: dat zou immers een verla- ten van de algcmeengcldighcid van de redenering betekenen. Dit leidt ertoe dat Mollenhauer een pes- simistisch beeld van opvoeding en onderwijs geeft dat algemene pretenties heeft, die m.i^ onvoldoende waar worden gemaakt.
Over deze en andere problemen in het bock van Mollenhauer is al eerder geschreven door Adalbert Rang (Comenius, 1985, p. 473-482). In grote lijnen deel ik zijn bezwaren en commentaar. Desondanks meen ik dat dit boek, mits voorzien van kantteke- ningen, een waardevolle aanwinst kan zijn voor het onderwijs in de pedagogiek en de onderwijskunde.
W.L. Wardekker |
470 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 456-466
-ocr page 479-
Onderwij sresearchdagen 1988
Op 30 en 31 mei 1988 organiseert de Katholieke Universiteit te Leuven de Onderwijsresearchdagen. Bij het wetenschappelijk programma ligt de nadruk op het presenteren van papers waarin verslag van recent empirisch onderzoek wordt gedaan. Er zijn drie verschillende mogelijkheden voor het presente- ren van papers:
1. Themapapers
Onderzoekers die een paper willen presenteren over empirisch onderzoek dat binnen een van de zes the- ma's valt kunnen zich voor een thema aanmelden. Het verdient aanbeveling voor het indienen van de paper contact op te nemen met een van de betreffen- de themacoördinatoren. Het betreft de volgende thema's:
- Onderwijsleerprocessen
Coördinatoren: E. De Corte (K.U.Leuven) en P. Span (R.U.Utrecht)
- Schoolorganisatie, beleid en onderwijskwaliteil Coördinatoren: J. Verhoeven (K.U.Leuven) en J. Scheerens (Universiteit Twente)
- Melhodolonielleclmologie Coördinatoren: J. Lowyck (K.U.Leuven) en L.J.Th, van der Kamp (R.U. Leiden)
- Jongeren doorheen hel onderwijs en op de arbeids- markt
Coördinatoren: J. Van Damme (K.U.Leuven) en J. Dronkcrs (K.U. Brabant)
- Leraar als beroep
Coördinatoren: G. Tistaert (K.U.Leuven), S. Jansscns (K.U.Leuven) en J. Peters (R.U. Gro- ningen)
- Onderwijsvernieuwing
Coördinatoren: R. Vandenbcrghe (K.U.Leuven) en R. van der Vegt (K.U. Nijmegen)
2. Symposia
Onderzoekers kunnen zich als groep presenteren door papers rond eenzelfde onderwerp. Doorgaans omvat een symposium 3 lot 5 papers, die inhoude- lijk verwant zijn. Voorstellen voor symposia moeten door een symposiumvoorzitter worden ingediend. |
3. Vrije papers
Onderwerpen voor vrije papers kunnen in principe het gehele gebied van het onderwijs bestrijken dat buiten de zes thema's valt. Ook voor de vrije papers geldt dat zij over empirisch onderzoek dienen te gaan.
Indienen van papers
Onderzoekers die een paper willen presenteren op de Onderwijsresearchdagen 1988 worden uitgeno- digd een voorstel hiertoe te sturen naar het congres- secretariaat. Alle voorstellen (themapapers, sympo- sia, vrije papers) moeten vóór 1 december 1987 toekomen op volgend adres: ORD'88, Pedagogisch Instituut K.U. Leuven, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leuven (België), tel.: 016/23 39 41, vanuit Neder- land 09- 32 16 23 39 41.
Studiedag Vereniging Phel
De Vereniging voor Pedagogische Hulpverlening in de Eerste Lijn (Phel) houdt op 11 december 1987 in het C.S.B.-Gebouw te Utrecht een studiedag over het onderwerp 'Pedagogische begeleiding van al- lochtonen binnen de eerste lijn'. Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: mevr. T. Timmers, tel.: 05176-1298 en bij mevr. B. Ier Mcu- len, tel.: 013-676025, ma-vr. na 18.00 uur.
Nieuw tijdschrift
Door Taylor & Francis (London-New York-Phila- delphia) wordt een nieuw tijd.schrift uitgegeven, getiteld: IniernalionalJmirnal of Qualilalire Studies in Education. Coördinator voor bijdragen vanuit Europa is: Prof.Dr. R. Vandenbcrghe, Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Onderwijsbe- leid en -vernieuwing, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leu- ven (tel.: 016/23 39 41. |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 471-472 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 480-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 12e jaargang, nr. 4, 1987
Vocaalsubstitutiefouten bij bekende en onbekende eenlettergrepige woorden, door M.G. H. Jansen en A.W.M. Knüver
De toepassing van het weddenschapsmodel in een curriculum-evaluatie-onderzoek door G. van den Berg
De toepassing van een nieuw leerprocessen-model op het memoriseren van L.O.M.- en basisschool- leerlingen, door K. P. van den Bos, J. Kingma en H. Scheper
On the Robustness of the 'Minimum-Chi-Squa- re'Method for the Rasch Model, door D.N.M. de Gruijter
Beoordeling van de Predictieve Validiteit van een Schoolvorderingentoets door Gebruikers, door M. Nijsse
Notities en Commentaren
Beoordeling van het eindrapport 'Vergelijking van rekenmethoden in het basisonderwijs' uitgevoerd door het RION, door A.C.C. van den Oever (Red.)
Beoordeling van het eindrapport 'Vergelijking van taalmethoden in het basisonderwijs' uitgevoerd door het RION, door A.C.C. van den Oever (Red.)
Taalmethoden onderzocht: reactie op het SVO- beoordelingsrapport, door G. van den Berg en Th.A. van Batenburg
Rekenmethoden: verwacht geen wonderen. Reactie op de SVO-beoordeling van het rekenonderzoek, doorC. Suhre
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 9, 1987
Van plan tot uitvoering. De lange weg van het Indi- vidualized Education Program, door S. J. Pijl en R. Voort
PREJOP: hulpverlening na een politiecontact, II, door E. M. Schölte en M. Smit |
Vergelijking van het zelfbeeld van blinden en van slechtzienden, door J. Gerestein, D. B. Baarda en J. van Weelden
Willem Johan Jacques Kooyman 1917-1987, door J. van Weelden
Ontvangen boeken
Boekholt, P. Th. F. M. & E. P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Van Gorcum, Assen, 1987, ƒ57,50.
Bosman, R.E., Handelingstheorie en pedagogiek. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ29,90.
Dirkzwager, A & M. Mol, Onderwijskundig compu- tergebruik. Addison-Wesley Publishing Compa- ny, Amsterdam. 1987, ƒ39,50.
Hermans, H.J.M., R. Riddelaers-Jaspers, R. de Groot & J. F. Nauta, Zelfonderzoek als leerling- begeleiding. Samson Uitgeverij, Alphen a/d Rijn, 1987, ƒ31,50.
Meijers, F. & M. du Bois-Reymond (Red.), Op zoek naar een moderne pedagogische norm. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ39,-.
Ooijens, J., Functionele alfabetisering in Santa Fe de la Laguna: opzet en uitvoering van een micrc pro- ject. Ceso, 's-Gravenhage, 1986.
Putten, C. M. van, Leerlingen van het individueel beroepsonderwijs nader beschouwd (dissertatie). Rijksuniversiteit Leiden, 1987.
Stilma. L.C., De School met den Bijbel in historisch- pedagogisch per.'ipcctief {disscnaüc). Intro, Nij- kerk, 1987, ƒ39,50.
Terlouw, C., De FUNDES-procedure in oiulerwijs- ontwikkeling (dissertatie). Universiteit Twente, Enschede, 1987.
Verkerk, J., Klasseconsultatie. Teambegeleiding als klasse-werk. CPS., Hoevelaken, 1987, ƒ18,-.
Zuuren, F.J. van, F.J. Wertz & B. Mook (Red.) Advances in qualitative psychology. Thcmes and variations. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ42,40. |
Pedagogische Sliicliën 472
-ocr page 481-
p.p. GOUDENA en J. H.A. GROENENDAAL Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In dit artikel wordt een vergelijkend overzicht gegeven van vier onderzoekslijnen op het gebied van de taakdialoog tussen opvoeder en kind. Het betreft de diagnostische invalshoek (Blank), de Vygotskiaanse visie (o.a. ^Vertsch), een op Piaget gebaseerde visie (Si- gel) en de sociolinguïstische benadering (o.a. Wells).
Naast theoretische uitgangspunten, observa- tiesystemen en onderzoeksresultaten komt e.x- pliciet de uit de jaren zestig stammende deficit-hypothese (kinderen uit lagere sociaal- economische milieu's zouden door de moeder te n einig cognitief gestimuleerd worden) aan de orde. Uit een schematische vergelijking van de vier visies blijkt dat de waarde van de taakdia- loog vooral geacht wordt le liggen in het op een hoger niveau brengen van het cognitieve func- tioneren van het kind. Geconcludeerd wordt dat bestudering van de invloed van de specifieke context (thuis-school) op de taakdialoog toene- mend de aandacht heeft. De deficit-hypothe.se lijkt aan betekenis te hebben ingeboet.
1 Inleiding
In het midden van de jaren zestig verscheen een aantal publikaties (bijv. Bereiter & Engei- mann, 1966; Bernstein, 1964; Deutsch, 1967; Hess & Shipman, 1965) die de basis vormden van de ontwikkeling van compensatie-pro- gramma's voor 'kansarme' kinderen.
Een centrale vooronderstelling bij deze be-
* Ilct schrijven van dit artikel werd gestimuleerd door de toekenning van een ZWO-reisbcurs (R56- 315) aan de eerste auteur. Hierdoor werd o.a. een aan Prof. dr. G. Wells en Prof. dr. J.V. Wertseh mogelijk gemaakt. |
nadering was dat kinderen uit lagere sociaal- economische klassen in hun psychologische ontwikkeling geremd worden door ongunstige omgevingscondities. Met deze condities werd, naast de materiële omgeving, vooral de socia- lisatie-wijze van de opvoeder (d.w.z. de moe- der) bedoeld. In dat kader werd ook benadrukt dat kinderen uit lagere sociaal-eco- nomische klassen naar school gingen met een onvoldoende psychische toerusting voor de specifieke eisen die daar aan hen gesteld wer- den. Volgens deze opvatting zouden moeders tekort geschoten zijn in de communicatie met hun kinderen: er zou bijvoorbeeld sprake zijn van 'een gebrek aan cognitieve betekenis in het moeder-kind communicatiesysteem' (Hess en Shipman, 1965, p. 870). Het type taal dat de moeder gebruikte werd verondersteld een cen- trale rol te spelen bij het cognitief achter raken van hun kind.In dit artikel willen wij dit laat- ste punt, nl. de veronderstelde relatie tussen taalgebruik van de opvoeder in een instructie- context en cognitief functioneren van het kind, zowel thuis als op school, nader analyse- ren aan de hand van de resultaten van een viertal recente onderzoekslijnen op dit gebied. Dit onderzoek heeft betrekking op kinderen in de leeftijd van drie tot zeven jaar. Ook zullen wc aandacht besteden aan theoretische uit- gangspunten van de vier onderzoekstradities en aan de verschillende observatie-systemen die gehanteerd worden.
Het betreft hier in de eerste plaats het werk van Blank (bijv. Blank, 1980; Blank, Berlin & Rose, 1983), dat wij zullen aanduiden als de diagnostische invalshoek. In de tweede plaats is de Vygotskiaan.se visie (bijv. Wood, Bruner & Ross, 1976; Wertsch, 1984) in dit kader rele- vant. In de derde plaats zal een op l'iaget gebaseerde visie (bijv. Sigel & McGillicuddy- Delisi, 1984) aan de orde komen. Van belang is ook de sociolinguïstische visie (bijv. Wells, 1983, 1985), die we als vierde onderzoekslijn zullen bespreken.
Na een beknopt overzicht van deze vier on- derzoekslijnen afzonderlijk gegeven te hebben zullen wij aan de hand van een schematische
De waarde van de opvoeder-kind dialoog in een instructie- context. Een vergelijkend overzicht* |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 473-484 Pedagogische Studiën 473
-ocr page 482-
vergelijking een aantal conclusies formuleren. Ten slotte zullen wij trachten een en ander in een breder kader te plaatsen, met specifieke aandacht voor de relatie tussen taalgebruik van de opvoeder in een instructie-context en cognitief functioneren van het kind.
2 Vier visies op de taakdialoog
2.1 De diagnostische invalshoek Het werk van Marion Blank (Blank, 1974, 1980; Blank & Franklin, 1980) heeft als één van de uitgangspunten dat de zgn. 'overall enrichment programs' (bijv. Bereiter & Engel- mann, 1966) weinig positief effect zullen heb- ben op de cognitieve problemen van kinderen in achterstandsituaties. Naar de mening van Blank zal dit type programma niet bijdragen tot de remediëring van specifieke problemen van één specifiek kind, omdat deze program- ma's een algemene, dwingende vorm hebben. Blank ziet meer heil in een één-op-één aanpak: een kind wordt door een daartoe getrainde leerkracht geholpen om beter te voldoen aan de eisen die in de schoolsituatie gesteld wor- den.
In haar klinische werk met kinderen met leerproblemen viel het Blank namelijk op dat deze kinderen de neiging hadden zich te ont- trekken aan moeilijke opdrachten. Met 'op- drachten' bedoelt Blank vooral de vragen die door een leerkracht mondeling of schriftelijk aan een kind gesteld .kunnen worden. Het moeilijkheidsniveau van de vragen wordt door Blank geoperationaliseerd door middel van een abstractie-hiërarchie. Blank baseert deze hiërarchie op de afstand tussen de inhoud van een taaluiting en de waargenomen werke- lijkheid. Zij verwijst in dit verband naar Mof- fett (1968), die als laagste abstractieniveau in een gesprek 'aanduiden wat er gebeurt' be- schouwt. Hogere niveaus betreffen: 'vertellen wat er gebeurde' (selectie uit het geheugen), 'classificeren van gebeurtenissen' (generaliza- tie) en 'theoretizeren' (logische argumenta- tie). |
Blank stelt nu dat wanneer een leerkracht een vraag van een (voor een bepaald kind) te hoog abstractieniveau stelt, er een 'communi- cation breakdown' (Blank, 1977, p. 204) optreedt. Het onvermogen van een kind om op een specifieke vraag adequaat te antwoor- den heeft naar de mening van Blank niets te maken met een te beperkt lexicon van dat kind of met problemen van grammaticale aard, maar met het onvermogen om complexe ver- bale structuren te gebruiken in een communi- catieve context. Deze opvatting van Blank weerspiegelt ook haar mening dat de onder- wijsleersituatie gezien moet worden als een dialoog tussen leerkracht en leerling. Op grond van analyses van leerkracht-kind dialogen tij- dens taken heeft Blank het begrip 'abstractie- niveau' geoperationaliseerd in vier niveaus van opklimmende moeilijkheid.
De verschillende abstractieniveaus die in de vragen van de leerkracht naar voren kunnen komen zijn in Tabel 1 weergegeven.
Tabel I Schaal voor bepaling van het niveau van leer- kracht-vragen (gebaseerd op Blank, 1980, p. 311) |
Abstractieni- |
Gestelde eis |
Voorbeeld van |
veau |
|
vraag |
I. Benoe- |
Omschrijven van |
"Welke dingen |
ming van het |
objecten en ge- |
zie je op ta- |
waargeno- |
beurtenissen |
fel?" |
mene |
|
|
II. Selectieve |
Selectief richten |
"Wat voor |
analyse van |
op aspecten van |
vorm heeft die |
het waarge- |
objecten en ge- |
schaal?" |
nome |
beurtenissen |
|
III. Reorga- |
Taal gebruiken |
"Laat mij het |
nisatie van |
om hel waarge- |
deel van het ei |
het waarge- |
nomene te her- |
zien dat we |
nomene |
structureren |
niet opeten" |
IV. Redene- |
Taal gebruiken |
"Wat zal er |
ren over het |
om de logische |
met de koekjes |
waargeno- |
relatie tussen ob- |
gebeuren wan- |
mene |
jecten en gebeur- |
neer wc zc in |
|
te^iissen te be- |
de oven leg- |
|
spreken |
gen?" |
|
Blank probeert met de in Tabel 1 weergegeven hiërarchie de variabele: 'perceptual-languagc distance' (Blank, 1980, p. 311) op te delen in niveaus. Bij het eerste niveau ('benoeming van het waargenomene') is deze afstand gering. Taal wordt op dit niveau gebruikt om te bcschrijvcn naar aanleiding van vragen als: "Wat is dit?". Op het tweede niveau ('selectie- ve analyse van het waargenomene') moet het kind de taal hanteren om perceptuele compo- nenten te integreren of om kenmerken van objecten te isoleren. Vragen als "Wat gebeurt er op dit plaatje?" en "Welke vorm heeft dit?" |
Pedagogische Sliicliën 474
-ocr page 483-
zijn voorbeelden van eisen op het tweede niveau. Het derde niveau ('reorganisatie van het waargenomene') impliceert een belangrij- ke verandering in het gebruik van de taal. Bij de vragen die op dit niveau gesteld worden moet het kind afstand nemen tot het direct waargenomene. De leerkracht vraagt bijvoor- beeld (terwijl het kind een aantal verschillende objecten voor zich heeft): "Zoek iets dat geen kopje is". Op het vierde niveau ('redeneren over het waargenomene') is de afstand waar- neming-taal het grootst. Op dit niveau wordt van het kind gevraagd om te voorspellen ("Wat zal er gebeuren als...?") en te argumen- teren ("Waarom gebeurde dat?"). Blank (1980) heeft ook een schaal ontworpen om de adequaatheid van de reactie van hel kind op de vraag van de leerkracht te scoren. Deze schaal bevat categorieën als 'volledig ade- quaat', 'ambigu', 'irrelevant' en 'geen reactie'. In combinatie met de schaal voor abstractieni- veaus biedt deze schaal de mogelijkheid om een leerkracht-kind dialoog tijdens een taak in kaart te brengen. Het kan dan bijvoorbeeld blijken dat een kind slechts adequaat op vra- gen van niveau I en II kan reageren en faalt bij dc vragen van niveau III en IV.
Bij kinderen die problemen hebben met vra- gen van de hogere niveaus is het van belang hoe de leerkracht hiermee omgaat. In Blanks opvatting zijn vereenvouJigiiigsleclwicken het beste middel om het kind verder te brengen. Wanneer de leerkracht bijvoorbeeld zegt: "Nu is de spaghetti hard. Hoe denk je dat het aanvoelt wanneer het gekookt is?" cn het kind antwoordt: "Ik weet het niet", kan de leer- kracht zeggen "Herinner je jc nog toen we aardappels kookten? Hoe die aanvoelden?"
Met behulp van Blanks schalen kunnen van dialogen ratio's worden bepaald als: aantal adequate reacties/totaal aantal reacties, aantal vereenvoudigingen/aantal inadequate reacties en andere relevante maten om de aard van de dialoog weer tc geven.
De vier abstractieniveaus vormen de be- langrijkste component van de dialoog met zwakfunctionercndc kleuters: de opvoeder kan binnen een bepaald gespreksonderwerp het gespreksniveau variëren en aanpassen aan het cognitieve niveau van het kind.
Bovenstaand 'model' van vier niveaus van abstractie is door Blank toegepast zowel in een test-situatie als in een natuurlijke dialoog- situatie. In het eerste geval werden 300 kinde- ren van 3-5 jaar onderzocht met behulp van een door Blank, Rose and Berlin (1978) ont- wikkelde test. De resultaten vormden een ondersteuning voor het model: |
- vragen en opdrachten van abstractieniveau I bleken gemakkelijker te beantwoorden dan die van niveau 11, die van niveau II gemakkelijker dan die van III, enz.;
- er traden duidelijke leeftijdsverschillen op: de 3-jarigen konden alleen items van niveau I en II redelijk beantwoorden, terwijl de items van niveau IV pas op 5-jarige leeftijd voldoende beheerst werden;
- ten slotte was ook sprake van een duidelijke invloed van sociaal-economisch milieu; kinderen uit de 'lagere' milieus presteerden minder op de hogere abstractieniveaus en gaven meer irrelevante antwoorden dan kinderen uit de 'hogere' milieus.
(Zie voor de toepassing van de test in een Nederlands onderzoek van 160 4-6-jarigen, Groenendaal(1987).)
Wat de natuurlijke situatie betreft werden door Blank de conversaties van zes moeders met hun 3-jarige dochters aan tafel tijdens dc lunch geanalyseerd met behulp van een twee- tal observaticschalcn, één schaal voor het abstractieniveau van elke initiatie (van één beurt) cn één voor de adequaatheid van de reactie op voorgaande uiting. Zowel opvoeder als kind kunnen de rol van initiator of beant- woorder vervullen in dit systeem. Toepassing van het observatiesysteem leverde als voor- naamste bevindingen op:
- de 3-jarige kinderen bleken de conversatie in aanzienlijke mate tc kunnen onderhou- den en beïnvloeden; de moeders leidden weliswaar de conversatie maar domineer- den deze niet (ongeveer 40% van de initia- ties waren van de kinderen afkomstig);
- de moeders hanteerden meestal uitingen die net iets boven hel niveau lagen van de uitin- gen van het kind: die van de moeders lagen veelal op niveau II en III, die van het kind op niveau I;
- de adequaatheid van de reacties van de kin- deren op vragen en opdrachten van moeder was sterk alliankelijk van hel abstractieni- veau van die vragen cn opdrachten: hoe hoger hel niveau hoe groter het percentage inadequate antwoorden. |
Pedagogische Sliicliën 475
-ocr page 484-
2.2 De Vygotskiaanse visie , Een belangrijk kenmerk van de Vygotskiaanse visie op de verbale opvoeder-kind interactie tijdens taakgedrag komt duidelijk naar voren in Vygotskij's 'algemene wet van culturele ontwikkeling'. Deze luidt als volgt: "Iedere functie in de culturele ontwikkeling van het kind verschijnt tweemaal, op twee terreinen. Eerst verschijnt zij op het sociale vlak, en daarna op het psychologische vlak. Eerst ver- schijnt zij tussen mensen als een interpsycho- logische categorie, en daarna bij het kind als een intrapsychologische categorie" (Vygot- . skij, 1981, p. 163).
Dit betekent dat in de opvatting van Vygot- skij in een taaksituatie de regulatie van het kind door een volwassene op den duur vervan- gen wordt door zelf-regulatie van het kind. Het belangrijkste communicatiemiddel dat bij deze internalizatie, d.w.z de overgang van 'other-regulation' naar 'self-regulation' (Wertsch, 1979), een rol speelt is de taal.
Een tweede aspect dat in de Vygotskiaanse visie op het taakgedrag van het kind in een instructie-context van belang is betreft de mate van afstemming van de volwassene op het kind. Met andere woorden: in hoeverre houdt degene die het kind instrueert tijdens een taak rekening met het (veranderende) ni- veau van cognitief functioneren waarop het kind zich beweegt? Een instructie-aanpak die qua niveau soms net iets boven dal van het kind zit zal stimulerender zijn dan een instruc- tiewijze die het kind voortdurend beneden zijn of haar capaciteiten aanspreekt.
Vygotskij was van mening dat het cognitie- ve niveau van een kind niet uitsluitend bepaald kan worden door het kind individueel te observeren. Het kind is tot meer in staat: de door Vygotskij geïntroduceerde term; 'zone van de naaste ontwikkeling' verwijst hiernaar. Vygotskij omschreef deze zone als volgt: "De afstand tussen het feitelijke ontwikkelingsni- veau zoals bepaald tijdens individueel pro- bleem oplossen en het mogelijke ontwikke- lingsniveau zoals bepaald tijdens het pro- bleem oplossen met behulp van een volwassene of in samenwerking met meer ca- pabele leeftijdsgenoten" (Vygotskij, 1978, p. 86).
De zone van de naaste ontwikkeling moet ook in verband worden gezien met Vygotskij's visie op dc taak van het (schoolse) onderwijs. In zijn opvatting moet het onderwijs de cogni- tieve ontwikkeling van het kind stimuleren en er op vooruit lopen, inhakend op het 'mogelij- ke ontwikkelingsniveau' (zie van der Veer, 1985, p.91 e.V.). |
Wertsch (1984) heeft er op gewezen dat het begrip 'zone van de naaste ontwikkeling' wel een belangrijke heuristische waarde heeft bij theoretische bespiegelingen, maar dat het tot nu toe aan een specifieke invulling ontbroken heeft. Wertsch (1984, p. 8) gebruikt de termen situatie-definitie en intersubjectiviteit om een en ander te verhelderen. Met situatie-definitie bedoelt Wertsch de wijze waarop een situatie omschreven of begrepen wordt door degenen die in die situatie actief zijn. Tussen die defini- ties kunnen verschillen optreden. Bijvoor- beeld, bij het maken van een puzzle door een kind en een volwassene kan de taaksituatie door het kind worden waargenomen als een waarin stukjes met dezelfde kleur bij elkaar moeten worden gelegd, terwijl de volwassene de taak opvat als één waarin stukjes met ver- schillende vormen aan elkaar moeten worden vastgemaakt, zodanig dat het eindprodukt ge- lijk is aan het voorbeeld.
In het bovenstaande voorbeeld hebben kind en volwassene verschillende situatie-definities. Wanneer kind en volwassene de taaksituatie op dezelfde wijze definiëren, spreekt Wertsch van intersubjectiviteit (vgl. Rommetveit, 1979). Op het eerste gezicht lijkt dit een opmerkelijk verschijnsel, omdat men zou ver- wachten dat het jonge kind zelden het niveau van een volwassene bereikt. Wertsch vooron- derstelt echter de bereidheid van de volwasse- ne om op een lager definitie-niveau te functioneren, waardoor het kind de instructies van de volwassene kan begrijpen. Vaak zal het niveau van deze nieuwe situatie-definitie wat hoger liggen dan die van het kind. Het kind wordt als het ware gedwongen de situatie an- ders te gaan waarnemen. In dal geval is de zone van naaste ontwikkeling in het spel.
Anders dan bij de diagnostische invalshoek van Blank is er vanuit de Vygotskiaanse visie op de taak-dialoog niet een gedetailleerd sco- ringssysteem voor dit type dialoog ontwik- keld. Hoewel Wertsch (1979; Wertsch, McNa- mee, McLane & Budwig, 1980) empirisch onderzoek naar de opvoeder-kind dialoog in een instructie-context gedaan heeft, blijven zijn analyses globaal. Wertsch maakt algeme- ne, kwalitatieve typeringen van interactie- episodes. |
Pedagogische Sliicliën 476
-ocr page 485-
Ter illustratie van de verschillende niveaus waarop een volwassene een kind aan kan spre- ken tijdens een puzzle-taak geeft Wertsch (1984, p. 14-15) de volgende voorbeelden:
(1)"Pak het rode stukje en leg het naast het blauwe stukje".
(2) "Laat me zien watje hierna nodig hebt".
Uiting (2) is van een hoger abstractieni- veau dan uiting (1). Indien een kind op een uiting als (2) niet adequaat kan reageren, dan kan de volwassene, aldus Wertsch, te- rugvallen op het niveau van een uiting als (1), of een aanwijzing van een hoger niveau dan (1) geven als:
(3) "Kijk naar deze andere en dan weet je het".
Het observatiesysteem van de opvoeder- kind dialoog tijdens taken blijft beperkt tot categorieën als: 'kijken naar het puzzle-voor- beeld' cn omvat geen inhoudelijk-vcrbale categorieën of aanduidingen voor het abstrac- tieniveau van een uiting (zie Wertsch et al., 1980). Het categorieënsysteem heeft eigenlijk voornamelijk tot doel dc overgang van 'other- rcgulatcd' naar 'self-regulated' aan het licht te brengen. Ook in het empirische werk van Bru- ncr (bijvoorbeeld Wood, Bruncr & Ross, 1976), dat door Vygotskij's ideeën geïnspi- reerd is, blijft de analyse van dc taakdialoog steken op het niveau van verbaal versus non- verbaal interveniëren van de volwassene. Met betrekking tot de non-verbale omgang wordt bijvoorbeeld gescoord wanneer dc volwassene materiaal aangeeft of aanwijst. Wood et al. (1976) introduceerden de term 'scaffolding'. Hiermee doelen zij op het proces waarin de volwassene stap voor stap het kind verder helpt bij een moeilijke taak. 'Scaffolding' bete- kent in deze context iets als: 'in de steigers zetten', maar kan wellicht beter met 'kader bieden" vertaald worden. Greenfield (1984) heeft reccnt het verband tussen 'scaffolding' cn zone van dc naaste ontwikkeling bespro- ken. Zij geeft aan dat de volwassene door middel van het 'scaffolding'-proccs voor het kind dc kloofdicht tussen dc eisen van dc taak cn het prestatieniveau van het kind, wanneer •iet zonder hulp die taak zou moeten verrich- ten. De opvoeder biedt een taakkadcr voor het kinda an, waardoor het de laak kan voltooien cn tevens daarna op een hoger niveau kan f^unctionercn. |
Wood, Wood & Middleton (1978) hebben in een experimenteel onderzoek aangetoond dat kinderen die tijdens een moeilijke con- structietaak (pyramide bouwen) onderwezen werden met behulp van de 'scaffolding'-tech- niek (waarbij de opvoeder de instructies ade- quaat op het niveau van het kind afstemde) betere prestaties leverden op die taak dan kin- deren die met behulp van andere instructiewij- zcn onderwezen werden. Deze andere instruc- tiewijzen waren: demonstratie, verbale instructie, of afwisselend demonstratie cn ver- bale aanmoediging waarbij geen rekening werd gehouden met het prestatieniveau van het kind. Het is uiteraard de vraag of dc con- clusies uit dit experiment ook gelden voor andere taken dan de hier gebruikte construc- tietaak.
Hoewel er, zoals hierboven al werd aange- geven, vanuit de Vygotskiaanse visie geen gedetailleerde analyses zijn verricht van de taakdialoog tussen opvoeder cn kind, zijn er de laatste jaren wel systematische pogingen gedaan om de zone van dc naaste ontwikke- ling van kinderen te bepalen: de zogenaamde dynamische diagnostiek (zie bijvoorbeeld: Brown & Ferrara, 1985; Minick, in press).
2.3 De Piageticiiinsc invalshoek Hoewel het werk van Sigel verwantschap ver- toont met dat van Blank is het duidelijker ingebed in een theoretisch kader, nl. dal van Piagct. Daarnaast heeft Sigel ook duidelijk aanvullingen op die theorie. Aan Piagct ont- leent hij het idee dat kinderen de vaardigheid ontwikkelen om voorwerpen en gebeurtenis- sen weer te geven in een symbolische vorm (dc zgn. 'rcprcsenlalional cowpetencc' oftewel het idee dat iets staat voor iets anders), cn dat interactie met dc omgeving hiervoor noodza- kelijk is.
Wat Sigel in diverse publikaties (Sigel, 1982; Sigel & Cocking, 1977, Sigel & McGillicuddy- Dclisi, 1984) toevoegt aan Piagets theorie is een nadere precisering van die klasse van so- ciale ervaringen, thuis en op school, die vol- gens hem stimulerend zijn voor de cognitieve ontwikkeling van het kind.
Hen belangrijke klasse van sociale ervarin- gen zijn volgens Sigel die strategieën die vol- wassenen hanteren om kinderen aan te zetten tot nadenken over hun ervaringen, meestal in de vorm van vragen en opdrachten tijdens een conversatie. Zo doen vragen als 'hoe iets ge- beurd zou kunnen zijn' of'wat er zou kunnen gebeuren' bij het kind een beroep om ervarin- |
Pedagogische Sliicliën 477
-ocr page 486-
gen uit het nabije verleden weer te geven of om te anticiperen op komende zaken. Vanwege de (psychologische) afstand die zulke strategieën scheppen tot het onmiddellijke waarneemba- re, gebruikt Sigel de metafoor 'distancing' en noemt hij de bijbehorende communicatie-stra- tegieën van de ouders 'distancing strategies'. Distancing-strategieën zijn dus sociale ge- beurtenissen, die-voor het jonge kind- meestal in de vorm van interacties met belang- rijke personen in de omgeving (i.e. de ouders) plaats vinden en die een actieve bijdrage leve- ren tot de ontwikkeling van het abstracte denken. Het idee erachter is dat kinderen in de loop van hun ontwikkeling deze dialoog met anderen verinnerlijken tot een interne dialoog (zich zelf vragen stellen). Terzijde merken we hier alvast op dat Sigels distancing concept enige verwantschap vertoont met zowel Blanks concept van 'perceptual-language dis- tance' alsook met Vygotskij's notie van 'inner speech'.
Niet alle distancing strategieën doen in even grote mate een beroep op het denken bij het kind; sommige vragen en opdrachten zetten het kind sterker tot nadenken aan dan andere. Sigel onderscheidt in dat opzicht een drietal niveaus van distancing strategieën:
Niveau I(low distancingdemand) omvat die strategieën van de opvoeder die slechts een gering beroep doen op het individu om af- stand te nemen van het hier en nu. Gevraagd wordt om duidelijk waarneembare of routine- informatie. Enkele voorbeelden zijn vragen en opdrachten die een beroep doen op benoe- ming (wat is dat?) of beschrijving van waar- neembare zaken en gebeurtenissen (wat doet het jongetje op het plaatje?). Er is niet veel nadere analyse of nadenkwerk vobr nodig. Waar het over gaat is duidelijk zichtbaar aanwezig.
Niveau II (intermediatc distancing de- mands)-stratcgicën vragen meer van het kind: het waarneembare kan slechts als basis dienen voor verdere mentale activiteit in de vorm van analyse cn classificatie. Het gegevene dient in verband gebracht te worden met vroegere er- varingen, er dient integratie plaats te vinden van afzonderlijke gebeurtenissen. Enkele voorbeelden zijn uitingen van de opvoeder die een appèl doen op het kind om verschillen en overeenkomsten van objecten cn gebeurtenis- sen te beschrijven of af te leiden. Ook de vraag wat eerst komt en wat daarna (sequentiëren) valt in deze categorie. |
Niveau III (high distancing demands) omvat strategieën die erg lijken op Piagets omschrij- ving van operationeel denken: op dit niveau wordt een beroep gedaan op causaal redene- ren (oorzaak-gevolg; middel-doel), probleem oplossen en op voorspellen. Het waarneemba- re hier en nu vormt slechts aanleiding om erover te redeneren. Enkele voorbeelden zijn vragen en opdrachten aan het kind inzake wat er zou kunnen gebeuren, hoe iets gekozen is ofwat er gebeurd zou kunnen zijn.
Bovenstaand model is door Sigel e.a. geope- rationaliseerd in een observatie-categorieën systeem voor de analyse van ouder-kind inter- acties: het Parcnt Child Interaction Observa- tion Schedule. Het systeem is ontworpen voor een instructiesituatie.
De uiting van de volwassene vormt de ge- dragseenheid; nict-verbale gedragingen wor- den - voor zover deze de verbale uiting van de volwassene begeleiden of erop volgen - tege- lijk met de uiting gecodeerd. Ook de reactie van het kind wordt gecodeerd. Kind-gcdra- gingen worden gecodeerd naar de mate van betrokkenheid van het kind bij de taak, naar de mate van succes op de taak, en naar het aantal keren dat het kind de beurt neemt in de uitwisseling. Bij het gedrag van de ouders wordt naar vijf aspecten gekeken:
1. de mate dat een uiting een beroep doet op cognitieve processen bij het kind;
2. verbale emotionele ondersteuning;
3. non-verbale hulp en ondersteuning bij de taak;
4. de vorm van de uitingen (o.a. stellend of vragend)en
5. mate van cohesie van de communicatie. De studie waarvoor het observatie-systeem
ontwikkeld werd betrof 120 dyades: ouders en hun 4-jarig kind. Gezinssamenstelling (groot- te en plaats in de kinderrij) cn sociaal-econo- misch milieu vormden de dcmografischc variabelen. De interactiesituatie zelf betrof een tweetal instructie-taakjes, nl. verhaaltje vertellen cn een papiervouwtaak. Centrale on- derzoeksvraag was de relatie' lussen het gebruik van distancing strategieën van de ou- ders en cognitieve competentie van het kind, vastgesteld aan de hand van enkele Piagct- achtige taakjes.
De bevindingen kunnen als volgt worden samengevat:
1. Er bleek sprake van een complexe wissel- werking tussen de verschillende demografi- |
Pedagogische Sliicliën 478
-ocr page 487-
sehe- en context-faetoren (type taak) ener- zijds en niveau en soort van communicatie- strategieën van de ouders anderzijds.
2. Effecten van de ouders vulden elkaar aan: de onderling verschillende interactiepatro- nen van vader en moeder ondersteunden elkaar; ouder-kind interacties zouden beter in termen van triades i.p.v. dyades geanaly- seerd kunnen worden (bijv. bleek het gebruik van vragen van laag niveau door de moeder een positieve invloed te hebben op het kind wanneer de vader positief onder- steunend was).
3. De interactie-patronen van de ouders ble- ken erg taakafhankelijk te zijn: ouders zijn niet consistent in hun strategieën bij de ver- schillende taken; iedere taak lokt slechts enkele van de mogelijk interactie-strate- gieën uit die ouders in hun mars hebben. Vaders bleken in vergelijking tot moeders meer consistent in hun gedrag tijdens de verschillende taaksituaties.
Heel in het algemeen vormden de bevindin- gen wel een ondersteuning van de basale hypothese dat het gebruik van hoger niveau distancing strategieën het symbolisch denken van het kind bevordert, en dat vooral het vele gebruik van laag-nivcau distancing strate- gieën (zoals uitingen in stellende i.p.v. vragen- de vorm en gedragsregulerende opmerkin- gen), samenhangt met lagere prestaties van de kinderen op de cognitieve taakjes.
De amclusic van Sigei e.a. na al deze onder- zoekingen is dat er voldoende bewijs is gevon- den voor de idee dat distancing gedragingen psychologisch gezien van significante beteke- nis zijn voor de ontwikkeling van het symbo- lisch denken. De resultaten van zowel school- als gezinsstudies ondersteunen de hypothese dat vragen stellen - mits gebruikt in een in- structiesituatie en met goede vervolgvragen - invloed heeft op de taal- en denkvaardighcden van kinderen. De veronderstelling daarbij is dat het kind genoemde ervaringen (de dialoog met de volwassene) verinnerlijkt tot een habi- tuele wijze van omgaan met ervaringen (de dialoog met zichzelQ.
Hoewel Sigel zelf van een imloeJ spreekt van de distancing gedragingen van de opvoe- ders op het cognitieve functioneren van het kind, zou hij op methodologische gronden be- ter van een samenhang kunnen spreken. Uit een correlationeel verband mag niet zonder meer een causaal verband worden afgeleid. |
Blijkbaar acht Sigel zijn conclusie voldoende plausibel.
2.4 Dc sociolinguïsüsche visie Het werk van Wells en zijn medewerkers (Wells, 1981, 1983, 1985) is gebaseerd op de resultaten van het grootscheepse longitudina- le project: "Language at home and at school", dat in het begin van de zeventigerjaren in de stad Bristol werd opgezet. Van twee groepen kinderen (beginleeftijd: 15, respectievelijk 39 maanden) werden drie jaar lang regelmatig audio-bandopnamen in the thuissituatie ge- maakt. Van een deel van de jongste groep werden ook opnames gemaakt na intrede op de kleuterschool. Dit deel van het project, dat in hel kader van het onderhavige artikel het meest relevant is, had tot doel de instructiestij- len van moeders en leerkrachten tijdens taken met elkaar te vergelijken.
De wijze waarop Wells de enorme hoeveel- heid materiaal uit het Bristol project heeft geanalyseerd wijkt af van de categorisering- saanpak van de onderzoekers die in de voor- gaande drie paragrafen aan de orde kwamen. De voornaamste oorzaak hiervan is dat Wells zich concentreert op de wijze waarop taal gebruikt wordt.
Wells is niet zozeer geïnteresseerd in de woordenschat of de grammaticale complexi- teit waarvan een spreker (kind of volwassene) zich bedient, maar in de manier waarop spre- kers tijdens samenwerking een door hen gedeelde betekenis construeren (vergelijk Wertsch bespreking van intersubjectiviteit, par. 2.2). Als theoretische inspiratiebronnen noemt Wells met name: Grice (1975), Halliday (bijvoorbeeld, 1970), Scarle (1969), Sinclair en Coulthard (1975). Alle genoemde auteurs heb- ben gemeenschappelijk dat zij zich binnen een communicatie-context richten op de functie van taaluitingen en op de intentie van spre- kers.
Een tweede uitgangspunt dat in Wells' benadering van de verbale opvoeder-kind in- teractie van belang is, is zijn opvatting dat de organisatie van deze dialoog met behulp van een hiërarchische ordening beschreven kan worden. Zo onderscheidt Wells (1985, p. 60 e.V.): uiting, subsequentie en sequentie, als ana- lysc-eenheden van toenemende reikwijdte. Se- quenties worden geclassificeerd naar gelang het doel dat daarin nagestreefd wordt: het gedrag van iemand sturen ('control'), infor- |
Pedagogische Stuclü'n 479
-ocr page 488-
matie geven ('representational'), e.d. De term subsequentie duidt op een uitwisseling van ui- tingen: een initiatief en wat daarop volgt. De uiting ten slotte is een soort basis-eenheid. Anders dan bij Blank, Sigel, Wertsch en ande- ren is de uiting bij Wells derhalve niet de enige analyse-eenheid. Dit berust op Wells' vooron- derstelling dat er geen een-op-een relatie is tussen de structuur van de opvoeder-kind dia- loog en de grammaticale organisatie van zin- nen.
Als doelstelling van Wells' werk moet vooral het descriptieve aspect benadrukt wor- den: de analyse van de ontwikkeling van conversatie-vaardigheden en de invloed van context op het gebruik van deze vaardigheden. Wells (1983) noemt enkele algemene verschil- punten tussen thuis- en schoolsituatie op het gebied van de verbale opvoeder-kind interac- tie. Hij meldt in de eerste plaats dat in de thuissituatie de meeste interacties geïnitieerd worden door het kind. Verder blijkt dat deze kindinitiaties gekoppeld zijn aan de belang- stelling die een kind op een bepaald ogenblik ergens voor heeft. De ouder heeft in deze con- versaties nauwelijks de neiging een didactische rol te spelen. Er is vaak een 'betekenis-onder- handeling' ('negotiation of meaning') tussen opvoeder en kind over hoe een situatie opge- vat moet worden, bijvoorbeeld (Wells, 1981, p. 24-25): Mark (25jaar): "Spelen, mammie" Moeder: "Goed" Mark: "Afgewast?"- Moeder: "Wat zegje?" Mark: "Afgewast?" Moeder: "Ja" Mark: "OK"
Moeder: "Laat me even mijn handen dro- gen"
Moeder: "Mijn handen zijn droog" Mark: "Doe de handdoek daar in" Moeder: "Nee, hij is niet vuil" Mark: "Jawel" Moeder: "Nee hoor"
Mark: "Wcr'/"Mammie, spclen"/"Spclcn mammie"
Moeder: "Ik zal met je spelen als je het dek- sel op de mand zet"
Mark: "Gocd"/"Zo dan"/"Spclen mam- mie" |
In tegenstelling tot de thuissituatie wordt in de schoolsituatie vooral door de volwassene het initiatief genomen in een dialoog. De grootste proportie van deze leerkracht-uitin- gen heeft de vorm van een zogenaamde 'geslo- ten vraag', dat wil zeggen een vraag waarop slechts één (correct) antwoord mogelijk is. Van wederkerigheid in de conversatie, zoals vaak in de thuissituatie het geval is, is geen sprake. De dialoog in de schoolsituatie heeft meestal de volgende structuur: Leerkracht: Initiatief; leerling: Response; leerkracht: Feedback. In dit type interactie is geen 'bete- kenisonderhandeling', omdat het doel van de activiteit van te voren vaststaat. (Bijvoor- beeld: "Hoeveel is 2 + 2?"). Dit gaat vooral op voor het kennis- en vaardighedendomein. De didactische bedoeling van de dialoog op deze domeinen is dat het kind de vraag-antwoord sequentie internalizeert.
Wells (1983) onderscheidt naast de twee bo- vengenoemde domeinen de gebieden van 'waarden' en 'creatieve activiteiten'. Op deze twee gebieden is het doel van de activiteiten niet volledig van te voren bepaald. Bij het ver- tellen van een fantasieverhaal, bijvoorbeeld, heeft het kind een relatief grote vrijheid om de inhoud van het doel te bepalen.
Wat betreft mogelijke problemen die een kind kan ervaren bij de overgang van de thuis- situatie naar de schoolsituatie wijst Wells (1983) op het gebrek aan wederkerigheid dat veel schoolse dialogen kenmerkt. In dat ver- band merkt hij op dat "ons probleem als leerkrachten is om de ondersteunende respon- siviteit van ouders te behouden, en tegelijker- tijd dit aan te vullen met een juist begrip van de vaardigheden en kennis die we over willen dra- gen" (Wells, 1983, p. 150).
De onderzoeksresultaten van Wells worden ondersteund door Tizard en Hughes (1984), die een vergelijkbaar project uitvoerden. In dit onderzoek werd een veel eenvoudiger obser- vatiesysteem gehanteerd. Bovendien beperk- ten Tizard en Hughes zich tot meisjes als proefpersonen (zie Eibers (1985) voor een be- spreking van het bock van Tizard en Hug- hes).
3 Vergelijkend overzicht
Naast een inhoudelijke presentatie van de vier bovengenoemde visies op verbale opvoeder- kind interactie tijdens taakgedrag is op een aantal punten een vergelijking tussen deze be- |
Pedagogische Sliicliën 480
-ocr page 489-
naderingen mogelijk. In Tabel 2 zijn deze pun- ten in de bovenste rij weergegeven. In de linkerkolom treft men de vier visies aan. Door middel van een + of — is aangegeven in hoe- verre in een bepaalde visie aan een specifiek aspect wel of geen aandacht wordt besteed. Met betrekking tot het type interactie kan worden opgemerkt dat alle vier visies aandacht besteden aan de opvoeder-kind in- teractie. Meestal betreft dit de moeder-kind interactie. Een duidelijke uitzondering vormt het werk van Sigel, die ook vaders in zijn onderzoek betrok. Wat betreft de leerkracht- kind interactie is uitgebreid onderzoek gedaan vanuit de diagnostische en sociolinguïstische invalshoek. Ook Sigel heeft zich hier mee be- ziggehouden. De Vygotskiaanse visie veron- derstelt wel een belangrijke invloed van de volwassene-kind interactie op de cognitieve ontwikkeling van het kind, maar heeft de leer- kracht-kind interactie niet onderzocht. Wel hebben de Vygotskianen bepaalde typen in- structie, gegeven door proeflcid(st)ers, bestu- deerd.
Interactie tijdens open taken is door Blank, Sigel en Wells in kaart gebracht. Alle visies, i.e. de meeste onderzoeken, hebben interacties tijdens gesloten taken geanalyseerd. Dit is ver- klaarbaar uit het feit dat cognitieve ontwikke- ling meestal bestudeerd wordt in relatie tot prestaties op schoolse (d.vv.z. gesloten) taken, die een goed/fout scoring toelaten. Daardoor wordt een normgerclateerdc inschaling van een kind mogelijk.
Tabel 2 VcrgdijkinKspunlcn Icn aanzien van vier visies op
|
Type interaclie
ouder- leer- kind kracht- kind |
Type taak open |
gesloten |
Overgang huis-school |
Seoringssys- teem verbale interaclie |
Relalie ver- bale interac- tie en niveau cognitieve ontwikkeling |
liiagnosli- schc visie (zie 2.1) |
+ |
+ |
+ |
+ |
|
+ |
|
Vygoi- skiaansevisic (zie 2.2) |
+ |
— |
— |
+ |
|
+ /- |
+ |
Piagetiaanse ^isie (zie 2.}) |
+ |
+ |
-1- |
+ |
|
-1- |
-1- |
Sociolinguïs- lische visie (zie 2.4) |
+ |
-1- |
+ |
-1- |
• |
-1- |
|
|
De overgang van huis naar school is vooral door Wells en Tizard en Hughes, d.w.z. vanuit de sociolinguïstische visie, onderzocht. De op- voeder-kind interacties worden in de onder- zoeken die binnen de verschillende visies zijn verricht met behulp van audio- of videoappa- ratuur opgenomen en geanalyseerd. De sco- ringssystemen die bij deze analyses worden gehanteerd variëren van zeer complex (Wells, Sigel) via gedetailleerd (Blank) tot zeer een- voudig (Wertsch, Wood). Bij Wertsch treft men vaker een anekdotische illustratie dan kwantitatieve gegevens aan. Blanks systeem levert de meest gedetailleerde informatie over het functioneren van het kind.
In de scoringssystemen is vaak weinig plaats voor categorieën die de non-verbale interactie zouden kunnen typeren. Wood et al. (1978) bespreken expliciet de afwisseling van verbaal en non-verbaal handelen door de opvoeder. De scoringssystemen schieten echter te kort wat betreft een 'volledige' descriptie van de opvoeder-kind interactie. De verbale interac- tie krijgt op theoretische gronden voorrang.
Wat betreft de aard van de relatie tussen de kwaliteit van de verbale oudcr-kind interactie tijdens taken en het resulterende niveau van cognitieve ontwikkeling van het betreffende kind - een centraal aandachtspunt in dit arti- kel-verschillen de vier visies duidelijk. Het werk van Sigel, vanuit de Piagetiaanse invals- hoek, lijkt met de 'distancing'-hypothese het dichtst bij het in het begin van dit artikel geci- teerde gezichtspunt van Hess en Shipman te
verhak' opvoeder-kind interaclie tijdens taken |
Pedagogische Sliicliën 481
-ocr page 490-
liggen. Sommige opvoeders, c.q. moeders, zouden te weinig cognitieve eisen aan hun kin- deren stellen met behulp van de taal. Vanuit de Vygotskiaanse visie is er wel de veronderstel- ling dat de kwaliteit van de verbale interactie van invloed is op het niveau van cognitief functioneren van het kind (vergelijk het begrip 'zone van de naaste ontwikkeling') maar er is vanuit deze visie uitsluitend experimenteel on- derzoek met betrekking tot dit punt gedaan. Bovendien zou, vanuit een Vygotskiaanse be- nadering geredeneerd, per moeder-kind dyade bezien moeten worden of er sprake is van defi- ciënties in de taakdialoog. Er is geen a priori koppeling van cognitieve ontwikkelingspro- blemen en sociaal-economische klasse. De diagnostische invalshoek constateert een on- vermogen bij sommige kinderen om adequaat op meer abstract geformuleerde vragen te rea- geren. Blank laat in haar werk echter in het midden of dit geweten moet worden aan te- korten in de voorafgaande ouder-kind inter- acties. Wat dit betreft is Blanks werk theorie-loos, gericht op diagnostiek en inter- ventie.
Vanuit de sociolinguïstische visie wordt het duidelijkst afstand genomen tot de stelling van Hess en Shipman. Naar de mening van Wells beschikken kinderen uit lagere sociaal-econo- mische klassen niet over een te kleine woor- denschat. Bovendien zijn zij in staat hun taal adequaat te gebruiken 'in de vele uiteenlopen- de situaties die zich in hun leven van alledag voordoen' (Wells, 1983, p. 129). Niettemin hebben sommige kinderen problemen met de overgang van huis naar school. Zowel Wells als Tizard en Hughes stellen dat het onjuist is deze problemen te beschouwen als veroor- zaakt door 'verbale deprivatie' in de voor- gaande jaren, of door gebrekkig conceptueel en logisch denken van dc betrokken kinde- ren.
4 Slotconclusies |
Naast de meer specifieke overeenkomsten en verschillen, die in de voorgaande paragraaf zijn besproken is er een algemeen punt dat aan alle visies gemeenschappelijk is. Dit betreft het idee dat de waarde van de opvoeder-kind dia- loog vooral gelegen is in het op een hoger niveau brengen van het cognitieve functione- ren van het kind. Centraal doel hierbij is het cognitieve functioneren van het kind minder afhankelijk te maken van de concrete, direct perceptueel gegeven, spatio-temporele con- text waarin het kind zich bevindt. De termen die vanuit de verschillende visies worden ge- bruikt kunnen uiteenlopen, maar verwijzen naar ditzelfde doel: 'het principe van decon- textualisatie van mediatie-middelen' (Wertsch, 1985, p. 33), of: zorg dragen dat het kind steeds minder 'gebonden is door de per- ceptuele cues' (Blank, 1970, p. 74), of: commu- nicatie-strategieën in de context van 'distan- cing' (Sigel).
De vier besproken visies op de verbale op- voeder-kind interactie tijdens taken kunnen ook met elkaar in verband gebracht worden vanuit een tweetal in de sociolinguïstistiek (cf Dittmar, 1978) gangbare standpunten: de de- ficithypothese en de differentieconceptie.
De deficithypothese, die haar oorsprong vindt in het werk van de socioloog Bernstein (1964), stelt dat kinderen uit lagere sociaal- economische klassen een 'beperkte' ('restric- ted') spreekcode hebben, die voor hen de toegang tot onderwijsinstituties en andere maatschappelijke structuren, waar de 'uitge- breide' (elaborated') spreekcode wordt gehan- teerd, bemoeilijkt. De diffcrcntieconccptie, die sterk verbonden is met werk van de linguïst Labov (bijv. 1970), poneert daarentegen dat men verder moet kijken dan de code zelf, cn dat men oog moet hebben voor de sociale con- text en de sociale normen die bij taalproduktie een rol spelen. Vanuit de differentieconceptie wordt vooral descriptief onderzoek gedaan; de deficithypothese wordt als onvoldoende empirisch onderbouwd en te normatief be- schouwd.
De invloed van de differentie-conceptie op het onderzoek van de verbale opvoeder-kind interactie is vooral herkenbaar in het werk van Wells en Tizard cn Hughes. De deficithypo- these, die nauw verbonden was met het ont- staan van compensatie-programma's, is de laatste tien jaar steeds meer onder vuur geno- men in sociolinguïstische kring'(cf Dittmar, 1978). Deze hypothese lijkt terug te vinden in het werk van Sigel. Niettemin is Sigel in zijn conclusies dermate genuanceerd, dat een ge- lijkstelling van 'lage sociaal-economische klassen' cn gebrek aan cognitieve stimulering, c.q. 'verbale deprivate' hem niet in de schoe- nen geschoven kan worden. Ook de Vygot- skianen maken deze koppeling niet. |
Pedagogische Sliicliën 482
-ocr page 491-
De in dit artikel besproken onderzoekslij- nen leveren geen duidelijke steun meer op voor de deficithypothese. Ook lijkt er, bijvoorbeeld vanuit de Vygotskiaanse visie, minder interes- se in signalering van tekorten en meer aandacht voor optimalisering te bestaan. De differentie-conceptie lijkt ook op dit onder- zoeksgebied aan kracht te winnen (vgl. aandacht voor de verschillen in conversatie- stijl tussen thuis en school, analyse van het gebruik van taal). Voor zover de deficithypo- these nog invloed heeft, is er sprake van een verfijndere vraagstelling: welke communica- tie-strategicën, in samenhang met welke kind- en opvoedervariabelen, tijdens welke type taak, leiden tot stimulering van de cognitieve ontwikkeling? In relatie daarmee staat een toegenomen aandacht voor gedetailleerde in- terventies: hoe kan de instructie-wijze opti- maal worden afgestemd op het niveau van het kind? Naast een sterkere invloed van de diffe- rentie-conceptie is in dit opzicht een toene- mende invloed van de Vygotskiaanse visie aantoonbaar. Een saillante illustratie hiervan is het feit dat in een recent artikel (Pellegrini, Brody & Sigcl, 1985) Sigcls werk met betrek- king tot distancing-strategicen in het licht van Vygotskij's begrip 'zone van de naaste ontwik- keling' wordt besproken.
Literatuur
Bereiter, C. & S. Engelmann, Teaching Disaihanta- aed ChiUren in ihc Presdwoi F.nglewood Cliffs: Prentice Hall Inc., 1966.
Bernstein. B., Elaborated and restricted codes: their social origins and somc consequenees. In: J.J. Guniperz & D. Hyines (Eds.). The Ellwof;ni/>hy of Conmumication. Washington: American Anthropological Association. 1964.
Blank. M.. Somc philosophical inOucnccs imderly- ing preschool Intervention for disadvantaged children. In: F. Williams (Ed.), Uinpiage and l'ovcrtY. Chicago: Markham. 1970.
Blank, M., The eognilivc Functions of languagc in Ihe preschool years. Peychpmvnlal Psyclwloi^y. 1974, 10. 229-245.
Blank. M.. Language. the child and the teacher: A proposed assessmenl model. In: II. L. Mom & P. Robinson (Eds.), PsychotoKicai Proccsscs in Ear- ly Edmation. New York: Academie Press. 1977.
Blank, M.. A communication model for assessing and ireating language disorders. In: R.M. Knights& D.J. Bakker (Eds.). The Treatmem of Uyperaclive and Learning Pisahled Children. Bal- timore: University Park Press. 1980. |
Blank. M. & E. Franklin. Dialogue with preschoo- lers: A cognitively-based system of assessment. Applied Psycholinguistics. 1980. 7. 127-150.
Blank. M.. S. Rose& L. Berlin. Preschool Language Assessment instrument: The Language of Lear- ning in Practice. New York: Grune & Stratton. 1978.
Brown. A. L. & R. A. Ferrara. Diagnosing zones of proximal development. In: J.V. Wertsch (Ed.). Culture, Communication, and Cognition: Vygot- skian Perspectives. Cambridge: Cambridge Uni- versity Press. 1985.
Deutsch, M. (Ed.). The Disadvantaged Child. New York: Basic Books, 1967.
Dittmar, N.. Handhoek van de sociolinguïstiek. Utrecht: Het Spectrum. 1978.
Eibers. E.. Bespreking van: B. Tizard & M. Hughes. Young Children Learning. Talking and Thinking at Home and at School. Pedagogische Studiën, 1985.(52. 351-353.
Greenfield. P.M.. A theory of the teacher in the learning activities of everyday life. In: B. Rogoff & J. Lave (Eds.). Everyday Cognition: lts Deve- lopment in Social Conte.xt. Cambridge: Harvard University Press. 1984.
Grice, H. P.. Logic and conservation. In: P. Cole & J.L. Morgan (Eds.). Syntax and Semantics (vol. III). New York: Academie Press. 1975.
Groenendaal, J. H.A., Taalvaardigheid bij kleuters. Kinden Adolescent, 1987. 1-14.
Halliday. M. A. K.. Language structureand langua- ge function. In: J. Lyons (Ed.). New Horizons in Lingui.'ilics. Harmondsworlh: Penguin. 1970.
Hess. R. D. & V. C. Shipman, Early experience and the socialization of cognilive modes in children. Child Development, 1965. 36. 869-886.
Labov. W.. The study of language in its social con- text. Studium Generale, Journal for huerdiscipli- nary Studie.'i, 1970. 23. 30-87.
Minlek. N., The zone of proximal development and dynamicassessment. In: C.S. LIdz(Ed.). Founda- tions of Dynamic Asses.sment. New York: Gull- ford Press, In press.
Moffelt. J., Teaching the Universeof Di.vourse. Bos- ton: lloughton Mimin Company, 1968.
Pellegrini. A. D.. G. H. Brody & I. E. Sigel, Parents' teaching stralegies with their children: The eITect of parental and child status variables. Journal of Psycholinguistic Research. 1985, 14. 509-521.
Rommetvelt. R.. On the architecture of intersubjec- tlvity. In: R. Rommetvelt & R. M. Blakar (Eds.). Studies of Language, Thought and Verhal Com- munication. London: Academie Press. 1979.
Searlc, J.R.. Speech Acts. Cambridge: Cambridge University Press. 1969.
Sigel. I.E.. The relationship between parents' dls- tanclng stralegies and chlld's cognilive behavlor. In: L.M. Laosa & I.E. Sigel (Eds.). Families as Learning Environments for Children. New York: Plenum Press. 1982. |
Peilagogisdw Studiën 483
-ocr page 492-
Sigel, 1. E. & R. R. Cocking, Cognitive Development from Childhood to Adolescence: A constructivist perspective. New York: Holt, Rinehart & Win- ston, 1977.
Sigel, I.E. & A. Mc Gillicuddy-DeLisi, Parents as teachers of their children: A distancing behavior model. In: A. Pellegrini & T. Yawkey (Eds.), The Development of Oral and Written Language in Social Contexts. Norwood: Ablex, 1984.
Sinclair, J. M. & R. M. Coulthard, Towards an Ana- lysis of Discourse. Oxford: Oxford University Press, 1975.
Tizard, B. & M. Hughes, Young Children Learning. Talking and Thinking at Home and at School. London: Fontana, 1984.
Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.
Vygotsky, L. S., Mind in Society. Cambridge: Har- vard University Press, 1978.
Vygotsky, L. S., The genesis of higher mental func- tions. In: J.V. Wertsch (Ed.), The Concept of Activity in Soviel Psychology. New York: M.E. Sharp, 1981.
Wells, G. (Ed.), Learning through Interaction. Cam- bridge: Cambridge University Press, 1981.
Wells, G., Talking with children: The complementa- ry roles of parents and teachers. In: M. Donald- son, R. Grieve & C. Pratt (Eds.), Earty Childhood Development and Education. Oxford: Blackwell, 1983.
Wells, G., Language Development in the Preschool Years. Cambridge: Cambridge University Press, 1985.
Wertsch, i.V.. From social interaction to higher psychological processcs: A clarification and ap- plication of Vygotsky's theory. Human Develop- ment, 1979, 22, 1-22. |
Wertsch, J.V., The zone of proximal development: Some conceptual issues. In: B. Rogoff & J.V. Wertsch (Eds.), Children's Learning in the "Zone of Pro.ximal Development". San Francisco: Jos- sey-Bass Inc., 1984.
Wertsch, J. V., Vygotsky and the Social Formation of Mind. Cambridge: Harvard University Press, 1985.
Wertsch, J.V., G.D. McNamee, J.G. McLane & N. A. Budwig, The adult-child dyad as a problem solving system. Child Development, 1980, 51, 1215-1221.
Wood, D.J., J.S. Bruner & G. Ross, The role of tutoring in problem solving. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1976, 17, 89-100.
Wood, D. J., H. Wood & D. Middleton, An experi- mental evaluation of four face-to-face teaching strategies. International Journal of Bchavioral Development, 1978, /, 131-147.
Curricula vitae
P. P. Goudena (1947) is als universitair docent ver- bonden aan de Vakgroep Ortho- en Klinische Peda- gogiek van de Rijksuniversiteit Utrecht
J.H.A. Groenendaal, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64, p. 389
Correspondentie-adres: Dr. P. P. Goudena, Vak- groep OKP, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelbcrg- laan 1,3584 CS Utrecht |
Manuscript aanvaard 17-9-'H7
Summary
Goudena, P. P. & J. H. A. Groenendaal. 'The value of the adult-child dialogue during task behavior. A com-
parative overview.' Pedagogische Studiën, 1987, 64, 473-484.
A comparative overview is given of four different lines of research concèrning the task dialogue bclwecn
caregiver and child. Thediagnostic point of view (Blank), the Vygotskian perspective (Wertsch, a.o.), a Piage-
tian point of view (Sigel), and the sociolinguistic approach (Wells, a.o.) are described. These research
traditions are discussed with respect to theoretical underpinnings, the Observation system used, and general
results. Also, the so-called deficit-hypothesis (low SES-children may have suffered from cognitive understimu-
lation by their mothers) is explicitly discussed. A schematic comparison between the four approaches shows
that the value of the task dialogue is thought to lic in the possibility of bringing the child's cognitive functio-
ning to a higher level. It is concluded that increasing attention is being paid to the impact of the s'pecific context
(e.g., home or school) on the task dialogue. At the same time, a decrease of interest seems to occur with respect
to the deficit-hypothesis. «
Pedagogische Sliicliën 484
-ocr page 493-
Kan de impasse in het creativiteitsonderzoek doorbroken
worden?
Verwevenheid van intuïtie en analyse*
B.J.M. WOLTERS**
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Sinih de jaren vijftig is 'creativiteit' een op de voorgrond tredend onderwerp in de psycholo- gie: in theorievorming, onderzoek, in pogingen lot toepassing in de testpraktijk en in het onder- wijs. De resultaten stellen teleur. Met name de pogingen ont via creativiteitstrainingen een bij- drage te leveren aan de onderwijsvernieuwing zijn verzand.
Is deze impas.se definitief, of vormt ze een uit- daging? Kan ze door een herstructurering van het probleemgebied doorbroken worden, zodat vruchtbaar verder werken binnen het bereik komt?
In het onderhavige artikel wordt de idee geop- perd, dat genoemde impasse een gevolg is van een denken in tegenstellingen. Creatief denken wordt dikwijls gesteld tegenover reproduklief denken. Mogelijk voert een meer integratieve benadering tot doorbreking van de impasse.
Dit vraagt om een theoretische herbezinning die 'creatief denken'en 'reproduklief denken' in een nieuw licht plaatst, zodat ze als complemen- taire aspecten van één denkproces gezien kun- nen worden.
Een bijdrage hiertoe vormen de theorieën die in het denken een intuïtief en een analytisch moment onderscheiden. Een eerste .schels van een meer geïntegreerde benadering wordt gege- ven. Aangegeven wordt levens hoe de voorge- stelde iheoreli.sche benadering uitzicht biedt op toepassing in het onderwijs.
*Dit artikel is het tweede in de serie over 'Onderwijs en creativiteit', zoals aangekondigd in Pedagogische Studiën, mi,64, 181-182.
**Met dank aan Prof.Dr. B. Brus voor kritisch commentaar en suggesties. |
1 Creativiteit in een impasse
In zijn 'Presidential Address for the American Psychological Association' van 1950 leverde Guilford kritiek op de eenzijdige wijze waarop in het onderwijs intelligentie wordt opgevat. Hij stelde dat, mede onder invloed van de opgaven uit de intelligentietests, intelligent ge- drag zeer eng wordt gezien, namelijk als het reageren op een probleemsituatie met één van tevoren vastliggend antwoord. In overeen- stemming daarmee wordt leerlingen kennis bijgebracht van min of meer specifieke oplos- singsmethoden. Hun vorderingen worden ver- volgens getoetst met gebruikmaking van sterk voorgestructureerde problemen, waarvoor maar één oplossing juist wordt geacht.
Guilford was daartegenover van mening dat intelligent gedrag ook inhoudt: het uitwer- ken van probleemsituaties die weinig gespeci- ficeerd zijn en waarbij hel erom gaal ideeën te genereren en meerdere oplossingen te beden- ken. Deze zienswijze kwam tot uiting in zijn 'Structure-of-Intellect' model (1967). Hierin maakte hij o.a. onderscheid tussen convergent en divergent denken. Convergent denken treedt op bij problemen waarvoor slechts één oplossing de juiste of verreweg de beste is; deze oplossing wordt geheel door de in het pro- bleem gegeven informatie bepaald. Divergent denken daarentegen, treedt op bij problemen die verschillende oplossingen toelaten; de op- lossingen worden hier niet geheel door de in het probleem aangeboden informatie be- paald.
Toen de Sovjet-Unie in 1957 zijn eerste kunstmaan lanceerde, reageerde men er in de Verenigde Staten nogal heftig op. Later sprak men van de 'Sputnik-shock'. Men realiseerde zich plotseling dat er een technologische ach- terstand ten opzichte van de Sovjet-Unie was ontstaan. Het onderwijssysteem werd als hoofdschuldige beschouwd. Daarin zouden kennis en convergent denken, in de geest van de traditionele intelligentie-opvatting, de bo- ventoon voeren. Deze intelligentie-opvatting |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 485-484 Pedagogische Studiën 473
-ocr page 494-
en de ermee corresponderende onderwijsprak- tijk, zouden elkaar versterkt hebben, hetgeen, naar de mening van de critici, een conserve- rende invloed heeft gehad zowel op het intelli- gentieonderzoek en de ontwikkeling van intelligentietests als op veel didactisch onder- zoeks- en ontwikkelingswerk. Kortom, het onderwijs zou onvoldoende opvoeden tot di- vergent denken en tot creativiteit.
De oplossing lag voor de hand: leerlingen zouden divergente denkvaardigheden bijge- bracht moeten worden. Allerlei procedures en programma's werden hiertoe ontwikkeld en voorgesteld. Het onderwijs behoorde er im- mers niet op gericht te zijn leerlingen te laten beantwoorden aan vooraf opgestelde eisen, maar initiatieven te begeleiden die uit de leer- lingen zelf voortkomen. De 'humanistic psy- chology' met haar idee van zelfverwerkelij- king, bood een geëigend theoretisch kader voor een kindvriendelijk en permissief onder- wijsklimaat.
Voorts: het onderscheid dat op theoretische gronden tussen convergent en divergent den- ken is gemaakt werd ook in het empirisch onderzoek teruggevonden. Zorgvuldig uitge- voerd onderzoek heeft geleid tot een gespecifi- ceerde beschrijving van het divergente denken als ideeënproduktiviteit, gesteld tegenover in- telligentie in traditionele zin (vgl. Wolters, 1980).
Dit alles leidde ertoe dat hoge verwachtin- gen werden gewekt ten aanzien van de ecologi- sche validiteit van onderwijsleersituaties voor divergent denken. Deze verwachtingen zijn echter geen werkelijkheid geworden. Enkele tekenen hiervan zijn de volgende: In de jaren zestig gonsde het in de Verenigde Stalen van de symposia, conferenties cn onderzoeksacti- viteiten met betrekking tot 'creativiteit'. Dit clan is verdwenen, mede omdat de veelal groots opgezette trainingsprogramma's niet leidden tot het beoogde effect (vgl. Wolters, 1982). Ook het permissieve onderwijsklimaat, gericht op zelfverwerkelijking - dat een gun- stige situatie zou scheppen voor de ontwikke- ling van divergent denken - verdween uit de belangstelling. |
In ons land is deze kritiek op de zelfver- werkelijkingsideologie o.a. als volgt onder woorden gebracht: "Zelfverwerkelijking is een modieus begrip. ... Vaker is het uitdrukking van een mengeling van vage idealen dan van welomschreven termen, zodat het eerder func- tioneert als idool dan als richtingwijzer" (Struyker Boudier, 1979). Scherpe kritiek op dit begrip werd ook geleverd door Duijker (1976) naar aanleiding van het verschijnen van de Contourennota (1975), waarin met nadruk wordt gesproken over zelfverwerkelijking. Het recente rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid betreffende de Basisvorming ademt, in tegenstelling tot de Contourennota, een 'no nonsense' mentali- teit: twee niveaus met landelijk vastgestelde eindexamens. Het onderwijs dient te worden gericht op tevoren opgestelde en van bovenaf opgelegde eindtermen. Aan 'het veld' wordt 'slechts' de structurering van het onderwijs overgelaten!
In Nederland is eveneens een verflauwing van de aandacht voor het onderwerp creativi- teit onmiskenbaar. Binnen de Onderwijsthe- magroep 'Onderwijsleerprocessen' van de S.V.O. treft men nauwelijks nog onderzoeks- aanvragen aan die er betrekking op hebben. Als uitzondering hierop kan mogelijk het hoogbegaafdenonderzoek (Mönks, Span) be- schouwd worden. Dit valt echter naar zijn intentie cn reikwijdte niet bepaald binnen de hier aangeduide traditie.
De impasse is duidelijk. Dient ze opgevat te worden als definitief? Of vormt ze een uitda- ging? Kan ze door een herstructurering van het probleemgebied doorbroken worden? Ligt vruchtbaar verder werken toch binnen het be- reik?
2 Is het tegenover elkaar stellen van
creatief en reproduktief de oorzaak van de impasse?
Uit het beknopte overzicht in par. 1 van wetenschappelijke activiteiten met betrekking tot divergent denken blijkt dat er sprake is van een zich afzetten tegen de eenzijdige bcgaafd- heidsopvatting binnen de gangbare onderwijs- praktijk cn het betreffende onderzoek cn ontwikkelingswerk. Schuilt in deze polarisatie de oorzaak van de impasse?
Voor het nader illustreren van de tendens tot oppositie cn antithese in de theorievor- ming, beperken wc ons tot een opsomming van de gebruikte termen. Het denken in tegen- stellingen, in elkaar uitsluitende begrippen, springt daarbij in het oog: - creatief/intelligent in traditionele zin (vgl. Lee & Williams, 1977); |
Pedagogische Sliicliën 486
-ocr page 495-
- productive thinking/reproductive thinking (Patrick, 1955);
- original reasoning/reproductive thinking (Hitt, 1965);
- multiple Processing/sequential processing (Neisser, 1963);
- autistic thinking/reality adjusted thinking (McKellar, 1957);
- open mind/closed mind (Rokeach, i960);
- autoccntrische perceptie/allocentrische per- ceptie (Schachtel, 1973).
In het desbetreffende empirische werk stel- len we dezelfde hang vast naar tegenoverstel- ling en polarisatie. Bij het onderzoek naar de relatie tussen scores op intelligentietests en tests voor divergent denken was men erop uit aan te tonen, dat het hier twee uiteenliggende concepten betreft. Aanvankelijk werd een sa- menhang tussen beide gevonden. Steeds nieu- we methodologische bezwaren werden echter in stelling gebracht, wat leidde tot allerlei ver- fijningen in de analyseproccdurcs en in de definities. Uiteindelijk stelde men vast dat creativiteit onafhankelijk is van intelligentie in traditionele zin (Lee & Williams, 1977; vgl. Wolters, 1980).
Ook in de pogingen de kennis met betrek- king tot creativiteit vruchtbaar te maken voor onderwijs en opvoeding, tekent zich dit anti- thetisch denken af Vooral in de Verenigde Staten werden allerlei trainingen ontworpen die het divergente denken bij leerlingen zou- den bevorderen: met grote vanzelfsprekend- heid werden ze 'crcativiteitstrainingen' ge- noemd (vgl. Wolters, 1982). De ervaring leerde algauw dat 'creativiteit' niet langs ge- ïsoleerde, op zich staande cursussen ontwik- keld en bevorderd kan worden. Daarom zocht men de oplossing in het opvoedingsklimaat van school en gezin. Onderwijsgevenden wer- den ertoe aangezet cn erin getraind, permissief onderwijs te geven. Zoals wc reeds zagen, voerde ook dit niet tot het gewenste resultaat: creatief denken.
Samenvattend: de op zich zo imponerende toewending lot de creativiteit in de afgelopen decennia, wordt gekenmerkt door de geneigd- heid zich af te zetten tegen hetgeen voorafging. Het vermoeden, dat het blijven steken in de antithese de grond is voor de impasse waarin we zijn geraakt, lijkt gerechtvaardigd. In dat geval mag een oplossing verwacht worden van het overstijgen van die tegenstelling. Diver- gent en convergent denken, creatief en repro- duktief denken, enz. zullen gezien moeten worden als elkaar aanvullende en elkaar 'doordringende', onzelfstandige aspecten van een geïntegreerd psychisch gebeuren. Dit vraagt om een theoretische herbezinning. Is deze al gaande? Zijn aanzetten ertoe te vin- den? |
3 Intuïtief en analytisch aspect in het denken: een mogelijkheid tot synthese?
Een begrip dat in verband met creativiteit de laatste jaren op verschillende plaatsen op- duikt, is 'intuïtie'. Dikwijls komt het dan samen voor met 'analytisch denken', als één begrippenpaar. Op het eerste gezicht lijkt het erop, dat hiermee een volgend koppel van elkaar uitsluitende begrippen wordt toege- voegd aan het rijtje in de vorige paragraaf: 'intuïtief denken vs. analytisch denken'. Een beknopt overzicht van de betrokken theoreti- sche aanzetten moge echter verduidelijken dal hier een mogelijkheid ligt om de gesignaleerde impasse te doorbreken.
Intuïtie is een begrip dat vanouds een grote rol speelt in de oosterse godsdiensten, de theo- logie cn de filosofie. I Iet betekent dan: één-zijn met het andere of met het al. Aan de betrok- ken, meer speculatieve literatuur gaan we hier voorbij. We beperken ons immers uitdrukke- lijk tot de empirisch psychologische literatuur over creativiteit.
Reeds jaren geleden heeft de Amerikaanse onderzoeker Bruner gewezen op de rol die intuïtie speelt in het denken. In de achtste druk van zijn 'The proces of education" (1965) zegt hij: "Intuitive thinking,..., isa much-ncglected and essential feature of productive thin- king..." (p. 13-14). Volgens de auteur blijkt het werkzaam zijn van intuïtie bijvoorbeeld uil in- vallen ('hunches'); uit het formuleren van een vruchtbare hypothese; uit: "...the courageous leap to a tentativc conclusion" (p. 14), waarbij een aantal denkstappen worden overgeslagen. Intuïtief denken heeft betrekking op een gang van zaken die gebaseerd lijkt te zijn op een: "...implicit perception of the total problem" (p. 58). Een oplossing wordt bereikt zonder dal men zich bewust is van de manier waarop die opIos.sing tot stand is gekomen. Van intuï- tief denken onderscheidt Bruner het denken dat stap voor stap voortgaat. Hij spreekt dan van 'analytisch denken', waarbij de stappen |
Pedagogische Sliicliën 487
-ocr page 496-
worden geëxpliciteerd in woorden of symbo- len en daardoor aan anderen kunnen worden medegedeeld. Bij het analytisch denken is men zich bewust zowel van de structuur van de uit- gangssituatie als van de oplossingsprocedu- res.
Ogenschijnlijk worden ook hier weer twee begrippen tegenover elkaar gesteld. Bruner haast zich echter te zeggen: "The complemen- tary nature of the intuitive and analytic thin- king should, we think, be recognized" (p. 58). De tekst waarin hij de aard van die comple- mentariteit weergeeft is echter zo compact en belangrijk voor hetgeen ons hier bezighoudt, dat deze het best letterlijk kan worden weerge- geven: "Usually intuitive thinking rests on familiarity with the domain of knowledge in- volved and with its structure, which makes it possible for the thinker to leap about, skip- ping steps and employing short cuts in a manner that requires a later rechecking of conclusions by more analytical means, whet- her deductive or inductive.....Through intui- tive thinking the individual may often arrivé at solutions to Problems which he could nol achieve at all, or at best more slowly, through analytic thinking. Once achieved by intuitive methods, they shouid if possible be checked by analytic methods, while at the same time being respected as worthy hypotheses for such chec- king. Indeed, the intuitive thinker may even invent or discover problems that the analyst would not. But it may be the analist who gives these problems the proper formalism" (p. 58).
In dit citaat en de voorgaande tekst komen de kenmerken van en de samenhang tussen intuïtief denken en analytisch denken duide- lijk naar voren. De aard van het verschil tussen beide denkaspecten wordt meer expli- ciet door andere auteurs aan de orde gesteld. Westcott (1968) is van mening dat het over- slaan van denkstappen in intuïtief denken (vgl. bovenstaand citaat) een versneld, onbe- wust, analytisch denken is. Bastick (1982) daarentegen verwerpt dc opvatting dat: "...in- tuition is the same type of process as analytical rcasoning but at a prcconscious level" (p. 147). Noddings & Shore (1984, p. 48, 64) en Gold- berg (1983, p. 32-42) laten ruimte voor beide opvattingen. Soms is intuïtief denken bij hen voorbewust redeneren, soms is er sprake van een meer diepgaand verschil. |
Voor het overige bestaat er grote eensge- zindheid tussen de auteurs die zich met intuï- tief denken hebben beziggehouden, voor wat betreft de door Bruner genoemde kenmerken en de verschillen met analytisch denken (Assa- gioli, 1973; Giannini, Daood, Giannini, Boni- face & Gregg Rhodes, 1978; Peters, Ham- mond & Summers, 1974, Quick, 1981; Simonton, 1975; Vaughan, 1979).
De overheersende eensgezindheid kan ove- rigens niet verbergen, dat vrijwel niemand een interpretatiekader vermeldt waarin de ken- merken van en de verschillen tussen beide denkaspecten in hun onderlinge verband wor- den gezien. Dit geldt niet voor Bastick (1982), die in 'Intuition. How we think and act' wel een theorie van intuïtief denken geformuleerd heeft. Omdat zijn uitwerking tot op heden de meest uitvoerige en de meest genuanceerde is, wordt er hier wat meer aandacht aan be- steed.
Vooraf zij vermeld dat Bastick zelf niet bepaald analytisch te werk gaat. Hij definieert de begrippen die hij gebruikt niet steeds en ook niet altijd eensluidend. Ook komt het voor dat in zijn bepalingen het te definiëren begrip wordt aangetroffen (vgl. de kritische boekbesprekingen van Newstead, 1984; Pol- lio, 1985; Watts, 1983). Bastick ontwikkelt zijn ideeën dikwijls aan de hand van concrete voorbeelden. Gelet op het feit dat goede be- gripsomschrijvingen bij hem weinig te vinden zijn, wordt in de volgende samenvatting dan ook van voorbeelden gebruik gemaakt, aan de auteur ontleend.
In Basticks theorie van intuïtief denken neemt het begrip fysionomie een centrale plaats in. Intuïtief denken heeft betrekking op het combineren van fysionomieën. Wordt een lijntekening met veel scherpe hoeken gezien als 'stekelig', dan is er sprake van fysionomi- sche waarneming. Kinacsthetischc gewaar- wordingen spelen, naast visuele, hierin een grote rol. Een fysionomie komt tol stand als gevolg van empathische projectie: "Fcelings evoked through empathy with ;hc object are projected on to the object so the subject fcels intuitively as the object does..." (p. 280). Dc wezenlijke betekenis van empathische projec- tie in de fysionomische waarneming komt duidelijk naar voren in de fysionomie van dc treurwilg. De slappe, neerbuigende takken brengen de kinaesthetische gewaarwording te- weeg van hangende ledematen door slappe spieren, die een herinnering oproepen aan |
Pedagogische Sliicliën 488
-ocr page 497-
rouw, verdriet, droefheid. Deze belevingen worden geprojecteerd op de treurwilg (p. 289).
De rol van de fysionomie in het denken illustreert Bastick aan de hand van een erva- ring bij een woordspelletje, waarin op grond van toeval paren van woorden worden ge- vormd. Spelers kunnen punten behalen, door een zinvol verband tussen de woorden aan te geven. Bij het paar 'ijzer-wolk' ('iron-cloud') dreigt een speler in moeilijkheden te komen. Maar plotseling zegt hij: "Aha, ik heb het: een dreigende, grijze onweerswolk vol hagelste- nen". Deze oplossing komt tot stand doordat bepaalde aspecten ('cognitive associatcs') van de fysionomie van een wolk (zwaar, donker en niet vederlicht, waar 'wolk' in eerste instantie aan doet denken) gaan samenvallen met be- paalde aspecten van de fysionomie van ijzer (grauw, grijs, en niet: hard).
In de opvatting van Bastick vindt dit sa- menvallen van 'cognitive associates' onbewust plaats in gelijktijdige 'aanwezigheid' van alle alternatieven. Het verloopt niet geformali- seerd, niet geëxpliciteerd in woorden of in andere symbolen. In het concrete voorbeeld van het woordspelletje vindt achteraf een logi- sche reconstructie plaats van het intuïtief gedachte. De speler brengt dät wat hij zag onder woorden. Dit houdt tevens een verifica- tie in. Analytisch denken voltooit het intuïtie- ve denken. De kennelijk fundamentele plaats die intuïtief denken inneemt in de verhouding tot analytische denken, laat Bastick door de wiskundige Poincarc verwoorden: "...but rca- son is only the servant of our Intuition: ...it is by logic that we prove. It is by Intuition that wc discover" (1982, p. 2).
De auteur beschrijft echter niet alleen uit- voerig hoe naar zijn mening intuïtief denken zich voltrekt, hij doet meer. Hij geeft aan waardóór intuïtief denken tot stand komt; hij formuleert een verklarende theorie, met name dat de waarschijnlijkheid waarmee bepaalde fysionomieën combinaties vormen, uiteen- loopt. Deze waarschijnlijkheid hangt af van de aard van hun 'cognitive associates'. Bastick huldigt dus een associationistischc opvatting over het intuïtieve denken. De implicaties hiervan gaan ver. Zoals bekend, kan doelge- richtheid hierbij moeilijk tot uiting worden gebracht. Nadrukkelijker nog dan door Bas- tick wordt door Simonton (1980) een associa- lionistisch standpunt ingenomen. |
In tegenstelling hiermee vatten Noddings & Shore (1984) het intuïtieve denken op als doel- gericht. In hun zienswijze vindt het zijn uit- gangspunt in een drang tot begrijpen, een behoefte aan het zien van zinvolle samenhang. Hun sleutelbegrip in dit verband is: 'quest for meaning and understanding'.
Er is één onderzoeker die uitvoerig over intuïtie spreekt en die buiten de tot nu toe behandelde groep valt: De Groot. Daarom wordt hij hier afzonderlijk besproken. De Groot vermeldt in zijn dissertatie-onderzoek 'Het denken van den schaker' (1946) dat scha- kers een zet die zij hebben gedaan, niet steeds volledig kunnen verantwoorden. Toch hebben ze de idee dat de betreffende zet beter is dan een andere, hoewel op bewust niveau voor de laatste even goede argumenten zijn te geven. Deze 'intuïtieve aanvulling' vindt, naar zijn opvatting, zijn grondslag in het feit dat het bij het schaken niet alleen gaat om kennis, maar om kennis én ervaring, waarbij ervaring meer is dan kennis en waarbij ervaring deze kennis insluit. Want: "Voor de betiteling 'kennis' komt nu alleen dat deel van deze ervaring in aanmerking, dat formuleerbaar is" (1946, p. 241). De intuïtieve aanvulling berust op erva- ring in het schaakspel, voor zover ze geen formuleerbare ervaring betreft (1946, p. 241; 1985, p. 13). Alhoewel deze ervaring-minus- kcnnis niet geëxpliciteerd kan worden, is ze niettemin cognitief van aard. Ze heeft nl. be- trekking op cognitieve processen waarin beslissingen worden genomen, gebaseerd op evaluaties en anticipaties, die wel degelijk, zo- als de Groot zich uitdrukt, 'rule-based' zijn (1985, p. 14-16).
Het denken van de schaker lijkt dus opge- bouwd uit cognitieve 'rule-based' processen die niet (intuïtie), en daar/i<w.s/ uit cognitieve 'rule-based' processen die we! expiiciteerbaar zijn. Een en ander wordt in meer algemene zin door de auteur benadrukt in zijn afscheidsrede •Over intuïtie' (1985, p. 18-19). Hij stelt daar: "Hoe gaat dat toe in een gesprek of bij een toe- spraakje, bijvoorbeeld als wij een zin op een bepaalde wijze beginnen? Meestal hebben wij die zin niet in zijn geheel klaariiggcn; de beslis- sing om zo te beginnen is dan intuïtief. ...; wij verwachten... dat de nog onvoorziene woor- den die we erbij nodig zullen hebben ons op het juiste moment wel zullen invallen — Joost mag weten hoe. ...als hel goed gaat denken wij wel eens: Waar haal ik het vandaan?" |
Pedagogische Sliicliën 489
-ocr page 498-
Wat is nu, samenvattend en evaluerend, het resultaat van deze literatuurstudie met betrek- king tot intuïtie?
Verschillende auteurs blijken de laatste tijd, soms geheel onafhankelijk van elkaar, het be- grip 'intuïtie' in verband met creativiteit te gebruiken. De theorie daarover is ongetwij- feld nog onvolgroeid. Vele begrippen spelen een rol - denken, (on)bewust, waarnemen, fy- sionomie, logica, gemoedsbewegingen, 'quest for meaning', associatie, enz., die nog niet hel- der zijn gedefinieerd. Ook operationalisaties ontbreken veelal. De relaties tussen de begrip- pen zijn evenmin scherp geformuleerd. Tegen- spraken tussen de begrippen onderling zijn niet uitgesloten. Daar komt nog bij dat aan de opsomming van begrippen mogelijk nog een belangrijk begrip moet worden toegevoegd: verbeelding ('Imagination'). De concrete gege- venheden, die bij het intuïtieve denken een zo grote rol schijnen te spelen, zijn doorgaans niet aanwezig als waargenomen, maar als voorgesteld, als verbeeld. Goldberg (1983, p.49, 104) en Vaughan (1979, p. 28) leggen expliciet een verband tussen intuïtie en ver- beelding. Dit begrip heeft ook een heel eigen onderzoekstraditie (Khatena; Warnock, 1976; vgl. Miller, 1984).
De theorievorming wordt in dit geval nog speciaal bemoeilijkt doordat er aan het 'on- zegbare' een centrale rol wordt toegekend. Wat betekent bijv. het onbewust gelijktijdig aanwezig zijn van alle alternatieven? Vanuit de empirisch-psychologische benadering van creativiteit en intuïtie stuiten we hier op vra- gen die met de grenzen van ons (wetenschap- pelijk) kennen van doen hebben. Voor wat de problematiek van het onderzoek van het on- derwijs betreft, werd er in ons land bijvoor- beeld door Brus (1978) op gewezen.
Dit alles neemt niet weg dat, naar blijken moge, hier sprake is van een veelbelovende aanzet tot theorievorming. Het is opmerkelijk dat de auteurs die het onderscheid tussen intuïtief en analytisch denken naar voren brengen, daarbij steeds weer dezelfde kenmer- ken noemen, die beslissend zijn voor dit ver- schil.
In trefwoorden weergegeven zijn deze kenmerken de volgende: |
Intuïtie
1. parallelle informatie- verwerking
2. niet bewust
3. niet in woorden of tekens gevat
4. kinaesthetisch, visu- eel
5. 'Gestalt'
6. gebonden aan con- crete situatie
Schema 1 Intuïtie en analyse
Hoewel alle auteurs beklemtonen dat de twee aspecten op elkaar zijn betrokken, is weinig duidelijk hoe die betrokkenheid gezien moet worden. Omdat het in dit artikel gaat om de opheffing van de oppositie, wordt hier in de volgende paragraaf nader op ingegaan.
4 Intuïtie: de impasse doorbroken?
Door ons werd een impasse gesignaleerd. Deze werd geweten aan een denken in tegen- stellingen. De vraag is nu of dc introductie van de begrippen 'intuïtief denken' en 'analytisch denken' uitzicht biedt op een meer syntheti- sche benadering, op een denken in aspecten.
In het literatuuroverzicht (par. 3) werd, wat de verhouding tussen beide denkaspectcn be- treft, reeds aangegeven dal analytisch denken betrekking heeft op een logische verificatie van de intuïtief gevonden oplossing. De on- derlinge verwevenheid gaat echter beduidend verder. Op hun beurt vormen produktcn van analytisch denken - getransformeerd tol on- bewuste, gelijktijdig aanwezige, niet in woor- den gevatte-de 'cognitieve associalcs' van fysionomieën. Wat door logisch denken op bewust niveau wordt toegekend aan een be- paald object, kan op onbewust niveau gaan functioneren als 'cognitive associale' van het concreet waargcnomcne of verbeelde. Als zo- danig neemt het deel aan hel' spel van de intuïtie.
Vervolgens is, in dc logische bewijsvoering van de intuïtief gevonden oplossing, intuïtie ook werkzaam. Dankzij intuïtie wordl de logi- sche opeenvolging van denkstappen als één geheel, gelijktijdig gezien. Met andere woor- den de opeenvolging wordt een patroon, een 'Gestalt'. Pas dan kan van bc-grijpen, van
Analyse
1. lineaire informatie- verwerking
2. bewust
3. wel in woorden of te- kens gevat
4. verbaal
5. logisch
6. abstract |
Pedagogische Sliicliën 490
-ocr page 499-
inzicht, worden gesproken (Noddings & Sho- re, 1984, p. 49-53; Goldberg, 1983, p. 34-35; vgl. Wertheimer, 1964).
Is hiermee de impasse doorbroken? Het lijkt er wel op. Al hetgeen men in het verleden heeft verworven aan kennis en vaardigheden kan in een andere vorm, dus niet als zodanig, gelijk- tijdig, en niet verbaal, onbewust werkzaam zijn als 'cognitive associates' van fysiono- mieën. Op grond van een 'quest for meaning and understanding' komt een zinvolle combi- natie van fysionomieën tot stand, door het samenvallen van 'cognitive associates'. De al- dus verkregen intuïtieve oplossing moet wor- den verwoord en geverifieerd. Dit geschiedt bewust controlerend, stap voor stap via logi- sche procedures en eventueel via empirische toetsing. Kortom, het ene begrip uit de tradi- tionele tegenstelling-creatief VS. intelligent- kan niet meer worden gevat zonder inachtne- ming van het andere begrip. De tegengestel- den zijn aspecten geworden.
De theorie maakt het niet alleen mogelijk aan te geven dat de tegengestelden zijn ver- zoend, maar ook hóe dat plaatsvindt. In het kader van de theorie kunnen kennis en vaar- digheden bij produktief denken slechts een rol spelen in functie van de fysionomische waar- neming. We zullen dit verduidelijken aan de hand van een beschrijving van het denkproces dat plaatsvindt bij het oplossen van een uit het onderzoek naar het divergente denken beken- de opdracht: 'Noem zoveel gebruiksmogelijk- heden van een baksteen als je kunt'. Sommige 10 d 12-jarigen reageren daar als volgt op: 'een huis bouwen, een toren bouwen', en mogelijk nog andere variaties. Die leerlingen komen echter niet verder dan het gangbare gebruik van bakstenen. Traditioneel spreekt men dan van reproduktief denken. Daarbij hoeft de leerling zich niet te verdiepen in de aard van de baksteen. Dat is voorheen al gebeurd, bij het ontstaan van het conventionele gebruik van bakstenen. Leerlingen die andere, meer origi- nele gebruiksmogelijkheden noemen-graf- steen voor een vogel, boekensteunen, (in een) wanddecoratie, schuumiiddel, hoofdkussen voor een robot, grondstof voor rode verf- kunnen daarbij niet steunen op gewoonte, of op een bekend gebruik. Zij hanteren geen 'ab- stracte' schema's, structuren of concepten, maar keren terug naar de zintuigelijke kwali- teiten van het concrete object (Noddings & Shore, 1984, p. 70). Zij nemen de baksteen fysionomisch waar en beleven de oppervlak- testructuur, de vorm, de kleur, de hardheid, enz. Overeenkomstige belevingen behoren tot de fysionomie van andere waarnemingen, bij- voorbeeld van schuurpapier, grafsteen, ab- stracte kunst, 'hard hoofdkussen'. Deze waarnemingen kunnen worden opgeroepen (voorstellingen). In termen van Bastick: 'cog- nitive associates' van de fysionomie van bak- steen vormen een zinvolle combinatie met de 'cognitive associates' van andere fysiono- mieën. In hun verwoording is sprake van een combinatie van eigenschappen (korrelige steen, korrelig papier - schuren), en soms van een combinatie van meerdere eigenschappen, zoals bij 'grafsteen voor een vogel' (vorm en hardheid). De reactie 'hoofdkussen voor een robot' is eveneens erg sprekend. De baksteen heeft de vorm van een hoofdkussen, maar de baksteen is hard en het hoofdkussen zacht. Nu heb je soms een hard hoofdkussen en dat voelt niet behagelijk, maar koud en hard. Een robot is ook koud en hard, dus dat past goed bij een steenhard hoofdkussen. |
Een leerling kan pas op het idee komen om een baksteen te gebruiken als grafsteen voor een vogel, of als hoofdkussen voor een robot, als hij op de hoogte is van het bestaan van gra- ven, van vogels en van robots en ongeveer weet hoe ze eruit zien. Die kennis functioneert in het intuïtieve denken niet als kennis. De fysionomie van de baksteen heeft onverwoor- de 'cognitive associates' die overeenkomen met de 'cognitive associates' van een fysiono- mie die destijds, bij een eerste ervaring ermee, als grafsteen werd aangeduid. Bij de presenta- tie van de denkopdracht over de uiteenlopen- de gebruiksmogelijkheden van de baksteen, is de leerling zich die ervaring niet bewust, maar ze is wel werkzaam als fysionomie met 'cogni- tive associates'.
Bij fysionomische waarneming van de bak- steen, denkt de leerling niet aan 'baksteen' louter als abstract begrip. De baksteen krijgt voor hem als het ware een gezicht. Ook bij het herkennen van een gezicht is er geen sprake van logisch redeneren; er vindt geen stap voor stap vergelijken plaats van kenmerken van ge- zichten. Die herkenning berust blijkbaar op een gelijktijdige patroonmatige 'informatie- verwerking' die niet bewust verloopt. Iemand die in gezelschap van veel mensen is, kan ineens uitroepen: 'hé, daar heb je Jan'. Jans gezicht wordt onmiddellijk herkend tussen al |
Pedagogische Sliicliën 491
-ocr page 500-
die andere gezichten. Bastick (1982) drukt het kenmerk van een fysionomie pregnant uit met een bekend Chinees spreekwoord: "A picture is worth a thousand words" (p. 253).
Dit voorbeeld van de baksteen-opdracht is nogal uitvoerig uitgewerkt om te laten zien dat fysionomische waarneming de sleutel vormt voor het antwoord op de vraag: hóe worden de tegengestelden verzoend? Uit dit voorbeeld blijkt dat antwoorden die slechts betrekking hebben op variaties van bouwen: huis bou- wen, toren bouwen, enz. kunnen teruggaan op het toepassen van voorhanden kennis-met bakstenen bouwen - waarbij de concrete voorstelling van een baksteen met zijn fysio- nomie geen enkele rol speelt. Er is dus sprake van reproduktief denken. Een dergelijk repro- duktief denkproces kan echter slechts plaats- vinden, omdat er in het verleden produktieve denkprocessen hebben plaatsgevonden.
In het algemeen kan een dergelijk produktief denkproces^ nu als volgt beschreven worden: een motivatie tot betekenisverlening ('a quest for meaning and understanding') maakt dat een concrete situatie als problematisch wordt ervaren. Concrete objecten in die situatie wor- den fysionomisch waargenomen, resp. voor- gesteld. Enkele van de door kennis en vaardigheden gevoede, doch niet bewust aanwezige 'cognitive associates' van de ver- schillende fysionomieën vallen onder invloed van dezelfde 'quest for meaning' samen (con- corderen). Ze vormen een zinvolle combinatie. Dit onbewuste, woordeloze proces onder ge- lijktijdige aanwezigheid van alle 'informatie', vindt zijn afsluiting in een plotseling doorbre- kend inzicht. Dit kan vervolgens onder woor- den gebracht, logisch geverifieerd, en even- tueel empirisch getoetst worden. De vcrificatic in een logische opeenvolging van denkstappen wordt op zijn beurt dankzij intuïtief denken, als samenhangend, als een patroon ervaren.
De vraag dringt zich nu op: zijn er reeds aanwijzingen te vinden in empirisch onder- zoek, die de aangeduide theorie ondersteu- nen?
5 Steun vanuil empirisch onderzoek |
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de resultaten van veel empirisch werk dat ver- richt werd in hel kader van creativiteitsonder- zoek zullen moeten worden geherinterpre- teerd. Een duidelijk voorbeeld werd al gegeven in de vorige paragraaf, waar de bak- steen-opdracht - een item van de divergente denktest 'Unusual Uses' - in het kader van de theorie van produktief denken werd ge- plaatst.
In het hierna volgend overzicht beroepen we ons enerzijds op algemene ervaring en casuïstiek, anderzijds op systematisch empi- risch onderzoek.
Om met het eerste te beginnen: een samen- hang tussen ideeënproduktiviteit (creatieQ en verworven kennis (reproduktieQ blijkt bij- voorbeeld uit het gegeven dat een leerling van 16 jaar, die 3 jaar natuurkunde heeft 'gehad', geen ideeën zal genereren die van belang zijn voor de natuurkunde op academisch niveau. En: niet iedereen die een appel ziet vallen ont- dekt zoals Newton, de zwaartekrachtwetten. In termen van de theorie: de 'cognitive asso- ciates' van de fysionomieën die uiteindelijk aan de fysionomie van de vallende appel zo'n vérstrekkende betekenis verlenen, zijn gevoed door een grote kennis van zaken-en een 'quest for meaning'. In de woorden van Pas- teur: "Dans les champs de l'obscrvation Ie hasard ne favorise que les esprits prcparcs".
Vervolgens, de anekdote van de vallende appel loont niet slechts de samenhang aan tus- sen ideeën en kennis resp. vaardigheden, maar illustreert ook het belang van het concrcct-zin- tuigelijke in produktieve denkprocessen, ook in die denkprocessen waarin gebruik wordt gemaakt van kennis en vaardigheden die op een hoog abstractieniveau zijn geformuleerd.
Is deze sleutelfunctie van de concrete ge- beurtenis of situatie in het produktieve denk- proces ook in andere gevallen terug te vinden? De scheikundige Kckule ontdekte de struc- tuurformulc van benzeen, toen hij in een droom een slang zag die zich in zijn eigen staart beet. Van James Watt wordt verteld dat hij via de klepperende deksel op een pan kokend water op het verlossende idee voor de constructie van de stoommachine zou zijn ge- komen (vgl. Wolters, 1977). Uit deze weinige voorbeelden mag niet geconcludeerd worden dat deze rol van concreet-zintuigelijke voor- vallen in wetenschappelijk denken, algemeen is. Wel vormen ze een aanwijzing dat concreet- heid en abstractie, zintuigelijkheid en begrips- matigheid, niet als twee tegengestelde, onver- enigbare niveaus beschouwd mogen worden. Volgens de theorie van produktief denken kan |
Pedagogische Sliicliën 492
-ocr page 501-
aan het systeem van abstracte begrippen een nieuw begrip worden toegevoegd, resp. kan er een herstructurering tot stand komen, wan- neer eerst een 'afdaling' tot (de fysionomie van) het concrete heeft plaatsgevonden (vgl. Wilder, 1967).
Aanwijzingen voor de geldigheid van de theorie van het produktief denken kunnen niet alleen ontleend worden aan wat zich toevallig voordoet. Systematisch onderzoek vanuit een vraagstelling is voor de theorie noodzakelijk om de waarde ervan te achterhalen. Uit een door ons verrichte literatuurrcchcrche bleek er geen empirisch onderzoek voorhanden te zijn dat rechtstreeks betrekking heeft op de hier weergegeven theorie van produktief denken. Wel is incidenteel onderzoek verricht naar de door Bastick, Bruncr en anderen aangegeven specifieke kenmerken van intuïtief denken in onderscheid van analytisch denken.
Bartlett heeft empirisch vastgesteld dat sommige studenten de opgave: "welke cijfers staan voor de volgende letters: DONALD + GERALD = ROBERT (D = 5)?", oplossen zonder precies te kunnen aangeven hoe ze lot dc oplossing zijn gekomen: "Thcre is somcti- nies a leap to the conclusion, so that no moves are formulatcd until after this conclusion has been rcached" (1964, p. 61).
Een door Berne uitgevoerd empirisch on- derzoek met betrekking tot intuïtief waarne- men is in verband met onze thematiek eveneens van belang. In zijn militaire dienst- tijd was Berne keuringsarts. Het verraste hem dat hij bij binnenkomst van de dienstplichtige eigenlijk al bij voorbaat het antwoord wist op twee standaardvragen. Hij weet dit aan de houding, manier van kijken en bewegen, die blijkbaar voldoende 'informatie' bevatten, om via 'non-rational infcrence' tot het juiste ant- woord op die vragen te komen. Op grond hiervan heeft Berne een systematisch onder- zoek gedaan naar het achterhalen van het beroep van een dienstplichtige op grond van houding en beweging. Dat systematische on- derzoek heeft opgeleverd dat voor enkele beroepen ('farmers' cn 'mechanics') een sub- stantiële voorspelling mogelijk bleek op grond van de fysionomie van de dienstplichtige (1949, p. 210). Vooreen aantal beroepen is de fysionomie blijkbaar te weinig specifiek voor een eenduidige 'non-rational infercnce'. Ook uit individuele, klinische gesprekken bleek: "an intuitive function exists in the human mind" (p. 224). |
Er zijn meer argumenten aan te wijzen die steun verlenen aan de theorie. Herstructure- ring van een probleemveld is een begrip uit de Gestaltpsychologische theorie over het denk- proces (Wertheimer, 1964). Een concretise- ring ervan vinden we in de bekende chimpan- see-proef van Köhler. Voor de aap krijgt een boomtak dc functie van hark, wanneer hij erachter komt dat hij daarmee de banaan bui- ten het hok, naar zich toe kan halen. Een dergelijke herstructurering van het probleem- veld treedt altijd plotseling op, bij verrassing ('Aha Erlebnis').
De herstructurering van het probleemveld die tot inzicht leidt, wordt door Bastick (1982), Lorenz (1966) en Westcott (1968) als een manifestatie van intuïtie beschouwd. Bas- tick gaat uitvoerig in op de overeenkomsten en verschillen tussen de intuïtie en het plotselinge inzicht. Hij komt tot de conclusie: "...the terms Intuition and insight will be considered synonymously in this investigation" (1982, p. 47). Dat is niet zo verwonderlijk. Er bestaat immers een treffende overeenkomst tussen de functiewijziging van de boomtak in de chim- panseeproef, en de 'functiewijziging' van bij- voorbeeld ijzer en wolk om tot een zinvolle betekenisverlening te komen van 'ijzer-wolk'.
In autobiografieën van geleerden en kunste- naars treft men dikwijls aan dat zij uitvoerig beschrijven hoe zij plotseling bij wijze van inval tot inzicht in een problematiek zijn geko- men (Hutchinson, 1939; vgl. Wolters, 1977). Ook op dit punt is systematisch onderzoek verricht. Een vragenlijst die door de 'Ameri- can Chemical Society' werd gezonden naar 232 vooraanstaande geleerden op het gebied van de wiskunde en natuurwetenschappen, le- verde als resultaat, dat 83% van hen aangeeft dat een (deel-)oplossing zich bij verrassing aandient ('hunchcs') (Platt & Baker, in Hut- chinson, 1939). Hutchinson (1939) treft dit verschijnsel aan bij 80% van 253 ondervraag- den: beeldende kunstenaars, musici en schrij- vers.
De gedachte dat het intuïtieve en het analytische aspect in het denken elkaar aanvullen, vindt ook steun in de resultaten van een onderzoek van Noppe & Gallagher (1977). Zij stellen een samenhang vast tussen de mate waarin bij de uitvoering van een opdracht systematisch te werk wordt gegaan en het voorkomen van 'Aha Erlebnissen'. |
Petlaaogischi' Studien 493
-ocr page 502-
7 Uitzicht op relevantie voor de onderwijspraktijk?
De grote wetenschappelijke belangstelling voor creativiteit vond mede zijn grond in de onvrede met het gangbare onderwijs. Daar- binnen kende men grote waarde toe aan 'intel- ligentie' en aan intelligentietests. Zoals in par. 1 geconstateerd werd: de daaruit voortvloei- ende voorstellen en bemoeienissen met onder- wijs en opvoeding, leidden niet tot bevredigen- de resultaten. In par. 2 werd het vermoeden uitgesproken dat een denken in tegenstellin- gen aan de erop volgende impasse ten grond- slag ligt. In de paragrafen 3 t/m 6 werd een recente theoretische benadering geschetst en toegelicht, die integratief van aard is en een meer genuanceerde beschrijving van denkpro- cessen mogelijk maakt.
Tot slot blijft dan de vraag: opent deze theo- retische benadering wèl uitzichten voor de praktijk van onderwijs en opvoeding? Is er een weg die twee uitersten vermijdt: enerzijds dat leerlingen geprogrammeerd raken door het aanbieden van standaardkennis en van oplos- singsmethoden, die langs de bekende weg tot slechts één antwoord voeren, en anderzijds het leren bedenken van verrassende oplossingen die geen zoden aan de dijk zetten, omdat een solide context van kennis ontbreekt? In ter- men van de hier voorgestane theorie van produktief denken, kan dit probleem worden geherformuleerd tot: hoe ziet onderwijs eruit dat ertoe leidt dat kennis en rationele oplos- singsstrategieën kunnen functioneren als 'cog- nitive associates' van fysionomieën?
Het is uiteraard niet mogelijk hier nu alle implicaties van de theorie voor de praktijk van onderwijs cn opvoeding systematisch uiteen te zetten. Wat in dit verband echter als kardinaal punt in het oog springt is het begrip 'fysiono- mie van het zintuigelijk gegevcne'. In hetgeen volgt zal daarop nader worden ingegaan. De vraag daarbij is steeds: hoe kan onderwijs worden ingericht dat een levendige interactie tussen de leerstof enerzijds cn het fysiono- misch waarnemen en voorstellen, dus het bele- ven van de leerling, anderzijds, gewaarborgd blijft.
1. Leerlingen leren leerstof nogal eens omdat die belangrijk is voor het proefwerk, de overgang, of het eindexamen. Een dergelijk motief kan zo'n grote plaats innemen dat de leerstof als zodanig niet meer aanspreekt - zo dit al het geval is geweest. De leerstof wordt nauwelijks meer beleefd als zinvol op zichzelf, maar is geworden tot een middel om een anderssoortig doel te bereiken. |
De leerling die aan de leerstof voorname- lijk een middelkarakter verleent, wordt als het ware geblokkeerd om de leerstof onbe- vangen tegemoet te treden. Het is echter juist de fysionomische waarneming die van- wege haar directe, onbemiddelde aard, een dergelijke onbevangenheid vraagt (vgl. de baksteenopdracht). Verwacht mag worden dat leerlingen die vooreen diploma werken, zonder zich door de leerstof als zodanig te laten aanspreken, niet of nauwelijks tot produktief denken komen.
Deze verwachting kon door empirisch onderzoek worden bevestigd (Krause, 1977; 1979). Kinderen die zich bij de uitvoe- ring van een taak laten leiden door vermij- ding van afkeuring, verwerving van goed- keuring (door ouder of proefleider), vermijding van angst, en andere niet ter zake doende motieven, halen lage scores op divergente denkopdrachten. Kinderen die zich wel met de taak als zodanig bezighou- den, hebben juist hoge scores op divergente denkopdrachten (vgl. Wolters, 1985). De onderwijsgevende die probeert door hou- ding en gedrag taakgerichte inter-esse bij de leerlingen te bewerkstelligen, zal daardoor, naar mag worden verwacht, een bijdrage leveren aan het leren produktief denken van de leerlingen in de zin van de theorie.
2. Nu is het gemakkelijk gezegd dat interesse voor de leerstof de basis moet zijn van onderwijzen en leren. Veel leerlingen zijn echter niet in de leerstof geïnteresseerd, om- dat die veel te abstract is en te ver weg staat van hun ervaringswereld (Matthijssen, 1986). Deze opmerking treft de hier ontwik- kelde theorie van produktief denken in het hart. Het concreet-zintuigclijke ervaren als constituerend voor de fysionomische waar- neming, speelt er immers een centrale rol. Maar de presentatie van cen-concrect-zin- tuigelijke gebeurtenis is klaarblijkelijk niet voldoende. Menig onderwijsgevende heeft de teleurstelling moeten incasseren dat het effect van concretiseren maar mager is. Vanuit de theorie van produktief denken kan dit toegeschreven worden aan het feit dat het concrete dan toch niet fysionomisch wordt waargenomen, doordat de leerlingen |
Pedagogische Sliicliën 494
-ocr page 503-
er zich niet mee hebben vereenzelvigd (vgl. empathische projectie). Leerhngen beleven de situatie dan wel als nuttig (middel tot doel), maar niet als in zich zinvol. Ook is het mogelijk dat die vereenzelving niet lukt, omdat de concrete situatie door de leerling wordt beleefd als geënsceneerd door de le- raar, waardoor het niet zijn situatie is. Het onderwijs is dan bijv. vlugger voortgegaan dan de uitbreiding van de ervaringswereld van de leerling, waarop dit onderwijs ge- richt was. De situatie wordt zo toch 'ab- stract'. De onderwijsgevende zal zorgvuldig moeten nagaan of de leerlingen niet 'afha- ken'. Hij zal terughoudend moeten zijn bij zijn doceerlessen.
Eerder werd ook opgemerkt, dat het el- kaar vinden van 'cognitive associates' van verschillende fysionomieën in het intuïtieve denken, en het waarnemen van patronen bij de verificatie van de intuïtief gevonden op- lossing, voortvloeien uit een zoeken naar zin, uit een 'quest for meaning'. Dat bena- drukt nog eens het belang van het uitgaan van de interesse en belevingen van leerlin- gen. Daarin is zin aanwezig cn alleen van daaruit kan nieuwe zin groeien.
3. Leerlingen zullen niet in eerste instantie met voor hen te abstracte leerstof geconfron- teerd mogen worden, maar zij zullen wel met steeds meer abstracte leerstof moeten werken. Uiteraard behoort het tot de taak van het onderwijs ervoor te zorgen dat dc leerlingen zich deze rationeel verantwoorde kennis cn oplossingsstrategieën eigen ma- ken. Zij dienen cr blijvend over te kunnen beschikken, helder en rationeel. Dit is ech- ter niet voldoende om deze verworvenhe- den bij te laten dragen tot creatieve prestaties in de toekomst. Zoals gezegd, kennis cn oplossingsstrategieën zijn ook op een andere wijze aanwezig cn werkzaam op het niveau van 'cognitive associates' van fy- sionomieën. Op niet-rationele wijze vol- trekken zich daar de intuïtieve denkproces- sen, wanneer een nieuw probleem moet worden opgelost. |
Waaraan moeten kennis en oplossings- strategieën voldoen, zodat zij niet als kennis en oplossingsmethoden, maar als woorde- loze, niet-bewuste 'cognitive associates' in intuïtief denken een functie gaan vervullen? Allereerst dienen ze vanuit een 'quest for meaning' cn, waar mogelijk, vanuit het con- creet-zintuigelijke waarnemen en beleven ontwikkeld te zijn. Dan zal de abstracte leerstof van meet af aan veelzijdig interpre- teerbaar zijn, en dus een 'cognitive associa- te' van veel fysionomieën kunnen zijn. Vervolgens, oplossingsstrategieën zullen eerder 'cognitive associates' van fysiono- mieën vormen, wanneerde onderwijsgeven- de er zorg voor draagt dat leerlingen de opeenvolging van stappen - bijvoorbeeld bij de bewijzen van stellingen in de wiskun- de - echt begrijpen, d.w.z. dat zij de denk- stappen zien als een geheel, een patroon (een 'Gestalt'), waarin die denkstappen hen in hun onderlinge relatie gelijktijdig 'voor de geest staan'. Het is dus niet voldoende wanneer de leerlingen alleen maar 'het re- cept' kennen, ze alleen maar 'weten wat ze ook al weer moeten doen'.
4. Leerlingen worden net als ieder ander mens, geconfronteerd met probleemsituaties die nauwelijks aanwijzingen bevatten voor de kennis en oplossingsstrategieën, van belang voor de oplossing. Voorbeelden hiervan zijn denksportproblemen (breinbrekers) en zogenaamde 'creatieve' problemen, waar- voor een oplossingsstrategie nog bedacht moet worden. Er is nog geen oplossing voor beschikbaar (Bockaerts, 1979). Leerlingen, voor wie verworven kennis cn oplossings- strategieën op concreet niveau werkzaam zijn als 'cognitive associates' van fysiono- mieën, zullen beter in staat zijn dergelijke problemen op te lossen dan zij die zich de kennis cn oplossingsstrategieën slechts als reproduceerbare uitkomst van analytisch denken hebben eigen gemaakt. Fysiono- mieën van elementen uit het probleem blij- ven in het laatste geval arm aan 'cognitive associates'. Een gelukkige combinatie van 'cognitive associates' van verschillende fy- sionomieën komt dan moeilijk tot stand (vgl. 'ijzer-wolk').
5. Ten slotte, het veronderstelde onderscheid tussen intuïtief en analytisch denken impli- ceert dat het goed is leerlingen op hun niveau van inzicht in een bepaald vakge- bied, kennis te laten maken met vooralsnog onopgeloste vragen en met de manier waar- op die vragen worden aangepakt. Door het beleven van de vraag, voordat een oplos- sing wordt aangereikt, wordt in de hand gewerkt dat leerlingen ontdekken dat de lo- gische opeenvolging van de leerstof in Icer- |
Pedagogiselie Studiën 495
-ocr page 504-
boeken niet de weergave vormt van de ma- nier waarop het denken in eerste instantie is verlopen. Dat wil zeggen, zij leren zien dat de logica (analytisch denken) niet gelijk is aan de 'psychologica' (intuïtief denken). Dat kan ertoe bijdragen dat leerlingen een juist beeld krijgen hoe produktief denken verloopt en hoe dit denken bij hen kan ver- lopen. Daardoor gaan ze mogelijk kritisch staan ten opzichte van een visie die denken louter opvat als logisch denken - een den- ken waarbij, zoals in een leerboek, zo exact mogelijk gedefinieerde begrippen in een lo- gische relatie tot elkaar staan. Autobiogra- fieën van geleerden en kunstenaars kunnen in dat opzicht verhelderend voor hen zijn.
Om wat meer aansluiting te bieden bij het fysionomisch beeld dat de lezer met betrek- king tot het onderwijs met zich draagt, mag tot slot nog op het volgende gewezen worden. Een aantal actuele en intrigerende problemen van het huidige onderwijs, zoals: achterstandsi- tuaties, intercultureel onderwijs, gebrek aan motivatie, weerzin tegen onderwijs, spijbelen, wordt door deze theorie in een bepaald licht geplaatst. Steeds weer zien we onderwijs dat de aansluiting niet weet te vinden bij het niveau van het fysionomische, bij de concrete beleving, bij de bron van zin. De leerlingen ervaren het onderwijs dan te weinig als werke- lijk zinvol. Het gebodcnc raakt hen niet. Ze stoten het eerder af.
Noten
1. Bastick (1982) spreekt over zijn theorie als: Thcory of intuitive thought'. In feite ontwerpt hij een theorie over intuïtief denken in relatie tot analytisch denken. Het is daarom zorgvuldiger om hier over een theorie van produktief denken -de lerm is ontleend aan Bruncr (1965) Ie spreken.
Literatuur
Assagioli, R., Psychosynthesis: a technique for the use of intuition. In: R.E. Ornstein (Ed.), The nature of human consciousness. San Fransiseo: W. H. Freeman & Company, 1973, 336-343.
Barllett, F., Thinking. An experimental and soeial study. London: Allen & Unwin, 1964.
Bastick, T., Intuition. How Hf think and act. Chiche- ster: John Wiley & Sons, 1982. |
Berne, E., The nature of intuition. Psychiatric Quar- terly, 1949, 23, 203-226.
Boekaerts, M., Towardsa theory oflearningbasedon individual differences. Ghent: Communication and Cognition, Blandijnberg, 1979.
Bruner, J., The proces of educalion. Cambridge (Mass.): Harvard University Press, 1965.
Brus, B.Th., Zoekend naar een derde vieg. Studies met betrekking tot de betekenis van wetenschappe- lijk onderzoek voor de onderwijspraktijk. Tilburg: Zwijsen, 1978.
Duijker, H.C.J., De ideologie der zelfontplooiing. Pedagogische Studiën, 1976,53, 358-373.
Giannini, A. J., J. Daood, M.C. Giannini, R. Boni- face, P. Gregg Rhedes, Intellect versus intuition -A dichotomy in the rcception of nonverbal communication. Journal of general Psychologw 1978,29,29-24.
Goldberg, ?., The intuitive edge. Los Angeles: J.P. Tarcher, 1983.
Groot, A.D. de. Het denken van den schaker. Am- sterdam: Noordhollandsche Uitgeversmaat- schappij, 1946.
Groot, A.D. de. Over intuïtie. Groningen, 1985. Afscheidsrede R.U. Groningen.
Guilford, J.P., Creativity, American Psychologisi, 1950,5,444-454.
Guilford, J.P., The nature of human intelligence. New York: McGraw-Hill, 1967.
Hitt, W. D., Toward a two-faetor thcory of creativi- ty. Psychological Record.'i, 1965, 15, 127-132.
Hutchinson, E. D., Varieties of insight in humans. Psychiairy, 1939, 2, 323-332.
Kemenade, J. A. van. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975.
Krause, R., Produktives Denken bei Kindern. Unter- .suctnmgen über Kreativität. Wcinheim: Beltz, 1977.
Krause, R., Zusammenhänge zwischen psychischer Gesundheit, Sozialisation und Kreativität. Zeit- schrift für klinische Psychologie und Psychothera- pie, \919, 27, 49-74.
Lee, V. & Ph. Williams, Creativiteit. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Lorenz, K. Z., The role of Gestaltperception in ani- mal and human behavior. In: L. L. Whyte, (Ed.), Aspects of form. A Symposium in nature and art. London: 1966, 157-178.
Matthijsscn, M.A.J.M., De ware aard van balen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.
McKellar, P., Imagination and thinking. A p.sychoh- gicalanaly.sis. London: Cohen & West, 1957.
Miller, A.I., Imagery in scientific tlunight: crcating 2()th Century physics. Boston: Birkhäuser, 1984.
Ncisser, L)., The multiplicity of thought. British Journal of P.sychology. 1963,5-/, 1-14.
Newstead, S.E., T. Bastick, Intuition. How we think and act. British Journal of P.nchologv, 1984,75, 140-141. |
496 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 498-507
-ocr page 505-
Noddings, N. & PJ. Shore, Awakening llie inner eye. Intuition in education. New York: Teachers College, Columbia University, 1984.
Noppe, L.D. & J.N. Gallagher, A cognitive style approach to creative thought. Journal of Perso- nality Assessment, 1977, 41, 85-90.
Patrick, C., IVhal is creative thinking? New York: 1955.
Peters, J.T., K.R. Hammond & D.A. Summers, A note on intuitive vs analytical thinking. Organi- zational belumor and human performance, 1974, 12. 125-131.
Pollio, H.R., T. Bastick, Intuition. How we think and act. Contemporarv Psvchohgy, 1983, 28, 837-838.
Quick, S., The need for recognizing and developing intuitive wisdom. College Student Journal, 1981, 15. 378-383.
Rokeach, M., The open andclosedmind. New York: Basic Books, 1960.
Schachtel, E. G., Metamorfose. De ontwikkeling van de mens en de psychologie van de creativiteit. Rot- terdam: Lcmniscaat, 1973.
Simonton, D.K., Creativity, task complexity, and intuitive versus analytical problem solving. P.sy- chological Reports, 1975, 37, 351-354.
Simonton, D.K., Intuition and analysis: a prcdicti- ve and explanatory model. Genetic P.iychology Monographs, 1980, 102, 3-60.
Struyker Boudier, K., Zelfverwerkelijking. Baarn: Ambo, 1979.
Vaughan, F. E., Awakening Intuition. Garden City (NY): Anchor Press, 1979.
Warnock, M., Imagination. London: Faber & Fa- ber, 1976. |
Watts, F., T. Bastick, Intuition. How we think and act. British Journal of clinical Psychology. 1983, 22, 227.
Wertheimer, M., Produktives Denken. Frankfurt a. M.: Waldemar Kramer, 1964.
Westcott, M. R., Towardacontemporarypsychology of Intuition. New York: 1968.
Wilder, R.L., The role of Intuition. Science, 1967, /56, 605-610.
Wolters, B.J.M., Creatief denken. Gromngen-.'Wol- ters-Noordhoff, 1977.
Wolters, B. J. M., Studies over creativiteit. In het hij- zonder over het creatieve denkproces. 's-Graven- hage: Staatsuitgeverij, 1980 (SVO-rccks 37).
Wolters, B.J.M., Trainingsmogelijkhedcn van het creatieve, c.q. produkticve denkproces. Pedago- gisch Tijdschrift, 1982. 7, 219-227.
Wolters, B.J.M., Het produktieve denkproces: au- thentiek en intuïtief Pedagogisch Tijdschrift, 1985, 10, 540-548.
Curriculum vitae
B.J.M. Wolters (1937), psycholoog, is werkzaam aan het Facultair Instituut Algemene Onderwijs- kunde voorde Lerarenopleiding, KUN. Hij promo- veerde in 1980 op 'Studies over creativiteit", waarna tot heden onderzoek en publikaties op het gebied van creativiteit. Zijn onderzoeksthema is momen- teel cognitieve complexiteit van docenten in het kader van het VF-programma 'Ervaren problemen van docenten tijdens hun beroepsuitoefening".
Adres-. Facultair Instituut A.O.L.O. Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 MD Nij- megen. |
Manuscript aanvaard5-S- '87
Summary
Woliers, B.J.M. 'Breaking through the blind alley in creativity re.scarch. Interaction of intuitive thought and
analytical thought." Pedagogische Studiën, 1987, 6^,485-497.
The Opposition: crcative thinking vs. intellectual thinking has nol been proven fruitful. A theoretical reconsi-
deration is neccssary in which both concepts are conceived as two complementary aspects of one thinking
process. Theories which distinguish bctween an intuitive and an analytical aspect in thought, are promising. In
this contribution an attempt is made for the description of a theory of productive thinking by integrating
Intuition and analysis Some cmpirical indications for the suitability of the theory are given. At the end, some
indications are given how the suggested theoretical approach can be used for teaching and learning,
Pedagogische Sliicliën 497
-ocr page 506-
Zelfwaardering en onderwijsleerprestaties van Turkse
kinderen
M. VERKUYTEN en W. DE JONG
Juridische Faculteit Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
In dit artikel worden twee veronderstellingen onderzocht, die achter de gedachte liggen dat zelf- en identiteitsproblemen van Turkse kinde- ren een storende werking hebben op hun onder- wijsleerprestaties. Ten eerste de vraag of Turkse kinderen lagere zelfwaardering hebben dan Nederlandse leeftijdgenoten en ten tweede of er een samenhang is tussen zelfwaardering en leerprestaties. De resultaten geven aan dat de Turkse kinderen geen lagere zelfwaardering hebben. De tweede veronderstelling vindt voor de Turkse kinderen wel ondersteuning in ons materiaal. Ter afsluiting wordt ingegaan op de mogelijke richting van de relatie tussen zelf- waardering en leerprestaties. Aandacht wordt gevraagd voor goede leerprestaties als factor waar Turkse leerlingen positieve gevoelens om- trent henzelf aan kunnen ontlenen.
I Inleiding |
In discussies omtrent het (basis)ondcrwijs aan allociitone leerlingen komen veelvuldig be- grippen als zelfconcept en identiteit naar voren. Alhoewel omtrent deze en andere be- grippen niet bepaald conceptuele duidelijk- heid en eenduidigheid bestaat, verwijzen ze wel allemaal naar de wijze waarop een per- soon zichzelf beleeft. Aandacht voor diverse aspecten die aan deze zeifbeleving onderschei- den worden is in de vorm van aannames en aanbevelingen in diverse rapporten en beleids- nota's terug (c vinden. De minderhcdcnnota van 1983 (p. 27) spreekt b.v. over verbetering van het zelfconcept van de betrokken leerlin- gen en in het onderwijsbeleidsplan wordt onderwijs in de eigen taal cn cultuur gezien als een "... bijdrage aan de ontwikkeling van het zelfconcept en het zelfbewustzijn van de be- trokken leerling" (Ministerie van O & W, 1981, p. 8). Aandacht voor de zeifbeleving wordt onder andere van belang geacht omdat problemen op dit vlak een storende werking zouden hebben op het onderwijsleerproces. Onderwijsproblemen en tegenvallende leer- prestaties worden mede toegeschreven aan dergelijke problemen. Zo stelt Mahepaard on- der verwijzing naar studies van Schräder en van Esch (1985, p. 18) "De dominante cultuur schrijft in veel gevallen een inferieure identiteit toe aan allochtone ouders en hun kinderen. Deze stigmatisering leidt tot onzekerheid en slechtere schoolprestaties". Deze gedachte omtrent de zeifbeleving als storende factor in het onderwijsleerproces bij allochtone leerlin- gen, berust op twee veronderstellingen. Ten eerste dat deze leerlingen te kenmerken zijn door een min of meer spanningsvolle zeifbele- ving en ten tweede dat er een (causale) samen- hang is tussen zeifbeleving cn schoolpresta- ties.
Voor wat de eerste veronderstelling betreft lijkt dit voor adolescenten niet duidelijk het geval te zijn (Verkuyten, 1986), terwijl het beeld voor kinderen op de basisschool vanwe- ge het gebrek aan empirische gegevens, ondui- delijk is. Bovendien zijn de bestaande gege- vens voor deze kinderen niet eenduidig. De studies van De Waele-van Heivoort (1985) cn van Koot, Tjoh-A-Ten en Unikcn Vencma (1985) wijzen er op dat bij allochtone kinderen op de basisschool enigszins meer aanwijzingen zijn voor een spanningsvolle zeifbeleving. Teunissen (1986) stelt in dit verband echter geen verschil tussen Turkse en Nederlandse kinderen vast. Dit gebrek aan eenduidigheid houdt waarschijnlijk mede verband met de ge- signaleerde conceptuele onduidelijkheid en in het verlengde daarvan met verschillen voor wat betreft de aspecten van de zeifbeleving waar het onderzoek zich op richt.
In verband met de tweede veronderstelling is er eveneens slechts beperkte empirische in- formatie voor allochtone kinderen op de |
498 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 498-507
-ocr page 507-
basisschool in Nederland, voorhanden. Stu- dies waar deze problematiek expliciet aan de orde wordt gesteld zijn o.a. die van Teunissen (1986) die bij Turkse leerlingen een zwak ver- band tussen onderwijsleerprestaties en zelf- waardering constateert, en van Koot et. al. (1985, p. 102) die voor Surinaamse kinderen concluderen: "Samenvattend kan gesteld wor- den dat het verband tussen zelfconcept en prestaties nauwelijks aanwezig is, noch in ne- gatieve noch in positieve zin". Kenmerkend voor de bestaande studies is dat ze zich richten op mogelijke verbanden. Hiermee is echter nog niets gezegd omtrent de oorzakelijke rich- ting van die verbanden. Slechtere schoolpres- taties hoeven niet het gevolg te zijn van spanningsvolle zelfbeleving maar kunnen ook juist tot ccn dergelijke zelfbeleving aanleiding geven.
In dit artikel gaan we aan de hand van empi- rische gegevens in op beide veronderstellin- gen. Een dergelijke uiteenzetting kan gezien het gebrek aan gegevens licht werpen op be- leidsuitgangspunten en initiatieven en op onderwijskundige discussies. De gegevens die we zullen presenteren hebben betrekking op Turkse cn blank-Nederlandse kinderen en worden gebruikt om in te gaan op een tweele- dige vraagstelling. Ten eerste of er verschil is in de mate van zelfwaardering tussen Turkse en Nederlandse kinderen en ten tweede of er bij beide categorieën van respondenten een verband bestaat tussen zelfwaardering cn on- derwijsleerprestaties.
Vooraleer op het onderzoek cn de gegevens in te gaan zullen we een nadere verduidelijking geven van beide genoemde veronderstellin- gen. Hierbij worden de door ons gehanteerde uitgangspunten en begripsmatige onderschei- dingen aan de orde gesteld.
2 Zelfwaardering van allochtone kinderen
Mensen hebben een bepaalde houding ten aanzien van zichzelf als persoon. Aan deze houding kan een cognitief of kenniselement en een evaluatief of waarderingselement, worden onderscheiden. Het cognitieve element heeft f'ctrekking op wie cn wat de persoon in eigen ogen is cn wordt veelal aangeduid met het ^'cgrip zelfbeeld. Het evaluatieve element heeft ^'ctrckking op de gevoelsmatige kant of de ^faag hoe de beschreven kenmerken en eigen- schappen gewaardeerd worden. De term zelf- waardering verwijst hiernaar. Deze waarde- ring kan betrekking hebben op de persoon in zijn totaliteit (globale zelfwaardering) alsme- de op verschillende componenten afzonder- lijk, zoals schoolprestaties of uiterlijk (compo- nent specifieke zelfwaarderingen). |
Veruit het grootste deel van de Engelstalige studies naar de zelfbeleving van kinderen uit etnische minderheden, heeft betrekking op de mate van zelfwaardering (Wylie, 1979). Zelf- waardering staat in dergelijke onderzoeken niet alleen centraal omdat dit aspect, in tegen- stelling tot zelfbeeld, betrekkelijk eenvoudig is te meten, maar ook omdat diverse studies aangeven dat het een goede indicator vormt voor verschillende gedrags- en bclcvingsma- ten zoals sociale vaardigheden en psycho- sociale problemen (Kaplan. 1975).
In dit artikel richten wij ons eveneens op zelfwaardering. Hierbij gaat de aandacht uit naar zowel de globale zelfwaardering als naar de gevoelsmatige houding ten aanzien van schoolse vaardigheden cn prestaties. Dit bete- kent dat veronderstellingen omtrent proble- matische zelfbeleving van allochtone kinde- ren, in dit artikel beperkt wordt tot dc vraag of Turkse kinderen een lagere globale cn compo- nent specifiekc zelfwaardering hebben dan Nederlandse leeftijdgenoten.
3 Zelfwaardering; en onderwijsleerprestaties
Zoals eerder aangehaald constateren Koot el. al. (1985, p. 102) bij Surinaamse kinderen nau- welijks een verband tussen zelfconcept en leerprestaties. Zij vergelijken dit met de inter- nationale onderzoeksliteratuur cn besluiten met "...dat alle over dit onderwerp geschreven onderzoeksliteratuur enig verband tussen al- gemeen zelfconcept en behaalde schoolpresta- ties eensluidend ontkent!...Onze gegevens hierover zijn dus volledig in overeenstemming met de internationale onderzoeksliteratuur". Deze bewering zet echter ccn serieus vraagte- ken achter hun bekendheid met die literatuur. Wie zich enige moeite getroost om zich hier in te verdiepen zal talrijke studies aantreffen die in verschillende overzichtswerken (zie b.v. Purkcy, 1970; Burns, 1982) zijn samengevat. Alhoewel er diverse studies zijn die inderdaad geen verband constateren zijn er vele onder- |
Pedagogische Sliicliën 499
-ocr page 508-
zoeken die een significant verband tussen bei- de variabelen rapporteren. Purkey (1970, p. 15) concludeert dan ook "Overall the research evidence clearly shows a persistent and signifi- cant relationship between self-concept and academie achievement". Het gaat in de meeste gevallen echter wel om relatief zwakke ver- banden. Rogers, Smith en Coleman (1978) geven een verklaring voor het feit dat er geen of veelal kleine verbanden worden gevonden.
Kenmerkend voor bijna alle studies is dat de gegevens in verschillende klassen en scho- len verzameld worden en vervolgens ten behoeve van statistische analyses samen wor- den genomen. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met de specifieke klas- of school- context. Rogers et. al. hebben aangetoond dat dit een belangrijke tekortkoming is. Ze gaan uit van de sociale vergelijkingstheorie van Fe- stinger (1954). In deze theorie wordt aanneme- lijk gemaakt dat mensen ter beoordeling van eigen kenmerken, eigenschappen en prestaties zichzelf vergelijken met andere mensen. De uitkomst van dergelijke vergelijkingsproces- sen verschaft informatie omtrent het eigen zijn en functioneren en is zodoende van invloed op de houding die mensen ten aanzien van zich- zelf ontwikkelen. Uit de vele empirische stu- dies die in het licht van deze theorie zijn uitgevoerd komt onder andere naar voren dat de sociale context waarin mensen zich bevin- den van cruciaal belang is en dat mensen zich vooral vergelijken met gelijken. In verband met ons onderzoek heeft dit twee implicaties.
Ten eerste geeft dit aan dat een kind ter beoordeling van de eigen schoolprestaties zijn of haar prestaties vooral vergelijkt met die van klassegenootjes en niet met een of ander 'abso- luut' prestatieniveau dat uit een generalisering over klassen en scholen heen, naar voren komt. Zelfde schoolprestaties van twee kinde- ren uit verschillende klassen wil niet zeggen dat de relatieve positie van beide leerlingen in de eigen klas hetzelfde is. Het is evenwel deze relatieve positie die in de beleving van het kind het relevante gegeven vormt en waarvan dan ook verwacht kan worden dat het duidelijker met de mate van zelfwaardering samenhangt. Door voorbij te gaan aan het belang van de concrete sociale context van het kind kan dan ook een vertekend beeld ontstaan. Een analy- se waarbij aandacht wordt besteed aan de schoolklas van de kinderen lijkt met andere woorden noodzakelijk. Rogers et al. tonen aan dat een dergelijke analyse een duidelijker verband tussen zelfconcept en leerprestaties oplevert. |
Een tweede implicatie vloeit voort uit het gegeven dat mensen zich vooral vergelijken met anderen die op hen lijken. Dit betekent dat we kunnen verwachten dat leerlingen met een bepaalde etnische achtergrond zichzelf voornamelijk vergelijken met medeleerlingen die dezelfde achtergrond hebben. Zo zullen Turkse en Nederlandse leerlingen zich eerder richten op de prestaties van respectievelijk an- dere Turkse en andere Nederlandse leerlingen. Dit ligt des te meer voor de hand in het geval de onderwijsleerprestaties van Turkse leerlin- gen gemiddeld beduidend lager zijn dan die van de Nederlandse leerlingen. Nederlandse leerlingen zullen zich, ter beoordeling van de eigen prestaties, dan eerder vergelijken met andere Nederlandse leerlingen in de klas en niet zozeer met Turkse leerlingen die qua pres- taties relatief ver achter blijven. Dit betekent dat we in onze analyse rekening moeten hou- den met dit onderscheid in etnische groepen en dat de relatieve positie in de klas voor beide etnische categorieën afzonderlijk bepaald moet worden.
4 Methode
Onderzoeksgroep en afname Het onderzoek is uitgevoerd op 5 basisscholen die alle in oude stadswijken van Rotterdam gevestigd zijn en een zeer hoog percentage (80% of meer) allochtone leerlingen hebben. We hebben ons gericht op, wat voor de invoe- ring van het basisonderwijs werd genoemd, de klassen 4, 5 en 6. De gegevens zijn gedurende twee sessies verzameld. Schoolvorderingen- toetsen en de vragenlijst omtrent zelfwaarde- ring zijn in afzonderiijke lessen klassikaal afgenomen.
De onderzoeksgroep bestaat uit 142 kinde- ren waarvan 54% jongens. Van deze kinderen zijn er 94 van Turkse afkomst en 48 van Nederlandse. 95% van de respondenten is tus- sen de 9 en 12 jaar en de gemiddelde leeftijd bedraagt 10 jaar en 9 mnd. Alle Turkse leerlin- gen bezoeken eigen taal en cultuur onderwijs. Aangezien ook de Nederlandse kinderen uit ons onderzoek overwegend afkomstig zijn uit de laagste sociaal-economische milieu's is er voor wat dit betreft nauwelijks verschil met de Turkse kinderen. |
Pedagogische Sliicliën 500
-ocr page 509-
Onderzoeksinstrumenten In zijn overzicht van bestaande instrumenten om zelfwaardering te meten bespreekt Cran- dall (1973) zo'n 50 verschillende schalen. Niet alle schalen worden door hem als even bruik- baar beoordeeld omdat er een aantal is dat er qua meettechnische eigenschappen duidelijk uitspringt (zie ook Wylie, 1974; Wells & Mar- well, 1976). Een van de twee beste schalen is volgens Crandall de 'Piers-Harris-Childrcn- Self-concept Scale' (PH SS) (Piers, 1969,2= ed. 1985). Deze schaal is volgens Crandall erg zorgvuldig geconstrueerd en op ruime schaal gebruikt. Ook Wylie, evenals Wells en Mar- well, beoordeelt de schaal zeer positief. De PHSS komt in de Engelstalige literatuur als een betrouwbare en valide maat voor het me- ten van zelfwaardering bij kinderen naar voren. Naast deze goede psychometrische ei- genschappen zijn er drie andere redenen aan te geven waarom wij van de PHSS gebruik heb- ben gemaakt. Ten eerste is de schaal speciaal ontworpen voor onderzoek onder kinderen. Dit sluit aan bij onze doelgroep. Ten tweede wordt de schaal gebruikt om zowel een totaal score te krijgen als indicator voor globale zelf- waardering, alsmede voor zes specifieke com- ponenten waaronder schoolse vaardigheden. Ten derde is de schaal in verschillende Engels- talige onderzoeken naar de zelfbcleving van jongeren uit etnische minderheden gebruikt en bruikbaar gebleken (Piers, 1985).
De PHSS bestaat uit 80 vragen met de ant- woordcatcgoricen ja-nee. De vragen zijn een- voudig gesteld cn in verband met antwoord- tendenties afwisselend in positieve cn negatie- ve zin. De vertaling van de items hebben wij zo zorgvuldig mogelijk gedaan. Bij het gebruik van vragenlijsten kunnen zich bij sommige al- lochtone jongeren taalproblemen voordoen. Het is de vraag of de betreffende vragen cor- rect worden gelezen cn begrepen. Om hiervan zo goed mogelijk verzekerd te zijn hebben we met OETC-lecrkrachten de vragen op hun be- grijpbaarheid en formulering bekeken en waar nodig aangepast'.
Analyse van de intcr-item correlaties van de door ons vertaalde PHSS toont aan dal de schaalcomponentcn constant met elkaar va- riëren cn dat ze de basis vormen voor een homogene en betrouwbare meting. Cron- bachs alpha voor de totale groep is .85. Voor de Turkse en Nederlandse jongeren afzonder- lijk zijn de waarden respectievelijk .81 cn .88. |
Factoranalytische studies bij de constructie van de PHSS leverde naast een globale factor 6 afzonderlijke factoren op (Piers, 1985). Deze factoren worden echter niet in iedere studie gevonden (zie b.v. Michael, Smith en Michael, 1975; Bagley en Mallick, 1978). De in ons onderzoek uitgevoerde factoranalyses hadden o.a. tot doel om na te gaan of er een factor als 'intellectuele en schoolse vaardigheden' naar voren komt. Volgens Piers zouden er 17 vra- gen hoog op deze factor laden. In onze analy- ses komen deze 17 niet als zodanig naar voren. Er zijn een aantal items die afwijken. Elf vra- gen laden echter wel duidelijk op deze factor. De laagste factorlading is hierbij .37. De be- trouwbaarheidsanalyse voor deze 11 items levert een Cronbachs alpha op van .74.
Voor de meting van de onderwijsleerpresta- ties hebben wij gebruik gemaakt van school- vorderingentoctscn. Hierbij hebben we de leerprestaties gemeten op de leerstofonderde- len begrijpend lezen en rekenen. Criterium bij de keuze van de schoolvordcringentoetscn was voornamelijk onze wens om met geobjec- tiveerde scoringsnormcn te werken zodat ver- gelijking tussen verschillende leerjaren cn klassen mogelijk is. Een probleem bij dc keuze van de toetsen is dal we uit een voorgaand onderzoek (op gedeeltelijk dezelfde scholen) welen dat de leerprestaties erg achterblijven bij het landelijke beeld (De Jong & Masson, 1985). Zo hebben de leerlingen in dat onder- zoek pas in het 6= leerjaar gemiddeld een niveau begrijpend lezen dal overeenkomt met het landelijke normniveau 4"^ leerjaar. Deze leerachterstanden houden in dat we hiermee rekening moesten houden bij de keuze van de schoolvorderingenloelsen in ons onderzoek. In het geval we bijvoorbeeld in klas 5 een begrijpend lezen toets voor klas 5 zouden afnemen zal de meerderheid van dc kinderen hooguit enkele opgaven correct beantwoor- den waardoor de spreiding van de scores erg klein is cn cr nauwelijks verschillen en verban- den naar voren kunnen komen. Gezien deze problematiek hebben we voor zowel rekenen als begrijpend lezen in de klassen 4, 5 cn 6 de toetsen voor klas 4 gebruikt. Voor begrijpend lezen gaat het hierbij om de schriftelijke op- drachten schoolvorderingen voor het begrij- pend lezen klas 4 van Brus en van Bergen en voor rekenen om de Cito-loets voor klas 4. Gezien de lengte van de toetsen en de lengte van de andere vragenlijsten, hebben we van de |
Pedagogische Sliicliën 501
-ocr page 510-
rekentoetsen alleen de oneven genummerde vragen gesteld.
Analyse
Voor de analyse van mogelijke verschillen in globale en component specifieke zelfwaarde- ring tussen de ondervraagde Turkse en autochtone kinderen zullen we t-toetsen pre- senteren. Deze gegevens worden bij de resulta- ten als eerste behandeld.
In verband met de relaties tussen leerpresta- ties en zelfwaardering houden we zoals gezegd rekening met de relatieve positie van iedere respondent in zijn of haar klas. Hiertoe heb- ben we voor iedere klas en beide etnische groepen afzonderlijk, een rangorde van alle leerlingen in de klas opgesteld voor wat betreft de prestaties begrijpend lezen. Dezelfde proce- dure is gevolgd voor rekenen. Daarna is per klas en voor beide leerstofonderdelen afzon- derlijk, een indeling gemaakt in 'laag', 'mid- den' en 'hoog' niveau van leerprestaties. Dit is voor de Turkse en Nederlandse leerlingen af- zonderlijk gedaan. In die gevallen waar het aantal leerlingen in de klas niet deelbaar is door 3 hebben we de 'overblijvende' leerlingen in de middencategorie geplaatst. Vervolgens zijn de leerlingen die in de verschillende klas- sen tot de categorie 'laag' behoren samen genomen. Hetzelfde is gedaan voor 'midden' en 'hoog'. Variantie-analyses zijn uitgevoerd om de verschillen in zelfwaardering na te gaan. De uitgevoerde analyses geven ook de associatiemaat 'eta' als uitkomst. Eta is een waarde voor het verband tussen beide onder- zochte variabelen en zal als aanvullende infor- matie worden gepresenteerd.
5 Resultaten
In Tabel 1 staan de resultaten voor de school- vorderingentoetsen en voor zelfwaardering. We constateren dat de Turkse kinderen zowel voor de begrijpend lezen toets (t = 7.45, p<.000) als voor de reken toets (t = 2.85, p<.01) een duidelijk lagere gemiddelde score behalen. Hierbij is het verschil bij begrijpend lezen erg groot.
Voor wat betreft dc vraag of Turkse kinde- ren een meer negatieve houding ten aanzien van zichzelf hebben dan hun Nederlandse leef- tijdgenoten, komt er een ander beeld naar voren. Voor zowel globale zelfwaardering als |
Tabel 1 Gemiddelden en Standaarddeviaties voor be- grijpend lezen, rekenen en globale en component specifieke zelfwaardering
Nederlanders Turken N = 48 N = 94
X Sd X Sd |
Begrijpend lezen |
17,4 |
8,0 |
8,0 |
6,6 |
Rekenen |
12,3 |
4,1 |
10,1 |
4,2 |
Globale zelfw. |
52,9 |
13,4 |
54,7 |
11,0 |
Intellectuele en |
|
|
|
|
schoolse vaardigh. |
7,5 |
2,8 |
8,3 |
2,2 |
|
voor de component intellectuele en schoolse vaardigheden scoren de Turkse kinderen iets hoger dan de Nederlanders. Beide verschillen zijn echter niet significant (respectievelijk t = 0.87, p > . 10 en t = 1.57, p > .05). De gegevens die licht werpen op het verband tussen zelfwaardering en leerprestaties staan in Tabel 2. In deze Tabel worden de resultaten voor de Turkse en Nederlandse leerlingen af- zonderlijk vermeld en wordt er een onder- scheid gemaakt tussen begrijpend lezen en rekenen. Uit de Tabel is af te lezen dat er tus- sen de Turkse kinderen die relatief goed en relatief slecht presteren voor begrijpend lezen en rekenen, duidelijke verschillen zijn in glo- bale zelfwaardering. Dit geldt ook voor de gevoelsmatige houding ten aanzien van de in- tellectuele en schoolse vaardigheden. Er ko- men significante verschillen tussen de drie categorieën van presteerders naar voren. Het patroon is hierbij duidelijk: naarmate Turkse leerlingen voor zowel begrijpend lezen als re- kenen tot de betere leerlingen van de klas behoren hebben ze een hogere score voor zo- wel globale als sfhool specifieke zelfwaarde- ring. Voor de Nederlandse leeriingen is het patroon overeenkomstig en zijn ook de eta- waarden vergelijkbaar. De verschillen zijn evenwel voor globale zelfwaardering, bij be- grijpend lezen en vooral bij rekenen, kleiner dan bij de Turken terwijl ze voor de compo- nent specifieke zelfwaardering iets'groter zijn. Door het relatief kleine aantal Nederlandse respondenten zijn echter geen van de verschil- len significant.
Een ander gegeven dat in de Tabel 2 naar voren komt is dat het verschil in globale zelf- waarderingsscore tussen de Turkse en Neder- landse kinderen binnen de categorie die relatief lage toetsprestaties behaalt, nauwe- |
Pedagogische Sliicliën 502
-ocr page 511-
lijks aanwezig is. Naarmate het evenwel om kinderen gaat die in dc eigen klas en eigen etni- sche categorie tot de betere leerlingen beho- ren, zien we dat de Turkse kinderen vergele- ken met de Nederlandse, een positievere houding ten aanzien van zichzelf hebben als persoon in zijn totaliteit.
6 Discussie/Conclusies
Uitgangspunt voor dit onderzoek is de in de literatuur en uit de praktijk naar voren ko- mende veronderstelling dat allochtone kinde- ren veelal spanningen met betrekking tot hun zelfbeleving ondervinden en dat deze spannin- gen een storende werking hebben in het onder- wijsleerproces. Aangezien empirische gege- vens omtrent deze problematiek in de Nederlandse situatie grotendeels ontbreken, is het de vraag in hoeverre deze veronderstellin- gen juist zijn. Onze resultaten laten toe om op beide aspecten nader licht te werpen. Dit zul- len wc puntsgewijs doen. Ter afsluiting gaan wc in op de betekenis van onze gegevens voor het onderwijs. |
Ten eerste constateren wij dat dc Turkse kinderen uit ons onderzoek duidelijk lagere onderwijslcerprestaties behalen voor wat be- treft begrijpend lezen en rekenen dan hun Nederlandse leeftijdgenoten. Voor globale zelfwaardering en de gevoelsmatige houding ten aanzien van de eigen schoolse en intellec- tuele vaardigheden is dit echter niet het geval. Dit betekent dat achter het idee dat Turkse kinderen omwille van gebrek aan zelfvertrou- wen en zelfwaardering slechtere onderwijs- lcerprestaties behalen een duidelijk vraagte- ken gezet moet worden. Als we nog even afzien van de causaliteitsvraag lijkt het zwak- ke punt in deze redenering de veronderstelling omtrent lagere zelfwaardering. Verwijzingen naar deze veronderstelling lijken een verkeer- de 'diagnose' in te houden (zie verder).
Tabel 2 Gemiddelde zelfwaarderingsscores naar leerprestaties (begrijpend lezen en rekenen) voor Turkse en Nederlandse leerlingen in relatie tot de relatieve positie in de eigen klas en de eigen etnische categorie voor wat betreft beide leerstofonderdelen |
|
|
|
Begrijpend lezen |
|
|
|
|
|
|
laag |
|
midden |
hoog |
|
|
|
|
|
X |
N |
X |
N |
X |
N |
F |
P |
eta |
Turken |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
globale zelfwaardering |
51,3 |
29 |
55,3 |
33 |
61,0 |
29 |
5.44 |
<.01 |
.33 |
intellectuele schoolse vaardigheden |
7,7 |
|
8,1 |
|
9,2 |
|
3,71 |
<.03 |
.28 |
Nederlanders |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
globale zelfwaardering |
49,9 |
15 |
50,3 |
18 |
57,8 |
15 |
1.78 |
>.10 |
.27 |
intellectuele schoolse vaardigheden |
6,4 |
|
7,3 |
|
8,6 |
|
2,54 |
>.05 |
.32 |
|
|
|
Rekenen |
|
|
|
|
|
Turken |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
globale zelfwaardering |
50,6 |
30 |
55,8 |
32 |
58,8 |
30 |
4.88 |
<.01 |
.31 |
intellectuele schoolse vaardigheden |
7,5 |
|
8,3 |
|
9,0 |
|
3.77 |
<.03 |
.28 |
Nederlanders |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
globale zelfwaardering |
49,9 |
14 |
54,1 |
20 |
54,3 |
14 |
0.48 |
>.10 |
.14 |
intellectuele schoolse vaardigheden |
6,1 |
|
8,1 |
|
8,0 |
|
2,49 |
>.05 |
.29 |
|
Gezien onze onderzoekspopulatie hebben we voorgaande zinnen wat voorzichtig gefor- muleerd. Het gaat immers om Turkse kinde- ren die in wijken wonen en op scholen zitten waar relatief veel allochtonen verblijven en waar bijna alle bewoners tot de laagste sociaal economische milieu's behoren. Een dergelijke sociale context kan er voor verantwoordelijk zijn dat de Turkse kinderen uit ons onderzoek vergeleken met de autochtonen, geen negatie- ver beeld van zichzelf hebben. Verschillende Engelstalige studies wijzen hier op. Bagley, Mallick en Verma (1979, p. 186) constateren bijvoorbeeld "...and indicates a significant trend for self-csteem of black pupils to be enhanced at greatcr levels of ethnic concentra- tion". Deze kanttekening moet wel in zijn juiste perspectief worden gezien. Omwille van het feit dat dc meeste Turkse kinderen in Nederland scholen bezoeken en in buurten wonen waar relatief veel allochtonen leven, zijn onze gegevens in dit opzicht niet uitzon- derlijk. |
Pedagogische Sliicliën 503
-ocr page 512-
Een tweede kenmerk van onze onderzoekspo- pulatie die in dit verband van belang kan zijn, is dat alle Turkse kinderen uit ons onderzoek ETC-onderwijs volgen. Een van de doelstel- lingen van dit onderwijs is juist om de zelfbele- ving van allochtone kinderen positief te beïnvloeden. Dat de door ons ondervraagde Turkse kinderen geen negatiever beeld van zichzelf hebben houdt dan ook wellicht ver- band met het volgen van ETC-onderwijs.
Als tweede punt gaan we in op de relatie tussen zelfwaardering en onderwijsleerprestaties. In dit onderzoek hebben we om zicht te krijgen op deze relatie rekening gehouden met de spe- cifieke klascontext van de leerlingen. Dit bete- kent dat wc aansluiting hebben gezocht bij de leefwereld van de kinderen. De gedachte hier- bij is dat het essentieel is hoe de leerlingen presteren in vergelijking met hun klassegeno- tcn en niet in vergelijking met een of ander 'absoluut' prestatieniveau dat wordt verkre- gen door ccn rangorde op te stellen los van specifieke klassen en scholen. Bovendien heb- ben wc ons, gezien het gegeven dat mensen zich vooral vergelijken met overeenkomstige anderen, gericht op vergelijkingen met kinde- ren van dezelfde etnische achtergrond. Onze analyses tonen aan dal cr bij de Turkse kinde- ren verschillen bestaan voor globale en com- ponent specifieke zelfwaardering tussen die Turkse kinderen die relatief goed en die rela- tief slecht presteren voor begrijpend lezen. Een zelfde verschil bestaat cr voor rekenen. Voor de Nederlandse leerlingen komen eenzelfde patroon en overeenkomstige eta-waardcn naar voren, maar zijn cr omwille van de klei- nere aantallen geen significante verschillen. Dit resultaat lijkt een bevestiging van de ver- onderstelling dat de gevoelsmatige houding die (allochtone) jongeren ten aanzien van zich- zelf hebben van invloed is op het onderwijs- leerproces. Of dit zo is is echter een vraag aangezien het causalitcitsproblccm blijft be- staan. Is het wel zo dat negatieve respectieve- lijk positieve zelfbeleving een belemmerend respectievelijk begunstigend effect heeft op leerprestaties? Zijn het niet eerder betere leer- prestaties die juist aanleiding geven tot een positiever zelfbeeld? Ons onderzoek geeft zo- als de meeste studies verschillen en verbanden als uitkomst en kan hier dan ook niets beslis- sends over zeggen. Aan de hand van de litera- tuur en onze gegevens kunnen we hieromtrent evenwel enkele gedachten ontwikkelen. |
Ten eerste is het de vraag of de relatie wel als eenzijdig moet worden gezien. Is het wel juist om te veronderstellen dat <?ƒ betere leerpresta- ties tot positievere zelfbeleving aanleiding geven of positievere zelfwaardering tot betere prestaties? Is dit niet een wat al te eenvoudige voorstelling van zaken? Veel onderzoekers wijzen hier op en benadrukken dat de relatie het beste als wederkerig kan worden opgevat. Burns (1982, p. 225) concludeert bij zijn over- zicht van bestaande studies b.v. "At the pre- sent state of knowledge it seems reasonable to assume that the relationship between selfcon- cept and academie attainment is reciprocal not unidirectional". Succes op school zal veel- al het zelfvertrouwen en de zelfwaardering gunstig beïnvloeden terwijl een positieve hou- ding ten aanzien van de eigen kenmerken en eigenschappen bevorderlijk is voor onderwijs- leerprestaties. Dat de relatie in het algemeen het beste als wederkerig kan worden gezien neemt niet weg dat afhankelijk van de specifie- ke klas- en schoolcontcxt, relevante persoon- lijke karakteristieken, leerstofonderdelen etc., een bepaalde richting van de relatie meer ge- wicht kan krijgen. Zo zal een kind dat goede rekenprestaties behaalt maar rekenen als erg gemakkelijk en onbelangrijk beschouwt, hier veelal weinig positieve gevoelens met betrek- king tot zichzelf als persoon aan ontlenen. Anderzijds kan een hoge mate van zelfver- trouwen en zelfwaardering bij een relatief slccht presterend kind een gunstige invloed hebben op zijn of haar leerprestaties.
Dat de relatie in het algemeen het beste als wederkerig kan worden opgevat en dat een bepaalde richting van de relatie als gevolg van specifieke situationele omstandigheden en persoonlijke kenmerken meer of minder ge- wicht kan krijgen, betekent dat redeneringen die bij voorbaat veronderstellen dat positieve zelfwaardering van allochtone leerlingen min of meer een voorwaarde is voor verbetering van schoolprestaties, wel erg eenzijdig één kant van de relatie benadrukken. Als ccn be- paalde richting van de relatie benadrukt moet worden is het de vraag of in verband met allochtone kinderen niet eerder de andere kant van de relatie hiervoor in aanmerking komt. Is het beter presteren op school voor Turkse kin- deren niet juist iets waar ze positieve gevoelens aan kunnen ontlenen? Niet alleen in de litera- tuur zijn voor deze kant van de relatie aanwij- zingen voorhanden (zie Scheirer en Kraut, 1979) maar o.i. ook in ons materiaal. |
Pedagogische Sliicliën 504
-ocr page 513-
We constateren dat de Turkse kinderen die tot de beste van de klas behoren niet alleen een positievere globale zelfwaardering hebben dan Turkse kinderen die tot de slechtste van de klas behoren, maar ook in vergelijking met de betere Nederlandse leerlingen. Tussen de Turkse en Nederlandse leerlingen die relatief tot de slechtere leerlingen behoren is er daar- entegen in verband met globale zelfwaarde- ring nauwelijks verschil. Nu kan het zo zijn dat het vooral bij de Turkse leerlingen zo is dat een positievere houding ten aanzien van zich- zelf betere leerprestaties met zich mee brengt. Het ligt o.i. echter meer voor de hand om te veronderstellen dat het goed presteren op school voor Turkse leerlingen, meer dan voor Nederlandse leerlingen, een aspect is waar ze gevoelens van trots en zelfvertrouwen aan kunnen ontlenen. Een andere aanwijzing hier- voor is dat er bij het leerstofonderdeel reke- nen, in vergelijking met begrijpend lezen, kleinere verschillen voor globale en compo- nent specifieke zelfwaardering naar voren komen bij de Nederlandse leerlingen terwijl dit niet het geval is bij de Turken. Als zelf- waardering voornamelijk van invloed is op schoolprestaties zouden wc bij beide groepen voor zowel begrijpend lezen als rekenen over- eenkomstige verschillen kunnen verwachten. Dat dit alleen bij de Turkse leerlingen het geval is vormt o.i. een aanwijzing dat het eer- der zo is dat Turkse leerlingen aan goede leerprestaties zelfwaardering kunnen ontle- nen. Gezien het belang van school in het leven van kinderen in het algemeen en de extra opgaven waarmee Turkse leerlingen in het on- derwijs veelal geconfronteerd worden in het bijzonder, is dit niet onbegrijpelijk. Als we dit combineren met het gegeven dat Turkse leer- lingen, in vergelijking met Nederlandse leef- tijdgenoten, veelal een positievere onderwijso- rientatie hebben en ijveriger en gemotiveerder zijn (De Jong, 1987) wordt het nog aanneme- lijker dat betere leerprestaties juist een positie- ve uitstraling hebben naar de houding die deze jongeren ten aanzien van zichzelf ontwikke- len.
Ter afsluiting gaan we in op de betekenis van onze gegevens voor het onderwijs. Ten eerste is er in ons onderzoek nauwelijks evidentie voor de gedachte dat bij Turkse leerlingen spanningen of problemen met de zelfbeleving een negatieve invloed hebben op het onder- wijsleerproces. |
Voor wat betreft de verwijzing naar problema- tische zelfbeleving als oorzaak komt er in ons onderzoek geen lagere zelfwaardering, als in- dicator voor dergelijke problemen, naar voren. Dit betekent dat de 'diagnose' niet juist is. Het vasthouden aan een dergelijke verwij- zing kan niet alleen een stigmatiserende wer- king hebben maar kan ook aanpassingen en verbeteringen in het onderwijs vertragen (Sto- ne, 1981). Door voortdurend te wijzen op problematische zelfbeleving als oorzaak van slechtere leerprestaties wordt benadrukt dat het om een intern psychologisch probleem zou gaan. Dit kan een legitimerende werking heb- ben voor het bestaande onderwijs waardoor zaken als onderwijsvormgeving en curriculum eerder buiten beschouwing blijven.
In verband met de relatie tussen zelfwaarde- ring en leerprestaties kunnen we stellen dat het o.i. omwille van twee redenen belangrijk is dat scholen zich concentreren op de leerprestaties van allochtone leerlingen en niet op zaken als zelf- en idcntiteitsbeleving. Ten eerste vormen goede leerprestaties niet alleen de basis voor latere opleidings- en beroepsmogelijkheden maar kunnen ze ook een uitstraling hebben naar de mate van zelfwaardering. Het goed presteren op school kan juist een belangrijke bijdrage leveren aan het zelfvertrouwen en de zelfwaardering van deze leerlingen. Hiermee pleiten wc niet voor exclusieve aandacht voor zogenaamde 'basics'. Goede resultaten boe- ken op grond waarvan Turkse leerlingen zich in de klas belangrijk kunnen voelen en trots kunnen zijn, kan op allerlei leerstofonderde- len.
Ten tweede vragen wij ons afin hoeverre op scholen uitgangspunten en initiatieven die zich voornamelijk richten op de zell"bcleving van allochtone jongeren, wenselijk en realis- tisch zijn. Het reguliere onderwijsproces blijft veelal een betrekkelijk geïsoleerd gebeuren dat niet of nauwelijks ondersteund wordt door datgene wat zich in de privé sfeer van allochto- ne leerlingen afspeelt. Gezien het belang van het privé leven voor de houding die kinderen ten aanzien van zichzelf ontwikkelen, bete- kent dit een ernstige belemmering voor inspanningen van de school in dit verband. Deze kanttekening betekent echter niet dat wij andere affectieve leerdoelen als overbodig of onrealistisch beschouwen. Activiteiten die zich richten op wederzijdse acceptatie, sociale vorming en de houding die kinderen leren ten |
Pedagogische Sliicliën 505
-ocr page 514-
aanzien van de samenleving zijn wel degelijk van belang en moeten niet zonder meer in tegenspraak met cognitieve leerdoelen worden gezien.
Noten
1. De redactie van Pedagogische Studiën heeft ons er op attent gemaakt dat er al een vertaling van de PHSS bestaat bij Veer-Ronner en Meyer (1974). Bovendien is deze schaal aangepast in de dissertatie van Dirksen (1983) waarbij onder an- dere de relatie tussen zelfwaardering en school- prestaties is nagegaan. Onze onderzoekspopula- tie en de daarmee gepaard gaande eventuele taalproblemen, rechtvaardigt o.i. evenwel een eigen vertaling die in overleg met OETC-leer- krachten is gemaakt.
Literatuur
Bagley, C. & K. Mallick, Development of a short form of the Piers-Harris self-concept scale. Edu- calional Review, 1978, 30, 265-268.
Bagley, C., K. Mallick & G.K. Verma, Pupil self- esteem: A study of black and white teenagers in British schools. In: G.K. Verma & C. Bagley (Eds.), Race, Educalion and Idenlily. Londeon: McMillan Press, 1979.
Burns, R., Self-concept, Development and educalion. London: Holt Rinehardt & Winston, 1982.
Crandall, R., The measurement of self-esteem and related constructs. In: J.P. Robinson & P. R. Shaver (Eds.), Measures of-Social Psycholoj>ical Attitudes. Michigan: Survey Research Institute for Social Research, 1973.
Dirksen, W., Vakoverschrijdend bewegingsonder- wijs. Utrecht: Rijks Universiteit, 1983.
Festinger, L., A theory of social comparison proces- ses. Human Relations, 1954, 7, 117-140.
Jong, M.J, de. Herkomst, Kennis en Kansen. Lisse: Swets & Zeithnger, 1987.
Jong, W. de & C. N. Masson, Leerprestaties en onderwijsproblemen van allochtone leerlingen: een onderzoek op lagere scholen in een oude stadswijk. Rotterdam, Mededelingen van het Juridisch In- stituut van de Erasmus Universiteit, nr. 30, 1985.
Kaplan, H. B., Prevalence of the self-esteem motive. In: H.B. Kaplan (Ed), Self-attitudes and deviant behavior. California: Goodyear Publ. Co., 1975.
Koot, W., V. Tjon-A-Ten & P. Uniken Venema, Surinaamse Kinderen op School. Muiderberg: Coutinho, 1985.
Maliepaard, R.A., Achtergronden van deviant ge- drag hij allochtone jongeren, 's Gravenhage: |
Coördinatiecommissie wetenschappelijk onder- zoek kinderbescherming, 1985.
Michael, W.B., R.A. Smith & J.J. Michael, The factorial validity of the Piers-Harris self-concept scale for each of three samples of elementary, junior high, and senior high school students in a large metropolitan school district. Educational and Psychological Measurement, 1975, 35, 405- 414.
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Minderheden- nota. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.
Piers, E. V., Piers-Harris children self-concept scale: RevisedManual 1984. Los Angeles: Western Psy- chological Services, 1985.
Purkey, W. W., Self-concept and school achievement. New York: Prentice Hall, 1970.
Rogers, C.M., M.D. Smith & J.M. Coleman, So- cial comparison in the classroom: The relation- ship between academie achievement and self- concept, Journal of Educational Psychology, 1978, 70, 50-57.
Sheirer, M.A. & R.E. Kraut, Increasing educatio- nal achievement via self-concept change, Review of Educational Research, 1979,49, 131-150.
Stone, M., The education of the black child in Britain: The myth of multiracial education. Glasgow: Fon- tana Paperbacks 1981.
Teunissen, J.M., Een school, twee talen. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde, 1986.
Veer-Ronner, Y & R Meyer, Voorlopige bewerking van de PHCSC Scale. Amsterdam: Vrije Univer- siteit, 1974.
Verkuylcn, M., Zelfwaardering van allochtone jon- geren, Pedagogi.<iche Tijd.schrift, 1986, //, 296- 304.
Waele-van Heivoort, D. H. de. Zelfbeeld en minder- heidspositie, Pedagogische Studiën, 1985, 62, 59- 68.
Wells, L. & G. Marwell, Self-esteem: lts conceptua- lization and measurement. London: Sage Publica- tions, 1976.
Wylie, R., The Self-concept: vol2. Lincoln: Nebras- ka Press, 1979.
Curricula vitac
M. Verkuyten (1955) is universitair docent sociale psychologie aan de Juridische Faculteit van de Eras- mus Universiteit Rotterdam.
W. de Jong (1942) is universitair hoofddocent socia- le psychologie aan de Juridische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Adres: Sectie Sociale Psychologie, Juridische Facul- teit Erasmus Universteit Rotterdam, Postbus 1738, 3000 DE Rotterdam |
Pedagogische Sliicliën 506
-ocr page 515-
Manuscript aanvaard 12-I0-'87
Summary
Verkuyten, M. & W. de Jong. 'Self-esteem and educational achievement among Turkish children in The
Netherlands'. Pedagogische Studiën, 1987, 64,498-507.
This article sets out to examine two questions. First whether Turkish children living in The Netherlands have a
lower self-esteem than their Dutch contemporaries. Second whether there is a relation between self-esteem and
educational achievement. 94 Turkish children and 48 Dutch children between 9 and 12 years of age and
belonging to the lower socio-economic strata participated in this study. Self-esteem is measured with the
Piers-Harris Self-concept scale, and educational achievement with a standardized test for reading and for
mathematics. Our results show no differences in global and school specific self-esteem. Our analysis for the
second question is based on the social gomparison theory and takes as its point of departure the relative
achievement position of each pupil in his or her class. For the Turkish children there is a significant relation
between global as well as school specific self-esteem and both types of educational achievement.
Pedcigogisclw Studiën 507
-ocr page 516-
Discussie
Is er hoop na het HOOP?
W.H.F.W. WIJNEN
Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht
Het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan - in de wandeling het HOOP - is om meer dan één reden een indrukwekkend werkstuk en hierbij wordt dan uiteraard niet alleen maar aan de fysieke omvang gedacht.
Het is indrukwekkend, omdat het beleid met betrekking tot de instellingen voor hoger onderwijs in één geheel en op een samenhan- gende wijze is gepresenteerd. Het maakt indruk, omdat een aantal onvoorziene ont- wikkelingen - op uiteenlopende gebieden - op een heldere wijze zijn beschreven en geana- lyseerd. Het imponeert door de gigantische hoeveelheid cijfermateriaal, die er met betrek- king tot de instellingen voor hoger onderwijs wordt aangereikt.
Eigenlijk zou men een Minister van Onder- wijs en Wetenschappen voor een dergelijke prestatie alleen maar moeten complimenteren. Een dergelijke reactie zou echter niet in over- eenstemming zijn met de bedoelingen van de Minister en bovendien zou onze eigen volks- aard daarin onvoldoende lot uitdrukking komen. We houden er immers van om - waar mogelijk - kritische kanttekeningen te ma- ken.
Het klinkt misschien paradoxaal, maar het lijkt niet uitgesloten dat het zwakke punt van het HOOP moet worden gezocht in het in- drukwekkende karakter ervan. De rijkheid aan informatie nodigt als het ware uit tot een onafzienbare reeks reacties op hoofdpunten én detailpunten, waarbij duidelijke menings- verschillen zonder enige twijfel tot uiting zul- len komen. Dit zou het 'verdeel-en-heers'- principe weer alle mogelijke kansen geven en van de beoogde dialoog zou in dat geval in het geheel niets terecht komen. |
Het spreekt vanzelf, dat in deze notitie slechts enkele aspecten van het HOOP aan de orde kunnen komen. Gekozen werd voor as- pecten die het onderwijs betreffen en zelfs binnen dat kader moest opnieuw worden gese- lecteerd.
De Minister typeert het HOOP als 'voorstel voor de bestuurlijke agenda van de dialoog tussen instellingen, overheid en derden'. Van- uit de optiek van de onderwijstaak van de instellingen voor hoger onderwijs zou het wenselijk zijn, indien in ieder geval de volgen- de punten op een dergelijke agenda ruime aandacht zouden krijgen.
1. Op zichzelf kan men respect hebben voor een overheid die "het realiseren van gelijke kansen op hoger onderwijs", "het respecteren van individuele keuzevrijheid" en "het voor- zien in de behoefte aan hoger opgeleiden" tegelijkertijd tot doelstellingen van beleid kiest. De hoop, dat de geformuleerde voorstel- len ertoe zullen leiden, "dat er een verzoening of zelfs synthese plaats vindt tussen - mogelijk onderling strijdige - doeleinden ten aanzien van hoger onderwijs" (Kerndocument, p. 12) wordt niet zonder meer onderstreept door de nadere uitwerkingen. Met name het respecte- ren van de individuele keuzevrijheid kan mak- kelijk in de knel kpmen, wanneer de Machti- gingswet in de wet op het hoger onderwijs zal worden geïncorporeerd en wanneer het af- schaffen van de numerus fixus voor medische opleidingen de keuzevrijheid reduceert tot het in vrijheid mogen kiezen van een doodlopende weg. Wellicht zou overwogen kunnen worden om de beleidsdoelstellingen iets rcah'stischer te formuleren, zodat de bereikbaarheid daarvan met meer overtuiging kan worden onder- kend.
2. De opbouw van een onderwijsaanbod in modulen krijgt in het HOOP een nogal eenzij- dige belichting. De wenselijkheid van een dergelijke opbouw wordt nagenoeg uitslui- |
508 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 498-507
-ocr page 517-
tend beargumenteerd vanuit de keuzevrijheid voor student en instelling. De gedachte dat een opbouw in modulen ook een rendementsver- hogende factor zou kunnen zijn, omdat een betere verdeling van de studielast over het stu- diejaar daardoor mogelijk wordt, zal men tevergeefs in het HOOP zoeken. Ook wordt niet vermeld dat in een modulair systeem meer geconcentreerd kan worden gewerkt omdat de onderwerpen, waarop de studenten de aandacht moeten richten, niet langer op een onoverzichtelijke wijze voorbij komen in het collegeroosler. Wel wordt het bij herhaling nodig geacht de modulaire opbouw te plaat- sen tegen de achtergrond van 'een supermarkt die prctpakketten in de aanbieding heeft". Hierdoor wordt ten onrechte de indruk ge- wekt dat het 'gevaar voor kwaliteitsverlies' bij een onderwijsaanbod in modulen zou toene- men, terwijl ervaringen tot nu toe een dergelij- ke suggestie allerminst rechtvaardigen.
3. Het HOOP bepleit 'een systeem van lande- lijk vergelijkbare studiepunten voor het vast- stellen van de onderwijsbelasting'. Wanneer wc veronderstellen, dat hier waarschijnlijk de studiebelasting bedoeld is en niet de onder- wijsbelasting, dan blijft toch de vraag op welke manier een dergelijk systeem ontwik- keld zou kunnen worden. Gevreesd moet wor- den dat de discussie over de vergelijkbaarheid van studiepunten de gemoederen tot ruim- schoots voorbij de eeuwwisseling bezig zal houden. Ervaringen binnen instellingen en er- varingen binnen studierichtingen hebben dit inmiddels afdoende duidelijk kunnen maken. Een rechtstreekse vergelijking van program- ma's door deskundigen biedt in dit opzicht meer mogelijkheden dan een onnodige omweg via studiepunten. Discussies over doelstellin- gen en eindtermen zouden ons tot dat inzicht hebben kunnen brengen. Hoewel een univer- sele pasmunt bijzonder aantrekkelijk is, staat of valt die aantrekkelijkheid met de feitelijk bereikte universaliteit. Gevreesd moet worden dat daaraan een lange ontwikkelingsfase vooraf dient te gaan. |
4. De idee van een vouchersysteem, gekoppeld aan een 6-jarig recht op hoger onderwijs, is een interessante inzet voor de discussie. Of de voorgestelde uitwerking geen onbedoelde pro- blemen oproept, moet overigens worden betwijfeld. Met name is het de vraag of 'het uitbuiten van inschrijfrechten door additio- neel onderwijs te genieten' op deze manier zo effectief mogelijk wordt bestreden. Het is niet ondenkbaar dat de zekerheid van een studiefi- nanciering op de korte termijn zwaarder zal worden gewogen dan de onzekerheid van een in het vooruitzicht gesteld 'recht op post- hoger onderwijs'. Een nadere analyse van de motieven, die aan het 'uitbuiten' ten grondslag liggen, zou wellicht aan een feitelijke invoering van het vouchersysteem vooraf dienen te gaan. In de voorgestelde vorm heeft het vou- chersysteem trekken van symptoombestrij- ding, waarvan de uitwerking op de eigenlijke kwaal onvoldoende duidelijk is. Wellicht zou in een simulatie-studie kunnen worden nage- gaan op welke wijze het vouchersysteem in de nu beschreven vorm 'uitgebuit' zou kunnen worden, zodat snelle reparaties na een even- tuele invoering vermeden kunnen worden.
5. De 'output'-financiering, zoals die voor on- derwijs en onderzoek wordt voorgesteld, heeft in ieder geval een aantal positieve kenmerken. Het voornaamste daarbij is wel dat inspan- ning wordt beloond. De voorgestelde finan- ciering zal er in ieder geval toe kunnen leiden dat meer aandacht wordt besteed aan de rede- lijkheid van de aangeboden studieprogram- ma's. De eventuele 'schuld' voor lage rende- menten wordt op deze manier niet langer eenzijdig bij de studenten neergelegd. Een eventuele schaduwzijde is overigens wel dat lage rendementen, die feitelijk wel door som- mige studenten veroorzaakt kunnen worden, in dit geval eenzijdig bij de instelling worden neergelegd, terwijl de instelling amper over mogelijkheden beschikt om het studiegedrag van studenten daadwerkelijk te beïnvloeden. Het eerder genoemde 'uitbuiten van inschrijf- rechten' is een voorbeeld van rcndementsver- lagend studiegedrag, dat door de instellingen nauwelijks kan worden gestuurd. Ook hier zou wellicht moeten worden nagegaan welke mogelijke effecten het voorstel feitelijk heeft op andere parameters binnen het systeem.
6. Het voorstel voor een in de wet opgenomen 'afdwingbare selectie na de propaedeuse' in plaats van de geldende numerus fixus regeling (en de bestaande plaatsingscommissies?) her- opent de discussie, die aan het begin van de zeventigerjaren onder de benaming numerus clausus politiek werd afgewezen. Op zichzelf is |
Pedagogische Sliicliën 509
-ocr page 518-
het natuurlijk niet bezwaarlijk om oude voor- stellen nog weer eens opnieuw voor de dag te halen. Wel is het dan goed na te gaan of de omgeving inmiddels niet teveel is veranderd. Plaatst men de 'afdwingbare selectie na de propaedeuse' tegen het decor van instellingen die zich moeten profileren, teruglopende stu- dentenaantallen, die concurrentie tussen in- stellingen kunnen aanwakkeren, outputge- richte bekostiging van het onderwijs, een vouchersysteem, dat het uitproberen van een doodlopende weg nauwelijks toelaat, het weer omnivalent maken van het diploma van de vooropleiding door de regeling betreffende deficiënties op te heffen, dan moet men wel tot de conclusie komen dat de rationaliteit van een 'numerus clausus' voorstel sinds het begin van de jaren zeventig zeker niet groter is geworden. |
Het HOOP is aangeboden als inzet voor een te starten dialoog. Dat is op zichzelf natuurlijk een goede zaak, al zal het voor alle partijen even wennen zijn.
Vanuit een beperkte onderwijs-optiek wer- den in deze notitie enkele punten aangereikt die binnen een dergelijke dialoog aan de orde zouden moeten komen. GeHOOPt zou mogen worden, dat betrokkenen in staat blijken de rust op te brengen die voor een goede dialoog nu eenmaal noodzakelijk lijkt. Zou de Minis- ter al te sterk gehecht zijn aan de concreetheid die nu al aan een groot aantal voorstellen werd gegeven, dan mag men van de uitkomsten van de dialoog geen al te hoge verwachtingen heb- ben. Zou de Minister zich houden aan zijn woord en dus een echte dialoog aangaan, waarbij data wellicht soepel moeten worden gehanteerd, dan is er zeker nog hoop na het HOOP. |
Pedagogische Sliicliën 510
-ocr page 519-
Leraren voor morgen en overmorgen
Een jaar geleden verschenen in Amerika twee belangwekkende rapporten over hel opleiden van leraren voor het basis- en voortgezet on- derwijs. In april 1986 publiceerde de Holmes Group' haar rapport Tonwrrow's Teachers, in mei gevolgd door het rapport A Nation Prepa- red: Teachers for the 2Ist Century van de Task Force on Teaching as a Profession van de Car- negie Forum on Education and the Economy. Gerenommeerde tijdschriften als Phi Delta Kappan (1986), Journal of Teacher Education (1986) en Tcachers College Record (1987) hebben via themanummers uitgebreid aandacht besteed aan de inhoud ervan^ De rapporten zijn geprezen en bekritiseerd, maar alom is men het er over eens dat het belangrij- ke en gezaghebbende publikaties zijn, niet alleen met betrekking tot het opleiden van leraren, maar ook met betrekking tot het on- derwijs in het algemeen.
Ook voor Nederland zijn beide publikaties relevant. Zij vormen als het ware het hoofd- stuk dat de WRR in haar rapport Basisvor- ming in het onderwijs heeft vergeten te schrijven. De achtste kernvraag van dat rap- port luidt: "Hoe kunnen de kwaliteit en de inzet van docenten verbeterd worden opdat daarmee aan een van de belangrijkste voor- waarden voor een goed onderwijs wordt vol- daan?" (WRR, 1986, p. 19). Verbetering van het onderwijs vraagt volgens de Raad om ver- betering van de kwaliteit van de docenten en de condities waaronder zij kunnen werken. Want: "De kwaliteit en inzet van de docent bepalen in hoge mate het effect van het onder- wijs, soms veel meer dan de inhoud van de gegeven stof' (WRR, 1986, p. 18). Een uitwer- king van deze achtste kernvraag heeft de Raad niet gegeven. Knoers (1986) spreekt van een 'witte plek' in het WRR-rapport. De Holmes Group en de Carnegie Task Force vullen met name deze witte plek in. |
Beide rapporten kunnen ook gezien worden als een aanvulling op het onlangs uitgebrachte advies Vakbekwaam aan de start van de Struc- tuurcommissie NLO-opleidingen (1987). In de inleiding van haar advies merkt de commis- sie op dat de status van leraar is gedaald met gevolgen voor de instroom van de opleidin- gen, dat voor bepaalde vakken moeilijk stu- denten voor het leraarsambt zijn aan te trekken door de concurrentie met het bedrijfs- leven, dat de randvoorwaarden voor voortge- zet onderwijs en de opleidingen zijn verslech- terd. Op grond van de adviesaanvraag kon de commissie niet nader op deze aspecten ingaan. Het Holmes- en hel Carnegie-rapport doen dit wel.
Voor een juiste beoordeling van de reik- wijdte van de rapporten is inzicht in de samen- stelling van de Carnegie- en Holmes-groep van belang. Deze samenstelling heeft ook een politieke lading aan de rapporten gegeven. De Carnegie Task Force bestaat uit 14 leden afkomstig uit de zakenwereld, bestuurlijke en wetgevende macht, journalistiek, wetenschap, onderwijs en onderwijsvakbonden. Vanuit een breed perspectief worden economische en sociale problemen in verband gebracht met het onderwijs en de opleidingen voor leraren. Hierbij is men sterk toekomstgericht te werk gegaan. Het uitvoerend comité van de Hol- mes-groep bestaat uit 14 onderwijsdecanen die verantwoordelijk zijn voor het opleiden van leraren. Zij zijn verbonden aan universi- teiten met een groot prestige op het terrein van (onderwijs)onderzoek. Zij hebben een agenda voor hervormingen opgesteld en 123 andere (eveneens op onderzoek georiënteerde) insti- tuten uitgenodigd het handvest te onderschrij- ven. Tesamen vormen deze instituten onge- veer 10% van alle opleidingsinstellingen. De Holmes-groep hanteert een smaller perspec- tief: vanuit haar verantwoordelijkheid voor het opleiden van leraren tracht zij een ant- woord te geven op de vraag hoe de kwaliteit van het onderwijs en de opleidingen verbeterd kan worden.
Ondanks de verschillende samenstellingen en analyse-perspectieven stemmen de conclu- sies van beide rapporten grotendeels met |
Pedagogische Studiën 1987 (64) 511-519 Pedagogisehe Studiën 511
-ocr page 520-
elkaar overeen. De verschillen liggen vooral in de wegen waarlangs men de beoogde doelen tracht te bereiken. Zowel de Holmes- als de Carnegiegroep hanteren de uitgangsstelling dat één enkele verandering of hervorming de kwaliteit van het onderwijs niet zal verbeteren. De hervormingen die worden voorgesteld zijn alle onderling verweven en dienen tegelijker- tijd doorgevoerd te worden. De kwaliteit van de leraren zal niet verbeteren als de kwaliteit van hun opleidingen niet wordt verbeterd. Deze taak kan niet uitgevoerd worden als niet de opleidingsinstellingen, de selectie- en be- oordelingsmaatstaven, en de bevoegdheidsre- gelingen worden herzien. Ook dienen de scholen hervormd te worden tot plaatsen waar bekwame leraren met verantwoordelijkheid en autonomie op een professionele wijze kun- nen werken en het een eer vinden om leraar te zijn. Nadat de afgelopen jaren een golf van kritiek over de leraar is uitgestort, is de hoop weer gericht op de leraar!
Aan de hand van een aantal centrale the- ma's zal ik de inhoud van beide rapporten aan de orde stellen. Deze bespreking moet in het bestek van deze bijdrage noodgedwongen kort zijn. Eerst geef ik echter de achtergrond waar- tegen beide rapporten geplaatst moeten wor- den.
Achtergrond |
De publikaties van de Holmes-groep en de Carnegie Task Force moeten geplaatst wor- den in de context van de discussie over de kwaliteit van het onderwijs die zijn aanvang genomen heeft met de publikatie van het ge- ruchtmakende rapport A Nation at Risk van de National Commission on Excellence in Education in 1983. Sindsdien is een groot aantal staten in de Verenigde Staten via wette- lijke maatregelen overgegaan tot het invoeren van strenge selectie- en beoordelingscriteria voor aanstaande ieraren, tot toetsing van de vakinhoudelijke kennis van beginnende lera- ren, tot regelmatige functiebeoordeling en het instellen van uiteenlopende functiebelonin- gen. Minder aandacht kreeg de enorme terug- loop van studenten naar de opleidingsinstel- lingen, veroorzaakt door de slechte werkgele- genheidsperspectieven en arbeidsomstandig- heden op scholen, de lage salariëring, de nadelige concurrentiepositie van het onder- wijs ten opzichte van het bedrijfsleven, de geringe carrièrevooruitzichten in het onder- wijs, de mobiliteit van vrouwen en minderhe- den in sectoren buiten het onderwijs. De helft van alle beginnende leraren beëindigen hun beroepsloopbaan niet in het onderwijs. Bin- nen zes jaar zal naar verwachting de helft van alle leraren door vergrijzing vertrokken zijn. Dit alles heeft tot gevolg dat binnen afzienbare jaren de Verenigde Staten te kampen krijgt met een schreeuwend tekort aan leraren. Om de lege plekken op te vullen zou gedurende zes jaar 23% van alle afgestudeerden in het hoger onderwijs moeten doorstromen naar een func- tie in het onderwijs. Onderzoek Iaat echter zien dat slechts 4-6 procent van de afgestu- deerden van plan zijn om leraar te worden. Degenen die nu opteren voor het leraarschap zijn niet de meest begaafde studenten: hun toetsscores op gestandaardiseerde toetsen val- len voor het merendeel in het laagste kwartiel. Veel van hen zijn niet in staat taalvaardig- heids- en rekentoetsen naar behoren te maken. "In a number of states, over 35 percent of the prospective elementary-school teachers-all with proper education credentials - could not pass a multiple-choice, sixth-grade arithmetic test, even though the passing mark was only 65 percent" (Shanker, 1987). (Vergelijk in dit perspectief de recente inspectie-gegevens over de rekenvaardigheid van onze PABO-studen- ten.) Indien door het grote tekort aan leraren in de nabije toekomst de eisen te stellen aan de kwaliteiten van toekomstige leraren worden verlaagd en ieder 'warm body' een lesbevoegd- heid krijgt is de ramp niet te overzien. De gevolgen voor de leerlingen zullen desastreus zijn, bekwame leraren zullen gedemoraliseerd raken en het onderwijs verlaten, capabele stu- denten zullen zich niet meer aanmelden voor leraar.
Deze gang van zaken moet volgens de Hol- mes- en de Carnegiegroep worden voorko- men. Niét door de maatstaven te verlagen, maar door ze juist te verhogen waardoor de kwaliteit van het onderwijs beter wordt. Dit vraagt om een herstructurering van de scholen en van de loopbaanmogelijkheden van lera- ren.
Hoewel de Nederlandse situatie niet direct vergelijkbaar is met de Amerikaanse, is toch een aantal van de gesignaleerde problemen herkenbaar: verslechterde arbeidsomstandig- heden, terugloop van het aantal studenten in |
Pedagogische Sliicliën 512
-ocr page 521-
de opleidingen, de overheid (incluis het onder- wijs) biedt voor afgestudeerden van het hoger onderwijs een weinig aantrekkelijke arbeids- markt. Ook Nederland zal in het volgende decennium geconfronteerd worden met een te- kort aan leraren. In Engeland heeft dit tekort zich al aangediend (Judge, 1987). Daarom is kennisneming van de voorgestelde hervormin- gen van belang.
Vertrekpunt
Het Carnegie rapport begint net als 4 Nation at Risk met een analyse van dc relatie tussen onderwijs en economie. Benadrukt wordt vooral de professionalisering van het leraar- schap als een mogelijk antwoord op de econo- mische uitdagingen (Feinbcrg, 1987). Gecon- stateerd wordt dat de modernste technolo- gieën nu ook beschikbaar zijn voor de zgn. lage-loon landen. De enige manier waarop Amerika de huidige levensstandaard kan handhaven is door intelligenter te werken, creatiever en sneller te zijn dan landen die, met een lager onderwijspeil, bereid zijn langer te werken voor minder loon. Veel ongeschoold en routine werk zal door deze landen en door machines worden overgenomen. Er is behoef- te aan geschoolde mensen die meer complexe taken aankunnen, die zelfstandiger en creatie- ver kunnen besluiten. Dit vraagt om nieuwe standaarden in het onderwijs. Deze nieuwe standaarden zijn van belang zowel voor de economic als voor dc democratie. De scholen dienen anders tc worden ingericht en een nieu- we beloningsstructuur is noodzakelijk om er voor te zorgen dat zc doelmatig functioneren. Door de huidige structuur en organisatie van dc scholen wordt niet alleen op een buitenge- woon inefTicicnte manier gebruik gemaakt van dc bekwaamheden van de meest getalen- teerde leraren, maar deze leraren worden aldus ook dc school uitgedreven. |
Hoe zou een school er over 10 ä 15 jaar uit kunnen zien als de hervormingsvoorstellen van de Carncgie-grocp zouden zijn uitge- voerd? Met veel verbeelding wordt het volgen- de scenario geschetst van een school in de 21stc eeuw. Groepen van leraren komen regel- matig samen om te bepalen hoe de leerlingen het best gegroepeerd kunnen worden en van welke leraren ze het beste les kunnen krijgen. Schooltijden en lesuren kunnen per schooldag varieëren en leraren hoeven niet gebonden te zijn aan één of enkele klassen. Leraren met speciale begaafdheden voor moeilijk lerende kinderen zijn beschikbaar voor alle leerlingen. Leerlingen helpen elkaar. De school kan ook voor een bepaalde tijd deskundigheid van bui- ten aantrekken, bijvoorbeeld geschoolde men- sen uit wetenschap en bedrijfsleven. Leraren in leidinggevende posities geven in het begin van het schooljaar een bestemming aan de schoolfinanciën. Leerlingen en leraren zijn voortdurend in beweging, leerlingen om een opgedragen taak te maken of een leeropdracht uit te voeren, leraren om een collega te consul- teren of een bepaalde groep lecriingen te begeleiden (Tucker & Mandel, 1986). De crea- tie van een dergelijke school vraagt om een gecoördineerd programma van veranderingen in scholen, in de opleidingen, in de professio- nele waarden en maatstaven.
De Holmes-groep begint met een analyse van de problemen die verbonden zijn aan het onderwijzen als beroep (status, beloningen, werkomstandigheden) en van de blokkades die een verbetering van de kwaliteit van de leraren en hun opleiding in de weg staan. De kwaliteit van dc opleiding wordt gezien als een uitvloeisel van de kwaliteit van het onderwij- zen als beroep: de beroepsmogelijkheden, de beloningsstructuur, de tradities voor recrute- ring, werkomstandigheden cn gezagsverhou- dingen in scholen. Zonder ingrijpende veran- deringen in het leraarsberoep zal elke verandering, elke verbetering van de selectie cn de opleiding van leraren uiteindelijk tot niets leiden (Scdiak, 1987). Ook is een andere kijk op het onderwijzen zelf nodig. Afstand wordt genomen van het 'bright-pcrson model of teaching'. Onderwijzen is niet het lineair doorgeven van kennis via lessen aan een groep leeriingen, waarbij dc Iceriingen zelf verant- woordelijk zijn voor hun eigen leren. Onder- wijzen en leren zijn in wezen interactieve processen: de inhoud van de lessen dient toe- gesneden te zijn op de groep van leeriingen waarvoor de leraar verantwoordelijk is. Voor competente leraren vormt het leren van de leerling de sine qua non voor onderwijzen en scholing. "Central to the vision are competent teachers empowcred to make principled judg- ments and decisions on their students' behalf. They possess broad and deep understanding of children, the subjects they teach, the nature of learning and schooling, and the worid |
Pedagogische Sliicliën 513
-ocr page 522-
around them. They exemplify the critical thin- king they strive to develop in students, combi- ning tough-minded instruction with a pen- chant for inquiry. Students admire and remember them many years after leaving school..." (Holmes Group, 1986, p. 28-29).
Professionalisering en differentiëring
Zowel de Carnegie als de Holmes-groep on- derkennen de wederzijdse afhankelijkheid tus- sen het werk op school en de opleiding. Een gedifferentieerd beroep vraagt om een gepro- fessionaliseerde opleiding. Méér beroepsper- spectieven en méér bevrediging in het werk creëren een markt voor professioneel opgelei- de leraren met hogere diploma's. De scholen dienen via een meer gelede organisatiestruc- tuur optimaal gebruik te maken van de kwali- teiten van de beste leraren. Het leraarsberoep behoeft de status van een professie: een betere en hogere opleiding, meer autonomie, meer collegiale samenwerking en ondersteuning en minder bureaucratie.
De Holmes-groep onderscheidt drie be- roepscategorieën van leraren: instructeurs (in- structors), professionele leraren (professional teachers) en beroepsprofessionals (career pro- fessionals). De categorie instructeurs wordt gevormd door beginnende leraren. Dit kun- nen studenten zijn met een voltooide vierjarige opleiding in het hoger onderwijs. Deze dienen te beschikken over een grondige kennis van een of twee vakken, enige pedagogisch-didac- tische inzichten en vaardigheden. Bovendien moeten zij een toelatingsexamen hebben afge- legd. Het kunnen ook volwassenen zijn die beschikken over gespecialiseerde kennis en vaardigheden cn die willen zien of het leraar- schap iets voor hen is. Beide groepen hebben interesse voor het onderwijs, maar weten niet zeker of ze het leraarschap als permanent be- roep willen. Instructeurs hebben geen vaste aanstelling en autonomie. Zij geven hun on- derwijs onder verantwoordelijkheid en met ondersteuning van de beroepsprofessionals. Hun aanstelling bedraagt maximaal 5 jaar. Ongeveer 30% van het lerarenbestand dient uit instructeurs te bestaan. Professionele lera- ren zijn volledig bevoegde leraren die hun ambt autonoom en zonder supervisie uitoefe- nen. Zij beschikken over een grondige kennis van het vakgebied waarin zij onderwijzen en zijn specialisten op het gebied van pedagogiek en didactiek. Beroepsprofessionals zijn in hun vakgebied de topspecialisten. Zij hebben hun uitmuntendheid tijdens hun studie en in de uit- oefening van het ambt bewezen. Zij werken aan de verbetering van de kwaliteiten van an- dere leraren, kunnen een taak vervullen in de opleiding van leraren, en zijn gespecialiseerd in taken als curriculumontwikkeling, leraare- valuatie, schoolmanagement. Ongeveer 20% van de personeelsformatie van een school be- staat uit beroepsprofessionals. |
De Carnegie Task Force onderscheidt vier categorieën van leraren: nog niet volledig be- voegde leraren (licensed teachers prior to cer- tification), bevoegde leraren (certified tea- chers), volledig bevoegde leraren (advanced certificate) en hoofdleraren (lead teachers). Alleen hoofdleraren hebben een aanstelling voor het gehele jaar, de andere alleen geduren- de de schoolperiode (10 maanden, de situatie van nu). De salarissen van leraren dienen con- currerend te zijn met die van andere professies. Hoofleraren behoren volgens de Carnegie- groep niet veel minder te verdienen dan niet- zelfstandig opererende topaccountants. Deze indeling in onderscheiden beroepsrollen steunt op verschillen in expertise, verantwoor- delijkheid en productiviteit. "What is wantcd is a system that does not have to depend so heavily on altruism, one that provides more rewards for superior performance and where there are real consequences for failure" (Car- negie Forum, 1986, p. 89). Hoofdleraren wor- den door ervaren leraren zelf voorgedragen op grond van hun aanzien cn deskundigheid en zijn in hel bezit van de hoogste diploma's die door de National Board for Professional Tea- ching Standards worden uitgereikt.
Alle bevoegde leraren dienen meer tijd te krijgen voor activiteiten als reflectie, planning en onderling overleg met collega's. Dit vraagt om een ondersteunende staf. Deze kan be- staan uit onderwijsassistenten, technici, stu- denten van lerarenopleidingen, deskundigen uit bedrijven cn universiteiten cn scholieren uil de hoogste klassen van het voortgezet onder- wijs. Als helpers en leerlingbegeleiders kunnen deze scholieren al vroegtijdig ervaren of het leraarsambt een voor hen aantrekkelijke be- roepsmogelijkheid is. |
Pedagogische Sliicliën 514
-ocr page 523-
Opleidingen dienen leraren af te leveren die beschikken over de noodzakelijke kennis en vaardigheden die nodig zijn om de onderschei- den leraarsfuncties vakbekwaam te kunnen uitvoeren. Dit vraagt een herstructurering van de opleiding tot leraar. (Voor een juist begrip moet worden opgemerkt dat de meeste oplei- dingen voor leraar verbonden zijn aan univer- siteiten, zowel voor basis- als voortgezet onderwijs.)
De Carnegie-groep vindt een vierjarige op- leiding aan de universiteit onvoldoende voor het verwerven van vakinhoudelijke kennis en voor de vaardigheden om die kennis te onder- wijzen. De vierjarige voorbereidende periode dient geheel gewijd te zijn aan een brede vorming en aan een grondige studie van het vak (vakken) die men later wil onderwijzen. Zowel voor aanstaande leraren basis- als voortgezet onderwijs. "Elementary teachers must be able to demonstrate a substantive un- derstanding of each subject they teach. This may mean that elementary teachers will have to organize themselves differently and teach fewersubjects" (Carnegie Task Forcc, 1986,p. 73, 75). De professionele beroepsvoorberei- ding dient op doctoraal niveau plaats te vin- den. Een nieuw getuigschrift voor Master in Teaching moet de nieuwe standaard vormen voor de professionele beroepsvoorbcreiding van leraren. Deze periode neemt twee jaar in beslag. Het huidige onderwijs-baccalaureaats- diploma dient te worden afgeschaft, het pre- doctorale of hoger onderwijsprogramma moet worden versterkt.
Gezien het te verwachten tekort aan lera- ren, kunnen leraren ook van elders gerecru- teerd worden, mits geen concessies worden gedaan aan de eisen van vakbekwaamheid.
De opvattingen van de Holmes-groep ko- men in grote lijnen overeen met die van de Carnegie-groep. Om een onderwijsbevoegd- heid te behalen dienen programma's op docto- raal niveau te worden ontworpen, leidend tot een 'mastcrs' en 'doctoral degree'. Beroeps- professionals dienen zoveel mogelijk gedocto- reerd te zijn. De Holmes-groep wekt de suggestie dat deze postdoctorale studies ver- bonden moeten zijn aan universiteiten met een sterke researchtraditie. In de nieuwe voorstel- len zal de opleiding van professionele leraren aldus ongeveer 6 jaar duren, inclusief een uit- gebreid schoolpracticum.
Hervorming van de opleiding |
Een van de kenmerken van een professie is de aanwezigheid van een gesystematiseerd geheel van kennis waardoor het beroepsmatig hande- len wordt ondersteund. De Holmes-groep stelt dat de laatste twintig jaar een sterk bestand aan gesystematiseerde kennis inzake competent onderwijzen is ontwikkeld. De on- derwijswetenschap heeft belangrijke vorderin- gen geboekt. Resultaten van deze wetenschap verschaffen een solide basis voor een intellec- tueel-stimulerend en professioneel opleidings- programma. Dit omvat 5 componenten: 1. de studie van onderwijs en onderwijzen als eigen- standige wetenschappelijke discipline, 2. de pedagogiek en didactiek van het vakgebied, 3. vaardigheden en inzichten omtrent onderwij- zen, 4. aandacht voor waarden en ethische verantwoordelijkheden omtrent het leraars- ambt als professie en 5. integratie van de voorgaande aspecten in een direct op de be- roepspraktijk gericht klinisch-opgezet pro- gramma waarin de formele kennis aangewend wordt voor praktisch handelen (in zgn. *pro- fcssional development schools' - zie verder- op). Afstand wordt genomen van de recent gegroeide opvatting dat een leraar alleen maar behoeft te beschikken over een grondige vak- inhoudelijke kennis. Bekwaam onderwijzen is samengesteld uit 3 elementen: vakinhoude- lijke kennis, kennis en beheersing van het onderwijzen en het systematisch kunnen re- flecteren op het eigen praktisch handelen (vgl. Commissie NLO-structuur, 1987).
Ook de Carnegie-groep stelt dat een maxi- maal gebruik moet worden gemaakt van 're- search on teaching'. Eveneens dient gebruik te worden gemaakt van de kennis en expertise van exceptionele leraren. Verder wordt geïn- stisteerd op het gebruik van de gevalsmetho- de, naar analogie van de juridische- en bedrijfsopleidingen. Onderwijscasussen die een grote variëteit aan onderwijsproblemen il- lustreren dienen ontwikkeld en als instructie- vorm gebruikt te worden. Dergelijke inrichtin- gen van de opleidingen stimuleren de ontwik- keling van onderwijs- en managementvaardig- heden, cultiveren de gewoonte om over het eigen handelen kritisch te reflecteren en leggen de grondslag voor een continue professionele ontwikkeling. |
Pedagogische Sliicliën 515
-ocr page 524-
Klinische scholen
Voor de inrichting van de beroepsgerichte component van de opleiding wordt het medi- sche opleidingsmodel als voorbeeld gesteld. De huidige vorm van hospiteren of school- practicum wordt afgewezen als zijnde te oppervlakkig. De Carnegie-groep beveelt de inrichting aan van 'klinische scholen'. Deze worden met zorg gekozen uit de kwalitatief beste scholen in de regio en qua formatie spe- ciaal uitgerust met competente leraren die een rol dienen te spelen in de opleiding van lera- ren. De hoofdleraren van deze scholen hebben niet alleen een benoeming aan deze scholen, maar ook aan de opleidingen waar zij een belangrijke rol spelen in het 'Master in Tea- ching' programma. Klinische scholen dienen model-werkplaatsen te zijn voor de wijze waarop beginnende leraren professioneel on- derricht en begeleid worden en ingewijd wor- den in de professie. Eveneens staan deze scholen model voor de wijze waarop de sa- menwerking tussen basisscholen, scholen voor voortgezet onderwijs en opleidingsinstel- lingen gestalte kan krijgen. Bovendien kunnen theoretische inzichten in dit soort scholen praktisch beproefd worden.
De Holmes-groep is dezelfde opvatting toe- gedaan en spreekt van 'professional develop- ment schools'. Deze scholen kunnen een belangrijke rol gaan spelen in de ontwikke- ling, codificatie en implementatie van profes- sionele kennis. Onderzoek en praktijk kunnen elkaar hier wederzijds bevruchten.
Examinering en diplomering |
De Carnegie Task Force maakt een scherp onderscheid tussen bekwaamheid en bevoegd- heid. De professie reikt een getuigschrift (cer- tificate) uit waaruit blijkt dat de kandidaat bekwaam wordt geacht voor het leraarschap. De overheid reikt een getuigschrift (license) uit waaruit blijkt dat de kandidaat voldoet aan de minimumeisen of criteria om het leraarsambt geautoriseerd uit te oefenen. (Op dit moment hanteren de deelstaten verschillende criteria.) De standaard die de plaatselijke overheid han- teert dient ter bescherming van de samenle- ving. De Task Force stelt allereerst dc oprichting voor van een National Board for Professional Teaching Standards. Deze Raad heeft als primaire taak het ontwikkelen van standaarden voor hoog kwalitatief professio- neel handelen en het uitreiken van getuig- schriften aan kandidaten die aan de gestelde standaarden voldoen. De Raad reikt twee ge- tuigschriften uit: een aan leraren die voldoen aan de hoogste eisen van startbekwaamheid (teacher's certificate), een aan leraren die vol- doen aan de hoogste eisen van bekwaamheid als leraar en onderwijskundig leider (advan- ced teacher's certificate). Deze getuigschriften zijn gebonden aan vakken en leeftijdsgroepen van leerlingen. De Raad dient ook een be- roepscode te ontwikkelen. Examinering dient méér te omvatten dan alleen meerkeuze-vra- gen, en zeker ook observaties verricht door zeer ervaren en deskundige leraren. Examine- ring vindt op 3 momenten plaats: na afsluiting van het hoger onderwijs ter vaststelling van het niveau van de vakinhoudelijke kennis, na afsluiting van de tweejarige beroepsgerichte of postdoctorale opleiding ter vaststelling van de startbekwaamheid en ten slotte na een aantal jaren werkzaamheid in de beroepspraktijk. Als aan de gestelde eisen is voldaan wordt het eerste getuigschrift van bekwaamheid uitge- reikt. De Raad kan overwegen de geldigheid van het getuigschrift te beperken tot een aantal jaren om een continue professionele ontwikkeling te stimuleren. Als de gemeen- schap deze standaarden sanctioneert krijgt het leraarschap professioneel gezag. De meerder- heid van de Raad dient gekozen te worden uit leraren die door de Raad gediplomeerd zijn, aangevuld met leden uit andere sectoren van het onderwijs en samenleving.
De Holmes-groep spreekt zich minder ge- prononceerd uit over examinering en diplo- mering. De aangesloten leden nemen zich voor om een reeks examens te ontwikkelen en af te nemen. Deze examens omvatten meerdere vormen van evaluatie, waaronder ook obser- vaties. Tijdens de opleiding wordt op 3 momenten geëxamineerd: bij de toelating tot de opleiding, vóór het schoolpracticum en tij- dens het schoolpracticum. In tegenstelling tot de Task Force spreekt de Holmes-groep zich dus alleen uit over de startbekwaamheid van de aanstaande leraar. |
516 Pedagogische Studiën
-ocr page 525-
Leraren en minderheden
De kwaliteit van het onderwijs aan in hun leren bedreigde kinderen en aan kinderen uit culturele minderheidsgroepen wordt bepaald door dc kwaliteit van de leraar. Door de toela- tingseisen tot de opleidingen te verzwaren bestaat het gevaar dat er nieuwe hindernissen worden opgeworpen voor het recruteren van leraren uit minderheidsgroepen. In California zijn in de eerste drie leerjaren van de basis- school de kinderen uit minderheidsgroepen al in de meerderheid. Omstreeks het jaar 2000 verwacht men dat één op de drie Amerikanen tot een van de culturele minderheidsgroepe- ringen zal behoren. Tegelijkertijd worden de kinderen steeds armer. (Ook in Nederland: volgens persberichten ligt het inkomen van één op de tien gezinnen onder de armoede- grens.) Om verzekerd te zijn van een goede toestroom van aanstaande leraren uit de min- derheidsgroepen zijn speciale maatregelen no- dig. Vooral de Carnegie Task Force wijdt hier uitgebreid aandacht aan. Speciale fondsen dienen voor veelbelovende studenten uit cul- turele minderheidsgroepen en gedeprimeerde milieus beschikbaar gesteld te worden (bij- voorbeeld voor leniging van de studieschuld en studiekosten, of voor extra salarisbonussen voor leraren in bedreigde regio's). Ook kun- nen tegen vergoeding studenten uit het hoger onderwijs als begeleiders (tutors) op scholen worden ingezet. Verder kunnen gepensioneer- den, uit bedrijfsleven en leger die over gespe- cialiseerde kennis beschikken, op deze scholen in bedreigde regio's worden aangesteld.
De leden die het handvest van de Holmes- groep onderschrijven beloven dat de huidige pogingen van de opleidingen om leraren uit arme gezinnen en minderheidsgroepen te wer- ven worden geïntensiveerd.
Kwaliteit van het onderwijs |
Volgens de Carnegie Task Force dient de belo- ningsstructuur van leraren gekoppeld te wor- den aan de doelstellingen die de school met betrekking tot het leren van hun leerlingen weet te bereiken. In de huidige situatie zien scholen en leraren extra inspanningen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren niet gehonoreerd. Scholen die er in slagen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, wor- den voor hun inspanningen niet beloond. Integendeel, als scholen bepaalde beleidsdoe- len bereiken, bijvoorbeeld met betrekking tot het onderwijsvoorrangsbeleid, dan verliezen ze de extra bekostiging. Leraren die tot één uur 's nachts lessen voorbereiden en corrige- ren, worden niet méér beloond dan leraren die dat niet doen. Scholen en leraren dienen juist gestimuleerd te worden om zelf de kwaliteit van het onderwijs (in de zin van betere leerre- sultaten en een hogere produktiviteit) te ver- groten. Wanneer op beleidsniveau de doelen van de school zijn vastgesteld, dient de school zelf zoveel mogelijk vrijheid te hebben in de middelen om deze doelen te bereiken, en om successen te belonen en falen te straffen. De overmaat aan regels en voorschriften moet te- ruggedrongen worden. Leraren en ouders die- nen een belangrijke rol te spelen bij het vaststellen van deze doelen op lokaal niveau en in de wijze waarop deze getoetst worden. Deze toetsingen moeten niet beperkt blijven tot de gebruikelijke schooltoetsen, maar zich ook uitstrekken tot zaken als schooluitval, doorstroming naar andere vormen van onder- wijs en het vinden van een baan. Toetsen gericht op parate kennis dienen de eerste plaats af te staan aan meer geavanceerde toet- sen die een wijd bereik aan hogere cognitieve processen meten. Experimenten en onderzoek met betrekking tot het meten van de kwaliteit van scholen in relatie tol de beloningsstruc- tuur voor leraren dienen gestimuleerd te wor- den. Scholen die laten zien dat ze daadwerke- lijk de kwaliteit van het onderwijs hebben verbeterd, dienen beloond te worden. Deze beloning dient steeds ten goede te komen aan het hele schoolteam, en niet aan individuele leraren. (In ons land heeft de ARVO-I (1985) gepleit voor een beloning voor kwaliteitsver- betering door een wijziging in de bekostiging van scholen.)
De Holmes-groep besteedt aan de relaties tussen kwaliteitsaspecten van het onderwijs en de beloning van scholen geen aandacht.
Kosten
De Holmes-groep geeft geen berekening van de kosten van de hervormingsvoorstellen. De Carnegie Task Force stelt onomwonden dat handhaving van het huidige budget zal leiden tot een aanzienlijke teruggang in de kwaliteit |
517 Pedagogische Studiën
-ocr page 526-
van de leraren en van de scholen. "The coun- try, therefore does not enjoy the luxury of deciding wether or not to spend more; it must decide how much more to spend and how best to spend it" (Carnegie Task Foce, 1986, p. 107). De kosten, voornamelijk voortkomend uit concurrerende salarissen voor leraren en voor ondersteunend onderwijspersoneel, wor- den geraamd op een stijging van de rijksbegro- ting met 2.8 percent per jaar over een periode van 10 jaar, of 1.9 percent over 15 jaar. Deze kosten kunnen bestreden worden uit de jaar- lijkse economische groei die geschat wordt op 2.7 percent.
Implementatie
De Carnegie Task Force roept alle leraren, beleidsmedewerkers, vertegenwoordigers van lokale gemeenschappen en studenten op om aan de uitvoering van de plannen medewer- king te geven. Omdat de eerste prioriteit wordt toegekend aan een National Board for Profes- sional Teaching Standards wordt een subsidie van 900.000 dollar toegekend voor een studie naar de haalbaarheid van een dergelijke Raad.
De Holmes-groep besluit de hervorming van onderop aan te pakken: in hun eigen opleidingen. Uitnodigingen om de voorgestel- de hervormingsagenda uit te voeren zijn ver- zonden naar 123 univers'iteiten die bekend staan om hun faam op het terrein van onder- zoek. Opleidingsinstellingen die de uitnodi- ging aanvaarden moeten het handvest onder- schrijven en per jaar 4000 dollar lidmaat- schapsgeld betalen. Ieder instituut wordt gevraagd een actieplan voor 5 jaar in te leve- ren.
Nabeschouwing |
Nu een jaar verstreken is sinds het verschijnen van beide rapporten kan eendeerste balans worden opgemaakt. Zowel het Holmes- als het Carnegie-rapport dragen belangrijke ideeën aan voor een kritische bezinning op het opleiden van leraren voor de scholen van mor- gen en overmorgen. Onderkend wordt dat een verbetering van de kwaliteit van het opleiding- sonderwijs op zich niet leidt tot een verbete- ring van de kwaliteit van de leraar. De kwaliteit van het onderwijs en daarmee ook van de opleiding zal slechts dan verbeteren als de beroepsgroep van leraren dezelfde autono- mie, verantwoordelijkheid en status krijgt als andere professies. Hierbij gaat het niet alleen om de professionalisering van het leraarschap, maar ook om een herstructurering van de scholen op een zodanige manier dat op de meest optimale wijze gebruik wordt gemaakt van de bekwaamheden van leraren. Dit alles vereist hogere professionele standaarden, ver- beterde werkomstandigheden, een gedifferen- tieerde beroepsloopbaan, een nieuwe bclo- ningsstructuur, een betere opleiding en een reflexief gebruik van de aanwezige weten- schappelijke kennis omtrent onderwijs en onderwijzen. Juist vanwege deze visie op de onderlinge samenhang tussen kwaliteit van het onderwijs, de kwaliteit van de leraar en de kwaliteit van de opleiding hebben beide rap- porten alom lof geoogst. Er is echter ook scherpe kritiek gekomen: op het directe ver- band tussen onderwijs en economie; op de nadelige gevolgen van een langere opleidings- weg; op de verhoogde eisen en maatstaven voor toelating tot de opleiding en beroepsin- trede met negatieve gevolgen voor de werving van leraren, speciaal uit de minderheidsgroe- pen, nu een groot tekort aan leraren dreigt te ontstaan; op het 'afschaffen' van de 'under- graduate studies' als kwalificatie voor het leraarschap; op de inrichting van de tweede fase of postdoctorale opleidingen alleen aan universiteiten met een onderzoekstraditie; op de overschatting van het bestand van gesyste- matiseerde specialistische kennis; aan het niet doordenken van de veranderde gezagsverhou- dingen tussen (höofd)leraren, schoolleiders, schoolbesturen en onderwijsvakorganisaties; aan dc verstoring van collegiale verhoudingen op school; aan de twijfelachtige professionele status van de onderste categorie van leraren, die vooral gecreëerd wordt om flexibel te kun- nen inspelen op wijzigingen in de arbeids- markt voor leraren; op de veranderde rol van de leraar in het basisonderwijs nu meer specia- listische kennis wordt geëist; op het medische opleidingsmodel van de opleiding. Voor een uitwerking van deze kritiek verwijs ik naar eerder genoemde themanummers^ Ondanks alle kritiek kunnen beide publikaties van uit- zonderlijke waarde worden beschouwd voor de huidige discussie over de kwaliteit van het onderwijs en de opleiding van leraren. Verder |
518 Pedagogische Studiën
-ocr page 527-
dient niet vergeten te worden dat beide rap- porten ideeën en implementatiestrategieën aandragen die in een verdere discussie uitkris- tallisatie behoeven. Dat de opleidingen hiertoe bereid zijn bewijst wel het feit dat inmiddels 94 van de 123 door de Holmes-groep uitgenodig- de universiteiten het handvest hebben onder- schreven en 8 een lidmaatschap overwegen. Op zich wordt dit al een mirakel genoemd (Ol- sen, 1987).
Een les die we voor Nederland uit deze rap- porten kunnen trekken is dat maatregelen als de eis dat tot de PABO alleen nog studenten mogen worden toegelaten die wiskunde in hun eindexamenpakket hebben, een nieuwe inrich- ting voor de NLO's volgens de ideeën van de Commissie NLO-structuur, het geven van ex- tra bonussen aan leraren in onderbezette vak- gebieden, op zich niet zullen leiden tot betere leraren. Daarvoor is meer nodig. Dat hebben de rapporten van de Holmes-groep en de Car- negie Task Force duidelijk geformuleerd^
S.A.M. Vcenman (Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen)
Noten
1. Dc Holmes-groep ontleend haar naam aan Hen- ry Holmes, decaan aan de Harvard Graduale School of Education in dc twintiger jaren van dc7.e eeuw. Hij pleitte regelmatig voor het belang van een goede opleiding voor leraren voor het welzijn van het land. Zijn pogingen om de oplei- ding op een hoger professioneel niveau te bren- gen faalden echter. Door een beter inzicht in dc tekortkomingen van voorgaande hervormings- pogingen hoopt de Holmes-groep daarin we! tc slagen.
2. Zie PM Dcllii Kappan, 1986, 68(81 18-42; Jour- nal of Teacher Educalmu 1986, 27(4), 36-54 en 1986, 27(6), 2-5; Teachers College Record, Re- forming teacher education: A symposium on the Holmes Group report, 1979,55(3), 311-441. Zie ook American Journal of Education, 1987, 95(2), 275-313. |
3. Deze bijdrage is geschreven ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. A.M.P. Knoers als hoogleraar aan het Facultair Instituut Algeme- ne Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding en ais waarnemend voorzitter van de facultaire vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, 26 juni 1987.
Literatuur
Adviesraad, voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs, Kwaliteit van het onderwijs. Zeist: On- derwijscentrum, 1985.
Carnegie Task Force on Teaching as a Profession, A nation prepared: Teachers for the 21st Century. New York: Carnegie Forum on Education and the Economy, Carnegie Corporation, 1986.
Commissie ad-hoc inzake de structuur van de NLO- opleidingen, Vakbekwaam aan de start: Advies over de voltijdopleiding tot tweedegraads leraar. Zeist: Onderwijscentrum, 1987.
Feinberg, W., The Holmes Group report and the professionalization of teaching. Teachers College Record, 1987, 88(3), 366-377.
Holmes Group, Tomorrow's teachers: A report of the Holmes Group. East Lansing, M.I.: Holmes Group, 1986.
Judge, H., Another view from abroad. Teachers College Record. 1987, SS(3), 394-399.
Knoers, A. M. P., Dc relatie tussen didactische ver- nieuwingen cn het opleiden van leraren. Pedago- gisch Tijd.schrift, 1986, //(6), 391-398.
Olson, L., An overview of the Holmes Group. Phi Delta Kappan, 1987, 65(8), 619-621.
Sedlak, M.W„ 'Tomorrow 's teachers": The essen- tial arguments of the Holmes Group report. Teachers College Record, 1987,55(3), 314-325.
Shanker, A., Tomorrow's teachers. Teachers Colle- ge Record, 1987,55(3), 423-429.
Tucker, M. & D, Mandel, The Carnegie Report: A call for redesigning the schools. Phi Delta Kap- pan. 1987, 65(1), 24-27.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Basisvorming in het onderwijs. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986. |
519 Pedagogische Studiën
-ocr page 528-
Twaalfde VULON-Congres
Op 24 en 25 maart 1988 houdt de VULON, Vereni- ging van Universitaire Lerarenopleidingen Neder- land, haar twaalfde congres in het EurOase- congrescentrum te Beekbergen.
Het thema van het congres is: De opdracht van de lerarenopleiding: kwaliteit en taakverbreding.
Het congres is bedoeld voor lerarenopleiders van universiteiten, hogescholen (voorheen NLO's, MO- Instituten, OLB's en PABO's), bedrijfsopleidingen en ook directies en docenten van scholen voor voortgezet onderwijs.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij het: Secreta- riaat VULON-Congrescommissie, Rijksuniversiteit Groningen, Samenwerkingsorgaan voor de Lera- renopleiding, Westersingel 28, 9718 CM Gronin- gen, tel.: 050-636753/636749.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 12e jaargang, nr. 5, 1987
Een verklaringsmodel voor onderwijsproblemen van promotieassistenten, door J.F.M.J. van Hout en J.J.M. Schmeets
Interpretatie en anticipatie in het fysiotherapeutisch probleemoplossen, door A. A. W. Smits en P. C. van der Sijde
Convergentie en determinanten van beoordelingen van onderzoeksaanvragen voor en na de commissie- bespreking, door T. H.A. van der Voort, B. Panger- manann en M. W. Vooijs
Open en meerkeuzevragen. Tekstbegrip: een onder- zoek naar de relatie tussen prestaties op open en meerkeuze-vragen, door H. van den Bergh
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 10, 1987
Bij het emeritaat van J. F. W. Kok, door P. W. H. M. van Oeffeit
Honderdduizend kinderen. De produktie van
school- en leermoeilijkheden in orthopedagogisch
perspectief, door K. Doornbos
Commentaar bij de oratie van Doornbos, door J.
Rispens
Observeren van leerkrachtgedrag in het kader van de begeleiding van een LOM-school, door M.E. Visser-Meijman |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 11, 1987
Zeer moeilijk lerende kinderen: 'recht op een eigen plaats', door A.J. Wilmink
Speciaal bevoegd, speciaal bekwaam! door H. Menkveld
De Amsterdamse kleuter, een zorgenkind? door M.A.A.E. van Hagen, M.L.H.B. Creusen en S.W.M. Zijlmans
Het competentie-begrip en motorisch gedrag, door J. van Rossum, A. Vermeer, S. van den Born, H. Deelstra en W. van der Kolk
Ontvangen boeken
Bollen, R. & D. Hopkins, School based review: Towards a praxis. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ71,75.
Gerris, J. R. M. & J. van Acker, Gezin: onderzoek en hulpverlening. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, /33,85.
Graaf, P. de. De invloed van ßnanciele en culturele hulpbronnen in ondcrwij.sloophanen. Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijme- gen, 1987,/24,-.
Homminga, Sj. & J. Brakenhoff, Beknopte ontwik- kelingspsychologie. Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1987, ƒ59,-.
Oeffeit, P.W.H.M. van, M. Klomp & A.B.J. Ver- stege (Red.), Aspecten van orthopedagogi.sch den- ken en handelen. Opstellen voor Prof.dr. J.F.W. Kok bij zijn emeritaat. Acco, Amersfoort/Leu- ven 1987, ƒ36,75.
Smaling, A., Metliodohgische objectiviteit en kwali- tatief onderzoek. Swets & Zeitlinger, Lisse, ƒ63,60.
Slotboom, A., Statistiek in woorden. De meest voor- komende termen en technieken. Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1987, ƒ49,50.
Stinissen, J. (Red.), De overgang van .secundair naar hoger onderwijs. Een follow-up van 6000 abitu- riënten. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ41,-.
Vergeer, M.M., Effecten van de geboorte van een tweede kind. Twee onderzoeken naar interacties tussen eerstgeborenen en ouders. Swets & Zeit- linger, Lisse, 1987, ƒ39,75. |
520 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31