-ocr page 1-

/

Pedagogische

Tydschriftvoor Studiën

onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 64 1987

BiBLlOTHEEJC Pïi?
i: T

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

WoltBrs-NoordhofT

bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, december 1987

illlllilllllll

1708 9891

-ocr page 2-

Inhoudsopgave
Jaargang 64 1987

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Bakker, N. C. M.
zie: Daal, V.H.P. van

Barnard, Y.F., G. Erkens, G. Kanselaar

(& J. L. van der Linden
Simulatie van problccmgcstuurde dia-
logen .......................................................................... 344

Beishuizen, J. J.
zie: Leeuw, L. de

Beukhof, G.
zie: Leeuw, L. de

Beukhof, G., L. van der Kamp, G. Kanse-
laar & L. de Leeuw
Ten geleide themanummer: De com-
puter en het onderwijsleerproces........... 325

Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg
De ontwikkeling van een 'intelligent'
computergestuurd onderwijssysteem . 335

Blakenburg. K. P. & P. C. Pel
Kritiek op een onderzoek naar de rela-
tie tussen Piagettaken en intelligentie 115

Boonman. J.H.& A.H. Pennings

Kunnen wc kinderen Ieren creatief te
denken? ................................................................... 183

Brink. P. W. M. ten
zie: Geurts.C.M.A.G.

Bruggen, J. C. van
zie: Labordus, L

Bus, A.G.&M. Lunter
Dc begrijpelijkheid van leesseries voor
beginnende lezers ............................................. 449

Corte, E. De & L. Verschaffel
Oogbewegingen van eersteklassers tij-
dens het oplossen van redactie-opga-
ven .............................................................................. 137

Creemers, B. P. M.
Formatieve curriculumcvaluatie, een
heroverweging van de CURVO-strate-

gie................................................................................... 59

Daal, V. H. P. van, A. van der Leij,
N. C. M. Bakker & P. Reitsma
Een Computergestuurd Orthodidac-
tisch Programma voor Aanvankelijk
Lezen (COPAL)................................................ 364

Daalen. H. van
zie: Leeuw, L. de

Das-Smaal, E.A., L. de Leeuw J. F.
Orleheke

Is er iets mis met de aandacht van het
schoolkind?................................................................. 1

Doddema- Winsemius, H. & W. K. B.
Hofstee

Enkele controversiële onderwijsdoel-
stellingen in de context van evaluatie 192

Meningsverschillen en misverstanden.
Een reactie op L Labordus en J.C. van
Bruggen: 'Controversiële onderwijs-
doelstellingen?' ................................................... 209

Dronkers, J.
Een empirisch onderzoek naar de ef-
fectcn van betaalde beroepsarbeid
door vrouwen op de schoolloopbaan
van hun kinderen ............................................. 277

Erkens, G.
zie: Barnard, Y.F.

G er ris, J.R.M.
Meer pedagogiek. Een meervoudige
uitdaging ................................................................... 74


-ocr page 3-

Leij, A. van der & L.J. M. Maas
Kijk- en Luistermethode of stillezen
als remedie? .......................................................... 150

Lieshout, C. F. M. van
zie: Geurts, C. A. M. G.

Linden, J.F. van der
zie: Barnard, Y. F.

Linsen. C. M. H. H.
zie: Geurts, C.A.M.G.

Lunter, M.
zie: Bus, A.G.

Maas, L.J. M.
zie: Leij, A. van der

Megens, J. L
zie: Rijsman, J. B.

Meij, H. van der
Factoren die het vragen om assistentie
belemmeren.......................................................... 405

Meijer, W.A.J.
zie: Imelman, J.D.

Meyer, J.
zie: Leeuw, L. de

Orleheke. J. F.
zie: Das-Smaal, E. A.

Oud, J.H.L.
zie: Ruijssenaars, A.J.J. M.

Palmen, C.M.A.
zie: Groencndaal, J. H.A.

Pel, P. C.
zie: Blakenburg, K.P.

Pennings, A. H.
zie: Boonman, J. H.

Perrenet, J. Chr.
zie: Leeuw, L. de

Reitsma, P.
Oefeningen voor beginnende lezers.
Een vergelijkend onderzoek naar het
effect van verschillende leesoefenin-
229

gen ...........................................

zie: Daal, V.H.P. van

Rijsman, J. B., J. M. Hendrix & J. L Me-
gens

De invloed van de leer- en testsituatie
op het sociaal interactief leren van con-
servatie ........................................................................ 28

Ruijssenaars, A.J.J.M. & J. 11. L. Oud
Leesleertest via leessimulatie volgens
twee didactische methoden........................... 97

Slavenburg, J. H.

Kort weerwoord op K.M. Stokking:
Evaluatie en implementatie.......................... 41

Span, P.

Onderwijs en creativiteit. Ten geleide 181

Stokking, K. M.
Evaluatie en implementatie.......................... 35

Streejland, L.
zie: Vrij, Tj.

Terwei, J.

Curriculumevaluatic als wetenschap-
pelijke activiteit .................................................... 67

Tolsma, R.
zie: Imelman, J. D.

Treffers, A.
Leerplanontwikkeling volgens genera-
listen en specialisten. Een reactie............. 84

Verhoeven, L. Th. & K. van der Zouw
Leren lezen en schrijven in een minder-
heidstaal: naar een structuurmcthodc
voor het Turks ...................................................... 16

Verkuyten, M. & W. de Jong
Zelfwaardering en onderwijsleerpres-
taties van Turkse kinderen........................ 498

Vermeulen, D.J.
De effectiviteit van onderwijs bij 17
Rotterdamse stimuleringsscholen ........... 49

Verschaffel, L.
zie: Corte, E. De


-ocr page 4-

Ger ris, J.R.M. &J.M.A.M. Janssens
Opvoedingsgedrag van ouders in over-
tredingssituaties; een onderzoek naar
beïnvloedende factoren................................ 295

Geiirts, C. M.A.G.. C. M. H. H. Linsen,

P. W. M. ten Brink & C. F. M. van Lies-
hout

Sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen van een M.L.K.-school en
een L.O.M.-school beoordeeld door
medeleerlingen en leerkrachten.............. 104

Goudena, P. P. & J.H.A. Groenendaal
De waarde van de opvoeder-kind dia-
loog in een instructie-context. Een
vergelijkend overzicht................................... 473

Groenendaal, J.H.A.
zie: Goudena, P.P.

Groenendaal, J.H.A., J.M.H van der

Horst &C. M.A. Palmen
Taalvaardigheid en algemeen cognitief
functioneren van kleuters uit verschil-
lende sociaal-economische milieus....... 381

Haaften, A. W. van
De verwevenheid van feiten en normen
en de rechtvaardiging van pedagogi-
sche uitspraken.................................................. 159

Hendrix, J. M.
zie: Rijsman, J. B.

Hofstee, W.K.B.
zie: Doddema-Winsemius, H.

Horst, J. M. H. van der
zie: Groenendaal, J. H.A.

Imetman, J.D. & W.A.J. Meijer
De verwevenheid van feil en norm als
praktisch probleem. Repliek op A.W.
van Haaften: 'De verwevenheid van
feiten en normen en de rechtvaardiging
van pedagogische uitspraken................... 172

Imelman, J. D. & R. Tolsma
De identiteit van het (bijzonder) on-
derwijs als modern normatief pedago-
gisch probleem. Pleidooi voor een
cultuur-pedagogische discussie............... 390

Janssens, J. M. A. M.
zie: Gerris, J.R.M.

Jong, W. de
zie: Verkuyten, M.

Kamp, L. van der
zie: Beukhof, G.

Kamsteeg, P. A.
zie: Bierman, D. J.

Kanselaar, G.
zie: Barnard, Y. F.
zie; Beukhof, G.
zie: Vrij, Tj.

Kingma, J. & W. Koops
Piagettaken, intelligentietests, rekenen
en averechtse diagnostiek. Een reactie
op Blakenburg en Pel.................................... 124

Knoers, A.M.P.
Over leren en onderwijzen. Een tegen-
werping ....................................................................... 90

Koops, W.
zie: Kingma, J.

Labor dus, L & J. C. van Bruggen
Controversiële onderwijsdoelstellin-
gen? Een reactie op H. Doddema-
Winsemius en W.K.B. Hofstee: 'En-
kele controversiële onderwijsdoelstel-
lingen in de context van evaluatie'....... 201

Leeuw, L. de
zie: Beukhof, G.
zie: Das-Smal, E. A.

Leeuw, L. de, J.J. Beishuizen, H. van

Daalen, J. Meyer & J. Chr. Perrenet
Het bieden van hulp tijdens computer-
bestuurd problcemoplossen; proble-
men en mogelijke oplossingen ................ 354

Leeuw, L. de & G. Beukhof
De computer en het onderwijsleerpro-
ces; een inleiding............................................... 327

Leij, A. van der
zie: Daal, V.H.P. van


-ocr page 5-

Leij, A. van der & L.J. M. Maas
Kijk- cn Luistermethode of stillezen
als remedie?.......................................................... 150

Lieshout, C. F. M. van
zie: Geurts, C.A.M.G.

Linden, J.F. van der
zie: Barnard, Y. F.

Linsen, C.M. H. H.
zie; Geurts, C.A.M.G.

Lunter, M.
zie: Bus, A.G.

Maas, L. J. M.
zie: Leij, A. van der

Megens, J. L
zie: Rijsman, J.B.

Meij, H. van der
Factoren die het vragen om assistentie
belemmeren.......................................................... 405

Meijer, W.A.J.
zie: Imelman, J. D.

Meyer, J.
zie: Leeuw, L. de

Orlebeke, J. F.
zie: Das-Smaal, E. A.

Oud.J.ILL.
zie: Ruijssenaars, A.J.J.M.

Palmen. C.M.A.
zie: Groenendaal, J. H. A.

Pel, P. C.
zie: Blakenburg, K.P.

Pennings, A. H.
zie: Boonman, J. H.

Perrenet, J. Chr.
zie: Leeuw, L. de

Reitsma, P.
Oefeningen voor beginnende lezers.
Een vergelijkend onderzoek naar het
effect van verschillende leesoefenin-
229

gen ...........................................

zie: Daal, V.H.P. van

Rijsman, J. B., J. M. Hendrix & J. L Me-
gens

De invloed van de leer- en testsituatie
op het sociaal interactief leren van con-
servatie ........................................................................ 28

Ruijssenaars, A.J.J.M. & J. H. L. Oud
Leesleertest via leessimulatie volgens
twee didactische methoden........................... 97

Slavenburg, J. H.

Kort weerwoord op K.M. Stokking:
Evaluatie en implementatie.......................... 41

Span, P.

Onderwijs en creativiteit. Ten geleide 181

Stokking. K. M.
Evaluatie en implementatie.......................... 35

Streefland, L.
zie: Vrij, Tj.

Terwei, J.

Curriculumevaluatie als wetenschap-
pelijke activiteit .................................................... 67

Tolsma, R.
zie: Imelman, J. D.

Treffers, A.
Leerplanontwikkeling volgens genera-
listen cn specialisten. Een reactie............. 84

Verhoeven, L. Th. & K. van der Zouw
Leren lezen en schrijven in een minder-
heidstaal: naar een structuurmcthode
voor het Turks ...................................................... 16

Verkuyten, M. W. de Jong
Zelfwaardering en onderwijsleerpres-
taties van Turkse kinderen ........................ 498

Vermeulen, D.J.
De effectiviteit van onderwijs bij 17
Rotterdamse stimuleringsscholen ........... 49

Verschaffel, L.
zie: Corte, E. De


-ocr page 6-

Vooijs, M. W. & T. H.A. van der Voort
Verandering van de perceptie van tele-
visicgcweld via een lesprogramma: ef-
fecten op korte en middellange ter-
mijn ............................................................................ 425

Voort, T.H.A. van der
zie: Vooijs, M. W.

Vos, H.

Abstractieniveaus in de ontwikkeling
van het natuurkundig begrip 'druk'.... 285

Vrij, Tj., G. Kanselaar & L. Streeßand
Computerondersteund onderwijs bij
het basisvermenigvuldigen; een verge-
lijkend onderzoek ............................................ 437

KRONIEKEN:

Brink, G. J. van den
Eindtermen in de maak. Ontwikkelin-
gen in Engeland................................................. 212

Costongs, J. & R. Malkes
Congres: Wetenschap, beleid en prak-
tijk over het onderwijs aan 12- tot 15 ä
16-jarigen. Tilburg, 22-23 januari
1987 ............................................................................ 219

Daems, Fr. & K. de Glopper
De positie van het onderwijs in het Ne-
derlands in Nederland en Vlaanderen

308


IVijnen, W.U. F. W.
Is er hoop na het HOOP?.................

Wolters, B.J.M.
Kan de impasse in het creativiteitson-
derzoek doorbroken worden? Verwe-
venheid van intuïtie en analyse............... 485

Zouw, K. van der
zie: Verhoeven, L.Th.

508

Hamers, J. & J. Castelijns
Dyslexie-Congressen. Over tijdver-
schijnselen: wat eraan vooraf ging en
wat erna komt .................................................... 262

Heijden, M.K. van der, H. Procee

P. C. van der Sijde
Pluralisme in de handelingstheorie.
Verslag van het Ie Internationaler
Kongress zur Tätigkeitstheorie.............. 314

Lowyck, J. & J. //. Slavenburg (Red.)
Verslag van het AERA-Congres 1987
te Washington .................................................... 456


Veenman, S.A.M.
Leraren voor morgen en overmorgen

511

Verloop, N.
Onderzoek naar lecrkrachtcognities.
Verslag van de derde ISATT-confcren-
tie................................................................................. 267

Weusthof, P.
Verslag van het 6e nationaal congres
'Hoger Onderwijs en Programmadiffe-
rentiatie', gehouden aan de Katholieke
Universiteit Brabant te Tilburg.............. 413

-ocr page 7-

BOEKBESPREKINGEN;

Andries, C. (Red.)
Leesmoeilijkheden. Recente visies
(M.J.C. Mommers) ...................................... 320

Berg, G. van den
Effectief evalueren; een empirische stu-
die naar de doelmatigheid van aanwij-
zingen voor de evaluatiepraktijk
(J. H.
Slavenburg)
.......................................................... 417

Berg, R. M. van den <& R. Vandenberglie
Strategies for large-scale change in
education: dilemmas and solutions
(J.
Scheerens)
............................................................. 467

Eijkelhof, H.M.C.. E. Holl, B. Pelupes-
sy. A.E. Van der Valk, P.A.J. Verha-
gen, R.F.A. Wierstra

Op weg naar vernieuwing van het na-
tuurkundeonderwijs
(J. Terwei).............. 45

Franssen, H.A.M.
Plannen van onderwijsleersituaties als
leeractiviteit; een curriculumtheoreti-
sche verkenning
(F. K. Kieviet).............. 177

Harbers, H.
Sociale wetenschappen en hun speel-
ruimte
(W.L. Wardekker) ........................ 377

Hattink,J.J.A.
SYMLOG in de schoolklas (S. Veen-
man)
......................................................................... 418

Heuvel-Panhuizen, M. van den & F. Gof-
free

Zo rekent Nederland (J.M.C. Nelis-
sen)
............................................................................. 468

Hoekstra, L., R. de Hoog & A. Wouterse
Voorlichten over volwasseneneduca-
tie. Aspecten van informeren cn advi-
seren
(J. Katus) ................................................ 225

IJzendoorn, M.H. van. L. W.C. Tavec-
chio, F. A. Goossens & M. M. Vergeer
Opvoeden in geborgenheid, een kriti-
sche analyse van Bowlby's attach-
ment-theorie
(N. Deen)............................... 177

Izard, C. E. & P. B. Read (Eds.)
Measuring emotions in infants and
children. Volume 2
(M.H. van IJzen-
doorn)
....................................................................... 322

Janssens, F. J. G.

De evaluatiepraktijken van leerkrach-
ten. Een beschrijvend onderzoek naar
het evalueren tijdens het rekenen in het
primair onderwijs
(H.H. Tillema) ...... 273

Karsten, S.
Op het breukvlak van opvoeding en
politiek. Een studie naar socialistische
volksonderwijzers rond de eeuwwisse-
ling (7. ............................................ 274

Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij,
J. M. G. Leune & J. M. M. Ritzen (Red.)
Onderwijs: Bestel en beleid. I. Onder-
wijs in hoofdlijnen
(F. K. Kieviet) ........ 133

Knippenberg, H.
Deelname aan het lager onderwijs in
Nederland gedurende de negentiende
eeuw
(Sj. Karsten) ............................................. 91

Marks Greenfield, P.
Beeldbuiskindcren, over de effecten
van televisie, computers en computer-
spellen
(M. W. Vooijs) .................................... 93

Mollenhauer, K.
Vergeten samenhang ( W. L. Wardek-
ker)
............................................................................ 470

Mooren, P. & H. Verdaasdonk (Red.)
Speerpunt lezen. Bijdrage aan het ge-
lijknamige symposium
(M.J. C. Mom-
mers)
......................................................................... 421

Oers, B. van
Activiteit en begrip. Proeve van een
handelingspsychologische didactiek
(R. van der Veer) ............................................. 318

Peters, J.J. (Eindred.)
Opleidings- en naschoiingsdidactiek
(Th.Oudkerk Pool) ....................................... 224

Peters, V.

Docenten en hun probleemsituaties
(H. Coonen) ........................................................... 43


-ocr page 8-

THEMANUMMER:

Scheerens, J.

Enchancing educational opportunities
for disadvantaged learners; a review of
Dutch research on compensatory edu-
cation and educational development
(J.H. Slavenburg) ........................................... 321

Taylor, P. H. (Ed.)
Recent developments in curriculum

(F.K. Kieviet) ................................... 135

Tielman, R. (Red.)
Socialisatie en emancipatie (I. V. E.
Carlier)
................................................................... 178

Tomic, fV.
Docentgedrag en leerresultaten (F. K.
Kieviet)
.................................................................... 420

Werf, M. P. S. van der, G. J. Reezigt, H.
van der Heul & H. Kuyper
Onderwijsvernieuwing en schoolwerk-
planontwikkeling in het basisonder-
wijs. Een instrument voor diagnose en
behandeling
(G. J. Bergenhenegou-
wen) ........................................................................... 134

Wertsch, J. V.
Vygotskij and the social formation of
mind
(R. van der Veer)................................... 44

Wijnstra, J. M.
Op de grens van basis- en speciaal on-
derwijs: over verwijzing naar het spe-
ciaal onderwijs, in het bijzonder van
leerlingen uit etnische en culturele min-
derheidsgroepen
(J.H. Slavenburg) ... 422

De computer en het onderwijsleerproces
(septembernummer)

G. Beukhof, L. van der Kamp, G. Kanse-
laar & L. de Leeuw
Ten geleide............................................................ 325

L. de Leeuw & G. Beukhof
De computer en het onderwijsleerpro-
ces; een inleiding............................................... 327

D. J. Bierman & P.A. Kamsteeg
De ontwikkeling van een 'intelligent'
computergestuurd onderwijssysteem . 335

Y. F. Barnard, G. Erkens, G. Kanselaar
& J. L. van der Linden
Simulatie van problecmgestuurde dia-
logen .......................................................................... 344

L. de Leeuw, J.J. Beishuizen, H. van
Daalen, J. Meyer & J. Chr. Perrenet
Het bieden van hulp tijdens computer-
bestuurd probleemoplossen; proble-
men en mogelijke oplossingen ................ 354

V. H. P. van Daal, A. van der Leij,
N. C. M. Bakker & P. Reitsma
Een Computergestuurd Orthodidac-
tisch Programma voor Aanvankelijk
Lezen (COPAL)................................................ 364


-ocr page 9-

Is er iets mis met de aandacht van het schoolkind?*

E.A. DAS-SMAAL, L. DE LEEUW,

J.F. ORLEBBKE

Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

Incidenteel klagen leerkrachten bij het lager
onderwijs en voortgezet onderwijs over
slechte concentratie van kinderen. Dit artikel
bevat een verslag van een systematische in-
ventarisatie van deze klacht.

Het artikel begint met een theoretische be-
schouwing van verschillende vormen van
aandacht. Vervolgens wordt ingegaan op de
relevantie hiervan voor aandacht in de klas.
Daarna worden de resultaten van een lande-
lijke enquête onder ervaren leerkrachten bij
het gewoon lager onderwijs beschreven. Ge-
vraagd naar veranderingen bij het
schoolkind ten aanzien van met aandacht sa-
menhangend gedrag. De antwoorden wijzen
op toegenomen concentratie- en impulsivi-
teitsproblemen. Mogelijke oorzaken worden
genoemd. Ten slotte worden suggesties ge-
daan voor een meer objectieve bepaling van
aandacht en concentratievermogen van het
schoolkind, en voor onderzoek naar preven-
tie en behandeling van de problemen.

1 Inleiding

Op school is aandacht een eerste vereiste.
Aandacht houdt een keuze in, want je kunt
nu eenmaal niet overal tegelijk op letten.
Waar we op letten hangt af van onze be-
langstelling en waar we mee bezig zijn. Ver-
rassende gebeurtenissen kunnen onwillekeu-
rig de aandacht trekken, maar we zijn ook in
staat om met opzet op bepaalde dingen te let-
ten en andere dingen te negeren. Waarnemen
is een actief proces. We kunnen bepaalde in-

* Dit onderzoek is mede tot stand gekomen met
hulp van het CITO. Wij danken het CITO bij
deze voor de samenwerking.

formatie zoeken, zowel in onze omgeving als
in ons geheugen. Hoe efficiënt dat zoeken
plaatsvindt hangt af van de strategie die we
volgen. Efficiënt zoeken is een kwestie van
oefening. Kinderen kunnen dat leren (Miller
& Johnson-Laird, 1976).

Als we onze aandacht eenmaal op iets heb-
ben gericht, dan is het vervolgens de vraag
hoe lang we onze aandacht op iets gericht
kunnen houden. Hoe lang achtereen zijn we
in staat om willekeurige controle over de
aandacht uit te oefenen, zodanig dat de aan-
dacht niet verslapt of afgeleid wordt? Hoe-
zeer zijn we in staat om impulsieve reacties
op allerlei andere gebeurtenissen te onder-
drukken? Al deze aspecten van aandacht zijn
voor kinderen op school uitermate belang-
rijk.

Het verschijnsel aandacht is zowel in de
fysiologische als in de cognitieve psychologie
uitgebreid bestudeerd. Aandacht blijkt een
lastig begrip te zijn. Pogingen om aandacht
te omschrijven hebben geresulteerd in een
groot aantal definities, die verschillen
weerspiegelen in theoretische stellingname.
Het eerste deel van dit artikel bevat een kort
overzicht van de ideeën over aandacht die in
de afgelopen decennia naar voren gebracht
zijn. Belangrijk hierbij is de vraag welke
aspecten van aandacht en concentratie theo-
retisch onderscheiden worden, en wat de re-
levantie daarvan is voor aandacht in de klas.

Waar experimenteel psychologen getracht
hebben aandachtsprocessen als zodanig te
beschrijven, hebben meer klinisch georiën-
teerde wetenschappers zich beziggehouden
met
aandachtsproblemen. Als een kind
moeite met aandacht heeft ligt het voor de
hand dat dit met name op school als een pro-
bleem wordt ervaren. Tegenwoordig hoort
men in onderwijskringen steeds vaker dat
kinderen last hebben van aandachts- en con-
centratieproblemen. In dit artikel wordt be-
schreven hoe leerkrachten in de verschillende
delen van Nederland hierover denken. We
hebben geïnventariseerd in hoeverre GLO-
leerlingen zich volgens ervaren leerkrachten
tegenwoordig anders gedragen dan vroeger,
vooral ten aanzien van verschillende vormen


Pedagogische Studiën 1987 (64) 1-15 Pedagogische Studiën 1

-ocr page 10-

van aandacht, concentratie en daarmee sa-
menhangend gedrag. De resultaten van deze
enquête zullen worden besproken in het
tweede deel van dit artikel, waarbij tevens
een aantal discussiepunten wordt opgewor-
pen. Mogelijke oorzaken van aandachtspro-
blemen komen aan de orde, alsmede een on-
derzoeksperspectief.

2 Theoretische achtergrond
2.1 Aandacht

In de periode van het behaviorisme werd het
aandachtsonderzoek in sterke mate door een
psychofysiologische benadering getypeerd.
Vooral het electrofysiologische (EEG) on-
derzoek van Lindsley (1961) in de jaren vijf-
tig en zestig had grote invloed. In deze perio-
de lag de nadruk op het intensiteits-aspect
van de aandacht. Begrippen als 'arousal' en
'activatie' zijn dan ook in die context in de
psychologie geïntroduceerd. Ze verwijzen
naar de mate van alertheid van het orga-
nisme. Het selectieve aspect van attentie
kwam pas met de zogeheten 'cognitive shift'
meer in de belangstelling.

Berlyne (1970) maakte onderscheid tussen
beide aandachtsaspecten. De intensiteits-
aspecten die hij noemt zijn het activiteitsni-
veau (slaap-waak-continuüm), de mate van
oplettendheid (ontvankelijkheid voor stimu-
li), en de breedte van de aandacht (geconcen-
treerd dan wel diffuus). Dit laatste onder-
scheid wordt tegenwoordig vaak aangeduid
met gerichte (focused) versus verdeelde (divi-
ded) aandacht. Aan het activiteits-aspect
voegt Kahneman (1973) nog de factor in-
spanning (effort) toe. Binnen een bepaalde
arousaltoestand bepaalt de hoeveelheid ge-
mobiliseerde effort of er meer of minder
aandacht aan iets geschonken wordt.

Mensen komen in hun omgeving veel meer
informatie tegen dan ze kunnen verwerken.
Selectief aandacht geven is daarom onver-
mijdelijk. Selectieve aspecten, in de opvat-
ting van Berlyne, zijn het richten van de zin-
tuigorganen op een van de stimulusbronnen
en het speciaal aandacht schenken aan be-
paalde kenmerken hiervan, terwijl andere
kenmerken genegeerd worden. Een belang-
rijke kwestie in de psychologie is de vraag
hoe deze selectie tot stand komt.

In de filtertheorie van Broadbent (1958)
wordt selectieve aandacht gezien als een filter
dat slechts informatie uit een bepaalde sti-
mulusbron doorlaat. Aandacht wordt ge-
richt door een 'stimulus set', waarmee een
fysisch onderscheid tussen relevante en irre-
levante stimuli wordt gemaakt. Selectie op
andere dan fysische gronden (betekenis, taal)
vindt in tweede instantie plaats, door catego-
risering ofwel een 'response set'. Gefiherde
informatie gaat door een kanaal van beperk-
te capaciteit. Hier vindt de overgang van pa-
rallel naar serieel verwerken van informatie
plaats: niet alles kan er op hetzelfde moment
door. Aandacht wordt slechts op één bron
tegelijk gericht en daarmee is volgens de the-
orie verdeling van aandacht onmogelijk. Uit
onderzoek is echter gebleken dat dit idee niet
juist is. Het filter werkt niet zo absoluut. Het
blijkt bijvoorbeeld iemands eigen naam al-
tijd door te laten, ook als het iemand ter ore
komt via het kanaal waar de aandacht niet
op is gericht. De theorie is daarom aangepast
door Treisman (i960). Deze aanpassing is la-
ter ook door Broadbent onderschreven.
Treisman stelt dat het filter de informatie uit
genegeerde bronnen niet helemaal blokkeert,
maar dat het deze informatie afzwakt.

Alternatieven voor deze theorie zijn voor-
gesteld door onder anderen Deutsch en
Deutsch (1963) en Norman (1968). Een be-
langrijk verschil met de filtertheorie is dat in
hun theorieën selectieve aandacht nog niet
van invloed is op stimulusdiscriminatie; se-
lectie vindt plaats op een hoger niveau van
informatieverwerking. De overgang van pa-
rallel naar serieel verwerken wordt hierdoor
meer naar de response-kant verschoven. Dit
biedt een betere verklaring voor het feit dat
we informatie uit genegeerde bronnen ook
op grond van betekenis kunnen selecteren.
Ook Duncan (1980) veronderstelt selectie in
een laat stadium van'informatieverwerking.
In een recente publikatie stellen Kahneman
en Treisman (1984) een schikking voor tus-
sen 'vroege' en 'late' selectiemodellen. Zij
benadrukken daarbij dat aandacht ook een
rol speelt in de perceptie, maar dat dit niet
met alle onderzoeksparadigma's kan worden
aangetoond. Dit verklaart de vaak negatieve
onderzoeksresultaten ten aanzien van selectie
in een vroeg stadium.

Aandacht kunnen we op iets richten. Maar
kunnen we onze aandacht ook verdelen? En
als we in staat zijn om verschillende dingen


Pedagogische Studiën 2 .

-ocr page 11-

tegelijk te doen, kan dat dan onder alle om-
standigheden? Neisser (1976) schreef hier-
over dat er voorafgaand aan het richten van
de aandacht zogenaamde pre-attentieve me-
chanismen werkzaam zijn. Dit houdt in dat
er een eerste, automatische fase van informa-
tieverwerking is, waarbij afhankelijk van oe-
fening verschillende dingen tegelijk kunnen
worden gedaan. Daarna wordt informatie
geselecteerd. Dit gebeurt op grond van ver-
wachtingen, die voortvloeien uit de schema's
of kennisstructuren die iemand heeft opge-
bouwd.

Een tweedeling als bij Neisser vindt men
ook bij Shiffrin en Schneider (1977). Bij de
analyse van aandacht is onderscheid tussen
automatische en gecontroleerde informatie-
verwerking van belang. Automatisch verwer-
ken is een snel verlopend proces van parallel-
le informatieverwerking dat door oefening
ontwikkeld wordt. We treffen het aan bij
cognitief of motorisch gewoontegedrag zoals
bij lezen of fietsen. Automatische informa-
tieverwerking onttrekt zich grotendeels aan
onze controle, maar kost dan ook nauwelijks
inspanning. Gecontroleerde verwerking kost
wel inspanning en verloopt minder snel. Het
is in het algemeen een seriële vorm van infor-
matieverwerking die aan capaciteitsbeper-
king onderhevig is. Doordat het nogal wat
mentale inspanning vereist kunnen we moei-
lijk twee taken tegelijk uitvoeren die allebei
bewuste aandacht vergen. Wel kunnen we
verschillende dingen tegelijk doen als er bij
ten minste een van de taken sprake is van
geautomatiseerde verwerking. We kunnen
iets automatisch doen en tegelijkertijd iets
anders met gecontroleerde aandacht.

Aandacht als controle treffen we ook aan
in de ideeën van Gal'perin, zoals beschreven
door Van Parreren en Carpay (1972). Vol-
gens Gal'perin ontstaan mentale handelingen
uit materiële handelingen (gedrag). Mentale
controle ontstaat uit (verbale) controle-
handelingen op materieel niveau. Door oefe-
ning wordt automatisering bereikt. De con-
trole raakt los van het materiële niveau en
wordt dan aandacht. Aandacht wordt dus
opgevat als een geïnterioriseerde, geautoma-
tiseerde controle-operatie. In overeenstem-
ming met dit idee is volgens Van Parreren en
Carpay dat aandacht geen zelfstandig proces
is, maar een gerichtheid van een andere psy-
chische activiteit. Bovendien levert aandacht
geen eigen specifiek resultaat op. Iets met
aandacht doen verbetert het resultaat van dat
handelen. Ook Arnold (1984) gaat in op de
vraag of aandacht een zelfstandig proces is.
Zij stelt dat aandacht op zich geen cognitieve
functie is. De primaire functie van aandacht
is niet het analyseren of integreren van zin-
tuigelijke indrukken, maar het richten van
andere functies op datgene wat onze interes-
se wekt. Aandacht is een noodzakelijke
voorwaarde voor cognitieve functies zoals
waarnemen en denken, net zoals licht een
voorwaarde is voor zien.

Naast de structurele aandachtstheorieën,
die aandachtsbeperkingen in bepaalde fasen
van informatieverwerking zoeken, is er nog
een andere theoretische benadering van aan-
dacht. Deze kwam al even ter sprake in de
vorm van Kahnemans (1973) effort factor.
In deze benadering staat de capaciteit van de
aandacht centraal. De vraag is in hoeverre er
bij verschillende vormen van informatiever-
werking een beroep wordt gedaan op deze
capaciteit. Ook capaciteitstheorieën kennen
verschillende uitwerkingen. Waar sommigen
stellen dat achter de aandachtsverschijnselen
een algemeen reservoir van beperkte verwer-
kingscapaciteit schuilt (Norman en Bobrow,
1975), menen anderen dat er sprake is van
verschillende onafhankelijke bronnen (Na-
von en Gopher, 1979; Sanders, 1979; Wic-
kens, 1984). Posner (1982) ziet het enkelvou-
dige en het meervoudige kanaal-met-
beperkte-capaciteitsidee niet als noodzake-
lijk tegenstrijdige gezichtspunten. Beide
ideeën zijn te verenigen in een hiërarchie van
verwerkingssystemen. Informatie kan zon-
der dat daar bewuste aandacht voor nodig is
gelijktijdig worden verwerkt in afzonderlijke
lokale verwerkingssystemen. Informatie uit
de lokale systemen wordt op meer centraal
niveau gecoördineerd door een algemeen
cognitief systeem met beperkte capaciteit.
Dan is er sprake van bewuste aandacht.

Gibson en Rader (1979) geven aan wat bij
aandacht een rol speelt. Ze onderscheiden
drie vormen van aandacht. Aandacht kan
onwillekeurig zijn en getrokken worden door
iets. Aandacht kan willekeurig zijn en spon-
taan vanuit iemand zelf gemotiveerd. En
aandacht kan willekeurig zijn, maar door an-
deren opgelegd, zoals dat bijvoorbeeld op
school vaak gebeurt. Onder aandacht in het
algemeen verstaan zij het afstemmen van de


Pedagogische Stiddien 3

-ocr page 12-

waarneming op een taak, waarbij de voor de
taak benodigde informatie wordt gezocht en
opgenomen. Aandacht wordt bepaald door
het nut van de opgenomen informatie voor
de taak, het doel, de verwachtingen en de be-
hoeften van degene die de taak moet uitvoe-
ren, zijn flexibiliteit en strategie bij het zoe-
ken en waarnemen, en de kwaliteit van de or-
ganisatie van zijn kennissysteem. Een goed
georganiseerd kennissysteem zorgt voor een
betere afstemming van de waarneming op de
taak, waardoor de aandacht effectiever ge-
richt wordt. Dit wat betreft de aandacht.
Wat is er bekend over concentratie?

2.2 Concentratie

Concentratie kan worden gezien als een geïn-
tensiveerde vorm van aandacht, een focalisa-
tie van het bewustzijn. De term concentratie
kan meer of minder breed worden opgevat.
Concentratie in engere zin wordt wel gezien
als volgehouden aandacht (Douglas, 1972;
Sack en Rice, 1974). Sack en Rice identifi-
ceerden in een negental testtaken drie aan-
dachtsfactoren, waarvan er een met concen-
tratie samenvah. De drie factoren zijn te om-
schrijven als selectievermogen, concentratie-
vermogen en flexibiliteit. Elke factor vormt
een continuum. Selectievermogen varieert
van het enerzijds scherp kunnen onderschei-
den van wat relevant en wat niet relevant is
tot anderzijds globaal, ongedifferentieerd
waarnemen. Concentratievermogen varieert
van langdurig volhouden van de aandacht
tot onvermogen om de aandacht - eenmaal
gericht - vast te houden. Flexibiliteit varieert
van perfecte controle over wisselingen in
aandachtsfocus tot persevereren, het onver-
mogen om een focus los te laten.

Bij concentratie is een adequaat arousalni-
veau een conditio sine qua non. Daarnaast is
voor een goede concentratie ook het selectie-
ve aspect van belang; de aandacht moet ge-
richt zijn op relevante kenmerken in de aan-
geboden informatie. De stimulusselectie
wordt zowel van buitenaf als van binnenuit
beïnvloed. Dat wil zeggen, van de beschikba-
re informatie worden die aspecten geselec-
teerd welke perceptueel opvallend zijn en
welke passen in wat op grond van ervaring
van belang wordt geacht.

Concentratie kan ook breder worden op-
gevat. Kenmerken die een indicatie geven
van het vermogen tot concentratie zijn de in
de literatuur (zie bijv. Rapp, 1982; Steinhau-
sen, 1982; Kinsbourne, 1983) genoemde typi-
sche symptomen van het aandachtsstoornis
syndroom (Attentional Deficit Disorder,
ADD). Het zijn een korte aandachtsspanne,
verhoogde afleidbaarheid, ongeremde, wei-
nig georganiseerde en slecht gestructureerde
overactiviteit die niet over alle situaties
constant is en die zich al op zeer jonge leef-
tijd voordoet, lichte prikkelbaarheid, zwak-
ke impulscontrole op cognitief gebied en wei-
nig stuurvermogen (zowel op cognitief als op
motorisch gebied). Globaal onderscheiden
we hierin een aandachts-, een activiteits- en
een impulsiviteitsaspect. Het activiteitsaspect
kunnen we apart beschouwen. Zo wordt
ADD mét en zonder hyperactiviteit onder-
scheiden: naast overmatige activiteit komt
ook juist dagdromen wel voor.

Door andere auteurs genoemde aspecten
van concentratie overlappen meestal met de
aandachts- en impulsiviteitsaspecten van de
ADD symptomen (zie bijv. Ott, 1975;
Spandl, 1980). Heller en Nickel (1976) on-
derscheiden bij concentratie: afleidbaarheid,
nauwkeurigheid van werken, werktempo,
volhouden van de aandacht, prestatieverloop
en aandachtsspanne. Hier treffen we het on-
derscheid snelheid-nauwkeurigheid aan, iets
wat ook door Wagner (1982) wordt ge-
noemd. Zij heeft het over aandacht als 'effi-
ciëntie van informatiewaardering en -verwer-
king' en bedoelt hiermee dat de tijd die aan
een opgave wordt besteed in passende ver-
houding moet staan tot de complexiteit van
de opgave. Dit aspect staat in nauw verband
met het onderscheid impulsiviteit-
reflexiviteit van Kagan (1966). Impulsieve
kinderen hebben immers de neiging om te
snel te reageren, waardoor ze slordigheids-
fouten maken.

Concluderend kan gesteld worden dat con-
centratie een intense en gerichte vorm van
aanhoudende aandacht is, waarbij afleid-
baarheid en aandachtsspanne belangrijke
aspecten zijn.

3 Implicaties voor de praktijk

Wat kunnen we op grond van deze theoreti-
sche beschouwing zeggen over aandacht en
concentratie in de klas? In de eerste plaats
maakt het duidelijk dat als we spreken over


Pedagogische Studiën 4 .

-ocr page 13-

aandachtsproblemen, het goed is om hier de
meerhoudsvorm te gebruiken. Aandacht
bestaat uit verschillende componenten, die
niet in alle taken en situaties op dezelfde wij-
ze functioneren. In de klas kan het ene kind
snel afgeleid zijn, bijvoorbeeld door lawaai,
terwijl het andere kind ook in rustige situa-
ties moeite heeft met het richten van de aan-
dacht, het kiezen van de relevante taakaspec-
ten. Het is ook denkbaar dat er problemen
ontstaan zodra de aandacht verdeeld moet
worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn
bij het maken van een redactiesom: als een
kind moeite heeft met lezen, als het uitvoeren
van deze taak nog te weinig geautomatiseerd
is, kost het lezen op zich aandacht en zal het
moeilijker zijn om de rekentaak goed uit te
voeren dan wanneer het lezen geen bewuste
aandacht meer vergt. Door een gedifferen-
tieerde analyse van aandachtsproblemen
kunnen interventies beter worden toegespitst
op de specifieke moeilijkheden bij het kind.

In de tweede plaats kunnen we nagaan of
factoren die in experimenteel onderzoek de
aandacht positief bleken te beïnvloeden, ook
in het dagelijks leven in de klas werkzaam
zijn. Er is tot nu toe nog weinig onderzoek
gedaan naar de validiteit van laboratorium-
taken op het gebied van aandacht voor aan-
dacht in de klas. Het individuele karakter
van de meeste testsituaties is in dit opzicht
een probleem. De kans bestaat dat iemand in
testsituaties meer aandacht opbrengt dan
normaal in de klas. Een belangrijk punt is
ook dat de klas veel meer mogelijkheden tot
afleiding biedt. Laboratoriumonderzoek im-
pliceert meestal een stimulus-arme omge-
ving. Daarbij komt dat aandacht niet alleen
situatie-afhankelijk, maar ook taak-
afhankelijk is. In welke mate met specifieke
laboratoriumtaken gemeten wordt wat er op
school van een leerling gevraagd wordt is iets
wat nader onderzoek vergt.

In de derde plaats zijn voor de schoolsitua-
tie de ideeën van Neisser (1976) en van Gib-
son en Rader (1979) relevant, namelijk dat
de selectieve gerichtheid van de aandacht be-
paald wordt door de schema's die iemand bij
zichzelf heeft ontwikkeld, door zijn kennis-
systeem. Het betekent dat we niet alleen
moeten kijken naar de objectief waarneem-
bare kenmerken van een taak, maar ook
naar de betekenis die een kind daaraan geeft.
Taken en situaties worden niet door iedereen
op dezelfde manier opgevat, en individuele
verschillen in kennisstructuren zijn in deze
een belangrijke factor.

Is er uit onderzoek meer bekend over per-
soonskenmerken die verbonden zijn met de
verschillende vormen van aandacht? Zijn er
relaties met intelligentie, of met bepaalde
persoonlijkheidstrekken? Over de relatie met
intelligentie heeft William James eens gezegd
dat hoogbegaafde mensen door hun geniali-
teit tot effectievere aandacht in staat zijn.
Cooper en Regan (1982) draaien dit om door
te stellen dat juist individuele verschillen in
aandacht (mede) de variatie in intelligentie
bepalen. Zij zien in dit verband twee moge-
lijkheden. Een mogelijkheid is dat intelligen-
te mensen een grotere flexibiliteit van de aan-
dacht hebben. Ze hebben een efficiënte con-
trole over hun aandachtsfocus. De andere
mogelijkheid is dat intelligente mensen een-
voudig over meer aandachtscapaciteit be-
schikken. Dit idee wordt met name door
Hunt (1980) naar voren gebracht.

Berch en Kan ter (1984) vatten schertsen-
derwijs de resultaten van onderzoek naar in-
dividuele aandachtsverschillen als volgt sa-
men. De ideale persoon voor een auditieve
vigilantietaak is iemand die de volgende ei-
genschappen in zich verenigt. Hij of zij heeft
een op zijn minst gemiddeld IQ, is blind en
introvert, komt uit een gemiddeld milieu en
heeft een type A gedragspatroon (verhoogde
kans op hart- en vaatziekten). Deze persoon
moet veldafhankelijk zijn, een interne 'locus
of control' hebben, d.w.z. behaalde resulta-
ten als een gevolg van eigen inzet zien, zich
niet verliezen in dagdromerij, geen leespro-
blemen hebben en over ruime ervaring in het
transcendent mediteren beschikken. Elk van
deze kenmerken op zich heeft een positieve
invloed op het volhouden van de aandacht.
Daarmee is natuurlijk nog niet bekend hoe ze
in combinatie werkzaam zijn. Uit ander on-
derzoek is gebleken dat individuele verschil-
len in aandacht in elk geval van het type taak
afhangen (Davies, Jones en Taylor, 1984).
Dit laatste is voor de schoolsituatie natuur-
lijk erg belangrijk. Bij een onderzoek naar
aandachtsproblemen in de klas is daarom
een taxonomie nodig van schooltaken en si-
tuaties die een beroep doen op verschillende
vormen van aandacht.


Pedagogische Stiddien 5

-ocr page 14-

4 Onderzoek

4.1 Aandacht in de klas

Hoe is het op het ogenblik met aandacht in
de klas gesteld? Er gaan de laatste tijd in on-
derwijskringen stemmen op dat kinderen op
school minder goed opletten dan vroeger
(Klootwijk, 1983; Van der Zee, 1984). In de
klas zou veel meer onrust heersen en kinde-
ren zouden zich moeilijker kunnen concen-
treren. Als dat waar is, is dat verontrustend.
Gebrekkige aandacht beïnvloedt het school-
resultaat en leidt tot hiaten in de kennis. Bo-
vendien stelt een onrustige klas hoge eisen
aan de leerkracht. Een langzame achteruit-
gang van het concentratievermogen over een
brede laag van de bevolking heeft verstrek-
kende, ook maatschappelijke consequenties.
Het is daarom belangrijk om te weten in hoe-
verre het hierboven geschetste beeld juist is.
Als het beeld juist is moet naar de oorzaken
worden gezocht. Als eerste aanzet tot een na-
der onderzoek hebben wij de mening van
mensen uit de dagelijkse schoolpraktijk in
heel Nederland geïnventariseerd. Uiteraard
zijn meningen subjectief en dient objectieve
meting te volgen (zie hiervoor 4.5 en 5), maar
het gaat hier in eerste instantie om een indi-
catie van de noodzaak van vervolgonder-
zoek. Onderwijzers kunnen veranderingen
constateren. Onderwijzers zijn getraind in
het opmerken van aandachtsmoeilijkheden
en de school is bij uitstek een plaats waar
duidelijk wordt of het kind met concentratie-
en/of impulsiviteitsproblemen kampt. In de
klas moet een kind op z'n plaats blijven zit-
ten en wordt van hem verwacht dat hij zijn
aandacht richt op de leerstof. Door hun er-
varing kunnen onderwijzers op dit punt veel
kinderen onderling vergelijken. Dit maakt
hun oordeel waardevol.

4.2 Landelijke enquête

In samenwerking met het CITO is een lande-
lijke enquête gehouden onder ervaren leer-
krachten bij het GI-O. De steekproef omvat-
te 1499 scholen, gespreid over Nederland en
gestratificeerd naar urbanisatiegraad. De
scholen ontvingen met de vragenlijst een
brief waarin globaal (niet directieQ de bedoe-
ling van het onderzoek was beschreven. Ge-
vraagd werd om zoveel mogelijk te proberen
een algemene indruk te geven en om verkla-
ringen buiten beschouwing te laten. De lijst
mocht alleen worden ingevuld door een leer-
kracht met meer dan acht jaar onderwijser-
varing.

De vragenlijst bevatte 20 vragen over de
eerder genoemde vormen van aandacht
(langdurig volhouden, selectievermogen, af-
leidbaarheid), in verschillende situaties en
over in ruimere zin met aandacht en concen-
tratie samenhangend gedrag. Het betreft hier
de brede opvatting van concentratie (zie 2.2),
aangevuld met vragen naar zelfstandigheid,
belangstellingsbreedte, doorzettingsvermo-
gen en verbale ontwikkeling. In Tabel 1 zijn
de vragen expliciet weergegeven.

De lijst begon met de vraag: 'Vindt u dat
de leerlingen in het algemeen vergeleken met
zo'n jaar of tien geleden:' en dan volgden
voor elke vraag de twee alternatieven zoals
vermeld in Tabel 1. Daar tussenin moest één
van de vijf rondjes worden zwartgemaakt.
Het middelste (grote) rondje betekende geen
verandering met vroeger. Het rondje uiterst
links of uiterst rechts stond voor duidelijk
het linker of rechter alternatief. De rondjes
juist naast het midden betekenden eveneens
een keuze, zij het wat minder stellig, voor het
bijbehorende antwoordalternatief. Dit was
in de begeleidende brief vermeld.

Van de verzonden lijsten werden er 882 te-
ruggestuurd. Uit de scholen die geen
vragenlijst terugzonden is een steekproef van
10% (40 scholen) getrokken om (telefonisch)
na te gaan waarom de scholen niet meede-
den. Het was immers mogelijk dat de niet in-
gezonden lijsten systematisch anders zouden
zijn ingevuld dan de rest van de formulieren.
Meestal (32.5%) was er sprake van verzuim
wegens drukte (nieuwe basisschool) of (20%)
van een algemeen besluit op de school om
aan vragenlijsten niet meer mee te doen
('scholen worden overspoeld met lijsten'). Er
waren misverstanden rond de adressering
(17.5%). Nalatigheid werd genoemd
(12.5%), en bij 10% was de reden niet te ach-
terhalen (leerkracht niet aanwezig). Soms
had de leerkracht op wiens bureau de lijst te-
rechtkwam te weinig ervaring en werd de lijst
volgens instructie niet ingevuld (7.5%)! Geen
enkele leerkracht noemde inhoudelijke be-
zwaren tegen de lijst. Op grond van deze ge-
gevens lijkt het niet waarschijnlijk dat de
groep van nonrespondenten duidelijk anders
denkt over de onderwerpen van de vragen-
lijst dan degenen die wel antwoordden.


Pedagogische Studiën 6 .

-ocr page 15-

Tabel 1 Antwoordpercentages van de leerkrachten voor de vijf keuzemogelijkheden per vraag: geen ver-
schil, of verandering (meer of minder extreem) in de richting van het bijbehorende antwoordalternatief.
Het meest gekozen antwoord is telkens onderstreept.

geen

verschil

O

0

O

O

0

1. tegenwoordig langduriger geconcen-

.2

2.0

13.1

46.5

38.1

het ononderbroken werken

treerd kunnen werken (lezen, schrij-

minder lang volhouden

ven, rekenen bv.)

dan vroeger

2. langere tijd geconcentreerd kunnen

.5

1.1

13.4

46.7

38.4

het luisteren minder lang

luisteren

volhouden dan vroeger

3. zich tegenwoordig vaker door ieder 22.7

41.7

23.7

8.9

3.1

zich hierbij minder snel la-

'wissewasje' laten afleiden als ze

ten storen dan vroeger

aan het lezen, schrijven of rekenen

zijn

4. gemakkelijk worden afgeleid als de 21.8

46.2

23.3

7.2

1.5

bij het luisteren zich min-

onderwijzer iets vertelt of uitlegt

der gemakkelijk laten af-
leiden dan vroeger

5. gemakkelijker worden afgeleid als

3.5

14.2

60.5

15.4

6.4

zich bij iets leuks minder

ze bezig zijn met iets wat ze zelf

gemakkelijk laten afleiden

heel leuk vinden

dan vroeger

6. tegenwoordig beter zelfstandig kun-

14.8

38.4

22.8

16.9

7.2

meer hulp van anderen no-

nen werken

dig hebben dan vroeger

7. tegenwoordig een minder brede be-

3.2

5.8

12.7

36.4

41.9

zich met meer verschillen-

langstelling hebben

de dingen bezighouden
dan vroeger

8. tegenwoordig minder 'dagdromen'

1.5

6.0

54.8

24.7

13.1

vaker met hun gedachten
elders zijn dan vroeger

9. impulsiever zijn dan vroeger

29.8

42.9

23.5

3.1

.7

minder impulsief zijn

10. veel netter werken dan vroeger

.1

.8

24.2

43.2

31.7

slordiger zijn gaan werken

11. vaker nu eens slordig dan weer net-

10.6

38.3

40.3

8.2

2.6

minder vaak afwisselend

jes werken

slordig en netjes werken

12. meer doorzettingsvermogen hebben

dan vroeger

.7

5.3

34.7

40.3

19.0

het eerder opgeven wan-

dan vroeger

neer iets niet direct lukt

13. hun werk afraffelen

4.1

18.9

57.4

15.6

4.0

trager werken dan vroeger

14. beter hun beurt kunnen afwachten

1.5

4.4

20.5

44.5

29.1

moeilijker op hun beurt
kunnen wachten dan vroe-
ger

15. vaker zonder eerst goed na te den-

12.9

37.9

40.3

7.7

1.3

minder vaak ondoordacht

ken met hun werk beginnen

beginnen

16. beter onderscheid maken tussen re-

2.6

17.4

47.4

22.9

9.6

minder goed dan vroeger

levante en irrelevante aspecten van

de relevante van de irrele-

een taak (bv. redactiesommen ma-

vante aspecten kunnen on-

ken)

derscheiden

17. meer ongeorganiseerd werken (bv.

16.4

39.9

33.0

8.3

2.5

minder ongeorganiseerd

steeds pen, papier, boek enz. kwijt

werken dan vroeger

zijn)

18. hun werk minder goed kunnen

5.9

17.1

42.0

28.5

6.4

beter kunnen 'plannen'

'plannen', d.w.z. voor zichzelf be-

dan vroeger

denken wat ze achtereenvolgens

moeten doen om een taak uit te

voeren (bv. sommen maken of zin-

nen ontleden)

19. rustiger zijn dan vroeger

.1

.9

11.3

41.4

46.3

ongeduriger zijn geworden

20. (betreft hier nederlandstalige kinde-

■ 8.3

20.9

48.1

17.5

5.3

minder problemen hebben

ren) meer taalproblemen hebben

met taal (spraak- en taal-

dan vroeger

ontwikkeling)

Pedagogische Stiddien 1664

-ocr page 16-

4.3 Resultaten en discussie
Tabel 1 geeft per vraag de antwoordpercen-
tages voor elk van de vijf keuzemogelijkhe-
den. Samenvatting van de twee keuzemoge-
lijkheden links en de twee keuzemogelijkhe-
den rechts van het midden geeft een meer
globale indicatie van de mening van de leer-
krachten. Dit is grafisch weergegeven in Fi-
guur 1.

Het beeld dat de leerkrachten schetsen is
duidelijk. Onrustig en impulsief gedrag
neemt toe, terwijl de concentratie afneemt.
Kinderen laten zich sneller afleiden en tonen
minder doorzettingsvermogen dan vroeger.
Daar staat tegenover dat hun belangstelling
breder is geworden en dat ze beter in staat
zijn om zelfstandig te werken. Er wordt dus
niet alleen maar 'geklaagd'.

Om na te gaan in hoeverre per vraag de
oordelen van de leerkrachten overeenstem-
ming vertoonden, zijn de ingevulde lijsten
willekeurig in twee groepen van gelijke om-
vang verdeeld. Homogeniteitstoetsen toon-
den aan dat tussen de twee groepen geen ver-
schil bestond in de beantwoording van de
vragen (x^ test, df = 4, p > .05), behalve bij
vraag 16 (x'=10.7, p<.05). Cramers q' was
steeds <.10, maar .11 bij vraag 16. Bij vraag
16 bleef echter de rangordening naar fre-
quentie van de antwoordkeuzen voor beide
groepen identiek, en 'geen verschil' was in
beide gevallen het meest gegeven antwoord.
Wat de andere vragen betreft mogen we con-
cluderen dat de leerkrachten overeenstem-
ming vertoonden in de beantwoording daar-
van.

We hebben al gesteld dat het bij een onder-
zoek naar aandachtsproblemen zinvol is om
verschillende aspecten van aandacht te on-
derscheiden. Zo ontstaat een beter inzicht in
de aard van de problemen. Voor de schoolsi-
tuatie is het belangrijk dat iemand zijn aan-
dacht richt op de relevante kenmerken van
een taak en niet op dingen die niet ter zake
doen. Vraag 16 ging hierover. Hoewel bij de-
ze vraag de beantwoording niet homogeen
was, zien wat dit betreft toch de meeste leer-
krachten geen overwegende achteruitgang
ten opzichte van vroeger. Wel wat betreft het
kunnen vasthouden van de aandacht. Ruim
85 procent van de onderwijzers vindt dat de
leerlingen dat tegenwoordig minder lang
kunnen. Daarnaast geeft ongeveer twee der-
de van de leerkrachten aan dat de kinderen
zich doorgaans gemakkelijker laten afleiden
dan voorheen. Alleen als de leerlingen bezig
zijn met iets dat ze zelf heel leuk vinden is dit
niet het geval. Hieruit blijkt de relevantie van
het in het theoretisch overzicht genoemde
onderscheid van Gibson en Rader (1979) tus-
sen spontaan vanuit iemand zelf gemotiveer-
de aandacht en door anderen opgelegde aan-
dacht. Gibson en Rader hebben gesteld dat
goede aandacht impliceert dat iemand let op
wat voor hemzelf van belang is. Het pro-
bleem op school is dat het 'belang' niet altijd
even inzichtelijk is voor de leerling. Veel
schooltaken hebben vanuit het kind gezien
geen duideljk doel. Overigens, al zou dat wel
zo zijn, dan nog is het de vraag of de leerling
wel voldoende gemotiveerd is om te doen wat
'van belang' is. Inzicht in het nut van een
taak biedt niet altijd garantie voor voldoende
motivatie om de taak ook uit te voeren.

Een tweede opmerking bij het verschil in
afleidbaarheid bij iets leuks en het gewone
werk is het volgende. Als kinderen met aan-
dachtsmoeilijkheden onder bepaalde om-
standigheden wel goed opletten is het strikt
genomen onjuist om van een aandachtste-
kort te spreken. Er is dan geen sprake van ge-
brek aan competentie, maar van gedragscon-
trole die niet onder alle omstandigheden ge-
lijk werkt. Een belangrijke vraag daarbij is
of dit willekeurig fluctueert, of dat er situa-
ties zijn aan te wijzen waarin de aan-
dachtsproblemen zich in het bijzonder voor-
doen. Kinsbourne (1983) stelt dat sommige
kinderen behoefte hebben aan een relatief
hoge stimulusfrequentie om hun aandacht
op peil te houden. Het gaat daarbij uitslui-
tend om stimuli die voor de taak relevant
zijn. De aandacht zou bij deze kinderen ver-
flauwen zodra deze stimulusfrequentie af-
neemt. Daarnaast hebben we al gewezen op
de invloed van iemands kennis op het richten
van de aandacht. Selectiviteit van de aan-
dacht is afhankelijk van de interactie tussen
taak en leerling. Informatie die past in wat
op grond van ervaring van belang wordt
geacht wordt geselecteerd. Hoe meer iemand
weet waar hij op moet letten, des te minder
houdt hij zich met irrelevante informatie be-
zig. Andersom geldt dat bij hiaten in de ken-
nis, de aandacht bij taken die een beroep
doen op die kennis eerder wordt afgeleid.
Hiermee is de cirkel rond, want gebrekkige
aandacht leidt op zich weer tot nieuwe ken-


Pedagogische Studiën 8 .

-ocr page 17-

•vr*ag-
nuconer

19. niitiger

onrustiger dan vroeger

1. gcconccncrtcrd werken langer
volhouden.

2. Unger geconcencreerd kunnen
Uitteren

7. Binder brede beltngttelUng
9.
Binder impulsief
10. netter werken
14. beter beurt afwachten

w/zz/Mmm

4. Binder «nel afleidbaar bij
luiitereo

3. iden bij leei-, achrijf- of
rekenwerk

12. »eer doorzettingsvermogen

17. einder Ongeorganiseerd
werken

6. Beer hulp van anderen nodig

15. Binder vaak ondoordacht
beginnen

Binder lang geconctotraerd
luisteren

bredere belangstelling

iapulsiever

slordiger

Moeilijker op beurt kunnen wachten
sneller afleidbaar bij luistcrsD
sneller afleidbaar bij werk

Binder doorxettingsverBogen

Beer ongeorganiseerd werken

beter telfstandig werken
vaker tonder nadenken beginnen

Binder lang geconcentreerd
/} kunnen werken


11. Binder vaak afwisselen*
slordig/netjes werken

S. Binder dagdronen

vaker dagdromen

J6. beter wel en niet relevante
taakaspecten scheiden

20. Binder taalprobleaen
13. werktenpo lager

Binder goed onderscheid wel

taalprobUsen
werktenpo hoger

Binder snel afgeleid bij iets
^ heel leuks

3. sneller afgeleid bij iets
heel leuks

antwoord X O

25 50

veranderd teen v«r- veranderd
•chll Bet
vroeger

Figuur 1 Antwoordpercentages bij de vragenlijst.

Pedagogische Stiddien 9

-ocr page 18-

nishiaten. Naast taak- en situatiefactoren op
school spelen ook de emotionele en fysieke
toestand van de leerling een rol bij het fluctu-
eren van de aandacht.

Bij de toegenomen onrust en de afgeno-
men concentratie signaleren de leerkrachten
ook een verhoging van het impulsief hande-
len. Ongeveer driekwart van de onderwijzers
geeft te kennen dat de leerlingen impulsiever
zijn geworden, dat ze slordiger zijn gaan
werken en moeilijker op hun beurt kunnen
wachten. Slordigheid en ongeduld zijn beide
kenmerken van impulsiviteit. De drie impul-
siviteitsvragen lijken een cluster te vormen.
De verdeling van de antwoordpercentages
ontlopen elkaar niet veel.

Het is opvallend dat het juist de al eerder
genoemde hoofdkenmerken van ADD zijn
waarop leerlingen in de ogen van de meeste
onderwijzers zijn achteruitgegaan. Op ande-
re punten worden ook wel veranderingen ge-
constateerd, maar de meningen zijn hier wat
meer verdeeld. Veel leerkrachten vinden dat
hun leerlingen minder doorzettingsvermogen
vertonen en dat ze wat meer ongeorganiseerd
werken. De zelfstandigheid van de leerlingen
daarentegen lijkt groter te zijn geworden. Er
zijn weliswaar leerkrachten die vinden dat de
leerlingen tegenwoordig meer hulp van ande-
ren nodig hebben, maar een tweemaal zo
groot percentage vindt dat ze juist beter
zelfstandig kunnen werken. 'Geen verschil'
was het meest gegeven antwoord bij: zonder
nadenken met werken beginnen, afwisseling
in slordig en netjes werken, dagdromen,
werkplanning, werktempo en taalproble-
men.

Om terug te komen op de ADD kenmer-
ken, het is de terminologische vaagheid van
de kenmerken die maakt dat we er moeilijk
achter komen bij hoeveel schoolkinderen de-
ze kenmerken voorkomen. Wanneer is een
kind hyperactief? Wat de een als hinderlijk
overactief gedrag bestempeh, juicht de ander
als open en spontaan gedrag toe. De norm
wordt niet alleen door de opvatting van de
leerkracht bepaald, maar ook door het 'ge-
middelde' gedrag in de klas. Een levendig
kind valt extra op als de klasgenoten verder
allemaal rustig zijn, en temidden'van een
klas vol overactieve kinderen lijkt een rustig
kind bijna lethargisch. Illustratief voor het
effect van normverschil is het grote verschil
in geschatte prevalentie van ADD tussen

Amerika en Engeland, zoals blijkt uit een
onderzoek van Taylor en Sandberg (1984).
In de Verenigde Staten is de schatting dat de
diagnose ADD op 4% van de schoolkinderen
van toepassing is, terwijl dit in Engeland
twintig maal zo laag ligt, op 0.2%. Taylor en
Sandberg vonden dat dit verschil niet op wer-
kelijke verschillen berust, maar op uiteenlo-
pende opvattingen ten aanzien van de dia-
gnose.

Norm verschillen bieden ook een mogelijke
verklaring voor een nog niet genoemd resul-
taat van de enquête, namelijk dat de urbani-
satiegraad van de vestigingsplaats van de
school niet samenhangt met de gegeven ant-
woorden. Om de invloed van urbanisatie-
graad op de meningen van de leerkrachten na
te gaan is een plattelands- en een stadsgroep
gevormd (A-gemeenten versus C3-C5 ge-
meenten, zie CBS, 1984, p. 6-7). x' toetsen
toonden aan dat per vraag de verdeling van
de antwoorden van beide groepen niet signi-
ficant van elkaar verschilden, (x' toets,
df=4, p>.05). Er lijken dus geen stad-
plattelandverschillen te zijn. Maar alternatie-
ve verklaringen zijn niet uitgesloten.

Een eerste alternatieve verklaring is, zoals
gezegd, dat normen per urbanisatiegraad
kunnen verschillen, waardoor mogelijke ur-
banisatieverschillen versluierd worden. Een
tweede mogelijkheid is dat stads- en platte-
landskinderen wel verschillen in aandacht en
concentratievermogen, maar dat bij beide
groepen de veranderingen de laatste jaren
even groot zijn geweest. Met andere woor-
den, de verschillen bestonden vroeger ook al.
Ten slotte is verschil in drempel voor de
LOM-school een plausibele verklaring. In
stedelijke gebieden stromen leerlingen van
het GLO eerder door naar de LOM-school
dan daarbuiten, en voor een deel zijn dit juist
de kinderen met aandachts- en concentratie-
problemen (Meyer, 1982; Hutton, 1985). Dit
betekent dat het niet uitgesloten is dat er toch
een stad-plattelandverschil is, maar dat het
onzichtbaar blijft als gevolg van het grotere
aantal leerlingen dat in stedelijke gebieden
naar het buitengewoon onderwijs wordt ver-
wezen.

4.4 Mogelijke oorzaken
Stel dat de observaties van de leerkrachten
juist zijn. Wat zouden dan de mogelijke oor-
zaken kunnen zijn? Er zijn veel factoren die


Pedagogische Studiën 10 .

-ocr page 19-

aandacht, concentratie en impulsief gedrag
beïnvloeden (zie bijv. Ross en Ross, 1982).
De veelheid en diversiteit van verklaringshy-
pothesen ten aanzien van deze problemen en
vooral ook de controverses rond deze hypo-
thesen weerspiegelen ons gebrek aan kennis
over oorzaken en oplossingen. De diversiteit
kan daarnaast wijzen op meervoudige facto-
ren en op groepsheterogeniteit.

Als mogelijke oorzaak kunnen we sociaal-
cultureel-pedagogische factoren enerzijds, en
milieuhygiënische factoren anderzijds onder-
scheiden. Sociaal-cultureel-pedagogische
factoren kunnen worden gesplitst in factoren
thuis en op school. Factoren thuis zijn bij-
I voorbeeld de manier van opvoeden, gezins-
samenstelling, problemen thuis, vermoeid-^
heid (te laat naar bed gaan), TV kijken, wéi-
nig huiselijke sfeer, veelheid aan nieuwe er-
varingen vooral ook door naschoolse activi-
teiten (de toegenomen belangstellingsbreedte
is in dit kader relevant). Onder de factoren
op school vallen onder meer een veranderde
manier van lesgeven (minder leerstofgericht),
een grotere gedifferentieerdheid van de
leerstof, de klassegrootte en -inrichting, ver-
anderde didactische werkvormen en veran-
derde gezagsverhoudingen. Op school lijken
tegenwoordig meer dan vroeger korte op-
drachten te worden gegeven. Hierdoor wordt
het volhouden van de aandacht minder ge-
traind. Differentiatie van de leerstof, waar-
door veel verschillende onderwerpen aan de
orde komen, lijkt ook niet bevorderlijk voor
het leren concentreren op een onderwerp.
Voorts is uit onderzoek gebleken dat de ta-
felschikking van invloed is op aandacht in de
klas (Rosenfield, Lambert en Black, 1985).
Een cirkelvormige opstelling blijkt in dit op-
zicht gunstiger te zijn dan schikking in rijen
of groepjes. Mogelijk speelt hierbij de gele-
genheid die een leerkracht heeft om direct in
te grijpen als de aandacht afdwaalt een rol.
Beloning van aandacht blijkt in elk geval de
aandacht in de klas te stimuleren (Packard,
1970).

Bij milieuhygiënische factoren kan ge-
dacht worden aan voeding (fosfaten, silica-
ten, smaak- en kleurstoftoevoegingen, sui-
ker), zware metalen en andere vervui-
lingsstoffen, roken, medicijngebruik en
werkomgeving tijdens de zwangerschap, la-
waai, etc. De opkomst van de gedragstoxico-
logie betekent een erkenning dat de schade-
lijke invloed van omgevingsstoffen niet al-
leen gemeten moet worden aan lichamelijke
effecten, maar ook aan psychische of ge-
dragseffecten. Kleine individuele gedragsaf-
wijkingen die zich over grote groepen perso-
nen steeds vaker blijken voor te doen, kun-
nen heel goed het gevolg zijn van de
opeenstapeling van ecologische veranderin-
gen die zich de laatste decennia voltrokken
hebben. Wat betreft aandachts-, concentra-
tie- en impulsiviteitsproblemen wordt deze
stellingname ondersteund door recent onder-
zoek (o.a. Swanson en Kinsbourne, 1980;
Fein, Schwartz, Jacobson en Jacobsen,
1983; Rutter en Jones, 1983; Weiss, 1983;
Moon, Marlowe, Stellern en Errera, 1985).

De bovengenoemde opsomming van mo-
gelijke oorzaken is niet volledig. Er zijn ook
neuropathologische factoren (hersenbescha-
diging ontstaan bij de geboorte of door aan-
vallen van hoge koorts). Voorts is het moge-
lijk dat bij sommigen een aandachtstekort
verklaard wordt door een ondergeactiveerd
gedragscontrolesysteem. Door de zwakheid
hiervan zouden aandacht en impulsief ge-
drag alleen beheerst kunnen worden als er
sprake is van stimulering door levendige er-
varingen en direct tastbare beloningen (Kins-
bourne, 1983). Onrustig gedrag zou dan een
poging zijn om de stimulatie te verhogen
(Zentall, 1980). Onderzoekers zijn het hier-
over niet eens. Uit een literatuuroverzicht
van Hastings en Barkley (1978) blijkt in elk
geval dat ADD kinderen zich niet onder-
scheiden door een ander rustniveau. Wel zijn
er reactiviteitsverschillen. Douglas en Peters
(1979) veronderstellen dat er sprake is van
een labiel arousalniveau, waardoor vrij snel
een toestand van onder- dan wel overarousal
ontstaat. Douglas en Peters noemen als mo-
gelijke oorzaak ook factoren op gebied van
het cognitief functioneren. Over de door
Kinsbourne genoemde relatieve ongevoelig-
heid voor reïnforcement zeggen zij het vol-
gende. Als kinderen minder leren van reïn-
forcement, vormen ze minder gauw een sta-
biel intern model van de stimulussituatie. Dit
kan leiden tot een verarmde conceptuele ont-
wikkeling en tot minder effectieve strate-
gieën om aan de omgeving informatie te ont-
trekken. Dit biedt een verklaring voor het
verschijnsel dat ADD kinderen juist op com-
plexe taken minder presteren dan hun leef-
tijdgenoten. De genoemde oorzaken zijn nog


Pedagogische Stiddien 11

-ocr page 20-

speculatief, en het zoeken gaat door. Dat dit
zoeken ver gaat bewijzen de in de literatuur
geopperde veronderstellingen dat verkeerde
belichting (TL-licht) in de klas (O'Leary, Ro-
senbaum en Hughes, 1978), of zelfs knellend
ondergoed de boosdoeners zouden zijn (Wal-
ker, 1974).

4.5 Slotopmerkingen

In onze vragenlijst hebben we ons beperkt
tot slechts bepaalde aspecten van het gedrag.
Daaruit kan een vertekend beeld ontstaan.
Leerlingen hoeven er niet alleen maar minder
op geworden te zijn. De antwoorden op een
paar vragen laten dat al zien en het is goed
voorstelbaar dat er nog vele andere verande-
ringen ten goede zijn.

Ten slotte stellen wij nog eens met nadruk
dat zelfs volledige intersubjectiviteit bij de
leerkrachten nog geen objectiviteit betekent
(De Groot, 1961). Beide begrippen hebben
weliswaar een soortgelijke strekking, maar
hoewel leerkrachten het over een aantal ver-
anderingen bij kinderen zeer eens zijn, ont-
breekt het hun aan een objectief criterium.
Nader onderzoek moet hier meer duidelijk-
heid verschaffen. In elk geval staat vast dat
een zo massaal gesignaleerde gedragsveran-
dering bij jonge kinderen als uit deze enquête
naar voren komt de moeite van nader onder-
zoek waard is. Deze conclusie wordt on-
derstreept door de resultaten van een recent
onderzoek van Verhulst (1985) naar de psy-
chische gezondheid bij Nederlandse kinde-
ren. Op een lange lijst van mogelijke ge-
dragsproblemen bleek dat . concentratie-
moeilijkheden en hyperactiviteit zeer hoog
scoorden onder de Nederlandse schooljeugd.
Niet alleen hoog ten opzichte van andere ge-
dragsproblemen, maar ook ten opzichte van
vergelijkbare scores in het buitenland.

5 Perspectief voor verder onderzoek

Verder onderzoek op het gebied van concen-
tratievermogen en impulsief gedrag van leer-
lingen is gewenst. Het ziet er naar uit dat er
iets ernstigs aan de hand is. Objectieve maten
zijn echter nodig. Concentratievermogen en
impulsiviteit van leerlingen kunnen op ver-
schillende manieren rechtstreeks bij leerlin-
gen gemeten worden. Er kunnen vragen-
lijsten worden afgenomen met behulp waar-
van leerlingen over zichzelf rapporteren.
Ook kan het gedrag van leerlingen in natuur-
lijke situaties (in de klas, bij huiswerk ma-
ken) worden gemeten met behulp van tests en
observatie-methoden. Ten slotte kunnen aan
leerlingen taken worden voorgelegd in een
meer kunstmatige situatie, waarin factoren
als bv. afleiding worden gemanipuleerd. De
invloed daarvan op het leerproces en leerpro-
dukt kan vervolgens worden vastgesteld.

Als leerling-vragenlijsten een betrouwbare
en valide maat vormen voor het concentra-
tievermogen - vast te stellen door relatering
aan observatie in de klas en/of het gedrag in
gemanipuleerde situaties - dan kan de score
hierop een goed referentiepunt vormen voor
longitudinaal gericht onderzoek. In de vra-
genlijst kan tevens naar omstandigheden
thuis en op school worden gevraagd, zodat
relatering aan een aantal mogelijke oorzaken
kan plaatsvinden. Met de meting van con-
centratievermogen van leerlingen door vra-
genlijsten is al een begin gemaakt (Feij, De
Leeuw, Verstralen en Van der Zee, 1985; De
Leeuw, Feij en Van der Zee, in druk). Leer-
lingen en leerkrachten vulden vragenlijsten
over de leerlingen in. Eén van de conclusies
was dat het leerling- en het leerkracht-
oordeel niet sterk samenhingen. Verder on-
derzoek moet aangeven wat de achtergrond
hiervan is.

Naast signaleringsonderzoek zal er onder-
zoek naar preventie en behandeling van de
grond moeten komen. Want ook al zou er
van verdere verslechtering geen sprake zijn,
er lijkt genoeg aan het concentratievermogen
en bedachtzaam handelen van leerlingen te
mankeren om onderzoek naar maatregelen te
rechtvaardigen. Een aantal preventieve
maatregelen thuis en op school is denkbaar.
Ze vloeien voort uit de, in 4.4 genoemde mo-
gelijke oorzaken. Zo kan thuis bijvoorbeeld
voor betere slaapgewoonten worden ge-
zorgd, en op school voor een ander 'class-
room management', voor andere didactische
werkvormen, en voor het wegnemen van af-
leidingsbronnen (lawaai b.v., zie Dijkstra,
Orlebeke, Keuss en Van der Molen, 1985).
Deze maatregelen bieden niet in alle gevallen
soelaas. Als bijvoorbeeld ecologische facto-
ren een rol spelen dan is hier, zeker op korte
termijn, niets tegen te ondernemen.

Het ontwikkelen van gerichte trai-
ningsprogramma's zou aan concentratie-


Pedagogische Studiën 12 .

-ocr page 21-

verbetering kunnen bijdragen. Er zijn door
verschillende auteurs programma's ontwik-
keld om het concentratievermogen te trainen
(o.a. Ott, 1975; Langedijk, 1978). Er wordt
hierbij met niet-schoolse taken gewerkt.
Hoewel dit soort oefeningen nuttig kan zijn,
is een zekere nuchterheid op zijn plaats. Het
is niet reëel om blijvende verbetering te ver-
wachten van het incidenteel laten plaatsvin-
den van oefenprogramma's op concentratie-
gebied. Een meer structurele aanpak is ver-
eist; de oefeningen moeten niet als 'Fremd-
körper' in het onderwijs aanwezig zijn maar
moeten zijn 'ingebakken' in de schoolprak-
tijk.

Ook is het de vraag of concentratie-
oefeningen niet beter aan de hand van echte
schoolleerstof kunnen plaats hebben. Om de
vaak met slechte concentratie samenhangen-
de impulsiviteit en slordigheid te verminde-
ren is het bovendien van belang dat bij het
schoolwerk de handelingen van leerlingen
door een externe instantie gevolgd worden en
dat bij slordigheid of bij het ontbreken van
een noodzakelijke actie de leerhng tot de or-
de geroepen wordt. De bewaking (monito-
ring) van het leerling-gedrag van buiten af
dient geleidelijk aan in zelf-bewaking (self
monitoring) over te gaan. In principe kan de
leerkracht hierop toezien. In de praktijk is
dit echter - tenzij met remedial teachers -
niet te realiseren. Computer-besturing van
het leerling-gedrag biedt op dit punt veelbe-
lovende mogelijkheden. Elke stap van de
leerling kan in de computer worden inge-
voerd en hierop is directe feedback mogelijk.

Bij de Subfaculteit Psychologie van de
Vrije Universiteit is met het systematisch le-
ren uitvoeren van controle-operaties een be-
gin gemaakt. Impulsieve leerlingen werd ge-
leerd om via het systematisch uitvoeren van
controle-handelingen tot bedachtzamer, re-
flexiever gedrag te komen. Deze aanpak lijkt
veelbelovend (Kuulkers, 1983; Klootwijk,
1984; Van Bruggen, 1985). Maar daarmee is
niet het hele concentratieprobleem opgelost.
Onderzoek naar de achtergrond hiervan is
vereist. De in dit artikel beschreven enquête-
resultaten geven aan dat dit probleem als
dringend wordt ervaren. Met name ook de
genoemde onderzoeksresultaten van Ver-
hulst laten zien dat het concentratieprobleem
voor Nederland zorgwekkend is. Sterker
nog: Nederland steekt in dit opzicht on-
gunstig af bij het buitenland. Een slecht con-
centratievermogen en een hoge mate van im-
pulsiviteit zijn van grote invloed op het
schoolresultaat. Toenemende zorg voor pro-
bleemkinderen en een afname van het intel-
lectueel potentieel hebben ook economische
consequenties. Zeker als van een toenemende
verslechtering van het vermogen tot gecon-
centreerd werken en van een verspreiding op
grote schaal sprake is, is naast het in kaart
brengen van de problemen en het aangeven
van oorzaken ook een aanpak op het gebied
van voorlichting, preventie en interventie
van groot maatschappelijk belang.

Literatuur

Arnold, M.B., Memory and the brain. Hillsdale
N.J.: LEA, 1984.

Berch, D.B. en D.R. Kanter, Individual differen-
ces. In: J.S. Warm (Red.),
Sustained attention
in human performance.
Chichester: John Wiley
& Sons, 1984.

Berlyne, D.E., Attention as a problem in behavior
theory. In: D.I. Mostofski (Red.),
Attention:
Contemporary theory and anaiysis.
New York:
Appleton-Century-Crofts, 1970.

Broadbent, D.E., Perception and communication.
New York: Pergamon Press, 1958.

Bruggen, L. van. Impulsiviteit/reßexiviteit van
begrijpend lezen; de ontwikkeling en evaluatie
van een trainingsprogramma.
Scriptie. Vrije
Universiteit, 1985.

C.B.S., Bevolking der gemeenten van Nederland
op 1 januari 1984.
's-Gravcnhage: Staatsuitge-
verij, 1984.

Cooper, L.A. en D.T. Regan, Attention, percepti-
on, and intelligence. In: R.J. Sternberg (Red.),
Handbook of human intelligence. Cambridge:
Cambridge University Press, 1982.

Davies, D.R., D.M. Jones en A. Taylor, Selective-
and sustained-attention tasks: individual and
group differences. In: R. Parasuraman en D.R.
Davies (Red.),
Varieties of attention. Orlando:
Academie Press, 1984.

Deutsch, J.A. en D. Deutsch, Attention: Some
theoretical Considerations.
Psychological Re-
view,
1963 , 70, 80-90.

Dijkstra, P., J.F. Orlebeke, P.J.G. Keuss, en
M.W. van der Molen,
Lawaai en het school-
gaande kind. Onderzoeksverslag uitgebracht
aan het Praeventiefonds.
Amsterdam: Vrije
Universiteit, 1985.


Pedagogische Stiddien 13

-ocr page 22-

Douglas, V.l., Stop, look and listen; the problem
of sustained attention and impulse control in
hyperactive and normal children.
Canadian
Journal of Behaviora! Science,
1972, 4,
259-282.

Douglas, V.l. en K.G. Peters, Toward a clearer
definition of the attentional deficit of hyperacti-
ve children. In: G.A. Haie en M. Lewis (Red.),
Attention and cognilive development. New
York: Plenum Press, 1979.

Duncan, J., The locus of interference in the per-
ception of simultaneous stimuli.
Psychological
Review,
1980, 87, 272-300.

Feij, J.A., L. de Leeuw, H. Verstralen en F. van
der Zee, Concentratieproblemen in het onder-
wijs: de constructie van validering van een vra-
genlijst. Bijdrage tot de Onderwijsresearchda-
gen 1984. In: J.G.L.C. Lodewijks en P.R.J. Si-
mons (Red.),
Zelfstandig leren. Lisse: Swets en
Zeitlinger, 1985.

Fein, G.G., P.M. Schwartz, S.W. Jacobson en
J.L. Jacobson, Environmental toxins and beha-
vioral development.
American Psychologist,
1983, 38, 1188-1197.

Gibson, E. en N. Rader, Attention: The perceiver
as performer. In: G.A. Hale en M. Lewis
(Red.),
Attention and cognitive development.
New York: Plenum Press, 1979.

Groot, A.D. de. Methodologie. Den Haag: Mou-
ton, 1961.

Hastings, J.E. en R.A. Barkley, A review of psy-
chophysiological research with hyperkinetic
children.
Journal of Abnormal Child Psycholo-
gy,
1978, 6, 413-447.

Heller, K. en A. Nickel (Eds.), Psychologie in der
Erziehungswissenschaft.
Stuttgart: Deutsche
Verlagsanstalt, 1976.

Hunt, E., Intelligence as an Information proces-
sing concept.
Journal of British Psychology,
1980, 71, 449-474.

Hutton, J.B., What reasons are given bij teachers
who refer problem behavior students?
Psycho-
logy in the Schools,
1985, 22, 79-82.

Kagan, J., Reflection-impulsivity: The generality
and dynamics of conceptual tempo.
Journal of
Abnormal Psychology,
1966, 71, 17-24.

Kahneman, D., Attention and effort. Englewood
Cliffs, N.J.: Prentice Hall, 1973.

Kahneman, D. en A.M. Treisman, Changing
views of attention and automaticity. In: R. Pa-
rasuraman en D.R. Davies (Red.),
Varieties of
attention.
Orlando: Academic Press, 1984.

Kinsbourne, M., Toward a model for the Attenti-
on Deficit Disorder. In: M. Perlmutter (Red.),
Development and policy concerning children
with special needs.
Hillsdale, N.J.: LEA, 1983.

Klootwijk, J.W., Concentratie en aandachtspro-
blemen op de basisschool.
Interne publicatie.
Amsterdam: Vrije Universiteit, 1983.

Klootwijk, J.W., De cognitieve stijl reflexivi-
teit/impulsiviteit en het maken van slordig-
heidsfouten bij het cijferen benaderd vanuit een
meta-cognitieve optiek.
Scriptie. Vrije Universi-
teit, 1984.

Kuulkers, J.W., Zelfstandig bij deelsommen, een
bijdrage tot vermindering van cognitieve impul-
siviteit.
Scriptieonderzoek MO-B Pedagogiek.
Vrije Universiteit, 1983.

Langedijk, P., Studie- en concentratievermogen.
Deventer: Hermes b.v., 1978.

Leeuw, L. de, J.A. Feij en F. van der Zee, Con-
centration ability of
students in education:
construction and
Validation of a questionnaire.
In: S.E. Newstead, S.H. Irvine en P.D. Dann
(Red.),
Cognition and motivation: Lectures and
Readings.
Dordrecht: Nijhoff (in press).

Lindsley, D.H., The reticular activating system
and perceptual Integration. In: D.E. Sheer
(Red.),
Electrical Stimulation of the brain.
Austin: University of Texas Press, 1961.

Meyer, C.J.W., 1982. L.O.M.-onderwijs: verwij-
zing en toelating.
Groningen: RION, 1982.

Miller, G.A. en P.N. Johnson-Laird, Language
andperception.
Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press, 1976.

Moon, €., M. Marlowe, J. Stellern en J. Errera,
Main and interaction effects of metallic pollu-
tants on cognitive functioning.
Journal of Lear-
ning Disabilities.
1985, 18, 217-221.

Navon, D. en D. Gopher, On the economy of the
human processing system.
Psychological Re-
view.
1979, 86, 214-255.

Neisser, U., Cognition and reality. San Francisco:
Freeman, 1976.

Norman, D.A., Towards a theory of memory and
attention.
Psychological Review, 1968, 75,
522-536.

Norman, D.A. en D.G. Bobrow, On data-limited
and resource processes.
Cognitive Psychology,
1975, 7, 44-64.

O'Leary, K.D., A. Rosenbaum en P.L. Hughes,
Fluorescent lighting: a purported source of hy-
peractive behavior.
Journal of Abnormal Child
Psychology,
1978, 6, 285-289.

Ott, E., Das Konzentrationsprogramm. Stuttgart:
Deutsche Verlagsanstalt, 1975.

Packard, R.G., The control of classroom attenti-
on: a group contingency for complex behavior.
Journal of Applied Behavior Analysis, 1970,
77, 101-108.

Parreren, C.E. van, en J.A.M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen aan het woord.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1972.

Posner, M.I., Cumulative Development of Atten-
tional Theory.
American Psychologist, 1982,
37, 168-170.

Rapp, G., Aufmerksamkeit und Konzentration:
Erklarungsmodelle- Störung- Handlungsmög-
lichkeiten.
Bad Heilbrunn/Obb: Klinkhardt,
1982.


14 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 16-27

-ocr page 23-

Rosenfield, P., N.M. Lambert en A. Black, Desk
arrangement effects on pupil classroom behavi-
or.
Journal of Education Psychology, 1985, 77,
101-108.

Ross, D. en S. Ross, Hyperactivity. New York:
McGraw-Hill, 1982.

Rutter, M. en R.R. Jones, Lead versus health;
sources and effects of low level lead exposure.
Chichester: John Wiley & Sons, 1983.

Sack, S.A. en C.E. Rice, Selectivity, resistance to
distraction and shifting as three attentional fac-
tors.
Psychological Reports, 1974, 34,
1003-1012.

Sanders, A.F., Some remarks on mental load. In:
N. Moray (Red.),
Mental workload: its theory
and measurement.
New York: Plenum Press,
1979.

Shiffrin, R.M. en W. Schneider, Controlled and
automatic human Information processing: 11.
Perceptual learning, automatic attending, and a
genera! theory.
Psychological Review, 1977, 84,
127-190.

Spandl, O.P., Konzentrationslrainung met Schul-
kindern: Diagnose und Therapie vor Aufmerk-
samkeitsstörungen.
Freiburg: Herder.

Steinhausen, H.C., Das Konzentrationsgestörte
und Hyperaktive Kind.
Stuttgart: W. Kohlham-
mer, 1982.

Swanson, J.M. en M. Kinsbourne, Food dyes im-
pair performance of hyperactive children on a
laboratory learning test.
Science, 1980, 207,
1485-1487.

Taylor, E. en S. Sandberg, Hyperactive behavior
in English schoolchildren, a questionnaire sur-
vey.
Journal of Abnormal Child Psychology,
1984, 12, 143-156.

Treisman, A.M. Contextual cues in selective liste-
ning.
Quarterly Journal of Experimental Psy-
chology,
1960, 12, 242-248.

Verhuist, F.C., Mental health in Dutch children.
Meppel: Krips repro, 1985.

Wagner, I., Konzentrationstrainung bei impulsi-
ven und 'trödelnden' Kindern. In: H.C. Stein-
hausen (Red.),
Das konzentrationsgestörte und
hyperaktive Kind.
Stuttgart: W. Kohlhammer,
1982.

Walker, S. Drugging the American child. Psycho-
logy Today,
1974, 8, 43-48.

Weiss, B., Behavioral toxicology and environmen-
tal health service.
American Psychologist, 1983,
38, 1174-1187.

Wickens, C.D., Processing resources in attention.
In: R. Parasuraman en D.R. Davies (Red.),
Va-
rieties of attention.
Orlando: Academie Press,
1984.

Zee, F. van der, Koncentratievermogen gemeten.
Interne publikatie. Amsterdam: V.U., 1984.

Zentall, S.S., Behavioral comparisons of hyperac-
tive and normally active children in natural set-
tings.
Journal of Abnormal Child Psychology,
1980, 8, 93-109.

Curricula vitae

E.A. Das-Smaal (1948) studeerde psychologie aan
de V.U. Is universitair docent bij de vakgroep
Functieleer van de V.U. Deed onderzoek naar le-
ren en onthouden van categorieën en naar de rela-
tie tussen cognitieve processen en fysiologische ac-
tivering. Promoveerde hierop in 1986. Sinds 1983
werkzaam op het gebied van aandachtsproblemen
op school.

Adres: Vrije Universiteit, Provisorium 1-C119,
Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam.

L. De Leeuw (1936) studeerde psychologie aan de
V.U. Vanaf 1969 werkzaam als universitair hoofd-
docent bij de vakgroep Functieleer van de V.U. op
het gebied van hel leren probleemoplossen. Pro-
moveerde in 1979 op dit onderwerp.

J.F. Orlebeke (1937) is hoogleraar psychologische
functieleer en fysiologische psychologie aan de
V.U. Onderzoek betreft vooral cardiovasculaire
stress effecten en invloeden van toxische stoffen,
lawaai en farmaca op gedrag (geheugen en atten-
tie).

Manuscript aanvaard 26-6-'86


Summary

Das-Smaal, E.A., L. de Leeuw & J.F. Orlebeke. 'Is there really something wrong with schoolchild attenti-
on?'
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 1-15.

Now and again teachers complain about children's poor concentration. This article contains a discussion
of a systematic investigation on this complaint.

The article starts with a theoretical consideration of different kinds of attention. Next, the relevance of
this consideration for attention in the classroom is discussed. Subsequently, the results of a preliminary
study are presented. Experienced teachers from all over the country were asked to complete a questionnai-
re. They were asked about changes in attentional performance of schoolchildren. The results indicate an
increase in problems regarding concentration and impulsiveness. Possible causes are mentioned. Finally,
more objective ways of determining attentional and concentration competence of the schoolchild are sug-
gested, as weil as research on prevention and treatment of the problems.

Pedagogische Stiddien 15

-ocr page 24-

Leren lezen en schrijven in een minderheidstaal: naar een
structuurmethode voor het Turks

L.TH. VERHOEVEN & K. VAN
DER ZOUW

Subfaculteit Letteren, Katholieke
Universiteit Brabant, Tilburg

Samenvatting

In dit artikel staat de ontwikkeling van een
structuurmethode voor het leren lezen en
schrijven in het Turks voor Turkse kinderen
in Nederland centraal. Na een inleiding over
mogelijke onderwijskundige varianten voor
het lees- en schrijfonderwijs aan allochtone
leerlingen in twee talen (1), wordt ingegaan
op de organisatie van het lees- en schrijfon-
derwijs aan Turkse kinderen in Nederland
(2). Vervolgens komen specifieke aspecten
die betrekking hebben op het leren lezen en
schrijven in het Turks aan bod: de structuur
van de Turkse taal en een evaluatie van
bestaande Turkse methoden (3). Daarna
wordt de ontwikkelingsprocedure van de
nieuwe Turkse structuurmethode beschre-
ven. Achtereenvolgens worden de doelstel-
ling, uitgangspunten en opbouw van de nieu-
we methode belicht (4). Tenslotte wordt een
perspectief gegeven voor de invoering en het
gebruik van de methode op de basisschool
(5).

1 Inleiding

Bij de organisatie van het lees- en schrijfon-
derwijs aan tweetalige kinderen op de basis-
school staat men voor de vraag deze kinde-
ren alleen in het Nederlands te leren lezen en
schrijven of tevens in de minderheidstaal.
Een belangrijk argument voor lees- en
schrijfonderwijs in de minderheidstaal is dat
schriftelijke vaardigheden in die taal naast
schriftelijke vaardigheden in de meerder-
heidstaal de talige en sociaal-culturele moge-
lijkheden van leden van minderheidsgroepen
kunnen vergroten. Al naar gelang de taaibe-
hoeften binnen een minderheidsgroep kun-
nen minderheidstalen in geschreven vorm
specifieke maatschappelijke en persoonlijke
functies dienen. In de eerste plaats kan de
schriftcode van de minderheidstaal worden
gehanteerd als medium voor communicatie
binnen de eigen etnische groep. Groepsiden-
tificatie en sociale integratie van groepsleden
kunnen daardoor worden bevorderd (Fergu-
son, 1978). Daarnaast kunnen individuele le-
den van een minderheidsgroep door gebruik-
making van de eigen schriftcode zich in hun
culturele traditie verdiepen. Hun etnische
identiteit kan zo aanzienlijk worden ver-
sterkt (Ross, 1979).

In geval binnen een etnische minderheids-
groep sprake is van blijvende behoeften aan
schriftelijk gebruik van de eigen taal kan een
schoolteam binnen de wettelijke mogelijkhe-
den overgaan tot organisatie van bilinguaal
lees- en schrijfonderwijs. Bij de organisatie
van dit onderwijs staat men allereerst voor
de keus beide instructies tegelijkertijd te ge-
ven, of (kort) na elkaar. Afgaand op resulta-
ten van algemeen leerpsychologisch onder-
zoek lijkt het beter de twee schriftcodes niet
tegelijkertijd te onderwijzen, omdat in dat
geval een gescheiden opslag van beide codes
zou kunnen worden bemoeilijkt (zie: Van
Parreren, 1961). Verhoeven, Verhoeven &
Van der Zouw (1983) laten echter zien dat
het kort na elkaar geven van de leesinstructie
aan Turkse kinderen in het Turks en het Ne-
derlands geen grote leerproblemen met zich
mee hoeft te brengen.

Vervolgens komt de vraag naar voren met
welke taal in het bilinguaal lees- en schrijfon-
derwijs het beste kan worden begonnen. On-
derzoek in de Verenigde Staten laat zign dat
een aanvankelijke lees- en schrijfinstructie in
de minderheidstaal de ontwikkeling van
schriftelijke vaardigheden in de meerder-
heidstaal positief kan beïnvloeden (Chu
Chang, 1980; Modiano, 1968). Deze positie-
ve invloed lijkt het resultaat van een betere
aansluiting op de linguïstische en sociaal-


16 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 16-27

-ocr page 25-

culturele beginsituatie van tweetalige kinde-
ren. In linguïstisch opzicht blijken tweetalige
kinderen bij de aanvang van het lees- en
schrijfonderwijs doorgaans overwegend ster-
ker in de moedertaal dan in de tweede taal.
Om die reden pleit Cummins (1979) ervoor
dat bij complexe instructies zoals bij leren le-
zen en schrijven het beste vanuit de moeder-
taal kan worden begonnen. Hij verwijst
daarbij naar de 'afhankelijkheidshypothese'.
In deze hypothese wordt gesteld dat het ni-
veau van beheersing in de tweede taal bij
tweetalige leerlingen een functie is van het ni-
veau dat zij in de eerste taal hebben bereikt
op het moment dat met intensief onderwijs
in de tweede taal wordt begonnen (zie:
Hulstijn, 1984).

In sociaal-cultureel opzicht kan door een
start van de lees- en schrijfinstructie in de ei-
gen taal van tweetalige kinderen de afstand
tussen thuis- en schoolmilieu worden ver-
kleind. Volgens Christian (1976) biedt deze
aanpak kinderen een grotere mate van veilig-
heid, waardoor een positief zelfbeeld kan
worden ontwikkeld. Dit zou een grotere leer-
motivatie op school tot gevolg kunnen heb-
ben en daardoor tot betere lees- en schrijfre-
suhaten kunnen leiden in zowel de eigen taal
als de meerderheidstaal.

2 Lees- en schrijfonderwijs aan Turkse kin-
deren in Nederland

Turkse kinderen in Nederland leren vrijwel
overal lezen en schrijven vanuit het Neder-
lands. In geïntegreerde klassen met kinderen
van uiteenlopende etnische groepen wordt
hun de instructie van aanvankelijk lezen en
schrijven gegeven in dezelfde taal en via de-
zelfde methode als Nederlandse kinderen. In
de eerste maanden van dit onderwijs ligt de
nadruk op het ontdekken van de relatie tus-
sen het alfabetisch schrift en gesproken taal.
Kinderen leren daarbij dat gesproken taal ge-
segmenteerd kan worden in woorden en let-
tergrepen en dat deze segmenten als reeksen
fonemen kunnen worden weergegeven. Ver-
volgens leren zij de relatie te leggen tussen
fonemen en grafemen. Wanneer kinderen dit
'alfabetisch principe' eenmaal door hebben
kunnen ze een uitspraak toekennen aan
woorden die ze nog niet eerder gezien hebben
en op basis van verklanking de betekenis er-
van achterhalen. Van Dongen (1984) spreekt
hier van de 'elementaire leeshandeling'.
Naarmate kinderen verder met dit technische
aspect van het lezen gevorderd zijn, kunnen
zij hun aandacht richten op het begrijpen
van zinnen en zinsverbanden. Een goede ele-
mentaire leeshandeling fungeert als zodanig
als een belangrijke voorwaarde voor begrij-
pend lezen (vgl. Shankweiler & Liberman,
1972; Perfetti & Hogaboam, 1975).

Het leren doorzien van het alfabetisch
principe vereist een hoge abstractiegraad bij
kinderen. Voor veel kinderen die vanuit hun
moedertaal leren lezen levert dit problemen
op (Van Leent, 1983). Voor allochtone leer-
lingen is het probleem tweeledig te noemen.
Zij moeten de principes van het alfabetisch
schrift leren doorgronden in een taal die zij
doorgaans slechts in beperkte mate beheer-
sen. Verhoeven & Vermeer (1985) laten zien
dat de vaardigheid in het Nederlands bij
Turkse kinderen van 4, 6 en 8 jaar in hoge
mate varieert en gemiddeld sterk achterblijft
bij die van Nederlandse kinderen van dezelf-
de leeftijd. Vermeer (1983) en Lalleman &
Appel (1984) vonden vergelijkbare verschil-
len bij Turkse en Marokkaanse eersteklassers
van lagere scholen.

Onderzoekresultaten tonen verder aan dat
allochtone kinderen bij het leren lezen vanuit
het Nederlands als tweede taal al na een jaar
bij hun Nederlandse leeftijdsgenootjes ach-
terop raken. Wijnstra (1985) laat zien dat
Turkse en Marokkaanse kinderen op scholen
in Rotterdam bij het begin van het tweede
leerjaar zowel met technisch lezen als met be-
grijpend lezen duidelijk lager uitkomen dan
Nederlandse kinderen. Verhoeven (1985)
rapporteert vergelijkbare bevindingen bij het
leren lezen in het Nederlands van Turkse kin-
deren op scholen in Oost-Nederland. Op uit-
eenlopende taken voor begrijpend lezen blij-
ken Turkse kinderen beduidend lagere scores
te behalen dan Nederlandse kinderen. Ook
aan het eind van de basisschool blijkt er tus-
sen allochtone en autochtone leerlingen spra-
ke van verschillen. Uit onderzoek van Tries-
scheyn & Van den Bergh (1985) in het kader
van de 'Voorstudie Periodieke Peiling van
het Onderwijsniveau' blijkt dat allochtone
leerlingen in het zesde leerjaar van de basis-
school gemiddeld 8% lager scoren op functi-
onele leestaken dan autochtone leerlingen.

Op scholen met grote concentraties Turkse


Pedagogische Stiddien 17

-ocr page 26-

kinderen wordt doorgaans pas met leeson-
derwijs vanuit het Turks gestart na een perio-
de van een jaar. Van een goed doordachte af-
stemming op het eerder gestarte leesonder-
wijs vanuit het Nederlands is echter in de re-
gel geen sprake. Mede omdat er aanwijzin-
gen zijn dat Turkse kinderen ook als zij twee
jaar kleuterschool doorlopen hebben het
Turks beter beheersen dan het Nederlands,
wordt op enkele scholen in Oost-Nederland
geëxperimenteerd met vormen van bilinguaal
leesonderwijs waarin de eigen taal van meet
af aan een belangrijker plaats krijgt toebe-
deeld. Op een van de scholen binnen het zo-
geheten 'Enschede-project' is het leesleerpro-
ces van Turkse kinderen in twee talen nader
geanalyseerd (zie: Verhoeven, Verhoeven &
Van der Zouw, 1983). Op deze school wordt
begonnen Turkse kinderen te leren lezen van-
uit het Turks. Na een periode van zes weken
wordt tevens gedurende een beperkt aantal
uren leesonderwijs vanuit het Nederlands ge-
geven. Daarbij is geprobeerd een zo goed
mogelijke afstemming te realiseren tussen de
instructies in beide talen. Ten eerste is de Ne-
derlandse methode ('Letterstad') door het
schoolteam bewerkt zodat zij beter aansluit
bij de sociaal-culturele achtergrond van de
Turkse kinderen. Ten tweede is de Turkse
methode aangepast in de richting van de
'Letterstad-benadering'. Dit houdt in dat be-
gonnen wordt met het via begrippen en regels
aanleren van het alfabetisch principe. De
conclusies uit dit onderzoek waren als volgt.
Allereerst bleek dat bij de aanvang van het
leesonderwijs de moedertaal van Turkse kin-
deren sterker was ontwikkeld dan het Neder-
lands. Tevens bleken ze enigszins positiever
te staan tegenover de eigen cultuur in verge-
lijking met de Nederlandse cultuur. Zowel de
linguïstische als de sociaal-culturele beginsi-
tuatie van de kinderen bleken daarmee een
belangrijke plaats van de eigen taal binnen
het aanvankelijk leesonderwijs te rechtvaar-
digen. Vervolgens bleek dat tussen de leerre-
sultaten in de eerste en tweede taal sprake
was van een afhankelijkheidsrelatie: kinde-
ren die goede leesresultaten in de eerste taal
hadden behaald, bleken sneller en beter te le-
ren lezen in het Nederlands. Dit gegeven
wijst erop dat een simultane leesinstructie in
twee talen kan resulteren in een positieve
transfer van vaardigheden van de eerste naar
de tweede taal. Ten slotte bleek dat bij het te-
gelijkertijd leren lezen weliswaar interferen-
tiefouten optraden, gaande het leesleerpro-
ces bleek dit type fouten in aantal sterk af te
nemen. Interferentiefouten konden als zoda-
nig worden beschouwd als uitingsvormen
van een systematische tussenfase bij de geko-
zen instructiewijze.

3 Aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs in
het Turks

3.1 Het Turks als agglutinerende taal
Het Turks wordt sinds 1928 met het Latijnse
alfabet geschreven. Dit alfabet komt in grote
trekken overeen met het alfabet zoals dat
voor het Nederlands gebruikt wordt, minus
de letters
q, x en w, maar met als extra letter-
tekens
g, I, i, ö, en ü. De structuur van het
Turks is echter volkomen anders dan die van
het Nederlands. Het Turks is geen Indo-
Europese taal, maar lid van de Zuidwestelij-
ke of Oghuz-groep van de Türkische talen
(Lewis, 1967) - het is derhalve niet verwant
aan Europese talen, maar wel bv. aan het
Mongools.

Het opvallendste kenmerk van talen uit
deze taalfamilie is de
agglutinerende
taalstructuur:
dit houdt in dat de grammati-
cale structuur in een zin wordt aangebracht
met behulp van reeksen morfemen' die aan
de stam van een woord worden toegevoegd.
Meestal gaat het daarbij om achtervoegsels.
Hierdoor is de woordvolgorde voor het aan-
brengen van de zinsstructuur dan ook min-
der van belang dan bij Indo-Europese talen.
Bovendien zijn de grenzen tussen naamwoor-
den en werkwoorden, en tussen woordvor-
ming en zinsbouw veel minder duidelijk te
trekken. Door gebruik van achtervoegsels
ontstaan lange, intern grammatisch gestruc-
tureerde woorden, waarin elk element één
bijdrage levert tot de betekenis van het ge-
heel. Zo bestaat het eerste woord in:
gelmey-
ecegini
biliyorum (ik weet dat hij niet zal ko-
men)
uit vijf samenstellende elementen: gel-
me(y)ecek(g)-in-i, ofwel de stam van het
werkwoord komen - ontkenning-
toekomende tijd - possessief derde pers.
enkv. - accusatief. De vorm die de achter-
voegsels nemen wordt voorts bepaald door
het principe van de
klinkerharmonie: de
laatste klinker van het basiswoord bepaalt de
vorm die de klinkers in de achtervoegsels zul-


Pedagogische Studiën 18 .

-ocr page 27-

len nemen, waarbij deze elementen óf uitslui-
tend achtervocalen óf uitsluitend voorvoca-
len kunnen bevatten. Slechts enkele achter-
voegsels zijn onveranderlijk
(-da^), de overi-
gen zijn viervoudig (-i- en
-u- na achtervoca-
len, -/- en
ü na voorvocalen) of tweevoudig (-
a- na achtervocalen, -e- na voorvocalen). Het
Turks kan derhalve beschreven worden als
een morfofonologisch zeer ondiepe taal: de
onderliggende morfemische structuur en
zelfs de fonetisch bepaalde morfeemvarian-
ten (allomorfen) worden expliciet in de spel-
ling weergegeven (Liberman, Liberman,
Mattingly & Shankweiler, 1980).

Als laatste kenmerk van het Turks kan ten
slotte genoemd worden de vrijwel
klankzui-
vere spelling:
elke letter geeft altijd hetzelfde
foneem weer en met elk foneem correspon-
deert maar één letter. Leren lezen zou daar-
door makkelijker zijn dan in een taal met een
onregelmatige spelling (Lado, 1957; Feitel-
son, 1976). Empirische evidentie voor deze
stelling vond Downing (1972): Engelse kin-
deren die in het Initial Teaching Alphabet
(I.T.A.), een vereenvoudigd en gestandaardi-
seerd notatiesysteem, hadden leren lezen, be-
haalden betere leesresultaten dan kinderen
die in de standaard-Engelse spelling, die ge-
kenmerkt wordt door complexe gra-
feem/foneem-correspondenties, hadden le-
ren lezen. Kyöstiö (1980) geeft een overzicht
van een aantal studies waarin deze kwestie
voor het Fins - evenals het Turks een taal
met een zeer regelmatige spelling - aan de or-
de komt. Voor Finland wordt een laag per-
centage leerlingen met leesproblemen ge-
noemd (15%), in verhouding tot het aantal
dat wel gerapporteerd wordt voor Engelstali-
ge landen: eenderde van de leerlingen (Lefe-
vre, 1964). Uit onderzoek van Vähäpassi
(1977) blijkt echter, dat Finse basisschool-
leerlingen weliswaar hoog scoren op correct-
heid en tempo bij het hardop-lezen, maar
minder goed op tekstbegrip. Kyöstiö conclu-
deert daaruit, dat een regelmatige spelling in-
derdaad het technisch leren lezen eenvoudig
maakt, maar dat het verwerven van hogere
leesvaardigheden als tekstbegrip problema-
tisch blijft, ongeacht de regelmatigheid van
de spelling.

3.2 Leren lezen in het Turks als agglutine-
rende taal

Bij het leren lezen in het Turks worden kin-
deren als gevolg van de agglutinerende
taalstructuur al in een vroeg stadium gecon-
fronteerd met relatief lange, morfemisch
gestructureerde woorden. Het is in het Turks
niet goed mogelijk om zinnen te construeren
zonder gebruik te maken van bijvoorbeeld
achtervoegsels bij werkwoordvervoeging.
Het vermijden daarvan leidt tot onnatuurlijk
taalgebruik (uitsluitend imperatieven) of een
gekunstelde inhoud. Om het schriftelijk taal-
gebruik aan te laten sluiten bij natuurlijk,
mondeling taalgebruik van de kinderen moet
in een Turkse leesmethode al snel plaats inge-
ruimd worden voor het leren lezen van rela-
tief lange, morfemisch gestructureerde woor-
den. Met name in de aanvangsfase van het
aanvankelijk lezen, wanneer kinderen nog
sterk afhankelijk zijn van het verklanken,
kunnen dergelijke lange woorden voor pro-
blemen zorgen: gezien de beperkte verwer-
kingscapaciteit van het kind duurt van-links-
naar-rechts verklanken erg lang en bestaat
het gevaar dat de betekenis niet achterhaald
kan worden.

Over het verloop van leesleerprocessen in
een agglutinerende taal is in theoretisch op-
zicht slechts weinig bekend, aangezien on-
derzoek zich vrijwel uitsluitend heeft gericht
op Europese talen. Onderzoek naar herken-
ning van polymorfeme woorden in het En-
gels werpt echter enig licht naar de eenheid
van verwerking die zich daarbij voordoet.
Hudson (1980) introduceert in dit verband
een woordherkenningsmodel waarin morfe-
men de toegangscode vormen. Volgens deze
opvatting zouden polymorfeme woorden
ontleed worden in abstracte codes ter grootte
van morfemen. Herkenning van deze codes
zou vervolgens tot uiteindelijke woordher-
kenning leiden. Deze opvatting is door ver-
schillende onderzoekers empirisch onder-
bouwd. Taft & Forster (1975) toonden aan
dat aanduiding van woorden als niet-
bestaand meer tijd kost wanneer deze de
stam vormen van een woord met grammati-
caal voorvoegsel (bijvoorbeeld:
nederen af-
geleid van
vernederen), dan wanneer dit niet
het geval is (bijvoorbeeld:
tikaal afgeleid van
vertikaal). In aansluiting hierop vond Taft
(1981) dat meerlettergrepige woorden met
een grammaticaal voorvoegsel (zoals
ver-
spreken)
sneller worden herkend dan woor-
den met een pseudo-voorvoegsel (zoals
verti-
kaal).
Laatstgenoemde woorden zouden on-


Pedagogische Stiddien 19

-ocr page 28-

nodig worden ontleed, zodat herkenning pas
plaatsheeft nadat eerder ontlede elementen
weer zijn samengevoegd. Dat woorden waar-
aan een grammaticaal of een pseudo-element
is toegevoegd via een vergelijkbare procedu-
re worden verwerkt is eveneens de conclusie
van Sperling & Smith (1982) naar aanleiding
van een experiment waarin informanten een
letterdetectietaak kregen voorgelegd. Deze
taakstelling houdt in dat een bepaalde doel-
letter in een tekst op alle voorkomende plaat-
sen moet worden gemarkeerd. In het experi-
ment bleek de te detecteren letter
-e- in gram-
maticale en pseudo-elementen die waren toe-
gevoegd, vaker te worden gemist dan in an-
dere lettergrepen. Tussen grammaticale en
pseudo-elementen was niet sprake van enig
verschil. Op grond van deze gegevens conclu-
deren Smith & Sperling dat de analyse van
polymorfeme woorden in woord + toege-
voegd element in een vroeg stadium van het
leesproces plaatsvindt.

Drewnowski (1981) vond eveneens eviden-
tie voor de aanname dat morfemen een be-
langrijke verwerkingseenheid bij het lezen
van gelede woorden vormen. Hij legde infor-
manten een letterdetectietaak voor waarin de
in het Engels hoogfrequente trigrammen
-ing
en -ent als stimulusmateriaal fungeerden. In-
formanten kregen een tekst voorgelegd waar-
in deze trigrammen voorkwamen in de vol-
gende condities: in eenlettergrepige woorden
als deel van de stam en aan het eind van
tweelettergrepige woorden waarbij
-ing te-
vens een grammaticale functie had. In alle
gevallen was de positie die de te detecteren
letter
-n- had in het woord constant. Dezelf-
de taak werd bovendien nog eens uitgevoerd
met een versie van dezelfde tekst waarin de
volgorde van de woorden veranderd was
(scrambled word condition) waardoor de
tekst geen samenhang meer vertoonde.
Drewnowski vond dat geoefende lezers de
meeste
n's misten in het achtervoegsel -ing.
Beduidend minder n's werden gemist wan-
neer
-ing deel uit maakte van de woordstam.
Ook in de letterreeks
-ent werden significant
minder n's over het hoofd gezien. Aangezien
de frequentie van voorkomen van beide tri-
grammen even hoog was, kan deze factor
niet voldoende zijn om het gevonden effect
te verklaren. Verdere evidentie voor het mor-
feem als centrale verwerkingseenheid werd
gevonden door het feit dat het aantal gemiste
n's binnen de oorspronkelijke en de in gram-
maticaal opzicht verminkte tekst gelijk
bleek. Dit gegeven wijst erop dat de verwer-
kingseenheid niet alleen groter moet zijn dan
de letter maar tevens kleiner dan het woord.

Samenvattend kunnen we stellen dat on-
derzoek voor het Engels laat zien dat ontle-
ding naar morfemen een belangrijke rol
speelt bij de herkenning van polymorfeme
woorden. In didactisch opzicht kan bij dit
gegeven worden aangesloten door in het
leesleerproces structuuroefeningen aan te
bieden die gericht zijn op een automatische
herkenning van morfemen. Met name bij het
leren in een agglutinerende taal zou hiervan
reeds in het beginstadium gebruik kunnen
worden gemaakt. In dat geval zou het leren
lezen van meet af aan gericht kunnen worden
op natuurlijk taalgebruik zodat kunstmatig
opgebouwde eenvoudige zinsstructuren zo-
veel mogelijk kunnen worden vermeden. In
methodisch opzicht zou gestreefd kunnen
worden naar een zorgvuldige opbouw van
teksten met eenvoudige woorden naar
teksten met morfemisch meer gelede woor-
den, met daarnaast specifieke oefeningen die
gericht zijn op het onderscheiden van het
morfeem als verwerkingseenheid.

3.3 Bestaande Turkse methoden
Voor het aanvankelijk lees- en schrijfonder-
wijs in het Turks wordt door leraren Eigen
Taal en Cultuur (ETC) gebruik gemaakt van
een aantal methoden, die bij de Turkse
staatsuitgeverij zijn verschenen en via de
Turkse ambassade betrokken kunnen wor-
den. In de praktijk worden deze methoden
vaak naast elkaar gebruikt. Uit een analyse
van een aantal veelgebruikte Turkse
leesmethoden^ blijkt, dat dit mogelijk is
door de grote overeenkomst die deze verto-
nen in aanpak en thematiek. Vrijwel alle
Turkse leesmethoden gaan uit van een aan-
pak, waarin het leren herkennen van het
beeld van een heel woord, of zelfs hele zin-
nen van begin af centraal staat. Door die als
geheel geleerde zinnen of woorden te combi-
neren kan een leerling al snel teksten lezen;
het nadeel is wel, dat de zo verworven lees-
vaardigheden ook beperkt zijn tot juist die
zinnen en woorden. Aandacht voor elemen-
ten kleiner dan het woord volgt pas nadat
een groot aantal globaalzinnen of -woorden
geleerd is; of er wordt zelfs helemaal geen ex-


Pedagogische Studiën 20 .

-ocr page 29-

pliciete aandacht aan besteed. In die gevallen
wordt het ontdekken van de eigenlijke
grafeem-Zfoneem-koppelingen in hoge mate
aan de leerling overgelaten. Van regelmatig-
heden in de orthografie wordt dus in de di-
dactiek geen gebruik gemaakt.

De oudste methode, Özlenen alfabe (1969)
gaat uit van globaalzinnen, die gememori-
seerd dienen te worden. De zinnen zijn kort:
twee tot vier woorden, en alle kleine letters
van het Turkse alfabet, alsmede een groot
aantal van de hoofdletters komen erin aan de
orde.

Ilkokuma (1976) gaat meer uit van glo-
baalwoorden, die veel herhaald en gecombi-
neerd worden tot korte zinnen en teksten.
Door veel gebruik te maken van herhaling en
omdraaien van woordvolgorde ontstaan
tekstjes met een sterk ritmisch en muzikaal
karakter, die echter qua betekenis niet altijd
even interessant zijn.

Ali^tirma kitabi (1981) is een schrijfme-
thode die vaak naast Ilkokuma wordt ge-
bruikt. In deze methode wordt gebruik ge-
maakt van het oefenen met lettergrepen: de
zinnen worden verdeeld in lettergrepen,
waarbij overigens geen onderscheid wordt
gemaakt tussen morfemen en niet-morfe-
men. Bovendien bevat de methode analyse-
en synthese-oefeningen met (nonsens) letter-
grepen rond de klinkers van het Turks.

In alle bovengenoemde methoden is het ge-
bruik van lange, morfemisch gelede woorden
in het beginstadium vermeden. In plaats
daarvan is veel gebruik gemaakt van de im-
peratief (alleen de stam van het werkwoord)
en van nominale zinnen; wel komen snel
werkwoordelijke basisuitgangen voor (verle-
den tijd -<ƒ/, duratief
-iyof) maar steeds in de
derde persoon enkelvoud, dat wil zeggen met
nul-markering voor persoonsuitgang. Er is
echter geen sprake van een consequente op-
bouw naar morfemische complexiteit. Nog
vóór de vele zinnen met imperatief kan een
vorm als a?(Wj (stam + passief + verleden
tijd) aan bod komen.

Verder worden in alle Turkse methoden in
grote lijnen de 'globaalprincipes' gevolgd.
Dat wil zeggen dat woorden en korte zinne-
tjes van meet af aan in hun totaliteit worden
aangeboden. Aan oefeningen die gericht zijn
op het analyseren en synthetiseren van woor-
den wordt slechts in beperkte mate aandacht
besteed. Bij polymorfeme woorden zijn deze
oefeningen bovendien niet gericht op een
analyse en synthese van morfemen, maar
veeleer op die van lettergrepen. In dit opzicht
sluiten deze oefeningen niet goed aan bij het-
geen over het verwerkingsproces van ge-
noemde woorden bekend is (zie paragraaf
3.2).

In sociaal-cultureel opzicht lijken de
bestaande methoden niet goed aan te sluiten
bij de leefwereld van Turkse kinderen in Ne-
derland. Een aantal thema's keert in alle
leesmethoden terug: het gezin, de schoolwe-
reld, nationale feestdagen, de seizoenen. Il-
lustratief daarvoor zijn de titels van een vier-
tal leesboekjes die tot de methode
Ilkokuma
behoren: Güzel evim, Bayram var, Yeni yili-
niz, güzel okulum
(Mijn mooie huis. Er is
feest. Nieuwjaar, mijn mooie school). De
voor het Nederlandse onderwijs zo typerende
'belevingswereld van het kind' zoals die tot
uiting komt in sprookjes, sprekende dieren
etc. is grotendeels afwezig. Er wordt daaren-
tegen grote nadruk gelegd op liefde voor het
gezin, school en vaderland. Door de verschil-
len in aanpak en inhoud lijken het Neder-
landse en het Turkse leesonderwijs niet goed
op elkaar aan te sluiten. Daarnaast is het
voor de ETC-leerkracht een probleem dat
Turkse methoden geschreven zijn voor kin-
deren in Turkije: niet alleen wordt er in de in-
houd geen rekening gehouden met de leefwe-
reld van de kinderen in Nederland; ook zijn
de methoden niet afgestemd op gebruik na of
naast de Nederlandse lessen. Zowel het si-
muhaan als het successief geven van de lees-
en schrijfinstructie in beide talen wordt hier-
door bemoeilijkt.

4 Naar een structuurmethode voor het Turks
4.1 Doelstelling

Om een betere afstemming tussen de lees- en
schrijfinstructie in het Turks en die in het Ne-
derlands mogelijk te maken is 'Türk?e abece'
(letterlijk: Turks schrift) ontwikkeld': een
Turkstalige structuurmethode voor Turkse
kinderen in Nederland. Met deze methode
worden de didactische mogelijkheden voor
het lezen en schrijven van Turkse kinderen in
zowel het Turks als het Nederlands aanzien-
lijk vergroot. Ten eerste maakt het materiaal
het mogelijk om via een theoretisch onder-


Pedagogische Studiën 21 .

-ocr page 30-

bouwde didactiek Turkse kinderen vanuit
hun moedertaal de elementaire lees- en
schrijfhandeling aan te leren. Wanneer leer-
lingen op een later tijdstip tevens in het Ne-
derlands gaan leren lezen en schrijven vol-
gens de Nederlandse structuurmethode" zul-
len zij bovendien een groot aantal herken-
ningspunten hebben. Hierdoor zal ook dit
leerproces worden bevorderd. Ten tweede
kunnen bij simultaan lees- en schrijfonder-
wijs in het Turks en het Nederlands de beide
instructies op zorgvuldige wijze op elkaar
worden aangesloten. Van les tot les kan wor-
den bekeken hoe deze didactische afstem-
ming zo goed mogelijk valt te realiseren. Ten
derde maakt het materiaal het mogelijk om
kinderen die reeds in het Nederlands de ele-
mentaire lees- en schrijfhandeling hebben
verworven daarna in het Turks te alfabetise-
ren. Daarbij wordt aandacht besteed aan een
geleidelijke introductie van voor het Turks
specifieke grafemen en aan de bijzondere
structuur van het Turks als agglutinerende
taal. Op deze wijze hoopt de methode in een
optimale didactische aansluiting tussen het
aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs in het
Turks en het Nederlands te voorzien bij elke
mogelijke instructievolgorde.

4.2 Uitgangspunten

4.2.1 Taalkundige uitgangspunten
Het eerste taalkundig uitgangspunt houdt in
dat in de methode zoveel mogelijk wordt uit-
gegaan van een integratie van de lees- en
schrijfhandeling. De ontwikkeling van het
lees- en schrijfproces zijn in de onder-
wijspraktijk niet goed te scheiden. Schrijven
zet kinderen aan tot reflectie over geschreven
taal waardoor zij hun syntactische en seman-
tische kennis kunnen uitbreiden die van be-
lang is voor het efficiënt lezen van tekst. An-
dersom leren kinderen door te lezen met uit-
eenlopende tekststructuren om te gaan die ze
zelf nog niet eerder bij het schrijven hebben
geproduceerd. Deze voortdurende wisselwer-
king tussen lezen en schrijven vormt een be-
langrijk argument om in de methode een in-
tegratie tussen beide vaardigheden zoveel
mogelijk na te streven. Er zijn echter argu-
menten om in de eerste fase het hoofdaccent
op het lezen te leggen, omdat in die fase via
receptieve weg (lezen) de grafeem/foneem-
koppelingsregels geleerd moeten worden
(zie: Caesar, 1982). Na deze fase worden in
de methode eveneens aanwijzingen gegeven
om kinderen te leren schrijven. Daarbij gaat
het om expressief schrijven in de zin van stel-
len. Het aanleren van de schrijfmotoriek valt
buiten de methode, omdat daar aparte leer-
methoden voor ontwikkeld zijn.

De belangrijkste reden dat het schrijven
naast het lezen een plaats krijgt toebedeeld in
de methode is de functionele betekenis die de
schrijfhandeling heeft: schrift wordt gepro-
duceerd om te worden gelezen. Daarnaast is
het schrijven in diagnostisch opzicht van be-
lang. Schrijfprodukten van kinderen bezitten
een belangrijke diagnostische waarde omdat
ze concreet aangeven welke functionele en
structurele noties kinderen met betrekking
tot geschreven taal hebben verworven (Read,
1981). Onder meer wordt daardoor zicht ver-
kregen op de problemen die het leren lezen in
de standaardtaal met zich meebrengt voor
kinderen die van huis een dialect spreken.

Een tweede taalkundig uitgangspunt refe-
reert aan de didactische opbouw van de me-
thode. Deze richt zich op een gefaseerde ont-
dekking van de morfonologische structuur
van het Turks schrift. Daarbij worden drie
leerfasen onderscheiden. In de eerste fase
staat het inzicht in het alfabetisch principe
centraal. Er wordt begonnen met het leren le-
zen en schrijven van globaalwoorden die als
totaliteit worden aangeboden. Om de geheu-
genlast zo gering mogelijk te laten zijn,
wordt alleen gebruik gemaakt van hoog-
frequente, korte woorden. Alle woorden zijn
in principe afbeeldbaar. In een eerste lees-
boekje en op wandplaten in de klas worden
alle globaalwoorden door tekeningen on-
dersteund. Bovendien worden de woorden
via mondelinge verhalen van de leraar in een
zinvolle context geplaatst. Op deze wijze le-
ren kinderen een relatie te leggen tussen
gesproken woord, geschreven woord en bete-
kenis. Door middel van een raamvertelling
worden in zes achtereenvolgende themati-
sche contexten telkens vijf of zes globaal-
woorden geïntroduceerd. Binnen elke con-
text komt steeds een beperkt aantal nieuwe
grafemen aan bod. Op deze wijze worden via
een reeks van 32 globaalwoorden alle Turkse
grafemen tenminste tweemaal en in verschil-
lende woordposities behandeld.

Al na de aanbieding van de eerste globaal-


Pedagogische Studiën 22 .

-ocr page 31-

woorden worden analogie-oefeningen gege-
ven voor het afleiden van nieuwe woorden.
Deze worden vervolgens onmiddellijk toege-
past in korte leesteksten. Tevens worden kort
na de aanbieding van de globaalwoorden oe-
feningen gegeven voor auditieve en visuele
discriminatie, visuele analyse en synthese,
auditieve analyse en synthese en
(na)schrijfoefeningen. Op deze wijze leren
kinderen dat woorden zijn opgebouwd uit
fonemen en dat grafemen deze fonemen
weergeven. Op het eind van de eerste leerfase
zijn kinderen in staat om de globaalwoorden
als totahteiten te lezen en te schrijven. Te-
vens hebben ze dan inzicht verworven in de
grafonologische structuur van deze woor-
den.

In leerfase 2 leren kinderen nieuwe woor-
den zelfstandig te synthetiseren. Dit kan op
twee manieren. Via wisselrijtjes kunnen
nieuwe woorden worden afgeleid uit bekende
woorden. De tweede manier is via analyse en
synthese. In een tweede leesboekje krijgen
kinderen eenvoudige teksten aangeboden
met overwegend korte woorden die via beide
genoemde procedures kunnen worden gede-
codeerd. Tevens wordt hen de gelegenheid
geboden om van syntactische en semantische
informatie die in de teksten aanwezig is ge-
bruik te maken. Naast leesoefeningen wor-
den vanuit de handleiding en vanuit werk-
schriften eenvoudige schrijfoefeningen aan-
geboden. Op het eind van leerfase 2 beheer-
sen kinderen de elementaire lees- en schrijf-
handeling.

Tot dusver komt de aanpak van de Turkse
Structuurmethode in sterke mate overeen
met 'Veilig leren lezen'. In leerfase 3 echter
wordt de aandacht gericht op de specifieke
morfonologische structuur van het Turks. In
3.2 zagen we dat de agglutinerende structuur
van de Turkse taal leerlingen al in een vroeg
stadium confronteert met lange woorden die
lastig te decoderen zijn. Om die reden wor-
den in de derde leerfase specifieke oefenin-
gen gegeven voor het herkennen van morfe-
men in geschreven woorden. In de
leesteksten worden geleidelijk aan morfeem-
combinaties geïntroduceerd die in geschre-
ven Turks veelvuldig voorkomen. Daarnaast
worden in enkele werkschriften oefeningen
geboden die gericht zijn op een snellere her-
kenning (bij het lezen) en produktie (bij het
schrijven) van frequent voorkomende morfe-
men. Daarbij is een zorgvuldige opbouw van
morfemisch eenvoudige naar morfemisch
complexe woordvormen nagestreefd. Op de-
ze wijze kunnen herkenning en produktie
van deze morfemen door oefening min of
meer automatisch gaan verlopen.

4.2.2 Sociaal-culturele uitgangspunten
In sociaal-cultureel opzicht geldt als eerste
belangrijk uitgangspunt dat in de gehele me-
thode grote nadruk wordt gelegd op functies
van schriftelijk taalgebruik. In het algemeen
kunnen we stellen dat het proces waarin kin-
deren zich schriftelijke vaardigheden eigen
maken veel eerder start dan het tijdstip waar-
op het lees- en schrijfonderwijs aanvangt
(vgl. Sulzby, 1985). Onze maatschappij die
aan het schrift een hoge mate van prestige
toekent, biedt kinderen volop gelegenheid
om met schriftelijk taalgebruik in aanraking
te komen. Thuis zien veel kinderen ouderen
op functionele wijze met teksten omgaan,
terwijl ze buitenshuis met schrift worden ge-
confronteerd in signaalvormen zoals recla-
meteksten, verkeersaanwijzingen en dergelij-
ke. Het schriftelijk taalaanbod blijkt echter
niet voor alle kinderen even groot. Allereerst
blijkt dit aanbod verschillend voor uiteenlo-
pende etnische groepen in een maatschappij
(Ferguson, 1978). Vervolgens blijkt het
sociaal-economisch milieu de omvang van
dit aanbod te beïnvloeden (Dittmar, 1978).
Volgens Akural (1980) is in Turkije sprake
van een grote variatie in schriftelijk taalaan-
bod binnen gezinnen. Er zijn aanwijzingen
dat ook binnen de Turkse groep in Neder-
land van een variatie sprake is. Vandaar dat
functionele aspecten van schrift binnen de
methode grote nadruk krijgen.

De nadruk op functies houdt in de eerste
fase van de methode in dat binnen het kader
van de oefenstof wordt verduidelijkt hoe ge-
schreven taal communicatie over tijd en af-
stand mogelijk maakt. Tevens wordt gede-
monstreerd hoe schrift de geheugenfunctie
kan ontlasten. Verder wordt in het vervolg
van de methode veelvuldig gerefereerd aan
uiteenlopende communicatieve functies van
geschreven taal. Dit houdt onder meer in dat
in leesteksten naar taalgebruikssituaties
wordt verwezen zoals (voor)lezen van boe-
ken en het gaan naar de bibliotheek; bij het
schrijven wordt aan de volgende functies ge-
refereerd: communicatie (brieven schrijven).


Pedagogische Studiën 23 .

-ocr page 32-

expressie (verhaal schrijven), referentie
(naambordjes) en onthouden (boodschap-
penlijstjes).

Als tweede belangrijke sociaal-cultureel
uitgangspunt geldt dat zowel de inhoud als
de illustraties van de Structuurmethode zo
direct mogelijk proberen aan te sluiten bij de
interesses en ervaringen van Turkse kinderen
in Nederland. Allereerst wordt binnen
teksten en illustraties in de leesboekjes en
werkschriften zoveel mogelijk uitgegaan van
concrete leefsituaties zoals Turkse kinderen
die in hun eigen woonomgeving ervaren. Dit
houdt in dat zowel het functioneren binnen
de eigen etnische groep (in het gezin) als het
omgaan met anderen (in de buurt, op school)
in teksten wordt beschreven. Incidenteel ko-
men ook contacten met het land van her-
komst aan bod. Vergelijkbare ervaringsgege-
vens spelen in de schrijfopdrachten een rol.
Culturele pluriformiteit vormt daarmee een
belangrijk uitgangspunt van de lesinhouden.

Daarnaast wordt met name in de leesboek-
jes ingespeeld op de belevingswereld van jon-
ge kinderen. Dit houdt in dat veelvuldig
geappellleerd wordt aan versjes en sprookjes
die hen aanspreken of die zij reeds eerder
hebben Ieren kennen. Om zo direct mogelijk
bij de leefwereld van doelgroep aan te sluiten
zijn de tekstschrijvers en de tekenaars die
aan de methode meewerken allen Turken die
reeds langere tijd in Nederland verblijven.

Ten slotte worden op enkele plaatsen in de
methode taai-gebruikssituaties gecreëerd
waarin code-wisseling optreedt.

4.2.3 Onderwijskundige uitgangspunten
Een eerste onderwijskundig uitgangspunt
houdt in dat in de methode concrete aanwij-
zingen worden gegeven voor afstemming van
de lees- en schrijf instructie in het Turks en
het Nederlands. Reeds bij de introductie van
Turkse grafemen in globaalwoorden wordt
van een optimale didactische aansluiting bij
een simultane of eerder gegeven Neder-
landstalige instructie uitgegaan. Het Turkse
en het Nederlandse alfabet hebben, zoals eer-
der gezegd, een groot aantal grafemen ge-
meen. Een aantal van deze grafemen staat in
beide talen ook voor dezelfde klanken; daar-
naast is er een aantal klanken die in beide ta-
len voorkomen maar met verschillende gra-
femen worden weergegeven, of grafemen die
in beide talen voorkomen maar voor een an-
dere klank staan: /s/ kan in het Nederlands
geschreven worden als
s of c, in het Turks
uitsluitend als s, terwijl de
c staat voor het
foneem /z/; het foneem /j/ wordt in het Ne-
derlands als
j geschreven, in het Turks als y
terwijl in het Turks een grafeem j staat voor
het foneem /jV. Bovendien kent het Turks
een aantal fonemen en grafemen die in het
Nederlands niet voorkomen. Om aansluiting
bij het Nederlandse lees- en schrijfonderwijs
zo goed mogelijk te verzorgen worden eerst
de grafemen aangeboden die beide talen ge-
meen hebben en hetzelfde foneem aandui-
den; daarna komen de grafemen aan bod die
uniek voor het Turks zijn en ten slotte de ge-
vallen waar de koppehng tussen grafeem en
foneem in het Turks en het Nederlands op
verschillende wijze plaatsvindt, aangezien
deze categorie tot de grootste problemen kan
leiden (interferentie).

Een tweede onderwijskundig uitgangspunt
betreft het aanbod van mogelijkheden tot
differentiatie. ETC-groepen zijn vaak hete-
rogeen van samenstelling doordat kinderen
van verschillende leeftijd en met een uiteen-
lopende linguïstische en sociaal-culturele
achtergrond in een groep zijn geplaatst. Deze
omstandigheid maakt het wenselijk om in
het ETC-onderwijs over materialen te kun-
nen beschikken die een ruime differentiatie
mogelijk maken. In de Structuurmethode is
geprobeerd hierin zoveel mogelijk te voor-
zien door leerstofkernen op te nemen die niet
gebonden zijn aan een bepaalde tijdsperiode
en die voor een deel na een korte instructie
zelfstandig door leerlingen kunnen worden
afgewerkt. Voor het doorvoeren van een ge-
differentieerde aanpak van het lees- en
schrijfonderwijs worden in de handleiding
specifieke aanwijzingen gegeven. Daarnaast
zijn in de methode reeksen controletaken en
beheersingslijsten ingebouwd zodat de in-
structie zo goed mogelijk op het leertempo
van individuele leerlingen kan worden af-
gestemd.

5 Perspectief

De methode Türkfe abece is vanaf de aan-
vang van het schooljaar 1986/87 beschik-
baar. Om de gebruiksmogelijkheden van de
methode optimaal te kunnen benutten is be-
langrijk dat de implementatie ervan de nodi-


Pedagogische Studiën 24 .

-ocr page 33-

ge aandacht krijgt. Allereerst dienen de toe-
komstige gebruikers van de methode, in casu
Turkse ETC-leraren, goed geïnformeerd te
worden over de doelstelling en werkwijze van
Türk?e abece. Voor een deel kan deze infor-
matie worden gegeven in cursussen voor na-
en bijscholing van ETC-leraren. Van niet
minder belang is echter dat in samenwerking
binnen het schoolteam het opstellen van een
schoolwerkplan voor het lees- en schrijfon-
derwijs in twee talen mogelijk wordt ge-
maakt. Het succes van tweetalig lees- en
schrijfonderwijs is immers in hoge mate af-
hankelijk van een goede coördinatie tussen
de Turkse en de Nederlandse lessen. Om die
reden is contact gezocht met het KPC (Den
Bosch) om een invoeringsprogramma uit te
kunnen werken, waarin speciale aandacht
besteed zal worden aan het opstellen en in-
voeren van een schoolwerkplan voor tweeta-
lig lees- en schrijfonderwijs aan Turkse kin-
deren.

Met de introductie van de structuurmetho-
de Türk?c abece worden mogelijkheden ge-
boden voor een effectieve onderlinge afstem-
ming van het leesonderwijs in het Turks en
het Nederlands. Voor de Turkse kinderen in
Nederland biedt dat het perspectief op het op
een verantwoorde wijze verwerven van
schriftelijke vaardigheden in zowel het Ne-
derlands als het Turks. Om tweetalig lees- en
schrijfonderwijs mogelijk te maken moet er
echter voldoende wettelijke ruimte zijn om
het onderwijs in de minderheidstaal te kun-
nen geven. Het lijkt alleszins twijfelachtig of
de onlangs door de overheid aangegeven be-
perking van dit onderwijs tot vijf uur per
week (waarvan 2 Vi uur onder schooltijd)
hiervoor toereikend is. In dit verband valt te
pleiten voor een zodanige verruiming van de
wettelijke bepalingen dat het aandeel ETC-
onderwijs kan worden uitgebreid, wanneer
allochtone ouders in gezamenlijk overleg met
schoolteams dat wensen. Daarnaast verdient
het aanbeveling dat de overheid eerst initia-
tieven neemt om taaibehoeften bij uiteenlo-
pende etnische minderheden te inventarise-
ren, alvorens de eindtermen van (minder-
heids)taalonderwijs aan allochtone groepen
vast te stellen.

Noten

1. Morfemen vormen de kleinst mogelijke bete-
kenisdragende grammaticale elementen in een
taal. Enkele voorbeelden voor het Nederlands:
kinderen bestaat uit twee morfemen (de stam
kind en de meervoudsuitgang eren); voordeur-
deler
kent vier morfemen (twee morfemen vor-
men de samenstelling
voor-deur, gevolgd door
de werkwoordstam
deel en de uitgang -er).

2. De gegeven analyse heeft uitsluitend betrek-
king op een aantal in Nederland veel gebruikte
Turkse leesmethodes en heeft niet de pretentie
uitputtend te zijn.

3. De methode is ontwikkeld door de werkgroep
'Abece kümesi'. Naast de beide auteurs van dit
artikel maakten S. Babacan, Y. Eker, P. Nal-
bantoglu en A. Schelfhout deel uit van deze
werkgroep.

4. Bedoeld is 'Veilig Leren Lezen', een methode
die op dit moment op meer dan 85 procent van
de basisscholen in Nederland wordt gehan-
teerd.

Literatuur

Caesar F.B., Voorbereidend en aanvankelijk lees-
onderwijs.
Tilburg: Zwijsen, 1982.

Christian, Ch.C., Social and psychological impli-
cations of bilingual literacy. In: A. Simoes jr.
(Ed.),
The Bilingual Child. New York: Acade-
mie Press, 1976. 17-39.

Chu-Chang, M., Oral language and Reading. Pa-
per presented at the IRA-convention, 1980.

Cummins, J., Linguistic interdependence and the
educational development of bilingual children.
Review of Educational Research, 1979, 49, 2,
222-251.

Dittmar, N., Handboek van de sociolinguïstiek.
Utrecht: Het Spectrum, 1978.

Dongen, A. van, LeesmoeiUjkheden. Tilburg:
Zwijssen, 1984.

Downing, E., Comparative Reading. New York:
MacMillan, 1972.

Drewnowski, A., Missing -ing in reading: develop-
mental changes in reading units.
Journal of Ex-
perimental Child Psychology,
1981, 31,
154-168.

Feitelson, D., Sequence and structure in a system
with consistent sound-symbol correspondence.
In:J. Merritt (Ed.),
New Horizons in Reading.
Newark: IRA, 1976, 269-277.

Ferguson, C.A., Patterns of literacy in multilingu-
al situations. In. J. Alatis,
Internationaldimen-
sions of bilingual education.
Washington, CUP,
1978, 582-591.

Hudson, P.T.W. Psycholinguistic approaches to
the mental lexicon. In. J.F. Matter (red.),
Toe-


Pedagogische Studiën 25 .

-ocr page 34-

gepaste Taalkunde. Vrije Universiteit, Amster-
dam: 1980.

Hulstijn, J., Vaardigheden in moedertaal en twee-
de taal.
Levende Talen, 1984, 388, 1, 18-24.

Kyöstiö, O.K., Is learning to read easy in a langua-
ge in which the grapheme-phoneme correspon-
dences are regulär? In: J.F. Kavanagh and R.L.
Venezky (Eds.),
Orthograpy, Reading and
Dyslexia.
Baltimore: University Park Press,

1980, 35-49.

Lado, R., Linguistics across cultures. Ann Arbor:
University of Michigan Press, 1957.

Lalleman, J. & R. Appel, Het Nederlands van
Turkse kinderen die in Nederland zijn geboren.
MOER, 1984, 6, 26-35.

Leent, A. van. Auditieve analyse en leren lezen.
Pedagogische Studiën, 1983, 60, 13-27.

Lefevre, C.A., Linguistics and the Teaching of
Reading.
New York: McGraw-Hill, 1964.

Lewis, G.L., Turkish Grammar. Oxford; Oxford
University Press, 1967.

Liberman, I., A.M. Liberman, 1. Mattingly, & O.
Shankweiler, Orthography and the beginning
reader. In: J.F. Kavanagh and R.L. Venezky
(Eds.),
Orthograpy, Reading and Dyslexia. Bal-
timore: University Park Press, 1980, 137-155.

Modiano, N., National or mother tongue langua-
ge in beginning reading: a comparative study.
Research in the Teaching of English, 1968, 2,
32-43.

Parreren, C. van. Systeemscheiding: verschijnse-
len en theorie.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
1961, 16, 329-348.

Perfetti, C. & T. Hogaboam, Relationship be-
tween single word decoding and reading com-
prehension skill.
Journal of Educational Psy-
chology,
1975, vol. 67, no. 44, 461-469.

Read, C., Writing is not the inverse of reading for
young children. In: C.H. Frederiksen & J.F.
Dominci (Eds.),
Writing: processi development
and communication.
Hillsdale (NJ): LEA,

1981.

Ross, J.A., Language and the mobilization of eth-
nic identity. In: H. Giles & B. Sain-Jacques
(Eds.),
Language and ethnic relations. Oxford:
Pergamon Press, 1979, .15-26.

Shankweiler, D. & I. Liberman, Misreading, a
search for causes. In: J.F. Kavanagh and I.
Mattingly (Eds.),
Language by Ear and by Eye.
Cambridge: MIT Press, 1972.

Smith, P.T. & C.M. Sperling, Factors affecting the
perceived morphemic structure of written
words.
Journal of Verbal Learning and Verbal
Behavior,
1982, 21, 704-721.

Sulzby, E., Kindergarteners as writers and rea-
ders. In: M. Farr (Ed.),
Advances in writing re-
search
(vol. I). Norwood (NJ): Ablex, 1985.

Taft, M., Prefix stripping revisited. Journal of
Verbal Learning and Verbal Behavior,
1981,20,
289-297.

Triesscheijn, B. & H. van den Bergh, Voorstudie
periodieke peiling onderwijsniveau: Prestaties
van allochtone zesde klas leerlingen.
Samen-
wijs,
1985, 6, 4, 99, 113-115.
Vähäpassi, A.,
The leve! of reading and writing in
grade 6 of the comprehensive school.
Jyräskylä:
Instititute for Educational Research Series A8,
1977.

Verhoeven, L.Th., Structural and temporal
aspects of Turkish children's learning to read
Dutch as a second language. In: G. Extra & T.
Vallen,
Ethnic minorities and Dutch as a second
language.
Dordrecht: Foris, 1985, 65-86.
Verhoeven, L.Th. & A. Vermeer, Ethnic group
differences in children's oral proficiency of
Dutch. In: G. Extra & T. Vallen,
Ethnic minori-
ties and Dutch as a second language.
Dordrecht:
Foris, 1985, 105-132.
Verhoeven, L.Th., Verhoeven, W. & K. van der
Zouw, Tweetalig leesonderwijs aan Turkse kin-
deren.
Toegepaste Taalkunde in Artikelen,
1983, 17, 3, 182-202.
Vermeer, A., Het leren en onderwijzen van Neder-
lands als tweede taal.
Tijdschrift voor Taal- en
Tekstwetenschap,
1983, 3/2, 102-114.
Wijnstra, J.M., Leesvaardigheid van autochtone
en CUMI-leerlingen aan het begin van het twee-
de leerjaar.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
25-35.

Curricula vitae

L. Verhoeven studeerde Ontwikkelingspsycholo-
gie en Orthopedagogiek aan de Katholieke Univer-
siteit Nijmegen. Ontwikkelde in de periode 1978-
1981 binnen het Centraal Instituut voor Toetsont-
wikkeling een serie diagnostische toetsen voor aan-
vankelijk lezen en spellen. Werkt sinds 1982 bin-
nen de Subfaculteit Letteren van de Katholieke
Hogeschool Tilburg aan een door ZWO gesubsi-
dieerd onderzoekproject over leesleerprocessen bij
Turkse kinderen. Is tevens mede-auteur van de
Taaltoets voor allochtone kinderen en coördinator
van de 'Abece kümesi' van waaruit de Structuur-
methode voor leren lezen en schrijven in het Turks
wordt ontwikkeld.. Publiceerde over taalverwer-
ving en taalonderwijs.

K. van der Zouw studeerde Portugees en Algeme-
ne Taalwetenschap aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen. Werkt sinds 1984 binnen de Subfacul-
teit Letteren van de Katholieke Hogeschool Til-
burg aan een onderzoeksproject over alfabetise-
ring van buitenlandse vrouwen in Nederland.
Maakt tevens deel uit van de 'Abece kümesi'. Pu-
bliceerde over verwerving van schriftelijke vaar-
digheden bij allochtone kinderen en volwassenen.

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Subfacul-
teit Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.


Manuscript aanvaard 28-5-'86

26 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

Summary

Verhoeven, L.Th. & K. van der Zouw. 'Literacy learning in a minority language: the construction of a Tur-
kish reading and writing method.'
Pedagogische Studiën, 1987 , 64, 16-27.

After a discussion of different models of bilingual literacy Instruction, the educational practice of learning
to read and write of Turkish children in The Netherlands is outlined. A review of available curricula in
Dutch and Turkish is presented. Furthermore, theoretical aspects of learning to read and write in Turkish
as an agglutinating language are discussed. In addition, the construction procedure of a Turkish reading
and writing method for Turkish children in The Netherlands is presented. Finally, some perspectives of
bilingual literacy instruction in The Netherlands are given.

Pedagogische Studiën 27

-ocr page 36-

De invloed van de persoonlijke betekenis van de leer- en
testsituatie op het sociaal interactief leren van conservatie*

J.B. RIJSMAN, J.M. HENDRIK EN
J.I. MEGENS

Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg

Samenvatting

Paren van kinderen, allemaal samengesteld
uit een niet conserverend (NC) en een wel
conserverend (C) kind volgens de scores op
een voormeting, kregen de opdracht om li-
monade gelijk te verdelen onder beide kinde-
ren, maar in de ene conditie - de zogenaam-
de voordeelinteractie - kreeg het NC kind
een hoog smal glas en het C kind een laag
breed glas en, in de andere conditie - de zo-
genaamde nadeelinteractie - was de toewij-
zing van de glazen precies omgekeerd. In
vroeger onderzoek werd vastgesteld dat de
NC kinderen meer vooruitgang maakten in
een posttest na de voordeel- dan na de na-
deelinteractie en ook meer dan kinderen in
een controleconditie (d.w.z. voormeting-
nameting zonder tussenliggende interactie).
In het huidig onderzoek evenwel leidden de
beide interactiecondities tot meer vooruit-
gang dan de controleconditie ofwel - ingeval
ook de nameting persoonlijk werd gemaakt
door toewijzing van de glazen aan het kind
en de proefleider - leidde de nadeelconditie
tot meer vooruitgang dan de voordeel- of
controleconditie. Er werd een poging onder-
nomen om deze klaarblijkelijke invloed van
de aard van de nameting op de invloed van
de interactieconditie beter te begrijpen.

We danken Anne Nelly Perret-Clermont en haar
medewerkers in Neuchatel voor de nuttige en sti-
mulerende samenwerking bij de opzet en het be-
grijpen van dit onderzoek.

1 Inleiding

Dit onderzoek' bouwt verder op een eerder
in dit tijdschrift gepubliceerd onderzoek over
de vraag in welke mate een subjectief voor-
deel of nadeel tijdens de sociale interactie
niet conserverende kinderen kan helpen in de
ontwikkeling naar conservatie (Rijsman,
Zoetebier, Ginther& Doise, 1980). We zullen
eerst de kern van dit eerder gepubliceerd on-
derzoek opnieuw beschrijven en dan, op
grond daarvan, de aard en de bedoeling van
het huidige onderzoek uiteenzetten.

Het onderzoek in kwestie begon met een
individuele voormeting, waarbij een groot
aantal kinderen van om en bij de 6 jaar werd
onderworpen aan de Goldschmid en Bentler
conservatietest voor vloeistoffen. Op basis
van de behaalde testscore werden de kinde-
ren ingedeeld in NC (Niet Conserverend,
score O tot 2), PC (Partieel Conserverend,
score 3 of 4) en C (Conserverend, score 5 of
6).

Een week later werden koppels gevormd,
met in elk koppel een C-kind en een NC-
kind, zoals vastgesteld tijdens de voorme-
ting. Elk koppel kreeg de opdracht een hoe-
veelheid limonade gelijk te verdelen onder
beide kinderen, maar in de ene conditie - we
noemen die de voordeelinteractie - kreeg het
NC-kind een hoog smal glas om uit te drin-
ken en het C-kind een laag breed glas en, in
de andere conditie - we noemen die de na-
deelinteractie - precies omgekeerd.

De reden waarom de ene conditie voor-
deelinteractie en de andere nadeelinteractie
wordt genoemd is de volgende. Zoals be-
kend, is een NC-kind niet in staat vloeistof-
volumes gelijk te verdelen over ongelijke gla-
zen, het interpreteert 'evenveel' typisch,als
'evenhoog' in beide glazen. Een C-kind,
daarentegen, kan dat wel en wil dus, om
evenveel te bereiken, een hoger niveau in-
schenken in het smal glas dan in het breed
glas. In de ogen van het NC-kind met een
smal glas komt dit over als een voordeel en
in de ogen van het NC-kind met een breed


28 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 28-34

-ocr page 37-

glas als een nadeel.

Een week na de experimentele interactiefa-
se werden de NC-kinderen opnieuw individu-
eel getest met de Goldschmid en Bentler con-
servatietest voor vloeistoffen (eerste name-
ting) en een week later nogmaals (tweede na-
meting) en per conditie werd gekeken hoe-
veel kinderen vooruitgingen van NC op de
voormeting naar PC of C op deze nametin-
gen.

Naast de twee experimentele condities was
er ook nog een controle conditie, waarin de
voormeting en de nametingen werden ver-
richt zonder tussenliggende interactiefase.

De resultaten staan weergegeven in Tabel 1
en, zoals men kan zien, de cognitieve voor-
uitgang, zowel bij de eerste als bij de tweede
nameting, was duidelijk groter in de voor-
deelinteractieconditie dan in de nadeelinter-
actie- of controleconditie.

Dit experiment werd later nog eens her-
haald (Compen, 1981) en de resultaten van
de tweede nameting (zie eveneens Tabel 1)
wezen duidelijk in dezelfde richting, d.w.z.
meer cognitieve vooruitgang in de voordeel-
interactieconditie dan in de nadeelinteractie-
of controleconditie.

2 Vervolgonderzoek 1 (Bijl-Megens)

Dit eerste vervolgonderzoek is in wezen ge-
lijk aan het reeds beschreven onderzoek, be-
halve op het punt van de nameting, die deze
keer in drie verschillende condities werd uit-
gevoerd i.p.v. één.

Om de bedoeling van deze variaties in de
nameting te verduidelijken moeten we eerst
nog even terugblikken op het vorig onder-
zoek. Zoals gezegd, bestond de nameting in
het vorig onderzoek uit de Goldschmid en
Bentler conservatietest voor vloeistoffen en
de standaardprocedure van deze test is wat
we zouden kunnen noemen 'neutraal' of 'on-
persoonlijk', d.w.z. de proefleider zet ge-
woonweg twee ongelijke glazen neer voor het
kind, zonder die aan iemand toe te wijzen, en
vraagt om een oordeel over de gelijkheid of
ongelijkheid van vloeistoffen in die twee gla-
zen. Echter, het is niet ondenkbaar dat het
NC-kind dat tijdens de interactiefase met het
C-kind een bepaalde toewijzing van glazen
heeft meegemaakt spontaan verwacht dat de
glazen op een vergelijkbare manier zullen
worden toegewezen, maar in dit geval aan
proefleider en kind, ook al wordt dit niet ex-
pliciet meegedeeld.

Welnu, om rekening te houden met die
mogelijkheid en na te gaan wat de eventuele
gevolgen daarvan zouden kunnen zijn, werd
in het huidig onderzoek de nameting in drie
condities uitgevoerd, namelijk een neutrale
conditie, zoals in het vorig onderzoek, en
twee persoonlijke condities, waarbij de gla-
zen werden toegewezen aan proefleider en
kind, maar in het ene geval - verder aange-
duid als voordeelnameting - het hoog smal
glas aan het kind en het laag breed glas aan
de proefleider en, in het andere geval - ver-
der aangeduid als nadeelnameting - precies
omgekeerd.

Door de koppeling van deze drie name-
tingscondities aan de twee interactiefase con-
dities bestond het huidig onderzoek dus uit
zes i.p.v. uit twee experimentele condities.
Daarnaast, zoals in het vorig onderzoek.

Tabel 1 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt in procenten) dat vooruitgaat van NC op de voormeting
naar PC of C op de Ie en 2e nameting.

1 onderzoek.

2e onderzoek

Rijsman et al.

, 1980.

Compen, 1981

Ie nameting

2e nameting

la nameting

2e nameting

Voordeelinteractie

62"7o

60%

37%

45%

(13/21)

(12/20)

(7/19)

(9/20)

Nadeelinteractie

38%

38%

31%

12%

(8/21)

(8/2!)

(5/16)

(2/17)

Controleconditie

26%

37%

0%

22%

(5/19)

(6/19)

(0/10)

(2/9)


Pedagogische Studiën 29 .

-ocr page 38-

werd er ook nog een controleconditie uitge-
voerd met enkel een neutrale voor- en name-
ting zonder tussenliggende interactie.

2.1 Proefpersonen en procedure
De proefpersonen in dit onderzoek waren
226 jongens en meisjes (152 kleuters en 54
eerste klassers) van gemiddeld 5,7 jaar oud,
afkomstig uit een aantal scholen in het Til-
burgse. Er waren twee proefleiders, A. Bijl
en J. Megens, die elk ongeveer de helft van
de sessies runden.

De individuele voormeting bestond uit de
afname van de Goldschmid en Bentler con-
servatietest voor vloeistoffen (198 - Concept
Assessment Kit, form A, item D I-II, D III,
D IV-V).

Daarna (twee weken later) werden koppels
gevormd, waarbij er dus voor gezorgd werd
dat elk koppel bestond uit een C-kind (score
5 of 6 op de voormeting) en een NC-kind van
hetzelfde geslacht (NC betekent in principe
score O tot 2 op de voormeting, maar in dit
geval werden enkel kinderen met score 2 ge-
selecteerd voor verdere deelname aan het on-
derzoek). Elk koppel kreeg de volgende in-
structies:

'Hallo, ga zitten. Je weet nog wel dat we de vori-
ge keer een spelletje met water hebben gespeeld.
Vandaag gaan we limonade verdelen. Jij (C-
kind) mag uit dit glas drinken (al naar gelang de
conditie een laag breed of hoog smal glas) en jij
(NC-kind) uit dit glas (al naar gelang de conditie
een hoog smal of laag breed glas). Jij (NC-kind)
mag de limonade delen met (C-kipd) en wel zo
dat jullie beiden evenveel te drinken hebben.
Hier is de limonade (toon kan) en hier is ook
nog een ander glas (gewezen wordt op een derde
glas, dat steeds laag breed is en aan niemand
wordt toegewezen). Als je denkt dat je dit glas
kunt gebruiken bij de verdeling van de limona-
de, dan mag dat, maar het hoeft niet. Wel moet
jij (C-kind) steeds uit dit glas drinken (wijzen op
toegewezen glas) en jij (NC-kind) steeds uit dit
(wijzen op toegewezen glas). Nu jij (NC-kind)
de limonade verdeeld hebt, moet je aan (C-kind)
vragen of hij/zij akkoord is met de verdeling, of
hij/zij ook vindt dat jullie evenveel te drinken
hebben. Als jullie allebei tevreden zijn, d.w.z.
als jullie beiden denken dat jullie evenveel te
drinken hebben, krijg je een rietje en mag je het
opdrinken. Maar ik herhaal, jullie moeten het
beiden eerst eens zijn dat je evenveel te drinken
hebt. Ga je gang!'.

Tabel 2 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt in procenten) dal vooruitgaat van NC op de voormeting
naar PC of C op de nameting.

Nameting

Voordeel

Nadeel

Neutraal

Voordeelinteractie

22%

14%

57%

(2/9)

(1/7)

(4/7)

Nadeelinteractie

50%

80%

50%

(5/10)

(8/10)

(5/10)

Ongeveer 10 dagen na de experimentele in-
teractiefase werd de nameting afgenomen
(opnieuw de Goldschmid en Bentler conser-
vatietest voor vloeistoffen, form A, item D I-
II, form B, item D I- F II, form A, item D
I-IV) maar, zoals gezegd, in de ene conditie
met de neutrale standaardprocedure en in
twee andere condities met een toewijzing van
de ongelijke glazen aan proefleider en kind,
hetzij het hoge smalle glas aan het kind en
het lage brede aan de proefleider (voordeel-
nameting), hetzij omgekeerd (nadeelname-
ting). Noteer overigens, dat in het huidig on-
derzoek geen herhaalde tweede nameting
werd afgenomen.

2.2. Resultaten en bespreking
Het procent kinderen per conditie dat voor-
uitgang van NC op de voormeting naar PC
of C op de nameting staat weergegeven in
Tabel 2.

Laten we eerst kijken naar de interactie-
condities met een neutrale nameting, want
dat zijn de condities die in principe overeen-
komen met de interactiecondities uit het vo-
rig onderzoek. Wat opvalt is dat in dit geval
beide interactiecondities, dus niet alleen de
voordeelinteracties (57,1%), maar ook de
nadeelinteractie (50%), ^meer vooruitgang
opleveren dan de controleconditie (11%).


Pedagogische Studiën 30 .

-ocr page 39-

Het gemiddelde van deze beide interactiecon-
dities (53%) is significant hoger dan dat van
de controleconditie (Fisher exact p = 0.04).

Laten we nu kijken naar de interactiecon-
dities met een niet neutrale, dus voordeel of
nadeel, nameting. Wat we nu te zien krijgen
is volledig omgekeerd aan het beeld van het
vorig onderzoek. Nu stellen we vast dat de
nadeelinteractieconditie tot zeer veel vooruit-
gang leidt (namelijk 50% en 80%, of gemid-
deld 65%) en de voordeelinteractieconditie
tot zeer weinig (namelijk 22% en 14,3%, of
gemiddeld 19%). De 65% van de nadeelin-
teractie is significant meer dan de 19% van
de voordeelinteractie (Fisher exact p = 0.01)
en ook significant meer dan de 11 % van de
controleconditie (Fisher exact p = 0.001).

De resultaten van dit onderzoek zijn dus,
alles bij elkaar genomen, zeer verrassend,
maar vooraleer hierover in discussie te treden
kijken we eerst naar de resultaten van nog
een tweede vervolgonderzoek.

3 Vervolgonderzoek 2 (Hendrix-Van der
Voort)

In dit onderzoek werden de drie verschillen-
de procedures (neutraal, voordeel en nadeel),
die in de eerste vervolgstudie in de nameting
werden toegepast, al ingevoerd tijdens de
voormeting, en daarna werd het experiment
voortgezet met uitsluitend gelijknamige in-
teractiefases en nametingen. Het experiment
bestond aldus uit drie experimentele en een
controle conditie. De drie experimentele con-
dities waren a. een conditie met voordeel-
voormeting, voordeelinteractiefase en voor-
deelnameting, b. een conditie met nadeel-
voormeting, nadeelinteractiefase en nadeel-
nameting en c. een conditie met neutrale
voormeting, neutrale interactiefase en neu-
trale nameting. De controle bestond, zoals
steeds, uit een neutrale voormeting en name-
ting zonder tussenliggende interactiefase.

Voor de duidelijkheid moeten we nog iets
zeggen over het begrip neutrale intcractiefa-
se, want dit begrip is nog niet eerder voorge-
komen in dit artikel. Het betekent eenvou-
digweg dat het NC- en C-kind met elkaar in-
terageren zonder dat de ongelijke glazen per-
soonlijk worden toegewezen. In feite is dit de
procedure die in de meeste experimenten
over sociale interactie en cognitieve ontwik-
keling werd toegepast (zie Doise & Mugny,
1981).

3.1 Proefpersonen en procedure
De proefpersonen in dit onderzoek waren 86
jongens en 73 meisjes van gemiddeld 6,5 jaar
oud, afkomstig uit een aantal kleuter en ba-
sisscholen in het Tilburgse. Er waren twee
proefleiders, J. Hendrix en A. van der
Voort, waarbij het van belang is te noteren
dat de mannelijke proefleider, J. Hendrix,
alle jongens testte en de vrouwelijke proeflei-
der, A. van der Voort, alle meisjes.

Wat de procedure betreft, kunnen we heel
kort zijn, want alles werd reeds beschreven in
het kader van de vorige experimenten. Laten
we alleen melden dat de gebruikte items van
de Goldschmid en Bentler conservatietest,
zowel tijdens de voor- als nameting, waren,
form A, items D I, II en V, form B, item F
II), en dat er telkens een week zat tussen de
voormeting en interactiefase en tussen de in-
teractiefase en nameting.

3.2 Resultaten en bespreking
De procenten vooruitgang per conditie (bere-
kend zoals in de vorige experimenten) staan
weergegeven in Tabel 3.

Het opvallende in Tabel 3 is dat er nauwe-
lijks verschil is tussen de drie experimentele
condities, ze leiden alle drie tot duidelijk
meer vooruitgang dan de controleconditie,
maar enkel het verschil tussen de nadeelcon-
ditie en de controleconditie is vrijwel signifi-
cant (Fisher exact p = 0.057). Wel is de
vooruitgang in de drie experimentele condi-
ties bij elkaar (27/53 of 51%) zeer significant
hoger dan de controleconditie (Fisher exact p
= 0.008).

Tabel 3 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt
in procenten) dat vooruitgaat van NC op de voor-
meting naar PC of C op de nameting.

Voordeelconditie

45%

(9/20)

Nadeelconditie

60%

(12/20)

Neutrale conditie

46%

(6/13)

Controle: 28% (4/14)


Pedagogische Studiën 31 .

-ocr page 40-

Vooraleer over te stappen naar de algeme-
ne bespreking, willen we ook nog even de
aandacht vestigen op enkele bijkomende ge-
gevens, die niet direct samenhangen met de
hoofdlijn van de tot nu toe gepresenteerde
gegevens, maar die toch de moeite waard zijn
om te rapporteren. Uit een nadere analyse
van de verschillen tussen de experimentele
condities en de controleconditie bleek dat het
verschil enkel optrad bij de meisjes en niet
bij de jongens. Bij de meisjesproefpersonen
was de vooruitgang in de experimentele con-
dities 68% tegen 20% in de controleconditie,
en bij de jongens waren de respectievelijke
procenten 36% tegen 33%. Maar het zou
verkeerd zijn om dit onderscheid tussen
meisjes en jongens meteen toe te schrijven
aan het geslacht van de proefpersonen, want
we herinneren eraan dat alle jongens getest
werden door een proefleider en alle meisjes
door een proefleidster. Anders gezegd, het
geslacht van de proefpersonen is gecontami-
neerd met een proefleidervariabele en het is
moeilijk om te beslissen waar het waargeno-
men verschil aan ligt.

Verder bleek uit een interne analyse ook
nog het belang van een goede verdeling van
de vloeistoffen tijdens de interactiefase. Van
alle jongens die de vloeistof goed verdeelden
ging 60% (9/15) vooruit en van alle jongens
die de vloeistof niet goed verdeelden slechts
8% (1/13). Bij de meisjes waren de overeen-
komstige cijfers 89% (8/9) tegen 56%
(9/16).

4 Algemene bespreking

In de eerste plaats tonen de resultaten van de
hier besproken experimenten (we bedoelen
hiermee zowel de experimenten in de inlei-
ding als de twee vervolgstudies) nogmaals
duidelijk aan dat de samenwerking tussen
een NC-kind en een C-kind bij de uitvoering
van een conservatietaak
kan helpen in de
ontwikkeling van het NC-kind naar PC of C.
Dit blijkt uit het telkens terugkerend feit dat
minstens een van de interactiecondities (en
soms meerdere) meer vooruitgang opleverde
dan de controleconditie. Maar dit guns'tig ef-
fect van de sociale interactie op de cognitieve
ontwikkeling van het kind is niet nieuw, het
bevestigt alleen maar de observaties van de
Geneefse onderzoekers (zie bv. Perret-

Clermont, 1980; Doise & Mugny, 1981), die
dit soort onderzoek hebben opgestart.

Wat wel nieuw is in ons onderzoek is de
vaststelling dat dit positief effect van de soci-
ale interactie geheel of gedeeltelijk kan weg-
vallen door het toekennen van een persoon-
lijke betekenis aan de conservatietaak, met
een ogenschijnlijk voordeel of nadeel voor
het niet conserverend kind. Maar - en dit is
het voornaamste probleem waarvoor we nu
staan - het is niet duidelijk of het ogen-
schijnlijk voordeel dan wel het ogenschijn-
lijk nadeel het effect uitwist (of omgekeerd,
toestaat). In de eerste twee experimenten leek
het alsof het ogenschijnlijk nadeel het effect
doet verdwijnen, maar daarna (in de ver-
volgstudies) leek het beeld eerder omgekeerd
en zouden we moeten concluderen dat het
ogenschijnlijk voordeel het effect (soms)
doet verdwijnen. Echter, bij enig nader toe-
zien lijkt het alsof het differentieel effect van
het ogenschijnlijk voordeel of nadeel samen-
hangt met de aard van de nameting en, om
deze intuïtie beter tot uiting te brengen, bere-
kenen we even het ontwikkelingseffect van
alle (dus over de vier experimenten) interac-
tiecondities met een neutrale nameting en
vergelijken het ontwikkelingseffect van alle
interactiecondities met een persoonlijke
(dus, voordeel- of nadeel-) nameting^. Het
resultaat hiervan is te zien in Tabel 4 en het
is, inderdaad, onmiddellijk duidelijk dat in
een situatie met neutrale nameting het posi-
tief effect optreedt in de voordeelinteractie
en wegvalt in de nadeelinteractie, terwijl in
een situatie met persoonlijke nameting het
effect precies andersom is, d.w.z. optreedt in
de nadeelinteractie en wegvalt in de voor-
deelinteractie. De statistische interactie tus-

Tabel 4 Aantal kinderen per conditie (uitgedrukt
in procenten) dat vooruitgaat van NC op de voor-
meting naar PC of C op de nameting (pooling van
de vier experimenten).

neutrale

persoonlijke

nameting

nameting .

Voordeelinteractie

53%

33%

(25/47)

(12/36)

Nadeelinteractie

31%

62%

(15/48)

(25/40)

Controle: 21% (13/61)


Pedagogische Studiën 32 .

-ocr page 41-

sen interactieconditie en soort nameting is
zeer significant (log. lineaire toetsing, p <
0.01).

De vraag is nu natuurlijk 'hoe komt dat?',
waarbij we echter onmiddellijk willen aante-
kenen dat elke poging tot antwoorden op die
vraag een achteraf speculatie is, met alle on-
zekerheden vandien. Maar laten we niette-
min een poging wagen, al was het maar om
enige oriëntatie te verschaffen voor eventueel
verder onderzoek.

Laten we beginnen met het eerst waarge-
nomen effect, het optreden van het gunstig
interactie-effect na een voordeelinteractie en
het wegvallen daarvan na een nadeelinterac-
tie, in een situatie met neutrale nameting.
Wat hier in feite wordt aangetoond is dat het
NC-kind niet in staat of bereid is onpersoon-
lijke of algemene geldigheid toe te kennen
(d.w.z. toepassen in een neutrale situatie)
aan een nieuw perspectief (dat van het C-
kind) dat, gezien vanuit zijn bestaand
perspectief, nadelige implicaties heeft voor
zichzelf. En dat is op zichzelf niet verwon-
derlijk, we kunnen aannemen dat het erg
moeilijk moet zijn (zelfs bij volwassenen) on-
middellijk open te staan voor nieuwe
perspectieven die op het eerste gezicht de
waarnemer vernietigen.

Maar hoe kunnen we dan begrijpen dat het
effect omkeert als de nameting persoonlijk
van aard is? We denken dat in die situatie de
betekenis van de voorafgaande nadeelinter-
actie heel uitdrukkelijk wordt overdacht
door het kind, want ze wordt voor de tweede
keer (tijdens de persoonlijke nameting) ge-
presenteerd als een mogelijk nadeel, echter
met een iets minder bedreigend karakter,
want het is minder erg zich de mindere te
voelen van de proefleider (dat is zelfs in ze-
ker opzicht normaal) dan van een ander
kind. We vermoeden dus dat het de herhaal-
de (zij het iets afgezwakte) confrontatie is
met de persoonlijke problematiek van het
nieuw perspectief, die het kind doet inzien
dat die problematiek mag verlaten worden en
dat er geen nadeel vastzit aan het inzicht van
het C-kind. In de voordeelinteractie daaren-
tegen mag de persoonlijke interpretatie van
de taak best worden volgehouden, of in re-
trospectie herbevestigd worden, want ze le-
vert alleen maar voordeel op.

Dus, kort gezegd, is onze kijk op de zaak
deze: de snelle overstap naar de onpersoon-
lijke geldigheid van een principe treedt niet
op als dit principe volgens de oude inzichten
bedreigend is, maar treedt wel op als de situ-
atie persoonlijk wordt gehouden, want dan is
het nieuwe onpersoonlijke principe juist be-
vrijdend. Wanneer daarentegen een persoon-
lijke interpretatie voordelig blijft, dan wordt
die visie langer vastgehouden. Maar, zoals
gezegd, dit is een achteraf speculatie die en-
kel met verder onderzoek kan getoetst wor-
den.

Noten

1. Wegens ruimtegebrek en ook omwille van de
duidelijkheid, is de beschrijving van de experi-
menten in dit artikel zeer kort gehouden en
toegespitst op de voornaamste resultaten. Er
bestaan echter zeer uitgebreide rapporten van
de beschreven experimenten, met een volledige
set van de ruwe data, die kunnen opgevraagd
worden bij de eerste auteur. Het gaat om de
scripties van Bijl en Megens (1982) en Hendrix
en Van der Voort (1982), genoemd in de litera-
tuurlijst.

2. Voor zover het resultaten betreft, afkomstig
uit de twee experimenten genoemd in de inlei-
ding, werd enkel gebruik gemaakt van de resul-
taten op de 2e nameting.

Literatuur

Bijl, A.1. & J.I.M., Megens, Social interaction
and cognitive development: some conflictual
evidence about the role of conflict.
Doctoraal-
scriptie sociale psychologie. Tilburg: Katholieke
Hogeschool, 1982.

Compen, H.J.M., Sociale interactie en cognitieve
ontwikkeling.
MO-B scriptie. Tilburg: Katholie-
ke Leergangen, 1981.

Doise, W. & G., Mugny, Le développement social
de l'intelligence.
Paris: Interéditions, 1981.

Goldschmid, M.L. & P.M. Bender, Manual Con-
cept Assessment Kit Conservation.
San Diego:
Educational and industrial testing service, 1968.

Hendrix, J.M. & P.M.C.E. van der Voort, Social
interaction and cognitive development: Pro-
blems with the dis- and advantage variable.
Doctoraalscriptie sociale psychologie. Tilburg:
Katholieke Hogeschool, 1982.

Perret-Clermont, A.N., Social interaction and
cognitive development in children.
London:
Academic Press, 1980.

Rijsman, J.B., J.M.Th. Zoetebier, A.F.J. Ginther
& W. Doise, Sociocognitief conflict en cognitie-
ve ontwikkeling.
Pedagogische Studiën, 1980,
57, 125-133.


Pedagogische Studiën 33 .

-ocr page 42-

Curricula vitae

J.B. Rijsman (1944), licentiaat psychologie, 1966,
Leuven (specialisatie sociale psychologie); docto-
raat sociale psychologie, 1970, Leuven; Visiting
Assistant Professor aan de Southern Illinois Uni-
versity, U.S.A., 1971-1972; Lector Sociale Psy-
chologie, 1972, en Hoogleraar Sociale Psycholo-
gie, 1978, aan de Subfaculteit Psychologie in Til-
burg; Visiting Professor aan de Faculté de Psycho-
logie de L'Université Catholique de Louvain La
Neuve, 1982; Hoofdredacteur van het 'European
Journal of Social Psychology', 1986. Het onder-
zoekswerk en publikaties (in nationale en interna-
tionale tijdschriften) handelen vooral over sociale
motivatieprocessen, meer in het bijzonder sociale
vergelijking en competitie.

J.I. Megens (1956) studeerde na het behalen van
zijn diploma aan de pedagogische academie (1977)
psychologie aan de subfaculteit psychologie in Til-
burg. Hij studeerde in 1983 af in de onderwijspsy-
chologie en sociale psychologie. Tijdens zijn studie
was hij 3 jaar part-time werkzaam bij een onder-
wijsbegeleidingsdienst. Sinds 1 januari 1984 is hij
als docent verbonden aan de N.L.O. Eindhoven,
sectie onderwijskundige voorbereiding.

J.M. Hendrix (1953) studeerde van 1977 tot 1983
psychologie aan de subfaculteit psychologie in Til-
burg. Zijn specialisaties zijn psychologie van de
arbeid en organisatie en sociale psychologie. Sinds
1 januari 1984 is hij als wetenschappelijk assistent
verbonden aan de vakgroep functieleer en tech-
nopsychologie van de subfaculteit psychologie in
Tilburg.

Adres: Subfaculteit psychologie. Katholieke Uni-
versiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE Til-
burg

Manuscript aanvaard 1-7-'86

Summary

Rijsman, J.B., J.I. Megens & J.M. Hendrix. 'The influence of the personal meaning of the learning- and
testsituation on the social interactive learning conservation.'
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 28-34.

Pairs of children, each composed of a non conserving (NC) and a conserving (C) child as assessed by pre-
test, were given the task to distribute limonade equally among the two children, but in one condition -
the so called advantage interaction - the NC child received a long thin glass and the C child a low broad
glass and, in another condition - the so-called disadvantage interaction - the assigment of glasses to child-
ren was the opposite. In previous studies it was found that the NC children made more progress on a post-
test after the advantage- than after the disadvantage interaction and also more than control children (e.g.
pretest-posttest without interaction). In the present study, however, both interactionconditions led to more
progress than the control condition or - in case also the posttest was given personal meaning by assigning
the glasses to the child and the experimenter - the disadvantage condition led to more progress than the
advantage- or controlcondition. An attempt was made to better comprehend the apparent influence of the
nature of the posttest on the effecf of the interaction conditions.


Pedagogische Studiën 34 .

-ocr page 43-

K.M. STOKKING

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht

Het boek 'Onderwijsstimulering en gezinsac-
tivering' is zowel het eerste eindverslag van
het OSM-project als het proefschrift van de-
gene die een groot deel- van de looptijd van
dat project projectleider was. Het OSM-
project is nog niet afgelopen. Het boek bevat
primair een verslag van een summatief evalu-
atieonderzoek naar de effecten op de school-
prestaties aan het einde van klas 1 lagere
school (nu groep 3 basisschool) van de OSM-
programma's die voor de betreffende perio-
de uit de schoolloopbaan (kleuterschool +
eerste klas lagere school) zijn ontwikkeld.

Het boek begint met een hoofdstuk waarin
doel, werkplan en werksituatie van het pro-
ject Onderwijs en Sociaal Milieu worden sa-
mengevat. De aanzet tot het project is in
eerste instantie gegeven door Grandia. In de
jaren 1968-1973 bleken de doorstroomcijfers
naar het A.V.O. van kinderen uit de volks-
wijken van Rotterdam (35%) duidelijk ach-
ter te blijven bij het landelijk gemiddelde
over alle leerlingen (60%). OSM is opgezet
om dit verschil weg te werken. Daartoe zijn
vanaf 1974 op een planmatige, systematische
en zoveel mogelijk wetenschappelijk verant-
woorde wijze programma's ontwikkeld: on-
derwijsstimuleringsprogramma's voor de
kleuterschool en alle klassen van de lagere
school, gezinsactiveringsprogramma's, als-
mede onderwijsbegeleidingsmodellen bij de-
ze beide soorten programma's. Tevens zijn
in 1974 de uitgangspunten en criteria voor de
evaluatie van de verschillende programma's
vastgelegd. Centraal staat een zgn. verkla-
ringsmodel, waarin, gebaseerd op literatuur-
onderzoek, de belangrijkste vermoedelijke
oorzaken van de milieuspecifieke door-
stroom naar het voortgezet onderwijs zijn
aangegeven, waaronder gezinsstructurele en
gezinsopvoedingskenmerken, cognitieve en
sociaal-emotionele kenmerken, onderwijs-
kenmerken en schoolprestaties. De OSM-
programma's dienden in te werken op de on-
derwijskenmerken en de gezinsopvoedings-
kenmerken. Het model is door mij globaal
samengevat in Figuur 1.

Discussie

Evaluatie en implementatie

J.H. Slavenburg, Onderwijsstimulering en gezinsactivering. Effecten van
programma's van het project Onderwijs en Sociaal Milieu op de
schoolprestaties van eersteklassers lager onderwijs. Berichten summatieve
evaluatie project Onderwijs en Sociaal Milieu 86/7. Proefschrift. S.V.O.,
Den Haag, 1986, 312 pag., ISBN 90-6472-075-4.

Figuur 1 Globaal onderzoeksmodel OSM-
project

Het OSM-project werkt(e) samen met 22
kleuterscholen en 24 lagere scholen. Het on-
derhavige verslag betreft zoals gezegd de pe-
riode tot en met klas 1 lagere school. Als eva-
luatiecriterium fungeert het behalen van ten-
minste het landelijk gemiddelde op genor-
meerde schoolprestatietoetsen aan het einde
van klas 1. Dit criterium is afgeleid van het
einddoel van OSM zoals hierboven ge-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 35-40 Pedagogische Studiën 35

-ocr page 44-

noemd: het behalen van (tenminste) landelijk
gemiddelde doorstroomcijfers naar het
A.V.O.

Vervolgens wordt in een viertal hoofdstuk-
ken ingegaan op de opzet van het evaluatie-
onderzoek, de evaluatievragen, de evaluatie-
criteria, de nadere specificatie van het ver-
klaringsmodel en de te gebruiken meetinstru-
menten en analyseprocedures.

Als evaluatievragen worden genoemd, sa-
mengevat: worden landelijk gemiddelde
schoolprestaties in klas 1 gehaald? zo nee,
waardoor? zo ja, komt dat door de OSM-
programma's? zo ja, wat is de goekoopste
deelverzameling van deze programma's die
voldoende is om het beoogde effect te berei-
ken? Toegevoegd worden als criteria de af-
name van de uitstroom naar het buitenge-
woon onderwijs en van het zittenblijven.
Apart behandeld worden de begeleidingsmo-
dellen (daarover hieronder meer).

Landelijk gemiddelde schoolprestaties
worden 'transfereffectcriteria' genoemd. Per
OSM-programma is nl. tevens voorzien in
programmadoeleffectiviteitscriteria. Deze
zijn programma-specifiek en zijn gehanteerd
bij de formatieve evaluatie van de program-
ma's. Daarnaast spelen 'implementatiecrite-
ria' een belangrijke rol: nagegaan moet wor-
den of de programma's voldoende geïmple-
menteerd zijn, omdat men er anders niet de
effecten van kan bepalen. Als norm geldt
hier dat 70% van de in het programma voor-
geschreven activiteiten moet zijn uitgevoerd.

De opzet van het summatieve evaluatieon-
derzoek voorziet in de mogelijkheid om de
effectiviteit van de programma's vast te stel-
len via een quasi-experiment, al dan niet met
een controlegroep (van vergelijkbare, niet
aan het OSM-project deelnemende scholen).
Als meest adequaat wordt echter het werken
met een verklaringsmodel gezien (een met
statistische technieken te analyseren causaal
model), o.a. omdat op die manier meer vari-
abelen kunnen worden opgenomen en omdat
overige evaluatievragen (indien geen effect,
waardoor; indien wel, hoe goedkoper) daar-
mee tevens beter kunnen worden beant-
woord.

In het grootste hoofdstuk van het boek
wordt het te hanteren verklaringsmodel na-
der uitgewerkt, op basis van allerlei onder-
zoeksliteratuur m.b.t. onderwijskenmerken,
leerlingkenmerken en gezinskenmerken. Ver-
geleken met het oorspronkelijke model zijn
variabelen weggelaten, variabelen toege-
voegd, relaties tussen variabelen weggelaten,
relaties tussen variabelen toegevoegd, en re-
laties tussen variabelen en indicatoren (c.q.
meetinstrumenten) gewijzigd.

In het vierde speciaal aan de evaluatieop-
zet gewijde hoofdstuk wordt een overzicht
gegeven van alle ontwikkelde en gekozen
meetinstrumenten en worden de te hanteren
analyseprocedures besproken. De voorkeur
gaat uit naar de Lisrel-programmatuur; men
onderkent echter wel de strenge assumpties
die daaraan ten grondslag liggen en het risico
dat Lisrel daardoor niet bruikbaar kan blij-
ken te zijn.

Ten slotte wordt in een tweetal hoofdstuk-
ken ingegaan op de resultaten. Deze resulta-
ten worden eerst gegeven per OSM-
programma, d.w.z. met betrekking tot de
mate van implementatie en programmadoel-
effectiviteit (deze laatste zoals opnieuw ge-
meten tijdens het summatief evaluatieonder-
zoek). Van de 7 betrokken onderwijsstimule-
rings- en gezinsactiveringsprogramma's ble-
ken slechts 2 (onderwijsstimulerings-)pro-
gramma's voldoende geïmplementeerd en
programmadoeleffectief te zijn. De begelei-
dingsmodellen bleken slecht geïmplemen-
teerd te zijn; wel was er een gematigd positief
verband tussen de mate van begeleiding en de
mate waarin de onderwijsstimulerings- en ge-
zinsactiveringsprogramma's waren geïmple-
menteerd.

Het transfereffectcriterium werd niet ge-
haald; de gemiddelde prestaties op de be-
schikbare drie genormeerde leestoetsen van
de ±350 kinderen die tot en met de Ie klas
lagere school gevolgd konden worden lagen
onder het landelijk gemiddelde, en voor 2
van de 3 tevens onder het gemiddelde van de
±200 kinderen op de 15 vergelijkingsscho-
len. Conform de evaluatieopzet werd vervol-
gens geprobeerd om via causale analyse na te
gaan waar de oorzaken voor dit falen kun-
nen worden gevonden. Gebruik van Lisrel
leidde, ondanks een aantal vereenvoudigin-
gen en wijzigingen, schipbreuk. Met zgn.
'softmodelling' procedures werd achterhaald
dat dominerende factoren lijken te zijn: in-
telligentie, cognitief ontwikkelingsniveau,
werkhouding, beroep en opleiding ouders en
het stimuleren van de cognitieve ontwikke-
ling van hun kinderen door de ouders.


Pedagogische Studiën 36 .

-ocr page 45-

De eindconclusie luidt dat het beïnvloeden
van de cognitieve en sociaal-emotionele leer-
lingkenmerken en de gezinsopvoedingsken-
merken door middel van daarop gerichte
OSM-programma's onvoldoende is gelukt.
In andere Nederlandse en in Amerikaanse
projecten werden echter amper betere resul-
taten geboekt, zo blijkt uit een bespreking
daarvan door de auteur. Veel programma's
boeken wel korte-termijneffecten. Op
minder-programmaspecifieke meetinstru-
menten zijn deze echter, na korte of langere
tijd, niet meer terug te vinden. De auteur
besluit met een aantal aanbevelingen. De
goed gestructureerde en doeleffectief geble-
ken OSM-programma's worden aanbevolen
voor gebruik op scholen in onderwijsvoor-
rangsgebieden. Voor het overige wordt voor-
al gewezen op de noodzaak van voortgezet
onderzoek en ontwikkelingswerk. Het boek
bevat in bijlage een opsomming van de be-
langrijkste kenmerken van de OSM-'
programma's, inclusief de verantwoording
van het t.a.v. een aantal programma's geno-
men besluit om deze door een educatieve uit-
gever te laten verspreiden.

Het boek munt uit door een zeer overzichte-
lijke hoofdstukkenindeling. Kenmerkend is
ook de verregaande explicitering van allerlei
genomen besluiten. Er komen amper storen-
de onduidelijkheden in voor - éénmaal spre-
ken tekst en tabel elkaar tegen (p. 157) - en
een gedeelte van ongeveer een pagina komt
tweemaal in het boek voor (p. 54-55 en 99-
100). Het ontbreken van typefouten is een
genoegen, de regelmatig onduidelijke alinieë-
ring niet: de tekst gaat soms bladzijden ach-
ter elkaar door en inhoudelijke cesuren val-
len soms midden in een regel.

Het summatief evaluatieonderzoek van
het OSM-project valt op door het vooraf
aangeven van exacte evaluatiecriteria, het
trekken van conclusies via complexe causale
modellen, de aandacht voor de mate van im-
plementatie van de programma's, en de ne-
gatieve eindconclusie. Bij deze vier aspecten
staan we hieronder stil.

Slavenburg heeft geprobeerd om vooraf
exacte evaluatiecriteria te formuleren. Dat
gebeurde per programma, in de vorm van
programmadoeleffectiviteitscriteria, en voor
het project als geheel, in de vorm van lande-
lijk gemiddelde schoolprestaties en
doorstroomcijfers zoals boven genoemd. Ge-
durende de looptijd van het OSM-project
heeft de discussie over predictivistische ver-
sus meer op interpretatie achteraf gebaseerde
evaluatieonderzoeksmethodologie zich
voortgezet, in Nederland onder meer door
Hofstee (1980) en Stokking (1984). We kun-
nen constateren dat in het OSM-project wel-
iswaar exacte criteria zijn geformuleerd,
maar op tal van punten toch achteraf inter-
pretatie noodzakelijk bleek en soms water in
de wijn werd gedaan. De auteur is daar ove-
rigens heel eerlijk over. Kennelijk is de prak-
tijk toch sterker dan de leer. Bovendien ligt
nader interpreteren van onderzoeksuit-
komsten voor de hand als je er zoveel moge-
lijk van wilt leren.

Ten behoeve van dit laatste is gebruik ge-
maakt van de mogelijkheden tot constructie
en analyse van causale modellen. De opeen-
volgende versies van het bovengenoemde
'verklaringsmodel' vormen de rode draad
door het boek (pp. 20, 25, 34,118, 174, 176,
180, 183-187). Naar mijn smaak dragen alle
veranderingen en vaak ad hoe aanpassingen
(om technische redenen), hoe zorgvuldig ook
gedocumenteerd, niet echt bij tot grotere
duidelijkheid over de werkzame oorzakelijke
mechanismen. Kennelijk zijn geavanceerde
technieken als Lisrel gewoon niet zo geschikt
in de levensechte onderzoekssituaties waar-
mee we in het onderhavige type onderwijson-
derzoek nu eenmaal te maken hebben. Overi-
gens is het, op een iets fundamenteler niveau
bekeken, al moeilijk genoeg om de mogelijke
causale samenhangen tussen drie variabelen
plausibel te maken en inhoud te geven (zie
bijvoorbeeld Tacq, 1984). Zo leidt o.a. het
werken met niet-recursieve modellen (waar-
van in OSM sprake was door het veron-
derstellen van een wederzijdse beïnvloeding
tussen cognitieve en sociaal-emotionele leer-
lingkenmerken) tot behoorlijke conceptuele
problemen. Terzijde dient opgemerkt dat
men zich kan afvragen of het verklaringsmo-
del in de OSM-evaluatie wel is gebruikt voor
het opsporen van mogelijke oorzaken van
het (eerst eventuele, later geconstateerde)
niet behalen van de doelstelling. Door via
een causaal model tot de conclusie te komen
dat factoren als intelligentie en werkhouding
van de leerling meer variantie binden dan de
mate van implementatie van de OSM-
programma's is toch niet de oorzaak aange-


Pedagogische Studiën 37 .

-ocr page 46-

wezen van het feit dat deze programma's niet
meer effect hadden?

Dit laatste leidt ons tot het derde kenmer-
kende aspect in de evaluatie van OSM, nl. de
aandacht voor de implementatie van de pro-
gramma's. Zeer terecht gaat de auteur ervan
uit dat het bepalen van de mate waarin de
programma's geïmplementeerd zijn een
voorwaarde is om hun effecten te kunnen be-
palen, immers: anders weet je niet waarvan
je bezig bent de effecten te bepalen (p. 45,
54-55). Met andere woorden: alleen produkt-
evaluatie is niet genoeg (vgl. Hofstee, 1982;
Stokking, 1983). Hoewel gesteld wordt dat
het niet zozeer de verklaringswaarde van de
mate van implementatie voor het effect is
waar het om gaat, maar meer het documen-
teren van het feitelijk uitgevoerde program-
ma (p. 55), is het wel deze mate van imple-
mentatie die in de geanalyseerde causale mo-
dellen wordt meegenomen. (Overigens ver-
wijst de auteur naar het enige hem bekende
Nederlandse onderzoek waarin de relatie tus-
sen mate van implementatie en schoolpresta-
tie is nagegaan en geen verband werd gevon-
den; in het GEON-project bleek er sprake te
zijn van een positief verband tussen de mate
waarin de leerkrachten de cursussen hadden
doorgewerkt en de hoogte van de IQ-winst
bij de kinderen; zie Stokking en De Vries,
1981.) Ook op een andere manier is de auteur
niet consequent op dit punt, nl. door te rap-
porteren over de programma-doeleffectivi-
teit van de programma's als gegeven naast de
implementatie. Maar hoe kan een program-
ma 'niet doeleffectief' worden'genoemd als
het 'onvoldoende geïmplementeerd' is? (zie
p. 155 e
.V.).

Daarmee komen we bij het laatste opval-
lende punt in dit onderzoeksverslag, nl. de
negatieve eindconclusie. Allereerst moet
worden opgemerkt dat het misschien een
beetje ver gaat om de uitkomsten op een
drietal leestoetsen de doorslag te laten geven
(omdat op dat moment alleen voor het vak
lezen genormeerde toetsen beschikbaar wa-
ren, p. 51). Het achterblijven bij het lande-
lijk gemiddelde (p. 169) had bovendien wel
gerelateerd mogen worden aan de achter-
stand die voorafgaande aan de inbreng van
OSM op de scholen bestond. Het vasthouden
aan het geformuleerde criterium is heel no-
bel, maar inzicht in wat OSM nu wèl heeft
bereikt wordt nu onvoldoende geboden. In
dit verband moet zeker worden ingegaan op
de hierboven reeds genoemde mate van im-
plementatie van de programma's. Het is toch
wel heel opvallend dat bij de 7 geëvalueerde
programma's sprake is van een perfect sa-
mengaan van de variabelen 'mate van imple-
mentatie' (onvoldoende/voldoende) en
'doeleffectiviteit' (nee/ja). Waarom dan niet
uit de causale analyses, waaruit een positieve
relatie tussen schoolprestaties (cq. leespresta-
ties) resp. cognitieve kenmerken en de mate
van implementatie van het lees- resp. reken-
programma naar voren komt, de conclusie
getrokken dat een hoge mate van implemen-
tatie wel degelijk tot effecten leidt? Temeer
waar op p. 189 uit een aanvullend uitgevoer-
de discriminantanalyse ineens wel de conclu-
sie wordt getrokken dat een optimale tot
maximale implementatie er kennelijk toe
doet. Het is toch belangrijk om op zo'n re-
sultaat verder te bouwen? Wellicht was er
t.a.v. verschillende programma's sprake van
een 'restriction of range', konden zij niet ef-
fectief zijn doordat hun implementatiewaar-
de te laag bleef. Bovendien had kunnen wor-
den nagegaan waardoor de mate van imple-
mentatie van één bepaald programma nu
juist negatief samenhing met het criterium
(p. 187), en had in de analyses rekening kun-
nen worden gehouden met de mate waarin de
leerlingen feitelijk in de programma's heb-
ben geparticipeerd (zoals ook in de GEON-
evaluatie is gedaan; zie Stokking en De
Vries), in plaats van alleen te kijken naar de
door leerkrachten uitgevoerde activiteiten:
gezien de wèl gerapporteerde migratie op de
scholen zal de implementatie op leerlingni-
veau nog zijn achtergebleven bij die op leer-
krachtniveau. Ook opvallend is de hoge cor-
relatie tussen de mate van implementatie van
het lees- en het rekenprogramma (.73, p.
303): was de ene leerkracht een betere imple-
menteerder dan de andere? En ten slotte is
het typisch dat aan het aantal uitbreidingen
aan een programma door een leerkracht een
maximum van 10% werd gesteld (p. 57), ter-
wijl de auteur elders vermeldt dat goede aan-
passingen tot betere prestaties kunnen leiden
(p. 100). Het 'weten welk programma je eva-
lueert' (p. 55) is met het aanhouden van een
'getrouwheidsperspectief' (p. 56) onvoldoen-
de recht gedaan. Als een (OSM-)programma
ertoe leidt dat een leerkracht door aanpas-
sing een evt. groter effect bereikt, is dat toch


Pedagogische Studiën 38 .

-ocr page 47-

prima? In deze optiek vertegenwoordigt
adaptatie van een curriculum potentieel een
zekere toegevoegde waarde (vgl. Stokking,
1986). Je moet het als ontwikkelaar nu een-
maal doen met en via de leerkracht.

In de Nederlandse situatie is er bovendien
de mogelijkheid om de begeleider zo effectief
mogelijk in te schakelen. Vanaf de derde ver-
sie van het verklaringsmodel (p. 118) worden
de implementatiewaarden van de begelei-
dingsmodellen echter uit de analyses wegge-
laten. Dat is begrijpelijk omdat het model
daarmee vereenvoudigd werd en zeker ook
gezien het feit dat deze begeleidingsmodellen
slecht geïmplementeerd bleken te zijn of op
dit punt niet goed beoordeelbaar (p. 142-
144). Maar de positieve samenhang die er
desalniettemin bleek te zijn tussen de mate
van begeleiding en de mate van implementa-
tie van de programma's is toch wederom iets
om op voort te bouwen? En het vóórkomen
van een negatieve relatie bij één programma
(p. 166) zou toch nader onderzocht moeten
worden, om daar zoveel mogelijk van te le-
ren? De auteur volstaat nu met een moeiza-
me discussie over de 'bruikbaarheid' van de
ontwikkelde begeleidingsmodellen (pp. 31-
33, 54, 58, 61-62, 72). Eerst lijkt het te gaan
over de mate waarin deze het handelen van
de begeleider kunnen sturen, later blijkt een
begeleidingsmodel bruikbaar te zijn als het
model zelf zowel als het onderwijsstimule-
rings- of gezinsactiveringsprogramma waar-
op het betrekking heeft voldoende geïmple-
menteerd zijn, nog weer later als er tussen
beide een causaal verband bestaat, hoewel de
causale bewijsvoering 'van minder belang' is
en daarom 'éénvoudiger' kan plaatsvinden.
Waarom niet, evenals t.a.v. de program-
ma's, ook t.a.v. deze modellen gesteld dat
een voldoende implementatie ervan voor-
waarde is voor het kunnen doen van uitspra-
ken over hun effectiviteit (nl. het bereiken
van een voldoende implementatie van de
programma's)? 'Bruikbaarheid' in de ogen
van begeleiders zou dan gezien kunnen wor-
den als voorwaarde voor de implementatie
van deze modellen.

Slavenburg plaatst de OSM-resultaten te-
recht in de context van de Amerikaanse on-
derzoeksliteratuur op dit terrein en van de
overige projecten in Nederland op dit gebied
(IPA, GEON). Hij rapporteert dat een ver-
gelijkende evaluatie van IPA, GEON en
OSM er destijds niet inzat (p. 35). Deze dis-
cussie werd destijds gevoerd in termen van
'externe evaluatie' (zie Stokking en De Vries,
1981). Na de negatieve beoordeling van de
IPA-evaluatie (zie Van den Berg en Weiten,
1981) had 'Den Haag' daar echter geen be-
hoefte meer aan. In de Sociaalwetenschappe-
lijke Raad van de Koninklijke Nederlandse
Academie van Wetenschappen is deze wens
echter steeds blijven leven, hetgeen recent
heeft geleid tot een afzonderlijke studie (zie
Scheerens, 1986).

Men kan de nu gerapporteerde OSM-
evaluatie prijzen om z'n objectiviteit. Daar-
bij moet echter niet alleen worden afgegaan
op het feit dat een direct betrokkene, die er
veel in heeft geïnvesteerd, een negatief resul-
taat rapporteert. Objectiviteit, 'het voorwerp
van studie recht doen', houdt naar onze me-
ning ook in dat wordt nagegaan waardoor
begeleidingsmodellen en programma's on-
voldoende werden geïmplementeerd, of een
grotere implementatie tot meer effect zou
kunnen leiden, en hoe deze grotere imple-
mentatie zou kunnen worden bereikt. De
conclusie van de auteur is wel erg pessi-
mistisch. Het is terecht dat hij op grond van
dit onderzoek met weinig concrete aanbeve-
lingen komt voor scholen in onderwijsvoor-
rangsgebieden. Maar de onderzoeksresulta-
ten moeten er niet toe leiden het hoofd in de
schoot te leggen.

Wat is nu de waarde van dit boek? Het is
primair een vrij gedetailleerd en technisch
onderzoeksverslag, waarin op tal van punten
wordt verwezen naar andere OSM-publica-
ties. De auteur heeft veel onderwijsweten-
schappelijke en methodologisch-statistische
literatuur verwerkt. Toch is het boek heel
leesbaar gebleven. Voor een eerste kennisma-
king met het OSM-project als wetenschappe-
lijk ontwikkelings- en onderzoeksproject is
het wel geschikt, al vereist het daarvoor wel-
licht de nodige voorkennis en is het voor dat
doel wat omvangrijk. Wie kennis wil nemen
van de zeer uiteenlopende wetenschappelijke
en praktisch-organisatorische invalshoeken
die bij een dergelijk project aan de orde zijn,
kan bij dit boek uitstekend terecht.


Pedagogische Studiën 39 .

-ocr page 48-

Literatuur

Berg, A. van den & V.J. Weiten, Het Innovatie-
project Amsterdam gewogen.
Den Haag: 1981.

Hofstee, W.K.B., De empirische discussie. Theo-
rie van het sociaalwetenschappeiijlc onderzoek.
Meppel: 1980.

Hofstee, W.K.B., Evaluatie: een methodologische
analyse.
Tijdschrift voor onderwijsresearch.
1982, 7, 193-202.

Scheerens, J., Enhancing educational opportuni-
ties for disadvantaged learners.
A review of
Dutch research on compensatory education and
educational development policy. Den Haag:
1986.

Stokking, K.M., Reactie op Hofstee: 'Evaluatie:
een methodologische analyse'.
Tijdschrift voor
onderwijsresearch,
1983, 8, 34-38.

Stokking, K.M., Interpreteren en evalueren. Me-
thodologie rondom de uitkomsten van onder-
zoek. Deventer: 1984.

Stokking, K.M., Hoe bereiken we de scholen? Een
studie naar de verspreiding van vernieuwingen
in het Nederlandse onderwijs. Tilburg: 1986.

Stokking, K.M. & A.K. de Vries, Een luis in de
pels.
Eindverslag van het GEON-project. Den
Haag: 1981.

Tacq, J., Causaliteit in sociologisch onderzoek.
Een beoordeling van causale analysetechnieken
in het licht van wijsgerige opvattingen over cau-
saliteit. Deventer: 1984.


haar beter onderwijs

Redactie: J. C. Voogt en A. Reir)ts

Inhoud

De auteurs beschrijven in deze bundel re-
sultaten van hun onderwijskundige be-
moeienis met de kwaliteit van het onder-
wijs. Zij geven daarbij aan welke moeilijk-
heden zich voordoen om l^waiiteit van
onderwijs te bepalen en verbeteringen te
realiseren. Beter onderwijs omvat meer
dan hogere cijfers voor lezen, rekenen,
schrijven en taal bij leerlingen. Met deze
bijdrage beogen de auteurs een overzicht
te geven van het complexe terrein van de
onderwijsverbetering. Op basis van feiten-
materiaal en theoretische overwegingen
worden wensen voor de toekomst gefor-
muleerd.

De bundel Naar beter onderwijs kost:
fZQ.-.

t

Voor wie interessant?

De inhoud van deze bundel is van belang
voor onderwijsgevenden, schoolleiders en
-bestuurders, begeleiders en opleidings-
docenten, inspecteurs en beleidsambtena-
ren, onderwijskundigen en onderzoekers.

Andere uitgaven in de reeks onder-
wijsinnovatie

Hoe bereiken we de scholen ^ K.M. Stok-
king.

Onderwijsinnovatie in verschuivend per-
spectief — R.M. van den Berg en R. Van-
denberghe.

Grootschaligheid in de onderwijsvernieu-
wing — R.M. van den Berg en R. Vanden-
berghe.

Voor meer informatie:

Zwijsen

5000 AV Tilburg postbus 805
013-353635

O
O

TT

<

Qj'
Q.
CD
CT
O
CD
TT

■zr

03

Q.
CD


Pedagogische Studiën 40 .

-ocr page 49-

J.H. SLAVENBURG

Stokking (1987) onderscheidt in zijn bespre-
king van de eerste evaluatieresultaten van het
OSM-project een viertal aspecten: het vooraf
aangeven van exacte evaluatiecriteria, het
trekken van conclusies met behulp van cau-
sale modellen, de aandacht voor de imple-
mentatiewaarde van de programma's en de
negatieve eindconclusies. Ik geef graag een
kort weerwoord op het door Stokking bij elk
van deze aspecten geformuleerde commen-
taar, met name op die punten waarop ik met
hem van mening verschil.

1 Exacte evaluatiecriteria

Stokking stelt dat in het OSM-project welis-
waar exacte evaluatiecriteria geformuleerd
zijn, maar dat op tal van punten toch achter-
af interpretatie noodzakelijk bleek en soms
water bij de wijn werd gedaan.

Ik zou graag willen volhouden dat in elk
geval met betrekking tot de exacte evaluatie-
criteria geen water bij de wijn gedaan is: de
(tenminste) landelijk gemiddelde prestaties
op genormeerde schoolvorderingentoetsen
zijn als criteria gekozen èn gehanteerd.

2 Causale modellen

Stokking stelt dat geavanceerde technieken
als Lisrel kennelijk gewoon niet zo geschikt
zijn voor onderzoek in levensechte situaties.
Hij stelt verder dat men zich kan afvragen of
het OSM-verklaringsmodel wel geschikt is
voor het opsporen van de oorzaken van het
gebrek aan effect van de OSM-program-
ma's.

Ik ben het met Stokking eens dat lineaire

Discussie

Kort weerwoord op K.M. Stokking: Evaluatie en
implementatie

modellen met complexe schattings- en toet-
singsprocedures aanleiding geven tot concep-
tuele problemen (in het bijzonder met be-
trekking tot de betekenis van allerlei relaties
tussen de modelvariabelen) en tot reali-
teitsproblemen (modellen die goed passen op
de verzamelde gegevens zijn zeldzaam). Ech-
ter, deze modellen bieden ook de mogelijk-
heid, juist in levensechte situaties, allerlei
storende variabelen enigszins onder controle
te krijgen (door ze te meten en hun invloed
in het model te schatten), een controlemoge-
lijkheid die veelal niet of nauwelijks door de
gebruikelijke quasi-experimentele proefop-
zetten wordt geboden (met uitzondering van
het regressie-discontinuïteits design). Het
zoeken naar realistische schattings- en toet-
singsprocedures voor deze modellen is nog in
volle gang (cf. Lohnes, 1986). Zij kunnen ze-
ker nog niet als onbruikbaar worden afge-
schreven. Anderzijds: de (geringe) mate
waarin de modellen bij de waarnemingen
passen zegt ook iets van de mate waarin wij
in staat zijn de werkelijkheid in onze theorie-
vorming te beschrijven (Stokking noemt zelf
al een voorbeeld: aanwezigheidstijd van de
leerlingen) en ook - wellicht nog meer - van
de mate waarin wij erin slagen de modelvari-
abelen (vooral) valide en (ook) betrouwbaar
te meten.

Het aangeven waardoor de OSM-
programma's niet meer effect hadden dan zij
hadden is geen onderwerp van onderzoek ge-
weest in mijn proefschrift. Overigens: dit ty-
pe van vragen is per definitie niet door mid-
del van onderzoek te beantwoorden. Het
antwoord kan - en dan nog alleen met ge-
bruikmaking van een causaal model - even-
tueel gesimuleerd worden. Ik heb gesteld dat
het mij - gezien het toch bepaald zwakke
verband tussen de programma-implementa-
tiewaarden en de prestaties op de genormeer-
de schoolvorderingentoetsten - niet zinvol
voorkwam een dergelijke simulatie uit te
voeren. (In het binnenkort verschijnende


Pedagogische Studiën 1987 (64) 41-42 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 50-

proefschrift van Van Tilborg zijn dergelijke
simulaties overigens wèl opgenomen.)

De vraag die ik heb proberen te beant-
woorden luidt ook anders dan Stokking zegt:
door vv'elke variabelen ( = oorzaken in een
passend causaal model!) worden de (lager
dan verwachte) toetsprestaties verklaard?
Het antwoord op deze vraag leidt tot het rij-
tje variabelen dat door Stokking is opge-
somd.

3 Implementatie

De verklaringswaarde van programma-
implementatie wordt, in tegenstelling tot het-
geen Stokking stelt, ook op pagina 55 als be-
langrijk gekenschetst. Alleen wordt däär
gesteld dat dit niet de reden is waarom dit
onderwerp op pagina 55 aan de orde is (de
verklaringswaarde van deze en andere varia-
belen wordt namelijk in hoofdstuk 4 bespro-
ken). Op pagina 55 is de implementatiewaar-
de aan de orde als beschrijving van de mate
waarin het te evalueren programma wordt
uitgevoerd zoals bedoeld. Als een program-
ma heel anders dan zoals bedoeld wordt uit-
gevoerd zijn er geen generaliserende conclu-
sies over dat programma zoals bedoeld te
trekken.

Het weergeven van de gegevens over de
doeleffectiviteit van de programma's gebeurt
in eerste instantie voor de volledigheid en in
tweede instantie om programma's die qua ef-
fect 'iets voorstellen' te selecteren voor opna-
me, via hun implementatiewaarde, in de cau-
sale modellen. De gegevens over doeleffecti-
viteit worden dus niet gepresenteerd vanwege
hun belang voor de implementatiewaarde.

Terzijde - gezien de betreffende opmer-
kingen van Stokking - ik heb een begelei-
dingsmodel bruikbaar genoemd als het zelf
voldoende geïmplementeerd was, als het er-
mee begeleide programma voldoende geïm-
plementeerd was èn als tussen beide imple-
mentatiewaarden een positief causaal ver-
band bestond.

Als het doel van de OSM-programma's is het
realiseren van tenminste de landelijk gemid-
delde prestaties op bepaalde schoolvorderin-

4 Eindconclusie
gentoetsen en als geconstateerd moet worden
dat dit doel niet gerealiseerd is, kan ik niets
bedenken waarom de uitkomsten op de drie
gebruikte leestoetsen niet de door Stokking
gewraakte doorslag zouden mogen geven.
Hij voert in dit verband zelf ook geen argu-
menten aan.

Het achterblijven bij het landelijk gemid-
delde had, naar Stokking stelt, gerelateerd
moeten worden aan de achterstand die voor-
afgaand aan de inbreng van de OSM-
programma's reeds aanwezig was. Naar mijn
mening is de in deze stellingname besloten
onderzoeksvraag beantwoord door te kijken
naar de prestaties van de quasi-
controlegroep: die waren meestal beter dan
die van de OSM-groep.

Stokking grijpt zich ten aanzien van de ef-
fecten van de OSM-programma's vast aan
enkele (dunne) strohalmen: de (geringe) posi-
tieve causale relatie tussen de implementatie-
waarden van de OSM-programma's en de
toetsprestaties en die tussen de implementa-
tiewaarden van de begeleidingsmodellen en
de onderwijsstimuleringsprogramma's. Het
verbeteren van de implementatie van de be-
geleidingsmodellen zal leiden tot verbetering
van de implementatie van de onderwijspro-
gramma's en dit zal leiden tot verhoging van
de toetsprestaties. Een plausibele bewering
waarmee ik kan instemmen. Echter, een even
plausibele bewering die waarschijnlijk - ge-
zien de geconstateerde sterke verbanden - tot
veel grotere effecten kan leiden is die met be-
trekking tot de beïnvloeding van de intelli-
gentie, de werkhouding e.d. De vraag is al-
leen: hoe. Om die vraag te kunnen beant-
woorden is nog veel onderzoek en ontwikke-
lingswerk noodzakelijk. Tot dat gebeurd is,
zullen wij van de door Stokking bedoelde
strohalmen gebruik moeten maken.

Literatuur

Lohnes, P.R., Correlated factors modeling via
weak mathematics.
American Educational Re-
search Journal,
1986, 23, 289-302.

Stokking, K.M., Evaluatie en implementatie. Pe-
dagogische Studiën,
1987, 64, 35-40.


Pedagogische Studiën 42 .

-ocr page 51-

Peters, V., Docenten en hun probleemsitua-
ties.
Een onderzoek naar het voorkomen en
de samenhang van probleemsituaties uit de
beroepsuitoefening van docenten in het alge-
meen voortgezet onderwijs. Dissertatie K.U.
Nijmegen, 1985, 299 p., ISBN 90-9001010-6.

'Docenten en hun probleemsituaties' is het verslag
van een onderzoek waarin een antwoord werd ge-
zocht op a) de vraag naar situaties die door docen-
ten uit het algemeen voortgezet onderwijs, voor
zover het de beroepsuitoefening betreft, als pro-
blematisch worden beschouwd (het inventarise-
ringsonderzoek) en b) de vraag naar een ordening
en systematische beschrijving van (een representa-
tieve steekproef uit) de problematische situaties
(het dimensionaliseringsonderzoek). Het onder-
zoek maakt deel uit van een meeromvattend on-
derzoeksprogramma van het fakultair instituut Al-
gemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding
van de K.U. Nijmegen. Dit programma beoogt
wetenschappelijk inzicht te verwerven in door do-
centen tijdens hun beroepsuitoefening ervaren
problemen ten einde op grond daarvan een bijdra-
ge te kunnen leveren aan de verheldering en moge-
lijke hantering van die problemen ten behoeve van
de onderwijspraktijk. Hierbij wordt aansluiting
gezocht bij de interactionistische opvatting van ge-
drag. Dit betekent dat er van wordt uitgegaan dat
het gedrag dat iemand realiseert tot stand komt
onder invloed van eigenschappen van de persoon,
kenmerken van de situatie waarin de persoon zich
bevindt én de onderlinge wisselwerking tussen per-
soonseigenschappen en situatiekenmerken.

In het theoretische gedeelte wordt achtereenvol-
gens uiteengezet welke paradigma's in de theorie-
vorming en het onderzoek van gedrag kunnen
worden onderscheiden (hoofdstuk 2) en hoe de si-
tuatie als object van onderzoek kan worden bena-
derd (hoofdstuk 3). Tevens wordt in dit deel
(hoofdstuk 4) een uiteenzetting gegeven van de
analysetechnieken die in het kader van de verwer-
king van de onderzoeksgegevens zijn gebruikt, te
weten multidimensionale schaling en hiërarchische
clusteranalyse. In de beschrijving van de vraag hoe
gedrag kan worden verklaard, wordt een drietal
standpunten onderscheiden, nl. het personologisti-
sche standpunt, het situationistische standpunt en
het interactionisme. Deze modellen benadrukken
respectievelijk intra-individuele factoren, situa-
tiespecifieke factoren of interactieve factoren (tus-
sen persoon én situatie) als gedragsverklarende de-
terminanten. Zoals gezegd, wordt het laatstge-
noemde verklaringsmodel als theoretisch referen-
tiekader gekozen.

Boekbespreking

Waar het betreft de strategiekeuze om situaties
te beschrijven en in classificatieschema's te orde-
nen, is de diversiteit in opvattingen nog groter dan
bij de verklaringsmodellen voor gedrag het geval
is. Zo zijn er pogingen gedaan situaties te classifi-
ceren op grond van objectieve overwegingen, op
grond van reactievariabelen, op basis van motiva-
tionele variabelen en met als uitgangspunt situatie-
percepties. Vanuit een interactionistisch verkla-
ringsmodel voor gedrag worden zowel personolo-
gistische - alsook situationistische typeringen of
classificaties als zodanig minder adequaat geacht,
omdat de specificiteit die juist in de wisselwerking
ontstaat, onvoldoende wordt erkend. In feite geldt
dit ook voor de in de onderscheiden paradigma's
gebruikte meetinstrumenten, hetgeen aanleiding
was om in de rapportage een apart hoofdstuk te
wijden aan een tweetal recente analysetechnieken,
nl. de multidimensionale schaling en de hiërarchi-
sche clusteranalyse.

In het onderzoeksgedeelte wordt verslag gedaan
van het inventariseringsonderzoek en het dimensi-
onaliseringsonderzoek. Hierbij ging het achtereen-
volgens om de vraag welke situaties door docenten
als probleemsituaties worden ervaren en hoe deze
situaties systematisch kunnen worden beschreven
en geordend. Voor het verkrijgen van een ant-
woord op de eerste vraagstelling werd een aselecte
steekproef samengesteld uit traditionele scholen
voor algemeen voortgezet onderwijs en een steek-
proef uit het docentenbestand van de daarin werk-
zame docenten. Dit resulteerde in ruim 800 poten-
tiële respondenten waarvan er uiteindelijk 253
(31,5%) daadwerkelijk de toegezonden inventari-
seringslijst invulden en gezamenlijk ruim 2700
probleemsituaties noteerden. Deze probleemsitua-
ties werden vervolgens in een categorieënsysteem
ondergebracht. Hierin werd een zestal hoofdcate-
gorieën onderscheiden t.w. het onderwijs in het al-
gemeen, de school, het leraarschap als beroep, het
vak en de leerstof, de leerling, en de onderwijsleer-
situaties. Door een nadere verfijning van de
hoofdcategorieën werden de geïnventariseerde
probleemsituaties in dertien subcategorieën geco-
deerd. Uit het inventariseringsonderzoek bleek dat
docenten de meeste probleemsituaties rapporteren
die te maken hebben met (o.a. de samenwerking
met) anderen in en rond de school (17,7%). Daar-
na volgen situaties waarin sprake is van verstoring
van de gang van zaken en van de orde tijdens de
les (12,7%), de organisatiestructuur van de school


Pedagogische Studiën 1987 (64) 43-42 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 52-

(12,6%) en het voorbereiden, uitvoeren en evalue-
ren van lessen (11,3%). Deze vier categorieën
vormden samen 54,3% van de totaal beschreven
probleemsituaties. Probleemsituaties in b.v. de ca-
tegorieën 'onderwijs algemeen', 'professionalise-
ring', 'interactie leraar-leerling' scoorden relatief
laag, resp. 1,6%, 0,9%, 3,9%. In de scores werd
een middenpositie ingenomen door de probleemsi-
tuaties 'faciliteiten' (6,8%), het beroep (9,2%),
het vak en de leerstof (5,7%), de persoon van de
leerling (8,5%) en de reacties van leerlingen op de
les (7,4%). Aangezien de gegevens uit het inventa-
riseringsonderzoek primair werden verzameld met
het oog op het dimensionaliseringsonderzoek,
werd uit het totale bestand aan geïnventariseerde
probleemsituaties een representatieve en relevante
steekproef getrokken, hetgeen resulteerde in de se-
lectie en (her)formulering van 37 probleemsitua-
ties. Bij het dimensionaliseringsonderzoek stond
een drietal vragen centraal: a) welke betekenisdi-
mensies liggen in de beleving van docenten aan de
probleemsituaties ten grondslag en hoe worden de
probleemsituaties door docenten geclusterd, b)
hoe betrouwbaar is de gevonden structuur en c)
treden er verschillen op in de betekenisdimensies
en clusters wanneer deze worden bekeken vanuit
de optiek van situatie-perceptie of situatie-reactie?
Ten behoeve van het dimensionaliseringsonder-
zoek werden in totaal 771 docenten aangeschre-
ven, waarvan er uiteindelijk 185 (24%) daadwer-
kelijk tot medewerking bereid bleken. Aan deze
docenten werd een setje van 37 omschrijvingen
van probleemsituaties toegestuurd met het verzoek
deze te sorteren naar gelijkenis (vgl. situatie-
perceptie). Criteria werden daarbij niet aange-
reikt. Vervolgens werd door 154 (van de reeds ge-
noemde 185) meegewerkt aan de invulling van een
speciaal ontworpen Situatie-Reactie-Lijst waarin
affecten konden worden geregistreerd bij de on-
derscheiden probleemsituaties. De gegevens op de
sorteertaak werden verwerkt d.m.v. de multidi-
mensionale schaling en de hiërarchische cluster-
analyse. Uit de eerstgenoemde analyse kwam een
drietal dimensies naar voren die docenten als in-
schatting hanteren van een problematische situa-
tie, nl. in hoeverre die situatie te maken heeft met
hun kerntaken dan wel met samenwerking en de
organisatie, of het gaat om personen of omstan-
digheden en of het een serieus probleem betreft of
een incident. De hiërarchische clusteranalyse leid-
de tot een vijftal clusters, welke refereerde aan het
functioneren van de docent tijdens de les, onge-
wenst gedrag van leerlingen tijdens de les, hulp-
middelen en materialen, invloed van de organisatie
op het functioneren en de samenwerking met colle-
ga's. Combinatie van de bevindingen uit beide
analyses toonde een bevestiging van de gevonden
structuren en bleek invariant op een viertal docent-
kenmerken (geslacht, ervaring, vak, taakomvang)
en stabiel over een periode van zes weken. De po-
ging om op basis van de Situatie-Reactie-Lijst een
structuur op te stellen mislukte.

In wetenschappelijk opzicht is de studie van Peters
uitermate boeiend. De interactionistische stelling-
name voor de verklaring van gedrag is in het kader
van de problemen waar docenten mee worstelen
zeer verdedigbaar. De aanpak is zowel theoretisch
als methodologisch uiterst zorgvuldig. Twijfels en
onzekerheden worden niet onvermeld gelaten (ge-
ringe respons, effecten van indikkingsprocedures,
invloed van onderzoekers, belasting van respon-
denten). De prakticus zal deze studie snel terzijde
leggen. Voortzetting van dit soort onderzoek kan
er echter op termijn toe bijdragen dat het ongeloof
of wantrouwen in wetenschappelijk onderzoek
(vaak genoemd bij de analyse van de non-respons)
vermindert. Adequate hulp kan immers pas gebo-
den worden als voldoende duidelijk is wat het pro-
bleem is. Peters heeft een zeer geloofwaardige aan-
zet hiertoe geleverd.

ƒƒ. Coonen

J.V. Wertsch, Vygotskij and the social form-
ation of mind,
Harvard University Press,
Cambridge (Mass.), 1985, 262 blz., ISBN
0-674-94350-3

De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog J.V.
Wertsch is al enige jaren een van de grootste pleit-
bezorgers van de cultuurhistorische school in de
Angelsaksische wereld. Hij schreef vele artikelen
en redigeerde een drietal bundels (Wertsch, 1981,
1985; Rogoff & Wertsch, 1984) over Vygotskij en
zijn collega's. Het hier te bespreken boek is de
eerste Engelstalige monografie over Vygotskij's
denkbeelden en daarmee het voorlopig hoogtepunt
van Wertschs inspanningen. In acht hoofdstukken
tracht de auteur Vygotskij's benadering te presen-
teren, te kritiseren en, waar nodig, aan te vullen.
Dit ambitieuze project lijkt mij voor een groot deel
gelukt. Wertschs kritiek is meestal goed door-
dacht, de door hem voorgestelde wijzigingen zijn
over het algemeen de moeite van het overwegen
waard, en zijn presentatie van de cultuurhistori-
sche ideeën Iaat weinig te wensen over. Bovendien
wordt duidelijk dat Wertsch uitstekend op de
hoogte is van het werk van Vygotskij en sommigen
van zijn tijdgenoten. Toch kleeft er m.i een be-
langrijk bezwaar aan het boek en dat is dat
Wertsch zich grotendeels beperkt tot de analyse
van de semiotische aspecten van Vygotskij's werk.
Buitengewoon veel aandacht wordt besteed aan
kwesties als 'decontextualisatie', 'deixis', 'referen-


Pedagogische Studiën 44 .

-ocr page 53-

ties', etc. (zie ook Van der Veer, 1985). Een derge-
lijke aandacht valt te verdedigen op grond van het
feit dat tot nu toe in analyses van Vygotskij's werk
(ook in de Nederlandse literatuur) de semiotische
analyse onderbelicht is geworden. Wellicht ook is
in de pedagogiek en psychologie tot op heden in
het algemeen te weinig aandacht een dergelijke lin-
guïstische analyses besteed. Dit rechtvaardigt ech-
ter m.i. nauwelijks het feit dat Wertsch meer dan
de helft van zijn monografie aan de bespreking
van semiotische verschijnselen wijdt. Zo nu en dan
lijkt het werk van Vygotskij ook meer aanleiding
tot een semiotische verhandeling dan dat zij het
onderwerp ervan is. Een dergelijke exclusieve aan-
dacht lijkt mij historisch niet verdedigbaar en
brengt gemakkelijk een onderbelichting van ande-
re aspecten van Vygotskij's werk met zich mee. Zo
wordt een adequate beschrijving van de ontwikke-
ling in Vygotskij's denken node gemist, evenals
een presentatie van zijn meer wetenschapsfilosofi-
sche werk. Ook voor een beschrijving van de histo-
rische achtergronden van de cultuurhistorische
theorie en de relaties ervan met theorieën van tijd-
genoten kan men beter bij andere auteurs terecht.
Ten slotte laat Wertsch veel van Vygotskij's expe-
rimentele pedagogische en psychologische werk
onbesproken.

Hiermee wil niet gezegd zijn dat de lezers van dit
blad het boek van Wertsch ongelezen moeten la-
ten. Zoals eerder gezegd verdienen zijn suggesties
vaak overweging, is het boek helder geschreven, en
is Wertschs kritiek vaak doeltreffend. Wel moet
ontkend worden dat het hier om een min of meer
volledige monografie over Vygotskij gaat. Veeleer
betreft het een knappe en uitvoerige analyse van
een deelaspect van Vygotskij's oeuvre.

R. van der Veer

Aangehaalde Literatuur

Rogoff, B. & J.V. Wertsch, (eds.), Children's
learning in the 'zone of proximal development',
San Francisco: Jossey-Bass, 1984.

Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. De theorie
van Vygotskij. Groningen: Wohers-Noordhoff,
1985.

Wertsch, J.V. (Ed.), The concept ofactivity in So-
viel psychology,
Armonk, N.Y.: M.E. Sharpe,
1981.

Wertsch, J.V. (Ed.), Culture, communication,
and Cognition: Vygotskian perspectives,
New
York: Cambridge University Press, 1985.

Eijkelhof, H. M. C., E. Holl, B. Pelupessy,
A. E. Van der Valk, P. A. J. Verhagen, R.
F. A. Wierstra,
Op weg naar vernieuwing
van het natuurkundeonderwijs.
Een verza-
meling artikelen ter gelegenheid van de af-
ronding van het project leerpakketontwikke-
ling natuurkunde. Den Haag, Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs SVO, Selecta-
reeks, 1986, 3(X) pag., ISBN 90-6472-070-3.

In de zeventiger jaren startten er in Nederland ver-
schillende curriculumprojecten. Ontwikkeling en
onderzoek gingen daarbij vaak hand in hand. De-
ze projecten verdwenen gaandeweg, met de op-
komst van de verzoringsstructuur. Zo ook het
PLÖN (Project Leerpakketontwikkeling Natuur-
kunde). Het PLÖN richtte zich op de ontwikkeling
van (onderwijsleerpakketten voor) het
natuurkunde-onderwijs in VWO, HAVO en
MAVO.

Het nieuwe natuurkunde-onderwijs zoals het
PLÖN dat voor ogen stond, kent de volgende uit-
gangspunten: betekenisvol leren, leren door te
doen, overschrijden van traditionele vakgrenzen,
samenwerken in wisselende groepen, leren in con-
texten uit het leven van de leerlingen, inzicht in de
maatschappelijke betekenis van natuurkunde en
technologie. Die visie op natuurkunde-onderwijs
is in verschillende thema's in concrete materialen
en onderwijsleersituaties uitgewerkt. Enkele van
de vele thema's zijn: Werken met water. Leven in
lucht, Bruggen, Water voor Tanzania, Kernwa-
pens, Ioniserende straling. Omdat het PLÖN
'dwars door de verzorgingsstructuur fietste' werd
het project op 1 januari 1986 beëindigd.

De bundel 'Op weg naar vernieuwing van het na-
tuurkundeonderwijs' onder redactie van Eijkelhof
e.a. geeft een kleurrijk beeld van dit project. De
schrijvers zijn 'PLON-mensen': medewerkers, le-
raren en stuurgroepleden. Zij geven in 34 artikelen
hun visie op het PLON-project. Alle aspecten van
het project zoals doelen, materialen, het werken in
de klas, onderzoek en verspreiding passeren de re-
vue.

De bundel begint met een nostalgisch omzien
naar een tijdperk. De schrijvers spreken in termen
van bevruchting en geboorte van dit 'project van
allure'. Ze blikken terug op een voor hun 'uniek
project'.

Van Aalst gaat in op de motieven van mensen
om natuurkunde te bedrijven. Hij zoekt één oor-
zaak van demotivatie van leerlingen in het
unificatie-motief: het willen brengen van eenheid,
schoonheid en consistentie. En dat motief wordt
leerlingen aangepraat in de traditionele schoolboe-


Pedagogische Studiën 45 .

-ocr page 54-

ken. Vanuit die analyse pleit Van Aalst voor con-
texten, pluriformiteit en keuzemogelijkheden in
het natuurkunde onderwijs.

Pelupessy gunt de lezer een kijkje in de keuken
van het PLÖN. Hij spreekt over de onmacht bin-
nen het PLÖN, te komen tot convergentie van uit-
gangspunten. Hij betreurt bepaalde keuzen die
gaandeweg zijn gedaan. Vrijwel steeds ging het om
concessies aan het bestaande: examens, commerci-
alisering, versmalling van thema's en de inschake-
ling van leraren in schrijfgroepen die een ver rei-
kende vernieuwing belemmerden. 'In de afgelopen
jaren heb ik geconstateerd dat de PLON-beweging
langzaam invroor tot een PLON-instituut' aldus
Pelupessy.

Het tweede deel van de bundel gaat over de
doelstellingen. Het derde deel is voer voor
curriculum-ontwikkelings-strategen. Eén van de
artikelen heeft als titel 'Curriculum constructie:
schrijfgroep of ontwikkelteam?' Verhagen
bespreekt daarin ervaringen met verschillende
strategieën vooral met het oog op de mate van par-
ticipatie van leraren, (centraal versus decentraal,
professioneel versus self-made door leraren). In
deel vier komen (vooral) leraren aan het woord
over het werken in de klas.

Voor onderzoekers is het vijfde deel, getiteld
'Leren van onderzoek' interessant met bijdragen
van Wierstra, Jörg en Lijnse. Wierstra beschrijft
in twee artikelen onderzoek naar de persoonlijke
en maatschappelijke relevantie en naar aansluiting
bij de belevingswereld. Zijn derde artikel 'vergelij-
kend onderzoek naar effecten van de PLÖN leer-
gang' geeft een samenvatting van vier onderzoe-
ken, waarbij gebruik is gemaakt van controlegroe-
pen. PLON-leerlingen en niet-PLON-leerlingen
ervaren hun leeromgeving verschillend. De PLON-
leerlingen waren meer tevreden dan niet-PLON-
leerlingen. PLON-leerlingen voelen zich meer be-
trokken bij de natuurkunde en zi} beoordelen de
lessen als leerzamer dan niet-PLON-leerlingen.
Maar in de moeilijkheidsbeleving en de toetsresul-
taten was er geen verschil! Wierstra gaat in op de
methodologische problemen bij curriculum-
vergelijkend onderzoek: het vergelijken van appels
en peren.

Lijnse stelt dat in het PLON-project soms nogal
optimistisch wordt geschreven over begripsvor-
ming en contexten, leefwereld enz. Hij deelt niet
het optimisme dat aansluiten bij de leefwereld re-
sulteert in betere begripsvorming. Er kan zelfs een
negatieve invloed van uitgaan. Zo verklaart hij
waarom er t.a.v. de cognitieve leeropbrengst geen
verschil werd gevonden tussen PLÖN- en niet-
PLON-leerlingen.

De bundel sluit af met een deel over het versprei-
den van ideeën.

Natuurlijk is er op dit boeiende verslag van het
PLÖN kritiek mogelijk. Het is niet moeilijk om te
verwijzen naar onderwerpen die niet of nauwelijks
zijn belicht. De PLON-bundel vertoont enkele
'witte plekken'. De (sympathieke) uitgangspunten
van het PLÖN zijn nauwelijks theoretisch onder-
bouwd in het rapport. De theoretische basis van
het PLÖN blijft impliciet. Verwijzingen naar theo-
rieën omtrent leren en onderwijzen zijn er nauwe-
lijks. Hoewel het samenwerken in groepjes een
centraal element vormt in het PLON-concept,
zoekt men tevergeefs naar de aansluiting bij (re-
cente) theorieën en onderzoeksresultaten op het
gebied van leren en onderwijzen in coöperatieve
groepen.

Opvallend is ook, en dat staat wellicht niet los
van het voorgaande, dat systematische observaties
van het gebeuren in de klas en in de groepjes ont-
breken. Observatiegegevens zouden wellicht ant-
woord kunnen geven op de vraag hoe het komt dat
PLON-leerlingen geen betere resultaten boeken
dan leerlingen in controleklassen. En dat ant-
woord zou een bijdrage kunnen leveren aan de ver-
betering van het PLON-materiaal en het PLON-
onderwijs.

Deze bundel geeft een uitstekend beeld van een
uniek project. Wie hiervan kennis neemt zal ont-
dekken dat ontwikkeling en onderzoek op vrucht-
bare wijze samen kunnen gaan. De kritische dia-
loog tussen leraren, ontwikkelaars en onderzoe-
kers binnen een project is kenmerkend voor deze
bundel en dit project.

De bundel is interessant voor leraren, opleiders,
begeleiders, curriculum ontwikkelaars, beleidsma-
kers en onderzoekers. Vooral de laatste categorie
zal na lezing nieuwsgierig zijn naar de oorspronke-
lijke onderzoeksrapportages waar de bundel naar
verwijst en naar de onderzoeken die nog op stapel
staan.

J. Terwei


Pedagogische Studiën 46 .

-ocr page 55-

Onderwijsresearchdagen 1987

Op 26 en 27 mei 1987 organiseert de Rijksuniversi-
teit Groningen onder auspiciën van de Vereniging
voor Onderwijsresearch de Onderwijsresearchda-
gen.

Naast symposia en vrije paper-sessies wordt een
aantal thematische paper-sessies georganiseerd.
Het betreft de volgende thema's:

- diagnostiek en leerlingenbegeleiding

- curriculum

- evaluatiemethodologie en informatietechnolo-
gie

- selectie en kwalificatie in het onderwijs

- scholing en nascholing van leraren

- effectiviteit van onderwijsorganisaties
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het Con-
gressecretariaat, G.J. Reezigt/A.Y. Weersing,
RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen, tel.:
050-636635/636660.

VULON-Congres 1987

Het jaarlijkse congres van de VULON (Vereniging
Universitaire Lerarenopleiding Nederland) vindt
plaats op 19 en 20 februari 1987, te Beekbergen.
Het congresthema luidt: 'Leren in praktijk; naar
een opleidingsdidactiek met de onderwijspraktijk
als toetssteen'. Dit thema wordt als volgt uitge-
werkt; - voorbereiding schoolpracticum, - school-
practicum/individuele eindstage, - individuele
eindstage en verdiepings-Zonderzoeksfase, - be-
ginnende leraren, - nascholing, - ouderwordende
leraar, - leren van ervaringen, - visies op scholing,
- eindtermen en beoordeling, - omgaan met leer-
lingen, - omgaan met het vak, - deeltijd lerareno-
pleiding.

De congresbrochure is verkrijgbaar bij het Secre-
tariaat Congrescommissie VULON, p/a UNILO,
Erasmusplein 1 (k.15.18), 6525 HT Nijmegen, tel.:
080-515572.

Conferentie Basisvorming in de ba-
sisschool

Het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
(Cito) en de stichting voor Onderzoek van het On-
derwijs (SVO) houden op 31 maart en 1 april een
conferentie getiteld; 'Basisvorming in de basis-
school'. Deskundigen vanuit uiteenlopende disci-
plines zullen hun, op de empirie gebaseerde, op-
vattingen geven over de kerntaken van het basi-
sonderwijs. Daarbij zal de vraag centraal staan
wat het basisonderwijs kan bijdragen aan de basis-
vorming zoals die beschreven staat in het rapport
van de Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid (WRR): 'Basisvorming in het onder-
wijs'.

Mededelingen

Inschrijfformulieren en nadere inlichtingen zijn
verkrijgbaar bij Mevr. E. van der Veldt-Leenheer,
CITO, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem, tel.:
085-521451.

NVO-Congres

De Nederlandse Vereniging van Pedagogen, On-
derwijskundigen en Andragologen organiseert op
27 maart 1987 een lustrum-congres in De Reehorst
te Ede met als thema: 'Beweging en tegenbeweging
in opvoeding, vorming en onderwijs'.
In een plenair ochtendprogramma zullen enige
ontwikkelingen op het gebied van de pedagogi-
sche, onderwijskundige en andragogische weten-
schappen in de afgelopen 25 jaar in een cultuur-
historisch kader geplaatst worden. In de middag
worden vier parallel-sessies gehouden voor de dif-
ferentiaties: Klinische- en Orthopedagogiek, On-
derwijskunde, Andragologie, Wijsgerige, Histori-
sche en Empirische Pedagogiek, waarin per subdi-
scipline steeds de volgende aspecten aan bod ko-
men: - een stand van zaken in de wetenschap, - il-
lustratie(s) vanuit de praktijk, - maatschappelijke
implicaties.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij: Bureau
NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht,
tel.: 030-322407.

Beroepsbekwaamheidsregistratie

De NVO, de Nederlandse beroepsvereniging van
pedagogen, onderwijskundigen en andragologen,
is per 1 september 1986 overgegaan tot het instel-
len van een BeroepsBekwaamheidsRegistratie
(BRR).

Deze registratie, gericht op de kwaliteitsbewaking
van de beroepsuitoefening binnen de verschillende
differentiaties in de NVO (klinische pedagogiek,
orthopedagogiek, onderwijskunde, andragologie),
is van belang enerzijds als waarborg voor cliënten,
anderzijds voor de identiteit van de beroepsgroep.
De BRR vindt plaats per differentiatie.
In aanmerking komen diegenen, die gewoon lid
zijn van de NVO. Universitair afgestudeerden vol-
gens de nieuwe Ie fase dienen, alvorens opgeno-
men te kunnen worden in het register, enige tijd
onder supervisie werkzaam te zijn. Ten behoeve


Pedagogische Studiën 1987 (64) 47-42 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 56-

van degenen, die een universitaire opleiding vóór
de invoering van de 2-fasen structuur gevolgd heb-
ben, is een tijdelijke overgangsregeling voor opna-
me in het register vastgesteld.
Voor nadere informatie omtrent de BBR kunt u
schriftelijk contat opnemen met het Bureau van de
NVO, Korte Elisabethstraat II, 3511JG Utrecht.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
11e jaargang, nr. 5, 1986

Verhogen van studieprestaties bij eerstejaars door
attributie retraining, door F. Van Overwalle
Hardopdenken en Protokolanalyse, door J.A.
Breuker, J.J. Elshout, M.W. van Someren en B.J.
Wielinga

Substitutiefouten bij open en gesloten klinkerklan-
ken in éénlettergrepige woorden, door M.G.H.
Jansen en J. Kruidenier.
Notities en Commentaren
Commentaar op het WRR-Raport 'Basisvorming
in het onderwijs' door W.K.B. Hofstee
Het empirisch gehalte van een politiek compromis,
door B.P.M. Creemers en W.Th.J.G. Hoeben

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 10, 1986

Sociaal functioneren, exploratie van een begrip,
door T.A. van Yperen, C.M.G.M. Jansen en J.D.
van der Ploeg

Verandering van de zithouding bij jonge kinderen
via overcorrectie door positieve oefening, door
J.M.H. de Moor en C.B.M. Dicker
Toepassing van zelfverbalisatie bij het leren van
spellingsregels, door W.H.J. van Bon, H.E.M.
Coenen en E.C.G.M. Vlek.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 11, 1986

De werkwijze van toelatingscommissies in lom- en
mlk-onderwijs, door Y.J. Pijl, H.J. de Canne en
W.J.E. van IJzendoorn

Komen adviezen over lees- en spelingsproblemen
overeen en waardoor ontstaan verschillen? door
A.G. Bus, A. Spreen, J. de Vreede en W.J.E. van
IJzendoorn

Diagnostische besluitvorming in een multi-
disciplinair team, door E.E.J. de Bruin, H.M. Pij-
nenburg en P. van Kessel

Ontvangen boeken

Andries, C. (Ed.), Leesmoeilijkheden. Recente vi-
sies.
Uitgeverij Acco, Amersfoort/Leuven,
1986, ƒ26,50.

Coole, R.L. & J.B.M. Jansma, Dagbehandeling
voor kind en gezin.
Van Loghum Slaterus, De-
venter, 1986, ƒ29,—.

Enckevort, G. van, K. Harry, P. Morin & H.G.
Schütze (eds.),
Distance higher education and
the adult learner.
Van Gorcum & Comp., As-
sen, 1986, ƒ49,50.

Harbers, H,. Sociale wetenschappen en hun speel-
ruimte.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986,
ƒ39,50.

Horst, W. ter. Het herstel van het gewone leven
(Orthovisies 5, 2de, herziene druk). Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ23,90.

Janssen, P.J., G. Vandersteene, H. Vertommen
(Red.),
Intelligentie. Tussen meten en weten in
theorie en praktijk.
Festschrift voor Prof. Dr.
J. Stinissen. Universitaire Pers Leuven, Leu-
ven, 1986. BFrs. 650.

Jochems, W. & F. Montens, Hoe toets je taalvaar-
digheid? Een bijdrage tot de discussie.
Boom,
Meppel, 1986, ƒ18,50

Mönks, F.J. & A.M.P. Knoers, Ontwikkelingsp-
sychologie
(6e druk). Dekker & Van de Vegt,
Nijmegen, 1986, ƒ49,50.

Schaveling, J. & M.P.C. van der Werf (Red.), Het
innovatieproces basisionderwijs; een terugblik,
analyse en perspectief,
Swets & Zeitlinger, Lis-
se, 1986, ƒ17,25.

Studiecentrum OTO, Onderwijskundige on-
dersteuning voor het hoger onderwijs. Wensen
en mogelijkheden
(symposiumverslag). Swets
& Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ19,75.

Verschuren, P.J.M., De probleemstelling vooreen
onderzoek.
Het Spectrum, Utrecht/Antwer-
pen, 1986.

Vuyk, R., Opgroeien onder moeilijke gezins-
omstandigheden.
Acco, Amersfoort/Leuven,
1986, ƒ29,—.

Wiegman, O., M. Kuttschreuer & B. Baarda, Tele-
vision viewing related to aggressive and proso-
cial behaviour.
S.V.O., 's-Gravenhage, 1986.


Pedagogische Studiën 48 .

-ocr page 57-

C.J.VERMEULEN

Project Onderwijs en Sociaal Milieu,

Rotterdam

Samenvatting

De laatste tijd is er veel aandacht in de wereld
van het onderwijsonderzoek voor de relatie
tussen bepaalde schoolkenmerken (met name
het schoolklimaat) en de effectiviteit van het
gegeven onderwijs. Voor de invloed van een
vijftal schoolkenmerken is zo regelmatig onder-
steuning gevonden dat men al spreekt van het
5-kenmerken model van effectieve scholen. Het
merendeel van het onderzoek waaruit dit model
naar voren is gekomen is van Amerikaanse ori-
gine. Aangezien er nogal wat verschillen be-
staan tussen het Amerikaanse en het Neder-
landse onderwijssysteem, leek het zinvol om
binnen de Nederlandse situatie (i.e. een aantal
Rotterdamse stimuleringsscholen) na te gaan
of daar ook een dergelijke relatie kon worden
aangetoond. Uit het onderzoek blijkt dat de
scholen inderdaad onderling verschillen op de 5
schoolkenmerken, maar een relatie met de leer-
prestaties kon maar voor één kenmerk (veilige
en ordelijke schoolomgeving) worden aange-
toond. Gezien deze resultaten worden er in dit
onderzoek vraagtekens gezet bij de validiteit, in
ieder geval in de Nederlandse situatie, van het
gebruikte, Amerikaanse, meetinstrument.

' Inleiding

Op hel terrein van het onderzoek naar onder-
wijs is cr de laatste tijd een verhoogde belang-
stelling voor het rendement van het onderwijs.
Meer specifiek gaat het, vooral in Amerikaans

♦Onderzoek verricht in het kader van de subsidiere-
geling van de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs (SVO) voor aspirant onderzoekers

De effectiviteit van onderwijs bij 17 Rotterdamse
stimuleringsscholen*

onderzoek, om de vraag hoe.het komt dat
sommige scholen aanmerkelijk effectiever zijn
in het aanleren van vooral de cognitieve vaar-
digheden (lezen, taal en rekenen) dan andere,
vergelijkbare scholen. Onderzocht wordt
welke eigenschappen van scholen deze ver-
schillen kunnen verklaren om zo inzicht te
krijgen in de factoren waarop het beleid zich
moet richten om tot verbetering van het on-
derwijs te komen. Langzamerhand is op basis
van verschillende onderzoekingen (o.a. Ed-
monds, 1979; Schweitzer, 1984) een consensus
ontstaan over een 5-tal kenmerken waarop
meer en minder effectieve scholen zich van
elkaar onderscheiden. Het gaat daarbij om de
volgende kenmerken:

1. een sterk op het onderwijs gericht leider-
schap van het teamleider;

2. nadruk op het aanleren van de basisvaar-
digheden;

3. een ordelijke en veilige schoolomgeving;

4. hoge verwachtingen ten aanzien van de
prestaties van de leerlingen;

5. het regelmatig controleren van de vorde-
ringen van de leerlingen.

De genoemde kenmerken hebben dus
vooral betrekking op het school- cn leerkli-
maat, waarbinnen het onderwijsproces zich
afspeelt.

2 Probleemstelling

Dit onderzoek is opgezet om de vraag te be-
antwoorden of er binnen de onderzoeksgroep,
bestaande uit 22 Rotterdamse stimulerings-
scholen, duidelijke verschillen bestaan in de
mate van effectiviteit van het gegeven onder-
wijs en of deze verschillen zijn terug te vinden
in de leerprestaties van de leerlingen. Meer
algemeen kan de doelstelling omschreven
worden als het empirisch toetsen van het zgn.
5-kcnmerken model van effectieve scholen.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 49-42 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 58-

3 Overzicht van de theorie

De huidige hausse in onderzoek naar de effec-
tiviteit van scholen kan gezien worden ais een
reactie op het jarenlang domineren van de
visie die inhield dat de school er weinig toe
deed. Deze opvatting is in hoofdzaak ge-
grondvest door de onderzoeksrapporten
Equality of educational opportunity, van Co-
leman (1966) en Inequality: A reassesment of
the effect of family and schooling in America,
van Jencks (1972). In beide rapporten werd
geconstateerd dat de verschillen die konden
worden vastgesteld tussen de leerprestaties
van leerlingen uit minderheidsgroepen en ove-
rige leerlingen geen verband hielden met de
gemeten schoolkenmerken. Het ging daarbij
om schoolkenmerken als: faciliteiten, gelde-
lijke middelen, kwalificaties van leerkrachten
e.d. Deze rapporten suggereerden dat wat kin-
deren op school leren voornamelijk afhanke-
lijk is van hun gezins- en sociale achtergrond
en niet van variatie in wat de school hun biedt.
Ook de in die tijd verschenen evaluatiever-
slagen van de onderwijsstimuleringspro-
gramma's Head Start en Title 1 toonden het
geringe effect aan dat de programma's hadden
op het verkleinen van de kloof in prestaties
tussen gepriviligeerde en niet-gcpriviligeerde
leerlingen. Het gevolg van deze consistente
reeks van onderzoeksconclusies was dat er
ernstige twijfel rees over de algemene overtui-
ging dat de school een belangrijke rol kon en
moest spelen in de verbetering van de leerpres-
taties van kinderen in achterstandssituaties.
Dat daarbij de conclusies ten aanzien van de
onderzochte schoolkenmerken werden gege-
neraliseerd naar alle schoolkenmerken werd
over het hoofd gezien, terwijl ook andere me-
thodologische beperkingen van deze studies
weinig of geen aandacht kregen. Toch bleef de
opvatting van Coleman c.s. niet onbestreden:
gedeeltelijk op basis van methodologische kri-
tiek en gedeeltelijk op basis van het intuïtieve
gevoel dat scholen wel verschil moesten
maken, kwam in de zeventiger jaren onder-
zoek op gang dat het ongelijk van deze rich-
ting probeerde aan te tonen. Dit onderzoek
richtte zich niet zozeer op de eenvoudig te
identificeren en te manipuleren variabelen
zoals faciliteiten e.d. maar op meer complexe
variabelen als schoolklimaat, de wijze van lei-
dinggeven, programma-coördinatie en inter-
actie binnen het schoolteam. Met andere
woorden, de aandacht verschoof van statische
naar procesvariabelen. Terwijl statische varia-
belen eenvoudig te meten en te beïnvloeden
zijn, bieden procesvariabelen een grotere mo-
gelijkheid tot het begrijpen van de verschillen
in schooleffectiviteit, maar geven minder snel
aanwijzingen over concrete beleidsmaatre-
gelen. Voorbeelden van dit soort onderzoe-
kingen zijn die van Wellisch (1978), Brook-
over (1979) en Schweitzer (1984) in de Ver-
enigde Staten, Rutter (1979) in Engeland en
Meijnen (1984) en Van der Wolf (1984) in
Nederland. In al deze onderzoekingen komen
veelal dezelfde elementen naar voren die in
belangrijke mate bepalend zijn voor de effecti-
viteit van een school. Veel blijkt af te hangen
van de opstelling van de teamleider en het
team van onderwijzers. Vooral de teamleider
krijgt een grote rol toebedeeld in het tot stand
brengen en handhaven van een stimulerende
leeromgeving. Belangrijk voor effectiviteit
blijkt ook te zijn het bestaan van hoge ver-
wachtingen over de leerprestaties aan de kant
van de onderwijsgevenden. Maar ook de ove-
rige elementen uit het 5-kenmcrken model
komen in de genoemde onderzoekingen in
meer of mindere mate terug, waardoor het
gerechtvaardigd lijkt om ook in de Neder-
landse situatie het 5-kenmerken model te ge-
bruiken om onderzoek te doen naar de effecti-
viteit van het onderwijs.

Voor een meer uitgebreide bespreking van
deze onderzoekingen wordt verwezen naar
Van der Grift (1985) en Fokkema (1986).

4 De onderzoeksopzet

4.1 Meten van de effectiviteit van scholen
In dit onderzoek is de mate waarin de onder-
zochte scholen beantwoorden aan de 5 veron-
derstelde kenmerken van een effectieve school
bepaald met het meetinstrument uit het onder-
zoek van Schweitzer. Daarom zal eerst wat
nader worden ingegaan op dit onderzoek.
Schweitzer heeft onderzocht of met het inmid-
dels bekende 5-kenmcrken model van effec-
tieve scholen een significante proportie-van de
tussen-school variantie in leerprestaties kon
worden verklaard. Het onderzoek werd ver-
richt in een steekproef van 16 lagere scholen
gevestigd in het centrum van een Amerikaanse
stad. De populatie van de scholen bestond
vrijwel uitsluitend uit zwarte leerlingen uit de


Pedagogische Studiën 50 .

-ocr page 59-

lage inkomensgroepen. De schoolkenmerken
werden gemeten met de antwoorden van 456
leerkrachten en 16 teamleiders op een vragen-
lijst bestaande uit 49 Likert-type items, die
ontworpen waren om de 5 kenmerken van
effectieve scholen te meten. De items be-
stonden uit uitspraken, betrekking hebbend
op het onderwijsleerklimaat, waarvan de leer-
krachten en de teamleiders op een schaal die
liep van 'waar' via 'grotendeels waar', 'voor de
helft waar', 'enigszins waar' tot 'niet waar',
moesten aangeven in welke mate ze deze uit-
spraken op hun school van toepassing achten.
Ter illustratie van het soort uitspraken
waaruit de vragenlijst is opgebouwd zal uit elk
van de 5 kenmerk-schalen een uitspraak
worden weergegeven.

Kenmerk I: De teamleider bespreekt met de
leerkrachten op welke wijze het onderwijspro-
gramma didactisch het best kan worden uitge-
voerd

Kenmerk 2\ Het hele schoolteam is zich dui-
delijk bewust van zijn verantwoordelijkheid
om de leerlingen de basisvaardigheden aan te
leren

Kenmerk 3: Zowel leerkrachten, niet-onder-
wijzend personeel als ouders voelen zich ver-
antwoordelijk voor het handhaven van dc
orde op school

Kenmerk 4: Welk percentage van de leer-
lingen op Uw school is volgens U in staat om
de leerdoelen van hun jaar te halen? (Ant-
woordmogelijkheden: ^29 %, 30 - 49 %, 50 -
69 %, 70 - 89 %, >90 %).

Kenmerk 5: Middelen om leerlingen te be-
oordelen (zoals programmaloetsen, voort-
gangslijsien e.d.) worden regelmatig gebruikt
om aan de leerlingen te vertellen op welke
onderdelen ze achterblijven en om aangepaste
lessen samen te stellen.

In zijn onderzoek vond Schweitzer een dui-
delijk verband (vooral voor de leerkrachten)
tussen de effectiviteitskenmerken en de leer-
prestaties. De conclusie van Schweitzer was
dan ook dat met dit meetinstrument de 5 ken-
merken betrouwbaar bepaald kunnen worden
in een homogene steekproef van scholen.

Om de volgende redenen is ervoor gekozen
om in dit onderzoek de effectivilcitsken-
merken te bepalen met het meetinstrument
van Schweitzer:

- In de eerste plaats omdat dit meetinstru-
ment in minstens één onderzoek heeft be-
wezen een valide meting van de cffectivi-
teitskcnmerkcn mogelijk te maken.

- In de tweede plaats omdat dit is gebeurd
met een onderzoek in een steekproef die
verwant is met de onderhavige onderzoeks-
groep. Het gaat immers in beide onderzoe-
kingen om scholen gelegen in de oude bin-
nenstad, bevolkt door kinderen uit kans-
arme groepen.

- In de derde plaats omdat het verrichten van
een onderzoek met een reeds eerder ge-
bruikt meetinstrument tot voordeel heeft
dat het onderzoek tevens functioneert als
replicatie-onderzoek.

Als de tot nu toe gevonden kenmerken van
effectieve scholen generaliseerbaar zijn, wat
immers geclaimed wordt, dan moet het moge-
lijk zijn om op basis van de genoemde ken-
merken ook in deze onderzoeksgroep te
kunnen differentiëren lussen effectieve en
minder effectieve scholen.

Nadat de vragenlijst uit het onderzoek van
Schweitzer vertaald was, is de volgorde van de
vragen veranderd aangezien in de oorspronke-
lijke per kenmerk geordende vragenlijst de
vragen over het leiderschap van de teamleider
een te overheersende indruk konden maken.

4.2 Meten van de leerprestaties
De effectiviteit van scholen wordt binnen hel
'effective school'-paradigma gedennieerd in
termen van schoolprestaties op het gebied van
de basisvaardigheden. De schoolprestaties
worden gemeten met behulp van gestandaar-
diseerde toetsen die in de hoogste klas van de
lagere school worden afgenomen (in dit on-
derzoek de eindtoets basisonderwijs van het
CITO), aangezien men er van uit gaat dal
daarmee dc uiteindelijke effecten van 6 jaar
lagere school kunnen worden bepaald, en
daarmee dus ook de effecten van het gedu-
rende die lijd verblijven in een bepaald school-
klimaat. Daarbij wordt verondersteld dat het
schoolklimaat een stabiel schoolkenmerk is.
Hoewel hel klasseklimaal onder invloed van
de verschillende leerkrachten van jaar lot jaar
wisselt, speelt alles zich af binnen een specillek
sociaal systeem. Een sociaal systeem heeft een
stabiel karakter als de personen die er deel van
uit maken (hier: de leden van hel schoolteam),
dit over langere tijd doen en als nieuwe mede-
werkers mede geselecteerd worden op hun ge-
schiktheid tot integratie in het systeem. Om
deze redenen is hel gerechtvaardigd om op
basis van een eenmalige meling een uitspraak
te doen over het schoolklimaat.


Pedagogische Studiën 51 .

-ocr page 60-

5 De uitvoering van het onderzoek

Ter voorbereiding van de afname is met alle
teamleiders een gesprek gevoerd om de bedoe-
ling van het onderzoek uit te leggen en om toe-
stemming voor het afnemen van de vragenlijst
te verkrijgen. Vrijwel alle teamleiders wilden
aan het onderzoek meewerken, al maakten en-
kelen de toestemming afhankelijk van de
goedkeuring van het hele schoolteam. Bij de
afname van de vragenlijst is er op toe gezien
dat de leden van het schoolteam zo veel moge-
lijk de kans kregen om de vragenlijst zonder
beïnvloeding van collega's in te vullen. Voor
het invullen van de vragenlijst kwamen alle
leden van het schoolteam in aanmerking die
zich bezig hielden met de basisvaardigheden,
aangezien de effectiviteit van scholen vooral
daaraan wordt afgemeten. Dat betekent dat
b.v. onderwijzers op het gebied van het
tweede-taalonderricht, handenarbeid en gym-
nastiek niet in het onderzoek betrokken zijn.
Voor één school was het feit dat niet het hele
schoolteam werd ondervraagd aanleiding om
hun medewerking aan het onderzoek in te
trekken. Van 4 scholen konden wel de leer-
krachten maar niet de teamleider bereid ge-
vonden worden, zodat uiteindelijk 17 scholen
overbleven waarbij van zowel teamleider als
leerkrachten gegevens bekend zijn. Op deze 17
scholen waren 87 leerkrachten bereid om de
vragenlijst in te vullen. De afname van de vra-
genlijst heeft plaatsgevonden in de periode
van 13 tot 28 juni 1985.

Tabel 1 Betrouwbaarheid laii de meting van de effectieve sdmolkenmerken

kenmerken

leerkrachten

leiders

aantal items

kenmerk 1

.90 (.95)

.56 (.73)

18

kenmerk 2

.64 (.85)

.25 (.78)

6

kenmerk 3

.89 (.95) "

.70 (.69)

10

kenmerk 4

.76 (.93)

.13 (.73)

7

kenmerk 5

.55 (.85)

.05 (.77)

8

(tussen haakjes de alpha-coëfficiënten uit het onderzoek van Schweitzer)

6 De resultaten

Om de antwoorden op de vragenlijst te
kunnen verwerken zijn aan de antwoordcate-
goriecn van de items waarden (van O tot 8) toe-
gekend, zodanig dat voor alle items geldt dat
naarmate de score hoger is er meer is voldaan
aan de voorwaarden voor effectiviteit. Voor
elke item is per school de gemiddelde score van
de leerkrachten berekend. Dit betekent dat
per school voor elk effectiviteits-item een
score bekend is van de teamleider en de gemid-
delde score van de leerkrachten.

6.1 De betrouwbaarheid van de vragenlijst

De interne consistentie van de vragenlijst is
bepaald door het berekenen van de betrouw-
baarheidscoëfficiënt Cronbachs alpha.
Daarbij gaat het om de vraag in welke mate de
items die geacht worden een bepaald begrip
(hier een effectiviteitskenmerk) te meten,
samen een schaal vormen en dus daadwerke-
lijk allen metingen zijn van hetzelfde begrip.
De betrouwbaarheid is bepaald op schoolni-
veau (n = 17), dus op basis van de gemiddelde
itemscores van de leerkrachten en de item-
scores van de teamleiders. De betrouwbaar-
heid van de meting van elk van de 5 ken-
merken is te vinden in Tabel I (zie paragraaf 1
voor de inhoud van de kenmerken).

Uit Tabel 1 blijkt dat de betrouwbaarheid
van de leerkrachtschalen beduidend hoger ligt
dan die van de teamleiderschalen. Gaan we uit
van een grens van .70 (zie Fox: The research
proces of evaluation, p. 362) als voldoende
voor interne consistentie dan voldoen 3 van de
5 kenmerkschalen bij de leerkrachten en 1 van
de 5 schalen bij de teamleiders. Dit betekent
dat voor wat de leerkrachten betreft er ge-
werkt kan worden met de schalen 1, 3 en 4, en
voor de teamleiders met schaal 3. Het is niet
zinvol om aan de resultaten verkregen met de
overige schalen, die voor de volledigheid wel
zullen worden vermeld, enige waarde toe te
kennen. Vergelijken we deze gegevens met die
zoals Schweitzer heeft gevonden dan blijkt dat
de interne consistentie van het meetinstru-
ment in zijn onderzoek aanmerkelijk hoger
uitvalt. Bij zijn onderzoek had maar 1 van de
10 schalen een Cronbachs alpha die lager was


Pedagogische Studiën 52 .

-ocr page 61-

(* schaal met voldoend hoge betrouwbaarheid)
(TL = teamleider, LK = leerkrachten)

dan .70, terwijl zijn onderzoek op vrijwel het-
zelfde aantal scholen is uitgevoerd (n = 16). De
vertaalde versie van het meetinstrument dat
Schweitzer gebruikte, blijkt dus in een andere
sociale omgeving een lagere interne consis-
tentie te bezitten. Dit opvallende verschil kan
zijn veroorzaakt door de vertaling en/of door
het niet aansluiten van de vragenlijst bij de
Nederlandse situatie en mentaliteit.

6-2 Bepaling van de scores op Je

5 effecliviicitskennwrken
De scores op de 5 kenmerken zijn bepaald
door van de schalen die de operationalisatie
vormen van deze kenmerken de items te som-
meren. Bij de leerkrachten gaat het daarbij om
dc sommering van hun per school gemiddelde
itemscores, terwijl voor dc teamleiders direct
de itemscores konden worden opgeteld. Dc
schalen waarmee de kenmerken zijn gemeten
bestaan uit respectievelijk 18, 6, 10, 7 cn 8
items. Uiteindelijk heeft dus elke school op dc
5 kcnmerkschalen een score van de teamleider
en een score die de gemiddelde opinie van de
leerkrachten weergeeft. Om bij het ontbreken
van antwoorden op bepaalde items (weet niet/
geen mening, of helemaal niet ingevuld) toch
een schaalscorc te kunnen bepalen is een ge-
wogen berekening over dc wel aanwezige
scores toegepast, indien minder dan 25 pro-
cent ontbrak van dc items, waaruit een schaal-
scorc is opgebouwd. Daarbij bleek dat, met
uitzondering van 1 school waarbij voor de
teamleider geen score op factor 5 kon worden
bepaald, alle schaalscores konden worden be-
rekend. Door de gewogen correctie voor het
optreden van ontbrekende gegevens kan de

Tabel 2 Verdelingskarakteristieken van de kenmerkscores op schoolniveau (n= 17)

gem.

s.d.

min.

max.

kurt.

skew.

kenmerk 1

TL

3.49

0.79

1.50

4.78

1.25

-0.86

LK*

3.63

1.36

2.09

7.00

1.44

1.38

kenmerk 2

TL

5.81

0.80

4.30

6.80

0.42

-0.98

LK

5.79

0.54

4.52

6.83

1.19

-0.45

kenmerk 3

TL»

5.55

1.03

4.09

7.60

-0.80

0.43

LK*

5.27

1.30

3.15

7.20

-1.24

-0.43

kenmerk 4

TL

4.61

0.66

3.43

6.00

0.77

0.05

LK*

4.56

0.65

3.05

5.54

0.17

-0.73

kenmerk 5

TL

3.11

3.95

1.50

4.75

-3.55

0.03

LK

4.12

1.27

2.42

7.43

2.21

1.38

score van de kenmerken net als die van de
items variëren van O tot 8. In Tabel 2 zijn de
verdelingskarakteristieken van de schaal-
scores voor leerkrachten en teamleiders
weergegeven.

De vergelijking tussen de schaalscores van
teamleiders cn leerkrachten is alleen goed mo-
gelijk voor het kenmerk 'veilige en ordelijke
schoolomgeving', omdat voor dit kenmerk
beide schalen een voldoend hoge interne con-
sistentie te zien gaven. Daarbij blijkt dat er
slechts een gering verschil bestaat tussen dc
gemiddelde beoordeling van de leerkrachten
en het oordeel van de teamleider (gemeten
over alle scholen). De theoretische vereisten
voor elTectivitcit worden door de betrokken
scholen het best benaderd voor kenmerk 2
(nadruk op de basisvaardigheden) cn voor
kenmerk 3 (een veilige cn ordelijke omgeving).
Toch blijven de scholen ook op deze ken-
merken nog 2 tot 2.5 schaaldelcn van het
maximum verwijderd. Op het punt van het
onderwijskundig leiderschap van dc team-
leider (kenmerk 1), bleken de betrokken
scholen, zowel volgens de leerkrachten als de
teamleiders zelf, het minst te voldoen aan het
profiel van een effectieve school.

Met behulp van variantie-analyse is voor de
leerkrachtscores bepaald of de schoolgcmid-
delden op de 5 kenmerken significant van
elkaar verschillen. Uit dc berekeningen blijkt
dat voor de kenmerken 1, 3 en 4 er sprake is
van een variantie in dc schoolgemiddelden die
significant groter is dan de variantie in schaal-
scores binnen de scholen (kenmerk I: F = 6.55,
p = .001, kenmerk 3: F = 9.06, p = .001, kcn-


Pedagogische Studiën 53 .

-ocr page 62-

(*= significant op .05 niveau)

merk 4: F = 2.64, p = .006). Op deze ken-
merken bestaan er dus tussen de scholen dui-
delijke verschillen, wat het mogelijk en zinvol
maakt om de relatie met de leerprestaties te
onderzoeken.

6.3 Onderlinge samenhangen tussen de
kenmerken

Om na te gaan welke onderlinge samenhangen
er bestaan tussen de scores van teamleiders en
leerkrachten op de effectiviteitskenmerken
zijn de onderlinge correlaties berekend. De re-
sulterende correlatiematrix is te vinden in
Tabel 3. De bovenste driehoek van de tabel
geeft de onderlinge samenhang tussen de
schaalscores gebaseerd op de antwoorden van
de leerkrachten, de onderste driehoek geeft de
onderlinge samenhang tussen de schaalscores
bij de teamleiders, terwijl op de diagonaal de
samenhangen te vinden zijn tussen schaal-
scores van leerkrachten en teamleiders.

Uit Tabel 3 blijkt dat alleen ten aanzien van
de beoordeling van de schoolomgeving er sub-
stantiële overeenstemming bestaat tussen leer-
krachten en teamleiders. De overige samen-
hangen tussen de leerkracht- en teamleider-
opinies zijn niet significant. Dit kan zowel ver-
oorzaakt worden door het bestaan van een
aanzienlijke discrepantie tussen teamleiders
en leerkrachten in de beoordeling van hun
school, als door onvoldoende interne consis-
tentie van de gebruikte schalen. In het onder-
zoek van Schweitzer werden sterkere ver-
banden tussen de schaalscores van leer-
krachten en teamleiders aangetroffen (deze
bedroegen voor de 5 kenmerken resp. .24, .30,
.53, .69 en .56). De onderlinge correlatie
tussen de schaalscores van de leerkrachten is
in 6 van de 10 gevallen significant terwijl dit bij
de teamleiders maar in 1 van de 10 gevallen
voorkomt. Een hoge onderlinge correlatie
duidt erop dat leerkrachten of teamleiders die
op een kenmerk tot de laagst of hoogst sco-
rende behoren dit ook op de andere ken-
merken doen, m.a.w. ze zijn, afgemeten aan
het effectiviteitscriterium, consequent in hun
beoordeling.

6.4 De leerprestaties

Tot nu toe is uit het onderzoek gebleken dat er
een vrij grote variatie is in de gemiddelde score
van de scholen op de effectiviteitskenmerken,
zowel voor de leerkrachten als voor dc team-
leiders. Op zich heeft deze constatering geen
betekenis als niet kan worden aangetoond dat
er een verband bestaat tussen dc mate waarin
een school volgens het gebruikte meetinstru-
ment effectief is en de gemiddelde leerpresta-
ties op die school, m.a.w. als het meetinstru-
ment empirisch gevalideerd kan worden.

De leerprestaties zijn in dit onderzoek be-
paald aan de hand van de resultaten die dc 6c
klas leerlingen hebben behaald op de eindtoets
basisonderwijs 1985 van het CITO. Deze toets
is op de betrokken scholen afgenomen op 5 en
7 maart 1985. De eindtoets bestaat Jit 180
opgaven waarvan 60 betrekking hebben op
taal, 60 op rekenen en 60 op informatieverwer-
king. Met behulp van variantie-analyse is na-
gegaan of de scholen significant van elkaar
verschillende scores op de eindtoets be-
haalden. Daarbij bleek dat, hoewel de be-

Tabel 3 Onderlinge samenhangen tussen de kenmerken (n = 17)

Leerkrachten

kenmerk 1

kenmerk 2

kenmerk 3

kenmerk 4

kenmerk 5

kenmerk 1

--,0.48*

0.48*

0.28

0.75*

kenmerk 2

-,.0.31

0.21

0.77*

kenmerk 3

-0.32

-,0.17

0.42*

kenmerk 4

-0.05

-0.05

...,0.36*

kenmerk 5

-0.03

-0.05

0.08

Teamleiders


Pedagogische Studiën 54 .

-ocr page 63-

trokken scholen zich landelijk gezien in een
klein gebied van de verdeling bevinden, er
binnen de groep toch voldoende spreiding in
schoolgemiddelde is om een verband met de
verschillen in effectiviteit mogelijk te maken

(F = 2.16,p = .006).

Een onderlinge vergelijking van scholen
kan vertekend worden door verschillen in in-
stroom-niveau van de leerlingen. Hierdoor
kan een school die lagere gemiddelde leerpres-
taties behaalt dan een andere school, toch de
meer effectieve school zijn omdat ze voor een
grotere toename in leerprestaties heeft ge-
zorgd. Als, zoals voor de onderzochte groep,
deze gegevens niet bekend zijn dan kan dit
probleem ondervangen worden door de toets-
scores over meerdere jaren te bekijken. Als
daarbij blijkt dat er consequent hoog en con-
sequent laag scorende scholen zijn, dan zijn de
leerprestaties blijkbaar onafhankelijk van mo-
gelijk fluctuaties in het instroom-niveau. Van
de betrokken scholen zijn de gegevens van de
CITO eindtoets basisonderwijs bekend van de
jaren 1983 tot 1985. Het blijkt echter niet
niogelijk om binnen deze groep een rangorde
aan te brengen van consequent hoog en laag
scorende scholen. Door het, landelijk gezien,
smalle gebied binnen de verdeling van de
toetsscores, waarin de betrokken scholen zich
bevinden, hebben relatief kleine verande-
ringen in de gemiddeld behaalde toetsscore, al
gauw een grote plaatswijziging in de rangorde-
ning tot gevolg. Daarom wordt in dit onder-
zoek vastgehouden aan de rangorde, zoals be-
paald in hetzelfde jaar als waarin de effcctivi-
teitsvragcnlijst is afgenomen, waarbij niet kan
worden uitgesloten dat de rangorde wordt ver-
tekend door verschillen in instroomniveau.

kenmerk 1
kenmerk 2
kenmerk 3
kenmerk 4
kenmerk 5

(* =

6.5 Samenhang tussen effectiviteitsscore en

leerprestaties op schoolniveau
De correlatiecoëfficiënten die de sterkte van
de samenhang tussen enerzijds de schaalscores
van leerkrachten en teamleiders, en anderzijds
de schoolgemiddelden op de eindtoets basis-
onderwijs weergeven zijn te vinden in Tabel
4.

Er moet geconcludeerd worden dat in dit
onderzoek veel minder ondersteuning voor
het 5-kenmerken model is gevonden dan in het
onderzoek van Schweitzer. Alle samenhangen
zijn beduidend zwakker, waarbij voor de leer-
krachten alleen het effectiviteitskenmerk 3
(een veilige en ordelijke omgeving) significant
met de leerprestaties samenhangt, terwijl dit
bij de teamleiders geldt voor de cffectiviteits-
kenmerken 1 en 4. De richting van de samen-
hang is in deze gevallen echter omgekeerd aan
de verwachting. Hieraan kan echter geen con-
clusie worden verbonden, aangezien de be-
trouwbaarheid van de meting van deze ken-
merken onvoldoende was. Uiteindelijk blijkt
op maar 1 van de 10 verwachte samenhangen
een significante samenhang in de veronder-
stelde richting te worden aangetroffen.

Dit resultaat kan beïnvloed zijn door het
verschil dat bestaat in homogeniteit tussen
deze onderzoekspopulatie cn die van
Schweitzer. De betrokken stimulerings-
scholcn zijn wel homogeen ten aanzien van dc
sociale klasse, maar niet ten aanzien van de
etnische achtergrond van de kinderen. Uit het
onderzoek van Van Esch (1982) is bekend dat
allochtone kinderen gemiddeld lager scoren
op de eindtoets basisonderwijs van het CITO
dan autochtone kinderen. Van Esch heeft
1271 allochtone kinderen verdeeld over 342
lagere scholen onderzocht. Daarbij bleek dat
de Nederlandse kinderen gemiddeld bijna 130
van dc 180 opgaven goed maakten (= 71.7%),

Tabel 4 Samenhang lussen effeclivileilskenmerken en leerlingpreslalies (n = 17)

gemiddelde CITO-toctsscore

dit onderzoek

onderzoek Schweitzer

leerkr.

leider

leerkr.

leider

0.05

-0.56*

0.58

0.09

0.12

-0.19

0.79

0.44

0.34*

0.21

0.59

0.28

0.21

-0.45*

0.79

0.71

0.23

0.13

0.68

0.21

significant op .05 niveau, van Schweitzcr-onderzoek geen significantieniveau bekend)


Pedagogische Studiën 55 .

-ocr page 64-

tegen 100 van de 180 voor de allochtone kin-
deren ( = 53.6%). Om de invloed van het per-
centage allochtone kinderen op het schoolge-
middelde op de CITO-toets na te gaan is voor
de 6e klas de ratio allochtone kinderen be-
paald. Deze ratio bleek te variëren tussen 7.1
en 72.2 %. De samenhang tussen het ratio
allochtone kinderen en de eindtoets basison-
derwijs blijkt -.41* te bedragen en tussen de
ratio en de toetsonderdelen taal, rekenen en
informatieverwerking resp. -.46*, .03 en -.66*
(* = significant op .05 niveau). Uit deze gege-
vens blijkt dat het gedeelte van de klas dat uit
allochtone kinderen bestaat een duidelijke in-
vloed heeft op de gemiddelde toetsscore, met
uitzondering van het onderdeel rekenen,
waarschijnlijk omdat dit onderdeel het minst
taai-afhankelijk is. De ratio kan dus van in-
vloed zijn op het verband tussen de effectivi-
teitkenmerken en de leerlingprestaties. Of dit
het geval is is nagegaan door het berekenen
van de partiële correlatie tussen de mate
waarin de school voldoet aan de effectiviteits-
criteria en de leerlingprestaties onder controle
van de ratio allochtone leerlingen. De ge-
vonden partiële correlatiecoëfTiciënten zijn te
vinden in Tabel 5.

Het blijkt dat de invloed van de ratio alloch-
tone leerlingen op de samenhang tussen effec-
tiviteit en leerprestaties gering is. De meeste
verbanden worden iets sterker, waarbij voor
de teamleiders het verband tussen effectivi-
teitskenmerk 3 en de leerprestaties nu ook sig-
nificant is. De conclusie moet dus blijven dat
er zeer weinig ondersteuning is gevonden voor
het 5-kenmerken model in dit.onderzoek.

Tabel 5 Samenhang lussen mate van effectiviteit en leerlingprestaties onder controle van de ratio allochtone
leerlingen (n = I7)

direct

gemiddelde score eindtoets
leerkrachten teamleiders

partieel direct partieel

kenmerk 1

0.05

0.08

-0.56*

-0.49*

kenmerk 2

0.12

»

0.24

-0.19

-0.15

kenmerk 3

0.34*

0.40*

0.21

0.44*

kenmerk 4

0.21

0.21

-0.45*

-0.58*

kenmerk 5

0.23

0.25

0.13

0.28

(* = significant op .05 niveau)

7 Samenvatting en conclusie

In dit onderzoek is nagegaan, met behulp van
een vragenlijst overgenomen uit een Ameri-
kaans onderzoek, of er een verband kan
worden aangetoond tussen de mate waarin
een school voldoet aan de theoretische ver-
eisten van een effectieve school en de daadwer-
kelijke optredende gevolgen van effectief on-
derwijs, zoals die hun weerslag vinden in de
resultaten van de leerlingen op een genor-
meerde, landelijk afgenomen, toets. Voor het
onderzoek zijn 22 Rotterdamse stimulerings-
scholen benaderd, waarvan er 17 overbleven
waar zowel de leerkrachten als de teamleider
konden worden ondervraagd. Het onderzoek
is daarom gebaseerd op de gegevens van 17
teamleiders en 87 leerkrachten. De effectiviteit
van de scholen is uitgedrukt in een score van
de teamleider en een gemiddelde score van de
leerkrachten op de 5 kenmerken, die met het
gekozen meetinstrument zijn bepaald. Bij ana-
lyse van de gegevens bleek dat bij 2 van de 5
leerkrachtschalen sprake was van een onvol-
doende interne consistentie, terwijl dit bij de
teamleiders voor 4 van de 5 schalen het geval
was. Hierdoor is het maar in beperkte mate
mogelijk om op basis van dit onderzoek uit-
spraken over de validiteit van het 5-ken-
merken model te doen. Wat wel geconclu-
deerd kan worden is dat er duidelijk ver-
schillen bestaan tussen de betrokken scholen
in hun score op de 5 kenmerken, d.w.z. in de
mate waarin op de scholen een schoolklimaat
heerst dat bevorderlijk geacht wordt te zijn
voor de leerprestaties. De betrokken scholen
blijken het meest te beantwoorden aan de
effectiviteitsnormen voor de kenmerken 'na-
druk op de basisvaardigheden' en 'veilige en
ordelijke omgeving'. Er kan echter maar voor
één kenmerk (veilige en ordelijke omgeving)
een verband worden aangetoond tussen deze
indeling van de scholen op het effectiviteitscri-


Pedagogische Studiën 56 .

-ocr page 65-

terium en de op de scholen behaalde leerpres-
taties, zoals gemeten met de eindtoets basison-
derwijs van het CITO. Dit resultaat bleek on-
afhankelijk te zijn van het percentage alloch-
tone kinderen in de klas.

Zoals blijkt is in dit onderzoek met het ver-
taalde meetinstrument uit het onderzoek van
Schweitzer veel minder ondersteuning ge-
vonden voor het 5-kenmerken model dan op
basis van het oorspronkelijke onderzoek ver-
wacht mocht worden. Deze constatering kan
tot twee gevolgtrekkingen aanleiding geven:

- of de variatie in effectiviteitskenmerken die
werd aangetroffen tussen de scholen heeft
daadwerkelijk geen relatie met de leerpres-
taties, zodat in dit onderzoek is gebleken
dat het schoolklimaat veel minder invloed
heeft op de leerprestaties dan de laatste tijd
wordt aangenomen;

- of de effectiviteit en/of de leerprestaties zijn
niet goed gemeten.

Voorlopig lijkt de eerste conclusie, gezien de
resultaten van andere onderzoekingen, niet
aannemelijk, zodat voor een oorzaak voor het
niet terug vinden van de verwachte verbanden
eerder bij de meting gezocht moet worden.
Daarbij kan worden aangenomen dat de leer-
prestaties voldoende betrouwbaar gemeten
zijn, gezien de status die de CITO-toets heeft
O-a. bij het doorverwijzen naar hel voortgezet
onderwijs. Dan blijft er over te concluderen
Jat het gebruikte meetinstrument, in ieder
geval in de onderhavige situatie, niet geschikt
IS. Deze conclusie wordt ondersteund door de
ervaringen opgedaan bij hel afnemen van de
vragenlijsi. Daarbij bleek dal de vragen die
betrekking hadden op het leiderschap van de
teamleider weerstanden opriepen. De in deze
dragen impliciet veronderstelde hiërarchische
verhouding bleek op veel scholen niet tc be-
staan en zou waarschijnlijk ook niet door de
'eerkrachten getolereerd worden. Er werd
<loor de ondervraagden regelmatig benadrukt
'^at men zich als team verantwoordelijk voelde
voor het onderwijs en dat daarin aan de team-
leider geen aparte taak werd toegekend. Ook
Uit de reacties bij de onderwijsgevenden op dc
vragen die betrekking hadden op het kenmerk
'gebruik van beoordelingsinstrumenten' bleek
dat de achterliggende gedachtengang weinig
Weerklank vond bij de onderzochte onderwijs-
gevenden.

Geconcludeerd moet daarom worden:
~ dat er binnen de onderzochte groep stimule-
ringsscholen verschil bestaat in de mate
waarin voldaan wordt aan het effectiviteits-
criterium 'een veilige en ordelijke omge-
ving', dat positief samenhangt met de va-
riatie in leerprestaties op die scholen;

- dat ten aanzien van de andere effectiviteits-
criteria een dergelijk verband niet kon
worden aangetoond;

- dat daarbij aannemelijk is dat het gebruikte
meetinstrument niet het meest geschikt is
gebleken om binnen deze onderzoeksgroep
de verschillen in de, voor leerprestaties be-
vorderlijk geachte, kenmerken van het
schoolklimaat te bepalen.

Literatuur

Brookover, W., C. Beady, P. Flood, P. Schweitzer,
J. Wisenbaker,
School social syslems and student
achicvement. School can make a difference.
New
York: Praeger Publishers, 1979.

Coleman, J. S., E. Campbell, C. Hobson, J. McPort-
iand, A. Mood, F. Weinfcld & R. York,
Equality
of educalional opportmity.
Washington D.C.:
U.S. Government Printing OfTicc, 1966.

Edmonds, R. R., Effcctive schools for the urban
poor.
Educational Leadership, 1979, 37, 15-24.

Esch, W. van, Toetsprestaties en doorstroomad-
viezen van aliochtone leerlingen in de :esde klas
van de lagere school.
Nijmegen: I.T.S., 1982.

Fokkema, E., Schoolmanagcmcnl en dc ctTcctivilcil
van scholen. In: F.J. van der Krogt,
Schoollei-
ding en Management.
Lissc: Swcts & Zcillinger,
1986.

Fox. D.J., The research proces in education. New
York: Holt, Rinehart and Winston, 1969.

Grift, W. van der, Onderwijslcerklimaat en leerling-
prestaties.
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 401-
413.

Jencks, C.S., M.Smith, H.AcIand, M.Banc,
D. Cohen, M. Gintis, B. Hyns & S. Michelson, /«-
etimilily: A rea.sse.snwnt of the effect of family and
schooling in America.
New York: Basic Books,
1972.

Madaus, G., P.Airasian, T. Kellaghan, School ef-
fectiveness. A rca.s.'iesnicni of the evidence.
New
York: McGraw-Hill, 1980.

Meijnen, G.W., Van zes tot twaalf. Een longitudi-
naal onderzoek naar de milieu- en scboolcffecten
van loopbanen in hel lagere onderwijs,
Harlingen:
Flevodruk, 1984.

Rutter, M., B. Maugham, P. Mortimor & J. Duston,
Fifteen thousand hours, secondary .schools and
their effects on children.
London: Open books,
1979.

Schweitzer, J. H., Characteri.itics of tffeclive
schools.
Paper presented at the annual meeting of


Pedagogische Studiën 57 .

-ocr page 66-

the American Educational Research Associaton.
New Orleans, april 1984.

Wellish, J. B., A. MacQueen, R. Carriere, G. Duck,
Management and Organisation in succesful
schools.
Sociology of education, 1978, nr 51,2\\-
226.

Wolf, J.C. van der. Schooluitval. Een empirisch on-
derzoek naar de samenhangen lussen schoolinterne
factoren en schooluitval in het reguliere onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Curriculum vitae

C.J. Vermeulen (1949) studeerde sociologie aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam met als specialisatie
methoden en technieken van onderzoek. Hij was
van januari 1984 tot september 1986 verbonden aan
het Project Onderwijs en Sociaal Milieu te Rot-
terdam. Hij was daarvoor werkzaam bij het Insti-
tuut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Univer-
siteit en de afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van
de N.O.S. te Hilversum.


Adres- Overtoom 226-1, 1054 HZ Amsterdam.
Manuscript aanvaard 25-6- '86

Summary

Vermeulen, C.J. 'The effectiveness of 17 elementary schools in Rotterdam.' Pedagogische Studiën, 1987,64,
49-58.

In this study the validity of the so-called 5-factor model of effective schools was tested. To this end a group of
17 elementary schools in Rotterdam was studied. The 5 school characteristics were measured by the responses
of 17 principals and 87 teachers to a questionnaire containing 49 Likert-type items. School achievement was
measured by the Cito achievement test administered in the sixth grade. The internal consistency of the mea-
sures used was determined by Computing Cronbach's coëfficiënt alpha. The reliability of 2 of the 5 teacher
scales and 4 of the 5 principal scales proved to be insufficiënt. When the correlations between the remaining
factors and school achievement were computed, only the characteristic 'a safe and orderly environment'
accounted for a significant proportion of in between school variance in achievement. The conclusion therefore
must be that little has been found in this study to corroborate the 5-factor model.

Pedagogische Studiën 58 .

-ocr page 67-

Formatieve curriculumevaluatie, een heroverweging van de
CURVO-strategie*

B.P.M.CREEMERS

RION Instituut voor Onderwijsonderzoek,

Groningen

Samenvatting

Gebaseerd op ervaringen in een aantal curricu-
lumontwikkelingsprojecten en de evaluatie van
de onderwijsvernieuwing in Nederland, wordt
een herwaardering van de CURVO-strategie
gepresenteerd. De voornaamste conclusies
^ijn:

~ Er bestaat slechts een relatief verschil tussen
formatieve en summatieve evaluatie. Beide
vormen van evaluatie zijn gebaseerd op oor-
delen over de effectiviteit van het curriculum
en zijn erop gericht de relatie tussen doelen en
middelen, oorzaken en effecten na te gaan.
Voor een goede evaluatie is het noodzakelijk
vooraf criteria en kenmerken van het curri-
culum nauwkeurig te formuleren. Daarbij
kan een onderscheid gemaakt worden tussen
standaard en specifieke kenmerken van een
curriculum. Op de standaard kenmerken zijn
de verschillende curricula vergelijkbaar, .spe-
cifieke kenmerken verwijzen naar de extra's
van een bepaald curriculum.
Jn een project kunnen omwikkeling en eva-
luatie plaatsvinden. Met het oog op de onaj-
hankelijkheid en de kwaliteit van het curri-
culum wordt de voorkeur gegeven aan e.\-
tenie evaluatie.

' Inleiding

Het CURVO-projcct startte indertijd als een
voorstudie op het terrein van curriculumont-
wikkeling cn -evaluatie. Dc bedoeling ervan
was na to gaan van welke theorieën en cmpi-

tekst is gebaseerd op een bijdrage voor de
werkgroep evaluatieresearch van de Rijksuniversi-
teit Groningen van K. Meijer en B, P. M. Creemers
risch onderzoek gebruik kon worden gemaakt
bij de ontwikkeling van curricula. In de voor-
studiefase bleek dat er geen empirisch-gcvali-
deerde theorie voorhanden was op het terrein
van curriculumontwikkeling en -evaluatie (zie
Creemers & Weeda, 1974; Creemers e.a.,
1975). Besloten werd een dergelijke strategie te
ontwikkelen op basis van beschikbare empiri-
sche gegevens cn theorieën, en deze strategie
vervolgens in een aantal ontwikkelingspro-
jecten te beproeven.

Aangezien de strategie bruikbaar zou
moeten zijn in een groot aantal uiteenlopende
ontwikkelingssituaties was zij inhoudelijk
leeg. Dat betekent dat het ging om een formele
strategie die aangaf welke stappen in het ont-
wikkelingsproces genomen zouden moeten
worden, welke informatie verzameld zou
moeten worden en welke gegevens daarvoor
nodig waren. Er werd vanuit gegaan dat vak-
inhoudelijke kennis cn informatie over de spe-
cifieke situatie waarin het curriculum zou
moeten functioneren, in de ontwikkelings-
groep aanwezig waren.

Wanneer onderdelen van het curriculum
klaar waren, dan zouden deze onderwerp zijn
van evaluatieonderzoek. In een dergelijk eva-
luatieonderzoek zouden de onderdelen van
het curriculum op hun waarde beproefd
worden ten behoeve van dc verbetering ervan.
Deze evaluatie van het curriculum - tijdens de
ontwikkeling ervan gericht op het nemen van
beslissingen ten behoeve van de verbetering -
werd volgens de gebruikelijke terminologie
formatieve curriculumcvaluatie genoemd.
Ook voor de curriculumcvaluatie werd een
strategie ontwikkeld waarbij gedacht werd een
oplossing te vinden voor een aantal pro-
blemen bij curriculumcvaluatie, zoals bepa-
ling van de criteria voor evaluatie, relatie
tussen evaluatorcn en ontwikkelaars cn de
verhouding tussen evaluatie tijdens dc ontwik-
keling van een curriculum en de summatieve
evaluatie wanneer het curriculum voltooid is
(Creemers & Meijer, 1978). Met de CURVO-
strategie zijn inmiddels ervaringen opgedaan,
die zijn neergelegd in een aantal ontwikke-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 59-42 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 68-

lingsverslagen (Beumer, Schuit & Terwei,
1982; Herb & Treffers, 1981; Terwei, 1980) en
in een aantal wetenschappelijke publikaties,
(Hoeben, 1981; Terwei, 1982, 1984). Verder is
een aantal evaluaties uitgevoerd in het kader
van de onderwijsvernieuwing (Scheerens,
1983; Creemers & Terlouw, 1984). Achteraf
kan op basis van deze ervaringen een herover-
weging plaatsvinden op een aantal belangrijke
elementen van de CURVO-strategie, name-
lijk:

- het onderscheid tussen formatieve en sum-
matieve evaluatie, gerelateerd aan het for-
mele karakter van de evaluatiestrategie;

- het onderscheid in standaard en onder-
scheidende kenmerken van een curriculum
en het probleem van de evaluatiecriteria,
eveneens gerelateerd aan de formele voor-
stellen hieromtrent in de CURVO-stra-
tegie;

- de keuze van de CURVO-strategie voor in-
terne evaluatie.

2 Formatieve en summatieve
curriculumevaluatie

Wanneer men het onderscheid tussen forma-
tieve en summatieve evaluatie hanteert, dan is
formatieve evaluatie gericht op het nemen van
beslissingen in het kader van de ontwikkeling
van het curriculum. Summatieve evaluatie is
gericht op een waardering van het ontwik-
kelde curriculum na afloop van het ontwikke-
lingsproces. Bij summatieve evaluatie gaat het
dan vaak om de vergelijking van het curri-
culum ten opzichte van bestaande alterna-
tieven. In beide gevallen gaat het om de vast-
stelling van de waarde van het curriculum. Het
verschil is vooral temporeel van aard: tijdens
het ontwikkelingsproces of na afloop ervan.
Formatieve en summatieve evaluatie gaan
vaak in elkaar over.

Over het belang van summatieve evaluatie
is men het veelal eens, omdat een adequate
definitie van objecten, kenmerken en criteria
mogelijk is. Want tijdens de duur van het ont-
wikkelingsproces en de onderwijsvernieuwing
zijn de kenmerken die bij de evaluatie be-
trokken moeten worden gespecificeerd en
kunnen ze helder en duidelijk gedefinieerd
worden, mede aan de hand van het ontwik-
kelde curriculum. Men gaat er daarbij vanuit
dat tijdens de ontwikkeling de standaard- en
onderscheidende kenmerken en de criteria
waarop de beoordeling moet plaatsvinden wel
duidelijk zullen worden. Tijdens het ontwik-
kelingsproces verandert meestal een aantal
doelen. De doelen worden meer realistisch in
relatie tot de mogelijkheden van wat er in het
onderwijs aan de gang is en worden bovendien
meer geconfronteerd met traditionele onder-
wijsdoelen die gehandhaafd moeten blijven.
Dat kan een wijziging in de onderscheidende
kenmerken inhouden. Aan het eind van het
ontwikkelingsproces, wanneer het produkt
klaar is, kan door evaluatieonderzoek een ver-
gelijking tussen het nieuwe curriculum en tra-
ditionele curricula worden gemaakt, of even-
tueel met mogelijke alternatieven aan de hand
van een duidelijk set van standaard- en onder-
scheidende kenmerken en criteria waaraan het
curriculum moet voldoen.

Summatieve evaluatie wordt opgevat als
een vorm van evaluatie die een antwoord geeft
op de vraag of een curriculum al of niet moet
worden ingevoerd. Ook bij een invoeringsbe-
slissing staan nog veel alternatieven open.
Daarom zou summatieve evaluatie op zo'n
wijze moeten worden ingevoerd, dat het mo-
gelijk is, wanneer bepaalde criteria niet
worden bereikt, aan te geven wat daarvan de
mogelijke oorzaken zijn, zoals bijvoorbeeld
het ontwikkelde materiaal of de wijze van im-
plementatie van het materiaal. Dan komt niet
alleen informatie beschikbaar voor de uitein-
delijke beslissing over al of niet invoeren maar
ook voor de wijze waarop, of voor verbetering
van het betreffende curriculum. Dat betekent
dat een model moet worden opgesteld voor
summatief evaluatieonderzoek, waarin de
mogelijke variabelen in de ondcrwijsleersi-
tuatie in hun onderlinge relatie zijn opge-
nomen. Een dergelijk model kan in vooraf-
gaand formatief evaluatieonderzoek ontwik-
keld, uitgewerkt en uitgeprobeerd worden en
vervolgens economisch worden gehanteerd in
het summatief evaluatieonderzoek. Dit bete-
kent opnieuw dat er slechts een temporeel ver-
schil tussen formatief en summatief onder-
zoek bestaat.

Summatieve evaluatie, zoals hierboven om-
schreven, schijnt bedreigend tc zijn voorcurri-
culumontwikkelaars, want er valt een uitein-
delijke beslissing over de waarde van het
nieuwe curriculum.

Formatieve evaluatie wordt als minder be-
dreigend gezien; het staat dichter bij de ont-


Pedagogische Studiën 60 .

-ocr page 69-

wikkelaars en de overige betrokkenen. Dat
formatieve evaluatie als minder bedreigend
wordt ervaren, komt doordat formatieve eva-
luatie zich veelal beperkt tot het geven van
beschrijvingen van het ontwikkelingsproces
en de ontwikkelde produkten van het proces
zonder tot waarderende uitspraken te komen.
Wanneer er al effectuering plaatsvindt, ge-
beurt dat in formatieve evaluatie meestal uit-
sluitend op interne criteria, te weten: de in-
houd. (be)doel(ing)en van het curriculum, en
niet op basis van externe maatstaven als
schoolvorderingen, toetsen e.d., die wel vaak
doorslaggevend zijn bij summatieve evaluatie.
Met dergelijke gegevens is echter geen oordeel
te geven over de waarde van het curriculum,
maar slechts over de mate van dekking van,
c.q. overeenkomst tussen inhouden van het
curriculum en de evaluatie-instrumenten. Dat
betekent dat het niet gaat om een vergelijking
tussen formatieve en summatieve evaluatie,
niaar tussen summatieve evaluatie en geen
evaluatie. Formatieve evaluatie dient in alle
opzichten gelijk te zijn aan summatieve eva-
luatie, behalve dat ze plaatsvindt in de loop
van het ontwikkelingsproces. Beide evaluatie-
vormen verschaffen beoordelende informatie
over ontwikkelde produktie door standaard-
en onderscheidende kenmerken te relateren
aan bepaalde duidelijk omschreven criteria.

Aangezien het bij formatieve evaluatie gaat
om informatie die moet leiden tot verbeterde
curriculumprodukten, is het van groot belang
dat de informatie die verzameld wordt, geïn-
terpreteerd kan worden ofwel in termen van
diverse alternatieven of in relatie tot een meer
op basis van een theoretisch inzicht ontwik-
keld model. Bij de ontwikkelaars, maar zeker
bij de evaluatoren, moet inzicht beslaan in de
mogelijke oorzaken, c.q. onafhankelijke va-
riabelen, die tot bepaalde resultaten (leerpres-
taties) kunnen leiden. Kan bij de summatieve
evaluatie soms volstaan worden met het con-
stateren dal bepaalde resultaten bereikt of niet
bereikt worden, wanneer het gaat om de ver-
betering van curricula, dan zal ook via evalua-
tieonderzoek inzicht verschaft moeten worden
m de mogelijke oorza(a)k(en) voor het niet
bereiken. Formatieve evaluatie vereist een
goede theoretische kennis en een mogelijkheid
om aan evaluatievraagstellingen een moge-
^jke theoretische onderbouwing te geven,
verder dient de methodisch-technische uit-
voering van het onderzoek gegarandeerd te
zijn. Een aanta] modellen, vaak voortbou-
wend op Bloom, Caroll, Harnischfeger en
Wiley, Lundgren en Husèn (zie Creemers,
1985), kan bij opzet en uitvoering van evalua-
tieonderzoek hulp verlenen, doordat deze mo-
dellen de variabelen van belang bij de eva-
luatie van curricula bevatten. Essentieel in
deze modellen is dat ze verschillen in leerpres-
taties willen verklaren. Uit het instructieon-
derzoek is duidelijk geworden dat een aantal
(o.a. leerkracht) variabelen samenhangt met
effectieve leertijd en via deze weer met het uit-
eindelijke leerresultaat. Alleen tijd-voor-in-
structie is echter nog onvoldoende om effec-
tieve leerresultaten te bereiken. Daarvoor is
nodig dat de beschikbare leertijd zo adequaat
mogelijk wordt gevuld met duidelijke, heldere
instructies die gestructureerd aan de leerling
worden aangeboden met een maximum aan
oefentijd. Dit betekent dat leerpakketten ge-
ëvalueerd moeten worden op de mate waarin
zij én effectief én efTiciënt gebruik maken van
de beschikbare leertijd van de leerlingen door
de structurering van het leerproces. Uit onder-
zoek naar de variabelen die op schoolniveau
belangrijk zijn, blijkt dat maximalisering van
de leertijd en de effectieve en efficiënte beste-
ding ervan bevorderd worden door een stimu-
lerende, het leren motiverende schoolorgani-
satie, waarbij controle van het werk van leer-
krachten en leerlingen plaatsvindt en er een
gezamenlijke verantwoordelijkheid is voor het
bereiken van leerresultaten. Op deze wijze
wordt de implementatie van het curriculum op
een specifieke manier opgevat, namelijk dat
intern in de school een zodanige structuur ont-
staat dat (via controle, begeleiding e.d.) leer-
krachten het curriculum, dat effectief is ge-
bleken, op de juiste wijze hanteren.

Bovenstaande verhandeling over de relatie
tussen formatieve en summatieve evaluatie be-
tekent een sterke nuancering op hel formele
karakter van de CURVO-strategie; immers de
overeenkomst tussen formatieve en summa-
tieve evaluatie is erin gelegen, dat beide uit-
gaan van een variabclenmodel dat inhoudelijk
de belangrijke elementen van de onderwijs-
leersituatie benoemt en in een onderling ver-
band plaatst. De fundering in theorie van for-
matieve en summatieve evaluatie, waarvoor in
het bovenstaande een betoog is gevoerd, laat
de onvolkomenheid zien van een formele, in-
houdelijke lege evaluatiestrategie. Curriculu-
mevaluatie, onderwijsevaluatie in het alge-


Pedagogische Studiën 61 .

-ocr page 70-

meen vereist een inhoudelijke theoretische
fundering.

3 Evaluatiecriteria, standaard- en
onderscheidende kenmerken

3.1 Standaard-, onderscheidende kenmerken

en condities
De vaststelling van de centrale evaluatie-
vragen, zoals de kenmerken van het curri-
culum, die in de evaluatie betrokken zullen
worden, verloopt niet altijd probleemloos.

- De doelen van het curriculumvernieuwings-
project zijn nogal eens in vage termen gefor-
muleerd;

- belanghebbenden bij de evaluatie ver-
schillen soms van mening over de te eva-
lueren objecten. Dit geldt met name wan-
neer het om politiek gevoelige vernieu-
wingsprojecten gaat (vgl. de discussie
rondom de Middenschoolevaluatie);

- er kunnen verschillen van mening voor-
komen over de 'breedte' van de evaluatie-
opzet. Wordt alleen de doelmatigheid van
het curriculum nagegaan of worden zowel
proces- als produktiekenmerken onder-
zocht?

Om een overzicht te krijgen van de curricu-
lumaspecten die voor de evaluatie relevant
zijn, is in de CURVO-strategie voorgesteld te
differentiëren tussen de onderscheidende en de
standaardkenmerken van een curriculum.

Onderscheidende kenmerken van een curri-
culum zijn die aspecten van een curriculum
waarin het afwijkend is van andere curricula
op het betreffende vakgebied.

Standaardkenmerken van een curriculum
zijn die aspecten waaraan alle curricula op het
betreffende vakgebied dienen te voldoen. Het
gaat dus om de overlap die tussen dc curricula
op een bepaald gebied bestaan. Zowel bij ver-
nieuwde als bij standaardkenmerken kan het
gaan om de doelen, de werkvormen of om de
hoeveelheid tijd die voor een bepaald vak be-
schikbaar zijn.

Bij de evaluatie zal ook gelet moeten
worden op de condities waaronder het curri-
culum moet kunnen functioneren. Leerlingen
(bijv. voorkennis), leerkrachten (bijv. didacti-
sche vaardigheden) en schoolorganisatie (bijv.
aanwezigheid van practicumlokalen) zullen
aan bepaalde condities moeten voldoen wil
een curriculum uitvoerbaar en doelmatig
kunnen zijn. In de conceptversie van de
CURVO-strategie werd een duidelijk onder-
scheid gemaakt tussen conditie-, standaard-
en onderscheidende kenmerken. In de defini-
tieve versie kwam het onderscheidende nog
wel voor, maar niet in de vorm van hande-
lingsaanwijzingen. De projecten die met de
conceptversie werkten, hebben met deze drie-
deling gewerkt en de indeling bleek redelijk
goed te functioneren en hanteerbaar te zijn bij
het formuleren van evaluatievragen (De Kok-
Damave, 1977; Meijer, 1977; Terwei, 1980).
Bij dc projecten die met de definitieve versie
werkten was dit niet het geval. Overigens
waren de aanwijzingen die gegeven werden
voor het identificeren van de kenmerken en
condities weinig concreet. Voor het opsporen
van standaardkenmerken werd als aanwijzing
gegeven: ga na op welke punten u kritiek kunt
verwachten op het curriculum, neem dit soort
vragen in het evaluatieplan op. Voor vernieu-
wende kenmerken en condities zou het curri-
culum geanalyseerd moeten worden. Aanslui-
tend op hetgeen in de voorgaande paragraaf is
opgemerkt, kan gesteld worden dat een sterke
relatering nodig is aan de onderwijstheorie
waarop het curriculum gebaseerd is.

Ieder curriculum is gebouwd op veronder-
stellingen omtrent doel-middel-relaties; hoe
impliciet of onuitgewerkt ook. .Het zal deze
theorie moeten zijn die bij het opstellen van
een evaluatieplan, het verzamelen en het inter-
preteren van de gegevens een belangrijke rol
speelt. Bij het - vooraf-tentatief expliciteren
van dc samenhang tussen onderwijsactivi-
teiten, te bereiken leereffecten en de invloed
van omstandigheden daarop kan de evaluator
gebruik maken van vakinhoudelijke of meer
algemene theorieën over leren en onderwijzen.
Alhoewel een ontwikkelingsgroep in principe
altijd in staat zou moeten zijn tol het, des-
noods achteraf, expliciteren van haar theoreti-
sche opvattingen, zijn er toch situaties denk-
baar waarin dit de nodige problemen zal ople-
veren. Wanneer dit het geval is kunnen de
meer algemene theorieën over onderwijzen en
leren enig soelaas bieden. Ze geven ontvvikke-
laar en evaluator zicht op de factoren die
mogelijk relevant zijn.

3.2 De evaluatiecriteria
Het vaststellen van de criteria is van belang
voor de interpretatie van gegevens uit evalua-
tieonderzoek en het geven van een waardeoor-


Pedagogische Studiën 62 .

-ocr page 71-

deel. Het, met name vooraf, vastleggen van
criteria is weinig 'populair', omdat de handc-
lingsmarges na het bekend worden van de
resultaten uiterst beperkt worden. Deze onwil,
of huiver, geldt zowel tijdens de eerste forma-
tieve evaluatieronde van een curriculum ('We
weten nog niet precies wat haalbaar is') als bij
politiek gevoelig onderzoek van onderwijsver-
nieuwingsprocessen (vgl. Middenschool-dis-
cussie en de Innovatie-Project-Amsterdam-
debatten). Bij ontbreken van duidelijke pro-
duktcriteria ziet men dan een verschuiving in
de richting van implementatieonderzoek op-
treden (vgl. Scheerens, 1983).

In de CURVO-strategie wordt gesteld dat
de criteria vooraf geformuleerd dienen te
worden. Dit geldt voor de eisen waaraan
zowel het proces als het produkt dienen te vol-
doen.

In de praktijk van het CURVO-onderzoek
(Meijer, 1977a, 1977b; Terwei, 1984. 42) is
gebleken dat het vooraf formuleren tot on-
overkomelijke barrières heeft geleid en vaak
niet gericht is. Toch is het vooraf formuleren
van criteria noodzakelijk. Theoretisch gezien
zijn criteria nodig, omdat zonder criteria eva-
lueren verwordt tot een 'meten zonder
meetlat'. Wanneer niet aangegeven wordt op
"''clke onderdelen men met welke maten zal
oordelen, krijgt het lezen van een evaluatie-
rapport iets van 'het grabbelen uit een data-
Ion': alleen de in de eigen opvattingen pas-
sende gegevens worden behouden (vgl. Crec-
mcrs & Terlouw, 1984, 140).

Het standpunt dat criteria geformuleerd
dienen te worden, wijkt af van de conclusie die
Terwel (1984) op basis van uitvoeringsprob-
lemen heeft getrokken. Deze auteur stelt dat
de CURVO-evaluatiestratcgie te typeren valt
^Jscen anticiperend-discrepantie model. Anti-
ciperend, omdat de eisen waaraan het curri-
culum moet voldoen vooraf geformuleerd
moeten worden; discrepantie, omdat de feitc-
'iike uitvoering vergeleken wordt met in
theorie beoogde, waarbij 'afwijkingen van het
model worden gezien als, eventueel door de
kerkelijkheid opgedrongen, maar altijd te be-
treuren discrepanties' (Terwcl, 1984, 33).

Erkend wordt dat het discrepantie denken
voordelen heeft, maar de nadelen wegen toch
zwaarder. Het is moeilijk uitvoerbaar; de cri-
teria worden niet serieus geformuleerd; er is
wemig oog voor niet-beoogde processen en re-
sultaten. Terwei pleit er dan ook voor 'het
getrouwheidsperspectief enigszins af te
zwakken ten gunste van een minder voorge-
structureerde, een opener cn flexibeler
aanpak. De eerste evaluatieronde zou veel
meer de functie kunnen krijgen van het gene-
reren van vragen, criteria enz. in plaats van het
a priori stellen hiervan' (ibid, 50). Deze nieuwe
opzet wordt soms omschreven als het 'process'
of'mutual adaptation' 'perspective'.

Ofschoon Terwels voorstellen tot het af-
zwakken van allerlei eisen zich lijken te be-
perken tot de eerste evaluatieronde zijn er toch
principieel theoretische bezwaren tegen de ge-
volgde gedachtengang te maken. Het is onmo-
gelijk om zonder criteria conclusies te formu-
leren. Uitkomsten van een evaluatieonder-
zoek zullen altijd geïnterpreteerd, dus in ver-
band met criteria gebracht moeten worden. Er
zullen hoe dan ook impliciet of expliciet,
vooraf of achteraf criteria gehanteerd
worden.

Een aanpak hierbij zou kunnen zijn dat de
criteria eerst voorgelegd worden nadat de
eerste fase van het ontwikkelingswerk is afge-
rond. Overigens is alle evaluatie in de kern
gebaseerd op het anticiperende-discrepantie
denken. Uitsluitend door te weten wat er ver-
wacht wordt, is het mogelijk zinvolle afwij-
kingen op te sporen.

Het vooraf formuleren van criteria heeft
ook een aantal praktische voordelen:
voorkomen iwordt dat luitsluitend jop proces-
criteria gelet wordt;
juist door het niet wegmofTelen van de criteria
worden ze tot een onderwerp van debat.
Wellicht wordt het daarmee voor beslissers
moeilijker om een stellingname te ont-
lopen;

ten slotte geldt dat uit onderzoek is gebleken
dat binnen projecten waar met een
strakke(rc) evaluatieopzet gewerkt werd de
invloed van de cvaluatieuitkomsten op de
besluitvorming groter was dan in projecten
met een minder strakke opzet (vgl. Van den
Berg & Hoeben, 1983).

4 Evalueren en heslissen, interne of externe
evaluatie

Sinds 1978 is een groot aantal studies ver-
schenen die de oorzaken van de problemati-
sche verhouding tussen evaluator en beslisser
trachtten bloot te leggen. Daarbij werden di-


Pedagogisclie Studiën 63

-ocr page 72-

verse mogelijkheden geopperd: soms triviaal,
zoals het feit dat evaluatie-informatie vaak te
laat komt, of dat er geen duidelijke vraagstel-
lingen zijn ten aanzien van evaluatieonder-
zoek. Soms werd vastgesteld dat er een heel
ander paradigma in evaluatieonderzoek ge-
hanteerd zou moeten worden dan in het tradi-
tionele evaluatieonderzoek dat min of meer
toch van dezelfde opvattingen uitgaat als het
empirische onderzoek (Van de Vall, 1980).
Een aantal onderzoeken dat in Nederland is
verricht naar de relatie tussen besluitvorming
en evaluatieonderzoek, de opzet en uitvoering
ervan (Van den Berg & Hoeben, 1983 en Van
Oyen e.a., 1984) wijst in de richting dat het niet
nodig is van heel andere paradigma's uit te
gaan, maar dat het min of meer traditioneel
empirische onderzoek een adequaat model is
voor evaluatieonderzoek en tat duidelijke
conclusies kan leiden voor de besluitvormers.
Er lijkt dan ook weinig reden om om te zien
naar andere, meer communicatieve modellen
binnen evaluatieonderzoek ter oplossing van
het probleem van de relatie tussen evaluator
en beslisser. Overigens zal de evaluator zich
ermee moeten verzoenen dat het evaluatieon-
derzoek niet altijd leidt tot die ene beslissing
die hij wellicht geïndiceerd acht. Evaluatieon-
derzoek kan vaststellen dat een criterium via
dit produkt wel of niet bereikt wordt, echter
niet hoe het, in het geval het criterium niet
bereikt wordt, wel bereikt kan worden. Wel
kunnen eventueel op grond van het theoreti-
sche model mogelijkheden worden aange-
reikt.

Voor de beslissers kunnen er andere moge-
lijkheden zijn op grond waarvan toch tot an-
dere dan door evaluatieonderzoek aange-
reikte mogelijkheden kan worden besloten.
Uit een onderzoek van Meijer blijkt dat in vele
gevallen de resultaten van evaluatieonderzoek
wel in de overwegingen van de beslissers zijn
opgenomen. Dat betekent dus dat ze een refe-
rentiepunt hebben gevormd, maar dat soms de
beslissing toch anders uitvalt. Overigens zal
dit in een rationeel besluitvormingsproces,
wanneer kenmerken en criteria van te voren
duidelijk gedefinieerd zijn, in mindere mate
voorkomen. Zeker bij summatief evaluatieon-
derzoek, maar ook wanneer de in paragraaf 2
aangeduide modellen ontwikkeld zijn, minder
bij formatief evaluatieonderzoek.

Wanneer een duidelijke en heldere vraag-
stelling, een goede analyse ervan, duidelijke
kenmerken en criteria van evaluatieonder-
zoek, het verwerven van betrouwbare en va-
lide objectieve informatie het grootste nut
hebben voor het uiteindelijke besluitvor-
mingsproces, dan dient de organisatie van het
evaluatieonderzoek zodanig te zijn geregeld,
dat de evaluator in staat is, mits hij aan de
voorwaarden voldoet die in de vorige para-
grafen zijn beschreven, tot een dergelijke opzet
en uitvoering van evaluatieonderzoek te ge-
raken.

In verband hiermee vindt vaak discussie
plaats over de interne en externe evaluator.
Hierbij wordt vaak het standpunt ingenomen
dat in formatieve evaluatie een interne eva-
luator toelaatbaar is, vaak zelfs gecombineerd
met de functie van ontwikkelaar, maar dat bij
de summatieve evaluatie extern evaluatieon-
derzoek nodig is. Dit standpunt is discutabel.
Wanneer formatieve evaluatie duidelijk ge-
richt moet zijn op de verbetering van het te
ontwikkelen produkt, dan zou een nauwe re-
latie tussen ontwikkeling en evaluatie aantrek-
kelijk zijn. Wanneer van meet af aan de con-
currentie met het bestaande curriculum
plaatsvindt, dan zou juist een formatieve eva-
luator extern gesitueerd moeten zijn, en een zo
groot mogelijke afstand ten opzichte van de
ontwikkelaar moeten bewaren. Dezelfde rede-
nering volgend bij summatieve evaluatie zou,
aangezien het produkt gereed is, de evaluator
ook intern kunnen zijn, omdat concurrerende
beïnvloeding bijna onmogelijk is.

Op grond van een aantal teleurstellende er-
varingen in het verleden ten aanzien van de
(formatieve) evaluatie bij onderwijsvernieu-
wing (middenschool, basisonderwijs) en curri-
culumvernieuwing neig ik ertoe, voor de keuze
geplaatst: interne of externe evaluator, de eva-
luatie van meet af aan een duidelijk onder-
scheidende functie te doen zijn en daarmee
buiten het innovatieproces, buiten het onmid-
dellijk feitelijke ontwikkelingswerk te
plaatsen. Wanneer zij wel verbonden blijft met
het ontwikkelingswerk, dan in een duidelijk
van de ontwikkeling onderscheiden functie.
De ervaringen uit het verleden makfn me
enigszins sceptisch of dat in een ontwikkeling-
steam of innovatieteam gerealiseerd kan
worden. Een mogelijkheid om dat te bereiken
lijkt overigens nog steeds de duidelijke definië-
ring van de taken die de evaluator dient uit te
voeren. Wanneer overleg met de betrokkenen
over het definitieve evalutieplan heeft plaats-


Pedagogische Studiën 64 .

-ocr page 73-

gevonden, kan de zelfstandige positie van de
evaluator behouden blijven.

Psychologisch gezien zal een onafhanke-
lijke positie van de evaluator een pluspunt
zijn. Juist een wat meer afstandelijke positie
maakt het voor een evaluator wat eenvoudiger
tot een-soms negatief-oordeel te komen
over de resultaten van het ontwikkelings-
werk.

Het garanderen, behouden en bewaken van
die eigen plaats kan bovendien vooral ge-
schieden door de eigen inbreng, de professio-
nele deskundigheid van de evaluator zowel in
methodologisch-technische zin (evaluatiev-
raagstelling, methoden en technieken en der-
gelijke) als in inhoudelijke zin: de mogelijk-
heid om bij de analyse van vraagstellingen
gebruik te maken van onderwijskundige theo-
rievorming en later de theoretische recon-
structie van de resultaten van formatief eva-
luatieonderzoek.

Literatuur

Berg, G. van den & W. Hoeben, De evaluatieprak-
tijk en het gebruik van evaluatiegegevens.
Peda-
mische Studiën,
1984,6/, 139-151.

Berg, G. van den & W. Th. J.G. Hoeben, Curriculu-
mevaluaiie en heslissen.
Voortgangsverslag van
SVO-project 0532 over de periode 1 maart 1981 -
I oktober 1981, Haren, RION, 1981, Eindrap-
port. Haren: RION, 1983.

Beumer, T., W. Schuit & J. Terwei, Evalueren met de
CURVO-strategie-,
eindrapport CURVO-2 pro-
ject, deel 11, 1982.

Creemers, B. P, M. & P. Weeda, Amerikaanse reiser-
varingen.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde,
1974.

Creemers, B.P.M., K. Meijer, F. Teunisscn & E.
Wardenaar,
Currieuhmumiwikkeling: probleem-
inyentarisatie en trends.
Utrecht: Vakgroep On-
derwijskunde, 1975.

Creemers, B.P. M. & K. Meijer, Formatieve curri-
culumevaluatie.
INFO 10, 1978, nr. 1, 3-28.

Creemers, B.P. M. & C. Terlouw, Evaluation in the
Netherlands.
Studies in Edueutiona! Evaluation.
1984, /O, 215-234.

Creemers, B.P. M., De verdere ontwikkeling van de
onderwijskunde.
Nederlands Tijdsehrift voor Op-
voeding, Vormingen Onderwijs,
1985, 1, 30-40.

Herb, P. & K. TrefTers, Ontwikkeling van een leer-
gang voor natuuronderwijs.
Utrecht: Vakgroep
Onderwijskunde, 1981.

Hoeben, W.Th.J.G., Praktijkgericht onderzoek en
de groei van kennis.
's-Gravenhage: SVO-reeks
46, 1981.

Kok-Damave, M. de. Ontwikkeling van een ver-
keer scurrieulum.
Utrecht: Vakgroep Onderwijs-
kunde, 1977.

Meijer, K., Ervaringen met de CURVO-strategie
(twee procesverslagen en een enquête). Utrecht:
Vakgroep Onderwijskunde, 1977a.

Meijer, K., Ontwikkeling van een leergang 'De
sehoolomgeving'.
Utrecht: Vakgroep Onderwijs-
kunde, 1977b.

Oyen, P. van, I.Th.M. Snellen & J.M. van Wester-
laak.
Ambtenaren en Onderzoekers', een vergelij-
kende studie naar de samenhang tussen onder-
zoek en beleid bij 45 onderzoeksprojecten in op-
dracht van 10 departementen. 's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1984.

Scheerens, J., Evaluatie onderzoek en èt'/fiV/(metho-
dologische en organisatorische aspecten). 's-Gra-
venhage: SVO-reeks 68, 1983.

Terwei, J., Formatieve evaluatie van interne differen-
tiatie volgens het BHE-model, Curnil-projeet,
eerste evaluatieronde.
Utrecht: Vakgroep Onder-
wijskunde, 1980.

Terwei, J., Formatieve evaluatie in de CURVO-stra-
tegie. Pedagogische Studiën
1982,59, 175-193.

Terwei, J., Onderwijs maken; naar een ander onder-
wijs voor 12-16 jarigen.
Harlingen: Flevodruk,
SVO-reeks 77, 1984.

Vall, M. van de. Sociaal beleidsonderzoek; een pro-
fessioneel paradigma.
Alphen aan den Rijn:
Samsom, 1980.

Curriculum vilae

B.P.M. Creemers (1942), hoogleraar onderwijs-
kunde Rijksuniversiteit Groningen en directeur van
het RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek.

Adre.s: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen

Manuscript aanvaard 7-11-'S6


Pedagogische Studiën 65 .

-ocr page 74-

Summary

Creemers, B. P. M., 'Formative curriculumevaluation, a re-evaluation of the CURVO-strategy.' Pedagogische

Studiën, 1987,64, 59-66.

A re-evaluation is presented of a general strategy for curriculum evaluation. This is based on experiences in

curriculum projects using this strategy and on the evaluation of educational Innovation in the Netherlands.

The main conclusions are:

- Only a relative distinction exists between formative and suramative evaluation. In both kinds of evaluation
judgement about curriculum material is based on the effectiveness of the curriculum, and evaluation is
directed to investigate the relationship between means and ends (causes and effects).

- For good evaluation it is necessary to formulate prior criteria and describc carefully the features of a
curriculum. A distinction can be made between Standard and specific features of a curriculum. There are
characteristics in which different curricula are comparable (Standard) and there are specific characteristics
of a particular curriculum.

- Also development and evaluation can take place within one project. External evaluation is preferred for the
sake of independence and to guarantee the quality of evaluation.

Pedagogische Studiën 66

-ocr page 75-

Discussie

Curriculumevaluatie als wetenschappelijke activiteit *

J. TERWEL

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit,
Utrecht

Samenvatting

Het kan boeiend zijn ais onderzoekers aangeven
hoe hun denken is verlopen over een reeks van
jaren. Dat geldt zeker voor Creemers (1978,
1987). Hij heeft de bakens verzet. Creemers
heeji in de zeventiger jaren zijn stempel gedrukt
op de aanwijzingen voor de evaluatie in de
Curvo-strategie. Nu blikt hij terug en neemt
afstand van destijds ingenomen standpunten.

Ik vat enkele van die verschuivingen samen en
geef een kritisch commentaar. Maar het blijft in
dit artikel niet bij een reflectie op ideeën van
anderen. Die reflectie vormt de aanleiding tot
het bespreken van enkele brandende kwesties in
curriculumonderzoek. Zo kom ik tot een voor-
stel voor vergelijkend onderzoek naar verschil-
lende varianten van één curriculum. Het artikel
eindigt met het pleidooi 'op rooftocht te gaan in
The Secret Garden van het curriculum'.

' Inleiding

Als één van dc werkers van het eerste uur heeft
Creemers lijnen uitgezet voor het denken in
het Curvo-project. Zijn visie kwam er, kort
gezegd, op neer dat onderwijswetenschappers
zich niet moeten bemoeien met inhoudelijke
vragen en keuzen over het onderwijs'.
De on-
derwijskunde moet niet op de stoel van prac-
l'ci gaan zitten. Wel kan de onderwijskunde
formele instrumenten aanreiken waarmee be-
trokkenen hun eigen inhoudelijke keuzen
kunnen maken. Vanuit die visie werd een for-
mele strategie voor leergangontwikkeling op-
gezet. Evaluatie vormt een geïntegreerd on-

* Met dank aan P. Herfs voor zijn kritische com-
mentaar bij een eerdere versie van dit artikel.

derdeel van die (Curvo) ontwikkelingsstra-
tegie. De evaluator maakt deel uit van het ont-
wikkelingsteam.

Creemers benadrukt thans de betekenis van
inhoudelijke theorieën in het evaluatieproces.
Daarmee slaat hij een nieuwe, veelbelovende
weg in die ook wij gaan in het project ID 12-16
en in het vervolgproject AGO 12-16^ Door-
denkend in die richting doe ik een voorstel dat
de wetenschappelijke opbrengst van het on-
derzoek beoogt veilig te stellen. Maar eerst
plaats ik het vroegere denken van Creemers
tegen de achtergrond van het Curvo-project.

2 De Curvo-strategie: formeel of
inhoudelijk?

De Curvo-strategie is een strategie voor de
ontwikkeling van leergangen door ontwikke-
lingsgroepen. Evaluatie vormt een integraal
aspect van het ontwikkelingswerk. Het betreft
een formele strategie bedoeld voor een groot
aantal uiteenlopende ontwikkelsituaties. De
strategie schrijft in inhoudelijke zin niets voor.
Het gaat om aanwijzingen voor onder meer de
fasering van het ontwikkelingswerk en het
groepsfunctioneren.

De ontwikkelingsgroep wordt in de Curvo-
strategie gedefmieerd als een niet-hië-
rarchische groep. Alle besluiten worden via
overleg op democratische wijze genomen. De
persoon die in de ontwikkelingsgroep belast is
met de evaluatie is een lid van dc groep met
enige kennis en/of ervaring met betrekking tol
evaluatie. De Curvo-strategie stelt dat het be-
treffende groepslid zich tijdens het ontwikke-
lingsproces verder kan bekwamen in de eva-
luatie. De formaticve evaluatie wordt opgevat
als een groepsinterne aangelegenheid. De eva-
luatiestrategie van Meijer en Creemers (1978)
dient als een onderdeel van deze curriculum-
strategie te worden gezien.

De Curvo-strategie is in diverse ontwikke-
lingssituatics onderzocht. Vaak betrof het
ontwikkclteams (leraren) binnen de organi-
satie van een school of scholengemeenschap.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 67-42 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 76-

De conclusie uit het onderzoek naar de uit-
voerbaarheid en efTectiviteit van de aanwij-
zingen voor de evaluatie is enigszins teleurstel-
lend. Hoewel de deelstrategie voor formatieve
evaluatie een heldere, consequente opbouw
bezit en vele waardevolle procedures bevat
voor leergangevaluatie blijkt de uitvoerbaar-
heid en effectiviteit tegen te vallen. De ontwik-
kelingsgroepen kwamen vaak tijd, mens-
kracht en deskundigheid tekort om een leer-
gang volgens de Curvo-strategie te ontwik-
kelen en te evalueren. In vrijwel alle groepen
stuitte men op problemen als: te moeilijk taal-
gebruik, oeverloze criterium-discussies zonder
het gewenste resultaat en geringe kwaliteit van
de Produkten (evaluatieplannen en evaluatie-
verslagen). Soms was er weinig afstemming
tussen de evaluatie en de inhoud van de leer-
gang. Het formele karakter van de strategie
had tot gevolg dat de ontwikkelingsgroepen
op beslissende punten ondersteuning misten.
De pretentie dat de strategie in een groot
aantal uiteenlopende situaties bruikbaar is
kon niet staande worden gehouden.

De sympathieke Curvo-gedachte dat de on-
derwijskunde niet op de stoel van onderwijsp-
ractici moet gaan zitten, maar formele instru-
menten moet aanreiken waarmee betrok-
kenen zelf hun inhoudelijke keuzen kunnen
maken en evalueren, liep stuk op de harde rea-
liteit.

De verschuivingen in het denken van Cree-
mers dienen tegen deze achtergrond te worden
gezien. In zijn artikel blijft die context onder-
belicht. In zijn argumentatie stapt Creemers
van de ene situatie en doelgroep naar de
andere. Hij draagt onderzoeksbevindingen en
argumenten uit het Curvo-project over naar
andere, niet vergelijkbare, situaties waarin
sprake is van professionele ontwikkelaars en
gekwalificeerde onderzoekers. Zo verliest men
het zicht op een fundamentele discussie in het
Curvo-project. Dat is te betreuren met het oog
op een juiste beeldvorming en omdat de on-
derzoeksgegevens uit het Curvo-project dui-
delijk aangeven dat de bakens verzet moeten
worden.

In verschillende projectbijeenkomsten en pu-
blikaties heb ik het toepassingsbereik van de
Curvo-strategie ter discussie gesteld en vooral
heb ik kritiek geleverd op het formele, in-
houdsloze denken. Mede op basis van die kri-
tiek stelde ik een andere onderzoeksaanpak
voor. Direct na afronding van het Curvo-pro-
ject heb ik die benadering consequent gevolgd
in het project ID 12-16 en nu ook in het project
AGO 12-16. Daarbij is sprake van een onaf-
hankelijke positie van de onderzoekers en er
wordt veel aandacht besteed aan inhoudelijke
theorieën. (Terwei 1984, 1985, 1987). In mijn
optiek is de 'evaluator'
niet zoals in de Curvo-
strategie, een groepslid met enige kennis of
ervaring die zich tijdens het ontwikkelings-
werk verder kan bekwamen, maar een onaf-
hankelijke, gekwalificeerde onderzoeker. Eva-
lueren is niet langer een puur groepsinterne
aangelegenheid. Het is een professionele acti-
viteit, die vraagt om een onafhankelijke po-
sitie van de onderzoeker. Dat hoeft overigens
een goede, hechte samenwerking met bijvoor-
beeld leerplanontwikkelaars en leraren niet uit
te sluiten: deelname èn distantie.

3 Van formeel naar inhoudelijk

De belangrijkste ontwikkeling in het denken
van Creemers ligt mijns inziens in het feit dat
hij het puur formele, evaluatiestrategische
denken heeft veriaten en thans grote waarde
toekent aan de rol van inhoudelijke theorieën
in het evaluatieproces. Hij noemt met name
vakinhoudelijke en meer algemene theorieën
over leren en onderwijzen. Hij is van mening
dat een ontwikkelingsgroep in staat zou
moeten zijn tot expliciteren van haar theoreti-
sche opvattingen. Hij erkent echter dal dit
problemen kan opleveren, en dat de evaluatie-
onderzoeker een belangrijke rol kan spelen bij
het opstellen van een inhoudelijke theorie van
dit curriculum.

Dit spoort volledig met de fuctie die ik geef
aan inhoudelijke theoriëen in het kader van
ontwikkelingsonderzoek". (Terwel, 1984).
Daar ligt een belangrijke taak voor de onder-
zoeker. Ontwikkelingsteams zijn er niet op ge-
richt hun vooronderstellingen in onderzoek-
bare middel-doel relaties te formuleren. Het
denken in termen van onderzoekbare vraag-
stellingen en hypothesen staat vaak ver'hun
bed. In discussies tussen ontwikkelaars en on-
derzoekers kan dat theoretisch model (voor
een deel) boven tafel komen. De onderzoeker
zal daarnaast diepgaande studie moeten
maken van de theoretische tradities waarin de
ontwikkelaars staan. Maar hij zal ook andere
theorieën en onderzoeksresultaten in de mo-


Pedagogische Studiën 68 .

-ocr page 77-

delvorming en in de onderzoeksopzet moeten
betrekken (reconstructie). Bijvoorbeeld als
het gaat om de evaluatie van intern gedifferen-
tieerde curricula voor 12-16 jarigen is het
noodzakelijk kennis te nemen van cognitie-
theorieën, vakdidactische overwegingen en
theorieën over het leren in coöperatieve
groepen. Hoewel deze theoretische studies pri-
mair in dienst staan van het onderzoek, kan de
onderzoeker hiermee ook een bijdrage leveren
aan de theoretische fundering van het ontwik-
kelingswerk. Het is niet gewenst dat de onder-
zoeker volledig binnen de grenzen van het
denken van de ontwikkelaars blijft. Dat is een
te smal perspectief. Dat leidt tot een geredu-
ceerde, geamputeerde vorm van evaluatieon-
derzoek. De evaluatieonderzoeker is dan
slechts een dienstknecht van de ontwikkelaars
met een puur praktische functie. Nu, in de
jaren tachtig, vindt ook Creemers die functie
te beperkt en dat is een belangrijke ontwikke-
ling.

Opvallend is overigens het gemak waarmee
Creemers spreekt over de inzet van inhoude-
lijke en algemene theorieën in het kader van
een evaluatieonderzoek. Hij gaat voorbij aan
de cis dat in een dergelijke onderzoeksproject
een vakinhoudelijk onderzoeker deel moet uit-
maken van het onderzoeksteam. Wie geen
deskundige is op gebieden als wiskunde of
moderne vreemde talen zal grote problemen
ondervinden in de elaboratie van een theore-
tisch model dat mede steunt op vakinhoude-
lijke en vakdidactische theorieën. Voorts dient
men de te verwachten communicatieprob-
lemen tussen ontwikkelaars, leraren en onder-
zoekers niet te onderschatten ais men curri-
culum-inhoudelijke aspecten in het onderzoek
hetrekt. Wij hebben in het onderzoeksteam ID
12-16 dan ook een vakinhoudelijke deskun-
dige (wiskundige) opgenomen.

Ook de noodzaak van de continuïteit over
een reeks van jaren wordt door Creemers over
het hoofd gezien. Wellicht past die eis niet in
de trend naar kortlopend contract-onderzoek
Vanuit het devies 'U vraagt en wij draaien'.
Gebrek aan continuïteit is echter fnuikend
voor goed curriculumonderzoek omdat het
theoretische modelvorming over een reeks van
jaren onmogelijk maakt. Bovendien, kortlo-
pend onderzoek maakt de onderzoeker kwets-
baar en gevoelig voor druk van ontwikkelaars,
opdrachtgevers en beslissers. Daarmee is de
onafhankelijkheid van de onderzoeker in het
geding.

4 Van inlern naar extern

In de Curvo-strategie is de 'evaluator' een lid
van de groep en derhalve gebonden aan de (de-
mocratisch) genomen besluiten. Daarmee kan
de kritische functie van evaluatieonderzoek in
gevaar komen. De eigen verantwoordelijkheid
van de evaluator om ook een bijdrage aan
theorievorming te leveren kan niet worden ge-
ëffecteerd. De evaluator is met handen en
voeten gebonden aan de besluitvorming in de
ontwikkelingsgroep. Zoals gezegd benadrukt
ook Creemers thans het belang van inhoude-
lijke theorieën. Hij kiest
tegelijkertijd voor een
onafhankelijke, externe positie van de eva-
luator.

Overigens zijn ergoede voorbeelden van on-
JerzoeAiprojecten waarbij ontwikkelingswerk
onderdeel vormt van het onderzoek. In die
projecten vallen ontwikkelingswerk èn onder-
zoek onder verantwoordelijkheid van één on-
derzoeksteam. Dan is er dus sprake van integ-
ratie van ontwikkeling en onderzoek. Maar
dan staat het ontwikkelingswerk in dienst van
het onderzoek. De vraag naar intern of extern
is dan niet aan de orde. Creemers rept niet
over die mogelijkheid. Essentiëler dan de
vraag naar de interne of externe positie van de
onderzoeker is de vraag naar de onafhanke-
lijkheid. De onderzoeker moet de bevoegd-
heid hebben tot: het stellen van vragen, het uit-
werken van een theoretisch model, het formu-
leren van hypothesen, het (laten) recon-
strueren van het curriculum-concept en het
curriculummateriaal. Die bevoegdheid kan
men zien als behorend tot de 'vrijheid van ont-
werp'. De objectiviteit, betrouwbaarheid, vali-
diteit moeten gewaarborgd worden in het on-
derzoeksdesign en in de constructie van goede
onderzoeksinstrumenten.

5 Over criteria

Het voorafgaande zou de indruk kunnen
wekken alsof Creemers niets van zijn vroegere
opvattingen overeind houdt. Dat zou echter
een misvatting zijn. Op het punt van het
vooraf criteria formuleren is zijn standpunt
niet gewijzigd. Hij brengt deze eis nog nadruk-
kelijker naar voren dan in de jaren zeventig.
Hoewel hij zijn ideeën niet concretiseert in
termen van onderzoeksdesign en typen cri-
teria, suggereert hij tenminste impliciet, twee


Pedagogische Studiën 69 .

-ocr page 78-

benaderingen van het criteriumvraagstuk. Ik
werk die benaderingen nader uit en kom met
een aanvulling in de vorm van een derde
oplossing van het criteriumvraagstuk. Ten
eerste het vóóraf formuleren van absolute cri-
teria, bijvoorbeeld in de vorm van scores en
scoreverdelingen op een toets. Ten tweede het
vergelijken van een nieuw curriculum met een
bestaand programma, bijvoorbeeld: leer-
lingen die het nieuwe curriculum hebben door-
lopen presteren meer dan leerlingen die het
oude programma hebben gehad.

Op dit punt van de criteria ben ik het vol-
ledig met Creemers eens. Over de praktische
mogelijkheden om ontwikkelingsgroepen al in
een zeer vroeg stadium criterium-uitspraken
te ontlokken, ben ik op grond van onderzoek-
servaringen echter weinig optimistisch.
Vooral in het type ontwikkelingsgroep
(schoolteams, voornamelijk bestaande uit le-
raren) waarin de Curvo-strategie is onder-
zocht waren de criterium-problemen groot.
Men kan dit proces niet forceren. Daarom heb
ik in
dat Curvo-kader voorgesteld de eerste
evaluatieronde veel meer de functie te geven
van genereren van vragen, criteria enz. in
plaats van het a priori stellen hiervan. Pas in
de volgende ronde(n) lijkt het mogelijk en
zinvol met vóóraf geformuleerde criteria te
werken. Ik deed die aanbeveling in de context
van de Curvo-strategie en met het oog op hel
type ontwikkelingsgroep (schoolteams)
waarmee Curvo destijds in zee is gegaan. Het
is niet terecht dat Creemers deze context en
doelgroep buiten beschouwing-laat en mijn
uitspraak overdraagt op een totaal andere si-
tuatie waarbij sprake is van professionele ont-
wikkelaars en evaluatie-onderzoekers. Maar
zelfs in een situatie met professionele ontwik-
kelaars en gekwalificeerde evaluatie-onder-
zoekers moet men de moeilijkheden niet on-
derschatten. Het is buitengewoon moeilijk
voorspellingen te doen over bijvoorbeeld
toetsresultaten na het doorlopen van een cur-
riculum. Het is dan ook niet verwonderlijk als
leerplanontwikkelaars niet (kunnen) komen
tot het formuleren van criteria. Discussies
over criteria kunnen dan ontaarden in frustre-
rende zittingen zonder enig resultaat. *

Er is nog een andere reden waarom de crite-
rium bepaling zo problematisch is bij curricu-
lumevaluatie. Elk evaluatie-onderzoek impli-
ceert een bedreiging, vooral voor de makers
van het curriculum. Zodra men de vraag naar
de criteria stelt, wordt die bedreiging concreet.
Dat vraagt veel tact en begrip van de onder-
zoeker maar laat de eis van 'criteria vooraf
voor elk evaluatie-onderzoek onverlet.

Een vergelijking tussen een nieuw en een
traditioneel curriculum heeft als voordeel dat
de onderzoeker minder afhankelijk is van de
bereidheid van ontwikkelaars om criteria te
formuleren. Het traditionele curriculum
is het
criterium. Maar wanneer er weinig overeen-
komst is in doelstellingen tussen beide curri-
cula, wat is dan nog de zin van een vergelij-
king? Dan kan het onderzoek hoogstens nog
kritische informatie opleveren wanneer zou
blijken dat het traditionele curriculum de, niet
nagestreefde, doelen van het nieuwe curri-
culum evengoed of zelfs beter realiseert dan
het nieuwe curriculum. Omgekeerd kan men
het effect van het nieuwe curriculum verge-
lijken met het traditionele programma door de
traditionele doelen als meetlat te gebruiken.
Maar ook dat blijft tobben: een vergelijking
van appels en peren.

6 Naar een professie

Uit voorgaande analyse valt op te maken dat
curriculumevaluatie, ook in Nederland, een
professionele activiteit aan het worden is.
Hooggestemde idealen over gelijkberechting
tussen practici en wetenschappers inzake on-
derzoek en over interne evaluatie als onder-
deel van ontwikkelingswerk worden gerelati-
veerd. Kinderziekten zijn voor een deel over-
wonnen, maar in de onderzoekspraktijk blijkt
het criteriumvraagstuk vaak onoplosbaar.
Tussen onderzoekers onderiing lijkt consenus
te ontstaan over de eisen die aan goed evalua-
tieonderzoek moeten worden gesteld. Die
eisen sporen in hoge mate met de gebruikelijke
eisen voor goed onderzoek zoals betrouw-
baarheid, validiteit en een adequaat design.
Bij evaluatieonderzoek verdienen de volgende
eisen bijzondere aandacht:

1. de inhoudelijke theorie- en modelvormjng

2. een onafhankelijke positie van de onder-
zoeker en

3. de eis van heldere, ondubbelzinnige cri-
teria.


Pedagogische Studiën 70 .

-ocr page 79-

1 Vergelijking van varianten

Rekening houdend met die eisen doe ik een
voorstel dat als aanvulling op de twee in para-
graaf 5 genoemde benaderingen van het crite-
riumvraagstuk kan worden gezien. Het is be-
doeld voor die situatie waarin vergelijkingen
van een nieuw curriculum met het bestaande
niet mogelijk of niet zinvol is. Mijn voorstel
betekent allerminst een afwijzing van een ver-
gelijking tussen nieuwe en bestaande curricula
in het algemeen. Men kan zelfs denken aan een
combinatie van de genoemde benaderingen en
het hieronder te beschrijven voorstel.

Ik stel een vergelijkende opzet voor waarbij
verschillende varianten van één nieuw curri-
culum met elkaar worden vergeleken in het
licht van de nagestreefde (nieuwe) doelen. Als
ontwikkelaars van de SLO 'modellen' maken
die verschillende rcaliseringswijzen in de klas
toelaten is het zinvol dat onderzoekers nagaan
Wat de waarde van deze varianten is in termen
van uitvoerbaarheid en effectiviteit. Dat ver-
eist reconstructiewerk in het licht van theo-
rieën over onderwijzen en leren. In zo'n recon-
structie gaat het om het ontwikkelen en reali-
seren van varianten. De onderzoeker zou hier-
voor het ontwerp kunnen leveren. Het is na-
nielijk een onderdeel van de keuze van vraag-
stelling, hypothesen en design voor het onder-
zoek. De onderzoeker stel vóóraf hypothesen
op over de differentiële effecten van de ver-
schillende varianten. Hij kan die hypothesen
eventueel specificeren voor verschillende cate-
gorieën leerlingen. Bij de concrete invulling en
realisering van de varianten moet hij gesteund
Worden door ontwikkelaars en leraren.

Vergelijkend onderzoek naar varianten van
een nieuw curriculum kan een belangrijke bij-
drage leveren aan theorievorming én praktijk-
verbetering. Het gaat om het onderzoeks-
■^atig isoleren van componenten van het cur-
riculum met het oog op het bepalen van de
effectiviteit van deze componenten. Bij com-
ponenten denk ik bijvoorbeeld aan diagnosti-
sche en remediërende procedures, variatie in
t'jd, klassecompositie, subgrocpcompdsitic,
Werkvormen, bcloningsconditics, taakken-
nierken zoals werken met contexten. De vraag
's steeds: bereikt een curriculum met compo-
nent X de proces- en produktdoelen sneller en
''eter dan een curriculum zonder die compo-
nent? Dit type onderzoek kan een oplossing
bicden voor het critcriumvraagstuk. Men ver-
gelijkt verschillende varianten op één gemeen-
scappelijke schaal van doelstellingen. De va-
kinhouden en doelstellingen zijn géén varia-
belen in dit onderzoek. Zij blijven constant om
het onderzoek niet te compliceren. In plaats
van absolute criteria die vooraf moeten
worden bepaald werkt men met een vergelij-
kende aanpak.

Bij nieuwe curricula die inhoudelijk radi-
caal afwijken van het bestaande zoals be-
paalde nieuwe natuurkunde- en wiskunde
programma's is een vergelijking met het vige-
rende onderwijs vaak niet zinvol. Er kan zo
weinig overlap zijn in doelstellingen dat de
vergelijking niet mogelijk of zelfs ridicuul is
(zie par. 5). De beslissing of men die andere,
nieuwe doelstellingen waardevol vindt is niet
primair langs empirische weg te beant-
woorden. Het gaat om een andere definitie
van kennis. Empirisch evaluatie-onderzoek
kan echter wel uitsluitsel geven over de wijze
waarop deze nieuwe kennis effectief en effi-
ciënt kan worden overgedragen en welke cate-
gorieën leerlingen het meest profiteren van be-
paalde varianten van dit nieuwe curriculum.

Mijn voorstel is mede gebaseerd op resul-
taten uit implementatie-onderzoek. Het blijkt
namelijk dat leraren op verschillende wijzen
met een nieuw curriculum omgaan. Leraren
en leerlingen creëren in de klas verschillende
varianten van het ene curriculum-op-papier.
Die varianten zijn niet altijd effectief. Het is
van belang de differentiële effecten van die
varianten te bepalen. Zo'n onderzoek is wen-
selijk in die situaties waarin de makers van het
curriculum (bijvoorbeeld de SLO of metho-
denschrijvers) bewust rekening houden met
een diversiteit in de uitvoering door leraren.
Onderzoekers kunnen zo gegevens aandragen
voor practici die moeten kiezen uit alterna-
tieve realiseringen van één curriculum.
Daarmee is een praktisch belang gediend.
Toch is in mijn voorstel de onderzoeker geen
dienstknecht van de praktijk. Het voorkomt
juist dat de onderzoeker als 'manusje van
alles' wordt gebruikt. Het voorstel voorkomt
ook oeverloze critcriumdiscussies en ridicule
vergelijkingen met andere curricula waarin to-
taal andere doelen worden nagestreefd.

Onderzoekers kunnen zich wijden aan hun
wetenschappelijke taak, d.w.z. het ontwik-
kelen van theorieën omtrent relaties tussen re-
levante variabelen en het onderzoeken van
deze theorieën in corrclationecl onderzoek en
veldexperimenten.


Pedagogische Studiën 1728 .

-ocr page 80-

De discussie over welke inhouden en doelstel-
lingen in het curriculum moeten worden opge-
nomen moet in brede kring worden gevoerd.
Aan die discussie kunnen ook onderzoekers
deelnemen (vgl. Terwei, 1985,1986). Maar on-
derzoekers moeten niet de suggestie wekken
dat uitsluitend op basis van empirisch onder-
zoek beslist kan worden welke definitie van
kennis in een curriculum moet worden gehan-
teerd.

8 Op feitenroof in 'The Secret Garden'

Onderzoekers in Nederland zouden de
handen ineen moeten slaan. Zij moeten op-
komen voor een toegangsrecht tot 'The Secret
Garden of the curriculum'. Het is onterecht
dat onderzoekers zo'n zwakke positie in de
onderhandelingen met practici innemen, dat
scholen en instituten de gordijnen kunnen
sluiten voor onderzoek dat hen niet aanstaat,
dat practici zonder enige motivering voor-
waarden aan onderzoek kunnen stellen die de-
sastreus zijn voor de kwaliteit van het onder-
zoek.

Onderzoekers zouden 'The Secret Garden'
binnen moeten gaan vanuit twee optieken.

Ten eerste: exploreren, beschrijven en ana-
lyseren van het onderwijs zoals het reilt en zeilt
zonder experimentele ingrepen. Te denken
valt aan exploratief, correlationeel onderzoek
naar het 'traditionele' curriculum maar ook
naar de implementatie van nieuwe curricula.
Ook denk ik aan kwalitatief onderzoek, in het
bijzonder case-studies. Door middel van on-
opvallende, participerende observaties
kunnen goede exempels èn problemen naar
voren worden gehaald. Dergelijk onderzoek
heeft een exemplarische, signalerende of zelfs
een ontmaskerende functie. Het gaat om het
ontsluieren van mythen en het ontfutselen van
geheimen aan de schoolse realiteit.

Ten tweede: actieve constructie van proef-
opzetten met het oog op het beantwoorden
van belangrijke vraagstellingen van onde-
wijzen en Ieren. Ik denk daarbij aan zorg-
vuldig opgezette, quasi-experimentele designs
voor het vergelijken van varianten van nieuwe
curricula. Dit onderzoek is veeleisend in theo-
retisch en in praktisch opzicht. Men dient dit
onderzoek te plaatsen in de laatste fase van
een langlopend ontwikkelingsonderzoek. Het
vereist een grondig, theoretisch fundament en

het stelt hoge eisen aan de bereidheid van
practici om hieraan mee te werken. Dit type
onderzoek heeft een ontwikkelende en een hy-
pothese-toetsende functie.

Onderwijsonderzoekers zijn te zachtzinnig.
Ze laten zich te vaak voor het karretje spannen
van ontwikkelaars, opdrachtgevers en beslis-
sers. Onderzoekers moeten hun wetenschap-
pelijke taak centraal stellen. Het recht om on-
derzoek te doen voor professionele, gekwalifi-
ceerd onderzoekers zou ten minste moeten
omvatten:

a) een toegangsrecht tot alle educatieve instel-
lingen,

b) een publikatierecht en

c) een recht op een onafhankelijke positie.

Aan die rechten voor de onderzoeker zijn

ook pHchten verbonden zoals bescherming
van privacy en menselijke waardigheid. Fun-
damentele rechten en belangen van leeriingen,
leraren, leerplanontwikkelaars mogen niet
worden geschaad. Wie maakt eens een voor-
stel voor een 'onderzoeksstatuut' waarin dat
alles wordt geregeld? Daarin zou ook een rege-
ling opgenomen moeten zijn die het mogelijk
maakt dat de onderzoeker 'vergoedingen' kan
geven aan scholen en leraren: bijvoorbeeld in
de vorm van taakuren, curriculummaterialen
of in de vorm van diensten zoals het leveren
van een bijdrage aan studiedagen, trainingen,
stafoverleg en sectievergaderingen, voor
scholen die in het onderzoek participeren.

Binnen de kaders van zo'n statuut moeten
onderwijsonderzoekers op feitenroof gaan.
Het kan toch niet zo zijn dat 'The Secret
Garden' het territorium is van de direct be-
trokkenen alléén? De educatieve instellingen
zijn gemeenschapsvoorzieningen. Die ge-
meenschap heeft er recht op te weten wat daar
gaande is en wat de mogelijkheden tot verbete-
ring zijn. Onderzoekers het is tijd op feitenroof
te gaan!

Noten

1. Feitelijk verliet Creemers dit standpunt al in 1980
toen hij in een RION-publikatie een Emancipato-
risch Middenschoolconcept lanceerde! 'Naar aan
scholingsconcept voor de middenschool', Gro-
ningen/Haren: RION, 1980. Zie voor een beschrij-
ving en analyse Terwei, 1984.

2. Van 1976-1982 participeerde ik in het Curvo-project
in het onderzoek naar de deelstrategie voor forma-


Pedagogische Studiën 72 .

-ocr page 81-

tieve evaluatie. Vanaf 1982 ben ik betrokken bij het
onderzoek in het project ID 12-16 SVO 0647 (In-
terne Differentiatie wiskunde onderwijs voor 12-16
Jarigen). Dit project betreft een externe evaluatie
van een door de SLO ontwikkeld curriculum in de
eerste fase voortgezet onderwijs. In 1987 gaat een
vervolgproject van start, AGO 12-16 SVO 7031. Het
is een onderzoek naar de effecten van Adaptief
Groepsonderwijs.

Literatuur

Dekker, R., P. Herfs, J. Terwel & D. van der Ploeg,
Interne differentiatie in heterogene brugklassen, 's
Gravenhage: SVO, 1985 (Selectreeks).

Creemers, B.P. M. & K. Meijer, Formatieve curri-
culumevaluatie,
Info, 1978,10, 3-28.

Creemers, B.P.M., Formatieve curriculumeva-
luatie, een heroverweging van de Curvo-stra-
tegie.
Pedagogische Studiën, 1987,64, 59-66.

Terwel, J., Formatieve evaluatie in de Curvostra-
tegie.
Pedagogische Studien, 1982,59, 175-193.

Terwel, J., Onderwijs maken. Naar ander onderwijs
voor 12-16 jarigen.
Harlingen; Flevodruk 1984,
SVO-reeks nr. 77 (dissertatie).

Terwel, J., Andere kijk op het curriculum 12-16
jarigen.
Pedagogisch Tijdschrift, 1985, 10, 426-
437.

Terwel, J., Basisvorming en het ontwerpen van on-
derwijsleersituaties voor 12-16 jarigen.
Pedago-
gisch Tijdschrift,
1986,11, 354-366.

Summary

Terwel, J. 'Curriculumresearch: toward a profession'. Pedagogische Studiën, 1987,64, 67-73.

This article deals with some important issues in curriculum-research: the role of theories about Icarning and
Instruction, the position of the curriculumevaluator and the problem of evaluation-critcria. The author pro-
poses a comparative study of the effect of several, diffcrcntiating ways of implementation of a new curriculum.
This article concludes with a call for an exploration of 'The Secret Garden' of the curriculum.

Curriculum vitae

J. Terwel studeerde onderwijskunde in Groningen.
Werkt vanaf 1976 bij de vakgroep onderwijskunde
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Promoveerde op
het proefschrift 'Onderwijs maken. Naar ander on-
derwijs voor 12-16jarigen'. Participeert in het voor-
waardelijk gefinancierde onderzoeksprogramma
van de VOU 'Innovatie en Curriculum".

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht

Manuscript aanvaard24-11-'86


Pedagogische Stiddien 73

-ocr page 82-

J.R.M.GERRIS

Empirische Pedagogiek, Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Enkele mogelijkheden voor een verdere ontwik-
keling van de pedagogiek als wetenschappelijke
discipline worden besproken in de context van
de inleiding in de pedagogiek: 'Pedagogiek in
meervoud. Wegen in het denken over opvoeding
en onderwijs'. In dit inleidende tekstboek
worden de volgende wetenschapstheoretische
stromingen behandeld: de geesteswetenschap-
pelijke pedagogiek, de empirisch-analytische,
de kritische, de cultuur-historische en de taai-
analytische pedagogiek.

In deze bijdrage wordt verder ingegaan op de
implicaties van de meta-theoretische tegenstel-
lingen tussen begrijpen en (causaal) verklaren
en tussen wetenschappelijke theorieën en de
praktijk van alledag in opvoeding en onderwijs.
De conclusie is dat meer pedagogisch onderzoek
nodig is dat gericht is op integratie en interdis-
ciplinaire samenwerking. Wanneer dergelijk in-
tegratie/ en interdisciplinair onderzoek niet al-
leen op meta-theoretisch niveau, maar ook op
het niveau van concrete empirische onderzoeks-
projecten wordt uitgevoerd, kan er een belang-
rijke stimulans van uitgaan voor de noodzake-
lijke verdere ontwikkeling van het vakgebied.

1 Inleiding

In dit opstel gaat het om een aantal overwe-
gingen over de identiteit van de pedagogiek en
de verdere ontwikkeling van deze indentiteit.
Het kader voor deze overwegingen wordt ge-
vormd door de in 1984 verschenen inleiding in

*Mct dank aan A. W. van Haaften, B. van Onna en
E. de Bruyn voor hun commentaar op de eerste
versie.

de pedagogiek: Pedagogiek in meervoud.
Wegen in het denken over opvoeding en onder-
wijs
(onder redactie van Beugelsdijk en Mie-
dema).

Een inleiding is niet alleen belangrijk in on-
derwijs didactisch opzicht als middel om be-
ginnende studenten te introduceren in het vak-
gebied. Een inleiding geeft ook een indicatie
van de stand van zaken in het vakgebied.
Wanneer een inleiding een zekere afspiegeling
is van het vakgebied en de daarin gevoerde dis-
cussies, kan ze een belangrijke functie ver-
vullen in de verdere ontwikkeling van het vak-
gebied. Zeker wanneer de betreffende inlei-
ding functioneert als een aanzet voor verdere
uitwisseling van ideeën en gegevens. Het is de
bedoeling in dit betoog een bijdrage te leveren
aan deze uitwisseling en discussie.

Het is geen geringe opgave wanneer een groep
auteurs zich tot doel stelt een inleidend over-
zicht te geven van de belangrijkste pedagogi-
sche stromingen. Na een korte inleiding door
de eindredacteuren Beugelsdijk en Miedema
worden achtereenvolgens de volgende stro-
mingen behandeld: de geesteswetenschappe-
lijke pedagogiek (door Beugelsdijk en Souve-
rein), de empirisch analytische pedagogiek
(door van IJzcndoorn), de kritische pedago-
giek (door Miedema), de cultuurhistorische
pedagogiek (door Van der Veer) en de taai-
analytische pedagogiek (door Meijer).

Ondanks onmiskenbare verschillen tussen
dc tc behandelen pedagogische stromingen en
tussen de verschillende auteurs die deze stro-
mingen bespreken, is het gelukt een boek met
een duidelijke structuur tc maken. Deze struc-
tuur is vorm gegeven door per stroming.de-
zelfde indeling in paragrafen te volgen. Zo
wordt in elk hoofdstuk een korte schets ge-
geven van de historische achtergrond van de
betreffende stroming. Vervolgens komen twee
meer centrale onderdelen aan bod:

1. de als kernthema's aangeduide problema-
tiek van b.v. dc verhouding theorie-prak-
tijk, feiten en normen;

2. de voor elke stroming kenmerkende opvat-
ting over wetenschappelijke methoden.

Discussie

Meer Pedagogiek. Een meervoudige uitdaging*


74 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 28-34

-ocr page 83-

Elk hoofdstuk sluit af met een poging tot een
kritische waardering van de betreffende stro-
ming. Het karakter van inleiding en overzicht
is consequent gevolgd door per stroming naast
de gebruikelijke hteratuurlijst een tiental ge-
annoteerde literatuursuggesties op te nemen.
Verder mag niet onvermeld blijven dat de au-
teurs van deze helder gestructureerde inleiding
zich de moeite van een persoon- en zakenregi-
ster niet hebben ontzegd.

Zoals gezegd is het doel een inleiding te
geven in een vijftal pedagogische weten-
schapstheoretische benaderingen. In het inlei-
dend hoofdstuk wordt een op zich wel over-
zichtelijk schema gepresenteerd, om het ni-
veau-verschil te illustreren tussen weten-
schapstheorieën op meta-theoretisch niveau,
pedagogische theorieën op objecttheoretisch
niveau, en de werkelijkheid van opvoeding en
onderwijs op het niveau van de praktijk. In de
begeleidende tekst wordt de suggestie gewekt
dat de auteurs uitgaan van een sequentieel-
hiërarchische relatie tussen de genoemde drie
niveaus, d.w.z. wetenschapstheorieën hebben
pedagogische theorieën als onderzoeksobject,
terwijl pedagogische theorieën de werkelijk-
heid tol object van onderzoek hebben.

In de verschillende stromingen zal echter
verschillend worden gedacht niet alleen over
de verhouding tussen de onderscheiden ni-
veaus, maar ook over de rechtmatigheid van
een dergelijk onderscheid überhaupt.

Bij de bespreking van de afzonderlijke
hoofdstukken zal duidelijk worden dat ook
diverse auteurs op dit punt van inzicht ver-
schillen.

Zo zal men vanuit een geesteswetenschap-
pelijk denkkader zowel de gesuggereerde ver-
houding tussen de drie niveaus als het onder-
scheid op zich van de drie niveaus bestrijden.

Zoals gezegd stellen we de vraag naar de
identiteit van de pedagogiek centraal. Deze
algemene vraag wordt verder uitgewerkt in
par.2.

2 Enkele aspecten van Je ulenlileil van de
pedagogiek

Ter beantwoording van de algemene vraag
naar de identiteit van de pedagogiek zoals die
•n het onderhavige boek wordt gepresenteerd,
richten we ons allereerst op een aantal pro-
blemen die samenhangen met het contrast
tussen de begrippen begrijpen versus ver-
klaren en theorie versus praktijk.

Als tweede aspect van de identiteit wordt
het probleem van de integratie en de interdis-
ciplinariteit in de pedagogiek aan de orde
gesteld.

In het bestek van dit artikel is het niet de
bedoeling een uitvoerige wetenschapstheoreti-
sche analyse te presenteren. We hopen door
middel van een aantal weloverwogen kantte-
keningen en specifieke punten van kritiek op
de afzonderlijke hoofdstukken een bijdrage te
leveren aan een belangrijke discussie over de
verdere ontwikkeling van een interessant vak-
gebied. Als tweede aspect van de identiteit
wordt ingegaan op het probleem van de integ-
ratie en interdisciplinariteit in de pedagogiek.

2.1 Begrijpen-verklaren en theorie-praktijk:

noodzakelijke spanningsvelden
In hoofdstuk 2 over de geesteswetenschappe-
lijke pedagogiek
zou in de paragraaf'begrijpen
VS. verklaren' een verwijzing naar de tegenstel-
ling rationeel vs. causaal verklaren (pp. 83-87)
op zijn plaats zijn. Het betreft hier de vraag of
en in hoeverre een rationele verklaring te her-
leiden is tot een causale verklaring en in hoe-
verre rationeel verklaren samenvalt met het
geesteswetenschappelijk 'begrijpen'.

Volgens de geesteswetenschappelijke inter-
pretatie wordt met de termen begrijpen ver-
wezen naar de mogelijkheid de menselijke
werkelijkheid van binnen uit te leren kennen;
d.w.z. dat het menselijk gedrag niet herleid
wordt tot externe oorzaken, maar dat het
erom gaat de bedoelingen en motieven te leren
kennen, die het handelen van de mens zinvol
maken (pp.24-25). Bij een rationele verklaring
ligt het accent op het intentionele, doelgerichte
karakter van menselijk gedrag. Het kennen
van bedoelingen en motieven vormt de hoofd-
moot van het geesteswetenschappelijk be-
grijpen van de ander. Aangezien men mag ver-
onderstellen dat bedoelingen, motieven en in-
tenties voor het handelen met behulp van em-
pirische methoden kunnen worden achter-
haald, lijkt het voor de hand te liggen dat de
begrippen 'begrijpen' en 'rationeel verklaren'
door de empirische methoden kunnen worden
afgedekt, zoals op pag. 89 wordt gesugge-
reerd. Het is duidelijk dat deze belangrijke
wetenschapstheoretische kwestie zowel vanuit
de geesteswetenschappelijke als vanuit de em-
pirische-analytische hoek meer toelichting be-


Pedagogische Studiën 75 .

-ocr page 84-

hoeft. Zijn bedoelingen en motieven inder-
daad een geldige operationalisering van het
geesteswetenschappelijk begrijpen? Wordt
hierin recht gedaan aan de gehele mens en zijn
betekeniswereld zoals die in de geestesweten-
schappelijke benadering wordt beklemtoond?
En is een verklaring van menselijk gedrag in
termen van bedoelingen en motieven nog wel
identiek met het causaal verklaren in termen
van wetmatigheden volgens het natuurweten-
schappelijk model?

Wanneer men zich als ideaal stelt de men-
selijke werkelijkheid van binnen uit te leren
kennen, ligt het voor de hand om de pedagogi-
sche werkelijkheid en praktijk als begin- en
eindpunt van de pedagogiek als wetenschap-
pelijke activiteit te beschouwen.

Het zou te overwegen zijn aan de hand van
de visie van de geesteswetenschappelijke peda-
gogiek over de theorie-praktijk verhouding te
laten zien welke consequenties het primaat
van de praktijk kan hebben voor zowel de
theoretische als de praktische kant van de
pedagogische bemoeienis met de werkelijk-
heid. Gaat een zekere verabsolutering van de
praktijk en het praktijkdenken niet ten koste
van het opbouwen van een theoretische ver-
klaring? In hoeverre gaat een dergelijk prak-
tijkprimaat samen met een beperking van een
verklaring tot een opsomming van een aantal
rechtvaardigingsgronden? En in hoeverre le-
vert een dergelijke verklaring voldoende in-
zicht op in de onderliggende mechanismen ten
einde de werkelijkheid een stukje in de ge-
wenste richting te kunnen beïnvloeden?

In hoofdstuk 3 over de empirisch-analytische
benadering wordt de zelfbetrokkenheid van
het object van sociaal-wetenschappelijk (i.e.
empirisch-pedagogisch) onderzoek gepresen-
teerd als de belangrijkste voorwaarde voor de
praktische relevantie van een empirisch-ana-
lytische benadering (cf. pag. 29). Deze zelfbe-
trokkenheid van het sociaal-wetenschappelijk
onderzoeksobject kan ertoe leiden dat door
het bekend worden van de onderzoeksresul-
taten (b.v. via krant, of populariserende tijd-
schriften) de objecten van onderzoek zich in
overeenstemming met de resultaten gaan ge-
dragen.

De relatie tussen de zelfbetrokkenheid en de
praktische relevantie verdient m.i. echter zo-
danig te worden genuanceerd dat ze slechts
een van de factoren is die kan bijdragen tot de
praktische of maatschappelijke relevantie van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek. De
praktische relevantie is niet uitsluitend afhan-
kelijk van de toevallige conditie van het meer
of minder bekend worden van de betreffende
onderzoeksresultaten. Volgens Hofstee (1980,
pag. 23) is deze factor misschien niet zo
invloedrijk. Ze is afhankelijk van de beïn-
vloedbaarheid van de randvoorwaarden ener-
zijds (op grond van een verklaring van de
gevonden middel-effect relatie) en anderzijds
de wenselijkheid van de gevonden effecten in
de context van de praktijk van opvoeding en
onderwijs. Dit betekent dat met de praktische
of maatschappelijke relevantie een niet toets-
baar (maar wel legitimeerbaar) element in em-
pirisch-analytisch onderzoek is opgenomen.
In verband met de veranderbaarheid van het
object van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek wijst Hofstee (1980, pp. 22-23) op een
drietal factoren: a) De culturele bepaaldheid
van het menselijk doen en laten leidt ertoe dat
het bestuderend gedrag verandert in de tijd. b)
Specifiek voor de sociale wetenschappen is het
feit dat de onderzoeksresultaten terecht-
komen bij degenen op wie ze betrekking
hebben. Daardoor wordt het gedrag gereflec-
teerd gedrag, hetgeen kan inhouden dat het
verandert. Het sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek zelf is daarmee een potentiële cultu-
rele factor, c) Het verschijnsel dat de verwach-
tingen van de onderzoeker via een subtiel
communicatieproces door de respondenten
worden onderkend, en dat die verwachtingen
het gedrag van de respondent beïnvloeden.
Dit 'experimenter expcctancy' effect kan
zowel een zelfbevestigende als een zelfontken-
nende vorm aannemen.

Het kader van de kritische pedagogiek
(Hoofdstuk 4) wordt terecht aangegrepen om
de problematiek van de verhouding tussen
feiten en normen uit de doeken te doen. Het
gaat hierbij niet om de algemene filosofische
achtergrond als wel om het specifieke (kriti-
sche-) pedagogische van dit verhoudingsprbb-
leem. Het draait om de inhoud en methodo-
logie van een kritische pedagogische weten-
schap vanuit het ideaal van emancipatie resp.
de ideale gesprekssituatie.

Een eerste opmerking betreft de noodzake-
lijke uitwerking van en toelichting op deze
hoofdlijn van het betoog. Het begrip 'ideale
gesprekssituatie' wordt omschreven als een


Pedagogische Studiën 76 .

-ocr page 85-

'machtsvrij ongedwongen gesprek' (pag. 122),
waarbij allen aan de betreffende maatschap-
pelijke discours moeten kunnen meedoen en
waarin de betrokkenen gelijke kansen hebben
zich uit te spreken (pag. 130). Wat betreft de
toespitsing naar de pedagogiek wordt min of
meer volstaan met de mededeling dat de kriti-
sche pedagogiek het een en ander nader kan
uitwerken
door opvoeding te kenschetsen als
het toerusten van de opvoedeling tot communi-
catieve bekwaamheid
(pag. 122).

Juist in een inleidende tekst zou een zekere
problematisering van deze visie op het opvoe-
dingsdoel thuishoren. De ideale gesprekssi-
tuatie als pedagogische norm roept een aantal
interessante vraagstukken op. Op conceptueel
niveau het probleem van de spanningsverhou-
ding tussen het doel van de ideale gesprekssi-
tuatie als machtsvrije communicatie en het
middel van de ontwikkeling en beïnvloeding
van het kind via niet-ideale, niet machtsvrije
asymmetrische relaties tussen volwassenen en
kind. Met daarbij de voor de hand liggende
mogelijke uitwegen uit dit doel-middel di-
lemma (zie o.a. Lamberigts, 1980).

Op het niveau van het pedagogisch onder-
hoek
en de pedagogische praktijk dringt de
vraag naar de wijze waarop men kan nagaan
in welke mate aan de norm van de ideale
gesprekssituatie wordt voldaan. Welk empi-
risch of analytisch instrumentarium is m.a.w.
nodig om op een controleerbare wijze de wer-
kelijkheid van opvoedings- en onderwijssitua-
ties te kunnen doorlichten vanuit de ge-
noemde pedagogische norm? Een zekere ope-
rationalisering is nodig om een centraal begrip
als dat van de ideale gesprekssituatie meer dan
een utopistische functie te geven.

Een tweede probleem dat van belang is voor
de verhouding theorie-praktijk heeft betrek-
king op het criterium van ideologie-kritisch
onderzoek. Wanneer gesteld wordt dat ideo-
logie-kritisch onderzoek zicht moet bieden op
veranderingsmogelijkheden en speciaal op de
handelingsmogelijkheden (vrijheid) van be-
paalde maatschappelijke groepen die in de
problemen zitten (pag. 132), dringt de vraag
2'ch op in hoeverre het vigerende sociaal we-
tenschappelijk onderzoek aan het genoemde
criterium voldoet.

Wordt met het criterium van ideologie kri-
tisch onderzoek slechts een bepaald type prak-
tijk- en toepassingsgericht onderzoek be-
doeld? En wat betreft fundamenteel en verkla-
ringsgericht wetenschappelijk onderzoek dat
een bijdrage levert (op langere termijn uiter-
aard) aan het verhelpen van bepaalde men-
selijke problemen door de basis te leggen voor
een effectieve behandeling (van lichamelijk,
psychologische of sociale problemen), kan
men van dergelijk onderzoek zeggen dat het
niet voldoet aan het genoemde criterium? In
hoeverre is het onderzoeken van de processen
en mechanismen om een (ongewenste) stand
van zaken te verklaren een activiteit die duide-
lijk onderscheiden, maar niet gescheiden,
moet worden van het maatschappelijk, poli-
tiek handelen, want deel uitmakend van de
totale act van kritische-rationeel handelen?
Deze en dergelijke indringende vragen hoeven
in een inleiding misschien niet uitvoerig ber-
handcld te worden, maar in ieder geval wel
gesteld te worden. De bedoelde problematise-
ring is in aanzet aanwezig in de passage over
handelingsonderzoek.

Met betrekking tot hoofdstuk 5 over de cul-
tuurhistorische pedagogiek
kan men zich af-
vragen of dit hoofdstuk als bijdrage tol de
confrontatie van westers met cultuurhisto-
risch onderzoek wel op zijn plaats is in een der-
gelijke algemene inleiding. We volstaan met
een korte opmerking:

In de paragraaf over de sociale oorsprong
voor psychische processen zou de indruk weg-
genomen kunnen worden alsof dit inzicht een
alleenrecht van de Russische psychologie is.
Kortheidshalve verwijs ik in dit verband naar
het algemene belang dat in verschillende theo-
retische stromingen wordt gehecht aan het so-
ciale postulaat (cf. Doise, 1980). Om misver-
standen te voorkomen zou hierbij kunnen
worden vermeld dat ook Piaget en met name
in de neopiagetiaanse benadering niet alleen
het belang van de sociale interactie maar ook
van het affectieve is en wordt onderkend. Wel-
licht kan om vergelijkbare redenen in par. 2b
ook op de westerse referenties worden ge-
wezen waarin het belang van de kwaliteit van
de oudcr-kind interactie voor de cognitieve en
sociale ontwikkeling wordt aangetoond. Dit
ook om het bezwaar te ondervangen dat de
Russische referenties zoals die van Lisina door
de taalbarrière niet voor iedereen zo gemakke-
lijk toegankelijk zijn.

Opvallend voor hoofdstuk 6 over de taai-ana-
lytische pedagogiek
is het niet consequent vol-


Pedagogische Studiën 1734 .

-ocr page 86-

houden van het onderscheid tussen objecttaai
en metataal. Wanneer het zoals hier de bedoe-
ling is aan de hand van een conceptuele ana-
lyse van de begrippen
leren en onderwijzen te
laten zien dat het de analytisch filosoof gaat
om de semantische regels te expliciteren voor
een correct gebruik van de betekenisrelaties
tussen de genoemde begrippen, is het zaak
gedurende het gehele betoog op metaniveau te
blijven. Hier en daar worden praktische con-
clusies geformuleerd die duidelijk als objectta-
lige uitspraken zijn aan te merken, zie b.v. de
conclusie; "Omdat onderwijzen altijd is: iets
aan iemand onderwijzen, moet met de beginsi-
tuatie, met de behoefte, interesse van de 'ie-
mand' rekening worden gehouden. Alleen dan
is er kans op onderwijssucces, namelijk leerre-
sultaten" (pag. 212). Het verwarrende is dat in
de tekst niet wordt aangegeven of en in hoe-
verre een dergelijke uitspraak volgt uit de
gepleegde conceptuele analyse. Het is m.a.w.
in de tekst niet duidelijk waar de metatalige
uitspraken eindigen en de objecttalige be-
ginnen. En wanneer een overstap gemaakt
wordt naar de praktische strekking van be-
paalde analyseresultaten dient t.b.v. stu-
denten duidelijk te worden aangegeven op
welk talig niveau dan wordt overgestapt, en
wat de consequenties van deze overstap zijn
voor de geldigheid van de uitspraken.

De helderheid van het blijven onder-
scheiden van objecttaai en metataal heeft te
maken met het probleem van de relatie tussen
een (theoretische) semantische betekenisana-
lyse van pedagogische onderwijskundige con-
cepten en de met deze concepten samenhan-
gende praktijk van pedagogische onderwijs-
kundige verschijnselen cn handelingen.

In de semantische analyse van het begrip
'leren' wordt gesteld: "Als activiteit moet leren
ook een doel kennen. Dit vooronderstelt dat
de leerling zich bewust is van wat hij doet en
wil bereiken" (pag.212). In hoeverre is dit leer-
bewustzijn conceptueel noodzakelijk om het
begrip leren op een correcte wijze te ge-
bruiken? Is in situaties waarin het bewustzijn
(nog) niet of toevallig niet of bewust niet aan-
wezig is, geen sprake van leren? Een volgende
passage luidt: "Onderwijzen is gericht op het
bewerken van intentioneel leren. Dat wil
zeggen dat de leerling zich ervan bewust moet
zijn dat hij leert en wat hij leert" (pag. 213).

Volgens deze redenering zou er pas sprake
kunnen zijn van leren bij kinderen die in staat
zijn tot bewuste zelfreflectie op hun leerinten-
ties. Een voorzichtige schatting die gebaseerd
is op de ontwikkehng van sociaal-cognitieve
vaardigheden (waaronder zelfreflectie) leert
dat dit soort reflectie pas rond 7 ä 8 jaar
optreedt. De onmiskenbare veelheid van leer-
processen die zich daarvoor afspelen zouden
volgens de aangehangen redenering niet als
'leren' kunnen worden beschreven. Wanneer
deze en dergelijke analyses tot zulke werkelijk-
heidsvreemde resultaten leiden, kan men zich
afvragen voor welke taalgemeenschap deze re-
sultaten gelden. Vergelijk in dit verband het
werkelijkheidsvreemde inzicht dat de eigen-
lijke opvoeding pas zou beginnen in het derde
of vierde levensjaar. (Meijer, 1983), en het
terechte protest hiertegen (Van IJzendoorn,
1983; Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossen
en Vergeer, 1982). De vraag dringt zich op of
de benadering waarin gebruik gemaakt wordt
van de taalanalytische methode niet ernst zou
moeten maken met de vraag in hoeverre de
regels - zoals - geëxpliciteerd (van de taalana-
lytische pedagoog) in overeenstemming zijn
met de regels - zoals - gevolgd in het taalge-
bruik van de gemeenschap in kwestie (cf pag.
224). Het lijkt niet onredelijk om ook empi-
risch pedagogen en ontwikkelingspsycho-
logen tot de gemeenschap van serieuze taalge-
bruikers in deze te rekenen. Ook wanneer men
zich zou beperken tot de analyse van het dage-
lijkse taalgebruik (in tegenstelling tot het we-
tensschappelijk taalgebruik), moet men be-
denken dat ook resultaten van empirisch-ana-
lytisch onderzoek opgenomen worden in de
dagelijkse cultuur van de gemeenschap (cf
Hofstee, 1980).

Wat de verhouding theorie-praktijk betreft
wordt enerzijds gesuggereerd dat men met een
conceptuele betekenisanalyse fundamentele
problemen van leerplanontwikkeling kan op-
lossen. Zoals b.v. de verhouding tussen de
'breedte' en de diepte van de kennisgebieden
die in de opvoeding en onderwijs aan bod
moeten komen (o.a. van belang bij het samen-
stellen van vakkenpakkelten)(zie pp. 214-
216). Van de andere kant wordt op pp. 226-
227 gesteld dat een dergelijke filosofische ana-
lyse geen directe bijdrage levert aan de op-
bouw van pedagogische theorieën en aan de
vormgeving van het handelen in de pedagogi-
sche praktijk (zoals bijv. in de theorieën van de
curriculumontwikkeling). De bijdrage is indi-
rect van aard en bestaat uit het verhelderen


Pedagogische Studiën 78 .

-ocr page 87-

van spreken en denken over opvoeding (pag.
227).

2.2 Interdisciplinariteit en integratie: een

noodzakelijke versterking
In het onderhavige boek wordt materiaal aan-
gedragen cn geordend voor verdere problema-
tisering. Dat op zich is al een verdienste. De
poging om de vijf pedagogische stromingen
zoveel mogelijk volgens hetzelfde stramien te
behandelen heeft hier zeker toe bijgedragen.
Dat deze poging tot het vergelijkbaar maken
van zo uiteenlopende wetenschapstheoreti-
sche opvattingen enige problemen meebrengt,
zal niemand de auteurs kwalijk nemen.

In verband met de mogelijkheden om te
komen tot eenzelfde onderliggende structuur
gaan we allereerst in op de definitie van de
pedagogiek als wetenschap. Nadat een aantal
ingrediënten van deze definitie zijn vermeld
(i.e. problemen onderkennen en beschrijven,
de richting aangeven van de oplossing van de
problemen, het verschaffen van een betere kijk
op de werkelijkheid) volgt de volgende defi-
nitie 'Onder een pedagogische theorie ver-
slaan we immers veelal een in meerdere of
mindere mate samenhangend geheel van uit-
spraken over opvoeding cn onderwijs, dat een
meerwaarde aan enigzins controleerbare
kennis oplevert'. Een omschrijving waarin
termen als 'veelal' en 'enigszins controleer-
baar' onvermijdelijk vragen oproepen. Een
omschrijving waarin het ideaal van het ver-
klaren niet uitdrukkelijk vermeld wordt, maar
schuil gaat achter 'een in meerdere of mindere
mate samenhangend geheel van uitspraken'.
Misschien is het zelfs zinvol in een inleiding in
de pedagogiek de mogelijkheid van een min of
meer overkoepelend theoriebegrip als kompas
Voor de tocht door het pedagogisch vijfstro-
menland aan de orde te stellen. Het enigszins
hiërarchisch geordend schema van de drie ni-
veaus van metatheorie, objecttheorie en de
praktijk wekt de suggestie van een dergelijk
overkoepelend formeel theorie-begrip. Een
dergelijk structurerend principe zou in de af-
zonderlijke hoofdstukken duidelijker herken-
baar moeten zijn, tenminste als men er een-
maal voor gekozen heeft.

In het kader van het hoofdstuk van de kriti-
sche pedagogiek wordt wel de vraag gesteld
naar de mogelijkheden in de kritische pedago-
giek een synthese te bewerkstelligen zowel op
het niveau van de wetenschapstheorie als op
hel niveau van het concrete empirische onder-
zoek. We hebben reeds geconstateerd dat deze
problematiek niet alleen in hoofdstuk 4 wordt
aangesneden, maar ook in de andere hoofd-
stukken een rol speelt. Ook deze problematiek
verdient een meer systematische behandeling.
Hel ideaal van Habermas 'Een kritische we-
tenschap is een empirische wetenschap waarin
de hermeneutische en de kritische benadering
een plaats hebben'(pag. 116), sluit weliswaar
niet uit dat de kritische pedagogiek de empiri-
sche en de geesteswetenschappelijke pedago-
giek in zich op kan nemen (pag. 146), maar
roept wel de vraag op van de verschillende
vormen van de integratieve dwarsverbin-
dingen en van de sterke en zwakke kanten van
deze varianten in wetenschapstheoretisch, ob-
jecttheoretisch en praktisch opzicht. Het lijkt
erop dat dergelijke integralieve varianten
vooriopig slechts op meta-theoretisch niveau
functioneren cn helaas nog niet op het niveau
van objcctlhcorclisch onderzoek of praktijksi-
tuaties. Een van de belangrijkste oorzaken
hiervan is dat de noodzakelijke empirische
operationalisaties van centrale begrippen he-
laas ontbreken. Hierbij denken we aan be-
grippen niet alleen uit een kritisch pedago-
gisch kader (b.v. ideale gesprekssituatie) maar
ook uit een geesteswetenschappelijke achter-
grond (b.v. kindwaardigheid).

Veelzeggend in dit verband is dat men in het
grootschalige handelingsonderzoek van het
Marburger Grundschulprojckt er niet in is ge-
slaagd goede instrumenten Ie ontwikkelen
waarmee de verbinding tussen hermeneutiek,
ideologiekritiek en empirie tot stand kan
worden gebracht (zie Miedema en Heimans,
1984). Voor een inleiding zou het wellicht te
ver voeren mogelijke integratieve dwarsver-
bindingen te behandelen. Het lijkt echter wel
mogelijk deze problematiek van een synthese
op een meer indringende wijze te presenteren.
In een inleiding gaat het er immers niet zo zeer
om dal studenten antwoorden kennen, maar
vooral ook dat ze zich verdergaande vragen
leren stellen.

Een tweede mogelijkheid om een zelfde ver-
gelijkbare structuur te creëren zou kunnen be-
staan uit een integratie op meta-theoretisch
niveau (cf. Stellwag, 1978).

Wat het theorie-begrip betreft treffen we
overigens een onduidelijkheid aan. Het is in-
derdaad zo dat er "nog steeds geen welen-
schapsmodel voor de pedagogiek bestaat (op


Pedagogische Studiën 79 .

-ocr page 88-

meta-theoretisch niveau uiteraard, toevoe-
ging: J.G.) waarin centrale elementen uit de
verschillende hier te bespreken benaderingen
op een samenhangende en zinvolle wijze zijn
samengevoegd" (pp. 13-14). Maar hieruit
volgt m.i. niet dat onderzoek en theorievor-
ming in het kader van zo'n integratieve peda-
gogische wetenschap dan ook voorlopig nog
een illusie is (p. 14). In de tekst is niet duidelijk
op welk niveau zo'n integratieve pedagogische
wetenschap bedoeld wordt.

Ofschoon een integratie van verschillende
benaderingen in de inleiding als illusoir wordt
afgeschilderd, kan een aantal auteurs in de
verschillende hoofdstukken het niet laten een
poging te doen in de richting van een synthese
tussen theorie en praktijk, tussen de geestes-
wetenschappelijke, hermeneutische rechtvaar-
diging van waarden, doelen en normen ener-
zijds en de empirische waarneming en inter-
pretatie van feiten anderzijds. Zo wordt ge-
wezen op een aantal synthetiserende ele-
menten: de kritische pedagogiek bevat ele-
menten op methodisch niveau in de vorm van
het concept handelingsonderzoek en op het
niveau van de wetenschapstheorie: in het
hoofdstuk over de empirisch-analytische be-
nadering wordt gewezen op de theorie-gela-
denheid van de waarneming en de structuralis-
tische opvatting van Lakatos en Kuhn over
wetenschapsontwikkeling, waarin ruimte zou
zijn om een niet-toetsbaar element (zoals b.v.
emancipatie als pedagogische waarde) in de
kern van het paradigma voor de pedagogische
wetenschap op te nemen om aldiis het empiri-
sche onderzoek te sturen. In dit verband wordt
een emancipatorische wetenschap op empi-
risch-analytische grondslag mogelijk geacht
(pag. 98). Door deze hier en daar aanwezige
synthese-elementen vindt het boek aansluiting
bij het centrale verhoudingsprobleem tussen
theorie en praktijk, tussen feit en norm. Een
probleem dat zo oud is als de pedagogiek zelf.
Ook al wordt in dit verband van 'een zich
voortslepende problematiek' (Stellwag, 1978,
pag. 235) gesproken, ik ben het met de auteurs
eens dat het zinvol blijft te zoeken naar synthe-
semogelijkheden zowel op het niveau van de
metatheorie als van de objecttheorie (cf. 120).
Het gesignaleerde verhoudings-probleem
vormt immers een noodzakelijke component
in het bedrijf van de pedagogiek als praktijk-
gerichte wetenschap. Het zorgt voor de 'nood-
zakelijke spanning' (cf. Kuhn, 1977). Van de
andere kant kan de pedagogiek, ook al kan ze
aan deze problematiek niet voorbijgaan, zich
niet veroorloven haar eigen geschiedenis te
herhalen door zich bijna uitsluitend met deze
problematiek bezig te houden. Ze kan zich de
'historische' luxe daarom niet veroorloven,
omdat meta-theoretische beschouwingen
zelden leiden tot verklaringen voor pedagogi-
sche verschijnselen.

Een pedagogiek die 'vergeet' een verklaring
op te bouwen voor de samenhangen tussen
verschijnselen van opvoeding en onderwijs
verliest op den duur haar identiteit als weten-
schappelijke discipline. Ik ben het dan ook
van harte eens met een dergelijke waarschu-
wing in hoofdstuk 4 (kritische pedagogiek). In
verband met het handelingsonderzoek als een
methode die thuishoort in de kritische peda-
gogiek wordt terecht gewezen op het gevaar
van een zodanige gerichtheid op de praktijk
van de micro- of macrosituatie, dat de weten-
schapper het opgeeft om verklarende theo-
rieën te ontwikkelen (pag. 138).

Een derde structurerend uitgangspunt zou
kunnen bestaan uit een integratie op object-
theoretisch niveau. We hebben gezien dat een
synthesetendens in het boek aanwezig is, zij
het enigszins op de achtergrond. De bedoelde
synthese zou m.i. in de praktijk van het peda-
gogisch-onderwijskundig onderzoek meer ge-
meengoed moeten worden, d.w.z. dat niet al-
leen aandacht besteed wordt aan het vinden
van de meest effectieve doei-middel-relatie en
de verklaring daarvan, maar ook aan de recht-
vaardiging van de bereikte resultaten door ze
af te zetten tegen pedagogisch-onderwijskun-
dige doelen, waarden en normen en de daarbij
behorende mens-maatschappij-opvatting. Dit
zou betekenen dat pedagogisch onderzoek
nog op een andere, meer pregnante wijze mul-
tidiciplinair of interdisciplinair zou moeten
zijn: Niet alleen als probleemgerichte synthese
van psychologische en sociologische verkla-
ringsmodellen, maar ook als constructieve
combinatie van empirisch-analytische, gees-
teswetenschappelijke (incl. de conceptueel-
analytische) en kritisch theoretische (incl. de
cultuur-historische) benaderingswijzen. De
beide vormen van interdisciplinariteit zijn
nodig, want wetenschap van opvoeding en on-
derwijs zonder feiten is 'blind'; en een pedago-
giek zonder doelen is stuurloos.

Ook al is de eenheid van feiten vaststelling
en richtingbepaling volgens Langeveld (1979)


Pedagogische Studiën 80 .

-ocr page 89-

kenmerkend voor een praktische wetenschap
als de onderwijskunde of de pedagogiek. Dit
betekent nog niet dat elk pedagogisch onder-
zoek zich zowel met de vaststelling van samen-
hangen in de werkelijkheid als met de funde-
ring van normen en waarden zou moeten be-
zighouden. Al naar gelang de aard van de pro-
bleemstelling en de ontwikkelingsfase waarin
de probleemstelling zich bevindt, zal het ac-
cent verschuiven tussen de twee uiteinden van
het continuum van feitenvaststelling en rich-
tingbepaling. Het succes van een dergelijke in-
tegratie-moment is in hoge mate afhankelijk
van een valide operationalisering van kenmer-
kende centrale begrippen in meetinstru-
menten. Tot deze centrale begrippen behoren
onder meer: kindwaardigheid, betekeniswe-
reld, ideale gesprekssituatie, zóne van de
naaste ontwikkeling. Dat de betreffende meet-
instrumenten vervolgens onder kritiek
worden gesteld, zowel in meta-theoretisch, in-
houdelijk en methodologisch opzicht, is evi-
dent. Een dergelijke objecttheoretische syn-
these in zijn verschillende vormen cn gradaties
zou een krachtiger stimulans kunnen bete-
kenen voor de identiteit van de pedagogiek en
de onderwijskunde, dan wanneer een synthese
alleen op wetenschaps-theoretisch niveau zou
worden nagestreefd.

3 Discussie

In het boek ligt het accent enerzijds op een
beschrijving van de belangrijkste kenmerken
van een bepaalde wetenschapstheoretische be-
nadering cn anderzijds op kritiek vanuit dc
ene pedagogische wetenschapstheorie op de
ander.

Zo vanzelfsprekend als een inleiding in dc
pedagogiek een wetenschapstheoretisch ka-
rakter draagt, evenzo vanzelfsprekend ligt in
ccn inleiding in dc psychologie het accent op
objecttheoretisch niveau. Hiermee is uiteraard
niet gezegd dat in een inleiding in de pedago-
giek geen aandacht zou moeten worden ge-
schonken aan de verschillende mcta-thcorcti-
sche stromingen. Deze constatering is dan ook
niet bedoeld als kritiek op de onderhavige
inleiding. Het wachten blijft op een inhoude-
lijke inleiding in de pedagogiek waarin object-
theorieën worden behandeld relevant voor de
verklaring van samenhangen tussen pedagogi-
sche verschijnselen d.w.z. 1. tussen pedagogi-
sche doelen, waarden en normen, 2. pedagogi-
sche settings, structuren, situaties en pro-
cessen, 3. resultaten en effecten. In dit bestek
kunnen we niet ingaan op de geïmpliceerde
interacties en wisselwerking tussen doelen,
processen en resultaten zowel op het niveau
van het kind, de ouder, de (gezins)-situatie en
de sociale structuur.

De bedoelde objecttheoretische inleidingen
vinden we uiteraard wel in de deelgebieden
van de pedagogiek. Zo kennen de orthopeda-
gogiek en de onderwijskunde reeds langer ge-
degen objecttheoretische inleidingen.

In hun overzicht van de centrale problemen
en benaderingen presenteren goede inleidende
tekstboeken naar buiten toe de identiteit van
het vak. 'Pedagogiek in meervoud' maakt dui-
delijk dat de identiteit van het pedagogisch
vakgebied nog sterk wetenschapstheoretisch
is. De (noodzakelijk) wetenschapstheoretische
component van een inleiding in de pedago-
giek, brengt met zich mee dat van de student
verwacht wordt dat hij in staat is een meta-
standpunt in te nemen. Het doel van het
geboden overzicht van wetenschapstheoreti-
sche stromingen is pedagogische objectthe-
oriecn op hun waarde te kunnen schatten
(pag. 13). Impliceert dit doel niet dat de stu-
dent tegelijkertijd of liefst voorafgaand kennis
heeft gemaakt met enkele pedagogische ob-
jecttheorieën? Het is nog maar de vraag of dit
inleidende boek 'zonder specifieke voor-
kennis' (pag. 14) bestudeerd kan worden.
Mijn ervaring is dat een toelichting door stu-
denten noodzakelijk wordt gevonden. Reden
waarom het zinvol is niet alleen het moment
maar ook de wijze waarop (met of zonder toe-
lichting) men deze inleiding in het curriculum
opneemt, goed te overwegen. Een tweede
reden hangt samen met het feit dat van de stu-
dent verwacht wordt dal hij/zij een meta-
standpunt kan innemen. Het lijkt aannemelijk
dat een mcta-theorctischc benadering van dc
student een hogere mate van abstractie vereist
dan een objecttheoretische.

In het bovenstaande zijn duidelijk accenten
gelegd m.b.t. de verhouding begrijpen-ver-
klarcn, theorie-praktijk, interdisciplinariteit
en integratie. Uiteraard kan men terecht de
vraag stellen naar de hierbij gehanteerde defi-
nitie van de pedagogiek. Een eerste uitgangs-
punt is dat de pedagogiek gericht is op een
wetenschappelijke (d.w.z. systematische, con-


Peclagogische Siidiën 81

-ocr page 90-

troleerbarc, repliceerbare) beschrijving en ver-
klaring van (samenhangen tussen) pedagogi-
sche verschijnselen op het gebied van opvoe-
ding, vorming, onderwijs en hulpverlening.
Dit wil zeggen dat de empirisch-analytische
traditie een onmiskenbaar vertrekpunt
vormt.

Een tweede essentieel kenmerk is dat ze als
praktijkgerichte wetenschap op grond van dit
wetenschappelijke inzicht een bijdrage pro-
beert te leveren aan de realisering van ge-
wenste pedagogische doelen en aan de oplos-
sing van pedagogische problemen.

Een derde kenmerk is dat de onderscheiden
dimensies van de pedagogische werkelijkheid
en de te realiseren pedagogische wenselijkheid
een interdisciplinaire en zoveel mogelijk integ-
ratieve benadering noodzakelijk maken
(zowel in de pedagogische praktijk als in het
pedagogisch onderzoek). Het ideaal van een
dergelijke objecttheoretische synthese zou
zoals gezegd in verschillende vormen en gra-
daties moeten worden nagestreefd in concreet
onderzoek. Wanneer in het kader van een
inleiding in de pedagogiek hiervoor de nodige
grondslagen moeten worden gelegd, mogen
we niet volstaan met goed uitgewerkte, meta-
theoretische analyses, noch met vage praktijk-
theoretische overwegingen over pedagogisch
handelen en pedagogische situaties.

Kortom zowel voor de ontwikkeling van
het vakgebied als voor de wetenschappelijke
opleiding van pedagogiek studenten is meer
pedagogiek nodig.

Literatuur

Beugelsdijk, F. & S. Miedema (red.). Pedagogiek in
meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en
onderwijs.
Deventer; Van Loghum Slaterus,
1984.

Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung, Eine Ein-
führung in die Grundlagen der Erziehungswissen-
.schaft.der Erziehung und der praktisehen Pädago-
gik.
München: Ernst Reinhardt, 1978.

Doise, W., Onderzoek naar effecten van sociale
interactie op de cognitieve ontwikkeling van kin-
deren.
Pedagogische Studien. 1980, 57, (2), 49-
60.

Hofstee, W. K. B., De empirische discussie. Theorie
van het Sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Meppel: Boom, 1980.

Kuhn, F. S., The essential lension. Selectedstudies in
scientific tradition and change.
Chicago: The Uni-
versity of chicago Press, 1977.

Lamberigts, R., Van opvoedingsconflict naar inte-
ractieprobleem. Een sociaal-psychologische ana-
lyse van het pedagogisch gedrag van aspirant-
onderwijzers in pedagogisch moeilijke situaties
binnen het onderwijsleerproces.
Nijmegen: Ka-
tholieke Universiteit, 1980 (dissertatie).

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek.
Groningen: Wolters Noordhof, 1979.

Meijer, W. A. J., Het jonge kind en zijn opvoedbaar-
heid.
Pedagogische Tijdschrift, 1983, 9, 292-299.

Miedema, S. en E. Heimans, Wolfgang Klafki over
het Marburger Grundschulprojekt.
Pedagogi-
sche Studien,
1984,61 (7/8), 318-321.

IJzendoorn, M.M. van. Vroegkinderlijke onop-
voedbaarheid. Over het opaque denken van
Meijer.
Pedagogisch Tijdschrift, 1983, 8, 385-
387.

Stellwag, H.W.F., Opvoedkunde en wetenschap.
Pedagogisch Tijdschrift, 1979, 4, 183-205.

Curriculum vitae

J.R.M. Gerris (1946) studeerde tijdens en na zijn
onderwijzersloopbaan onderwijskunde en wijsge-
rige pedagogiek. Hij behaalde in 1976 zijn doctoraal
examen in de onderwijskunde (cum laude). Hij was
als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
vakgroep ontwikkelingspsychologie en aan het fa-
cultair instituut algemene onderwijskunde voor de
lerarenopleiding van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen. Hij promoveerde in 1981 op het proef-
schrift 'Onderwijs en sociale ontwikkeling'. Hij is
vanaf 1983 als hoogleraar empirische pedagogiek
verbonden aan de subfaculteit pedagogische en an-
dragogische wetenschappen van de Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen. Sindsdien houdt hij zich bezig
met opvoedingsprocessen in 'natuurlijke' situaties
van het gezin en zijn alternatieven.

Adres: Subfaculteit Pedagogische en Andragogische
Wetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen,
Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen

Manuscript aanvaard ll-9-'86


Pedagogische Studiën 82 .

-ocr page 91-

Summary

Gerris, J.R.M. 'More pedagogical studies. A multivarious challenge'. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 74-
83.

The further development of pedagogics as a discipline is discussed in the context of the introductory textbook
in pedagogics: Multivarious pedagogics. Main currents in the scientific study of child-rearing and education.
(Edited by F. Beugelsdijk and S. Miedema, published by van Loghum Slaterus, Deventer, 1984). In the text-
book five paradigms are dealt with: the hermeneutical phenomenological paradigm, the empirical-analytical
research paradigm, the paradigm of critical pedagogics, the cultural-historical theory, and the Anglo-Saxon
analytical philosophy of education.

The article itself focuses upon implications of the meta-theoretical contrast between the ideal of understan-
ding the füll complexity of the phenomena and the ideal of explaining the phenomena in cause-effect terms.
The relationship between theory and science on one hand and child-rearing behaviors and actions in real-life
situations on the other hand is also discussed. It is argued that more pedagogical studies are needed in which an
integrative and interdisciplinary approach is used. By facing this multivarious challenge both on the level of
metatheoretical and empirical research a major impetus for pedagogics as a scientific discipline is brought
about.

-ocr page 92-

Discussie

Leerplanontwikkeling volgens generalisten en specialisten
Een reactie

A.TREFFERS

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en
Onderwijs Computercentrum (OIV & OC)
Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

Is de menselijke geest 'horizontaal', dat wil
zeggen, zijn de mentale operaties invariant ten
aanzien van de vakinhouden, of functioneert de
geest 'verticaal' in de zin van domein-specifiek?
In nauwe samenhang met deze vraag kan men
zich afvragen hoe algemene en specifieke onder-
wijsleertheorieën zich verhouden.

Algemene onderwijsleertheorieën postuleren
vaak krachtige mentale structuren en zwakke
inhoudsstructuren, en specifieke theorieën doen
het omgekeerde. Een en ander blijkt uit de taak-
analyses en de idee-analyses van resp. de gene-
ralisten en de specialisten, maar komt ook in de
planning en de concrete uitvoering van de leer-
planontwikkeling tol uiting.

Naar mijn mening is er behoefte aan domein-
specifieke theorieën binnen algemene theorieën.
Algemene onderwijsleertheorieën zijn namelijk
te algemeen, dat wil zeggen laten te veel speel-
ruimte voor specifieke uitwerkingen om als fun-
dering of omkleding voor het ontwikkelen en
uitvoeren van (reken-wiskunde-) onderwijs te
kunnen dienen.

Inleiding

Vakwetenschappen en algemene onderwijs-
leertheorieën vormen de pijlers van de curricu-
lumontwikkeling, en specifieke theorieën de
dwarsbalken - zo luidt grofweg de strekking
van Knoers' artikel in Pedagogische Studiën,
getiteld 'Curriculumontwikkeling en leerthe-
orie'(1986,
63, 195-204).

Vakwetenschappclijke kennis is noodzake-
lijk voor het verrichten van de logische analyse
van een vakgebied volgens welke de centrale
begrippen, regels en werkwijzen in hun samen-
hang worden ontleed.

Algemene onderwijstheorieën zijn van be-
lang voor de afstemming van leerstof en leer-
processen op de kenmerken van de leerlingen
via de psychologische analyse, en de analyse
van onderwijsarrangementen belicht de ef-
fecten van het onderwijs op het leren.

Specifieke theorieën hebben geen bestaans-
recht omdat leren naar zijn aard nu eenmaal
niet vakgebonden is. Mentale operaties zijn,
anders gezegd, algemeen dat wil zeggen
werken dwars door de vakdomeinen heen.
'Het z.g. "domeinspecifieke" ligt niet in de
aard van leerprocessen maar in de nadruk die
op de verschillende leerprocessen wordt ge-
legd.' (p. 198) - aldus Knoers.

Tegenover dit standpunt van de 'generalist'
staat echter dat van de 'specialist' die wel spe-
cifiek vakgebonden leerprocessen postuleert.
In het ruim gedocumenteerde betoog van
Knoers wordt deze gedachte echter zonder
meer als misvatting afgedaan (p. 196). Maar
daarmee doet hij geen recht aan recente ont-
wikkelingen in de cognitieve wetenschappen
die het specialistische grondidee juist onder-
steunen. De aanzet daartoe komt vooral van
de zijde van onderzoekers op het terrein van
de informatie-theorie, de kunstmatige intelli-
gentie en uit de hoek van de vakdidactiek.

Nu zou dit alles wellicht geen reden hoeven
zijn om in deze discussierubrick bij de verschil-
lende ideeën van de generalisten en specia-
listen te blijven stilstaan indien de praktische
consequenties ervan niet zo ingrijpend zouden
zijn voor zowel de procedure als de inhoud
van leerplanontwikkeling. Of concreet voor
het reken-wiskundeonderwijs: indien er niet
zo'n oceaan van onderscheid uit zou kunnen
voortvloeien als tussen bijvoorbeeld het
Ummap-project onder leiding van Gagnc en
het Wiskobas-project onder leiding van Freu-
dcnthal.


84 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114

-ocr page 93-

Mentale modellen en vakconcepties

Zoals gezegd, wordt het generalistische
'model of mind' gekenmerkt door het inhoud-
invariante karakter van de mentale operaties.
De menselijke geest met zijn centrale verwerk-
ings- en controlemechanisme is in die opvat-
ting een cognitieve eenheid. Deze is te verge-
lijken met een all-purpose-computer waarin
de informatie sequentieel wordt verwerkt en
op bepaalde plaatsen met bepaalde adressen
opgeslagen. De kleinste onderdelen van de
mentale operaties - zeg op bit niveau -
kunnen vanuit het totale top-programma
Worden begrepen. Er is dus een hogere, glo-
bale reden waarom die lagere, particuliere
operatie op die wijze wordt voltrokken: de
cognitieve processen dienen van boven naar
beneden, dus vanuit het algemene programma
naar zijn subroutincs toe, te worden be-
grepen.

Nu is er de laatste jaren van verschillende
zijden op gewezen dat de conventionele com-
puter geen goed model is voor cognitieve pro-
cessen, zelfs geen passende metafoor om die
processen uit te beelden. Dit mag bijvoorbeeld
blijken uit zijn grote rekenprestaties en zijn
minimale meetkunde-verrichtingen. Het men-
selijke brein opereert niet sequentieel maar
simultaan, dus veeleer als een netwerk van
grote aantallen parallel opererende computers
die op bepaalde wcrkdomeinen zijn gespeciali-
seerd, dan als een digitale all-purpose-com-
puter, zo stelt men vanuit de genoemde tegen-
beweging (zie bijvoorbeeld Hinton & An-
derson, 1981). Er is dus niet zoiets als een alge-
meen, domeinonafliankelijk 'programma'
voor inhoud-invariant gedrag.

Binnenhof 1 en Beursplein 5 zijn de lokaties
Waar deze 'models of mind' van respectievelijk
de generalist en de specialist het best te
situeren zijn: het parlement met z'n geregle-
menteerde werkwijze en ver daar vandaan de
beurs of nog beter de mierenhoop met z'n sta-
tistisch bepaalde collectieve structuren. De
'all-purpose mind' tegenover de 'society of
mind', zo noemt Minsky het. Of indien we de
computermetafoor weglaten (en daar is veel
voor te zeggen, zie bijvoorbeeld Roszak,
'986): de 'horizontale' geest met cognitieve
structuren die doelgericht dwars door alle
Vakdomeinen heen opereren, versus de 'verti-
kale' geest met de meer associationistisch en
stochastisch werkende microviews die do-
meingebonden van aard zijn (zie bijvoorbeeld
Bauersfeld 1983; Hofstadter 1986; Lawler

1986).

De generalist nu postuleert op grond van
zijn 'model of mind' krachtige algemene cog-
nitieve structuren en relatief zwakke vakin-
houdelijke structuren, terwijl de specialist vol-
gens zijn model precies het omgekeerde doet.
Op het terrein van de leerplanontwikkeling
komt dit onderscheid treffend in de gemaakte
vakinhoudelijke analyses tot uitdrukking.

De zwakke of arme inhoudelijke analyse
van de generalist bepaalt zich voornamelijk
tot het gesloten vakdomein. Het is een logi-
sche taakanalyse, die de grondslag voor de
onderwijs-leerpsychologische analyse vormt.
Met name de taakanalyses van Gagne kunnen
als model voor dergelijke zwakke inhoudelijke
analyses dienst doen, maar ook de meer pro-
cesgerichte analyses van de Pittsburghse
School (Greeno, Resnick, Leinhardt, Smith)
moeten ertoe gerekend worden (zie bijvoor-
beeld Streefland, 1986).

De krachtige of rijke inhoudelijke analyse
brengt de wiskundige begrippen en structuren
daarentegen zowel in verband met de concrete
verschijningsvormen ervan in dc realiteit - de
reële fenomenen - als met de denkbeelden die
kinderen en volwassenen erover op nahouden
-de ideële fenomenen. In dit geval spreekt
men wel van een fenomenologische idee-ana-
lyse. De idee-analyses van Lesh c.s. kunnen
model staan voor deze krachtige inhoudelijke
analyses, maar ook die van wiskundigen als
Sawyer, Hilton en Freudenthal gelden als zo-
danig (zie bijvoorbeeld Freudenthal, 1984).

Achter dc verschillende vakinhoudelijke
analyses steken verschillende specifieke vak-
theorieën of beter gezegd, verschillende speci-
fieke onderwijsleertheorieën. In het geval van
de logische taakanalyse is dal de structuralisti-
sche (of de mechanistische variant ervan) cn
bij de fenomenologische idee-analyse de rea-
listische theorie van reken-wiskundeondcrwijs
(of de empiristische variant ervan).

Een theorievrije inhoudsanalyse bestaat
niet. Dit blijkt eens te meer uit het feit dat men
vanuit een algemene theorie fundamenteel
verschillende leergangen kan ontwikkelen: er
is dus blijkbaar specifieke speelruimte binnen
het algemene kader (zie Treffers, 1986 en

1987).


Pedagogische Studiën 85 .

-ocr page 94-

Nadere uitwerking

Volgens deze gedachtengang zouden ook in de
voorbeelden van Knoers de specifieke theore-
tische implicaties aanwijsbaar moeten zijn.
Laten we dit eens nagaan voor het eerste voor-
beeld dat hij over rekenen/wiskunde geeft:

'Er is in doelgcdrag een globaal taxono-
misch verschil tussen kennen, begrijpen en
toepassen of probleemoplossen.'

'Zo zal wie het delen van hele getallen
heeft geleerd,
maar nog geen breuken kent,
begrijpen dat 28 niet deelbaar is door 5,
omdat 5 x5 = 25en6x5 = 30, maar wel
deelbaar door bijv. 4 of 7. Bij het oplossen
van de som 28 : 5 zal deze leerling dus haar
kennis van het delen goed toepassen door te
zeggen: "dat gaat niet" d.w.z. dat is niet op
tc lossen, een correct eenvoudig voorbeeld
van probleemoplossen.' (Knoers, 1986, p.
196)

Even afgezien van de wat onzorgvuldige for-
mulering (is 28 wél deelbaar door 5 als je wél
breuken kent?) valt in dit voorbeeld het meest
op dat het oplossingsgedrag van de leerling
louter met maatstaven van vaksystematische
aard wordt beoordeeld: 'ze hebben geen
breuken gehad, dus gaat 28 : 5 ook inderdaad
niet!' Alsof het volkomen vanzelf spreekt dat
het criterium voor de oplossing uitsluitend
binnen het formele, gesloten rekensysteem ge-
zocht en gevonden moet worden. Ziehier een
impliciete, specifieke opvatting over reken-
wiskundeonderwijs, en wel de structuralisti-
sche.

Indien de leerling echter van meet af aan
onderwezen zou zijn om kale opgaven, zo
nodig, een reële betekenis te geven - dit kan in
dit voorbeeld door 28 : 5 te vertalen in '28
gulden eerlijk verdelen over 5 personen' of'28
meter touw in 5 gelijke stukken' of anderzins -
dan zou 'dat gaat niet' niet zonder meer een
indicatie van probleemoplossen genoemd
mogen worden. Binnen realistisch opgezet on-
derwijs moet een dergelijke oplossing in ieder
geval opnieuw worden gewaardeerd.

Neem een vergelijkbaar voorbeeld: '26 kin-
deren worden per auto vervoerd, in iedere
auto is plaats voor 4 kinderen; hoeveel auto's
zijn er nodig?' (Whitney, 1985). Deze opgave
wordt door slechts drie procent(!) van de ne-
genjarigen uit de V.S. goed opgelost (ze
mochten de beschikbare zakrekenmachine ge-
bruiken). Het merendeel laat het antwoord
open: 26 : 4 gaat immers niet! Ziehier hoe een
fixatie op het gesloten rekensysteem er niet
alleen toe kan leiden dat kinderen zich achter
een kale opgave geen reële probleemsituatie
kunnen denken, maar ook hoe ze omgekeerd
bij een reëel probleem in het rekensysteem
gevangen blijven. Ze komen er niet meer uit
omdat ze gewend zijn slechts formeel reken-
kundige oplossingsmogelijkheden te over-
wegen die niet in eerste en laatste instantie
naar de reële probleemstellingen worden te-
ruggekoppeld. Kortom, wat binnen het struc-
turalistische onderwijs in het geval van 28 : 5
als indicatie voor probleemoplossen geldt,
kan in een ruimer realistisch verband een aan-
wijzing zijn dat kinderen nu juist géén (reële)
problemen kunnen oplossen...

Betekent het voorgaande nu dat de genera-
list en de specialist lijnrecht tegenover elkaar
staan? Dat het algemene en het specifieke niet
te verenigen zijn? Dat er binnen de algemene
onderwijsleertheorieën geen ruimte zou zijn
voor een specifieke, realistische theorie van
reken-wiskundeonderwijs?

In de strikte redenering van Knoers is het
antwoord driewerf 'ja'. Maar ons antwoord
luidt in alle gevallen 'nee'. Realistisch onder-
wijs past wel degelijk binnen een algemeen
kader, maar het vloeit er niet éénduidig uit
voort, en is derhalve specifiek van aard. Han-
teert men de strikte procedure van de logisch-
psychologische analyse dan komt men zelfs
nooit aan realistisch reken-wiskundeonder-
wijs toe, vanwege het logisch-structuralisti-
sche keurslijf waarin het moet passen.

Nu zou men kunnen tegenwerpen dat 'lo-
gisch' in dit verband niet-geassociecrd hoeft te
worden met formele logica of vaksystematiek,
doch in dialectische zin moet worden verstaan
zodat ook de niet-systematisch bepaalde his-
torische ontwikkelingsgang van een vak in
zo'n logische ontleding betrokken kan worden
- dus in dezelfde zin als Davydov deze term
opvat.

Op zich is deze interpretatie een aanzienlijke
verbetering ten opzichte van de meer strikt
vaksystematische opvatting ervan. Daardoor
zou immers ruimte ontstaan om specifieke
theoretische overwegingen in de leerplanont-
wikkeling te betrekken. Maar juist uit het
voorbeeld dat Knoers zelfbij de logische ana-
lyse aanhaalt, namelijk de stelling van Pytha-


Pedagogische Studiën 86 .

-ocr page 95-

goras, blijkt dat hij geen ruimere interpretatie
aan deze term toekent. Na zijn stellingname
over specifieke theorieën was dit overigens
ook niet te verwachten. Pythagoras wordt na-
melijk uitsluitend binnen de vakstructuur be-
schouwd. Het gaat erom de stelling te be-
wijzen, om de mogelijke bewijs-kandidaten er-
voor te selecteren, om één of meerdere be-
wijzen te motiveren, om bewijs-typen uit te
zoeken. In realistisch onderwijs echter, zoals
bijvoorbeeld neergelegd in het onderwijspak-
ketje 'De stelling van Pythagoras' van Kindt
Wordt er daarentegen in navolging van Wa-
genschein niet vanuit gegaan dat de stelling al
voorhanden is, maar dat deze eerst inductief
en experimenteel moet worden opgespoord
vooraleer (eventueel) tot bewijzen kan worden
overgegaan.

Welnu, zoals gezegd, komt men via de door
Knoers voorgestane leerplanontwikkelings-
procedurc niet tot zo'n leergang voor de stel-
ling van Pythagoras. Nu gaat het er niet om
dat deze Kindt-manier per se voor alle leer-
lingen zou moeten worden gevolgd, want dat
is pas in tweede instantie aan de orde, maar dc
mogelijkheid om zoiets te maken zou niet op
voorhand door een logische taakanalyse ge-
blokkeerd mogen worden-daar is het ons
hier om te doen.

Verschillende procedures van
leerplanontwikkeling

Uit het gegeven voorbeeld plus de verschil-
lende analyse-methoden die daarbij gehan-
teerd worden kan men al enigszins afleiden dat
niet alleen de inhouden maar ook de ontwik-
kelingsprocedures sterk kunnen verschillen.
Algemeen gesproken verloopt dc Iccrplancon-
structie volgens generalistisch model die op
mechanistisch-structuralistisch onderwijs
aanstuurt, overzichtelijker dan de ontwikkc-
lingsprocedurc volgens specialistische snit.
Welke op empiristisch-realistisch onderwijs
mikt. Het eerste model laat een meer technolo-
gische aanpak toe dan de tweede. Dc reden
daarvan is na het voorgaande duidelijk: men
kan in de generalistische conceptie uitgaan
van algemene cognitieve structuren, welbe-
paalde vakinhouden, een door de vaksystema-
tiek bepaalde globale lecrstofstructuur en een
doorzichtige samenhang van begrippen en
structuren. In de specialistische opzet is dat
alles veel minder duidelijk omdat niet de vak-
systematiek maar de reële afspiegelingen van
de formele begrippen en structuren, plus de
primitieve ideeën van de kinderen daarom-
trent de concrete aangrijpingspunten voor de
onderwijsontwikkeling vormen. De begrips-
ontwikkeling in zijn rijke verscheidenheid en
complexe samenhang wordt hier vooral over
langere termijn bezien.

Wat de ontwikkelingsstrategie aangaat, is
er thans ook meer oog voor de wijze waarop
de leerplanontwikkeling in concreto verloopt
(empirische cn descriptieve analyse) naast hoe
deze zou moeten plaatsvinden (rationele en
prescriptieve analyse). Kortom men doet nu
precies in het eigen veld van leerplanontwik-
keling wat men ook op het onderzoeksterrein
van het onderwijsproces voorstaat. Er is in
ieder geval alle aanleiding om de niet-techno-
logische, specialistische procedure van leer-
planontwikkeling eens nader onder de loep te
nemen.

Knoers beroept zich wat de concrete uitvoe-
ring betreft op zijn eigen ervaringen. Onder
erkenning van zijn rijke ervaringskennis-
Knoers is wat dit aangaat zeker geen ivoren
torenwachter-moet toch ook vastgesteld
worden dat die grondslag nogal smal is om het
totaal aan gepraktiseerde procedures te
kunnen dragen. Hetzelfde geldt uiteraard
voor de schrijver van deze reactie, maar hij
bepleit dan ook niet één procedure voor het
totaal van de leerplanontwikkeling, noch sluit
hij de werkzaamheid van hetzij algemene of
specifieke theorieën uit.

Wat met het voorgaande beoogd werd, was
de samenhang te tonen tussen 'models of
mind', de daaruit voortvloeiende toewijzing
van de plaats van algemene cn specifieke theo-
rieën, de implicaties voor de gehanteerde ana-
lysemethoden, cn de gevolgen voor zowel de
procedure als de daaraan nauw gerelateerde
inhoud van de leerplanontwikkeling. Daarbij
werden twee zienswijzen scherp tegenover el-
kaar gesteld, dc generalistische en de specialis-
tische, die in werkelijkheid in onze optiek niet
op gespannen voet hoeven te staan. Naar mijn
mening is er, zoals herhaaldelijk aangegeven,
binnen algemene theorieën speelruimte voor
specifieke theorieën, sterker, men kan daar
zelfs niet omheen. Dc strikte opvatting van
Knoers over de dominerende plaats van alge-
mene theorieën onder uitsluiting van speci-
fieke, maakte het echter noodzakelijk om te-


Pedagogische Studiën 87 .

-ocr page 96-

genover de strikte generalist een specialist te
plaatsen, die strikt genomen algemene theo-
rieën zou uitsluiten, iets wat ik niet doe. Mijn
standpunt is dat algemene onderwijsleerthe-
orieën 'zonder meer' niet genoeg zijn. Knoers
is het daarmee eens, alleen bedoelt hij met
'meer' de vakwetenschappelijke kennis, terwijl
ik daarbij de specifieke onderwijsleertheoreti-
sche kennis en expertise van dat vak op het
oog heb.' Dat maakt enig verschil: specifieke
theorieën zijn nu geen dwarsliggers maar pij-
lers van de onderwijsontwikkeling - een
aloude vakdidactische gedachte die echter via
recente onderwijstheoretische ontwikkelingen
een nieuwe inhoud krijgt.

Noot

Het is een grote vooruitgang dat thans in onderwijs-
leertheorieën naast de componenten van 'acquisi-
tion' en 'intervention' ook die van 'expertise' wordt
onderscheiden. Expertise houdt in dit verband
kortweg kennis van het vak (onderwijs) in: kennis
van het begrippensysteem mede in verbinding met
de reahteit, inzicht in de opbouw van curricula en
vaardigheid in het ontwikkelen en plannen van on-
derwijs. In recent onderzoek staat vooral de relatie
tussen de vakkennis van de onderwijsgevende en de
kwaliteit van het gegeven onderwijs in het centrum
(zie bijvoorbeeld Leinhardt & Smith, 1985). Nu ligt
het in de lijn van de ontwikkeling dat ook de vakex-
pertise van de onderzoeker en de kwaliteit van het
uitgevoerde onderzoek in het brandpunt komen te
staan. De gedachtenwisseling daarover vindt veelal
plaats op basis van concrete voorbeelden van onder-
wijs c.q. leergangen, bijvoorbeeld voor cijferen of
breuken. Met deze concreetheid is al heel wat
gewonnen. In dit opzicht zou ik Gagné (1983) zeker
wel als voorbeeld willen nemen. Het is jammer dat
Knoers zich niet van zo'n concrete oriënteringsbasis
bedient, de gedachtenwisseling zou dan gerichter
kunnen zijn. We meenden daarvoor met onze be-
schouwingen over het cijferen in dit tijdschrift de
grondslag te hebben gelegd.

Literatuur

Bauersfeld, H., Subjektive Erfahrungsbereiche als
Grundlage einer Interaktionstheorie des Mathe-
matiklernens und -lehrens. In: H. Bauersfeld
(Hrsg.),
Lernen und Lehren von Malhemalik.
Köln: Aulis-verlag, 1983, 1-56.

Freudenthal, H., Didactical Phenomenology of Ma-
thematical Structures.
Dordrecht, Boston: Reidel
P.C., 1984.

Gagné, R. M., The Conditions of Learning. London:
Holt, Rinehartand Winston, 1974.

Gagné, R.M. & L.J.Briggs, Principles of inslruc-
lional design.
London: Holt, Rinehart and Win-
ston, 1984.

Gagné, R.M., Some issues in the psychology of
mathematics Instruction.
Journalfor Research in
Malhematics Educalion,
1983,14, 7-19.

Hinton, G. & J. A. Anderson (Eds.), Parallel Models
of Associative Memory.
Hillsdale: Lawrence Erl-
baum, 1981.

Hofstadter, D. R., Melamagical ihemas. Quesling
for ihe Essence of Mindand Patterns.
New York:
Bantam Books, 1986.

Kindt, M., De stelling van Pythagoras. Leerlingen-
boek en handleiding. Utrecht: OW & OC, 1980.

Knoers, A.M.P., Curriculumontwikkeling en leer-
theorie.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 195-
204.

Lawler, R. W., Computer Experience and Cognitive
Development.
New York: John Wiley, 1986.

Leinhardt, G. & D.A. Smith, Expertise in Mathe-
matics Instruction: Subject Matter Knowledge.
Journal of Educational Psychology, 1985, 77,247-
271.

Lesh, R., Conceptual analysis of mathematical
ideas and problem solving processes. In: L.
Streefland (Ed.),
Proceedings of the Ninth Inter-
national Conference for the Psychology of Mathe-
matics Education.
Utrecht: OW & OC, 1985, 73-
97.

Minsky, M., K-lines: A theory of memory. Cogni-
tive Science,
1980,4, 117-133.

Roszak, T., The Cult of Information. The Folklore of
Computers and the True Art of Thinking.
New
York: Pantheon, 1986.

Streefland, L., Rational Analysis of Realistic Ma-
thematics Education as a Theoretical Source for
Psychology. Fractions as a Paradigm.
European
Journal of Psychology of Education.,
1986, I, 67-
82.

Treffers, A., Analyseren en ontwikkelen van reken/
wiskundeonderwijs vanuit twee verschillende ba-
sisconcepties.
Pedagogische Studiën, 1986,6i, 14-
25.

TrelTers, A., Three Dimensions. A Model of Goal and
Theory Description in Mathematics Educalion -
The Wiskohas Project.
Dordrecht, Boston,
Tokyo: Reidel P.C., 1987.

Wagenschein, M., Ursprüngliches Verstellen 'und
exactes Denken 1.
Stuttgart: Klett, 1970.

Whitney, H., Taking responsibility in school mathe-
matics education. In: L. Streefland (Ed.),
Procee-
dings of the Ninth International Conference for the
Psychology of Mathematics Education.
Utrecht:
OW&OC, 1985, 283-299.


Pedagogische Studiën 88 .

-ocr page 97-

Curriculum vitae

A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskunde,
was eerst werkzaam in het voortgezette onderwijs,
vervolgens inde periode 1971-1981 medewerker van
het Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde
Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 januari 1981 ver-
bonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde On-
derwijs en Onderwijs Computercentrum (OW &
OC, subfaculteit wiskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht).

Hij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Wis-
kobas doelgericht', over de inhoud en beschrijvings-
wijze van de doelstellingen van het wiskundeonder-
wijs op de basisschool volgens Wiskobas,

Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht, Tiber-
dreef4, 3561 GG Utrecht.

Manuscript aanvaard 9-10- '86.


Suitimary

Treffers, A. 'Curriculum development according to generalists and specialists - a reaction - Pedagogische
Studiën, 1987, 64, 84-89.

Is the human mind 'horizontal', that is to say, are the mental Operations of thought essentially invariant across
content, or is the mind 'vertical' in the sense of being domain specific?

In close connection with this question one can ask about the relcvance of general learning theorics at one
side and specific learning theories at the other.

General learning theories often postulate powerful mental structures and weak content structures, so there
is no need for domain-specific theories. Specific learning theorics however assume powerful content structures
and relative weak mental structures, and are therefore essentially domain-bound. These different orientations
appear in the task-analysis and the idea-analysis from resp. the generalists and the specialists, but also in the
planning and concretization of curriculum development. To my opinion we need specific theories of mathe-
matics Instruction within a general theory, because within these general framcworks there is room for structu-
ralistic as well as realistic mathematics education.

Pedagogische Studiën 89 .

-ocr page 98-

Discussie

Over leren en onderwijzen
Een tegenwerping

A.M.P. KNOERS

Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde
voor de Lerarenopleiding K.U. Nijmegen

In zijn reactie op mijn artikel 'Curriculumont-
wikkeling en leertheorie' in Pedagogische Stu-
diën, 1986,
63, 195-204 neemt Treffers een
ellenlange aanloop om de sprong te maken tot
weerlegging van het mij in de mond gelegde
standpunt. Ik kan mij bij het lezen daarvan
nauwelijks aan de indruk onttrekken dat hij
tegen windmolens vecht, omdat wij in wezen
veel dichter bij elkaar staan dan hij sugge-
reert.

Ik heb nergens beweerd dat er geen domein-
specifieke theorieën zijn. Maar ik stelde: 'Het
z.g. "domeinspecifieke" ligt niet in de aard van
leerprocessen maar in de nadruk die (in de ver-
schillende vakken A.K.) op de verschillende
leerprocessen wordt gelegd' (p. 198). Dat er
verschillende vakinhoudelijke analyses zijn,
ontken ik niet. Juist daarom pleit ik voor de
complementariteit van vakwetenschappen en
onderwijsleertheorieën in de curriculumont-
wikkeling, waarbij elke expert op zijn gebied
een aandeel heeft. Ik volg Treffers echter niet
meer als hij stelt (p. 85): "Achter de verschil-
lende vakinhoudelijke analyses steken ver-
schillende specifieke vaktheorieën of beter ge-
zegd, verschillende specifieke onderwijsleer-
theorieën". Ik zou denken dat hij eigenlijk
bedoelt: 'verschillende vakdidactieken', want
het zijn juist de vakdidactieken die als theo-
rieën van onderwijzen - als ze dat niveau al
hebben-, niet als onderwijs/eertheoricën
aangeven, op welke wijze die in alle leren
steeds weer terugkerende informatieverwer-
kingsprocessen van kennen, begrijpen en pro-
bleemoplossen het best bij leerlingen van een
bepaald niveau geïnduceerd worden. Voor mij
is er geen enkel probleem dat intuïtieve wis-
kunde, etc. aan bewijzen voorafgaat. Dat leer-
lingen voor een probleem geplaatst leren dit
probleem van allerlei reële situaties uit te be-
zien lijkt mij heel inspirerend en ik heb dan
ook volstrekt niets tegen de wijze waarop Wis-
kobas e.a. door Freudenthal geïnspireerde
projecten dit realiseren, integendeel.

Maar dat betreft het onderwijsarrange-
ment, hoe richt ik het onderwijs zo in dat leer-
lingen kunnen kennen, begrijpen en pro-
blemen oplossen. Daarom stelde ik in het
gewraakte artikel: 'Curriculumontwikkeling
staat als planning in dienst van het leren van
de leerling', maar: 'Er is geen rechtstreekse
relatie... tussen curriculumontwikkeling en
het leren van de leerling. Deze relatie wordt
bemiddeld door het onderwijsarrangement....
Via een zich voortdurend opnieuw adapterend
arrangement staat het onderwijzen in dienst
van het leren' (p. 196). Algemene leertheorieën
verklaren hoe leerlingen leren, maar geenszins
hoe men leerlingen ertoe brengt te leren. Met
inachtneming van de logische conclusie dat
geen hoger geordende begrippen kunnen
worden geleerd zonder dat de lager geordende
zijn begrepen en gekend, zijn het de zeer ver-
schillende vakdidactieken die onderzoeken op
welke wijze dat in een bepaald schoolvak het
best kan gebeuren. Daarom stelde ik ten
slotte: 'Algemene leertheorieën vormen der-
halve wel degelijk een noodzakelijke basis
voor de constructie van lessenreeksen in ver-
schillende vakken, maar... geen voldoende
basis, dus niet zonder meer'.


90 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114

-ocr page 99-

Knippenberg, H., Deelname aan het lager
onderwijs in Nederland gedurende de negen-
tiende eeuw.
Koninklijk Nederlands Aard-
rijkskundig Genootschap/Instituut voor So-
ciale Geografie Universiteit van Amsterdam,
Amsterdam, 1986, 266 pag., ƒ29,—,
ISBN 90-6809-017-8 NGS 9.

In onze westerse maatschappij wordt grote waarde
gehecht aan schoolbezoek en verwacht men zowel
in sociaal als individueel opzicht veel van dat be-
zoek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de pu-
blieke opinie telkens geschokt reageert als er be-
richten in de pers verschijnen waarin sprake is van
toenemend schoolverzuim of van kwaliteitsverlies.
De recente discussies over leerplicht, 'back to ba-
sics' en 'functioneel analfabetisme' zijn niet
nieuw. Voor iemand die maar enigszins op de
hoogte is van de geschiedenis van het westerse on-
derwijs klinken dergelijke geluiden vertrouwd in
de oren. Het geloof in de positieve betekenis van
het onderwijs is diep geworteld en kent een traditie
die teruggaat op ideeën van de 18e eeuwse Verlich-
ting en zelfs van de 16e eeuwse Reformatie. Het
feit dat wij dit geloof in de school nu zo van-
zelfsprekend vinden is er misschien de oorzaak van
dat tot nu toe bijna niemand de achtergronden en
de feitelijke ontwikkeling van het schoolbezoek
historisch onderzocht heeft. Waarom gaan kinde-
■^en naar school (ook al is er geen leerplicht), waar-
om doen ze dat in de loop der tijd vaker en langer
en waarom doen ze dat in bepaalde streken van
Ons land meer dan in andere? Deze vragen lagen
'en grondslag aan het dissertatie-onderzoek van
Knippenberg naar de onderwijsdeelname aan het
'ager onderwijs in de 19e eeuw.

Het proefschrift omvat twee delen. Het eerste
deel geeft een analyse van de landelijke groei van
het lager onderwijs gedurende de gehele 19e eeuw.
In het tweede deel worden de regionale verschillen
'n onderwijsdeelname rond 1870 beschreven en
Verklaard. Het eerste deel begint met een vergelij-
king van het Nederlandse deelnameniveau rond
1800 met dat van de andere Europese landen. Uit
deze vergelijking blijkt dat Nederland tot de 'kop-
lopers' behoorde. Als oorzaken noemt Knippen-
berg de door de staat gesteunde protestantse ideo-
logie met haar nadruk op het kunnen lezen van de
bijbel, de relatief grote welvaart, de oriëntatie op
handel en scheepvaart en de in verhouding sterke
Verstedelijking en commercialisatie van de land-
bouw in de voorafgaande periode van de Repu-
bliek der Verenigde Nederlanden.

Boekbespreking

In de 19e eeuw steeg de deelname onder de in-
vloed van een aantal factoren gestadig tot 1870.
De stijging in de eerste helft van de 19e eeuw moet
vooral gezien worden als het gevolg van de invoe-
ring van de wet van 1806 en de daarop gebaseerde
provinciale reglementen. De achtergronden van dit
stelsel waren meer van politieke en zedelijke dan
van economische aard. Na de wet van 1857 kregen
economische factoren een grotere betekenis. Eco-
nomische groei maakte een duurder onderwijsstel-
sel mogelijk; tegelijkertijd brak het inzicht door,
dat onderwijs de arbeidskwalificatie zou kunnen
verbeteren. Toch bleven ook politieke factoren een
belangrijke rol spelen. Zo is de schoolstrijd duide-
lijk van invloed geweest op de omvang en de aard
van het onderwijsaanbod. Deze strijd maakte gro-
te delen van de bevolking meer 'school-minded'.
Demografische factoren zijn voor verloop van on-
derwijsdeelname van beperkte invloed geweest en
geografische factoren hebben hoogstens indirect
bijgedragen tot de groei van de onderwijsdeel-
name.

Tussen 1870 en 1900 was de toename relatief ge-
ring. Dit was deels het gevolg van de opkomst van
andere schooltypes (bewaarscholen en middelbaar
onderwijs) en deels te wijten aan een economische
stagnatie door de landbouwcrisis. Toch was de
deelname aan het lager onderwijs aan het eind van
de 19e eeuw dermate groot, dat de invoering van
de leerplicht in 1901 slechts een beperkte verho-
ging te weeg kon brengen. Een verrassende uit-
komst van deel 1 is tenslotte dat er geen verband
kon worden vastgesteld tussen de deelname aan
het lager onderwijs en het industrialisatieproces.
Misschien dat er wel een verband bestond tussen
industrialisatie en de opkomst van het voortgezet
onderwijs.

Een groot deel van de studie wordt in beslag ge-
nomen door een analyse van de regionale verschil-
len. Aan het begin van de 19e eeuw hadden de
noordelijke provincies een veel hoger deelname-
percentage (tussen de 10 en 25% meer) dan de
zuidelijke. Hoewel de verschillen in de loop van de
eeuw afnamen, hadden Groningen en Friesland in
1900 nog steeds de hoogste deelnamecijfers. Om
dit redelijk stabiele patroon te verklaren voerde
Knippenberg een regressie-analyse uit op de deel-
namepercentages van 82 schooldistricten in het
jaar 1870. Met behulp van de LISREL-benadering
testte hij een analyse-model, dat een uitwerking
was van het in deel 1 gegeven rompmodel. Als on-
afhankelijke variabelen koos hij indicatoren voor
industrialisatie, commercialisatie van de land-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 91-94 Pedagogische Studiën 91

-ocr page 100-

bouw, welvaartsniveau, publieke uitgaven, cultu-
rele modernisatie etc. Kortom, de verschillende
economische, politieke, culturele, demografische
en geografische aspecten van de regionale maat-
schappelijke context en de ruimtelijke situering
werden geoperationaliseerd in een aantal gemak-
kelijk vast te stellen kerngetallen. Als afhankelijke
variabelen werden gekozen deelnamepercentages,
gedifferentieerd naar sekse, leeftijd en seizoen.

Hoewel een groot percentage van de regionale
verschillen met het model verklaard kon worden,
bleek het antwoord op de vraag naar de relatieve
betekenis van de in het model opgenomen factoren
tamelijk gecompliceerd te zijn. Dit antwoord
hangt namelijk af van de leeftijdsgroep die beke-
ken wordt. Bovendien doen zich verschillen naar
geslacht en seizoen voor. Globaal gesproken speel-
den culturele, demografische en politieke factoren
bij de deelname van jongere kinderen (tot ca. 9
jaar) een belangrijke rol, terwijl de deelname van
oudere kinderen (vanaf ca. 9 jaar) vooral met eco-
nomische factoren in verband gebracht dient te
worden. Verder bleek nog een aantal specifiek lo-
kale factoren een rol te spelen, zoals voor meisjes
in het zuiden de spreiding van vrouwelijke onder-
wijscongregaties.

Wat is de winst van deze studie? In de eerste
plaats geeft de studie een gedetailleerd beeld van
de feitelijke ontwikkelingen en vult daarmee een
duidelijk gat in de Nederlandse onderwijsgeschie-
denis. Knippenberg is in dit opzicht zeer nauwge-
zet en verantwoord te werk gegaan en hij heeft
daarbij bijna geen (potentiële) bron onbenut gela-
ten. Juist door zijn nauwgezetheid kon Knippen-
berg het beeld dat een aantal bekende studies over
de toestand in de 19e eeuw heeft opgeroepen corri-
geren en was hij in staat om de auteurs ervan op
enkele feitelijke onjuistheden te wijzen. Dit is bij-
voorbeeld het geval met de bijdrage van Dasberg
en Jansing aan
Ae Algemene Geschiedenis der Ne-
derlanden
(later verschenen als Meer kennis meer
kans,
1978) en de al wat oudere publicaties van J.
C. Vleggeert over kinderarbeid.

In de tweede plaats heeft Knippenberg een rede-
lijk geslaagde poging ondernomen om de groei van
de onderwijsdeelname en de regionale verschillen
in schoolbezoek te verklaren. Mogelijke verklarin-
gen voor de groei van het onderwijs in de 19e en
20e eeuw waren er altijd wel. De grote verdienste
van Knippenberg echter is dat hij, als een van de
weinigen, al deze verklaringen heeft geprobeerd te
toetsen en daarbij niet van een al te eenvoudig mo-
del is uitgegaan. Al is het door de complexiteit van
de onderzochte fenomenen geen strakke toetsing
geworden en zijn de verschillende oorzaken niet al-
tijd even 'hard' vast te stellen, toch is de winst dui-
delijk. Een aantal zeer gangbare verklaringen
bleek niet langer houdbaar. Bovendien heeft de
studie het nut van nieuwe analyse-technieken voor
historisch onderzoek aangetoond. Er ligt voor wat
dit laatste betreft overigens nog veel terrein braak.

Ondanks deze winstpunten, zie ik ook een aan-
tal beperkingen. Voor wat de beschrijvende kant
van de studie betreft heeft Knippenberg het zich
relatief gemakkelijk gemaakt. Hij is uitgegaan van
de onderwijsdeelname en hij heeft daarmee het
veel moeilijker te operationaliseren begrip 'gelet-
terdheid' omzeild. Slechts hier en daar spreekt hij
over geletterdheid en houdt hij min of meer impli-
ciet vast aan het nai'eve beeld, dat school(bezoek)
en geletterdheid bijna synoniem zijn. Juist over
'geletterdheid' en de mythes rond dat begrip zijn
de laatste jaren enkele interessante buitenlandse
studies verschenen (o.a. van H. J. Graff en uit de
hoek van de Franse Annales-school). Het voordeel
van het begrip 'geletterdheid' boven 'onderwijs-
deelname' is dat het de onderzoeker dwingt vragen
te stellen naar de aard van het onderwijsaanbod en
naar de
gevolgen van de onderwijsdeelname. Nu
stipt de studie dit slechts zijdelings aan en is pas
een eerste, zij het noodzakelijke, stap gezet.

Voor wat de analytische kant van de studie be-
treft is een aantal interpretaties van gevonden sa-
menhangen niet geheel bevredigend. Een enkel
voorbeeld: Knippenberg constateert aan de ene kant
dat naast commercialisering van de landbouw ook
godsdienst een onafhankelijke werking heeft; een
relatief hoog percentage protestanten gaat samen
met een in verhouding grote onderwijsdeelname.
Aan de andere kant blijkt protestantisme sterk sa-
men te hangen met de indicator voor 'modernise-
ring', namelijk de daling van de huwelijksvrucht-
baarheid. Als ook nog commercialisatie van de
landbouw en protestantisme met elkaar blijken sa-
men te hangen, dan zit Knippenberg met een inter-
pretatieprobleem. Op zo'n moment dreigt de
Alles-hangt-met-alles-samen oplossing uit de hoed
te komen. Hier had Knippenberg misschien beter
een verband kunnen zoeken met 'overherigheid'
(mate van feodalisering),-een van de vondsten uit
het proefschrift van Stuurman over verzuiling dat
Knippenberg overigens wel voor andere verklarin-
gen gebruikt. Maar zoiets zou een her-analyse no-
dig hebben gemaakt. Bovendien zou dan mis-
schien gebleken zijn dat collectieve mentaliteiten
slechts heel langzaam veranderen en een positieve
houding tegenover de school maar ten dele-uit de
veranderingen binnen het bestek van een eeuw te
verklaren valt. Ondanks deze kanttekeningen
blijft het een boeiende en welkome studie.

Sj. Karsten


Pedagogische Studiën 92 .

-ocr page 101-

P. Marks Greenfield, Beeldbuiskinderen,
over de effecten van televisie, computers en
computerspellen.
Intro, Nijkerk, 1986, 160
pag., ƒ27,50 ISBN 9026618190.

De televisie is niet meer weg te denken uit ons le-
ven en computers en computerspellen winnen
steeds meer terrein. In dit boek komt de vraag aan
de orde hoe we deze media verantwoord in opvoe-
ding en onderwijs kunnen gebruiken. Beschreven
wordt welke bijdrage de televisie en de computer
kan leveren aan de ontwikkeling van het kind. In
het boek gaat het over kinderen van drie tot der-
tien jaar. Het boek is een vertaling van de in 1984
Verschenen Engelse uitgave 'Mind and Media. The
Effects of Television, Videogames and Compu-
ters', bij Fontana Paperbacks, London.

Na een algemene inleiding over de invloed van
de electronische media^(hoofdstuk 1), wordt een
vijftal hoofdstukken aan het medium televisie ge-
wijd. Daarbij wordt het medium film niet afzon-
derlijk, maar als een onderdeel van de televisie be-
handeld. Verschillende onderwerpen passeren de
revue. Zo staat in lioofdstuk 2 en 3 de vaardigheid
van televisiekijken centraal. Duidelijk wordt ge-
maakt dat het beheersen van de televisietaai afhan-
kelijk is van cognitieve rijping van de kijker en er-
varing met het medium. De auteur benadrukt dat
televisie-kijken geen zinloze activiteit is, maar dat
kinderen die vertrouwd zijn met de symbolische
Werking van het medium hiervan kunnen profile-
ren. Met name wanneer het gaat om het verwerven
van informatie over dynamische processen (hande-
lingen en veranderingen) is de televisie volgens de
auteur uitermate geschikt. In hoofdstuk 4 wordt
'ngegaan op de invloed die de televisie heeft op de
^beeldvorming van de sociale realiteit. De auteur
•naakt duidelijk dat televisie niet alleen stereotiepe
opvattingen over de werkelijkheid kan bevorde-
ren, maar ook een machtig instrument is om posi-
tieve attituden ten opzichte van bijvoorbeeld
sekse-rollen en minderheden te bewerkstelligen. In
hoofdstuk 5 komt aan de orde welke bijdrage de
televisie kan leveren aan het verkleinen van 'edu-
c^ieve achterstanden' van kinderen. In dit ver-
band wordt ingegaan op de leereffecten van educa-
tieve programma's zoals Sesamstraat. Irf hoofd-
stuk 6 wordt de televisie ten slotte vergeleken met
andere media. Met name de waarde van de televi-
sie in relatie tot het gedrukte woord en de radio
Wordt besproken. In dit hoofdstuk houdt de
schrijfster een vurig pleidooi voor een juist ge-
bruik van de televisie in het onderwijsleerproces,
om de educatieve mogelijkheden van het medium
optimaal te benutten.

Deze hoofdstukken over de televisie bieden een
verfrissende kijk op de invloed van dit medium.
De auteur blijft niet steken in de mogelijk schade-
lijke effecten, waarover al zoveel gesproken en ge-
schreven is, maar probeert zoveel mogelijk ideeën
aan de hand te doen om het medium op een
constructieve manier te gebruiken. Daarbij wordt
voortdurend gewezen op de rol die opvoeders kun-
nen spelen. Over wat ouders en de school in dit op-
zicht kunnen doen wordt inspirerend geschreven.
De aansprekende toon van het betoog gaat wel
enigszins ten koste van de degelijkheid. Niet zel-
den worden uit enkele onderzoekingen verstrek-
kende conclusies getrokken of worden onder-
zoeksresultaten, voor zover zij dienstig zijn aan
het betoog, kritiekloos beschreven. In hoofdstuk 5
over het verkleinen van educatieve achterstanden
wordt bijvoorbeeld wel heel gemakkelijk mede op
basis van onderzoek naar de leereffecten van edu-
catieve programma's geconcludeerd, dat de televi-
sie een belangrijke bijdrage kan leveren aan het
opheffen van ontwikkelings- en onderwijsach-
terstanden. Deze conclusie is te stellig. Niet zelden
blijkt uit onderzoek dat educatieve programma's
slechts tot een marginale kennisvermeerdering lei-
den.

-J

In hoofdstuk 7 en 8 staat de computer centraal.
De schrijfster brengt naar voren dat dit medium
met de televisie gemeen heeft dat de informatie de
gebruiker via het scherm bereikt, maar van de tele-
visie verschilt doordat van de gebruiker meer acti-
viteit wordt gevraagd. In hoofdstuk 7 over compu-
terspellen verzet zij zich tegen het veel gehoorde
standpunt dat computerspellen geestdodend zou-
den zijn. Mede aan de hand van analyses van po-
pulaire computerspellen maakt zij op pakkende
wijze duidelijk dat het tegendeel waar is. Kinderen
leren spelenderwijs verschillende gegevens gelijk-
tijdig te verwerken en doen ervaring op met com-
plexen van interacterende variabelen. Bovendien is
volgens de auteur het spelen van computerspellen
een uitstekende oefening voor de oog-hand coördi-
natie, een basale vaardigheid in de cognitieve ont-
wikkeling van het kind. In hoofdstuk 8 breekt zij
een lans voor het gebruik van de computer In het
onderwijs. Enthousiast wordt geschreven over de
mogelijkheden van de computer voor tekstverwer-
king, over het gebruik van educatieve programma-
tuur en het programmeren door kinderen zelf.
Daarnaast tracht de auteur het vooroordeel weg te
nemen dat het werken met computers tot individu-
alisme leidt. Volgens haar leidt het met z'n tweeën
werken aan een computer tot een grote mate van
samenwerking.

Ook deze hoofdstukken over de computer vor-
men boeiende leesstof. Het gebrek aan onderzoek
op onderhavig terrein is voor de auteur geen pro-
bleem in haar zoektocht naar de mogelijkheden
van de electronische media in opvoeding en onder-
wijs. Op basis van analyses van computerspellen,
eigen observaties en het weinige onderzoek dat wel


Pedagogische Studiën 93 .

-ocr page 102-

voorhanden is, biedt zij de lezer een boeiende en
interessante verhandeling over dit onderwerp. Wel
moet de lezer er op bedacht zijn dat het grootste
deel van het betoog een veronderstellend karakter
heeft en nader onderzoek verlangt.

In het laatste hoofdstuk van het boek (hoofd-
stuk 9) wordt gepleit voor integratie van alle elec-
tronische media in het onderwijs. Betoogd wordt
dat elk medium zijn sterke en zwakke kanten heeft
en bepaalde typen informatie en bepaalde vormen
van denken en waarnemen accentueert. De media
waaraan kinderen en volwassenen in het dagelijks
leven een groot deel van hun tijd besteden, dienen
volgens de auteur dan ook binnen het onderwijs
een plaats te krijgen die hun op grond van hun mo-
gelijkheden toebehoort. Deze aansprekende stel-
ling wordt toegelicht aan de hand van inspirerende
voorbeelden, waarbij steeds weer de_begeleiding
. tijdens het gebruik van de
ze media wordr^bn"'
derstreept.

Samenvattend kan gesteld worden dat dit boek

zeer de moeite van het lezen waard is. Ouders en
onderwijzers die zich bekommeren om de (moge-
lijke) invloeden van de moderne massamedia op
kinderen, kunnen uit dit boek vele inzichten op-
doen over de wijze waarop de massamedia
constructief in opvoeding en onderwijs gebruikt
kunnen worden. De bruikbaarheid van het boek
wordt nog vergroot doordat in de Nederlandse
versie na het laatste hoofdstuk verwijzingen naar
leermethoden, materialen en literatuur over
televisie-opvoeding en kinderinformatica zijn op-
^ genomen. Maar ook onderzoekers kunnen hun
voordeel met dit boek doen. Weliswaar biedt het
boek geen gefundeerde wetenschappelijke verhan-
deling over de invloed van de massamedia tijdens
de groei naar volwassenheid. Maar het boeiende
betoog en de vele door de auteur geponeerde ver-
onderstellingen kunnen zeker het denken en het
onderzoek op dit terrein stimuleren.

M.W. Vooijs


Pedagogische Studiën 94 .

-ocr page 103-

Symposium Waarderingstheorie
en Zelfconfrontatiemethode

Op 8 mei 1987 wordt te Nijmegen door de Vakgroep
Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van
de Katholieke Universiteit het tweede symposium
georganiseerd rond de waarderingstheorie en zclf-
confrontatiemethode.

Als centraal thema wordt ditmaal gekozen 'de
onbereikbare ander' (Fugit Amor) en wel tegen de
achtergrond van onze individualiserende cultuur.
Prof.dr. H.J.M. Hermans (persoonlijkheidspsy-
choloog, K.U. Nijmegen) behandelt dit thema met
betrekking tot inhoud en organisatie van het per-
soonlijk waarderingsleven; prof.dr. L. Verhofstadt-
Deneve (ontwikkelings- en persoonlijkheidspsycho-
loge, R.U. Gent) benadert het vanuit een dramatur-
gische opvatting van de persoonlijkheid; prof.dr.
J- A. van der Ven (theoloog, K.U. Nijmegen) belicht
het vanuit het perspectief van de religieuze ervaring;
drs. H. Kempen (cultuurpsycholoog, K.U. Nij-
megen) legt een verband tussen de Fugit Amor erva-
ring en de westerse cultuur. Prof.dr. W. van Gilst
(methodoloog. Erasmus Universiteit Rotterdam)
geeft informatie over recente computerpro-
gramma's voor waarderingsonderzoek.

Voor nadere inlichtingen; Mevrouw W. Cloos-
terman, tel. 080 - 512575 ('s-ochtends).

Conferentie Gemeentelijk
Onderwijsbeleid en
Onderwijsbestuur

Deze conferentie, georganiseerd door de Vakgroep
Onderwijskunde van de Universiteit van Am-
sterdam, wordt gehouden op 12 en 13 mei 1987 in
het Amsterdams Pedologisch Centrum, IJsbaanpad

te Amsterdam. Voor deelname dient men zich
^oor 31 maart 1987 in te schrijven.

Voor nadere inlichtingen en inschrijving; Secreta-
•■'aat Conferentie Gemeentelijk Onderwijsbeleid en
Onderwijsbestuur, Mevrouw M.C. Bense, tel. 020 -
5252933 (op maandag- en dinsdagochtend).

Mededelingen

Symposium
Leerlingenbegeleiding

Ter gelegenheid van het I O-jarig bestaan van de
Stuurgroep Begeleiding Voortgezet Onderwijs
wordt op 11 april 1987 te Enschede een symposium
georganiseerd onder de titel 'Leerlingbegeleiding
Anno 1987'. Er wordt een 25-tal workshops georga-
niseerd, o.m.; Begeleiding faalangstige leerlingen;
Begeleiding dyslectische leerlingen; Zelfdoding
onder jongeren; Puberteit en zorgwekkende acting-
out.

Nadere inlichtingen bij: Carla Bleijcnberg, secre-
tariaat symposium, Postbus 599, 7500 AN En-
schede; tel. 053 - 81 8391 ('s-ochtends).

International Conference
Learning Disabilities

Op 3 en 4 september 1987 vindt te Amsterdam
een internationale conferentie plaats over het
thema LEERSTOORNISSEN, die georgani-
seerd wordt onder auspiciën van PAOS
(Postacademisch Onderwijs Sociale Weten-
schappen) en de lARLD (International Aca-
demy for Research in Learning Disabilities.
De Hoofdthema's van deze conferentie zijn: -
definitie en predictie, - neuro-anatomische
aspecten, - neuropsychologische aspecten, -
cognitieve en informatieverwcrkingsaspectcn,
- uitkomsten, - behandeling/remediering.

De conferentie is bestemd voor hen die we-
tenschappelijk onderzoek doen, onderwijs
geven, of in de beroepspraktijk werken op het
gebied van leerstoornissen. Tijdens de confe-
rentie is er voor deelnemers beperkte moge-
lijkheid tot het presenteren van een kort re-
search-paper (15 minuten per paper).

Uitgebreide informatie over het conferen-
tieprogramma, alsmede inschrijfformulieren
zijn verkrijgbaar bij: PAOS, Postbus 325,2300
AH Leiden, tel.:071 -278027.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 95-96 Pedagogische Studiën 95

-ocr page 104-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
1 Ie jaargang, nr. 6, 1986

Basisvorming in het onderwijs

Het advies van de WRR over basisvorming in het
onderwijs, door M. A. J.M. Matthijssen
De basisvorming: vijf vragen beantwoord, door
C. F. van Parreren

Niveaus van basisvorming: hinken op twee ge-
dachten? door W. H. F. W. Wijnen
Basisvorming en het ontwerpen van onderwijsleersi-
tuaties voor 12-16 jarigen, door J. Terwei
Legitimatieproblemen in de basisvorming, door
C.A.C. Klaassen

Tussen verzet en inzet: wat bezielt het onderwijs?
door H. J. M. Hermans

Maximalisering van de basisvorming en de motiva-
tiecrisis in het onderwijs, door K. Doornbos
De relatie tussen didactische vernieuwingen en het
opleiden van leraren, door A. M. P. Knoers

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
1 Ie jaargang, nr. 6, 1986

Weder-Keren-de Kansen? Een log-lineaire analyse
van het effect van aanvullende kwahficaties voor
onderwijsmobiliteit 1925-1955, door R. Popping en
J. Peschar

Voorspellingen van uitgeverijen over de effecten van
onderwijspakketten economie voor Mavo, door
F.J. M.Wolters

Bekroond ORD Paper 1986; Ontwikkeling en vali-
dering van een computer-attitudeschaal, door M. J.
Crombach, M.J.M. Voeten en H.J".M. Feenstra
Notities en Commentaren

Wolters' ongerechtvaardigde conclusies. Een kri-
tisch commentaar op 'De functie van deel-geheel-
schema's in het rekenonderwijs: een terugblik', door
L.W.C. Tavecchio, M. Beishuizen, J.N. van den
Berge en M.W. Bleek

De invloed van semantische structuurkenmerken op
het oplossen van redactieopga ven. Een reactie op
'Wolters ongerechtvaardigde conclusies' door
M.A.D. Wolters

Scholen verschillen: bespreking van een intrigerend
proefschrift over de organisatie en effectiviteit van
scholen, door F. van der Krogt en C. van Vilsteren

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 12, 1986

Sprekend verleden, door J.G. Brandsma en A. A.J.
van Peet

Multi-problem gezinnen; interpretatiekaders (I),
door H. Baartman en J. Dijkstra
Seksueel misbruik van peuters en kleuters, door F.
Lamers-Winkelman

Ontvangen boeken

Groot, A.D. de. Begrip van evalueren. Uitgeverij
Vuga, 's-Gravenhage, 1986, ƒ 39,50.

Hattink, J. J. A., Symlog in de schoolklas, VU Uitge-
verij, Amsterdam, 1986, ƒ 49,50.

Kemenade, J.A. van (Red.), Onderwijs: Bestel en
beleid 2. Onderwijs en samenleving A.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1986,/57,-.

Peeters,H.F.M. & F.J. Mönks (Red.), De mense-
lijke levensloop in historisch perspectief.
Van
Gorcum & Comp., Assen, 1986, ƒ 42,50.

Toussaint-Dekker, A., Boek en school. Spruyt, Van
Mantgem & De Does, Leiden, 1987.

Woltjer, G. & H. Janssens, Wat is er met dal kind?
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ 32,50.


Pedagogische Studiën 96 .

-ocr page 105-

A. J. J. M. RUIJSSENAARS en J. H. L.
OUD

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In deze bijdrage wordt verslag gedaan van on-
derzoek naar methodegebonden leessimulaties
bij oudste kleuters. Als alternatief voor de tot nu
toe gebruikelijke inhouden van leertests zijn
leessimulaties aantrekkelijk. Ze sluiten meer
rechtstreeks aan bij het domein van de latere
schoolleerstof en men kan er ook verschillen in
gangbare didactiek van het aanvankelijk leeson-
derwijs in tot uitdrukking laten komen.

Simulaties volgens Veilig Leren Lezen en vol-
gens Letterstad leiden in dit onderzoek tot sub-
stantiële leesvorderingen, maar laten tevens
verschillen in leercurven zien afliankelijk van de
lengte van de simulatie. Er zijn enige aanwij-
zingen gevonden dat methode-gebonden leessi-
mulaties bruikbaar kunnen zijn als voorspellers
Van het aanvankelijk lezen. In vervolgonderzoek
zal dit meer gedetailleerd worden nagegaan.

' Inleiding

Sinds 1978 wordt door de Interuniversitaire
onderzoeksthemagroep Intelligentie en Leren
(K.U. Nijmegen en R.U. Utrecht) leerteston-
derzoek gedaan. Deelstudies richten zich
daarbij vooral op de vraag of de voorspellende
Waarde van gangbare intelligentietests ten
aanzien van schoolprestaties kan worden ver-
hoogd door aan de test een instructie- en leer-
fase vooraf te laten gaan. Verder wordt nage-
gaan op welke wijze de leertest informatie kan
geven over leer- en oplossingsprocessen en
Worden verschillende vormen van leerhulp
met elkaar vergeleken. Hamers en Ruijsse-
naars (1984) gaan op elk van de onderzoeks-
thema's uitgebreid in.

De opgaven die tot nu toe in de leerteston-
derzoeken worden gebruikt zijn doorgaans
niet direct ontleend aan het domein van de
schoolleerstof Verklaringen hiervoor kunnen
onder meer zijn dat a. het leertestonderzoek er
gedeeltelijk op gericht is het gangbare intelli-
gentieonderzoek te verbeteren en derhalve de-
zelfde inhouden hanteert; b. niet zozeer de
overeenkomst in verschijningsvorm tussen
test- en schoolopgaven maar vooral in onder-
liggende cognitieve processen van belang
wordt geacht en c. aan abstracte intelligentie-
testopgaven de voorkeur wordt gegeven
omdat deze zoveel mogelijk verschillen in
voorkennis tussen subjecten zouden uitscha-
kelen.

Wil men de leertest echter een maximale bij-
drage laten leveren aan de onderwijspraktijk,
dan valt te pleiten voor een sterk schooltaak-
gebonden testinhoud. Hierbij moet worden
vastgesteld wat het leerpotentieel voor speci-
fieke leerstofdomeinen is, welke processen
voor dit kind bij deze stof problemen ople-
veren en welke specifieke hulp daarbij nodig
is. Vanaf 1979 zijn deelonderzoeken uitge-
voerd gericht op het ontwikkelen van curri-
culum-gebonden leerproeven, in bijzonder
voor het aanvankelijk lezen. Deze zouden
zowel het technisch lezen na enige maanden
leesonderwijs goed moeten voorspellen, als in-
formatie moeten verschaffen over de inhoud
en de hulpvorm van een eventueel gewenste
remediering. Gelet op de verschillen in gang-
bare didactiek in het aanvankelijk leesonder-
wijs ligt het ook voor de hand deze in de leer-
proeven tot uitdrukking te laten komen. De
leerproeven krijgen daarmee het karakter van
een methode-gebonden leessimulatie.

Een belangrijk probleem bij het gebruik van
simulaties is de lengte van de leerperiode. Om
van enig nut te zijn moet de leerperiode
aanzienlijk korter zijn dan de periode die het
feitelijk basisonderwijs in beslag neemt, maar
wél voldoende lang om lees(simulatie)vorde-
ringen bij de leeriingen tot uiting te laten
komen.

In dit artikel gaan wc aan de hand van tijd-
reeksonderzoek primair in op het leercurve-

Leesleertest via leessimulatie volgens twee didactische
methoden


Pedagogische Studiën 1987 (64) 97-103 Pedagogische Studiën 97

-ocr page 106-

verloop in twee leessimulaties bij oudste kleu-
ters, de een gebaseerd op de werkwijze in de
methode Veilig Leren Lezen, de ander op de
methode Letterstad.

De onderzoeksvragen die worden beant-
woord zijn: a. leiden de simulaties tot vorde-
ringen, b. treden er verschillen op in de leer-
curven van een groep kinderen die in de leessi-
mulatie volgens Veilig Leren Lezen wordt ge-
ïnstrueerd in vergelijking met die van een Let-
terstadgroep, c. hoe lang moet bij ieder van
beide methoden de leessimulatie worden
voortgezet om tot substantiële leesvorde-
ringen te komen? De gegevens die in de ana-
lyse worden betrokken zijn ontleend aan twee
onderzoeken.' In de discussie gaan we in op de
bruikbaarheid van de simulaties voor verder
leertestonderzoek.

2 De twee leessimulaties

De methodes Veilig Leren Lezen en Letterstad
kennen overeenkomsten en verschillen. Van
Dongen (1985) benadrukt de gelijkenis in op-
bouw, die onder andere blijkt uit het aanleren
van de elementaire leeshandeling (visuele ana-
lyse van het woord, achtereenvolgens ver-
klanken van de letters, auditief synthetiseren)
en uit het geleidelijk uitbreiden van de letter-
kennis. Beide methodes verschillen niet in ef-
fectiviteit en niet in het percentage uitvallers in
april van het eerste leerjaar (p. 167).

Struiksma en Mildenberg <1985) geven
daarentegen een opsomming van juist dc ver-
schillen in de wijze waarop de deelvaardig-
heden worden aangeleerd. De belangrijkste
verschillen hebben te maken met de tegenge-
stelde richting in de gevolgde didactiek.

Veilig Leren Lezen introduceert eerst een
geschreven woord, geeft hiervan het ge-
sproken equivalent en laat dan het kind de
klank-teken-koppelingen ontdekken, onder-
steund door analyse- en syntheseoefeningen.
Letterstad start vanuit het gesproken woord,
leert de klank-letter-koppelingen op zichzelf
staand aan, met daarnaast aparte oefeningen
in de auditieve deelvaardigheden. De auteurs
vermelden tijdelijk optredende verschillen in
vooral de eerste fase van het aanvankelijk
lezen, rond kerst eerste klas.

De leerlingen die Ieren lezen met de me-
thode Letterstad kunnen via de strategie van
de volledige verklanking niet-direct herkende
woorden toch lezen, terwijl de Veilig-Leren-
Lezen-leerlingen óf niets zeggen, óf raden met
behulp van een woord dat er wel staat, maar
het net niet is (p. 129). Ook deze auters wijzen
(onder vermelding van het onderzoek van
Reitsma, 1981) op vergelijkbare effectiviteit
van beide methodes, gebaseerd op de leesvor-
deringen in het begin van klas 2.

Bij de constructie van de twee leessimulaties
is de oorspronkelijke opbouw van de me-
thodes zo nauwkeurig mogelijk gehandhaafd.
De simulatie van Veilig Leren Lezen start met
de introductie van een globaalwoord aan de
hand van een verhaal, en komt geleidelijk tot
het leren van nieuwe woorden via structuur-
oefeningen. De simulatie van Letterstad be-
gint met auditieve synthese en analyse, leert
vervolgens de klank-teken-koppeling aan, en
past deze kennis tot slot toe in het lezen van
woorden.

In de beide in dit onderzoek gebruikte simu-
laties worden slechts 6 klank-letter-koppe-
lingen gebruikt, waarbij het gaat om de
klanken (/k/, /b/, /t/, /m/, /o/, /oo/) en de
enigszins gemodificeerde lettertekens
(1? 5 im n m). Deze lettertekens beogen
eventuele verschillen in voorkennis bij de
oudste kleuters zoveel mogelijk uit te scha-
kelen zonder te interfereren met het latere
aanvankelijk leesonderwijs. Met deze klank-
letterkoppelingen zijn twee instructiewoorden
gevormd (boot en kom) en tien toetswoorden
(kok, oom, bot, boom, ot, bom, tom, bok, tok,
kook). Er zijn rond de beide instructie-
woorden reeksen van ongeveer IO minuten du-
rende lessen, die in groepjes van 6 ä 7 kinderen
worden gevolgd. De eigen (hiervoor ge-
trainde) kleuterleidster verzorgt de les. Elke
les wordt afgesloten. met een toetsblad.
Daarop staan in-per aanbieding - wissel-
ende volgorde de tien toetswoorden, met daar-
achter - eveneens in telkens wisselende volg-
orde-enkele plaatjes, waaronder de repre-
sentant van het gegeven woord. Aangezien de
toetswoorden niet in de lessen zijn behandeld,
zal het kind actief, door analyse en synthese,
elk toetswoord moeten lezen om daarna het
bijhorende plaatje te kunnen doorstrepen. De
foutieve plaatjes bevatten zowel woorden die
in klank sterk afwijken van het aangeboden
toetswoord (bijvoorbeeld: kok - boom), als
gedeeltelijk identiek klinkende woorden (kok -
kom).


Pedagogische Studiën 98 .

-ocr page 107-

3 Onderzoek I

3.1 Proefpersonen

Aan het eerste onderzoek namen twaalf
oudste kleuters deel, in leeftijd variërend van
5;6 - 6;6 jaar. De keuze voor deelname is
gedaan door de kleuterleidsters, met als crite-
rium een gemiddeld functioneren ten aanzien
van leervoorwaarden en taak-werkhouding.
Vervolgens zijn twee groepjes van zes kin-
deren gevormd, gematched op leeftijd en op
schoolbekwaamheid (N.S.T.). De toewijzing
van beide groepjes aan een van de leessimula-
ties gebeurde door de onderzoeker op basis
van toeval.

3.2 Procedure

Door de onderzoeker, als schoolbegeleider
vertrouwd met de beide leesmethoden die als
basis dienen voor de simulaties, zijn tweemaal
twaalf lespakketten samengesteld. Deze be-
vatten per les volledig uitgeschreven instruc-
ties voor de leidster, een overzicht van de leer-
inhouden en alle benodigde materialen, zoals:
globaalwoordkaarten, werkbladen, structuur-
stroken, hak- en plakkaarten, letterkaarten.
Het materiaal is volledig vergelijkbaar met
hetgeen bij de oorspronkelijke methodes
Wordt voorgeschreven, zij het met gemodifi-
ceerde lettertekens. De tijd die aan instructie
kan worden besteed, staat voor elke leer-
inhoud vast. De lesduur is in beide condities
gemiddeld tien minuten. De eigen kleuterleid-
ster instrueert elk zestal gezamelijk. Terwijl zij
niet één groep in een aparte ruimte werkt,
volgt de andere groep het gangbare klassepro-
gramma bij een assistente. De volgorde
Waarin de groepen les krijgen wisselt dagelijks.
In totaal zijn veertien toetsen samengesteld:
een voortoets, twaalf toetsen als afsluiting van
een les, en een retentietoets.

De afstanden tussen de tijdstippen zijn niet
steeds gelijk. De eerste dertien toetsen zijn
afgenomen op achtereenvolgende lesdagen
(onderbroken door de weekends), de retentie-
toets volgde 14 dagen na de laatste les. Met de
retentietoets wordt nagegaan of het bereikte
leerresultaat duurzaam is.

De toetsen hebben de vorm van een werk-
blad. Vertikaal staan links op het blad de tien
Woorden, met horizontaal achter elk woord
^rie keuze-alternatieven. De kinderen krijgen
het blad met de instructie om bij elk woord het
bijhorende plaatje door te strepen. Ze doen dit
Zonder verdere hulp.

3.3 Resultaten

Het lezen is voor alle proefpersonen een nieuw
te leren vaardigheid. Verwacht kan worden
dat pas na enkele lessen een voldoende basis-
kennis aanwezig is om tot substantiële leesvor-
deringen te komen. Voorbereidende analyses
lieten zien dat pas na de voortoets en de eerste
drie metingen in de prestaties wijziging in de
prestaties plaatsvond. In overeenstemming
hiermee werd voor de analyse het interventie-
punt geplaatst na de vierde meting. Door de
gehanteerde onderzoeksopzet kunnen binnen
elke groep de pre-interventiemetingen worden
vergeleken met de interventiemetingen, terwijl
tussen beide groepen eventuele verschillen in
leercurve kunnen worden geanalyseerd. Voor
de analyse van de data wordt gebruik gemaakt
van de MANOVA-procedure zoals be-
schreven door Oud (1981) en uitgevoerd door
het computerprogramma TIDA (Oud, Ree-
lick & Raaijmakers, 1986). In deze multiva-
riate variantieanalyse wordt rekening ge-
houden met eventuele seriële afhankelijkheid
van de metingen.

Geanalyseerd worden: het curve-verloop,
wijzigingen in curve-verloop vanaf de inter-
ventie, verschillen in curve-verloop en -wijzi-
gingen tussen de groepen. In Figuur 1 worden
de geschatte curven van de twee instructie-
groepen weergegeven.

Zowel de wijzigingen in het curve-ver-
loop na het interventiepunt bij de groep met de
simulatie naar Veilig-Leren-Lezen (cirkeltjes
in Figuur 1) als de wijzigingen in curve-ver-
schillen tussen de twee groepen na het inter-
ventiepunt bleken goed te beschrijven via een
lineaire en kwadratische component. Behalve
de oorspronkelijke curve voor de groep met de
simulatie naar Letterstad (vierkantjes) is ook
de gereduceerde curve getrokken: de oor-
spronkelijke curve verminderd met het con-
stante preïnterventieverschil (onderste lijn in
Figuur 1). Aangezien de gereduceerde curve
geheel buiten de gelijktijdige 90%-betrouw-
baarheidsintervallen (gestippelde lijnen) voor
het interventie-verschil ligt, kan worden ge-
concludeerd dat beide groepen gedurende de
gehele interventieperiode van elkaar ver-
schillen. Onderzoeksvraag b kan hiermee be-
vestigend beantwoord worden: de simulatie
volgens de methode Veilig-Leren-Lezen laat
een aanmerkelijk snellere groei zien over de
onderzochte interventieperiode dan de simu-
latie volgens Letterstad. Voorafgaande ana-


Pedagogische Studiën 99 .

-ocr page 108-

lyses hebben aangetoond dat de Veilig-Leren-
Lezen groep direct vanaf het interventiepunt
een significante toename laat zien over de on-
derzochte interventieperiode, terwijl er bij de
Letterstad-groep pas op het laatste meetmo-
ment een significante toename optreedt (on-
derzoeksvraag a).

Met betrekking tot de vraag hoe lang bij
ieder van beide methoden de leersimulatie
moet worden voortgezet (onderzoeksvraag c),
kan het volgende worden geconcludeerd. De
Veilig-Leren-Lezen groep laat vanaf het inter-
ventiepunt een constante toename in presta-
ties zien, de Letterstad groep komt echter pas
in een latere fase tot vorderingen. Of, bij voor-
zetting van de simulaties, ook de Letterstad-
groep tot even grote vorderingen komt als de
Veilig-Leren-Lezen groep, kan pas bij uitbrei-
ding van het aantal meetmomenten worden
nagegaan. In onderzoek II is deze uitbreiding
gerealiseerd.^

Figuur I De gemiddelde leesscores voor respectievelijk de simulatie volgens Veilig Leren Lezen en Lelterstad op
de achtereenvolgende tijdstippen, de MANO VA-schattingen van de beschrijvende curven en de 90% gelijktijdige
schattingsinterval-curven voor de postinterventie-afwijking van de VLL-curve ten opzichte van de Letterstad-
curve

4 Onderzoek II
4.1 Proefpersonen

Het aantal subjecten in het tweede onderzoek
is 68, in leeftijd variërend van 5;8 - 6;8 jaar.
Het verschil in leeftijdsgrenzen vergeleken met
de leerlingen van onderzoek I, is het gevolg
van het tijdstip waarop het onderzoek is ge-
daan. Onderzoek I vond plaats in april, onder-
zoek II in juni, met overigens een tussenpoze
van ruim twee jaar tussen de onderzoeken. De
kinderen zijn afkomstig van twee verschil-
lende kleuterscholen met respectievelijk zesen-
dertig en tweeëndertig oudste kleuters. Voor
deelname bestond geen criterium, slechts van


Pedagogische Studiën 100 .

-ocr page 109-

een zestal kleuters dat al kon lezen zijn de
resultaten van meet af aan buiten beschou-
wing gelaten. De samenstelling van de
groepen en de toewijzing op elke school aan de
beide experimentele condities is identiek aan
de werkwijze in onderzoek I.

4.2 Procedure

We volstaan hier met het aangeven van de wij-
zigingen die ten opzichte van onderzoek I zijn
aangebracht.

Het aantal lessen is uitgebreid van 12 naar
15, het aantal toetsen dienovereenkomstig van
14 naar 17. De toevoeging van extra lessen
betekent vooral een toename in herhaling van
de verschillende tussenstappen.

In plaats van drie keuze-alternatieven in de
toetsen worden nu vier alternatieven aange-
boden in de hoop daarmee een eerder optre-
dend plafond-efTect te vermijden.

Tot slot is van belang dat de leesvorde-
ringen van de leerlingen gedurende de eerste
maanden leesonderwijs in het erop aanslui-
tende schooljaar, zijn gevolgd. Als methode is
daarbij door de scholen Veilig-Leren-Lezen
4.3
De resultaten

De analyse van de data geschiedt op identieke
wijze als in onderzoek I.

Het aanmerkelijk grotere aantal metingen
en de daarmee gepaard gaande ingewikkel-
dere vorm van de curven is er waarschijnlijk
oorzaak van dat nu zowel voor de beschrijving
van curve-wijzigingen bij de groep met de
simulatie volgens Veilig-Leren-Lezen als voor
de beschrijving van de wijzigingen in curve-
verschillen een extra kubische component
noodzakelijk blijkt. Het beeld dat uit Figuur 2
naar voren komt, stemt met betrekking tot het
verloop van de curven in het begin van de
interventieperiode in essentie overeen met dat
ten aanzien van Onderzoek I in Figuur 1. In
beide figuren vertoont de groep met de simu-
latie volgens Letterstad tijdens de eerste me-
tingen na het interventiepunt geen of nauwe-
lijks vooruitgang. De groepen verschillen over
de eerste metingen na het interventiepunt sig-
nificant. Daarna blijkt de groep met de Letter-
stad-simulatie een zo snelle groei te vertonen
dat aan het eind geen verschillen in gemid-
delden meer zijn te constateren.


C3NDERZ0Q; 2

15

O O

O O

10

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22

P'guur 2 De gemiddelde leesscores voor respectievelijk de simulatie volgens Veilig Leren Lezen en Letterstad op
de achtereenvolgende tijdstippen, de MANOVA-schattingen van de beschrijvende curven en de 90% gelijktijdige
^'^hattingsinterval-curven voor de postinterventie-afwijking van de VLL-curve ten opzichte van de Letterstad-
curve

Pedagogische Studiën 101 .

-ocr page 110-

Het feit dat de gemiddelde prestatieniveaus
op het eind overeenkomen, zegt overigens niet
alles over de kwaliteit van het leerresultaat. De
gesimuleerde leesprocessen van de leerlingen
zouden verschillend kunnen zijn en een ver-
schillende predictiviteit voor de latere school-
prestaties kunnen bezitten.

5 Conclusies

In de leessimulaties volgens de methoden
Veilig-Leren-Lezen en Letterstad komen kin-
deren, voor wie het lezen nog een nieuw te
leren vaardigheid is, tot substantiële leesvor-
deringen. In de leercurven van de twee
groepen treden verschillen in prestatieniveau
op, die echter bij voortzetting van het leer-
proces worden opgeheven. De gevonden re-
sultaten lijken daarmee een afspiegeling te zijn
van de resultaten van beide leesmethoden in
de onderwijspraktijk.

6 Discussie

In de inleiding is gepleit voor het ontwikkelen
van schooltaak-gebonden leertests. Deze
kunnen een nog niet begonnen leerproces si-
muleren en daarmee een indruk geven van het
leerpotentieel voor specifieke leerstofdo-
meinen.

Doordat de eigen leerkracht de instructies
verzorgt en de toetsen in een voor de kinderen
gebruikelijke vorm van een werkblad worden
aangeboden, kunnen dergelijke simulaties
eenvoudig in de dagelijkse gang van zaken
worden ingepast.

Wanneer het leerproces niet op gang komt,
ontstaat behoefte aan aanvullende diagnosti-
sche informatie die leidt tot het nemen van
preventieve maatregelen. In eerste instantie
kan een analyse van de fouten worden ge-
maakt. In de resultaten op de leessimulatie-
toetsen is bijvoorbeeld na te gaan of de koppe-
lingen tussen klank en lettertekens onvol-
doende of niet worden beheerst en of het kind
in staat is om via een volledig proces van ana-
lyse en synthese te lezen. In dat geval zal het in
staat zijn die woorden in de keuze te elimi-
neren, die in klank gedeeltelijk overeenkomen
met het goede antwoord. De hier gebruikte
toetsen zijn overigens, wat betreft de mogelijk-
heden van foutenanalyse, zeker voor verbete-
ring vatbaar.

Nä een dergelijke foutenanalyse kan besloten
worden tot een meer uitgebreid individueel
voorwaarden-onderzoek.

Bij de ontwikkeling van schooltaak-ge-
bonden leertests rijst vanzelf de vraag of
daarbij rekening moet worden gehouden met
de variaties in instructie in de verschillende
methoden. De methoden waarop onze simula-
ties zijn gebaseerd, volgen een tegengestelde
richting in de didactiek. De gevonden leer-
curven zijn hiervan een uiting. Het lijkt waar-
schijnlijk dat de voorspellende waarde van een
simulatie met dezelfde didactiek als die in de
leesmethode, groter is dan de voorspellende
waarde van een in didactisch opzicht niet
overeenstemmende simulatie. In onderzoek II
zijn de leerlingen, die allen leerden lezen vol-
gens de methode Veilig-Leren-Lezen, gevolgd
in de eerste maanden van het leesonderwijs.
Voor de Veilig-Leren-Lezen groep zijn de cor-
relaties tussen de bij de methode behorende
één minuut-test die na vijf maanden onderwijs
op de scholen wordt afgenomen en toets 5 (op
tijdstip 7), toets 10 (op tijdtip 14) en toets 15
(op tijdstip 21) uit de simulatie respectievelijk
.50, .62 en .70. Voor de Letterstad groep zijn
de correlaties .27, .29 en .44. Wellicht ten over-
vloede zij vermeld, dat er bij de laatste groep
een duidelijk verschil bestaat in didactiek
tussen de simulatie en de uiteindelijke leesme-
thode. Als proef op de som zou de relatieve
hoogte van de correlaties voor beide simula-
ties omgekeerd moeten zijn voor leerlingen die
leren lezen volgens Letterstad. Dit kon in dit
onderzoek niet worden nagegaan maar zal
mede onderwerp zijn van vervolgonderzoek.

Voor het leertestonderzoek lijkt het con-
strueren van schooltaakgebonden simulaties
een vruchtbaar idee. De toepassingsmogelijk-
heden zijn wellicht het grootst, wanneer leer-
processen zich moeilijk laten voorspellen met
het gangbare instrumentarium (wat ten
aanzien van het Ieren lezen zeker geldt) en
wanneer nog met de leerstof moet worden
gestart.

Noten

1. De data voor het eerste onderzoek zijn verzameld
door H. Korz, voor het tweede onderzoek door A.
Eisten en J. Krebbekx. In beide gevallen betreft het
scriptieonderzoek onder begeleiding van de au-
teurs.


Pedagogische Studiën 102 .

-ocr page 111-

2. In verband met de herziening van Veilig Leren

Lezen in 1980-1981 is ook de hierop gebaseerde

simulatie aangepast.

Literatuur

Bus, A.G., Leesproblemen en instructiemethoden.
Onderzoek naar voorbereidend, aanvankelijk en
voorgezel leesonderwijs.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1984.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar diagnosti-
serend onderwijzen bij het leren lezen.
Tilburg:
Zwijsen, 1984.

Dongen, D. van. Stagnatie in de eerste klas. In: A.
van der Leij & L.M. Stevens (red.).
Dyslexie.
Verslag van het dyslexie-congres 1984.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1985.

Hamers, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijssenaars, Leerge-
schiktheiden Leertests
(2e druk). SVO-reeks, deel
81. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Mommers, M.J.C. & D. van Dongen, Het voor-
spellen van lees- en spellingsprestaties in het
eerste leerjaar.
Pedagogische Studiën, 1984, 61,
153-164.

Mommers, M.J.C., Een taakanalytische benade-
ring van het leren lezen en diagnostiserend onder-
wijzen.
Tijdschrift voor taalbeoefening 7 1985, 4,
281-290.

Oud, J. H. L., Onderzoek van orthopedagogische en
onderwijskundige interventies aan de hand van
tijdreeksen: een MANOVA-procedure.
Tijd-
.ichrift voor Onderwij.m.'search,
1981, 6, 267-291.

Oud, J. H. L., F. Reelick & M. Raaijmakers, TIDA:
Time Data Analysis Program: Input-output De-
scription.
Nijmegen: Katholieke Universiteit Nij-
megen-Psylab-GRD, 1986.

Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden
voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van
leerresultaten na één jaar.
Pedagogische Studiën,
1981,174-189.

Manuscript aanvaard23-12-'86

Struiksma, A. J.C. & M. Mildenberg, Programma's
voor aanvankelijk lezen en spelling. In: A. van
der Leij & L. M. Stevens (red.).
Dyslexie. Verslag
van het dyslexie-congres 1984.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1985.

Curricula vitae

A.J.J.M. Ruijssenaars (1951) studeerde na het
gymnasium orthopedagogiek in Nijmegen, speciali-
satie Leerstoornissen. Is sinds 1976 verbonden aan
het Instituut voor Orthopedagogiek, momenteel als
universitair hoofddocent in de sectie Diagnostiek en
Research, Promoveerde in 1984-samen met
J.H.M. Hamers (R.U. Utrecht)-op het proef-
schrift: Leergeschiktheid en Leertests. Is verder
werkzaam als orthopedagoog op een school voor
kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden in
Nijmegen.

J.H.L. Oud(Wi) is sinds 1970 als methodoloog
verbonden aan het Instituut voor Orthopedagogiek
van de Katholieke Universiteit Nijmegen, momen-
teel als Universitair hoofddocent in de sectie Diag-
nostiek en Research. Zijn onderzoek verricht hij bij
het deelprogramma Diagnostiek van het onder-
zoekszwaartepunt Process. Publikaties hebben be-
trekking op de volgende gebieden: tijdreeksanalyse,
longitudinale factoranalyse en factorscore-schat-
ting, constructie van gezinsrelatietests, verklarings-
modellen voor aanvankelijk lezen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut
voor Orthopedagogiek, Erasmusplein 1, 6525 HT
Nijmegen


Summary

Ruijssenaars A.J.J.M. & J.H.L. Oud. 'Curriculum-bound learning to read simulations as learning to read
tests.'
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 97-103.

In this article we report the results of a project about two learning to read simulations with pre-schoolers. As
3n alternative for the curriculum-free content of most learning potential tests curriculum-bound Simulation
'asks seem to be attractive. They correspond to the actual curriculum later on and they can express the diffe-
fences in the learning to read methods.

Stimulations based on Veilig Leren Lezen and on Letterstad in this project show substantial growth but
reveal at the same time dilTerences in the learning curves, dependent on the length of the Simulation. There is
some support that the curriculum-bound simulations are appropiate for prediction of the learning to read
process. In a next project this will be studied in more detail.

Pedagogische Studiën 103 .

-ocr page 112-

Sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen van een
M.L.K.-school en een L.O.M.-school beoordeeld door
medeleerlingen en leerkrachten*

C. M. A. G. GEURTS, C. M. H. H. LINSEN,
P. W. M. TEN BRINK, C. F. M. VAN
LIESHOUT

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Op grond van de dimensies sociale voorkeur en
sociale invloed, afgeleid uit een sociometrisch
interview, werden de leerlingen van twee
V.S.O.-scholen (één M.L.K.- en één L.O.M.-
school) ingedeeld in 5 sociometrische status-
groepen, nl. populaire, verworpen, genegeerde,
controversiële en gemiddelde sociometrische
status.

Tevens werd het gedrag en beleven van de
leerlingen door leerkrachten beoordeeld met
een Q-sort (Nijmegen-California Kinder Sor-
teertechniek, N.C.K.S.). Met de N.C.K.S.
werd de ego-veerkracht en ego-controle van de
leerlingen bepaald. In beide schooltypen onder-
scheidden de sociometrische statusgroepen zich
op ego-veerkracht en ego-controle. Populaire
en controversiële leerlingen werden beoordeeld
als meer flexibel en vasthoudend (ego-veer-
kracht). Populaire en genegeerde leerlingen
tenderen naar sterkere en controversiële en ver-
worpen leerlingen naar zwakkere controle van
impulsen (ego-controle). Vervolgens is op item-
niveau van de N.C.K.S. het gedragsprofiel van
de leerlingen in beide scholen verder onder-
zocht.

1 Inleiding

Sociaal-emotionele ontwikkeling van leer-
lingen in het Voortgezet Speciaal Onderwijs

Dit onderzoek vond plaats in het kader van de pro-
jecten Voortgezet Speciaal Onderwijs 'Werken met
handelingsplannen' gesubsidieerd door het Minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen. Met dank
aan alle medewerkers en de leerlingen van de
scholen voor Voortgezet Speciaal Onderwijs 'de
Poort' te Amsterdam en 'de Moerbosch' te Apel-
doorn.

(V.S.O.) is een van de thema's die bijzondere
aandacht behoeven (zie de Interimwet op het
Speciaal Onderwijs en het Voortgezet Speciaal
Onderwijs, Staatsblad, 1984, 654). In dit on-
derzoek wordt ervan uitgegaan dat de sociaal-
emotionele ontwikkeling op school tot uit-
drukking komt in de relaties van een leerling
met medeleerlingen en leerkrachten. Het oor-
deel van medeleerlingen en leerkrachten is
daarom bij uitstek geschikt voor het vast-
stellen van de sociaal-emotionele ontwikke-
ling (Hartup, 1970, 1983). Het onderzoek is
gericht op de samenhang tussen beoordeling
van gedrags- en persoonskenmerken door me-
deleerlingen en door leerkrachten. De beoor-
deling van gedrags- en persoonskenmerken
door medeleerlingen geschiedt met behulp van
een sociometrische vragenlijst en door de leer-
krachten met behulp van een systematische
beoordelingsprocedure. Door het onderzoek
uit te voeren op twee schooltypen van het
V.S.O., te weten een M.L.K.- (Moeilijk Le-
rend Kind) en een L.O.M.-school (Leer en
Opvoedings Moeilijkheden), kan nagegaan
worden of er verschillen in sociaal emotionele
ontwikkeling zijn tussen deze populaties.

Sociale interacties met leeftijdgenoten
nemen bij leerlingen van deze leeftijd een zeer
belangrijke plaats in. Sociometrische statusin-
dices zijn belangrijke maten voor de kwaliteit
van de sociale relaties met leeftijdgenoten.
Voor een uitvoerig overwicht zie Hartup (1983,
1984). De sociometrische status kan worden
vastgesteld in termen van sociale acceptatie
(afgeleid uit antwoorden op de 'aardig-vraag'
in een sociometrische vragenlijst) en sociale
verwerping (afgeleid uit antwoorden op de
'onaardig-vraag'). De beide vragen blijken on-
derling slechts laag negatief gecorreleerd te
zijn, r= +0.20 (vgl. Coie, Dodge & Coppo-
telli, 1982; Newcomb & Bukowski, 1983). De
antwoorden op deze twee vragen worden
daarom in sociometrisch onderzoek door-
gaans gecombineerd tot twee sociometrische
dimensies, nl.: a) sociale voorkeur d.w.z., het
aantal keren dat een leerling genoemd wordt
op de 'aardig-vraag' minus het aantal keren


104 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114

-ocr page 113-

dat een leerling genoemd wordt op de 'on-
aardig-vraag', en b) sociale invloed d.w.z., het
aantal keren dat een leerling genoemd wordt
op de 'aardig-vraag' plus het aantal keren dat
een leerling genoemd wordt op de 'onaardig-
vraag'. Op basis van deze sociometrische di-
mensies kunnen bepaalde sociometrische ty-
peringen onderscheiden worden, namelijk po-
pulaire, gemiddelde, genegeerde, verworpen
en controversiële leerlingen.

Beoordelingen van de sociometrische status
door medeleerlingen blijken zeer betrouwbaar
en valide omdat zij gebaseerd zijn op het oor-
deel van een groot aantal goed geïnformeerde
beoordelaars. Sociometrische status vertoont
vanaf vierjarige leeftijd over jaren (Roff, Sells
& Golden, 1972; Vaughn & Waters, 1981) bij
wisselende groepen tot zestien- a zeventienja-
rige leeftijd (Coie & Dodge, 1983) tamelijk
hoge stabiliteit (Van der Ploeg & Defares,
1971; Hartup, 1983; Van Lieshout, 1983). Ex-
perimenteel onderzoek in nieuw geformeerde
groepen van kinderen die elkaar buiten die
sessies nooit ontmoet hadden, wijst op het
belang van de rol van gedrag en persoonsken-
merken van het kind als determinant van de
sociometrische status en minder op de omge-
keerde relatie (Coie & Kupcrsmidt, 1983). So-
ciometrische status blijkt over de basisschool-
jaren tot in de jeugdjaren en van de jeugdjaren
tot volwassen leeftijd samenhang te vertonen
met en als belangrijke predictor te fungeren
voor gedragsproblemen (bijvoorbeeld ruzie en
agressie) en belevingsstoornissen (depressies
en angsten) (Hartup, 1983; Vosk, Forehand,
Parker & Richard, 1982).

Om een omvangrijk aantal gedragingen en
persoonskenmerken van de leerlingen te
kunnen laten evalueren door leerkrachten is
gebruik gemaakt van een beoordelingsproce-
dure (Q-sort), de Nijmegcn-California
Kindcr-Sortcermethode, de N.C.K.S. (Van
Lieshout, Riksen-Walraven, Ten Brink, Sie-
benheller, Mey, Koot, Janssen & Gillessen,
'986). Met de N.C.K.S. kunnen bij leerlingen
de constructen ego-veerkracht en ego-con-
trole worden vastgesteld (zie Block & Block,
'980). Ego-veerkracht verwijst naar de vaar-
digheid om flexibel en vasthoudend te rea-
Seren met name in probleemsituaties. Bij zelf-
beoordeling drukt de ego-veerkracht de bij
zichzelf waargenomen competentie uit of de
verwachting met betrekking tot de eigen effec-
tiviteit. Ego-controle verwijst naar de dispo-
sitie of drempel van een individu om impulsen,
gevoelens en verlangens tot uitdrukking te
laten komen. Het betreft de regulering van
emoties en impulsen. Door gebruik te maken
van zowel een sociometrische vragenlijst als
van de N.C.K.S. is het mogelijk eventuele ver-
schillen in ego-veerkracht en ego-controle
scores tussen de sociometrische status groepen
vast te stellen. Daarnaast kan bepaald worden
welke gedrags- en persoonskenmerken, tot ui-
ting komend in de afzonderlijke items van de
N.C.K.S., de verschillende sociometrische
status groepen onderscheiden.

2 Methode

2.1 Proefpersonen

De proefpersonen waren afkomstig uit alle so-
ciaal-economische milieu's. Bij 106 leerlingen
uit 8 klassen van een M.L.K.-school uit Am-
sterdam en bij 106 leerlingen uit 9 klassen van
een L.O.M.-school uit Apeldoorn werd een
sociometrisch onderzoek afgenomen. Op
basis van deze gegevens werden uit deze twee
groepen, om redenen die hierna toegelicht
zullen worden, twee subgroepen geselecteerd
die aan het verdere onderzoek deelnamen. In
dit onderzoek werden deze twee subgroepen
door leerkrachten beoordeeld met behulp van
de N.C.K.S.

Proefgroep 1: 32 Leerlingen van een
M.L.K.-school, waarvan 21 jongens en 11
meisjes, uit de eerste drie leerjaren. De leeftijd
varieerde van 12;7tot 17;8 jaar met een gemid-
delde van 15;2 jaar. Deze groep werd geselec-
teerd uit de totale groep van 106 leerlingen van
deze school (zie procedure).

Proefgroep 2: 27 Leerlingen van een
L.O.M.-school, waarvan 21 jongens en 6
meisjes, uit de eerste drie leerjaren. De leeftijd
varieerde van 12;6 tot 16;4 jaar, met een
gemiddelde van 14;7 jaar. Deze groep werd
geselecteerd uit de totale groep van 106 leer-
lingen van deze school (zie procedure).

2.2 Procedure

a. Sociometrische status
Per klas werd een sociometrische vragenlijst
afgenomen. De leerlingen werden individueel
ondervraagd. Naast de 'aardig'- en de 'on-
aardig'-vraag werden nog zes persoonlijk-
heidsbeoordelingen toegevoegd uit de lijst van
Coie et al. (1982), te weten; leiderschap, co-


Pedagogische Studiën 105 .

-ocr page 114-

operatief gedrag, verlegenheid, hulp zoeken,
spelbreken en ruzie maken. Er werd gebruik
gemaakt van de zogenaamde nominatie-tech-
niek waarbij per vraag drie leerlingen ge-
noemd dienden te worden (cf. Hymel, 1983).
De indeling van de leerlingen in de vijf socio-
metrische status typen werd verricht volgens
het twee-dimensionele waarschijnlijkheids-
model van Newcomb en Bukowski (1983), dat
wil zeggen aan de hand van het aantal keren
dat een leerling genoemd werd door zijn mede-
leerlingen op de 'aardig' en op de 'onaardig'
vraag, afgezet tegen de grootte van de nomi-
natie groep (het aantal klasgenoten).

De volgende indelingscriteria werden
daarbij in navolging van Newcomb en Bu-
kowski gehanteerd:

• Populaire leerlingen: Deze hebben een
'aardig' score van 6 of meer en een 'on-
aardig' score van 2 of minder.

• Genegeerde leerlingen: De som van de
'aardig' en de 'onaardig' score (de zgn. 'so-
ciale invloed' score, Coie et al. 1982) is 2 of
minder.

• Verworpen leerlingen: Deze hebben een
'aardig' score van 2 of minder en een 'on-
aardig' score van 6 of meer.

• Controversiële leerlingen: Deze hebben
ofwel een 'aardig' score van 4 of meer en een
'onaardig' score van 6 of meer ofwel een
'aardig' score van 6 of meer en een 'on-
aardig' score van 4 of meer.

• Gemiddelde leerlingen: De ■leerlingen die
niet in een van voorgaande groepen vallen.

Tabel 1 Ruwe aantallen en percentages leerlingen in de vijf sociometrische status groepen in de M.L.K.-proef-
groep uit Amsterdam en de L.O.M.-proefgroep uit Apeldoorn, lowei van de gehele groep als van de geselecteerde
groep. Tevens ter vergelijking de resultaten uit het onderzoek van Newcomb en Bukotyski (1983)

ruwe aantallen

percentages

Sociometrische status groep

M.L.K.

L.O.M.

M.L.K.

L.O.M.

N&B

N&B

1)

2)

1)

2)

1)

1)

3)

4)

Populair

12

5

14

5

11.3

13.2

6.3

6.0

Gemiddeld

68

5

65

6

64.2

61.3

67.1

64.6

Genegeerd

13

10

11

8

12.3

10.4

9.0

11.1

Verworpen

11

«10

15

7

10.4

14.2

15.5

15.3

Controversieel

2

2

I

1

1.8

0.9

2.1

3.0

Totale groep

106

32

106

27

100.0

100.0

100.0

100.0

1) oorspronkelijke groep

2) geselecteerde groep

3) eerste meetmoment Newcomb en Bukowski

4) tweede meetmoment Newcomb en Bukowski

b. N.C.K.S.

Door de N.C.K.S. wordt de beoordelaar (leer-
kracht) in staat gesteld een uitvoerig profiel
van de zelfstandigheid van een leerling te
geven. Deze zelfstandigheid wordt uitgedrukt
in twee scores, namelijk ego-veerkracht en
ego-controle. De N.C.K.S. bestaat uit 100
kaartjes met uitspraken die refereren naar uit-
eenlopende gedragingen en persoonsken-
merken van de leerling. De leerkracht, die de
leerling in een diversiteit van situaties heeft
geobserveerd, dient deze 100 uitspraken te
sorteren over negen categoricn, lopend van
'meest opvallend afwezig' tot 'meest opval-
lend aanwezig', volgens een rechthoekige ver-
deling. Dat wil zeggen dat in iedere categorie
11 uitspraken dienen te worden onderge-
bracht, behalve in categorie vijf - de midden
categorie - waarin 12 uitspraken komen. In
een Q-sort worden de uitspraken over gedrag
onderling vergeleken. De beoordelaar verge-
lijkt dus niet de gedragingen van de leerling
met die van andere leerlingen. De uitspraken
zijn zoveel mogelijk gesteld in termen van
direct waarneembaar gedrag. Bij het sorteren
hoeft niet gezocht te worden naar verborgen
betekenissen achter het gedrag. Bovendien
zijn de uitspraken dusdanig geformuleerd dat
waardeoordelen vermeden worden. De ego-
veerkracht en ego-controle score worden be-
paald volgens de criteria die Block en Block
(1980) daarvoor aangeven, namelijk door het
profiel dat aan een leerling gegeven wordt te
correleren met een door een aantal klinische
psychologen opgesteld 'ideaal'-profiel voor


Pedagogische Studiën 106 .

-ocr page 115-

een uiterst ego-veerkrachtige en een uiterst
zwak ego-gecontroleerde leerling. Het ego-
veerkracht- en ego-controleprofiel zijn onder-
ling niet significant gecorreleerd (r=.10,
n= 100 items) (zie verder Van Lieshout et al.,
1986). De ego-veerkracht score kan variëren
van -1.0 (helemaal niet ego-veerkrachtig) tot
+1.0 (zeer veerkrachtig), het optimum. Ego-
controle kan variëren van -1.0 (zeer sterke
ego-controle) tot +1.0 (zeer zwakke ego-con-
trole), het optimum ligt hier in het midden bij
0.0. Het gedrag van een leerling en dus ook de
beoordeling van dat gedrag zou mede afhan-
kelijk kunnen zijn van de lesinhoud. Er werd
daarom besloten de beoordeling van de leer-
lingen te laten plaats vinden door leerkrachten
uit drie vakgebieden, namelijk algemeen
vormend onderwijs, creatieve vakken en prak-
tijk vakken. Dit betekent dus dat elke leerling
door drie leerkrachten beoordeeld werd.

c. Selectieprocedure

Aangezien het een veel te grote belasting voor
de leerkrachten zou zijn om alle 212 leerlingen
driemaal met de N.C.K.S. te beoordelen, werd
uit de totale groep leerlingen een selectie ge-
maakt van 32 leeriingen uit de M.L.K.-groep
uit Amsterdam en van 27 leerlingen uit de
L.O.M.-groep uit Apeldoorn, het maximaal
haalbare op beide scholen. Bij deze selectie
Werden de volgende criteria aangehouden.
Omdat het belangrijk is om de mogelijke pro-
bleemgroepen (de genegeerde, de verworpen
en de controversiële leerlingen) zo goed moge-
lijk te kunnen bestuderen, werd besloten bij de
selectie van proefpersonen zoveel mogelijk
leerlingen uit deze groepen te handhaven.

Dat betekende, zo blijkt ook uit Tabel 1, dat
er met name geselecteerd diende te worden in
de 'populaire' en 'gemiddelde' groepen. Ten-
einde de contrasten tussen de verschillende
groepen zo scherp mogelijk te maken, werd
daarbij besloten die leerlingen te kiezen die het
meest pregnant tot die bepaalde groep be-
hoorden. Dit gebeurde aan de hand van de zes
extra persoonlijkheidsbeoordelingen uil de
■ijst van Coie et al. (1982): die leerlingen
Werden geselecteerd die in hun sociometrische
statusgroep op de zes persoonlijkheidsbeoor-
delingen van Coie et al. een score-patroon
behaalden dat het meest overeen kwam met
het door Coie et al. voor die groep gevonden
patroon. De verhouding jongens/meisjes in de
steekproef vormt een redelijke afspiegeling
van de verhouding in de oorspronkelijke
groep.

3 Resultaten

Allereerst werd gekeken of er verschillen
waren tussen de drie groepen leerkrachten uit
de verschillende vakdisciplines wat betreft de
ego-veerkracht en de ego-controle scores van
de leerlingen. Daartoe werden eenweg va-
riantie-analyses uitgevoerd over de drie
groepen leerkrachten met als afhankelijke va-
riabelen de ego-veerkracht score en de ego-
controle score per kind. Er bleken geen ver-
schillen te bestaan tussen de drie groepen leer-
krachten in hun beoordeling van de leerlingen.
Hierdoor werd het mogelijk om de scores van
de drie leerkrachten per kind te middelen,
waardoor een meer robuuste score verkregen
werd. In de verdere analyses zal uitsluitend
nog van deze gemiddelde scores gebruik
worden gemaakt. Verder werd de samenhang
tussen ego-veerkracht en ego-controle in beide
proefgroepen vastgesteld. In geen van beide
groepen was deze samenhang significant
(M.L.K.: r = -.17; L.O.M.: r = -.13).

Een belangrijke doelstelling van dit onder-
zoek is om na te gaan of er verschillen zijn in
ego-veerkracht en ego-controle tussen de leer-
lingen in de verschillende sociometrische
status groepen. Daarbij zouden ook nog ver-
schillen per schooltype kunnen optreden.
Daarom werd voor zowel ego-veerkracht als
voor ego-controle een tweeweg variantie-ana-
lyse uitgevoerd met als onafliankelijke varia-
belen schooltype (M.L.K, resp. L.O.M.) en
sociometrische status (de vijf sociometrische
status groepen). Uit deze analyses bleek er
geen verschil in ego-veerkracht en ego-con-
trole tussen de beide schooltypen (F = 0.01,
p = 0.91 voor ego-veerkracht en F = 2.59,
p = 0.11 voor ego-controle), maar wel tussen
de verschillende sociometrische status
groepen (F = 5.42, p = 0.001 voor ego-veer-
kracht en F= 11.04, p = 0.001 voor ego-con-
trole). Er werden geen interactie-effecten ge-
vonden. Teneinde na te gaan welke sociome-
trische status groepen van elkaar verschilden
in ego-veerkracht en ego-controle scores,
werden vervolgens in eenweg variantie-ana-
lyses zowel voor ego-veerkracht als voor ego-
controle de a posteriori contrasten tussen de
groepen vastgesteld volgens de 'Honestly Sig-


Pedagogische Studiën 107 .

-ocr page 116-

nificant Difference' procedure van Tukey (zie
Winer, 1971). De resultaten staan vermeld in

Figuur I Gemiddelde ego-veerkracht scores en ego-controle scores van de verschillende sociometrische status
groepen

Tabel 2 en worden ook grafisch weergegeven
in Figuur 1.


Pedagogische Studiën 108 .

-ocr page 117-

Bij de M.L.K.-proefgroep uit Amsterdam
blijkt er een significant verschil tussen de ver-
schillende sociometrische status groepen te be-
staan, zowel bij ego-veerkracht (F = 3.96,
P = 0.01) als bij ego-controle (F =12.20,
P = 0.00). Vergelijkt men de gemiddelden van
de vijf groepen met het gemiddelde van de
gehele groep dan blijken de populaire en de
controversiële groep veerkrachtiger te zijn,
terwijl de gemiddelde, de genegeerde en de ver-
worpen groep minder veerkrachtig zijn. Blij-
kens de a posteriori contrasten is echter alleen
het verschil tussen de populaire en de ver-
Worpen leerlingen significant op het p<0.05
niveau. Wat betreft ego-controle blijken de
genegeerde en de populaire leerlingen te
neigen naar sterkere ego-controle, terwijl de
gemiddelde, de verworpen en de controver-
siële leerlingen in deze volgorde meer neigen
naar zwakkere ego-controle. Bij de a poste-
riori contrasten blijken de verschillen tussen
enerzijds de genegeerde leerlingen en ander-
zijds de gemiddelde, de verworpen en de con-
troversiële leerlingen significant. Verder ver-
schillen de populaire leerlingen significant van
de verworpen en de controversiële leerlingen.

Bij de L.O.M.-proefgroep uit Apeldoorn
bleek er geen significant verschil te bestaan
tussen de vijf sociometrische status groepen
Wat betreft ego-veerkracht. Wel werd onge-
veer hetzelfde patroon gevonden als in Am-
sterdam. Van minst veerkrachtig naar meest
veerkrachtig zijn dit: de verworpen, de gemid-
delde, de genegeerde, de controversiële en de
populaire leerlingen. Er bleek wel een signifi-
cant verschil te bestaan tussen de sociometri-
sche status groepen in ego-controle (F = 3.30,
p = 0.03). Opvallend is dat voor ego-controle
ongeveer hetzelfde patroon gevonden werd als
bij de proefgroep Amsterdam, maar dat de
gemiddelde groep in Amsterdam tendeerde
naar zwakke controle van impulsen terwijl
deze groep in Apeldoorn tendeerde naar
sterke controle. Bij de a posteriori contrasten
bleek alleen het verschil tussen de verworpen
en de genegeerde groep significant op het
pO.05 niveau.

Teneinde een beter inzicht te krijgen in de
aard van de verschillen tussen de vijf socio-
metrische status groepen in elk van beide
scholen, werden er ook per school apart voor
de afzonderlijke items van de N.C.K.S.
eenweg variantie-analyses uitgevoerd over de
vijf groepen. Een overzicht van de items die
een significant verschil in gemiddelde score
bleken te hebben voor de vijf sociometrische
status groepen vindt men in Tabel 3. In Am-
sterdam bleken de gemiddelde scores van 47
items verschillend te zijn voor de vijf sociome-
trische status groepen en in Apeldoorn waren
dat 30 items; 24 items bleken zowel in Am-
sterdam als in Apeldoorn te verschillen voor
de vijf sociometrische status groepen.

Om een duidelijker beeld te krijgen van de
onderliggende structuur van deze items werd
voor beide proefgroepen een factor-analyse
(principale factoren met iteratie, scheve ro-
tatie, zie Nie e.a., 1975, pp. 468-514) uitge-


Tabel 2 Aantal leerlingen gemiddelde (m) en standaard deviatie (sd) van de ego-veerkracht score en ego-
^ontrole score per sociometrische status groep voor de M.L.K.- en en de L.O.M.-proefgroep. Tevens de F-
^'aarden, vrijheidsgraden en significanties van de eenweg variantie-analyses

L.O.M. (Apeldoorn)

M.L.K. (Amsterdam)

Ego-
Veerkracht

Ego-
Controle

Ego-
Veerkracht

Ego-
Controle

n

m

sd

m

sd

n

m

sd

m

sd

5

0.51

0.21

-0.10

0.18

5

0.32

0.22

-0.10

0.26

5

0.10

0.27

0.18

0.17

6

0.12

0.27

-0.13

0.19

10

0.13

0.17

-0.19

0.17

8

0.25

0.29

-0.18

0.17

10

0.04

0.30

0.22

0.14

7

-0.08

0.25

0.16

0.24

2

0.45

0.04

0.33

0.02

1

0.29

0.29

32

0.18

0.28

0.04

0.25

27

0.15

0.28

-0.05

0.25

Populair

Gemiddeld

Genegeerd

Verworpen

Controversieel

Gehele

groep

'"-waarde
(dfl,df2)
P-Waarde

3.96
(4,27)
O.OI

12.20
(4,27)
0.00

2.25
(4,22)
0.10

3.30
(4,22)
0.03

Pedagogische Studiën 109 .

-ocr page 118-

voerd. Daarbij werden dus alleen die items in
de analyse opgenomen die voor de betreffende
proefgroep bleken te verschillen voor de so-
ciometrische status groepen. Normaal ge-
sproken is het niet zinvol om een factor-ana-
lyse uit te voeren op Q-sort gegevens vanwege
het ipsatieve karakter ervan. In dit geval is er
nauwelijks nog sprake van ipsativiteit, ten
eerste omdat de items gemiddeld werden over
de drie leerkrachten uit de verschillende vak-
disciplines en ten tweede omdat slechts een
selectie van de 100 items uit de Q-sort werd
gebruikt in de factor-analyse. Bij beide proef-
groepen leverde de factor-analyse twee fac-
toren op (eigenwaarden 22.9 en 7.6 voor Am-
sterdam; 17.6 en 4.1 voor Apeldoorn). Decor-
relatie tussen de beide factoren was voor Am-
sterdam -0.22 en voor Apeldoorn 0.32. Voor
een overzicht van deze gegevens zie Tabel 3.

Bij het vaststellen van unieke items voor de
factoren werden in beide proefgroepen bij
factor I die items gekozen met factorladingen
groter dan 0.80 op factor I en kleiner dan 0.30
op factor II. Bij factor II was dat groter dan

0.70 op factor II en kleiner dan 0.40 op factor

1. In Tabel 3 zijn bij deze items de factorla-
dingen op de desbetreffende factor met een *
aangegeven.

Factor I bij de M.L.K.-proefgroep uit Am-
sterdam wordt het best beschreven door de
volgende items: 'is hartelijk en heeft oog voor
de ander', 'kan goed opschieten met anderen',
'neemt het nauw met zijn geweten', 'is open en
direct', 'is redelijk en voor rede vatbaar',
'roept bij volwassenen sympathie op', 'is ja-
loers en afgunstig' (gespiegeld) en ten slotte
'reageert overdreven op lichte frustratie' (ge-
spiegeld). Een tentatieve omschrijving van
deze factor zou kunnen zijn:
empathie/
altruïsme
of (in het licht van het navolgende)
positieve interactie-patronen.

Factor II bij de M.L.K.-proefgrpep uit Am-
sterdam wordt het best beschreven door de
volgende items: 'probeert spanningen te ont-
lopen', 'is besluiteloos en weifelachtig', 'is ang-
stig in ongestructureerde omgeving' en 'is ver-
legen en terughoudend'. Een tentatieve om-
schrijving van deze factor zou kunnen zijn:
angstig! vermijdend gedrag.

Factor I bij de L.O.M.-proefgroep uit Apel-
doorn wordt het best beschreven door de vol-
gende items: 'probeert de schuld op anderen te
schuiven','probeert steeds uit hoever hij/zij
kan gaan', 'probeert te profiteren van an-
deren', 'pronkt met zijn prestaties', 'is gehoor-
zaam, meegaand en braaf (gespiegeld),
'plaagt andere kinderen' en 'heeft de neiging
om de baas te spelen'. Een tentatieve omschrij-


Gemiddelde score

Figuur 2 Gemiddelde scores van de factoren bij de verschillende sociometrische statusgroepen

Pedagogische Studiën 110 .

-ocr page 119-

Tabel 3 Factorstructuur verkregen bij factor-analyse van die N.C.K.S. items waarvan de gemiddelden ver-
schilden voor de vijf sociometrische status groepen. De factorstructuur van zowel de M.L.K.-schoot uit
Amsterdam als de L.O.M.-school uit Apeldoorn staan vermeld

2

3

4

5

6
9
10
II
13
15
18

19

20
21
22

25

26

29

30

31

32

36

37
39

44

45

52

53

54

55

56

57
60
61
62
64
66
67
71
76
78
80
82
85

90

91
93

95

96

97

98

99

100

Amsterdam

Apeldoorn

Nr

Korte beschrijving van het N.C.K.S. item

I

II

I

II

Attent voor anderen

.91

-.32

.84

.42

Is hartelijk en heeft oog voor de ander

.90*

-.20

Kan goed opschieten met anderen

.90»

-.02

.70

.76

Wordt door anderen bewonderd

.36

.58

.01

.88*

Is hulpvaardig en bereid tot samenwerking

.80

-.11

.82

.48

Ontwikkelt hechte en goede vriendschappen

.54

.79

Kortstondige vriendschappen, wispelturig

-.64

-.16

Probeert schuld op anderen te schuiven

-.83

.39

-.86*

-.20

Probeert steeds uit hoever hij/zij kan gaan

-.68

.63

-.84*

.08

Neemt het nauw met zijn geweten

.82*

-.14

.83

.47

Is direct en open bij kwaadheid

-.47

.72

Is open en direct

.92*

-.24

.84

.48

Probeert te profiteren van anderen

-.82

.58

-.83*

-.09

Pronkt met zijn prestaties

-.73

.59

-.84*

.07

Door manipulatie in de gunst komen

-.57

.48

Is redelijk en voor rede vatbaar

.82*

.01

.77

.61

Is lichamelijk actief

-.26

.70

Neemt andere kinderen in bescherming

.73

.48

Roept bij volwassenen sympathie op

.92*

-.26

.80

.51

Voelt met anderen mee

.75

-.05

Vertoont bereidheid met anderen te delen

.79

-.20

.83

.50

Is vindingrijk bij starten activiteiten

-.01

.65

Houdt ervan te wedijveren

-.51

.70

Raakt de kluts kwijt onder spanningen

-.18

-.86*

Buigt het hoofd bij conflicten

.51

-.76

.55

.24

Probeert spanningen te ontlopen

.10

-.75*

Is lichamelijk voorzichtig

.53

-.84

Is besluiteloos en weifelachtig

.18

-.80*

Heeft snelle stemmingswisselingen

-.70

.03

Is bang om tekort te komen

-.78

.18

Is jaloers en afgunstig

-.86*

.12

-.77

-.32

De neiging ongelukjes te overdrijven

-.37

-.77*

Is angstig in ongestructureerde omgeving

-.02

-.79*

Staat snel klaar met een oordeel

-.68

.64

-.85

-.30

Is gehoorzaam, meegaand en braaf

.77

-.68

.92*

.23

Is kalm en ontspannen

.59

-.15

Is oplettend, kan zich concentreren

.78

-.28

Is planmatig, denkt vooruit

.64

.20

Richt zich op volwassenen

.43

-.67

Is betrouwbaar

.85

-.30

.92

.44

Is snel beledigd, lichtgeraakt

-.75

.20

-.64

-.72

Plaagt andere kinderen

-.70

.51

-.89*

-.12

Komt voor zichzelf op

-.42

.68

Is agressief (fysiek en verbaal)

-.86

.52

-.81

-.31

Is koppig, halsstarrig

-.72

.27

-.65

-.69

Reageert emotioneel inadequaat

-.57

-.61

Heeft de neiging om de baas te spelen

-.69

.72

-.85*

-.11

Reageert overdreven op lichte frustratie

-.87*

.28

-.68

-.66

Is creatiefin waarneming, denken en spel

.37

.24

Heeft een actief fantasieleven

-.14

.00

Is verlegen en terughoudend

.26

-.77*

Is reflectief

.65

-.45

Wordt makkelijk als slachtoffer gebruikt

-.17

-.61

Lege cellen geven aan dat dit item significant verschilde voor de vijf sociometrische status groepen bij die
Proefgroep. Een * achter een factorlading geeft aan dat dit een uniek item is voor die factor bij die proef-
groep.

Pedagogische Studiën 111 .

-ocr page 120-

ving van deze factor zou kunnen zijn: lè asser-
tief, naar agressie neigend gedrag
of negatieve
interactie-patronen
(zie ook factor I bij de
M.L.K.-groep.

Factor II bij de L.O.M.-proefgroep uit
Apeldoorn wordt het best beschreven door de
volgende items: 'wordt door anderen bewon-
derd' (gespiegeld), 'raakt de kluts kwijt onder
spanningen' en 'heeft de neiging ongelukjes te
overdrijven'. Het lijkt niet verstandig om te
trachten een omschrijving van deze factor te
geven, gezien het geringe aantal unieke items
en het heterogene karakter ervan.

In Figuur 2 staan de gemiddelde scores (fac-
torscores konden niet bepaald worden van-
wege een te gering aantal proefpersonen) van
de verschillende sociometrische status
groepen op de factoren weergegeven. Uit va-
riantie-analyse bleken deze gemiddelden
steeds zeer significant (pO.001) te verschillen
over de verschillende sociometrische status
groepen.

4 Discussie

In dit onderzoek komt naar voren dat het
mogelijk is om de sociaal-emotionele ontwik-
keling van leerlingen uit het Voortgezet Spe-
ciaal Onderwijs te onderzoeken door uit te
gaan van de oordelen van leerlingen over hun
relaties met medeleerlingen en van het beeld
dat leerkrachten hebben van gedrag en per-
soonskenmerken van leerlingen. Elk van beide
benaderingen van de sociaal-emotionele ont-
wikkeling, namelijk die vanuit het gezichts-
punt van medeleerlingen (sociometrische
status) en die vanuit het gezichtspunt van de
leerkracht (ego-veerkracht en ego-controle)
biedt een eigen perspectief op de sociaal-emo-
tionele ontwikkeling van leerlingen. Dit is een
gegeven dat ook bekend is uit de literatuur
betreffende sociale relaties van adolescenten
met volwassenen en leeftijdsgenoten (You-
niss, 1980). Maar daarnaast blijkt uit dit on-
derzoek dat er tussen beide perspectieven in
een groot aantal opzichten raakpunten be-
staan. Sociometrische status typen blijken in
belangrijke mate samenhang te vertonen met
gedragsaspecten en persoonskenmerken die
door leerkrachten bij leerlingen worden waar-
genomen.

Vergelijkt men de beide onderzoeksgroepen
uit het Voortgezet Speciaal Onderwijs wat be-
treft hun ego-veerkracht en ego-controle mei
een ongeveer even oude groep uit het reguliere
onderwijs (Van Lieshout et al., 1986), dan val
op dat er weinig verschillen zijn in ego-con
trole, maar vrij grote verschillen in ego-veer
kracht (zie Tabel 4). De groepen uit het voort
gezet speciaal onderwijs blijken wel aanmer
kelijk minder veerkrachtig (0.18 en 0.15) dan
een vergelijkbare groep uit het regulier onder
wijs (0.37). Mogelijk speelt intelligentie hierbij
een rol (Van Lieshout et al., 1986; Mey, Van
Roozendaal, Ten Brink & Siebenheller,
1985).

Vergelijkt men de proefgroepen uit het
Voortgezet Speciaal Onderwijs wat betreft
hun sociometrische status met een iets jongere
proefgroep uit het reguliere onderwijs (New-
comb & Bukowski, 1983; zie Tabel 1), dan
blijken er slechts enkele kleine verschillen te
zijn, het totale beeld is ongeveer gelijk.

Vergelijkt men de beide proefgroepen uit
het Voortgezet Speciaal Onderwijs (M.L.K,
en L.O.M.) onderling wat betreft ego-controle
en ego-veerkracht, dan valt op dat er weinig
verschil bestaat, resp. 0.18 vs. 0.15 en 0.04 vs.
-0.05. Er wordt wel een verschil tussen beide
onderzoeksgroepen gevonden, indien men
naar de sociometrische status groepen apart
kijkt en wel speciaal bij ego-controle in de
gemiddelde groep (zie Tabel 2). Waar de
M.L.K.-populatie in de gemiddelde groep een
ego-controle heeft van 0.18, is dit bij de
L.O.M.-populatie -0.13, een absoluut verschil
dus van 0.31. Bij nadere bestudering van Fi-
guur 1 blijkt dan ook dat de gemiddelde
groepen van beide proefgroepen niet goed ver-
gelijkbaar zijn, in tegenstelling tot de andere
sociometrische status groepen. De gemiddelde
groep uit de L.O.M.-proefgroep lijkt nog het
meest op de genegeerde groep uit de M.L.K.-
proefgroep en de gemiddelde groep uit de
M.L.K.-proefgroep op de verworpen groep
uit de M.L.K.- en de L.O.M.-proefgroep.

Block en Block (1980) zien ego-veerkracht
en ego-controle als twee onafhankelijke di-
mensies in een soort vector-ruimte. Noch de
correlaties tussen de profielen van ego-vcer-
kracht en ego-controle, noch de correlaties
tussen scores op ego-veerkracht en ego-con-
trole bij de onderzochte leerlingen bleken sig-
nificant af te wijken van 0.0. In Figuur 1 is
getracht dit visueel te maken. Aan de hand van
dit model onderscheiden Block en Block vier
kwadranten met bijbehorende gedrags- en


Pedagogische Studiën 112 .

-ocr page 121-

persoonstyperingen: hoge ego-veerkracht en
hoge ego-controle ('resihent overcontroller'),
hoge ego-veerkracht en lage ego-controle ('re-
silient undercontroller'), lage ego-veerkracht
en hoge ego-controle ('brittle overcontroller')
en tenslotte lage ego-veerkracht en lage ego-
controle ('brittle undercontroller'). Indien
men de groepsgemiddelden als grenswaarden
voor deze kwadranten neemt, blijken de popu-
laire leerlingen alle in kwadrant I te liggen, de
controversiële leerlingen in kwadrant II en de
verworpen kinderen in kwadrant IV. Daarin
ligt ook de gemiddelde groep uit de M.L.K.-
proefgroep. De gemiddelde groep uit de
L.O.M.-proefgroep ligt echter duidelijk in
kwadrant III. Ook bij de genegeerde groepen
is er een verschil: bij de M.L.K.-proefgroep in
kwadrant III, bij de L.O.M.-proefgroep in
kwadrant I. Het dient nog eens benadrukt te
Worden dat voorgaande analyses uitgevoerd
werden op een homogene selectie uit de beide
onderzoekspopulaties. Deze selectie werd
onder andere uitgevoerd om een zo scherp
mogelijke onderscheiding te krijgen tussen de
verschillende sociometrische status groepen.
De vraag hoe een en ander er in een heterogene
groep uitziet, is een zeer relevante. Mogelijk
dat deze vraag in een gepland vervolgonder-
zoek beantwoord kan worden.

Een voor de hand liggend in Nederland
gebruikt instrument als de S.A.G.S. is niet
gebruikt omdat het slechts een beperkt aspect
van de sociaal-emotionele relaties tussen leer-
lingen onderzoekt, namelijk de mate waarin
leerlingen steun ontvangen van elkaar en el-
l'aar steun bieden. Het bieden van steun blijkt
Volgens onderzoek van Coie et al. (1982)
echter slechts een aspect uit het totale spec-
trum van sociaal-emotionele relaties tussen
leerlingen. Ten onrechte stellen Defares,
Kema, Van Praag en Van der WerfT(1970) dat
^^e aardig en de onaardig vraag niet gesteld
kunnen worden aan leerlingen in een klas.
Onder goede begeleiding blijkt er zelfs een po-
sitieve invloed van te kunnen uitgaan (zie
Hayvren & Hymel, 1984).

Tabel 4 Gemiddelden en standaard deviaties voor ego-veerkracht en ego-controle van de beide proefgroepen in
vergelijking lot een groep uit het reguliere onderwijs

Ego-veerkracht

Ego-controle

n

m

sd

m

sd

Regulier onderwijs

54

0.37

0.29

-0.11

0.32

M.L.K, gehele groep

32

0.18

0.28

0.04

0.25

L.O.M. gehele groep

27

0.15

0.28

-0.05

0.25

Literatuur

Block, J.H. & J. Block, Therole of ego-control and
ego-resiliency in the Organization of behavior. In
W.A. Collins (Ed.),
Development of Cognition,
affect and social relations. Minnesota Symposia
on ChildPsychology, Vol. 13.
Hillsdale, N.J.: Erl-
baum 1980, pp. 39-101.

Coie, J.D. & K.A. Dodge, Continuities and
changes in children's social status: a cross-age
perspective.
Merrill-Palmer Quarterly, 1983, 29.
261-282.

Coie, J.D., K.A. Dodge & H. Coppotelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age per-
spective.
Developmental Psychohgy, 1982, 18,
557-570.

Coie, J.D. & J.B. Kupersmidt, A behavioral ana-
lysis of emerging social status in boys' groups.
Child Developmem, 1983, 1400-1416.

Defares, P. B., G. N. Kema, E. van Praag & J. J. van
der Werff,
Syracuse-Amsterdam-Groningen-So-
ciometrische Schaal (SAGS).
Amsterdam: Swets
ÄZeitlinger, 1970,

Hartup, W. W., Peer intcraction and social Organi-
zation. In: Mussen, P.H. (Ed.),
Carmichael's
Manual of Child Psvchology.
New York: Wiley,
1970(3rded.)(K»/.'2).

Hartup, W. W., Peer relations. In: Hetherington,
E. M. (Ed.), Socialization, personality, and social
development. In: Mussen, P. H. (Ed.),
Handbook
of child development.
New York: Wiley, 1983,
Vol. 5, Fourth Edition.

Hartup, W. W., The peer context in middle child-
hood. In: Collins, W.A. (Ed.),
Development du-
ring middle childhood.
Washington D.C.: Na-
tional Academy Press, 1984, pp. 240-282.

Hayvren, M. & S.Hymel, Ethical issues in socio-
metrie testing: impact of sociometrie measures on
interaction behavior.
Developmental Psychohgy,
1984,20, 844-849.

Hymel, S., Preschool children's peer relations: Is-
sues in sociometrie assessment.
Merrill-Palmer
Quarterly.
1983, 29, 237-259.

Lieshout, C. F. M. van. Sociale en emotionele ont-


Pedagogische Studiën 113 .

-ocr page 122-

wikkeling van het schoolgaande kind. In: Dijk-
stra, S., A.C.M. Dudink & R.J. Takens (Eds.),
Psychologie en Onderwijs. Lissa: Swets & Zeit-
linger, 1983.

Lieshout, C. F.M. van, J.M.A. Riksen-Walraven,
P.W.M. ten Brink, F.A. Siebenheller, J.Th.H.
Mey, LM. Koot, A.W.M. Janssen & A.H.N.
Gillessen,
Zelfstandigheidsontwikkeling in het ba-
sisonderwijs.
Nijmegen: ITS, 1986.

Mey, J.Th.H., J. van Roozendaal, P.W.M. ten
Brink & F. A. Siebenheller,
Validering van een Q-
sort ter vaststelling van ego-veerkracht en ego-con-
trole bij kinderen.
K.U. Nijmegen, intern rapport,
1985.

Newcomb, A. F. & W. M. Bukowski, Social impact
and social preference as determinants of
children's peer group status.
Developmental Psy-
chology,
1983, /9, 856-867.

Ploeg, J. D. van der & P. B. Defares, Randfiguren in
duplo.
Assen: Van Gorcum, Prakke & Prakke,

1971.

Roff, M., S. B. Sells & M. M. Golden, Social adjust-
ment and personality development in children.
Minneapolis: University of Minnesota Press,

1972.

Vaughn, B.E. & E. Waters, Attention structure,
sociometrie status, and dominance: Interrela-
tions, behavioral correlates, and relationships to
social competence.
Developmental Psychology,
1981,/7, 275-288.

Vosk, B., R. Forehand, J. B. Parker & K. Richard,
A multimethod comparison of populär and un-
populär children.
Developmental Psychology,
1982,18. 571-575.

Winer, B. J., Statistical principles in experimental de-
sign.
New York: McGraw-Hill, 1981.

Youniss, J., Parents andpeers in social development:
A Sullivan-Plaget perspective.
Chicago: Univer-
sity of Chicago Press, 1980.

Curricula vitae

C.M.A.G. Geurts (1947) studeerde klinische psy-
chologie in Nijmegen en is medeoprichtster en me-
dewerkster van de Psychologenpraktijk Nijmegen.
Zij fungeert als therapeute in individuele-, relatie-,
of groepstherapie en adviseert en begeleidt scholen,
instellingen en bedrijven. Daarnaast is zij parttime
als wetenschappelijk medewerkster verbonden aan
de Vakgroep Orthopedagogiek van de K.U., Nij-
megen.

C. M. H. H. Linsen (1938) is als klinisch psycholoog
(opleiding K.U., Nijmegen) werkzaam binnen de
maatschap Psychologenpraktijk Nijmegen waarvan
hij medeoprichter is. Hij is parttime verbonden aan
de Vakgroep Orthopedagogiek van de K.U., Nij-
megen.

P. W.M. ten Brink (1953) is als ontwikkelingspsy-
choloog werkzaam bij de Vakgroep Ontwikkelings-
psychologie van de K.U., Nijmegen.

C.F.M. van Lieshout (1940) is hoogleraar Sociale
Ontwikkelingspsychologie en wetenschappelijk di-
recteur van het ITS (Instituut voor Toegepaste So-
ciale Wetenschappen) van de K.U., Nijmegen.

Correspondentie adres: Psychologenpraktijk Nij-
megen, Groesbeekseweg 72, 6524 DH Nijmegen.

Manuscript aanvaard 5-12- '86

Summary

Geurts, C.A.M.G., C. M.H.H. Linsen, P.W.M. ten Brink & C.F.M. van Lieshout. 'Socio-emotional rela-
tions of adolescents in special education assessed by teachers and peers.'
Pedagogische Studicn, 1987, 64.
104-114.

Based on the dimensions social preference and social impact from sociometrie interviews adolescents in two
schools for special education, one for mentally retarded (M.L.K.) and one for adolescents with learning dis-
abilities (L.O.M.), were allocated to 5 sociometrie status groups, i.e. populär, rejected, neglected, controCersial
and average sociometrie status. The behavior of the adolescents was further evaluated on a Q-sort (Dutch
version of the California Child Q-set, N.C.K.S.). The N.C.K.S. allows the assessment of ego-resilience and
ego-control. In both types of school sociometrie status groups were discriminated on ego-resilience and ego-
control. Populär and controversial adolescents were described on the Q-sort as more flexible and persistent
(ego-resilience). Populär and neglected adolescents tended to stronger control of impulses (ego-overcontrol)
and controversial and rejected adolescents revealed weaker control of impulses (ego-undercontrol). Subse-
quently, the behavioral profiles of the pupils of both schooltypes were assessed using the items of the
N.C.K.S.


Pedagogische Studiën 114 .

-ocr page 123-

K.P. BLAKENBURG en P.C. PEL

Pedologisch Instituut Rotterdam

Samenvatting

Kingma en Koops (1983) deden onderzoek
naar de samenhang tussen intelligentie en de
Piagettaken: classificeren, seriëren en conser-
veren.

Blakenburg en Pel becritiseren dit onderzoek
op drie gronden:

~ het ontbreken van (reken-)inhoudelijke ar-
gumentaties voor de vermeende samenhang,
~ de onvolledige presentatie van onderzoeksge-
gevens,

~ de onjuistheid van de daarop gebaseerde con-
clusies.

Nadere inspectie wijst uil dat de onderzochte
samenhang slechts opgaat voor
sommige Pia-
Settaken (met name seriatie) en
bepaalde intel-
ligentie-suhtests.

Juist omdat er geen overtuigende evidentie is
Voor de samenhang tussen Piagettaken, intelli-
gentie en rekenen in het algemeen, is het onte-
''echt om de Piagettaken te gaan hanteren in
'averechts' diagnostisch gebruik om effecten
van onderwijsleerprocessen te meten, zoals
^ingma en Koops voorstelden.

Blakenburg en Pel stellen daarentegen voor
om eerst de inhoudelijke relevantie van be-
paalde rekentaken vast te stellen m.b.v. taaka-
nalyses rond tevoren vastgestelde doelstel-
lingen.

' Inleiding

Kingma en Koops (1983) beschreven een on-
derzoek dat betrekking heeft op het probleem
van de samenhang tussen Piagetiaansc taken
"^•b.t. conservatie, seriatie en classificatie
enerzijds en intelligentie-taken anderzijds. De
samenhang werd onderzocht door deze Pia-
gettaken en enkele intelligentie-subtests in
verband te brengen met eenvoudige rekenop-
gaven. Rechtvaardiging voor de probleemstel-
ling werd gevonden in het feit dat duidelijke
overeenkomsten zouden bestaan tussen Pia-
gettaken en onderdelen van bekende intelli-
gentie-subtests (ondanks de geheel eigen aard
van de Piagetiaanse achtergrond). Tevens zou
sprake zijn van een zeker onderwijskuji^ig be-
lang, gezien het uit de literatuur naar voren
komende nauwe verband tussen Piagettaken
en rekenonderwijs. Het onderzoek spitst zich
uiteindelijk dan ook toe op de mate waarin
Piagettaken en intelligentie-subtests de
beheersing van enkele rekentaken kunnen
voorspellen. Tevens wordt uitvoerig ingegaan
op de psychometrische kwaliteiten van de ge-
bruikte Piagettaken. De resultaten van het on-
derzoek tonen volgens Kingma en Koops het
volgende aan:

- Seriatie en conservatie gecombineerd, voor-
spellen rekentaal van kleuters beter dan in-
telligentie-sublests.

- Verbale rekenvaardigheid van basisschool-
kinderen kan even goed voorspeld worden
met behulp van Piagettaken als met intelli-
gentie-subtests.

- Het cijferen en de omkeersommen worden
ongeveer even goed door beide predictoren
voorspeld.

- Voorts blijken de gebruikte seriatie-, classi-
ficatie- en conservatie-instrumenten psy-
chometrisch van goede kwaliteit te zijn en
niet onder te doen voor gebruikelijke intelli-
gentie- en schoolvorderingentests.
Geconcludeerd wordt dat met name seriatie

en conservatie 'veelbelovend' lijken en voort-
gezet onderzoek verdienen. 'Zorgvuldige vali-
dering van een scala van door onderwijskun-
digen belangrijk geachte rekentaken zal
daarbij een belangrijke plaats moeten in-
nemen'. Op basis van bovenstaande hier sa-
mengevatte bevindingen wijzen Kingma en
Koops erop dat psychometrisch verantwoord
bevonden meetinstrumenten voor seriatie,
classificatie en conservatie zich ook goed
zouden kunnen lenen voor 'averechts' diag-
nostisch gebruik: dat wil hier zeggen voor de

Discussie

Kritiek op een onderzoek naar de relatie tussen Piagettaken
en intelligentie


Pedagogische Studiën 1987 (64) 115-123 Pedagogische Studiën 115

-ocr page 124-

bepaling van de effectiviteit van onderwijs-
leerprocessen.

In deze bijdrage worden enkele kritische
kanttekeningen gemaakt, niet alleen bij de ge-
kozen probleemstelling en uitgangspunten,
maar ook bij de interpretaties van de onder-
zoeksresultaten. Daarbij wordt mede gebruik
gemaakt van andere publikaties over hetzelfde
onderzoek (Kingma, 1981; Kingma & Koops,
1981), alsmede van eigen onderzoek (Blaken-
burg&Pel, 1982a, 1982b)'.

2 De veronderstelde gelijkenis tussen de
Piagettaken (classificatie, seriatie en
conservatie) en intelligentie-subtests

Het voorkomen van een enkele seriatietaak of
een conservatie-achtige opgave in een intelli-
gentie-subtest zoals Kingma en Koops
aangeven kan onzes inziens geen voldoende
reden zijn tot uitvoerig onderzoek naar de
samenhang tussen intelligentietests en Piaget-
taken. Daar Kingma en Koops niet ingaan op
de aard van de gebruikte meetinstrumenten
zal er hier op worden ingegaan. Het is nl. van
belang om te weten wat met wat vergeleken
wordt; het bekende appels en peren vraagstuk
in het rekenonderwijs. Nadere beschouwing
op zowel de uitgangspunten als doel en wijze
van constructie bij intelligentietests en meetin-
strumenten voor seriatie, classificatie en con-
servatie laat al snel zien dat het om geheel ver-
schillende instrumenten gaat.

Een intelligentietest is gericht op het ver-
krijgen van een totaal beeld van factoren die
tesamen inhoud geven aan het theoretisch
construct van intelligentie. Daarom wordt
veelal in intelligentietests een breed scala van
taken opgenomen, die evenzovele aspecten
van de intelligentie beogen te meten. Het
instrument richt zich in eerste instantie op het
zichtbaar maken van verschillen tussen
mensen wat betreft hun intelligentie. Een in-
telligentietest doet dus geen uitspraak over in-
dividuele ontwikkeling.

Zij is een typisch voorbeeld van 'normtoet-
sing',
waar zij mensen vergelijkt en tracht te
onderscheiden, daarbij de gemiddelde mens
als norm hanterend. Testitems moeten
daarom een sterk discriminerende functie be-
zitten terwijl de gehele test zo heterogeen mo-
gelijk van samenstelling moet zijn.

Meetinstrumenten voor seriatie, conservatie en
classificatie
richten zich daarentegen op heel
specifieke denkhandelingsmomenten refere-
rend aan niveaus in de cognitieve ontwikke-
ling. Een dergelijk instrument richt zich op een
welomschreven gedragsaspect uit die ontwik-
keling en tracht aan te tonen of een kind dat
gedragsaspect (al) wel of (nog) niet vertoont.
De gedragsaspect wordt daarom zo nauw-
keurig mogelijk in testitems omgezet, die zeer
inhoudsvalide en homogeen van aard moeten
zijn. Dit meetinstrument moet juist niet discri-
mineren tussen personen, maar tussen wel of
niet beheersing van het gestelde gedragsaspect
volgens een eenduidig beschreven criterium.
Deze meetinstrumenten zijn dan ook als ty-
pisch voorbeeld van
'criterium-toetsing' te ty-
peren.

In de oorspronkelijke weergave van het on-
derzoek in Kingma's proefschrift (1981, p.
158) zien we dat de centrale onderzoeksvraag
was 'of de meetinstrumenten voor conser-
vatie, seriatie en meervoudige classificatie
(.....) andere of dezelfde begrippen vertegen-
woordigen dan de intelligentietests die veel
eerder zijn ontwikkeld en bovendien eenvou-
diger zijn af te nemen'. Nagegaan wordt wat
wordt gemeten ten opzichte van andere meet-
instrumenten^.

Er wordt zo een poging gedaan het ont-
breken van een theoretisch kader op te vullen
door een relatie te leggen met intelligentietests
omdat die er al eerder waren en veelvuldig
gebruikt worden. Door zonder meer deze
keuze te maken wordt voorbijgegaan aan een
zwaarwegend bezwaar van intelligentietests
nl. dat ze niet zijn voortgekomen uit enige ont-
wikkelingspsychologische of cognitieve
theorie, ook al zijn er uitzonderingen zoals bij
Guilford. In het onderhavige onderzoek geldt
dit bezwaar van de theoretische armoede (Els-
hout, 1982, p. 196) nadrukkelijk omdat alleen
aangegeven is 'dat de Piagetopgaven in de
meeste gevallen zo rond de .40 en .50 met intel-
ligentie correleren en dat deze ook redelijk de
prestaties op eenvoudige rekenopgaven voor-
spellen'(Kingma, 1981, p. 157). Uit een aantal
factoranalytische studies (Kingma, 1981, p.
155) was eerder al geconcludeerd dat de ge-
noemde experimenten 'niet eensluidend zijn
over de kwestie of de Piagetopgaven al dan
niet naar hetzelfde begrip verwijzen als de
intelligentietests'. Waaróm de Piagetopgaven
en de intelligentietests een 'zekere mate van
overlap vertonen' blijft onvermeld'.


Pedagogische Studiën 116 .

-ocr page 125-

Daarna besluit Kingma dat men hoogstens
voorzichtig
zou kunnen concluderen 'dat deze
opgaven een bepaalde mate van overlap ver-
tonen met de intelligentie-opgaven en reken-
vaardigheid'. Niettemin houden Kingma en
Koops (1983, p. 58) vast aan het onderzoek
naar de vermeende samenhang ondanks het
volgende gegeven: 'Breder opgezette factora-
nalytische studies leverden
bepaald geen een-
duidig beeld
op van de begripsmatige samen-
hang tusen Piagettaken en intelligentie- en
schoolvorderingen tests'.

De door Kingma en Koops gesignaleerde
gelijkenis berust dan ook meer op uiterlijke
overeenkomsten van
onderdelen uit subtests
van sommige intelligentietests met sommige
Piagettaken, hetgeen dan ook nog eens ver-
klaard kan worden vanwege het vermoedelijk
meenemen van Binet-Simontaken door
Piaget, ofwel omdat ook anderen op dezelfde
wijze gebruik maakten van deze testitems.
Van enige systematische of op basis van
theorie verklaarbare overeenkomst is echter
geen sprake. Op grond van correlaties 'in de
orde van .50' manen Kingma en Koops (1983,
P- 58) tot voorzichtigheid in het gebruik van
conservatie als voorspeller van Tekenvaardig-
heid omdat vrijwel alle gangbare intelligentie-
tests het eenvoudig rekenen even goed of beter
voorspellen, terwijl een combinatie van intelli-
gentiescores met conservatiescores nauwelijks
voorspellingswinst oplevert. Hieruit conclu-
deren we dat wanneer rekenvaardigheid voor-
speld moet worden men óf een intelligentietest
óf een conservatietest kan gebruiken.

Vanuit rekentheoretisch oogpunt is het in-
teressant om te bezien
welke elementen verant-
^'oordelijk zijn voor de samenhang en welke niet
of in mindere mate.
Dit laatste vormt echter
niet de probleemstelling bij Kingma en
Koops. Hen gaat het er om 'in hoeverre op
t'asis van de Piagettaken, respectievelijk de in-
'elligentie-(sub)tests, het oplossen van reken-
opgaven kan worden voorspeld en welke de
optimale combinatie van predictoren is'(idem,
P- 60). Na de zojuist getrokken conclusie lijkt
de door hen gekozen probleemstelling tame-
'ijk overbodig. We kunnen immers niet
aannemen dat eerst allerlei onderzoeksgege-
vens uit eerdere studies gepresenteerd worden
"let een aantal aantekeningen om vervolgens
te doen of deze niet bestaan c.q. ze al te gemak-
kelijk af te doen onder de noemer methodische
tekortkomingen. Dat bepaalde operationali-
seringen de voorkeur verdienen hoeft nog niet
te betekenen dat alle voorafgaande research-
bevindingen niet meer in de verdere beschou-
wingen hoeven te worden betrokken''. De con-
clusie van Kingma en Koops dat gebleken is
'hoe weinig zicht er nog bestaat op de verhou-
ding tussen Piagettaken en intelligentie- en
schoolvorderingentests' is in dat opzicht on-
juist (idem, p. 59). Om welke andere redenen
er wel eens weinig samenhang zou kunnen
zijn, gaan zij verder niet in. Het is bijvoorbeeld
even plausibel om te veronderstellen dat de
eerder genoemde verschillen in opbouw van
beide soorten meetinstrumenten aangeven
hoe zeer ze verschillende zaken meten in plaats
dat van enige samenhang sprake is.

3 Het veronderstelde verband tussen
Piagettaken en getalbegrip

Gedurende lange tijd is het door Piaget veron-
derstelde verband tussen conservatie, classifi-
catie en seriatie enerzijds en getalbegrip ander-
zijds beschouwd als een min of meer vast-
staand gegeven. In Kingma's dissertatie wordt
door hem echter overtuigend aangetoond dat
conservatie-, seriatie- en classificatiegedra-
gingen niet pasten in Piagets theoretische
model (Kingma, 1981, pp. 53, 125, 148). Het
zogenaamde structure d'ensemble concept
over een zich gelijktijdig voltrekkende ontwik-
keling van seriatie en classificatie blijkt even-
eens,
'niet of nauwelijks' langer op te gaan
(Kingma, 1981, p. 234).

Bovendien zijn er onderzoeken, die door
Kingma en Koops niet vermeld worden, die
uitwijzen dat
conservatie géén voorwaarde is
voor het kunnen volgen van het rekenonder-
wijs (Van Engen & Steffe, 1970; Mpiangu,
1975; Pcnnington, 1980)'.

De door Kingma en Koops onderzochte sa-
menhang tussen rekenonderwijs en conser-
vatie blijkt cr dus niet te zijn. Het onderzoek
van Kingma en Koops waar zich dat richt op
een mogelijke samenhang tussen conservatie
en rekenprestaties lijkt hiermee overbodig ge-
worden. Op de mogelijke betekenis van classi-
ficatie voor het rekenonderwijs wordt door
hen in het geheel niet ingegaan^. Alleen voor
seriatie zijn er duidelijke aanwijzingen aange-
geven dat deze vaardigheid belangrijk is voor
het latere rekenonderwijs, zij het dat het hier
ook slechts om een deelaspect van het rekenen


Pedagogische Studiën 117 .

-ocr page 126-

gaat. Kingma en Koops citeren verschillende
onderzoekers die wijzen op het belang van de
seriatie als voorbereiding op het inzicht in de
getallenrij (o.a. Ginsburg, 1977; Hooper,
1973; Kamii, 1973). Voor het overige blijkt het
verband tussen Piagettaken en rekenprestaties
te berusten op veronderstellingen.

Waar het nu op aankomt is te achterhalen
waarom seriatie wél als een echte rekenvoor-
waarde zou kunnen worden beschouwd en
conservatie in mindere mate of zelfs geheel
niet. Helaas valt deze vraagstelling niet binnen
de door Kingma en Koops gekozen onder-
zoeksopzet. Voor onze gedachten hierover zie
paragraaf 7 en een eerder publikatie (Blaken-
burg&Pel, 1982a).

4 Resultaten van het onderzoek van
Kingma en Koops

4.1 De samenhang tussen intelligentie en

Piagettaken
Na factoranalyse blijkt een eenduidige samen-
hang tussen Piagettaken en intelligentie-sub-
tests niet aangetoond te kunnen worden. Er is
slechts sprake van 'lichte suggestie' of 'enige
overlap' (Kingma & Koops, 1983, p. 64). We
concluderen dan ook dat de factoranalytische
uitkomsten weinig inzicht verschaffen in de
verbinding tussen Piagettaken en intelligentie-
tests. Treffend is in dit verband het verschil in
weergave van de conclusies in de oorspronke-
lijke versie (Kingma, 1981, p. 165) en in het
artikel van Kingma en Koops (1983, p. 64) op
grond van dezelfde onderzoekgegevens.

Kingma 1981:

"De resultaten van deze factor analyse le-
verden voor de jongste kinderen dus geen dui-
delijke structuur op. We kunnen dus
niet
stellen dat de drie soorten Piaget-opgaven
naar andere of dezelfde begrippen verwijzen als
de
subtests uit de Cattell form 1 en de subtests
uit de P.M.A. 2-4.
Hoogstens is te concluderen
dat voor deze leeftijdgroep van de Piagettaken
de
seriatie en de meervoudige classificatie-
opgaven een zekere mate van overeenkomst
ver-
tonen met de selectie van subtests uit de
P.M.A. 2-4 en de Cattell form 1, terwijl bij
conservatie hiervan nauwelijks sprake is."

Kingma en Koops 1983:

"De factorladingen-structuur was - na Vari-
maxrotatie - niet eenduidig interpreteerbaar
en we volstaan met een globale aanduiding:
van de resultaten gaat een
lichte suggestie uit
dat
seriatie en classificatie een zekere samen-
hang
vertonen met zowel de P.M.A. 2-4 sub-
tests als de subtests van de Cattell form 1, ter-
wijl voor conservatie een dergelijk verband in
het geheel niet werd gevonden."

Wordt in de oorspronkelijke versie nog gecon-
cludeerd dat de Piagettaken dus niet naar an-
dere of dezelfde begrippen verwijzen, maar
'hoogstens' iets valt te zeggen over seriatie en
classificatie, in de artikelversie daarentegen
wordt deze eerste conclusie weggelaten waar-
door de lichte suggestie van de samenhang
wordt versterkt.

Kingma en Koops analyseren verder niet
waarom ook deze uitkomsten weinig inzicht
verschaffen, terwijl zij vooraf t.a.v. veel ander
factoranalytisch onderzoek met identieke re-
sultaten spraken van 'methodische tekortko-
mingen'. Dubieuze interpretaties van factorla-
dingen, keuze van intelligentie-subtests en
schoolvorderingentests zouden nu immers
door Kingma en Koops in hun onderzoek
voorkomen zijn door het hanteren van betere
criteria en een gefundeerde methodologische
opzet. Door het ontbreken van het overzicht
van de factorladingen in het artikel, is het de
lezer niet mogelijk om zelf deze gegevens te
inspecteren. Wij hebben deze gegevens opge-
vraagd en weergegeven in Figuur 1.

Wat blijkt dan? De conclusie van Kingma
en Koops (1983, p. 64) kunnen op enkele
punten aangevuld worden door de volgende:

1. Van de 3 Piagettaken vertoont seriatie de
grootste overeenkomst (factor 2), met drie
van de 4 P.M.A. subtests; dit onderstreept
het belang van seriatie.

2. De 3 Piagettaken laden alle tamelijk hoog
op de derde factor, hetgeen het 'structure
d'ensemble' concept van Piaget weer wel
aannemelijk maakt, in tegenstelling tot be-
vindingen uit een ander onderzoek van
Kingma en Koops (1981, p. 556).

3. De subtests uit de Cattell form I laden alle
hoog op factor 1 waar de 3 Piagettaken juist
laag op laden, hetgeen de overiap tussen
intelligentie en Piagettaken niet aanneme-
lijk maakt.

4. De Cattell subtests laden hoog op factor 1,
maar de P.M.A. subtests op factor 2.


Pedagogische Studiën 118 .

-ocr page 127-

Tasks

factor

I

2

3

Conservation

.18

.21

.76

Seriation

.29

.73

.54

Classification

.21

.40

.58

Cattell form 1 subtest 1

.78

.17

.03

subtest 2

.68

.36

.09

subtest 3

.80

.23

.13

subtest 4

.81

.19

.15

P.M.A. subtests

Verbal meaning

.19

.55

.15

Space

.45

.75

.14

Perceptual speed

.39

.77

.22

Figure sorting

.22

.19

.18

Sum of squared loadings

2.86

2.57

1.37

Figuur 1 The factor loading matrix of thcfirst three
according to Varimax rotated principal components
for the Piagetian tasks and the subtest from Cattell
form 1 and the P.M.A. 5-7 for kindergarten grades 1
lo 3 andprimary schoolgrade I (N = 145)
Kingma
'983, niet gepubliceerd)

Uit deze aanvullende conclusies zal het de
lezer duidelijk zijn geworden dat je niet over
'de' intelligentie kunt spreken. De conclusie
van Kingma en Koops (1983, p. 64) dat de
resultaten uit factor-analytisch onderzoek ons
Weinig inzicht verschaffen in de verhouding
tussen Piagettaken en intelligentietests kan nu
iils volgt genuanceerd worden: Er zijn enige
overeenkomsten tussen
sommige Piagettaken
en
sommige subtests van intelligentietests.

Deze aanvullende interpretatie geeft aan
hoe voorzichtig men moet zijn bij het trekken
Van conclusies uit factor-analytisch onder-
zoek. Zonder een inhoudelijke beargumen-
tatie van de gekozen onderzoeksinstrumenten
'n een bepaald theoretisch verband loopt men
het gevaar te verdwalen in een labyrint van
gepresenteerde data. Bovendien blijken rele-
vante data te ontbreken: zo wordt bijv. niet de
samenhang nagegaan tussen de Piagettaken
cn de subtest rekenvaardigheid uit de P.M.A.

Opmerkelijk in dit verband zijn de verschil-
lende factorladingen bij de P.M.A. en de Cat-
tell-subtests. Wanneer wc de ladingen op
•"actor 3 bezien dan had de hoofdvraag van het
onderzoek nl. 'in hoeverre er samenhang be-
staat tussen Piagettaken en intelligentie' in
iie-
gatieve
zin beantwoord moeten worden. Dit is
door Kingma en Koops achterwege gelaten.

4.2 De vergelijking van voorspellingswaarde

op rekent aken
Daarna besluiten de auteurs de verhouding
tussen Piagettaken en intelligentietests te ana-
lyseren in termen van de voorspellende
waarde t.o.v. rekenvaardigheden. Deze keuze
wordt als volgt beargumenteerd: 'De keuze
van dit criterium sluit aan bij de grondge-
dachte van de Piagetiaanse school volgens
welke het getalbegrip wordt gezien als de syn-
these van conservatie, seriatie en classificatie'.
Dit is echter een niet houdbare argumentatie
aangezien in een eerdere publikatie dezelfde
auteurs (Kingma & Koops, 1981,'p. 556 e.v.)
de houdbaarheid betwijfelen van fundamen-
tele theoretische uitgangspunten van Piagets
stadia-indeling. Dit moge blijken uit enige ci-
taten:

- 'Dat onze uitkomsten op geen enkele wijze
kunnen worden gezien als een empirische
afbeelding van het groupement-model (van
Piaget)'...

- 'Het groupement-model staande houden in
weerwil van onze gegevens zal dan ook on-
vermijdelijk moeten samengaan met de er-
kenning dat dit model niet falsificeerbaar
is'.

- 'Verder kon Piagets gedachte dat het
kunnen oplossen van onvergelijkbare seria-
tietaken
niet gelijktijdig wordt verworven
(horizontale decalage) evenmin worden be-
vestigd'.
(cursivering Kingma & Koops)

- 'Concluderend kunnen we stellen dat Pia-
gets theoretische model geen greep geeft op
het seriatiegedrag van kinderen voor zover
dat wordt geobserveerd volgens door
Piaget en zijn medewerkers aangegeven cri-
teria'.

Bovendien is uit ander onderzoek (Van Eerde
& Verhoef, 1979, p. 21) naar voren gekomen
dat met voorwaarden die in de ontwikkeling-
spsychologie geformuleerd waren voor het
leren rekenen stagnaties in het proces van het
leren rekenen onvoldoende verklaard konden
worden.

Samengevat kan worden gesteld dat de
keuze om de relatie tussen intelligentie en Pia-
gettaken in
voorspellende waarde uit te
drukken aanvechtbaar is. Noch op theoreti-
sche gronden noch op grond van hun eigen
onderzoeksgegevens kon door Kingma en
Koops een aanvaardbaar verband gelegd
worden met de achterhaalde theorie van


Pedagogische Studiën 119 .

-ocr page 128-

Piaget over de ontwikkeling van het getal-
begrip. Desondanks volgen we de door
Kingma en Koops (1983) gepresenteerde on-
derzoeksgegevens.

4.3 De voorspellende waarde van

Piagettaken en intelligentietests van het
rekenen
Getal in de rij en rekenopgaven
Bij de vermelding van de voorspellende
waarde wordt benadrukt dat conservatie rede-
lijk hoog correleert met getal-in-de-rij op-
gaven, en opvallend hoger met rekentaal
(Kingma & Koops, 1983, p. 65). De correlatie
van .73 tussen seriatie en getal-in-de-rij op-
gaven wordt dan wel hoog genoemd. Dat
seriatie echter de hoogste correlaties te zien
geeft voor
zowel getal-in-de-rij opgaven als re-
kentaalopgaven blijft onvermeld. Dat seriatie
alleen al .73 met het criterium correleert en de
combinatie met conservatie dus geen winst op-
levert wordt later in de conclusies niet meer
vermeld (Kingma & Koops, 1983, p. 67).
Vanuit het principe van efilciënt toetsgebruik
zou juist dit resultaat het meest in aanmerking
komen als hoofdconclusie. In tegenstelling
daartoe wordt alleen het volgende geconclu-
deerd: 'In het voorspellen van rekentaal is de
combinatie van seriatie en conservatie duide-
lijk superieur aan de intelligentietests uit de
Cattell form 1 en de P.M.A. 2-4'.

Naast het ontbreken van de vermelding dat
seriatie de hoogste correlaties te zien geeft
voor rekentaal wordt ook niet geconcludeerd
dat dit ook geldt voor het criterium getal-in-
de-rij. Overigens worden lang niet alle bere-
kende waarden weergegeven waardoor een
controleerbare interpretatie van de gevens niet
mogelijk is.

Cijferen, omkeersommen en verbale rekenvaar-
digheid

De voorspellende waarde van seriatie in com-
binatie met conservatie moge dan zijn aange-
toond voor rekentaalbegrippen, het cijferen
en de omkeersommen werden ongeveer even
slecht voorspeld en verbale rekenvaardigheid
matig, vergeleken met subtests uit de Cattell
form 1 en de P.M.A. 2-4. Het is bovendien ver-
warrend om de schriftelijk aangeboden re-
dactie-opgaven onder de noemer verbale
rekenvaardigheid onder te brengen.

Wat betreft de presentatie van de resultaten
wordt niet duidelijk gesteld dat de onder-
zochte groepen niet alleen qua leeftijd en
aantallen verschillen maar ook dat geheel ver-
schillende zaken met elkaar worden verge-
leken (zie pp. 64-66). De gepresenteerde ta-
bellen hebben betrekking op gegevens uit ver-
schillende steekproeven uit de totale onder-
zoeksgroep, waar met verschillende testinstru-
menten (P.M.A. 2-4 en Cattell form 1 resp. 2a)
is gewerkt. Wij zetten wel een vraagteken bij
het gebruik van de P.M.A. 2-4 in de kleuter-
school. De P.M.A.-kl zou meer op z'n plaats
geweest zijn. Daardoor moet voorzichtigheid
worden betracht bij de generalisatie.

Overigens vraagt Kingma zich in zijn proef-
schrift (1981, p. 174) af, wat het theoretische
belang is van een bepaalde voorspellingswinst
gezien het grote aantal predictoren bij de com-
binatie van intelligentie-subtests en de Piage-
topga ven. Dan is hij echter op het eind van zijn
onderzoekverslag en wordt het antwoord ook
daarna niet meer gegeven.

5 Het 'averechts' diagnostisch gebruik

Kingma (1981, p. 173) concludeert: 'Aange-
zien de rekentaal en de getal-in-de-rij opgaven
als voorwaarden voor het rekenonderwijs in
de eerste klas van de basisschool zijn te
beschouwen, is
voor genuanceerd diagnostisch
gebruik de seriatie- en conservatietest zeer
waarschijnlijk goed bruikbaar'. Nu blijkt in-
eens dit genuanceerde diagnostische gebruik
in de artikelversie vervangen te zijn door een
zogenaamd
'averechts' diagnostisch gebruik,
nl. ter bepaling van de effectiviteit van onder-
wijsleerprocessen'.

Deze verandering in denktrant m.b.t. de
consequenties van de verkregen onderzoeks-
uitkomsten is van ingrijpende aard. De over-
gang zelf van procesmatig gerichte diagnos-
tiek naar produktgerichte toetsing wordt niet
bediscussieerd. Het zogenaamde 'averechts'
diagnostisch gebruik wordt alleen in verband
gebracht met Russische pogingen het cogni-
tieve ontwik kelingsniveau te meten met Pia-
gettaken. Dan blijkt - wellicht in de traditie
van Piaget - dat het daar niet alleen gaat om
de ontwik keling van het getalbegrip maar
vooral ook om de totale denkontwik keling.
Wanneer echter de relatie tussen getalbegrip
en de cognitieve ontwik keling niet wordt
aangegeven, mogen deze niet zonder meer aan
elkaar gelijkgesteld worden.


Pedagogische Studiën 120 .

-ocr page 129-

Naast de eerder genoemde rekentheoreti-
sche en onderzoekstechnische onvolkomen-
heden richt onze kritiek zich voornamelijk
tegen de gevolgen die de voorstellen van
Kingma en Koops hebben t.a.v. het averechts
diagnostisch gebruik. Meetinstrumenten voor
conservatie, seriatie en classificatie worden ge-
bruikt als effectmetingen van onderwijsleer-
processen zonder een werkelijke discussie over
de relevantie van seriëren, classificeren en con-
serveren voor de ontwik keling van het getal-
begrip of zelfs het denken in zijn algemeen-
heid. Wel worden ze op deze manier tot norm
verheven van het onderwijs.

Van psychometrisch van goede kwaliteit ge-
bleken meetinstrumenten mag echter geen
normerende invloed uitgaan zolang de inhou-
delijke relevantie niet is aangegeven, bij voor-
keur in termen van concrete gedragsdoelstel-
'ingen. Dit dient dan te geschieden voordat het
onderwijs in die richting is aangepast en ook
voordat er onderzoek naar verricht wordt.

6 De conclusies en discussie van Kingma en
Koops

De wijze waarop Kingma en Koops in hun
conclusies en discussie met hun onderzoeks-
resultaten omgaan wekt enige bevreemding.
Bijzaken worden als hoofdzaken gepresen-
teerd, terwijl het hoofddoel van het onder-
zoek, namelijk vaststelling van de vermeende
Samenhang tussen intelligentie en Piagettaken
helemaal niet meer aan de orde wordt ge-
steld.

Uitvoerig wordt als eerste ingegaan op de
•nvloed van het sociaal-economisch milieu.
Andere conclusies zoals dat Piagettaken de
Verbale rekenvaardigheid even goed voor-
spellen als de intelligcntie-subtests uit de
''•M.A. zijn misleidend zonder de eerdere
aantekening dat beide slechts middelmatige
Voorspellers zijn van deze verbale reken-
opgaven. De hoge voorspellende waarde van
seriatie al dan niet gecombineerd met conser-
vatie van 'gctal-in-de-rij opgaven' wordt daar-
entegen in het geheel niet meer genoemd.

De interpretatie van het ontbreken van sa-
fnenhangen komt niet verder dan: 'klaarblij-
'^elijk hebben de mechanische rekcnvormen,
Zoals optellen en aftrekken, weinig van doen
niet conservatie en seriatie (en intelligentie)'.
Voor een bijdrage aan de discussie over hoe
kinderen zich bepaalde rekenvaardigheden
eigen maken heeft deze ene opmerking een
vrijblijvend karakter.

Een ontbrekend element in deze discussie is
de relatie met factoren die bij de informatie
verwerking bij kinderen van verschillende leef-
tijd een rol spelen (Haccou & Pel, 1981; Koops
&VanderWerff, 1979, p. 133). Te denken valt
hierbij aan het zogenaamde produktiegebrek
als onderdeel van geheugenonderzoeken (Fla-
vell, 1977) of aan problemen bij het begrijpen
van opdrachten (Donaldson, 1978). Ook de
rol van sociale interactie bij de intelligentie-
ontwik keling mag in deze discussie niet ont-
breken (Doise & Rijsman, 1981).

7 Een andere benaderingswijze

Wij zouden willen pleiten voor andere uit-
gangspunten. Begonnen zou moeten worden
met het vaststellen van bepaalde doelstel-
lingen binnen het rekenonderwijs voor een be-
paalde groep leerlingen. Van daaruit zou via
taakanalyses moeten worden vastgesteld via
welke deel- en (denk)handelingen leerlingen
zich de gewenste eindrckenhandclingen eigen
maken om daar vervolgens geschikte onder-
wijsproccdures bij te ontwik kelen.

Dat betekent dat eerst keuzen gemaakt
moeten worden over de
inhoud van het reken-
onderwijs. Vergelijk traditioneel cijferen of
meer wiskundig georiënteerde aanpakken.
Nadat dit geresulteerd heeft in bepaalde leer-
gangen (Treffers, 1983, p. 351) die bovendien
moeten aansluiten bij de leerbehoeften van be-
paalde typen leerlingen, kunnen hierbij
toetsen ontwik keld worden. Voor het onder-
wijs zijn critcriumgerichte toetsen van meer
waarde dan normtoetsen omdat met criteri-
umtoctsen preciezer kan worden aangegeven
op welke punten een leeriing de gekozen leer-
stof en dus bepaalde denk-handelingsstruc-
turen wel of niet beheerst. Met dergelijke
toetsen kan tevens de effectiviteit worden vast-
gesteld van onderwijsprogramma's die de-
zelfde doelen nastreven.

Een dergelijke benadering is vanaf 1976 ge-
realiseerd binnen het project Leerplan
M.L.K.-scholen (Pel, 1977 en 1984). Op de
vraag naar een speciaal rekenprogramma
voor moeilijk lerende kinderen is ingegaan
door eerst de einddoelstellingen voor dat type
onderwijs te formuleren. Van hieruit is verder


Pedagogische Studiën 121 .

-ocr page 130-

in termen van taakanalyses geanalyseerd aan
welke voorwaarden dan voldaan moet zijn.
Dit heeft geresulteerd in een zogenaamd re-
kenvoorwaardenschema waarin alle relevante
rekenvoorwaarden voor de ontwik keling van
getalbegrip in hun logische en ontwik kelings-
matige samenhang zijn samengevat (Pel,
Bootsma & Blakenburg, 1984, p. 31). Vanuit
het centrale begrip vergelijken zijn fasen on-
derscheiden binnen de ontwik keling van het
hoeveelheids- en getalbegrip. Hierbinnen is
een belangrijke plaats ingeruimd voor het se-
riëren.

Welke cognitieve factoren van belang
kunnen zijn voor het uitvoeren van bijv. een
serieertaak hebben we elders aangegeven (Bla-
kenburg & Pel, 1982a). Van hieruit wordt dui-
delijk dat het horen en begrijpen van de door
de proefleider gebruikte woorden en be-
grippen een eerste vereiste is tot het kunnen
uitvoeren van de taak.

De door Kingma gevonden hoge voorspel-
lingswaarde van seriatie op rekentaal kan in
dit licht geïnterpreteerd worden, zij het dat
bepaalde rekentaalbegrippen eerder voor-
waarde zijn voor het kunnen seriëren dan an-
dersom. Hetzelfde kan gezegd worden van de
gekozen P.M.A.-subtests. Dit geeft de betrek-
kelijkheid aan van voorspellingsonderzoek
waarin het criterium net zo goed voorwaarde
kan zijn als predictor. Om een goed verloop
van geplande onderwijsleerprocessen moge-
lijk te maken is een goede afweging tussen pre-
dictor en criteriumvariabele noodzakelijk.
Welnu, ervan uitgaande dat seriatie een voor-
waarde is voor het leren van de plaats van
rang- én hoofdtelwoorden in de getallenrij is
nagegaan hoe kinderen leren seriëren en welke
cognitieve factoren daarop van invloed zijn.

Nagegaan is op welke wijze het seriëren bij
de genoemde leerlingen het beste geleerd kan
worden^: meer gestuurd versus en combinatie
van meer zelfontdekkende methoden. Met
name bij zwakke leerlingen bleek een meer
gestuurde aanpak de voorkeur te krijgen (Bla-
kenburg & Pel, 1982b).

Noten

1. Overigens willen we benadrukken dat de hier gele-
verde kritiek zich uitsluitend richt op dit onderzoek
van Kingma en Koops. We zijn van mening dat het
totaal van de overige onderzoeken in de dissertatie
van Kingma een belangrijke bijdrage vormt aan de
discussie over de plaats van rekenvoorwaarden in
het rekenonderwijs.

2. De houdbaarheid van het theoretisch kader van
Piaget werd eerder in twijfel getrokken bij ondner-
zoek naar het zogenaamde criteriumprobleem
(Kingma, 1981).

3. Van de intelligentietests werden door Kingma
(1981, p. 152) genoemd de Cattell form 2 A (Cattell,
1973), de P.M.A. 2-4 (Kema, 1976a), de P.M.A. 5-6
(Kema, 1976b), de E.L.I. (Sängers & Van der Sluis,
1973) en de Coloured Progressive Matrices (Raven,
1962).

4. Kingma heeft in eerder onderzoek (Kingma, 1981)
aangetoond dat de door Piaget gehanteerde opera-
tionaliseringen en criteria 'betrekkelijk onbruik-
baar' zijn.

5. Geciteerd in Wolters, 1981.

6. Overigens vinden deze onderzoeken plaats binnen
het theoretische raamwerk van Piaget; het gaat dan
niet alleen om het mechanisch toepassen van een
regel: 'the important thing is that the child becomes
able to
generale the logicalstructure when faced with
real problems'. (Kamii, 1973, p. 109). Ginsburg
(1976, p. 57) daarentegen pleit voor andersoortig
onderzoek nl. buiten bestaande theorieën om, via
directe studie en analyse. Voor ons standpunt in
deze zie par. 7 van dit artikel.

7. Het zogenaamde averechts diagnostisch gebruik be-
tekent een breuk met de proces gerichte diagnostiek
van Piaget zelf, nl. om de ontwik keling van een
kind zodanig te volgen dat inzicht ontstaat in de
ontwik kelings- en leerprocessen die het kind door-
maakt.

8. Deze lessenserie maakt deel uit van het rekenprog-
ramma
'Zo reken ik ook', verkrijgbaar bij uitgeverij
de Ruiter in Gorinchem.

9. Cursiveringen zijn aangebracht door Blakenburg en
Pel.

Literatuur

Blakenburg, K.P. & P.C. Pel, Vertraagde ont-
wik keling en hel leren van seriëren.
Artikel ten
behoeve van de Onderwijs Research Dagen, Til-
burg: 1982.

Blakenburg, K.P. & P.C. Pel, De invloed van het
leren op de ontwik keling van het seriëren bij
moeilijk lerende kinderen. In: J.G.L.C. Lode-
wijks (Ed.),
Stalegieën in leren en ontwik keling.
Lisse: Swets & Zeitlinger B.V., 1982.

Eerde, D. van & L. Verhoef, Inlerimrappori III
kwantiwijzerproject.
Utrecht: 1979.

Donaldson, M., Children's minds. Glasgow; 1978.

Doise, W. & J. Rijsman, Piaget en het experimenteel
onderzoek naar de sociale dimensie van de cogni-
tieve ontwik keling.
Nederlands Tijdschrift voor
de psychologie.
1981, 583-603.


Pedagogische Studiën 122 .

-ocr page 131-

Elshout, J.J., Experimenteel onderzoek van intel-
lectuele vaardigheden.
Nederlands Tijdschrift
voorde Psychologie,
1982, 36, 195-205.

Flavell, J.H., Cognitive development. Englewood
Cliffs, N.J.: Prentice Hall, 1977.

Ginsburg, H. & B. Koslowska, Cognitive develop-
ment.
Annual Review of psychology, 1976, 27, 29-
61.

Haccou, R. & P. C. Pel, Het cognitief informatiever-
werkend systeem. In: P.C. Pel (Ed.),
Project
Leerplan M.L.K.-scholen.
Rotterdam: Pedolo-
gisch Instituut, 1981.

Hooper, F. H. & J. D. de Frain, On delineating dis-
tinctly piagetian contributions to education.
Ge-
netic Psychology Monographs,
1980, 101, 151-
181.

Kamii, C., An application on Piaget's theory to the
conceptualization of a preschool curriculum. In:
R.K. Parker,
The preschool in action. Boston:
Allyn and Bacon Inc., 1973.

Kingma, J., De ontwik keling van quantitatieve en
relationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar.
Lisse: Swets & Zeitlinger B.V., 1981.

Kingma, J. & W. Koops, Criteriumproblemen in
seriatie-onderzoek.
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie,
1981, 36, 537-559.

Kingma, J. & W. Koops, Piagettaken, traditionele
intelligentie-tests en schoolvorderingen.
Pedago-
gische Studiën,
1983, 60, 57-70.

Koops, W. & J. van der Werff, Overzicht van de ont-
wik kelingspsychologie.
Groningen: Wolters-
NoordhoffB.V., 1979.

Pel, P.C., Project leerplan M.L.K.-scholen. Verslag
van activiteiten en resultaten.
Rotterdam: Pedolo-
gisch Instituut, 1977.

Pel, P.C., H. Bootsma & K. Blakenburg, Rekenon-
derwijs aan moeilijk lerende kinderen.
Gorin-
chem: De Ruiter, 1984.

Pel. P.C., Project leerplan M.L.K.-scholen. Resul-
taat doelstellingen-inventarisatie.
Rotterdam: Pe-
dologisch Instituut, 1984.

Pennington, B. F., L. Wallach & M.A.A. Wallach,
Nonconserver's usc and understanding of
number and arithmetic. Genetic Psychology Mo-
nographs.
1980, 231-241.
Treffers, A., Geïntegreerd cijferen volgens progres-
sieve schematisering.
Pedagogische Studiën,
1983,60, 351-362.
Wolters, M., Twee theorieën over cognitieve ont-
wik keling en hun betekenis voor het (wiskunde)
onderwijs.
Pedagogisch Tijdschrift!Forum voor
opvoedkunde,
1981, 6, 389-394.

Curricula vitae

P.C. Pel (1947) studeerde, na de opleiding tot
onderwijzer (1969) en enige jaren onderwijspraktijk,
onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Sinds het behalen van het doctoraal examen (1976)
is hij als onderwijskundige werkzaam aan de afde-
ling Wetenschappelijke Ontwikkeling van het Pedo-
logisch Instituut te Rotterdam. Vanaf 1976 is hij
projectleider van het Project Leerplan M.L.K.-
scholen, waarin o.a. wordt gewerkt aan de ont-
wik keling van een rekenprogramma voor moeilijk
lerende kinderen: 'Zo reken ik ook'.

K. P. Blakenburg (1951) studeerde, na afronding van
de onderwijzersopleiding, psychologie aan de Ka-
tholieke Hogeschool te Tilburg. Tijdens de studie
tot onderwijspsycholoog werkte hij een jaar als stu-
dent-assistent bij het project Onderwijs en Sociaal
Milieu te Rotterdam. Vanaf 1978 is hij werkzaam
binnen het Project Leerplan M.L.K.-scholen van
het Pedologisch Instituut te Rotterdam. Hij heeft
zich daar vooral bezig gehouden met de ontwik ke-
ling, evaluatie en implementatie van een rekenpro-
gramma voor moeilijk lerende kinderen: 'Zo reken
ik ook'. Sinds 1983 is hij daarnaast begeleider van
een van de projecten binnen het speciaal onderwijs
met betrekking tot handelingsplannen.

Adres: Pedologisch Instituut Rotterdam,
Postbus 81194, 3000 CS Rotterdam

Manuscript aanvaard27-6-'86


Suminary

Blakenburg, K.P. & P.C. Pel. 'Criticism on a study of the relationship between Piagetian tasks and intelli-
gence.'
Pedagogi.sche Studiën. 1987, 64. 97-103.

l^ingma and Koops (1983, p. 57-70) studied the relationship between intelligence and the Piagetian tasks:
Classification, seriation and conservation. Blakenburg and Pel criticize this study on three grounds, namely:
absence of (arithmetical) contextual argumentation concerning the assumed relationship; incomplete presen-
tation of research data; and the validity of the conclusions based thereupon.

Closer scrutiny points out that the relationship under study applies to some Piagetian tasks (especialy seria-
tion) and
certain intelligence subtests.

As there is no conclusive evidence proving the relationship between the Piagetian tasks, intelligence and
arithmetic in general, it is wrong to put the Piagetian tasks to 'diametrically opposed' diagnostic use when
nieasuring effects of educational learning processes as suggested by Kingma and Koops. Blakenburg and Pel
■n turn suggest that the content relevance of certain arithmetical tasks should be established first, by way of
task analysis based on predetermined goals.

Pedagogische Studiën 123 .

-ocr page 132-

Discussie

Piagettaken, intelligentietests, rekenen en averechtse
diagnostiek

Een reactie op Blakenburg en Pel

J. KINGMA

University of Alberta, Edmonton
W. KOOPS

Vrije Universiteit, Amsterdam
gen, waardoor er voor een stimulerende dis-
cussie weinig gelegenheid is. Wij zien ons ge-
noodzaakt ons in het volgende te beperken tot
het expliciteren en weerleggen van hun voor-
naamste denkfouten.


Samenvatting

In dit artikel wordt de kritische reactie van Bla-
kenburg en Pel (1987) op een artikel van King-
ma en Koops (1983a) nader geanalyseerd. Te-
gen de kritiek van Blakenburg en Pel wordt het
volgende ingebracht: door hun negatie van het
criteriumprobleem (zie: Kingma, 1980, 1981,
1982, 1983a, 1984a; Kingma & Koops, 1981,
1984a, b, 1985) missen zij de essentie van de
probleemstelling, aan hun karikaturale onder-
scheid tussen intelligentietests en Piagettaken
kunnen geen valide argumenten tégen de pro-
bleemstelling van Kingma en Koops (1983a)
worden ontleend, hun selectieve weergave van
de onderzoeksresultaten van Kingma en Koops
leiden tot inadequate kritiek en tot apert onjui-
ste 'aanvullingen' op hun interpretaties, de 'an-
dere benadering' van Blakenburg en Pel ver-
trekt vanuit een andere vraagstelling dan die
van Kingma en Koops en kent voortijdig empiri-
sche realiteitswaarde toe aan (logische) taak-
analyses en rekenvoorwaardenschema's.

1 Inleiding

De redactie van dit tijdschrift stelde ons in
staat kennis te nemen van en te reageren op de
uitvoerige kritische reactie van Blakenburg en
Pel op een door ons in 1983 gepubliceerd
onderzoeksrapport. Een dergelijke gepubli-
ceerde reactie van vakgenoten is één van de
belangrijkste resultaten die een publicerend
onderzoeker zich kan wensen.

Helaas kwamen wij na bestudering van déze
kritische reactie tot de slotsom dat Blaken-
burg en Pel er niet in geslaagd zijn de kernvra-
gen van ons werk duidelijk in het vizier te krij-
2
Negatie van het criterium-probleem

Blakenburg en Pel (verder B&P) stellen dat
Kingma en Koops (1983a) hun onderzoek
rechtvaardigen met te wijzen op overeen-
komst tussen Piagettaken en onderdelen van
bekende intelligentietests en op de (enorme
hoeveelheid) publikaties over het nauwe ver-
band tussen Piagettaken en rekenonderwijs.

Helaas gaan B&P voorbij aan een wel zeer
belangrijk aspect van onze probleemstelling,
te weten: het criteriumprobleem. Dit pro-
bleem betreft de omstandigheid dat verschil-
lende onderzoekers verschillende meetinstru-
menten gebruiken. Zulke verschillen in opera-
tionalisatie van Piagettaken leidden tot het
vinden van verschillende gegevens over ont-
wikkelingsverloop (Kingma, 1980, 1981,
1982, 1983a, 1984a; Kingma & Koops, 1981,
1984a, 1984b, 1985; Kingma & Ten Vergert, in
press). De operationalisaties die wij in het
door B&P gewraakte artikel hanteerden wa-
ren de - volgens psychometrische en theoreti-
sche criteria - meest geschikt bevonden meet-
wijzen (zie Kingma, 1981'). Met het gerappor-
teerde onderzoek nu beoogden wij te komen
tot nadere constructvalidatie van deze meet-
wijzen.

Het criteriumprobleem (waarover nage-
noeg de complete door B&P veelvuldig geci-
teerde, dissertatie van Kingma, 1981, gaat)
maakt het vrijwel onmogelijk uit eerder vali-
datie-onderzoek eenduidige conclusies te trek-
ken. Wij schreven derhalve: 'In veel publi-
caties wordt de keuze van de operationele cri-
teria niet of onvoldoende verantwoord. On-
derzoeksgegevens zijn vaak onvergelijkbaar
vanwege de criteriumverschillen, waarop ze
(kunnen) berusten' (Kingma & Koops, 1983a,
blz. 59). Dit geldt zowel voor factoranalytisch


124 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114

-ocr page 133-

onderzoek naar de samenhang tussen verschil-
lende Piagettaken als voor onderzoek naar de
relatie van dergelijke taken met schoolvorde-
ringen en intelligentie.

B&P menen dat zulke conclusies 'onjuist'
zijn. Zo menen zij uit eerder onderzoek te kun-
nen concluderen: '... de door Kingma en
Koops onderzochte samenhang tussen reken-
onderwijs en conservatie blijkt er dus niet te
zijn'. Zij baseren deze uitspraak op een aantal
publikaties, die zij niet zelf bestudeerd hebben
(zie voetnoot 5 bij hun artikel) en waarvan zij
dus niet hebben kunnen nagaan in hoeverre
het criterium-probleem een dergelijke conclu-
sie in de weg staat. Welnu: in de door B&P uit
Wolters (1981) geciteerde studies is het criteri-
um-probleem - anders dan bij Kingma en
Koops-niet opgelost, terwijl vermoedelijk
ook nog plafond-effecten de correlaties heb-
ben beïnvloed. De lezer die zijn oog hiervoor
wil scherpen zij verwezen naar Kingma (1980,
1981,1984a), Kingma en Koops(1983a, 1985)
en Kingma en Ten Vergert (1985).

Wij vatten samen: Doordat B&P het criteri-
um-probleem (Kingma & Koops, 1983a, blz.
59) negeren zetten zij hun lezers op het ver-
keerde been, vergelijken zij ten onrechte ons
onderzoek met dat van andere onderzoekers
en missen zij de essentie van onze probleem-
stelling.

3 Intelligentietests en Piagettaken

B&P menen dat intelligentietests niet bedoeld
zijn voor het vaststellen van individuele ont-
wikkeling: 'Een intelligentietest doet dus geen
uitspraak over individuele ontwikkeling'. Zij
menen voorts dat Piagettaken niet moeten dis-
crimineren tussen personen, '... maar tussen
of niet beheersing van het gestelde ge-
dragsaspect ...'. Zij brengen één en ander in
Verband met de labels 'normtoetsing' en 'crite-
riumtoetsing'.

Wij verbazen ons zeer over deze bewerin-
gen. In talloze (inleidende) handboeken kan
iedereen lezen hoe onoverzienbaar veel onder-
zoek naar de intelligentie-ontwikkeling er met
behulp van intelligentietests is verricht (zie bv.
Liebert, Wicks-Nelson & Kail, 1986, blz. 243-
247; Shaffer, 1986, blz. 392-396). Piagettaken
Voorzien van het label 'criteriumtoets' achten
^ij evenmin erg verhelderend. In ieder geval
^as het Piaget zelf te doen om het meten van
de ontwikkeling van de intelligentie (Piaget
gaf zijn boek uit 1936 de overduidelijke titel:
'La naissance de l'intelligence chez l'enfant').
Hij gebruikte - evenals wij in ons onderzoek -
een brede item-set, die voldoende discrimi-
neert om in een brede leeftijdsgroep de cogni-
tieve ontwikkeling te kunnen vaststellen.
Kortom: zowel de traditionele intelligentie-
tests als de traditionele Piagettaken zijn be-
doeld voor de bepaling van de intelligentie-
ontwikkeling.

B&P's kunstmatige onderscheid tussen in-
telligentietests en Piagettaken kan door ons
niet worden geaccepteerd als geldig argument
om onderzoek naar het verband tussen beide
soorten operationalisaties te verbieden. Wij
achten onze probleemstelling dus g^echt-
vaardigd, alsook de talloze variaties daarop,
die door een internationaal forum van review-
ers voor publikatie werden geaccepteerd (Car-
roll, Kohlberg & De Vries, 1984; Glass &
Stephens, 1980; Humphreys, 1980; Humph-
reys & Parsons, 1979; Humphreys, Rich &
Davey, 1985; Inman & Secrest, 1981; Kingma,
1983b, 1984; Kingma & Koops, 1983b;
Schonfield, 1986).

4 Getalbegrip en Piagettaken

Op aanvechtbare gronden (vanwege het nege-
ren van het criterium-probleem, zie de vorige
paragraaQ menen B&P dat conservatie geen
samenhang met rekenvaardigheid vertoont en
dat onderzoek hiernaar overbodig is. Voorts
verwijten zij ons de betekenis van classificatie
voor het rekenonderwijs niet te hebben aange-
geven. Zoals uit ons artikel moge blijken (blz.
58) zijn onze theoretische aannamen ontleend
aan Piaget en Szeminska (1941), die lieten zien
dat het getalbegrip een synthese is van classifi-
catie, conservatie en seriatie. Ons kan mis-
schien worden verweten dat wij deze theorie
bij de lezer bekend veronderstelden. Maar
voor B&P kan dit toch geen probleem zijn,
aangezien zij klaarblijkelijk kennis hebben ge-
nomen van Kingma (1981) waarin de theorie
van Piaget en Szeminska als verbindende
schakel tussen getalbegrip en Piagettaken
grondig is besproken.

De selectieve wijze waarop B&P informatie
uit Kingma (1981) presenteren kan bij hun
lezers gemakkelijk de indruk wekken dat Pia-
gets veronderstelling m.b.t. het verband tus-


Pedagogische Studiën 125 .

-ocr page 134-

sen het getalbegrip en classificatie, conservatie
en seriatie inmiddels achterhaald is door uit-
komsten van empirisch onderzoek. Zo schrij-
ven zij: 'In Kingma's dissertatie wordt door
hem echter overtuigend aangetoond dat con-
servatie*, seriatie- en classificatie-gedragingen
niet pasten in Piagets theoretisch model
(Kingma, 1981, blz. 53, 125, 149)'. De ogen-
schijnlijke precisie van dit citaat is zeer mislei-
dend. De lezer kan zelf nagaan dat op de door
B&P genoemde bladzijden staat dat Piagets
criteria (operationalisaties) voor conservatie,
seriatie en classificatie resultaten opleveren die
met Piagets theorie strijdig zijn. Kingma
(1981) meldt op dezelfde bladzijden dat met
andere operationalisaties uitkomsten zijn te
verkrijgen, die veel beter in overeenstemming
zijn met de theorie van Piaget. En juist die
laatste operationalisaties werden gebruikt
door Kingma en Koops (1983a). Die hebben
dus wel degelijk iets met de Piagetiaanse theo-
rie te maken.

Ten slotte tekenen wij aan dat wij B&P van
harte gunnen dat zij het zo interessant vinden
om te weten:'... welke elementen verantwoor-
delijk zijn voor de samenhang (tussen Piaget-
taken en getalbegrip) en welke niet of in min-
dere mate'. Wat interessant is, is - minstens
ten dele - een kwestie van smaak en daarover
twisten is niet erg zinvol. Wel lijkt het door ons
verrichte onderzoek een noodzakelijke voor-
waarde voor het door B&P geprefereerde. Im-
mers: een gedetailleerdere analyse van het
waarom van deelverbanden heeft toch pas zin
als eerst gebleken is dat er inderdaad een sub-
stantiële samenhang bestaat tussen rekenvaar-
digheid en Piagettaken.

5 Selectieve weergave van resultaten en
onhoudbare aanvullingen

Op verzoek van B&P stuurden wij een tabel
op, met behulp waarvan zij de conclusies van
Kingma en Koops (1983a) konden controle-
ren. Doordat B&P onze tabel nu in hun artikel
opnamen kan elke lezer die controle uitvoe-
ren. Voor de goede orde melden wij dat wij (in
navolging van Nunnally, 1978) onder een
hoge factorlading een lading verstaan die gro-
ter is dan .50, onder een lage factorlading één
die kleiner is dan .20, terwijl wij tussen .20 en
.50 spreken van 'een indicatie van overlap'.
Elke lezer zal gemakkelijk kunnen inzien dat
onze conclusies gerechtvaardigd zijn. Wat
B&P zo 'treffend' vinden aan enkele redactio-
nele verschillen tussen de beschrijving van de
conclusies in Kingma (1981, blz. 165) en in het
artikel van Kingma en Koops (1983a) ontgaat
ons. In het artikel zijn wij - daardoor door
beperkte ruimte gedwongen - zuiniger met
woorden geweest dan in Kingma's dissertatie,
maar de inhoudelijke boodschap is dezelfde.
Wij begrijpen dan ook niet wat B&P bedoelen
met wat zij noemen: 'dubieuze interpretaties
van factorladingen'.


Tabel I De factorladingennmlrix van de vier volgens Varimax geroteerde hoofdcomponenten voor klas twee lot
en met vier van de basisschool (N = 167)

factor 4

subtests

factor I

factor 2

toets

factor 3

conservatie

seriatie

Piaget-
opgaven

-.054
-.186
I .934]

.059
.088
-.203
.038
-.117
• .176
.104
.110
.511
.030
.125
.260

classificatie

onderdelen

P.M.A.

2-4

woordenschat
ruimtelijk inzicht
rekenvaardigheid
waarneming
figuur sorteren
stippen verbinden
woordbetekenis
woordherkenning
copiëren woorden
letter woordvorming
klank woordvorming
dictee-aantal fouten

som der kwadraten

3.753

3,474

1.371

1.439

Pedagogische Studiën 126 .

-ocr page 135-

Wij merken nog op dat B&P zich alleen
richten op de factoranalyse van de resultaten
van de kinderen van de kleuterschool en de
eerste klas van de lagere school. Kingma
(1981, blz. 165) presenteerde ook een factor-
analyse van de resultaten voor subtests van de
P.M.A.-2-4- en de drie Piagettaken (zie Tabel
1).

De lezer kan weer gemakkelijk nagaan dat
de verbale weergave in Kingma en Koops
(1983a, blz. 64) niet verschilt van die in het
proefschrift van Kingma. Opvallend is dat de
Piagettaken (seriatie en conservatie) hogere
ladingen hebben op de eerste factor waarop
Tekenvaardigheid hoog laadt. Dit is in eviden-
te tegenspraak met B&P's bewering dat er
geen enkele samenhang tussen conservatie en
Tekenvaardigheid bestaat.

B&P menen dat onze conclusies kunnen
worden aangevuld. De aanvullingen die B&P
geven berusten ons inziens echter alle op on-
zorgvuldigheden in hun denken. Zo schrijven
zij: 'Van de Piagettaken vertoont seriatie de
grootste overeenkomst (factor 2) met drie van
de vier P.M.A. subtests; dit onderstreept het
belang van seriatie'. Dit is een conclusie die
inconsistent denken verraadt, aangezien B&P
nu juist meenden dat (vanwege de onverenig-
baarheid van 'criterium'- en 'norm-toetsen')
intelligentie en Piagettaken niet zinvol te ver-
binden waren ('appels en peren'). Als tweede
'aanvulling' stellen B&P voor: 'De drie Piaget-
taken laden alle tamelijk hoog op de derde fac-
tor hetgeen het "structurc d'cnscmblc" con-
cept van Piaget weer wel aannemelijk maakt,
'n tegenstelling tot bevindingen uit een ander
onderzoek van Kingma en Koops (1981, p.
556)'. Deze 'aanvulling' bevat enkele aperte
onjuistheden. Het structure d'ensemble con-
cept houdt in dat het kind
gelijktijdig verschil-
lende concepten verwerft in
hetzelfde concept-
gebied (Piaget,
1941; Kingma, 1981). Voorde
analyse van de gelijktijdigheid zijn correlatio-
■^ele (factoranalytische) technieken onge-
schikt (zie Hamel, 1974). Voorts geldt dat in
Piguur 1 uit B&P de somscores zijn genomen
over de verschillende conceptgebieden heen en
"'e'-zoals voor uitspraken over 'structure
^'ensemble' nodig zou zijn - per afzonderlijk
conceptgebied. B&P's 'aanvulling' is dus on-
gerechtvaardigd. Een verdere onzorgvuldig-
heid betreft B&P's vergelijking van factorana-
lytische uitkomsten van Kingma en Koops
(1983a) met uitkomsten uit Kingma en Koops
(1981). In het laatste onderzoek werd alleen
voor seriatietaken vastgesteld dat binnen een-
zelfde conceptgebied geen 'structure d'ensem-
ble' was aan te treffen. Deze bevinding kan
niet zinvol worden vergeleken met factorana-
lytische gegevens m.b.t. globale somscores
voor conservatie, seriatie en classificatie.

Een derde 'aanvulling' luidt als volgt: 'De
subtests uit de Cattell form 1 laden alle hoog
op factor 1 waar de drie Piagettaken juist laag
op laden, hetgeen de overlap tussen intelligen-
tie en Piagettaken niet aannemelijk maakt'.
Deze aanvulling is niet acceptabel, aangezien
ten eerste op factor I nog ladingen > .20 voor
Piagettaken voorkomen en, belangrijker,
aangezien de ladingenstructuur op factor 2
met B&P's conclusie in strijd is. De vierde
'aanvulling' - die wij maar niet in extenso cite-
ren - komt er op neer'... dat je niet over "de"
intelligentie kunt spreken'. Deze aanvulling is
vóór alles overbodig: wij schrijven nergens
over 'de' intelligentie en zullen dat ook niet
doen, evenmin als welke psycholoog dan ook,
die één serieus boek over de intelligentie-psy-
chologie heeft gelezen. Ernstige bezwaren
hebben wij voorts tegen B&P's kritiek dat wij
op basis van de derde factor uit Fig. 1 uit hun
artikel hadden moeten besluiten tot het niet
bestaan van samenhang tussen Piagettaken en
intelligentie. Een conclusie moet gebaseerd
worden op de gehele factorladingenstructuur
cn
niet alleen op de derde factor. Verder moe-
ten in dit geval de conclusies ook gebaseerd
worden op dc gegevens voor de kinderen van
klas 2 t/m 4 (zie Tabel 1). Het is duidelijk dat
B&P uit de beschikbare data een subjectieve
selectie maken.

Ten slotte vragen wij kritische aandacht
voor de volgende bewering van B&P: 'Boven-
dien blijken relevante data te ontbreken: zo
wordt bv. niet de samenhang nagegaan tussen
de Piagettaken en dc subtests rekenvaardig-
heid uil de P.M.A.'. De handleiding (Kema,
1976) leert dat PMA-2-4 geschikt is voor de
tweede t/m vierde klas van de lagere school;
alleen de intelligentietests, die ontleend zijn
aan Thurstone & Thurstone (1948) zijn ook
geschikt voor de kleuterschool. Derhalve ach-
ten wij het (overigens in overleg met Kema)
niet zinvol de subtests rekenvaardigheid af te
nemen bij kleuters.

Wij vatten samen: B&P spreken van 'du-
bieuze interpretaties op grond van bijkomsti-
ge redactionele kenmerken van ons artikel, la-


Pedagogische Studiert 127

-ocr page 136-

ten relevante data (die uit Tabel 1) buiten
beschouwing en geven onjuiste 'aanvullingen'
op onze interpretaties.

6 Voorspelling van rekentaken

N.a.v. de theorie van Piaget en Szeminska
(1941) besloten wij de verhouding tussen Pia-
gettaken en intelligentie te analyseren in ter-
men van voorspellende waarde voor reken-
vaardigheid.

B&P menen dat dit geen zinvolle onderne-
ming is, aangezien wij eerder (Kingma &
Koops, 1981, blz. 556) zouden hebben laten
zien dat de houdbaarheid van fundamentele
uitgangspunten van Piagets theorie betwijfeld
moet worden. In de tweede plaats wijzen zij op
een studie van Van Eerde (1979), waaruit zou
blijken dat 'met voorwaarden die in de ont-
wikkelingspsychologie geformuleerd waren
voor het leren rekenen stagnaties in het proces
van het leren rekenen onvoldoende verklaard
konden worden'. (Helaas ontbreekt de betref-
fende referentie, waardoor wij het hoe en
waarom niet konden natrekken).

De studie van Kingma & Koops (1981)
toonde aan dat Piagetiaanse operationele cri-
teria voor seriatie bevindingen opleveren die
strijdig zijn met Piagets theorie over seriatie-
ontwikkeling. Daarmee is niet gezegd dat Pia-
gets theorie over het getalbegrip verworpen
moet worden. Reeds De Groot (1961, blz. 115)
waarschuwde tegen een dergelijk 'pars pro
toto'. Zelfs is daarmee niet gezegd dat er geen
verbeteringen in de criteria zijn äan te brengen
waardoor empirische bevindingen en theorie
wel gaan corresponderen. Door consequent
het criteriumprobleem te negeren hebben B&P
wederom geen oog voor onze pretentie nu juist
met zulke verbeterde criteria te werken. Niet
duidelijk is verder of Van Eerde (1979) dezelf-
de Piagettaken en operationalisaties heeft ge-
bruikt als Kingma & Koops (1981, 1983a).
Uitgebreid onderzoek naar effecten van kleine
taakvariaties heeft voldoende laten zien dat
prestaties op Piagettaken zeer taakgevoelig
zijn (Kingma, 1984c; Kingma & Koops,
1981 b; Kingma & Loth, 1984; Kingma & Roe-
linga, 1982, 1984) en in recent onderzoek naar
de voorspellende waarde van Piagettaken
voor rekenvaardigheid is gebleken dat deze
waarde aanmerkelijk verhoogd kan worden
door een degelijke en weldoordachte samen-
stelling van de verzameling taken (Kingma &
Reuvekamp, 1983; Kingma & Loth, 1985).

B&P beweren dat 'lang niet alle berekende
waarden worden weergegeven, waardoor een
controleerbare interpretatie van de gegevens
niet mogelijk is'. Dit is onjuist: in Tabel 3 ver-
melden Kingma & Koops (1983a, blz. 64)
alle
correlaties van predictoren, wie meer wil wil
dus teveel.

Ook B&P's mededeling dat seriatie de
hoogste correlatie met rekentaal te zien geeft
is, statistisch gesproken, onhoudbaar: seriatie
correleert .75 en conservatie .74, dit verschil is
noch significant, noch relevant.

Hun opmerking dat bij de presentatie van
de resultaten niet duidelijk wordt gesteld 'dat
de onderzochte groepen niet alleen qua leeftijd
en aantallen verschillen, maar ook dat geheel
verschillende zaken met elkaar worden verge-
leken' achten wij onjuist: de taken die de kin-
deren uit de verschillende klassen kregen
voorgelegd zijn glashelder aangegeven op blz.
62 en 66 van ons artikel, terwijl de leeftijden in
Ta:bel 1 staan (Kingma & Koops, 1983a, blz.
60). Wat willen B&P nu verder nog weten?

Opmerkelijk is ook B&P's vraagteken bij
het gebruik van de P.M.A. 2-4 (woordenschat,
waarneming, ruimtelijk inzicht en figuur sor-
teren) in de kleuterschool en hun oordeel dat
de P.M.A.-kl. beter op zijn plaats zou zijn
geweest. Welnu: ten tijde van de uitvoering
van ons onderzoek (1977) was de P.M.A.-kl.
nog niet gereed. Wel had Kema, de construc-
teur van de P.M.A. 2-4, al onderzoeksresulta-
ten van de bovengenoemde subtests bij kleu-
ters en eerste klassers. Op grond van die resul-
taten werden de subtests door Kema en door
ons geschikt geacht voor ons onderzoek.

7 A verechts diagnosiïsch gebruik

Wij stelden dat de Piagettaken 'zich ook goed
zouden kunnen lenen voor "averechts" diag-
nostisch gebruik'. (Kingma & Koops, 1983a,
blz. 67). Wij sluiten hiermee aan bij de mening
van vele vakgenoten uit de Sovjetunie, die stel-
len dat de cognitieve ontwikkeling (te meten
met Piagettaken) door effectief onderwijs di-
rect wordt beïnvloed. Wij kunnen niet inzien
dat onze suggesties m.b.t. 'averechtse' diag-
nostiek in enigerlei opzicht strijdig zijn met
Kingma's (1981, blz. 173) eerdere conclusies
aangaande 'genuanceerd diagnostisch ge-


Pedagogische Studiën 128 .

-ocr page 137-

bruik' van Piagettaken. Derhalve kunnen wij
niet zinvol op de door B&P gesuggereerde,
maar niet geëxpliciteerde 'strijdigheid' ingaan.
Ook zien wij niet in dat wij met ons voorstel de
Piagettaken tot 'norm' voor het onderwijs ver-
heffen. Wij beogen slechts een instrumentari-
um te ontwikkelen, waarmee het generalisatie-
bereik van het effect van instructieprogram-
ma's kan worden afgetast. Dit geheel naar
analogie van wat reeds gangbaar is bij o.a.
Galperin c.s., die evenmin de Piagettaken tot
'norm' voor het onderwijs verheffen.

In dit verband is het overigens opmerkelijk
dat B&P, die zich toch veel moeite getroosten
om onze resultaten te relativeren, onvermeld
laten hoe voorzichtig wij onze conclusies for-
muleerden. Zo schreven wij (Kingma &
Koops, 1983a, blz. 67): 'De hier gerapporteer-
de studie levert niet meer dan een eerste, voor-
lopige aanwijzing voor de zin van een dergelij-
ke onderzoeksinspanning'. Met de 'onder-
zoeksinspanning' werd bedoeld '... de con-
structie van meetinstrumenten voor conserva-
tie, seriatie en classificatie' (Kingma & Koops,
1983a, blz. 67). Deze genuanceerde formule-
ring valt toch moeilijk te rijmen met B&P's
verwijt dat wij de Piagettaken tot norm voor
het onderwijs verheffen.

8 B&P's'andere benadering'

Nadat B&P enkele subjectieve, want niet van
argumenten voorziene opmerkingen ('Bijza-
ken worden als hoofdzaken gepresenteerd';'...
deze ene opmerking heeft een vrijblijvend ka-
rakter') sluiten zij hun artikel af met een para-
graaf over 'Een andere benaderingswijze'.

Wij merken allereerst op dat de benade-
ringswijze van B&P 'anders' is doordat zij een
probleem willen oplossen dat weinig raak-
vlakken heeft met dat van ons. Wij wilden Pia-
gettaken empirisch valideren, zij wilden een
(reken -)leerplan voor M.L.K.-scholen ont-
werpen.

Verder merken wij op dat B&P's 'andere
benadering' er een is vanuit de leunstoel en dus
geen gelijkwaardige concurrent kan zijn van
^en empirische benadering. Het formuleren
van doelstellingen en rekenvoorwaardensche-
nia's en het (logisch) analyseren van taken is
veellicht nodig en nuttig in de onderwijsprak-
tijk, maar op grond van dergelijke bezinning-
sactiviteiten kan over
empirische voorwaarde-
lijkheid en (ontwikkelings-)volgorde geen be-
slissende uitspraak worden gedaan. Daartoe is
experimenteel onderzoek nodig (zie bijv.
Kingma & Roelinga, 1982, 1984). Voor een
uitspraak als die van B&P over trainingssuc-
cessen m.b.t. seriatie is empirisch onderzoek
nodig, waarin de valkuilen van trainingsre-
search (zie Beilin, 1978, 1981) zijn vermeden
en waarin gebruik wordt gemaakt van
deugdelijke meetinstrumenten, die zowel
transversaal als longitudinaal zijn gevalideerd
(zie Kingma, 1981; Kingma in press, a, b, c;
Kingma & Koops, 1984b; Kingma & Loth,
1983, 1984b). Wij moeten in dit verband we-
derom herinneren aan het criterium-pro-
bleem, ditmaal m.b.t. criteria voor succes van
trainingen (zie Kingma, 1981; Kingma &
Koops, 1984c).

Ten slotte moet nog worden aangetekend
dat B&P hun training uitvoerden met M.L.K.-
leerlingen. Het is niet vanzelfsprekend dat er-
varingen met deze kinderen generaliseerbaar
zijn naar normaal lerende basisschoolkinde-
ren. Zo vonden Van den Bos en Kingma
(1985) en Kingma en Van den Bos (in press)
onlangs essentiële ontwikkelingsverschillen
tussen M.L.K.- en basisschoolleerlingen
m.b.t. retrieval van informatie in een geheu-
gentaak.

Wij kunnen concluderen dat B&P's 'andere
benadering' betrekking heeft op een andere
probleemstelling dan de onze, dat voor hun
benadering deugdelijke empirische evidentie
ontbreekt en dat hun ontwikkelingswerk t.b.v.
M.L.K.-leerlingen niet zonder problemen toe-
pasbaar is op leerlingen van andere schoolty-
pen.

9 Conclusies en slotopmerkingen

Wij hopen in het voorgaande de hoofdpunten
van B&P's kritiek te hebben weerlegd: hun
negatie van het criterium-probleem leidt tot
onjuist begrip van onze onderzoeksdoelen,
aan hun karikaturale onderscheid tussen intel-
ligentietests en Piagettaken kunnen geen vali-
de argumenten tégen onze probleemstelling
worden ontleend, hun selectieve weergave van
onze onderzoeksresultaten leiden tot inade-
quate kritiek en tot apert onjuiste 'aanvullin-
gen' op onze interpretaties, hun eigen 'andere
benadering' vertrekt vanuit een andere vraag-
stelling dan onze benadering en zij suggereren


Pedagogische Studiert 129

-ocr page 138-

een schrijftafelconstructie te prefereren boven
empirische vahdatie.

Ons door B&P bekritiseerde artikel rappor-
teert één studie uit een reeks van onderzoeken
over het in kaart brengen van de samenhangen
tussen verschillende rekenvoorwaarden en
hun ontwikkelingsverloop. Het grote pro-
bleem (criterium-probleem!) hierbij is de grote
rol, die kleine variaties in de in het onderzoek
gebruikte taken spelen. Men kan bv. met be-
hulp van variaties in 'encoding load' even
gemakkelijk aantonen dat ordinatie vooraf
gaat aan cardinatie (Brainerd, 1978, 1979) als
andersom (Michie, 1982,1985) (zie ook: King-
ma&Roelinga, 1984). Dergelijke bevindingen
zijn beschikbaar m.b.t. systematische taakma-
nipulaties in cardinatie, ordinatie, seriatie etc.
(Kingma, 1983c, d, e; 1984c, d, e; Kingma &
Koops, 1981, 1984a; Kingma & Loth, 1984a,
c; Kingma & Reuvekamp, 1983, 1984; King-
ma & Roelinga, 1982, 1984; Kingma & Ten
Vergert, in press b).

Uit dit alles mag blijken dat het in kaart
brengen van het gebied der rekenvoorwaarden
een gigantisch karwei is, dat nog op geen par-
ten na geklaard is. Wij menen dat B&P te zeer
van de nood een deugd willen maken door hun
voor de praktijk van het onderwijs noodzake-
lijke taakanalyses en (logische) rekenvoor-
waardenschema's voortijdig empirische reali-
teitswaarde toe te kennen.

Literatuur

Beilin, H., Invarianz training bei physikalischen
Mengenbegriffen. In: G. Steiner (Ed.),
Die Psy-
chologie der 20. Jahrhunderl,
vol. 7. München:
Kindler, 1978.

Beilin, H., Piaget's theory: refinement, revision or
rejection? In: R. Kluwe & H. Spada (Eds.),
Deve-
lopmental models of thinking.
New York: Acade-
mie Press, 1980.

Blakenburg, K. P, & P. C. Pel, Kritiek op een onder-
zoek naar de relatie tussen Piagettaken en intelli-
gentie.
Pedagogische Studiën, 1987,64, 115-123.

Bos, K. P. van den & J. Kingma, Het aanvankelijke
leren en het Ieren tot criterium bij jongere M LK-,
LOM- en GLO-kinderen in een memoriseertaak.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1985 24, 239-
253. '

Bowie, E. L., The utility of Piagetian tasks for ihe
assessment of arithmetic rea.wning ability in intel-
lectually gifted first and second grade students.
Unpublished Ph.D. dissertation, University of
Washington, 1979.

Brainerd, C. J., Piaget 's theory ofintelligence. Engle-
wood ClifTs, N.J.: Prentice Hall, 1978.

Brainerd, C.J., The origins of number. New York:
Preager, 1979.

Carroll, J. B., L. Kohlberg & R. de Vries, Psycho-
metrie and Piagetian intelligences: Toward reso-
lution of controversy.
Intelligence, 1984, 8, 67-
91.

Groot, A. D. de. Methodologie: Grondslagen van on-
derzoek en denken in de gedragswetenschappen,
's-
Gravenhage: Mouton, 1961.

Glass, G.V. & B. Stephens, Reply to Humphrey's
and Parsons": 'Piagetian tasks measure intelli-
gence and intelligence tests assess cognitive deve-
lopment'.
Intelligence, 1980, 171-174.

Hamel, B. R., Children from 5 to 7; some aspects of
the number concept.
Rotterdam: University
Press, 1974.

Humphreys, L.G., Me thinks they do protest too
much.
Intelligence, 1980, 4, 179-183.

Humphreys, L.G. & C.K. Parsons, Piagetian tasks
measure intelligence and intelligence tests assess
cognitive development: a reanalysis.
Intelligence,
1979, 3, 369-382.

Humphreys, L. G., S. A. Rich & T. C. Davey, A Pia-
getian test of general intelligence.
Developmental
Psychology,
1985, 21, 872-877.

Inman, W.C. & B.T. Secrest, Piaget's data and
Spearman's theory. An empirical reconciliation
and its implication for academie achievement.
Intelligence, 1981, J, 329-344.

Kema, G.N., P.M.A. 2-4: handleiding en verant-
woording.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger,
1976.

Kingma, J., Criteriumproblemen in neo-Piage-
tiaans onderzoek.
De Psycholoog, 1980, 14, 384-
388.

Kingma, J., De ontwikkeling van quantitatieve en
relationele begrippen bij kinderen van 4 tot 12 jaar.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.

Kingma, J., A criterion problem: the use of different
operationalizations in seriation research.
Percep-
tual and Motor,
1982,55, 1303-1316.

Kingma, J., Some behavioral characteristics of the
partial seriators reconsidered.
Journal of General
Psychology,
1983a, 108, 231-247.

Kingma, J., Piagetian tasks and traditional intelli-
gence as predictors of performance on addition
and subtraction tasks in primary school grade
one and two.
Journal of P.sychology, 1983b, 55,
39-53.

Kingma, J., Seriation, correspondence and transiti-
vity.
Journal of Educational Psychology, 1983c,
75,162'V\.

Kingma, J., The development of seriation, conser-
vation and multiple Classification: A longitudinal
study.
Genetic Psychology Monographs, I983d,
108,43-67.

Kingma, J., Length seriation and serial correspon-
dence.
Perceptual and Motor Skills, 1983e, 56,
606-610.


Pedagogische Studiën 130 .

-ocr page 139-

Kingma, J., Criterion problems reconsidered from a
psychometrie point of view.
Journal of General
Psychology,
1984a, 111, 109-129.

Kingma, J., Traditional intelligence, Piagetian tasks
and initial arithmetic in kindergarten and prima-
ry school grade one.
Journal of Genetic Psycholo-
gy,
1984b, 145,49-60.

Kingma, J., The influence of task variations in seria-
tion research: Adding irrelevant cues to the sti-
mulus material.
Journal of Genetic Psychology,
1984c, 144, 241-253.

Kingma, J., The sequence of development of trans-
itivity, correspondence and seriation.
Journal of
Genetic Psychology,
1984d, 144, 271-284.

Kingma, J., A comparison of four methods of sca-
ling for the acquisition of early number concept.
Journal of Genetic Psychology, 1984e, 110, 23-
45.

Kingma, J., The range of seriation training effects in
kindergarten children.
Conlemporary Educatio-
nal Psychology.
(in press, a)

Kingma, J., Seriation training in young kindergarte-
ners.
Journal of Genetic Psychology. (in press, b)

Kingma, J., Training of measurement in young kin-
dergarten children.
Journal of Genetic Psycholo-
gy.
(in press, c)

Kingma, J. & W. Koops, Criterium problemen in
seriatie onderzoek.
Nederlands Tijd.Khrift voorde
Psychologie,
1981a, 527-579.

Kingma, J. & W. Koops, On the sequentiality of
ordinality and cardinality.
International Journal
of Behavioral Development,
1981b, 4, 391-402.

Kingma J. & W. Koops, Piaget-taken, traditionele
intelligentietests en schoolvorderingen.
Pedago-
gische Studiën,
1983a, 60, 57-70.

Kingma, J. & W. Koops, Piagetian tasks, traditio-
nal intelligence and achievement tests.
British
Journal of Educational Psychology,
1983b, 278-
290.

Kingma, J. & W. Koops, Consequences of task
variations in cardination research.
Genetic P.fy-
chology Monographs,
1984d, 109, 77-94.

Kingma, J. & W. Koops, Seriatietraining bij kleu-
ters,
Nederlands Tijdschrift voor de P.mhologie,
1984b, i9, 234-244.

Kingma, J. & W. Koops, Piaget en de relatie tussen -
onderwijs cn cognitieve ontwikkeling. In: B.
Crcemers (Ed.),
Onderwijskundig lexicon. 's-Her-
togenbosch: Samsom, 1984c.

Kingma, J. & W. Koops, Betrouwbaarheid en vali-
diteit van conservatie criteria.
P.sychologica Bel-
1985, 25, 17-31.

Kingma, J. & F. L. Loth, Het trainen van seriatie
volgens de methode van Levinova bij jonge kin-
deren.
Psychologica Belgica, 1983, 23, 1-16.

Kingma, J. & F.L. Loth, Effccts of perceptual
Variations on number comparison tasks.
Interna-
tional Journal of Behavioral Development,
1984a,
7,21-33.

Kingma, J. & F. L. Loth, Inductie van het rationele
dingschema bij kleuters.
Nederlands Tijdschrift
voor de Psychologie,
1984b, 39, 220-233.

Kingma, J. & F. L. Loth, The development of rela-
tional terms in different concept areas.
Journal of
General Psychology,
1984c, 111, 163-175.

Kingma, J. & F. L. Loth, The vahdation of a deve-
lopmental scale for seriation.
Educational and
Psychological Measurement,
1985, 45, 321-328.

Kingma, J. & J. Reuvekamp, De constructie van een
ontwikkelingspsychologische schaal voor seria-
tie.
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie,
1983,38, 242-256.

Kingma, J. & J. Reuvekamp, The construction of a
developmental scale for seriation.
Educational
and Psychological Measurement,
1984, 1-23.

Kingma, J. & U. Roelinga, Cardinal equivalence of
small number in young children.
Perceptual and
Motor Skills,
1982, 54, 1023-1037.

Kingma, J. & U. Roelinga, Task sensitivity and the
sequence of development in seriation, ordinal
correspondence and cardination.
Genetic Psy-
chology Monographs,
1984, 110, 181-205.

Kingma, J. & E. M. ten Vergert, A nonparametric
scale analysis of the development of conserva-
tion.
Applied psychological MeasuremetU, 1985,
9, 375-387.

Kingma, J. & E.M. ten Vergert, The Validation of
the scoring criterion problem in multiplicative
two-dimensional Classification tasks. Educatio-
nal and Psychological Measurement.
(in press, a)

Kingma, J. & E. M. ten Vergert, Matrix seriation,
traditional seriation and multiplicative
Classifica-
tion. General, Social and Genetic Monographs. (in
press, b)

Kingma, J. & K. P. van den Bos, Een leerstadia-ana-
lyse van het memoriseren van MLK-school kin-
deren van verschillende leeftijdsgroepen.
P.^ cho-
logica Belgica.
(in press)

Liebert, R.M., R. Wicks-Nelson & R.V. Kail, De-
velopmental Psychology.
Englewood ClifTs, N.J.:
Prcntice-Hall, 1986.

Michie, S., Number understanding in preschool
children.
British Journal Educational Psychology,
1982,5^ 245-253.

Michie, S., Developmental of absolute and relative
concepts of number in preschool children.
Devel-
opmental Psychology,
1985, 21, 2A1-252.

Nunnally, J., Psychometrie theory. New York:
McGraw Hill, 1982.

Piaget, J., La nai.mmce de I'intelligence chez l'enfant.
Neuchatcl: Delachauxet Niestlé, 1936.

Piaget, J., Le mécanisme du devcloppement mental
et les lois du groupement des opérations.
Archi-
ves de P.mhologie,
1941. 2«, 218-277.

Piaget, J., La psychologie du rintelligence. Paris: Ar-
mand Cohn, 1967.

Piaget, J. & B. Inhelder, La genè.ie des structures
logiques élémentaires.
Neuchatel: Delachaux et
Niestlé, 1967.

Piaget, J. & A. Szeminska, La Genese du Nomhre


Pedagogische Studiert 131

-ocr page 140-

chez l'enfant. Neuchätel: Delachaux et Niestlé,
1941.

Resnick, L. B., The nature of intelUgence. Hillsdale,
N.J.: Lawrence Erlbaum, 1976.

Schonfield, I. S., The Geneva and Cattell-Horn con-
ceptions of intelligence compared: Early imple-
mentation of numerical Solution aids.
Develop-
mental Psychology,
1986, 22, 204-212.

Shaffer, D. R., Developmental psychology: Theory,
research and applications.
Monterey, CA:
Brooks/Cole Publishing Company, 1986.

Thurstone, L.L. & T.G. Thurstone, SRA Primary
mental abilities,
1948.

Curricula vitae

J. Kingma {1944), tot zijn 24e jaar spinner in een tex-
tielfabriek, legde in 1969 met goed gevolg het Staats-
examen HBS-B af, behaalde aan de Rijks Pedagogi-
sche Academie te Hengelo de hoofdakte (1972) en
voltooide de studie Psychologie (hoofdrichting Ont-
wikkelingspsychologie) aan de R.U. Groningen in
1976. Hij promoveerde in 1981 op het door Z.W.O.
gesubsidieerde onderzoek naar 'De ontwikkeling
van quantitatieve en relationele begrippen bij kinde-
ren van 4-12 jaar'. Hij was in het studiejaar 1981-
1982 postdoctoral fellow aan de University of Wes-
tern Ontario (London, Ontario, Canada) en werkte
aldaar samen met prof Charles Brainerd, aan on-
derzoeksprojecten in het verlengde van zijn promo-
tie-onderzoek. In de periode 1982-1984 was hij we-
tenschappelijk medewerker aan de Vakgroep In-

Manuscript aanvaard 9-12- '86
structie-Technologie van de T.H. Twente. In 1984
ontving hij een Kilian Memorial Award waardoor
hij zich twee jaar als Research Fellow kon wijden
aan onderzoek over rekenvoorwaarden, leren en
mathematische modellen aan de University of Al-
berta (Edmonton, Alberta, Canada). In 1986 ont-
ving hij van Z.W.O. een C. en C. Huygensbeurs om
dit onderzoek voor een periode van vijf jaar voort te
zetten aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.

Adres: Department of Psychology, Biological Scien-
ce Building, University of Alberta, Edmonton, Al-
berta, Canada, T6G 2E9.

Summary

Kingma, J. & W. Koops. 'Piagetian tasks, intelligence and achievement tests.' Pedagogische Studiën, 1987,64,
124-132.

Blakenburg and Pel criticise Kingma and Koops' (1983a, pp. 57-70) research on the Validation of Piagetian
tasks (seriation, conservation and Classification). It is shown that Blakenburg and Pel's criticism is not valid:
Blakenburg and Pel deny the so-called criterion problem (Kingma, 1980,1981, 1982, 1983a, 1984a; KingmaÄ
Koops, 1981, 1984b, 1985), their oversimplification of the difference between intelligence-tests and Piagetian
tasks cannot be accepted as an argument against the plausibility of the hypotheses of Kingma and Koops
(1983a), their selective presentation of Kingma and Koops' data results in an inadequate critique and unjusti-
fied 'new' Interpretation of those data, Blakenburg and Pel's own'alternative approach' is prematurcly pre-
sented as an empirically valid one.

W. Koops (1944) studeerde, na een opleiding tot
onderwijzer, psychologie aan de Rijksuniversiteit te
Groningen. Tot 1981 was hij wetenschappelijk me-
dewerker bij de Vakgroep Ontwikkelingspsycholo-
gie aan deze Universiteit. Sinds 1981 is hij als hoog-
leraar ontwikkelingspsychologie verbonden aan de
Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij promoveerde
op het proefschrift 'Sociale ontwikkeling en naïvi-
teit van proefpersonen' en publiceerde, naast vele
onderzoeksverslagen en theoretisch-methodologi-
sche artikelen, samen met J.J. van der Werff het
'Overzicht van de ontwikkelingspsychologie'.

Adres: Vakgroep Kinder- en Jeugdpsychologie,
Vrije Universiteit, Koningslaan 22-24, 1075 AD
Amsterdam.


Pedagogische Studiën 132 .

-ocr page 141-

Kemenade, J. A. van, N. A. J. Lagerweij,
J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.),
Onderwijs: Bestel en Beleid: I Onderwijs in
hoofdlijnen.
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1986, 525 pagina's, ƒ75,-, ISBN
90-01-46681-8.

Onderwijs in hoofdlijnen vormt het eerste deel
van de driedelige serie Onderwijs: Bestel en
Beleid, die een herziening en uitbreiding vormt
van het boek met deze titel dat in 1981 ver-
scheen. De drie delen die nu onderscheiden
Worden zijn: een deel over de hoofdlijnen van
het bestel zelf, een deel over de verschillende
verbanden tussen onderwijs en samenleving,
opgesplitst in een A- cn een B-deel, cn een deel
over de ontwikkelingen in het onderwijs.
Telde het oorspronkelijke werk ruim 600 blad-
zijden tekst, deel 1 van het driedelige werk
bestrijkt zelf al ruim 500 pagina's. In dit deel is
ccn aantal onderwerpen opgenomen die in dc
vorige editie ontbraken. Naast hel geactuali-
seerde overzicht van het schoolwezen (hoofd-
stuk 1) zijn nieuw: hoofdstuk 2: Onderwijs in
cijfers (auteurs: Leune cn Ritzen); hoofdstuk
3: De onderwijsgevenden (Knoers); hoofdstuk
4: De verzorgingsstructuur van het onderwijs
(Doornbos); hoofdstuk 5: Onderwijs cn recht
(Akkermans) cn hoofdstuk 6: Internationale
Vergelijkingen (Kallen).

In het Woord Vooraf wordt als argument
voor dc opsplitsing in afzonderlijke delen het
voordeel genoemd dat zij afzonderlijk, aflian-
kclijk van de specifieke behoefte, kunnen
Worden gebruikt. Het bezwaar tegen de eerste
editie dat teveel uiteenlopende onderwerpen in
cén boekwerk behandeld werden, geldt echter
opnieuw voor dit eerste deel. Het nadeel van
een dergelijk omvangrijk werk is ook dat het
'anger duurt voordat een herziening kan
plaatsvinden naar aanleiding van de jongste
ontwikkelingen. Zo vindt men uiteraard nog
niets over het WRR-rapport Basisvorming in
het Onderwijs en de in aansluiting hierop ge-
Presenteerde voorstellen van de minister. Een
afzonderlijke monografie als Onderwijs in Ne-
derland van dezelfde uitgever maakt een
aanpassing veel sneller mogelijk.

Boekbespreking

In de eerste editie werd in een afzonderlijk
hoofdstuk geschreven over 'de toekomst van
het onderwijs'. In dit hoofdstuk werd een
aantal belangrijke knelpunten en dilemma's in
het onderwijs behandeld. De editie van 1981
bleef dus niet beperkt tot een overzicht van de
stand van zaken, maar ging ook in op pro-
blemen waarmee het onderwijs naar verwach-
ting in dc toekomst geconfronteerd zou gaan
worden. Dit maakte het bock destijds interes-
santer. Het is niet duidelijk op welke wijze
deze oriëntatie op de toekomst in deze nieuwe
editie is verwerkt. Een afzonderlijk hoofdstuk
is in ieder geval niet gepland. Men zou kunnen
verwachten dat dc diverse problemen nu per
hoofdstuk aan de orde komen, maar in deel I
blijkt dat maar ten dele het geval te zijn. De
hoofdstukken 3 (De onderwijsgevenden) cn 4
(De verzorgingsstructuur) sluiten wel af met
een nabeschouwing waarin problemen cn
nieuwe ontwikkelingen worden gesignaleerd.
In hoofdstuk 2 (Onderwijs in cijfers) wordt
echter niet meer geboden dan dc titel aangeeft,
op oorzaken van allerlei kwantitatieve ver-
schijnselen, dc (mogelijke) consequenties
ervan, en op dc beleidsmatige beslissingen in
verband daarmee wordt niet ingegaan. Dit is
geen verwijt aan de auteurs, want die willen
zelf ook niet meer bieden dan een 'kennisma-
king met de onderwijsstatistiek van Neder-
land', cn zij zullen zich daarmee wel aan hun
opdracht gehouden hebben, maar het maakt
zichtbaar dat onduidelijk is hoe het concep-
tuele kader van het werk eruit ziet. Voor een
deel mag men verwachten dat bedoelde pro-
blemen in de volgende delen terugkeren, maar
in welke mate dat gaat gebeuren, cn met name
waar
onderlinge verbanden aangebracht gaan
worden
tussen de verschillende behandelde
onderwerpen, blijft vooralsnog onduidelijk.

Een belangrijk aspect van het bedoelde con-
ceptuele kader is het gezichtspunt ten aanzien
van het onderwijs van waaruit men vertrekt,
welke functies men aan het onderwijs toekent.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 137-149 Pedagogische Studiën 133

-ocr page 142-

Welk gezichtpunt dat is kan enigszins blijken
uit de onderwerpen die in deel 2 van de serie
aan de orde worden gesteld, zoals onderwijs
en economie, onderwijs en arbeidsmarkt.
Onder die onderwerpen lijken echter die te
ontbreken die verwijzen naar een ruimer ge-
zichtspunt ten aanzien van de pedagogische
opgave van de school en het onderwijs, of zo
men wil een bredere interpretatie van het be-
grip socialisering. Behoort een werk als het
onderhavige bijvoorbeeld niet nadrukkelijk
aandacht te geven aan de inhoud van ons
onderwijs c.q. aan het vormingsaanbod, en
dat mede gezien in het licht van de betekenis
daarvan voor de ontplooiing van het individu?
In de Inleiding van deel 1 wordt dit gezichts-
punt wel even aangeraakt, maar zoals gezegd
wordt er niet afzonderlijk aandacht aan ge-
schonken. Het is jammer dat op de functies
van het onderwijs en met name de bredere
pedagogische functie ervan niet uitvoerig
wordt ingegaan. Ruime behandeling ervan
had dan mogelijk ook een bijdrage gevormd
aan een conceptueel kader voor het werk als
geheel.

Voorgaande opmerkingen betekent niet dat
we de waarde van dit eerste deel zouden willen
bagatelliseren. Op zichzelf genomen bieden de
diverse hoofdstukken nuttige informatie. Het
meest gelukkig zijn we met het hoofdstuk over
de verzorgingsstructuur van het onderwijs,
omdat daarvan tot nu toe in deze vorm
althans geen afzonderlijk integraal overzicht
bestond en dit hoofdstuk daardoor waar-
schijnlijk het meest in een behoefte voorziet.
Wel is het jammer dat het onderwerp beperkt
blijft tot de verzorgingsstructuur in engere zin
en dat daardoor instituten die toch ook een
belangrijke rol spelen in de ondersteuning van
het onderwijs, zoals de NOT, het NIAM, het
LOKV, het schoolbibliotheekwerk c.q. de
schoolmediatheken, buiten beschouwing
blijven.

De uitgever verdient lof voor de verzorgde
uitvoering. Wel zou een zakenregister in een
dergelijk overzichtswerk niet misstaan.

We zien met belangstelling uit naar de vol-
gende delen omdat het werk als geheel on-
danks onze kritische opmerkingen zeker een
belangrijke bijdrage belooft te vormen tot het
informatiebestand over het Nederlandse on-
derwijs. Dan ook pas is een definitiefoordeel
over het geheel mogelijk.

F. K. Kieviet

M.P.C. van der Werf, G.J. Reezigt, H. van
der Heul, H. Kuyper
Onderwijsvernieuwing
en schoolwerkplanontwikkeling in het basis-
onderwijs. Een instrument voor diagnose en
behandeling.
S.V.O./RION, Den Haag,
SVO (Selecta reeks), 1986, 84 pag. en bijl.

In het onderzoek naar schoolwerkplan en onder-
wijsvernieuwing van het RION is en instrument
ontwikkeld waarmee scholen zelf een diagnose
kunnen maken van de realisatie van onderwijsver-
nieuwingen op school- en klasniveau in relatie met
het schoolwerkplanproces. Het ontwikkelde in-
strument bestaat uit drie delen:

- Een algemeen deel waarin wetenschappelijke
verantwoording, handleiding voor het gebruik
van het instrument en suggesties voor verbete-
ring van het proces van schoolwerkplan-
ontwikkeling.

- Een diagnostische toets, bestaande uit toets-
boekjes voor leerkrachten en de schoolleiding.

- Een scoringsformulier om de stand van zaken
per school te kunnen opmaken.

De wetenschappelijke verantwoording in het al-
gemene deel bestaat uit de theorie over onderwijs-
vernieuwing en schoolwerkplanontwikkeling.
Hierin wordt expliciet duidelijk gemaakt dat
schoolwerkplanontwikkeling te maken heeft met
veel aspecten in de schoolpraktijk zoals bijv.
schoolorganisatorische voorwaarden, plannings-
activiteiten en werkafspraken in het gehele team,
coördinatie, taakverdeling en onderlinge samen-
werking. Een belangrijke steun in de rug van de
scholen lijkt mij het standpunt van de onderzoe-
kers dat het eerste doel van het schoolwerkplan is
een beschrijving te geven van de feitelijke schoolsi-
tuatie. De vernieuwingsfunctie is daarmee naar de
tweede plaats verwezen, wat meer in overeenstem-
ming is met de feitelijke situatie.

De toets wordt toegelicht aan de hand van het
verrichte ijkingsonderzoek, waarin de validiteit en
betrouwbaarheid van het instrument nauwkeurig
worden nagegaan.

De diagnostische toets zelf bestaat uit een aantal
vragen bedoeld voor een aantal leerkrachten en de
schoolleiding over o.a. vernieuwing in de klas, ge-
zamenlijke planning en invoering door het, team
van vernieuwingen, bewaking en evaluatie van het
(vernieuwde) onderwijs met behulp van het
schoolwerkplan, onderwijsvernieuwingshouding
etc. De vragen betreffende uitspraken waarbij de
leerkrachten juist of onjuist kunnen aankruisen.
Het is de bedoeling dat ongeveer de helft van een
team deze vragen invult en door middel van een
scoringsboekje worden de antwoorden van deze
onderwijsgevenden bij elkaar opgeteld en tot een


Pedagogische Studiën 134 .

-ocr page 143-

'profiel van de school' gemaakt.

Dit profiel zal aanleiding geven tot het verbete-
ren van de huidige situatie. Hiervoor wordt een
aantal waardevolle suggesties geformuleerd, die de
school zelf kan uitvoeren.

Het initiëren en het uitvoeren van een onderzoek
met bovengenoemde doelstelling is in de huidige
fase van onderwijsvernieuwing in het basisonder-
wijs zeer lofwaardig en getuigt van inzicht in het
vernieuwingsproces in het kader van schoolwerk-
planontwikkeling op de scholen zelf.

Naast het onderschrijven van de goede bedoelin-
gen van het onderzoek wil ik een aantal kantteke-
ningen maken bij het onderzoeksinstrument zelf
Sn de presentatie ervan in deze publikatie.

- De presentatie van een instrument, waarmee
schoolteams zelf aan de slag moeten om hun
eigen situatie te analyseren en te verbeteren
vraagt om een heldere motivatie in de vorm
van o.a. het inzicht, dat het werken met dit in-
strument ook feitelijk een verbetering van de
schoolsituatie kan bewerkstelligen. Noch in de
wetenschappelijke verantwoordiging, noch in
de toelichting op het instrument komt deze sti-
mulerende uitnodiging naar voren. Ik denk dat
er t.o.v. 'verantwoording van onderzoek' an-
dere criteria gelden dan t.o.v. de presentatie
van een dergelijk onderzoeksinstrument.

- Het onderzoeksinstrument dat is opgebouwd
uit vragen over de eigen klas- en schoolsituatie
met louter dichotome antwoordcategorieën,
lijkt mij weinig motiverend. Een mogelijkheid
voor een nuancering, een toelichting of een
open antwoord is eerder in overeenstemming
met het doel van een 'eigen team' analyse dan
de haast kwantitatieve benadering van een ja-
of nee-beantwoording.

~ In een onderzoeksenquête placht men de vra-
genlijst zo kort mogelijk te houden en het in-
vullen van de antwoorden zo gemakkelijk mo-
gelijk met het oog op een minimalisering van
de non-response. Bij een diagnostische toets
over de eigen praktijk in school en klas mag
men verwachten, dat onderwijsgevenden daar
een 'paar uur' voor uittrekken met het perspec-
tief van een verbetering van de eigen schoolsi-
tuatie. Een meer uitvoerige vragenlijst zou
daarvoor beter op zijn plaats zijn.
~ Een agogische fout van de eerste orde lijkt mij
de principiële uitsluiting van de onderwijsge-
venden van groep 1 en 2 met het argument, dat
zij 'geen vakken geven'. Ik hoop dat geen
school zich aan deze beperking zal houden.
~ Een opvallend mankement ten slotte is het ont-
breken van vragen omtrent spanningsvolle of
conflictueuze situaties in een team. In veel
schoolteams immers is men niet in staat om
bestaande of nieuw opgekomen conflicten op
en goede wijze te analyseren, aan te pakken en
op te lossen. Ook in het kader van schoolwerk-
plan en onderwijsvernieuwing blijkt dit aspect
erg belangrijk.

Kortom, schoolteams met weinig problemen inza-
ke schoolwerkplanontwikkeling en onderwijsver-
nieuwing zullen in deze vragenlijst een bevestiging
vinden, schoolteams met problemen van welke
aard dan ook zullen met dit instrument weer niet
geholpen zijn.

G.J. Bergenhenegouwen

Taylor, P. H. (Ed.), Recent developments in
curriculum studies,
NFER-Nelson,
Windsor/Philadelphia, 1986, 259 pagina's,
ca. /33,-, ISBN 0-7005-1041-9, bestelnr.
Bookimpcx, Den Haag, 432024.

Dit boek is samengesteld uit een twaalftal arti-
kelen die eerder verschenen zijn in het bekende
tijdschrift Journal of Curriculum Studies (ver-
zuimd is overigens te vermelden in welke afle-
veringen dit het geval was). Als doel om deze
artikelen op deze wijze bijeen te brengen wordt
door de redacteur vermeld: illustratie van het
verband tussen vormen van kennis van het
curriculum en stijlen van onderzoek. Het vast-
stellen van dat verband wordt aan de lezer zelf
overgelaten. In feite ontbreekt een centraal ge-
zichtspunt van waaruit de selectie van de arti-
kelen heeft plaatsgevonden. Zeker is het wel
zo dat-op enige uitzonderingen na-een
aantal op zichzelf genomen interessante arti-
kelen is samengebracht.

De artikelen zijn gegroepeerd in vier delen.
Deel 1 draagt als titel: Curriculumtheorie en
theoretiseren. De artikelen in dit deel hebben
achtereenvolgens betrekking op: beperkingen
van transcendentale deducties bij het bepalen
van een kerncurriculum; hel nut van de auto-
biografische methode; en gewoonten die de
deliberatie (Schwab) belemmeren. Een be-
langrijke bijdrage tot de curriculumtheorie le-
veren deze drie artikelen m.i. niet.

Belangwekkender zijn naar mijn mening de
artikelen in deel 2, dat de titel draagt: Curricu-
lumgeschiedenis. In het bijzonder geldt dat
voor het artikel over het ontstaan van het klas-


Pedagogische Studiert 135

-ocr page 144-

sikale onderwijs en dat over de verschuivingen
in het begrip alfabetisme.

Het derde deel heeft betrekking op de
vakken van het curriculum, met name de aard
daarvan. Interessant is het artikel over het
ontwikkelen van empathie als een vaardigheid
op affectief gebied, die gezien wordt als con-
ditie voor interactie en wederzijds begrip.

Het vierde deel ten slotte draagt als titel:
Curriculum, school en leerkracht. Twee arti-
kelen trekken in het bijzonder de aandacht, in
het eerste behandelt Linblad aan de hand van
de Zweedse aanpak de vraag of school-gecen-
treerde innovatie werkt. In het tweede laat
Popkewitz zien, gedemonstreerd aan de hand
van scholen die IGE hadden geadopteerd, hoe
verschillen in balans tussen de pedagogische
context, de context van het beroep van leer-
kracht en de sociaal-culturele context bij-
dragen tot verschillende reacties op verande-
ring.

F. K. Kieviet


Mededelingen

Sedert september 1986 verleent Bookimpex, Den
Haag, een aantal diensten bij het verkrijgen van in
Pedagogische Studiën te recenseren Engelstalige pu-
blikaties. De redactie is deze importeur erkentelijk
voor deze service en vermeld als 'tegenprestatie' het
Bookimpex-bestelnummer bij de betreffende publi-
katies.

Zevende Onderwijssociologische
Conferentie

De Zevende Onderwijssociologische Conferentie,
georganiseerd onder auspiciën van de Stuurgroep
Onderwijssociologie, zal plaatsvinden op 12 en 13
november 1987 in het Conferentieoord 'De Blije
Werelf.

Het conferentiethema 'Onderwijs en sociale
beheersing; maatschappelijke oorzaken en effecten
van schoolkenmerken' is uitgewerkt naar vijf deel-
thema's: I. sociale beheersing door socialisatie
binnen de school; 2. sociale beheersing van het
onderwijs en van schoolkenmerken door het ar-
beidssysteem; 3. theoretische en methodologische
multi-level problemen, toegespitst op sociale
beheersing binnen scholen; 4. openbaar en bij-
zonder onderwijs als vormen van sociale beheersing;
5. etnische segregatie in het onderwijs en sociale
beheersing.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het
secretariaat: SISWO,
t.a.v. mw. P.G. Vogel of H.
Kleijer, Oudezijds Achterburgwal 128, 1012 DT
Amsterdam, tel.: 020 - 240075.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 1, 1987

Multi-problem gezinnen, 11: de opvoedingsproble-
matiek, door H. Baartman en J.S. Dijkstra
Afstemmingsproblemen tussen leerkracht en leer-
ling (I), door W. van Werkhoven, C. van den Berg
en L.M. Stevens

Een onderzoek naat taalontwikkelingsstoornissen
bij kinderen met leerproblemen, door L. M.J.
Pauw

Ontvangen boeken

Kaashoek, P. & A. Mols, Spelling aan de basis. Uit-
geverij Zwijsen, Tilburg, 1986, ƒ 23,83.

Reints, A. & J.C. Voogt (Red.), Naar beter onder-
wijs.
Uitgeverij Zwijsen, Tilburg, 1986, / 39,-.

Scheerens, J. Enhancing educational opportunities
for disadvantaged learners.
North-Holland Pub-
lishing Company, Amsterdam, 1987, ƒ 40,-.

Tavecchio, L. W.C. & M.H. van IJzendoorn(Eds.),
Attachment in Social Networks. Contributions to
the Bowlby-Ainsworth-Attachment Theory.
North-Holland Publishing Company, Am-
sterdam, 1986, / 195,-.


136 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 104-114

-ocr page 145-

E. DE CORTE en L. VERSCHAFFEL

Onderzoekscentrum voor
Onderwijsleerprocessen
Katholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

In het recente onderzoek over het oplossen van
eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes werd
tot nog toe vooral gebruik gemaakt van de tech-
niek van het individueel interview, van de analy-
se van fouten op collectieve toetsen en van
computersimulatie. In deze bijdrage wordt ver-
slag uitgebracht van een studie waarin het
''egistreren van oogbewegingen toegepast werd
voor het achterhalen van bepaalde aspecten van
het oplossingsproces, waarover via de genoemde
technieken onvoldoende betrouwbare gegevens
kunnen bekomen worden; het betreft inzonder-
heid de processen en variabelen die tussenko-
>nen bij het opbouwen van een interne probleem-
''epresentatie en bij de keuze van een geschikte
i'ekenoperatie. In deze studie werden de oogbe-
^'egingen van een twintigtal leerlingen uit het
eerste leerjaar geregistreerd tijdens het oplos-
sen van een reeks van elf optel- en aftrekvraag-
stukjes. De analyses van deze gegevens leveren
niet alleen interessant nieuw empirisch mate-
riaal op betreffende de denkprocessen van jonge
kinderen bij eenvoudige redactie-opgaven; te-
kens komt eruit naar voren dat het registreren
van oogbewegingen een erg geschikte techniek
's voor het verzamelen van gegevens over cogni-
tieve processen van kinderen bij schoolrelevante
taken.

' Inleiding

In het Leuvens Onderzoekscentrum voor On-
derwijsleerprocessen loopt sedert een aantal
jaren een project dat wil bijdragen tot een
''eter inzicht in de ontwikkeling van de oplos-
^'ngsvaardigheden en denkprocessen van jon-
ge kinderen bij eenvoudige optel- en aftrek-
vraagstukjes (De Corte & VerschafTel, 1982,
1983, 1984, 1985, 1986a; De Corte, Verschaf-
fel & De Win, 1984; Verschaffel, 1984). Tot
nog toe werd daarbij vooral gebruik gemaakt
van de technieken van het individueel inter-
view en van foutenanalyse bij collectieve toet-
sen. Op basis van dit onderzoek en aanslui-
tend bij de beschikbare literatuur over het
probleemoplossen in het algemeen en het op-
lossen van redactie-opgaven in het bijzonder,
is een model over het vaardig oplossen van
eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes ont-
wikkeld, waarin vier fasen onderscheiden
worden. De eerste fase wordt opgevat als een
complex en doelgericht tekstverwerkingspro-
ces, waarbij de leerling - uitgaande van de
opgavetekst - een globale, interne representa-
tie opbouwt van de essentiële elementen en
relaties uit de opgave in termen van sets en set-
relaties. In de tweede fase kiest de leerling een
formele rekenopgave of een informele telstra-
tegie die leidt tot dc identificatie van de onbe-
kende hoeveelheid uit de opgebouwde pro-
bleemrepresentatie. De uitvoering van de
geselecteerde rekenoperatie of telstrategie
vormt de derde fase uit het model. Nadat het
antwoord gevonden is, kan de oplosser aller-
hande handelingen op het taakmateriaal uit-
voeren, die de juistheid ervan al dan niet
bevestigen. Dit noemen we controlehandelin-
gen. (Voor een meer uitvoerige uiteenzetting
van het model zie de Corte & Verschaffel,
1983).

De studies die in het kader van dit model
verricht zijn, hebben ook reeds heel wat speci-
fieke bevindingen opgeleverd betreffende de
adequate zowel als inadequate representaties
die van deze opgaven worden opgebouwd en
de strategieën die toegepast worden om het
onbekende getal daaruit te identificeren. An-
dere aspecten uit het oplossingsmodel kregen
evenwel nog nauwelijks aandacht. We denken
hierbij vooral aan de processen en variabelen
die tussenkomen bij de constructie van de pro-
bleemrepresentatie en bij de selectie van de
geschikte oplossingsstrategie (Carpenter,

Oogbewegingen van eersteklassers tijdens het oplossen van
redactie-opgaven


Pedagogische Studiën 1987 (64) 137-149 Pedagogische Studiën 137

-ocr page 146-

1985; De Corte & Verschafiel, 1986a; Kintsch
& Greeno, 1985). Dit komt doordat met de tot
nog toe meest gebruikte onderzoekstechnie-
ken weinig of geen (betrouwbare) informatie
over deze processen en variabelen kan verkre-
gen worden. Zo kan uit het model van Erics-
son & Simon (1984) in verband met het
gebruik van verbale gegevens verzameld via
zelfrapporteringstechnieken zoals hardop
denken en retrospectie, afgeleid worden dat
dergelijke technieken niet erg bruikbaar zijn
voor de studie van fijnkorrelige en bovendien
vaak weinig bewust verlopende activiteiten die
tussenkomen in het lezen en begrijpen van een
tekst (De Corte, Lowyck & Verschaffel,
1986).

Teneinde te pogen om op de zojuist ge-
noemde aspecten van het oplossingsproces
van redactie-opgaven meer vat te krijgen, zijn
we onlangs met het toepassen van een nieuwe
techniek gestart, m.n. het registreren van oog-
bewegingen. Daar eerder verricht onderzoek
voldoende evidentie heeft opgeleverd ten gun-
ste van de hypothese dat er een sterk verband
bestaat tussen datgene waarnaar een subject
kijkt enerzijds en het aan de gang zijnde infor-
matie-opnemende en -verwerkende proces an-
derzijds (Fisher, Monty «& Senders, 1981; Just
& Carpenter, 1980; Rayner, 1978; Van Lies-
hout, 1982), verwachtten we immers dat oog-
bewegingsgegevens behulpzaam kunnen zijn
om door te dringen tot deze aspecten van het
oplossingsproces van eenvoudige redactie-op-
gaven waarover via andere technieken onvol-
doende gegevens bekomen kuijnen worden.

In onderhavige bijdrage wordt verslag uit-
gebracht van de opzet en de resultaten van een
exploratief oogbewegingsonderzoek. Het doel
van deze studie was tweeledig. In de eerste
plaats wilden we bijkomend empirisch mate-
riaal verzamelen met betrekking tot het ver-
melde model van het vaardig oplossen van
eenvoudige redactie-opgaven en langs deze
weg meehelpen aan de theorievorming over
het probleemoplossen in het algemeen. In de
tweede plaats wilden we een vernieuwende bij-
drage leveren tot de methodologie van het
onderwijspsychologisch onderzoek over het
kinderlijke denken. Hoewel oogbewegingsre-
gistratie de voorbije jaren reeds veelvuldig
gebruikt is bij de studie van cognitieve proces-
sen - inzonderheid bij het leesonderzoek -, is
ons in de internationale literatuur nog weinig
of geen speurwerk bekend, waarin deze tech-
niek aangewend is bij het onderzoek van het
probleemoplossen van jonge kinderen bij re-
kentaken.

2 Onderzoeksopzet en -methoden

Een reeks van 11 redactie-opgaven werd indi-
vidueel aangeboden aan een groep kinderen
op het einde van het eerste leerjaar. Tijdens het
lezen en oplossen van elke opgave werden de
oogbewegingen van de leerlingen geregis-
treerd. Thans volgt een beschrijving van de
proefgroep, het taakmateriaal en de procedu-
re die gevolgd werd bij de registratie en de
analyse van de oogbewegingen.

2.1 Subjecten

Aan de studie namen 22 leerlingen deel uit de
eerste klas van een lagere school in Leuven.
Aangezien het onmogelijk bleek deze leerlin-
gen te verdelen in een sterke en een zwakke
groep (resp. de S- en de Z-groep) op basis van
hun rapportcijfers en/of het oordeel van de
leerkracht, baseerden we ons hiervoor op hun
gecombineerde score op de 11 aangeboden re-
dactie-opgaven en een reeks van 32 formule-
opgaven die eveneens van deze leerlingen werd
afgenomen. In de verwerkingsfase raakten we
echter de oogbewegingsgegevens van twee
leerlingen uit de S-groep kwijt. De uiteindelij-
ke S- en Z-groep is dus respectievelijk samen-
gesteld uit 9 en 11 kinderen.

Het onderzoek vond plaats in april. Op dat
moment hadden de leerlingen reeds uitvoerig
onderricht gekregen in het neerschrijven en
oplossen van optel- en aftreksommen met ge-
tallen kleiner dan 20. Daarnaast hadden ze
ook reeds ervaring opgedaan in het oplossen
van eenvoudige vraagstukjes met deze bewer-
kingen en getallen.

2.2 Materiaal

Tabel 1 geeft een overzicht van de 11 aangebo-
den redactie-opgaven.

Deze opgaven vertegenwoordigen acht ver-
schillende semantische structuurtypes uit het
classificatieschema voor eenvoudige optel- en
aftrekvraagstukjes van Riley, Greeno & Hel-
ler (1983): twee combinatie- (Cl en C2), drie
oorzaak-veranderings- (OVl, OV3, OV5) en
drie vergelijkingsopgaven (VGl, VG3, VG5).
Van drie van deze types hebben we ook nog
een tweede variant opgenomen, waarin de ge-


Pedagogische Studiën 138 .

-ocr page 147-

Tabel 1 Overzicht van de opgaven uit het oogbewegingsonderzoek

Onbekende Bewerking

Type (1) Opgave

Schema Richting

Cl Piet heeft 5 appels. An heeft 8 appels.
Hoeveel appels hebben Piet en An sa-
men?

C2 Piet heeft 3 appels. Piet en An hebben
samen 11 appels. Hoeveel appels heeft
An?

C2* Piet en An hebben samen 11 appels.

Piet heeft 4 appels. Hoeveel appels
heeft An?

OV1 Piet heeft 4 appels. An gaf Piet 8 appels
bij. Hoeveel appels heeft Piet nu?

OV3 Eerst had Piet 5 appels. Nu heeft Piet
12 appels. Hoeveel appels heeft Piet
bijgek regen?

0V3* Nu heeft Piet 11 appels. Eerst had Piet
4 appels. Hoeveel appels heeft Piet bij-
gekregen?

0V5 Piet heeft 5 appels bijgekregen. Nu
heeft Piet 14 appels. Hoeveel appels
had Piet eerst?

VGl Piet heeft 5 appels. An heeft 14 appels.
Hoeveel appels heeft An meer dan
Piet?

VG3 Piet heeft 3 appels. An heeft 9 appels
meer dan Piet. Hoeveel appels heeft
An?

VG3* An heeft 4 appels meer dan Piet. Piet
heeft 9 appels. Hoeveel appels heeft
An?

VG5 Piet heeft 13 appels. Piet heeft 6 appels
meer dan An. Hoeveel appels heeft
An?

Combinatie -

Combinatie -

Combinatie

Oorzaak- Toename
verandering

Oorzaak- Toename
verandering

Oorzaak- Toename
verandering

Oorzaak- Toename
verandering

Vergelijking Meer

Vergelijking Meer
Vergelijking Meer
Vergelijking Meer

Superset Optelling

Aftrekking

Aftrekking

Eindset Optelling

Veranderings- Aftrekking
set

Veranderings- Aftrekking

set

Beginset Aftrekking

Verschilset Aftrekking

Vergeleken Optelling
set

Vergeleken Optelling
set

Referentieset Aftrekking

Subset

Subset


(I) De namen verwijzen naar de types uit het classificatieschema van Riley, Greeno & Heller (1983); bij de
opgaven met een asterisk worden de twee gekende sets in de omgekeerde orde aangeboden

kende sets in dc omgekeerde volgorde worden
aangeboden. De hypothese was dat deze fac-
tor, tesamen met de semantische structuur,
een betekenisvolle invloed zou uitoefenen op
de moeilijkheidsgraad van en de oplossings-
processen bij eenvoudige redactie-opgaven.
Aldus bevat Tabel 1 vier optel- en zeven
aftrekvraagstukjes. De gebruikte getallentrit-
sen zijn: 4-7-11,5-7-12, 3-8-11,4-8-12, 5-8-13,
3-9-12, 4-9-13 en 5-9-14. Aangezien hel prak-
tisch niet mogelijk was om de elf vraagstukjes
Voor iedere leerling in een willekeurige volgor-
de aan te bieden, werden drie verschillende
reeksen opgesteld.

2.3 Registratie van de oogbeweginsgegevcns
Oogbewegingen kunnen op verschillende ma-
nieren geregistreerd worden. Voor een meer
uitvoerige inleiding tot deze onderzoekstech-
niek verwijzen we naar een overzichtsartikel
van Van Lieshout (1982) en voor een zeer
technische bespreking naar een bijdrage van
Young & Sheena (1975). Hier beperken wc
ons tot een bondige toelichting van het sys-
teem toegepast in onderhavige studie, m.n.
Debic 80. Dit systeem werd ontwikkeld in
West-Duitsland en is gebaseerd op het pupil-
centrum-corneale rcflectie-principe, dat kort-
weg als volgt gekarakteriseerd kan worden
(De Graef, Van Rensbergen & d'Ydewalle,
1985). Debic 80 richt een infrarode lichtbun-
del op het oog van de proefpersoon. Een
gedeelte daarvan wordt weerkaatst door de


Pedagogische Studiert 139

-ocr page 148-

Cornea; een ander gedeelte door de retina,
dwars doorheen de pupil. Tezelfdertijd wordt
het oog geregistreerd door een infrarode ca-
mera, die voortdurend het verschil vastlegt
tussen het centrum van de pupil enerzijds en
van de corneale reflectie anderzijds. Op basis
daarvan berekent Debic 80 de vector tussen
het pupilmidden en het centrum van de cor-
neale reflectie. Uitgaande van deze vector
wordt bepaald welk punt door het subject
bekeken wordt. Dit geschiedt elke 20 millise-
conden. De registratie van dit punt gebeurt op
twee manieren. Vooreerst wordt het scherm
waarop de opgave geprojecteerd wordt, tesa-
men met het punt waarop de blik van het
subject gericht is, op video opgenomen. Op
deze videoband wordt dit punt weergegeven
door middel van het snijpunt van een horizon-
tale en een verticale as (zie Figuur 1). Daar-
naast worden de coördinaten van de opeen-
volgende assenkruisen op cßmputerschijf
vastgelegd.

De afname van de 11 redactie-opgaven nam
ongeveer een halfuur in beslag. De leerling zat
in een stoel die voorzien is van twee hoofdsteu-
nen die toelaten het hoofd te fixeren zonder
evenwel hinderlijk te zijn voor het kind. De elf
dia's met de opgaven werden één voor één
geprojecteerd op een scherm dat zich vóór de
leerling bevond; tijdens het lezen en oplossen
van elk vraagstukje registreerde Debic 80 de
oogbewegingen van de leerling.

2.4 Analyse van de oogbewegingsgegevens
Voor de analyse van de gegevens werd gebruik
gemaakt van een computerprogramma ont-
wikkeld door De Graef e.a. (1985). Daartoe
moet men eerst de velden in het taakmateriaal
definiëren waarin men als onderzoeker geïnte-
resseerd is. Omwille van de beperkte capaciteit
van het computersysteem was het niet moge-
lijk om afzonderlijke velden te construeren
voor alle woorden uit de redactie-opgaven.
Derhalve werd voor elke opgave een rooster
geconstrueerd bestaande uit vijf horizontale
en (maximaal) acht verticale velden. De vijf
horizontale velden waren steeds dezelfde: een
voor elke regel uit de opgavetekst en een voor
de ruimte erboven en eronder. Bij het bepalen
van de verticale velden werd rekening gehou-
den met de plaats van de getallen en van
bepaalde woorden in de opgave ('samen',
'meer dan', 'bijgekregen'...). Ter illustratie ge-
ven we in Figuur 2 het rooster voor het
VG5-vraagstukjc.

Naast de coördinaten van deze horizontale
en verticale velden voor de 11 redactie-opga-
ven, dienen ook de begin- en eindtijd van elk
oplossingsproces te worden ingevoerd, d.i. het
moment waarop de dia gepresenteerd en het
antwoord gegeven werd. Eenmaal al deze
waarden ingevoerd, zet genoemd computer-
programma de door Debic 80 verzamelde
gegevens om in een opeenvolging van symbo-
len die verwijzen naar de onderscheiden vel-
den waarin het stimulusmateriaal is ingedeeld,
samen met het aantal metingen dat het oog op
het betreffende veld gericht was.

Uiteraard diende deze enorme hoeveelheid
gegevens - er waren zoals gezegd vijftig metin-
gen per seconde en een oplossingsproces duur-
de gemiddeld zowat dertig seconden! - verder
gereduceerd te worden teneinde ze adequaat te
kunnen interpreteren. Dit geschiedde op twee
manieren. In de eerste plaats berekenden we
voor elk oplossingsproces de totale oplos-
singstijd en het percentage ervan dat besteed
werd aan het bekijken van de diverse velden

Piet heeft 3 appels

An heeft 9 appels m
Hoeveel appels hee

eer dan Piet.
t An?

Figuur 1 De intersectie van beide assen duidt het punt aan waarop de blik van het subject gericht is


Pedagogische Studiën 140 .

-ocr page 149-

waarin de betreffende opgave was ingedeeld;
met behulp van de techniek van variantie-ana-
lyse werd het verband nagegaan tussen een
aantal opgave- en leerlingkenmerken ener-
zijds en de tijd die aan het bekijken van de
diverse onderdelen besteed werd anderzijds.
Ten tweede werden de ruwe oogbewegingsge-
gevens gereduceerd tot sequenties van fixaties
op de onderscheiden velden. Eerstgenoemde
analyse werd verricht door de computer; zij
heeft dan ook betrekking op alle leerlingen.
De tweede analyse daarentegen moest 'met de
hand' gebeuren en slaat daardoor voorlopig
slechts op de oogbewegingen van een zestal
leerlingen.

3 Resultaten

Vooraleer de resultaten van de analyses van
het oogbewegingsmateriaal te bespreken, ver-
melden we dat wc ook niet-oogbewegingsge-
gevens verzameld hebben, m.n. dc moeilijk-
heidsgraad van de opgaven, de fouten en dc
oplossingstijdcn van de leerlingen. Wegens
plaatsgebrek kunnen we daar niet op ingaan.
Daarom verwijzen we de geïnteresseerde lezer
naar een meer uitvoerig verslag van deze stu-
die (De Corte & Verschaffel, 1986b).

3.1 Kijk tijd per veld

Vertrekkend van de ruwe oogbewegingsgege-
vens (zie 2.4) werd vooreerst voor elk oplos-
singsproces berekend hoevee! tijd (uitgedrukt
'n aantal metingen en in percentage van de
totale oplossingstijd) de blik van de leerling in
de onderscheiden velden op de betreffende dia
te situeren was (zie Figuur 2).

BOVEN

AL

Al

Piet

A2

heeft

A3

13

A4

appels

A5

A6

AR

BL

BI

Piet

B2

heeft

Bi
6 1

B4

ppels

B5

neer

B6

dan An .

BR

CL

Cl

Hoev

C2

ïel af

Ci
peh

C4

heeft

C5

An ?

C6

Cr

ONDER

Figuur 2 Onderscheiden velden voor de VG5-opgave

Een eerste opmerkelijke vaststelling was dc
sterke focus op de getallen in de opgave: gere-
geld werd meer dan 25% van de totale oplos-
singstijd in de twee (kleine) gctalvelden
doorgebracht; soms was dc blik gedurende
meer dan de helft van het oplossingsproces
daarop gericht. Dit verklaart mede waarom
altijd gemiddeld meer gekeken werd naar dc
eerste en de tweede opgavezin dan naar de
vraag, zelfs bij deze opgaven waarin de vraag-
zin het meeste of de moeilijkste woorden
bevatte.

In de tweede plaats kwam het ook geregeld
voor dat een antwoord gegeven werd zonder
dat de leerling ook maar een blik geworpen
had op bepaalde onderdelen van de opgave,
zoals de uitdrukking 'meer dan', in een verge-
lijkingsvraagstukje of de vraagzin uit de opga-
ve.

Een variantie-analyse op de oplossingstij-
dcn met het leerlingkenmerk oplossingsvaar-
digheid (S- versus Z-grocp) als onafhankelijke
variabele, leverde een interessante bevinding
op betreffende de verdeling van de totale kijk-
tijd over de onderscheiden velden. Meer
bepaald werd er een significant verschil
(F(4,72) = 2.35, p.?0.05) gevonden tussen de
verdeling over de verschillende velden in de S-
en de Z-grocp. Dit verschil was hoofdzakelijk
hieraan te wijten dat de S-leerlingen heel wat
meer tijd besteedden aan het bekijken van de
vraagzin dan de leerlingen uit de Z-groep, ter-
wijl het omgekeerde het geval was voor de tijd
waarin boven, onder, links en rechts van de
opgavetekst gekeken werd.


Pedagogische Studiert 141

-ocr page 150-

De analyse van de kijktijden per veld kan dus
interessante gegevens opleveren omtrent de
denkprocessen van jonge kinderen bij eenvou-
dige redactie-opgaven. Toch blijft het moeilijk
dit soort gegevens te interpreteren; bovendien
laten ze geen antwoord toe op meer specifieke
vragen. Zo kan op grond daarvan niet uitge-
maakt worden in welke fase van het oplos-
singsproces de getallen in de opgave vooral
bekeken worden. Evenmin kan uit de langdu-
rige kijktijden naar bepaalde woorden of uit-
drukkingen afgeleid worden of zij eerder te
wijten zijn aan coderingsproblemen tijdens de
initiële lezing van het vraagstukje, dan wel aan
eventuele herhaaldelijke fixaties in de daarop-
volgende fasen uit het oplossingsproces. Ten
slotte geven kijktijden per veld geen antwoord
op vragen zoals: Worden vraagstukken gele-
zen? En zo ja, hoeveel tijd wordt daaraan
besteed en wat gebeurt er eenmaal de opgave
gelezen is? Voor het beantwoorden van al deze
vragen is een ander soort van analyse van de
oogbewegingsgegevens nodig, gebaseerd op
de opeenvolging van de fixaties op de onder-
scheiden velden waarin het stimulusmateriaal
is ingedeeld.

3.2 Bepaling van de sequenties van fixaties
De tweede analyse die betrekking heeft op de
opeenvolging van fixaties, verliep in twee fa-
sen. Eerst werden de ruwe gegevens grafisch
omgezet op millimeterpapier. Bovenaan elk
blad werden de diverse velden van de opgave
(Al, A2, ...C5, C6; zie Figuur 2) afgetekend.
Elke meting (= 20 milliseconden) werd
weergegeven door middel van een verticaal
lijnstuk van één millimeter in het veld waarop
de blik van de leerling op dat moment gericht
was; de totale lengte van elk lijnstuk binnen
een bepaald veld geeft aldus aan hoelang de
blik in het betreffende veld vertoefde. Het
behoeft geen betoog dat dergelijke grafische
representaties uitermate gedetailleerde, doch
tevens erg makkelijk leesbare overzichten bie-
den van het verloop van de oogbewegingen
van een leerling bij de diverse opgaven. Daar
deze grafieken echter met de hand gemaakt
moesten worden, zijn we er tot nu toe slechts
in geslaagd de oogbewegingen van zes leerlin-
gen-drie uit elke niveaugroep - op deze
manier weer te geven.

Uitgaand van deze grafieken werden ver-
volgens gereduceerde oogbewegingsprotocol-
len opgesteld die het fixatiepatroon bij het
lezen en oplossen van een redactie-opgave in
kaart brengen. In dit verband verdient het
begrip fixatie een beknopte toelichting.

Onder een fixatie verstaan we een periode
tussen twee saccaden, d.w.z. snelle sprongach-
tige bewegingen van de oogbol, die voldoende
lang is om informatie te kunnen opnemen
(Van Lieshout, 1982, p. 149). Over de vereiste
duur van een pauze tussen twee saccaden om
van een fixatie te kunnen spreken, bestaat er in
de literatuur geen eenduidigheid. Wel schom-
melen de meest gehanteerde waarden tussen
100 en 200 msec, al is ook de waarde 80 niet
ongebruikelijk (zie Van Lieshout, 1982;
Young & Sheena, 1975). In onderhavige stu-
die werd als een fixatie beschouwd een periode
van minstens 160 msec (= 8 metingen) in een-
zelfde veld. Deze operationele definitie van
een fixatie werd gehanteerd bij het reduceren
van de hiervoor beschreven grafieken in ter-
men van de volgende categorieën:

- Zl, Z2, Z3: de leerling leest de eerste, de
tweede of de derde zin uit de opgave. Om
aldus gecategoriseerd te worden, moet het
betrefTende stuk grafiek een patroon verto-
nen dat typisch is voor leesgedrag, d.w.z.
opeenvolgende fixaties in de onderscheiden
velden waarin de zin is ingedeeld, gaande
van links naar rechts. Wanneer echter een
enkel woord niet gefixeerd werd (bijvoor-
beeld 'appels'), werd dit ook gecategori-
seerd als het lezen van de zin. Wanneer na
het lezen van de eerste, de tweede of de der-
de zin bepaalde onderdelen daaruit nog-
maals gelezen werden vooraleer overge-
stapt werd naar een andere zin, werd dit
samen met het voorgaande stuk respectie-
velijk gescoord als Zl, Z2, Z3.

- Gl, G2: de leerling kijkt naar het eerste of
het tweede getal in de opgave. Om in deze
categorie te worden thuisgebracht, moest er
een fixatie zijn in het overeenkomstige ge-
tal-veld. Echter, wanneer deze fixatie voor-
afgegaan of gevolgd werd door een fixatie
in een naburig veld zonder dat er van het
lezen van de zin sprake was, werd dit ganse
onderdeel van de grafiek als Gl of G2
gescoord.

- Wl, W2, W3: de leeriing bekijkt een of
meerdere woorden uit respectievelijk de
eerste, de tweede of de derde zin. Een stuk
grafiek werd aldus gescoord wanneer er een
of meerdere fixaties in voorkwamen die
noch als Z, noch als G bestempeld konden


Pedagogische Studiën 142 .

-ocr page 151-

worden.

~ R: restcategorie: daartoe behoren onderde-
len uit een grafiek die minstens 50 metingen
omvatten (= 1 seconde) zonder fixaties.
Kortere stukken zonder fixaties werden ge-
woon verdeeld over de voorgaande en de
volgende categorie.
~ M: 'missing data', d.w.z. periodes van min-
stens 50 metingen zonder gegevens. Kortere
stukken 'missing data' werden eveneens
verdeeld over de aangrenzende catego-
rieën.

Deze gereduceerde oogbewegingsgegevens
Werden op hun beurt grafisch gerepresenteerd,
gebruikmakend van een blokje, een half blok-
je en een lijnstuk voor respectievelijk het lezen
Van een zin, een of meerdere woorden uit een
2'n en het bekijken van de getallen. Horizon-
taal verwijst de plaats van het (halQ blokje of
'^ct lijnstuk naar de zin waarop de gegevens
betrekking hebben. Verticaal geeft de lengte
^an het (halQ blokje of lijnstuk de duur aan
Van de betreffende categorie (1 mm. = 200
msec).

Ter illustratie bespreken we thans eerst twee
^oorbeelden van deze reduceerde oogbewe-
6'ngsprotocollcn (Figuur 3). Daarna volgt een
■Tieer systematisch overzicht van de resultaten
^fn deze tweede analyse van het oogbewe-
8'igsmateriaal bij de zes leerlingen.

OVl

Figuur 3 geeft de gereduceerde oogbewc-
gingsprotocollen van Joëlle bij het OVl- cn
OV3-vraagstukje. Deze leerling uit de Z-grocp
beantwoordde beide opgaven uiterst snel, nl.
respectievelijk na 16 en 14 seconden. Terwijl
de eerste opgave correct werd opgelost, paste
ze bij de tweede de verkeerde operatie toe,
m.n. het optellen van de twee gegeven getallen
in plaats van een aftrekking. Nochtans is het
oogbewegingspatroon voor beide opgaven
sterk gelijklopend; eerst was er typisch lees-
gedrag, dat evenwel slechts de eerste twee
zinnen omvatte, m.a.w. de vraagzin werd niet
gelezen; daarna werd enkele keren heen cn
weer gesprongen tussen de twee getallen, wat
erop wijst dat er 'iets mee gedaan' werd. Inder-
daad telde Joëlle beide getallen telkens samen.
Bij de OV1 -opgave leidde dit tot het juiste ant-
woord; bij het OV3-vraagstukjc daarentegen
tot een fout.

3.3 Enkele heviiulingen betreffende de

sequenties van fixaties
Worden vraagstukjes gelezen?
Vooreerst hebben we nagegaan of de elf
vraagstukjes door de zes leerlingen wel hele-
maal gelezen werden. In 15 van de 66 gevallen
-d.i. in bijna 25% - was dit niet zo; telkens
werd de vraag niet gelezen. Joëlle - het meisje
op wie de voorbeeldprotocollen uit Figuur 3

OV3

Figuur 3 Joëlle 's gereduceerde ooghewegingsprotocollen \oor het O VI- en O V3-vraagslukje


Pedagogische Studiert 143

-ocr page 152-

betrekking hebben - deed dit nooit. De overi-
ge vier onvolledige lezingen zijn afkomstig van
twee andere leerlingen, nl. Femke en Bert.
Joëlle gaf op al de vraagstukjes de som van de
twee gegeven getallen als antwoord, hetgeen
vier keer succes opleverde. Femke reageerde
op het OVl-vraagstukje met een correct ant-
woord, doch paste bij de VGl-opgave de
verkeerde operatie toe (optellen in plaats van
aftrekken). Bert loste beide vergelijkingsopga-
ven waarvan hij de vraag niet las, juist op.
Theoretisch gezien kunnen dergelijke onvolle-
dige lezingen op twee totaal verschillende
manieren geïnterpreteerd worden.

Enerzijds kan men argumenteren dat het
niet helemaal lezen van een vraagstukje de uit-
drukking is van een uiterst inadequate, opper-
vlakkige aanpak, die hierop neerkomt dat op
zoek gegaan wordt naar de twee getallen in de
opgave, waarmee een of andere bewerking
wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld de bewerking
die geassocieerd wordt met het sleutelwoord
(bijvoorbeeld 'meer') uit de opgavetekst of de
operatie waarmee men het meest vertrouwd is.
Een dergelijke aanpak leidt soms (toevallig)
tot een correct antwoord; in onderhavige stu-
die leverde ze vier juiste oplossingen op.

Anderzijds zou men het slechts gedeeltelijk
lezen van een vraagstuk juist als een indicatie
voor vaardig oplossingsgedrag kunnen be-
schouwen. Volgens de meeste modellen van
het oplossen van redactie-opgaven in het alge-
meen (zie o.m. Mayer, 1982) en van eenvoudi-
ge optel- en aftrekvraagstukjes in het bijzon-
der (Briars & Larkin, 1984; De Corte &
Verschaffel, 1983; Riley e.a., 1983) beschikt de
competente oplosser over goed georganiseer-
de abstracte kennis betreffende de verschillen-
de soorten opgaven, schemata genaamd. Het
begrijpen van een redactie-opgave wordt op-
gevat als het activeren van een van deze
schemata dat als leidraad fungeert bij de con-
structie van een globale representatie van de
essentiële concepten en relaties uit de concrete
opgave. Soms biedt een geactiveerd en reeds
gedeeltelijk geconcretiseerd schema echter al
genoeg informatie zodat verder lezen a.h.w.
onnodig wordt. Zo zal menig volwassene
reeds na het horen van de eerste twee zinnen
van een OV2-vraagstukje ('Piet had 6 appels;
hij gaf 2 appels aan An') in staat zijn de juiste
oplossing te geven. We wijzen er evenwel op
dat er vooralsnog maar weinig overtuigende
empirische evidentie bestaat ten gunste van de
beheersing en het gebruik van dergelijke cog-
nitieve schemata bij kinderen uit de aanvangs-
klassen van de lagere school (Verschaffel,
1984). Bovendien is het ook voor wie wel over
dergelijke schemata beschikt, toch raadzaam
om z'n verwachtingen te controleren door snel
een blik te werpen op de rest van de opgave.
Immers, een vraagstukje dat begint met 'Piet
heeft 3 appels; An heeft 7 appels' bijvoorbeeld,
kan niet enkel gevolgd worden door 'hoeveel
appels hebben Piet en An samen?', maar ook
door 'hoeveel appels heeft An meer dan
Piet?'.

Samenvattend: uit de verzamelde gegevens
komt naar voren dat de zes leerlingen de
vraagstukjes soms beantwoordden zonder de
opgave helemaal te lezen. Rekening houdend
met het materiaal betrokken in de analyse van
de totale kijktijden, vermoeden we dat de hier
vastgestelde frequentie van dergelijke gedeel-
telijke lezingen representatiefis voor de ganse
onderzochte groep van twintig leerlingen. Ge-
argumenteerd werd dat het niet helemaal lezen
van de opgave zowel de uitdrukking kan zijn
van een oppervlakkig als van een diepgaand
tekstverwerkingsproces. Het is evenwel vaak
onmogelijk om hierover uitsluitsel te geven op
basis van de oogbewegingsgegevens alleen. De
grote regelmaat in Joëlle's oogbewegingen bij
de elf vraagstukjes, samen met haar patroon
van antwoorden en oplossingstijden voor deze
opgaven, wijzen wel zeer sterk in de richting
van de eerste hypothetische verklaring. Voor
de twee andere leerlingen - Femke en Bert -
waren bijkomende vragen (zoals 'Waarom
heb je deze bewerking gekozen?', 'Kan je de
opgave nogmaals navertellen?') en meer
vraagstukjes nodig geweest.

IVal gebeurt er tijdenü de eerste lezing van de
opgave?

Een tekst kan op verschillende manieren gele-
zen worden. Enerzijds kan men de zinnen één
na één lezen zonder dat voor- of achterwaartse
sprongen gemaakt worden. Aan de andere
kant kunnen bepaalde passages eruit eenmaal
of zelfs meermaals herlezen worden vooraleer
men (voor het eerst) het einde van de tekst
bereikt.

Tabel 2 geeft een gedetailleerd overzicht van
het leesgedrag van de zes leerlingen bij de elf
vraagstukjes vanaf de aanbieding van de dia
tot het einde van de eerste lezing. Cellen met
enkel een streepje verwijzen naar die gevallen


Pedagogische Studiën 144 .

-ocr page 153-

Tabel 2 Gedetailleerd overzicht van het ooghen egingspalroon van de zes leerlingen gedurende de eerste lezing
van de elf vraagstukjes

S-groep

Z-groep

Femke

Niki

Cl
C2

C2» -

G1,G2

G1,G2

OVl -
0V3 -

0V3* - G1,G2

Joclle

0V5 G2,WI,W2 Gl

G2,W2
G1,G2

G1,G2

VGl -
VG3 Gl
VG3* -
VG5 -

Bert

G1,W1, W2
Gl

W3,Z1,Z2

G1,W2.Z1

Gl
Gl

G1,G2,W1,
Z1,Z2

Gl

G1,G2,Z1,Z2 -
Gl

Z1,Z2

Hans

GI,G2,WI

Lieven


- = geen herlezen

GI, G2 = herlezen van het eerste of het tweede getal in de opgave

Wl, W2, W3 = herlezen van een of meerdere woorden uit de eerste, de tweede of de derde zin uit de opgave
Zl, Z2, Z3 = herlezen van de eerste, dc tweede of de derde opgavezin

Waarin de drie zinnen uit dc opgave gewoon
één na één gelezen werden zonder onderbre-
king. Dc andere symbolen - Zl, Z2, Z3, Wl,
W2, W3, Gl en G2 - slaan op de onderdelen
die minstens een keer herlezen werden gedu-
rende de eerste lezing van dc tekst. 'Zl, G2'
bijvoorbeeld betekent dat dc leerling-voor-
aleer de vraagzin te bereiken - dc ganse eerste
zin en het tweede getal herlezen heeft.

Zoals uit Tabel 2 blijkt werden de drie opga-
vezinncn 45 keer één na één gelezen zonder
onderbreking. In dc overige 21 gevallen wer-
den een ofmcerdcrezinnen, woorden ofgctal-
'cn herlezen. Uit deze tabel komen verder
enkele interessante hypothesen naar voren,
die echter systematisch getoetst moeten wor-
den in verder onderzoek.

Ten eerste werd cr een verband geconsta-
tecrd tussen dc moeilijkheidsgraad van dc
^fiiagstukjcs enerzijds en het leesgedrag dat
erdoor uitgelokt wordt anderzijds. Zo werden
dc gemakkelijke Cl - en de OVl-opgave bijna
ällijd ineens gelezen, terwijl de moeilijkere op-
gaventypcs zoals OV5 en VG5 nogal wat
herlezingen uitlokten. Dit verklaart mede het
grote verschil in dc tijd besteed aan dc eerste
lezing van dc betreffende opgaven: II en 12
Seconden voor dc Cl - en OVl-opgave tegen-
over 18 en 19 seconden voor het OV5- en het
^G5-vraagstukje; al deze opgaven telden
"ochtans precies evenveel woorden.

Ten tweede bleek er ook een verband te
bestaan tussen de oplossingsvaardigheid van
de leerlingen enerzijds (S- versus Z-groep) en
hun initieel leesgedrag anderzijds. Niet alleen
werden er meer herlezingen aangetroffen in de
S- dan in de Z-groep; bovendien waren die van
een andere aard: terwijl dc leerlingen uit de Z-
grocp zich overwegend beperkten tot het te-
rugspringen naar de getallen in de opgave,
herlazen dc S-lcerlingcn daarnaast ook woor-
den en zinnen.

IVdl gebeurt er iw de eerste lezittg?
Tabel 3 geeft een overzicht van dc gereduceer-
de oogbewegingen gedurende de rest van het
oplossingsproces, d.w.z. na het beëindigen
van dc eerste lezing en vóór het geven van het
antwoord. Hiervoor wordt gebruik gemaakt
van dezelfde symbolen als in Tabel 2. Een cel
met enkel een streepje betekent dat het oplos-
singsproces onmiddellijk na de eerste lezing
beëindigd werd. 'GI, G2. W2, Z3' beduidt dat
- na het lezen van de opgave - beide gegeven
getallen nog minstens een keer gefixeerd wer-
den, en dat een of meerdere woorden uit de
tweede zin en de gehele vraagzin herlezen wer-
den (evenwel niet noodzakelijk in deze volgor-
de).

Zoals uit Tabel 3 blijkt, werden gedurende
deze tweede fase van het oplossingsproces de
twee getallen bijna altijd nogmaals bekeken.


Pedagogische Studiert 145

-ocr page 154-

In feite werden beide getallen in deze fase veel-
al meermaals afwisselend gefixeerd. In meer
dan de helft van de gevallen werden daarnaast
echter ook woorden en zinnerr herlezen, het-
geen als een indicatie kan beschouwd worden
dal de semantische verwerkingsprocessen nog
niet ten volle beëindigd waren na de eerste
lezing van de opgave.

Verder stelden we, zoals bij de eerste lezing,
opnieuw een verband vast tussen de moeilijk-
heidsgraad van de vraagstukjes enerzijds en
het kijkgedrag van de leerlingen anderzijds.
Zo lokten Cl - en OVl-vraagstukjes ook hier
minder herlezingen van woorden en zinnen uit
dan de andere, moeilijkere opgaventypes.
Wanneer we beide vaststellingen samenne-
men, dan kunnen we concluderen dat naarma-
te een vraagstukje voor een kind meer
problematisch is-d.w.z. een opgave waar-
voor het niet over een pasklare oplossing
beschikt-het oplossingsproces niet bestaat
uit een lineaire opeenvolging van twee van
elkaar afgescheiden fasen, m.n. een represen-
tatie- en een uitvoeringsfase; integendeel beide
fasen lijken elkaar af te wisselen en te interage-
ren in een echt probleemoplossingsproces.

Ten slotte werd ook hier een samenhang
gevonden tussen de oplossingsvaardigheid
van de leerlingen enerzijds en hun oogbewe-
gingen anderzijds. Ook na de eerste lezing van
het vraagstukje bleven-de leerlingen uit de S-
groep meer oog hebben voor de niet-getalsma-
tige gegevens (woorden, zinnen) dan de leer-
lingen uit de Z-groep. Wanneer we deze
vaststelling in verband brengen met de vooraf-
gaande hypothese in verband met het initieel
lezen, dan lijkt het een plausibele onderstelling
dat semantische verwerkingsprocessen een
meer cruciale rol spelen in het oplossingspro-
ces van knappere leerlingen.

Tabel 3 Gedetailleerd overzicht van het oogbewegingspatroon van de zes leerlingen na de eerste lezing van de elf
vraagstukjes

Z-groep

S-groep

Niki

Femke

Joëlle

Hans

Bert

Lieven

Cl

G1,G2, W3

G1,G2

GI,G2

GI,G2

G1,G2

G1,G2

C2

WI

GI, G2, Wl,

G2

Gl, G2,

Wl,

G1,G2, Wl

GI,G2, W3

W3

W2

C2*

G1,G2, W2

Gl, G2, Zl,

G1,G2, W2

Gl, G2,

W2,

G1,G2, Z3

Gl, W2

Z2, Z3

W3

OVl

GI,G2, W3

G1,G2

G1,G2

G1,G2

G1,G2

G1,G2, W3

OV3

Gl

G1,G2

G1,G2

GI,G2

GI,G2

G2, W2, Zl,

Z2

OV3*

GI,G2

G1,G2, Z3

GI,G2

Gl, G2,

Wl,

GI,G2,Z3

G1,G2

Z2, Z3

OV5

GI,G2

Gl, Wl

G1,G2

G1,G2,W1

GI, G2, W2,

GI, G2, WI,

Z1,Z2, Z3

W3,Z1,Z2

VGI

Gl, G2, W2,

GI,G2

GI,G2

_

_

_

W3,Z1,Z3

VG3

G1,G2

G1,G2, W3

GI,G2

Gl, G2,

W2,

GI, G2, Zl,

GI, G2, WI,

W3,Z1,Z3

Z2, Z3

W2, W3, Zl,

Z2, Z3

VG3*

Gl, Wl

GI, G2, Wl,

G1,G2

Gl, G2,

Wl,

Gl, G2, Zl,

GI,G2, W3

W3,ZI,Z2

W2, W3

Z2

VG5

G1,G2,W2

G1,G2, W2

G1,G2

G1,W3

G1,W1, W2

GI,G2, W2,

W3,Z2

- = onmiddellijk antwoorden

Gl, G2 = bekijken van het eerste of het tweede getal

Wl, W2, W3 = herlezen van een of meerdere woorden uit de eerste, de tweede of de derde zin uit de opga-
ve

Zl, Z2, Z3 = herlezen van de eerste, de tweede of de derde opgavezin


Pedagogische Studiën 146 .

-ocr page 155-

4 Samenvatting en discussie

Hoewel het recente speurwerk over het oplos-
sen van eenvoudige optel- en aftrekvraagstuk-
jes reeds een rijke schat aan theoretische
inzichten en empirisch materiaal heeft opgele-
verd betreffende de ontwikkeling van de denk-
processen en -vaardigheden van jonge kinde-
ren bij dit soort opgaven, blijven er toch nog
heel wat vraagtekens, vooral met betrekking
tot de variabelen en processen die tussenko-
men bij de constructie van een representatie
van de probleemsituatie en bij de keuze van
een geschikte rekenoperatie. In onderhavige
bijdrage werd verslag uitgebracht van een ex-
ploratieve studie waarin een nieuwe techniek -
nl. oogbewegingsregistratie - ingeschakeld
werd voor het verzamelen van empirisch ma-
teriaal over die fasen of aspecten van het
oplossingsproces waarover via andere tech-
nieken zoals het individueel interview, onvol-
doende gegevens kunnen verkregen worden.

De belangrijkste bevindingen kunnen als
volgt samengevat worden. Aan de ene kant
bieden de verzamelde oogbewegingsgegevens
steun aan de hypothese dat het semantisch
Verwerken van de opgavetekst een cruciale
component is van het vaardig oplossen van
vraagstukken (De Corte & Verschaffel, 1983;
Kintsch & Greeno, 1985; Lindvall & Ibarra,
1980; Nesher, 1982; Riley e.a., 1983). Zo werd
o-m. vastgesteld dat de knappe leerlingen
meer tijd besteedden dan de zwakkeren aan
het lezen van de niet-getalsmatige gegevens in
de opgavetekst. Aan de andere kant leveren de
oogbewegingsgegevens empirisch bewijsmate-
riaal ten gunste van de veel gehoorde bewering
dat fouten op schoolvraagstukken vaak het
gevolg zijn van het niet (aandachtig) lezen van
de opgavetekst. Er werd namelijk vastgesteld
dat de leerlingen de vraagstukjes soms (fou-
t'cO beantwoordden zonder ook maar een blik
te werpen op bepaalde essentiële componen-
ten uit de opgavetekst. In dit verband dient
evenwel aangestipt dat dergelijke oppervlak-
'^ige aanpakstrategieën mede tot stand kun-
nen komen door het stereotiep, saai en
Wereldvreemd karakter van de vraagstukjes
Waarmee de leerlingen in het aanvankelijk re-
kenonderricht geconfronteerd worden (De
Corte, Verschaffel, Janssens & Joillct, 1985).
Ten slotte dwingen de oogbewegingsgegevens
ons tot het in vraag stellen van het strikt lineair
®n sequentieel karakter van ons theoretisch
oplossingsmodel (zie de Inleiding), zeker wan-
neer het moeilijke opgaven betreft. Wegens
het exploratief karakter van onderhavige stu-
die, zullen deze bevindingen echter getoetst
moeten worden in meer systematisch onder-
zoek.

Een belangrijk doel van deze studie was het
evalueren en op punt stellen van de techniek
van oogbewegingsregistratie. Een kernvraag
in dit verband is in hoeverre deze techniek
geschikt is voor het bestuderen van denkpro-
cessen van jonge kinderen bij schoolrelevante
taken. Hierop hebben we een duidelijk positief
antwoord gekregen: 1. de calibratiewaarden
(= de ijkingsgegevens) waren even goed en
soms zelfs betrouwbaarder dan bij volwasse-
nen; 2. het percentage 'missing data' bleef
meestal beperkt tot 10 è 15%; 3. over het alge-
meen bleken de leerlingen niet in het minst
gehinderd door de vrij ongewone testsituatie.
Dit alles is ongetwijfeld vooral te danken aan
een aantal kwaliteiten van het gehanteerde
systeem voor oogbewegingsregistratie, nl. De-
bic 80: het hoofd van de leerling kan tot op
zekere hoogte vrij bewegen; het hoofd wordt
niet op een hinderlijke manier gefixeerd (bij-
voorbeeld door het bijten op een rubberen
mondstuk); de infrarode lichtbundel is on-
zichtbaar ... Maar daarnaast werd door de
interviewer ook de nodige aandacht besteed
aan de gewenning aan de testsituatie, door de
leerlingen eerst in groep en in het bijzijn van
hun leerkracht rond te leiden in de testkamer
en hun enige uitleg te verschaffen over de wer-
king van het apparaat.

Gedurende de verzameling en de analyse
van de oogbewegingsgegevens zijn we evenwel
ook op een aantal belangrijke problemen ge-
stoten. Ten eerste is de techniek erg tijdro-
vend. Het valt echter tc verwachten dat dit
probleem grotendeels zal wegvallen als gevolg
van onze toenemende vertrouwdheid met de
apparatuur enerzijds en de verdere automati-
sering van de registratie en verwerking van de
oogbewegingsgegevens anderzijds. Een twee-
de probleem van deze studie was de onmoge-
lijkheid om afzonderlijke velden tc construe-
ren voor alle woorden uit de opgavetekst.
Doch zelfs wanneer dit technisch probleem zal
verholpen zijn, blijft de cruciale vraag bestaan
hoe groot de zone rond het fixatiepunt is waar-
uit informatie kan worden opgenomen;
m.a.w. kan men ook informatie inwinnen uit
een ander veld dan datgene waarin de blik


Pedagogische Studiert 147

-ocr page 156-

gericht is? Ten derde, aangezien onderhavige
studie in de eerste plaats gericht was op de
exploratie van de techniek van oogbewegings-
registratie als dusdanig, hebben we de verbale
rapportering over de representatie- en oplos-
singsprocessen verwaarloosd. Overeenkom-
stig ons breed-spectrum-principe inzake
onderzoeksmethodologie (zie De Corte, 1984;
De Corte, Lowyck & Verschaffel, 1986) zullen
we er in de toekomst echter naar streven oog-
bewegingsgegevens te combineren met infor-
matie verkregen via de techniek van verbale
rapportering. Omwille van de enorme hoe-
veelheid gegevens die door Debic 80 gespuid
wordt, is het ten slotte noodzakelijk om in de
toekomst studies op te zetten op basis van
meer specifieke onderzoeksvragen, die met be-
hulp van de analyse van oogbeweginsmate-
riaal benaderd kunnen worden.

Literatuur

Briars, D. J. & J. H. Larkin, An integrated model of
skill in solving elementary word problems.
Cog-
nition and Instruction,
1984,1, 245-296.

Carpenter, T.P., Learning to add and subtract: An
exercice in problem solving. In: E. Silver (Ed.),
Problem solving: Multiple research perspectives.
Philadelphia: Franklin Institute Press, 1985.

Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs-
onderzoek. In: L.F.W. De Klerk & A.M.P.
Knoers (Eds.),
Onderwijspsychologisch onder-
zoek.
(Onderwijsresearchdagen 1984). Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1984.

Corte, E. De, J. Lowyck & L. Verschaffel, Zelfrap-
portering als techniek bij de studie van onder-
wijsleerprocessen: een poging tot verheldering.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 506-514.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Oplossingsprocessen
van eersteklassers bij eenvoudige redactie-opga-
ven. In; E. De Corte (Ed.),
Onderzoek van onder-
wijsleerprocessen: Stromingen en actuele onder-
zoeksthema's.
(Bijdragen tot de Onderwijsre-
searchdagen 1981). 's Gravenhage: Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs, 1982.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Representatieproble-
men van jonge kinderen bij aanvankelijke redac-
tie-opgaven. In: E. De Corte & P. Span (Eds.),
Studies over onderwijsleerprocessen. Bijdragen
aan een Symposium ter gelegenheid van tien jaar
Belgisch-Nederlandse samenwerking.
Leuven:
Helicon, 1983.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Een analyse van de
representatieprocessen van beginnende eerste-
klassers bij eenvoudige optel- en aftrekvraag-
stukjes. In: P.G. Vos, K. Koster & J. Kingma
(Eds.),
Rekenen. Balans van standpunten in theo-
rievorming en empirisch onderzoek.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1984.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Oplossingsstrate-
gieën van eersteklassers bij aanvankelijke redac-
tie-opgaven over optellen en aftrekken.
Pedago-
gische Studiën,
1985, 62, 125-138.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Empirische toetsing
van computermodellen over denkprocessen van
jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-opga-
ven. In: E. De Corte (Ed.),
Onderwijsleerproces-
sen. Bevindingen van Leuvens onderwijspsycholo-
gisch onderzoek.
Leuven: Acco, 1986a.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Oogbewegingsregis-
tratie bij het onderzoek van het probleemoplossen
van kinderen bij rekenopgaven.
Voordracht ge-
houden op de Onderwijsresearchdagen 1986 te
Utrecht, 1986b.

Corte, E. De, L. Verschaffel & L. De Win, De
invloed van tekstkenmerken op de representatie-
en oplossingsprocessen van jonge kinderen bij
eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes.
Peda-
gogisch Tijdschrift,
1984, 9, 527-538.

Corte, E. De, L. Verschaffel, V. Janssens & L. Joil-
let. Teaching word problems in the first grade: A
confrontation of educational practice with re-
sults of recent research. In: Th.A. Romberg
(Ed.),
Using research in the professional life of
mathematics teachers.
Madison, WI: Wisconsin
Center for Education Research, University of
Wisconsin, 1985.

Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Protocol analysis.
Verbal reports as data.
Cambridge, MA: The
MIT Press, 1984.

Fisher, D.F., R. A. Monty & J.W. Senders (Eds.),
Eye movements: Cognition and Visual perception.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1981.

Graef, P. De, J. Van Rensbergen & G. d'YdewalIe,
User's maual for the Leuven eye-movement regis-
tration system.
(Internal report.) Leuven: Labo-
ratory for Experimental Psychology, University
of Leuven, 1985.

Just, M. A. & P. A. Carpenter, A theory of reading:
From eye fixations to comprehension.
Psycholo-
gicalreview,
1980,87, 329-354.

Kintsch, W. & J.G. Gredno, Understanding and
solving arithmetic word problems.
Psychological
Review,
1985, 92, 109-129.

Lieshout, E.C. D. M. van. Oogbewegingsonder-
zoek: Methode, resultaten en betekenis voor
onderzoek van het onderwijs.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1982, 7, 145-171.

Lindvall, C.M. & C.G. Ibarra, A clinical inve'stiga-
tion of the difßculties evidenced by kindergarten
children in developing 'models' for the solving of
arithmetic story problems.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, Boston, MA, April 1980.

Mayer, R. E., Memory for algebra story problems.
Journalof Educational Psychology, 1982, 74,199-
216.


Pedagogische Studiën 148 .

-ocr page 157-

Nesher, P., Levels of description in the analysis of
addition and subtraction word problems. In:
T.P. Carpenter, J.M. Moser & T.A. Romberg
(Eds.),
Addition and subtraction. A cognitive per-
spective.
Hillsdale, NJ: Erlbaum, 1982.

Rayner, K., Eye-movements in reading and infor-
mation processing.
Psychological Bulletin, 1978,
55,618-660.

Riley, M.S., J.G. Greeno & J.I. Heller, Develop-
ment of children's problem-solving abihty in
arithmetic. In: H. F. Ginsburg (Ed.),
The develop-
ment of mathematical thinking.
New York: Aca-
demie Press, 1983.

Verschaffel, L. Representatie- en oplossingsproces-
sen van eersteklassers bij aanvankelijke redactie-
opgaven over optellen en aftrekken. Een theoreti-
sche en methodologische bijdrage op basis van een
longitudinale kwalitatief-psychologische studie.
(Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift.) Leu-
ven: Seminarie voor Pedagogische Psychologie,
Faculteit der Psychologie en Pedagogische We-
tenschappen, K.U. Leuven, 1984.

Young, L. R. & D. Sheena, Survey of eyc-movement
recording methods.
Behavior Research Methods
and Instrumentation.
1975, 7, 397-429.

Curricula vitae

E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische
wetenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de
K.U. Leuven in het Departement Pedagogische We-
tenschappen, Afdeling Didactiek en Psychopedago-
giek met als voornaamste onderwijsopdrachten
pedagogische psychologie (bij pedagogiek- en psy-
chologiestudenten) en didactiek (in de lerarenoplei-
ding).

L. Verschaffel (1957) behaalde in 1979 het diploma
van licentiaat in de pedagogische wetenschappen
aan de K.U. Leuven; promoveerde in 1984 op 'Re-
presentatie- en oplossingesprocessen van eersteklas-
sers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optel-
len en aftrekken'; is bevoegdverklaard navorser bij
het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappe-
lijk Onderzoek.

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-
3000 Leuven.

Manuscript aanvaard l9-l-'87.


Summary

Corte, E. De & L. Verschaffel. 'Eye-movements of first graders during word problem solving'. Pedagogische
Studiën, 1987, 64, 137-149.

Most studies of children's Solution processes on simple addition and subtraction word problems have used
individual interviews or the analysis of error patterns on tests as the primary data-gathering techniques. This
paper reports an investigation in which the contributions of eye-movement data was explored for studying
•hose aspects of the problem-solving process, that are inacccssible with the methods mentioned above, espe-
cially the text-comprehension processes contributing to the construction of a problem representation, and the
subject's decision-making processes in choosing a Solution strategy.

Eleven addition and subtraction word problems were administered individually to nine high-ability and
eleven low-ability first graders. For each problem, eye-movements were registered while children read and
solved the tasks. Two kinds of eye-movement data were analyzed, namely the gaze durations for different
areas of the problem text, and the sequences of fixations on those areas. Besides intercsting findings conccr-
ning children's Solution processes, the study showed convincingly that eye-movement registration can be used
easily with young children, and is very appropriate for collecting data on their cognitive processes.

Pedagogische Studiert 149

-ocr page 158-

Kijk- en Luistermethode of stillezen als remedie?

A. VAN DER LEO en L. J. M. MAAS

Sectie Speciale Pedagogiek Vrije Universiteit
Amsterdam.

Samenvatting

De Kijk- en Luistermethode (K&LM) is een
nuttig middel gebleken voor de behandeling van
kinderen met leesproblemen. In dit artikel wor-
den de resultaten gerapporteerd van een klein-
schalig experiment dat bedoeld was om enig
licht te werpen op de vraag waarom dit het geval
is. De K&LM werd vergeleken met de stillees-
methode. In beide methoden wordt herhaling als
instructie-principe toegepast. In de K&LM
luistert de lezer naar een cassettebandje terwijl
hij de ingesproken tekst van papier meeleest, in
de laatstgenoemde methode leest hij de tekst stil
voor zichzelf. Dertig zwakke lezers uit de twee-
de klas werden gelijkelijk in twee experimentele
groepen en één controle-groep verdeeld. Directe
en indirecte effecten werden in een voor- en
natoets gemeten (het lezen van dezelfde zinnen
als de getrainde, resp. van losse woorden die in
zinsverband werden geoefend). Alle groepen
boekten vooruitgang. De conditie van de
K&LM leverde iets betere resultaten op dan de
andere twee, stillezen kwam qua vooruitgang op
de tweede plaats. Enige implicaties voor verder
onderzoek en praktijk worden bediscussieerd.

1 Inleiding

Leesproblemen vormen een onderwerp dat in
het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek
een warme belangstelling geniet. De afgelopen
vijftien jaar verschenen er vele publikaties,
waaronder een tiental proefschriften en een
aantal bundels die de neerslag vormen van
congressen. Naast onderzoek, uitgevoerd bin-
nen de universitaire programma's, draagt ook
het beleidsgerichte onderzoek zijn steen bij.
Zo hebben de resultaten van de Voorstudie

Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau
(o.a. Wesdorp, 1985), vooral gericht op func-
tioneel (an-)alfabetisme in de zesde klas van
het regulier onderwijs, onlangs de nodige
commotie veroorzaakt'. Het zou een goede
zaak zijn wanneer hetgeen er aan wetenschap-
pelijk onderzoek is gepubliceerd, overzichte-
lijk werd beschreven en in onderlinge samen-
hang aan een analyse onderworpen. Beperkt
tot het Nederlands taalgebied zou dit al een
omvangrijk werk zijn - het ligt echter niet in
de bedoeling om in dit artikel daar zelfs maar
een begin mee te maken. Te constateren is ook
dat de stapel publikaties over de ontwikkeling,
de verschijningsvormen en oorzaken van
leesproblemen weliswaar steeds hoger wordt,
maar dat de behandeling ervan nauwelijks aan
de orde wordt gesteld. Zelfs Van Dongen
(1984) heeft, hoewel hij zijn proefschrift als
ondertitel meegeeft dat hij de weg wil wijzen
'naar diagnostiserend onderwijzen bij het le-
ren lezen', geen onderzoek verricht naar de
effectiviteit van het pakket materialen en
maatregelen dat in het project Preventie van
Leesmoeilijkheden ontwikkeld is, bedoeld
voor gebruik in klas 1. Een uitzondering
vormt het werk van Bakker (1986) die onlangs
zijn bevindingen over de werkzaamheid van
behandelingsmethodieken die gebaseerd zijn
op neuropsychologische verklaringsmodellen
over het ontstaan en de verschijningsvormen
van ernstige leesproblemen, gerelateerd aan
resultaten van andere onderzoekers, samen-
vatte. Daarnaast is het proefschrift van een
der auteurs van dit artikel voor een deel gewijd
aan de ontwikkeling en een eerste beproeving
van een behandelingsmethodiek (de zgn. Kijk-
en Luistermethode, verg. Van der Leij, 1983).
Over deze methodiek gaat dit artikel.

Behalve de belangstelling voor leespcoble-
men en het feit dat de voornoemde methodiek
in allerlei vormen ingang heeft gevonden in de
praktijk, is de aanleiding om er een artikel aan
te wijden de afronding van een kleinschalig
onderzoek waarvan wij de resultaten interes-
sant genoeg achten voor publikatie. Boven-
dien wacht de vraag die door drie recensenten


150 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158

-ocr page 159-

van het voornoemde proefschrift gesteld is:
wat doet de kijk- en luistermethodiek eigen-
lijk? nog steeds op antwoord (Van Berkel,
1983, p.249; Bus, 1984, p.470; Rispens, 1986,
p.216). Voor een goed begrip: voor beant-
woording van die vraag in zijn algemeenheid is
het op dit moment nog te vroeg. Wel kan er
inmiddels een algemene hypothese worden ge-
formuleerd over het werkzaamste bestanddeel
van de methodiek. Het onderzoek waarover
verslag gegeven wordt in het navolgende,
draagt bij aan de formulering van deze alge-
mene hypothese. In de discussie zullen de
resultaten worden geconfronteerd met resul-
taten van andere onderzoekingen. Op basis
daarvan worden lijnen naar verdere ontwikke-
ling en onderzoek beargumenteerd.

2 De Kijk- en Luistermethode (K&LM)

In zijn oorspronkelijke vorm is de K&LM het
herhaald en simultaan aanbieden van teksten
(non-fictie boekjes) en cassettebandjes waar-
op de tekst ingesproken is met een snelheid
van tussen de 1.2 en 1.6 woorden per seconde.
Het aantal herhalingen bedraagt zo'n zes tot
acht keer per boekje, zelfstandig door het kind
(niet een hoofdtelefoon op) uit te voeren op
achtereenvolgende dagen. De ingesproken
teksten duren per boekje tussen de vijf en
zeven minuten. Het niveau van de teksten
Varieert in AVI-termen (Van de Berg & Te
Lintelo, 1977) van drie tot zeven (eind klas 1
tot eind klas 2) (zie voor verdere beschrijving
Van derLeij, 1982).

In de Engelstalige literatuur wordt gespro-
l<en van 'talking books' (Chomskij, 1976;
Carbo, 1978, 1984) - gecontroleerd, empi-
risch onderzoek wordt daarin overigens niet
gemeld. De rationale om deze methodiek te
ontwikkelen en beproeven is vooral geweest
<lat er leerlingen zijn die in onvoldoende mate
profiteren van de zgn. opbouwmethodiek.
Concreter gezegd, zij zijn niet goed in staat om
Op grond van oefening van de deelvaardighe-
den van lezen (o.a. letterkennis, auditieve
synthese, visuele synthese, verg. Struiksma,
1979) te komen tot de eerste pijler onder auto-
"latisering,
accuratesse: het direct herkennen
Van hele woorden. Deze leerlingen beschik-
l^en, om het in termen van Reitsma (1983) te
^®ggen, over te weinig woordspecifieke kennis,
"anneer zij er, bij het ouder worden, niet in
slagen om dergelijke kennis in de vorm van
interne representaties te verwerven, is er een
goede kans dat zij niet tot de geletterden in de
zin van 'geautomatiseerde lezers' gaan beho-
ren. Aan de andere pijler van automatisering,
snelheid, komen zij niet op een efficiënte ma-
nier toe omdat teveel woorden hen doen
struikelen. Als ze toch trachten snel te lezen is
de kans op fouten ('raden') groot, trachten ze
accuraat te lezen dan is dat vaak nog beneden
het niveau van hele woorden ('spellen'). Het
telkens opnieuw toepassen van de instruktie-
principes van de zgn. opbouwmethodiek (o.a.
het oefenen van deelvaardigheden, bijv. audi-
tieve synthese, letterkennis, kennis van
woordkernen) helpt hen in onvoldoende mate.
Ook al omdat het na jarenlange faalervarin-
gen om motivationele redenen gewenst is eens
een andere weg in te slaan, kunnen principes
van de zgn. inprentingsmethodiek toegepast
worden: herhaling en simultane aanbieding
van beeld en geluid.

Uit de resultaten van eerder uitgevoerd on-
derzoek bleek dat de K&LM, gebaseerd op
inprentingsprincipcs, effectief was bij sommi-
ge leerlingen met een grote leesachterstand.
Het betrof kinderen met Leer- en Opvoedings-
moeilijkheden (LOM) en Moeilijk Lerende
Kinderen (MLK) die, hoewel ze al drie, vier,
of zelfs meerjaren orthodidactisch leesonder-
richt gekregen hadden, nog niet verder waren
dan een niveau dat in het reguliere onderwijs
gedurende het eerste jaar leesonderricht be-
reikt wordt. De progressie in algemene lees-
vaardigheid die bewerkstelligd werd was
echter niet groot en gold ook niet voor alle
leerlingen in het onderzoek. Behalve leerlin-
gen met de ernstigste vormen van leesproble-
men, namen ook leerlingen met minder
ernstige leesproblemen aan het onderzoek deel
(zwaklezende tweedeklassers). Zij profiteer-
den van de onderzochte groepen (LOM,
MLK, tweede klas) relatief het meest van de
methode (zie voor details Van der Leij,
1983).

Onlangs werd de effectiviteit bij zwaklezen-
de tweedeklassers bevestigd in ccn onderzoek
van Dwarshuis (1986) die onder begeleiding
van Van der Wissel het onderzoek nog eens
uitvoerde (dezelfde opzet, vrijwel soortgelijke
populatie, dezelfde training cn toetsen - een
zeldzaam voorbeeld van replicatie). Dit on-
derzoek betrof een klein aantal leerlingen (6 in
de experimentele en 6 in de controleconditie.


Pedagogische Studiert 151

-ocr page 160-

bij Van der Leij waren dit er 21 om 18, van wie
7 om 6 tweedeklassers). Een belangrijk resul-
taat was dat wat betreft het generaliserende
effect van de methodiek, d.i. de vooruitgang
gemeten met toetsen die niet getrainde leesin-
houden bevatten, voor driekwart dezelfde
conclusies getrokken konden worden. Kinde-
ren lazen, na afloop van de training, losse
woorden en structuurrijen significant beter.
Wat betreft het lezen van zinnen was de winst
in beide onderzoeken niet significant. De re-
sultaten liepen uiteen wat betreft de winst bij
de pseudo-zinnen. Het ging hier overigens al-
leen om winst in accuratesse (aantal direct
goed gelezen woorden).

Men kan hieruit opmaken dat de K&LM
effectief is, bij zwaklezende tweedeklassers
(gemiddelde leesachterstand bij Van der Leij
te taxeren op ongeveer een jaar, bij Dwarshuis
op ongeveer driekwart jaar). De laatstge-
noemde auteur bepleit grootschaliger onder-
zoek met een langere trainingsperiode 'om
uitspraken te doen van meer definitief karak-
ter'. Daar is op zichzelf wel iets voor te zeggen,
ware het niet dat grootschalig evaluatief on-
derzoek naar de effectiviteit van behande-
lingsmethodieken allerlei methodologische en
practische (waar onder financiële) obstakels
kent. Belangrijker echter lijkt ons een princi-
piëler punt, de vraag die al eerder gesteld is:
wat doet deze vorm van inprentingsmethodiek
eigenlijk? Deze vraag is toe te spitsen op een
aantal specifiekere vragen. Om er een paar te
noemen: is het essentieel dat er klank wordt
aangeboden? Zijn de inprcntingsprincipcs ook
effectief wanneer het om het aanbieden van
losse woorden gaat? Hoeveel herhalingen zijn
er eigenlijk nodig? En vooral: wat voor soort
veranderingen in het proces van informatie-
verwerking en -verwerving brengt de toepas-
sing van dit soort principes teweeg? Dit type
vraagstelling indiceert geen grootschalig eva-
luatief onderzoek naar de effecten van de
methode-als-geheel, maar veeleer kleinschalig
(quasi-) experimentcel onderzoek naar de in-
vloed van de verschillende methodische prin-
cipes waarop deze methode is gebaseerd.

3 Het onderzoek
Vraagstelling

De vraagstelling van het onderzoek waar dit
artikel over gaat, betreft een van de vragen die
op te werpen zijn n.a.v. de eerste beproevingen
van de K&LM. In het algemeen gesteld kan zij
omschreven worden als: welke rol speelt het
(simultaan) aanbieden van de klankvorm van
de te lezen informatie, i.e. het 'luisteren'? Deze
vraagstelling is op diverse manieren te onder-
zoeken. In het onderhavige onderzoek, dat
ook staat beschreven in Maas (1986), ging het
om de vergelijking van de oefenconditie met
luisteren en zonder luisteren:
is er verschil in
effect op de leesvaardigheid van kinderen met
leesproblemen tussen de methode van herhalend
stillezen en de K&LMl
Onder effect worden
zowel het directe effect verstaan (de gelezen
tekst) als het indirecte effect (woorden, in zins-
verband geoefend, maar los getoetst).

De toepassing van de K&LM is eerder bear-
gumenteerd. De keuze voor de stilleesmethode
is mede ingegeven door Samuels (o.a. 1985)
die op basis van onderzoeksresultaten aanne-
melijk maakt dat hardop lezen beter wordt
wanneer de leerlingen - ook moeilijk lerenden
- de tekst eerst een aantal keren stil voor zich-
zelf lezen. Het feit dat deze methodiek als
effectief wordt aangeprezen, maakte haar tot
een aantrekkelijk alternatief voor de K&LM.
Ook Bus (1984, p.470) wees in haar recensie op
deze mogelijkheid door zich af te vragen of het
effect van de K&LM niet eveneens bereikt zou
worden 'door kinderen eenvoudigweg de tekst
meer dan een keer te laten lezen'.

Onderzoeksmethode

De opzet is volgens een control-group design
(verg. Cook & Campbell, 1979) met een voor-
toets-training-natoets, twee experimentele
groepen en een controlegroep. Van de twee
experimentele groepen kreeg de ene de K&LM
(El) en de ander de stilleesmethode (E2), de
controlegroep (C) kreeg geen training.

1

Proefpersonen

Het onderzoek werd uitgevoerd op een viertal
basisscholen van een middelgrote gemeente.
De 156 leerlingen die in de (zes) tweede klassen
zaten werden door middel van de een-minuut-
tcst (EMT, Brus & Voeten, 1973) op leesvaar-
digheid getoetst. Leerlingen, behorend tot de
30% laagstscorcnden binnen hun referentie-
groep, werden beschouwd als zwakke lezers.
Van de 34 die aan dit criterium voldeden wer-
den de 4 die relatief het best waren, uit de
onderzoeksgroep gelaten.


Pedagogische Studiën 152 .

-ocr page 161-

Verdeling van de proefpersonen
Alle 30 leerlingen kregen een bladzijde tekst te
lezen. Hun score werd uitgedrukt in het aantal
foutloos gelezen woorden (direct goed = dg)
gedeeld door de benodigde tijd (t): dg/t.
Woorden die niet binnen 10 seconden werden
gelezen, werden voorgezegd. Vervolgens wer-
den eerst de drie leerlingen die gedoubleerd
hadden, via loting over de drie groepen ver-
deeld, zodat de didactische leeftijd over de
groepen heen vergelijkbaar werd. Vervolgens
werden de scores van de overige leerlingen van
hoog naar laag gerangschikt. Via loting bin-
nen opeenvolgende drietallen werd bepaald
welke leerling in E1, E2 en C terecht kwam. In
de C-groep vielen twee leerlingen af, één om-
dat (achteraO bleek dat de bandopname van
de natoets niet te scoren was, één omdat uit
een gesprek met de leerkracht bleek dat de
leerling in het algemeen niet tot de leeszwakke
kon worden gerekend. In Tabel 1 staat de ver-
deling van de leerlingen weergegeven op grond
van hun scores bij de tekst. Voor de volledig-
heid vermelden we ook de gemiddelde scores
bij de EMT.

Tabel I Verdeling van de proefpersonen

conditie n

EMT*

losse

woorden**

X s.d.

X s.d.

El (Kijk-en Luister) 10

13.8 2.3

0.35 0.12

E2 (stillezen) 10

13.1 2.4

0.35 0.13

C (controle) 8

14.6 1.8

0.36 0.10

aantal goed/minuut (incl. verbeteringen)
aantal direct goed/tijd (excl.
verbeteringen)

Gegeven de periode waarin het onderzoek
plaatsvond (oktober-november, klas twee) is
dc achterstand van deze leerlingen te schatten
op gemiddeld een half jaar. Vergelijking van
deze gegevens met die van Van der Leij (1983,
P-203) en Dwarshuis (1986) leert dat het hier
besproken onderzoek eerder in het cursusjaar
plaatsvond (verschil resp. zes en vier maan-
den) en dat de leerlingen iets minder zwak
Waren (verschil in gemiddelde achterstand
•■esp. een halfjaar en een kwart jaar). Deze fac-
joren zijn, gegeven de veronderstelling dat
'cesachterstand vaak in de tijd toeneemt, niet
onafhankelijk van elkaar. Aangenomen kan
•échter worden dat de hier besproken groep
minder zwak las dan in de geciteerde onder-
zoeken het geval was.

Toetsen en training

Behalve uit de bladzijde tekst die ook gebruikt
werd voor de verdeling van de proefpersonen,
bestond de voor- en natoets uit een serie losse
woorden. Tekst en woorden waren ontleend
aan het boekje dat tijdens de training gebruikt
werd, zij het dat in de losse woorden geen
woorden voorkwamen die ook op de bladzijde
stonden. De bladzijde bestond uit 95 woor-
den, het aantal woorden per regel varieerde
van 2 tot 7. De losse woorden bestonden uit
vijf categorieën van acht woorden en een van
zes woorden. Ze waren op moeilijkheidsgraad
geselecteerd uit het boekje: a. mmkm (bijv.
schoon), b. mkmm (hard), c. open lettergreep
(ruiken), d. gesloten lettergreep (wortels), e.
drie of meer lettergrepen (dierenwinkel), f.
overige (bijv. stro, genoemd, eruit: dit waren
er zes).

Het boekje 'het konijn' (Mini-informatiese-
rie, De Ruiter, Gorcum), heeft volgens de
berekeningswijze van Van den Berg & Tc Lin-
tclo (1977) een leesindexscore van 95, leesni-
veau 5 (te schatten als halverwege klas twee,
behoorlijk boven het leesniveau van de leerlin-
gen dus). Deze keuze was gemaakt om even-
tuele plafondeffecten te voorkomen. Deze
tekst werd ten behoeve van de K&LM-condi-
tic ingesproken met een gemiddeld tempo van
een woord/seconde door een vrouw. Het be-
luisteren gebeurde via een gewone luidspreker
omdat de individuele trainingssituatic het ge-
bruik van een hoofdtelefoon overbodig maak-
te.

Procedure

In beide experimentele condities werd indivi-
dueel, in een aparte ruimte, gewerkt. In de
K&LM-conditie werden tekst en band simul-
taan zes keer aangeboden op verschillende
dagen. De leerlingen kregen als opdracht pas-
sief mee te lezen. In de stillecsconditic kregen
de leerlingen de opdracht om het boekje voor
zichzelf te lezen, in totaal ook zes keer ook op
verschillende dagen. De controlegroep deed
alleen mee aan de voor- en natoets en volgde
tijdens de trainingsperiode de gewone lessen.

In de trainingssessies was een proefleider
aanwezig om toe te zien op het verloop (o.a.
bediening van cassetterecorder). Afname van
de voor- en natoets werd verricht door twee


Pedagogische Studiert 153

-ocr page 162-

215
190
165
I-»
115
90

0.90
0.75
0.60
0.«
0.30

♦ Kijk- «. Lulslercondllle
O- smiwscorxjiti«
Controlegroep

Figuur 1 Prestaties van de drie onderzoeksgroepen op de voor- en natoets (tekst) met betrekking tot de
variabelen dg, t en dgjt

onafhankelijke onderzoekers. Voor- en na-
toets, geregistreerd met een cassetterecorder,
werden gescoord door een derde die niet op de
hoogte was van de verdeling van de leerlingen
over de condities, bovendien in een willekeuri-
ge volgorde.

Scoring en bewerking

Voor de drie groepen werden de gemiddelde
leestijd en het gemiddeld aantal direct goed
gelezen woorden op voor- en natoets bere-
kend, en de gemiddelde dg/t. De effectiviteit
van de aanbiedingscondities werd getoetst via
een two-way variantie-analysc op deze gege-
vens, tweezijdig op 5% niveau.

4 Resultaten

Direct effect (bladzijde tekst)
In Figuur 1 staan de gemiddelde prestaties van
de drie groepen bij voor- en natoets weergege-
ven.

Uit de figuur is te lezen dat alle drie de
onderzoeksgroepen vooruitgang boekten,
ook C die de bladzijde slechts als voor- en
natoets te lezen kreeg. Dit geldt voor dg en t en
(dus) voor de combinatiescore dg/t. Uit de 3
X 2 variantie-analyse (oefenconditie x toets-
moment met herhaalde meting op de tweede
factor) bleek dat het effect van de factor toets-
moment - de
vooruitgang - significant was
voor elk van de afhankelijke variabelen, dg
(F = 86.95. df=l/25, p<.001), t (F= 175.30,
df= 1/25, p<.001) en dg/t (F= 120.54, df= 1/
25, p<.001). Voor de factor oefenconditic-
de
methodiek - was het effect significant voor
de combinaliescore dg/t (F = 3.65, df=2/25,
p<.05), maar niet voor dg en t apart. De
belangrijkste bevinding was dat het
interactie-
effect tussen de factoren oefenconditie en
toetsmoment significant was voor de drie ma-
ten: dg (F =12.45, df=2/25, p<.001),
t (F = 7.68, df=2/25, p<.01) en dg/t
(F =12.98, df=2/25, p<.001). De groepen
werden dus verschillend door de condities be-
mvloed. Om de onderlinge verschillen te bepa-
len werd een paarsgewijze vergelijking uitge-
voerd d.m.v. variantie-analyse. Vergeleken
met de C-conditie gingen E1 en E2 beide signi-
ficant vooruit (dg, t en dg/t). Het verschil
tussen El en E2 bleek op dg/t net niet signifi-
cant in het voordeel van El (F = 4.03,
df= 1/18, p = 0.6). Nadere toetsing van de dg-
en t-score afzonderlijk leerde dat El signifi-
cant meer vooruitging dan E2 in aantal direct
goed gelezen woorden (F = 5.44, df=l/18,
p < .05), maar niet in tijd (zie voor details noot
2).

Indirect effect (losse woorden)

In Figuur 2 staan de prestaties van de drie

groepen op de voor- en natoets weergegeven.

Duidelijk moge de gelijkenis met de eerste
figuur zijn, al ligt het gemiddelde dg/t bij losse
woorden beduidend lager dan bij de bladzijde,
vanwege het zgn. zinssuperioriteitseffect: zin-
nen worden door alle lezers beter gelezen dan
losse woorden (zie o.a. Bicmiller, 1977/1978).
Ook nu weer werd een 3x2 variantie-analyse
toegepast. Het effect van de factor toetsmo-
ment-de
vooruitgang-wds ook nu in alle
gevallen significant: dg (F = 50.60, df=£|/25,
p<.001), t (F = 94.56, df=l/25, p<.001) en
dg/t (F = 55.39, df=l/25, p<.001). Dat gold
niet voor de factor oefenconditie. Wel werd er
een significant
interactie-cïïccl gevonden voor
dg (F = 3.36, df=2/25, p<.05) en dg/t
(F = 4.48, df = 2/25, p < .05). Voor de variabe-
le t was de interactie niet significant. Paarsge-


Pedagogische Studiën 154 .

-ocr page 163-

0,15
0.13

o.n'

0.09
0.07
0.05

225
205
185
165

125

Kijk-8. Lulstercondltle
-O- Stilleescondllle
Controlegroep

Figuur 2 Prestaties van de drie onderzoeksgroepen op de voor- en natoets (woorden) met betrekking tot de
^•ariahelen dg, t en dgjt

wijze vergelijking leerde vervolgens dat E1 sig-
nificant meer vooruitging dan C in dg
(F= 10.43, df=l/16, p<.01) en in dg/t
(F = 9.27, df=l/16, p<.01). De verschillen
tussen E2 en C en die tussen E2 en EI bleken
echter geen van alle significant op 5% niveau.
Wel kan er gesproken worden van een tendens
tot significantie tussen E2 en C wat betreft dg
(F = 3.08, df=l/16, p = .10) (zie verder noot
2).

5 Conclusies
Direct effect

De eerste conclusie die zich wat betreft het
directe effect opdringt is dat alles helpt, bij
zwakkere lezers, zolang het maar herhaald ge-
beurt. Ook voor de C-groep geldt dat zij
vooruitgang boekte, al kregen de betreffende
leerlingen slechts een herhaalde toetsing met
een tussentijd van vier weken.

Duidelijk is ook dat het opvoeren van het
aantal herhalingen van te lezen stof, de pro-
gressie extra bevordert. Dit resultaat strookt
met de bevindingen uit andere onderzoeken
(zie Samuels, 1985) en ondersteunt diens stel-
ling dat in het proces van leren lezen herhaling
Van bepaalde leesstof moet worden opgeno-
"len. Bij kinderen met lecsachterstand moet
het aantal benodigde herhalingen cchter niet
onderschat worden. Om dit te illustreren: na
zes keer oefenen, steeg de gemiddelde dg/t van
^e E-groepen van 0.35 woorden/seconde wel-
iswaar naar resp. 1.02 (El) en 0.81 (E2), maar
Inleef toch nog ruimschoots onder de norm
Voor beheersing van een tekst op niveau van
'^Vl 5 (aantal woorden goed gelezen per se-
eonde, inclusief verbeteringen, ?1.40 volgens
de aangepaste normen, verg. Dickhout-Rut-
ten, 1983).

De belangrijkste conclusie die uit het onder-
zoek te trekken is, is dat wat betreft het directe
effect de methode van simultane aanbieding
van orthografische en klankvorm effectiever is
dan de stilleesmethode. Dit betreft vooral het
aantal direct goed gelezen woorden, de accu-
ratesse, en niet het tempo. Dat de K&LM
winst in accuratesse geeft, wordt hiermee op-
nieuw bevestigd, al past daar de kanttekening
bij dat het in het onderhavige onderzoek om
het directe effect gaat, maar niet om een gene-
raliserend effect zoals bij Van der Leij (1983)
en Dwarshuis (1986). Wel wordt aannemelijk
dat het aanbieden van de klankvorm inder-
daad een surplus-effect heeft ten opzichte van
stillezen, wanneer het aantal herhalingen ge-
lijk is.

Indirect ejfect

Wat betreft het effect van herhaling op het
lezen van losse woorden die binnen de tekst
geoefend zijn valt op dat simultane aanbieding
wel effectief is t.o.v. de controle-conditie,
maar stillezen in mindere mate. Deze beperkte
mate van generalisatie - naar dezelfde woor-
den, zonder context - wordt kennelijk verge-
makkelijkt door het aanbieden van de klank-
vorm, gecombineerd met herhaling. Dit kan
betekenen dat deze methodiek meer dan stille-
zen (ook) werkzaam is op woordspecifiek
niveau. Het gaat ook nu weer vooral om een
accuratesse-effect. Echter, het onderlinge ver-
schil in progressie tussen El en E2 is te klein
om significant genoemd te worden, zodat ver-
derstrekkende conclusies niet getrokken kun-
nen worden.


Pedagogische Studiert 155

-ocr page 164-

6 Discussie

Voor het directe en indirecte effect lijkt behal-
ve het feit dat het om herhaalde aanbieding
van dezelfde leesstof gaat, het aanbieden van
de klankvorm essentieel te zijn. Stillezen is
minder effectief - al blijkt ook deze methodiek
vooruitgang te bewerkstelligen. Nu kan het
zijn dat door stillezen andere vaardigheden
worden getraind dan technisch (hardop) le-
zen, bijv. begrijpend lezen. De opzet van het
uitgevoerde onderzoek laat over deze kwestie
geen uitspraken toe. Ook is het mogelijk dat
de stilleesmethode minder effectief is om een
instructieve reden: de geringere sturing van
het leesgedrag door de aanbiedingsconditie.
Vergeleken met de bandjesmethode, waarbij
de ingesproken tekst de leerling qua tempo,
maar ook qua begrip e.d. (men denke bijv. aan
stembuigingen) door het boekje leidt, wordt
het leerproces bij het stillezen zoals in ons
onderzoek uitgevoerd, veel meer aan het kind
overgelaten. Dit zou ondervangen kunnen
worden door de aandacht van de leerling meer
te structureren, bijv. door aanbieding op een
computerscherm. Bovendien zouden allerlei
oefeningen toegevoegd kunnen worden (o.a.
het natypen van woorden, het herkennen van
woorden door ze te onderstrepen) die de leer-
ling actiever maakt, zonder toevoeging van de
klankvorm.

Dergelijke amendementen bij de stillees-
methode kunnen efTect sorteren, ook m.b.t.
het direct herkennen van losse woorden. Toch
is er aanleiding om aan te nemen dat de toe-
voeging van de klankvorm voor kinderen met
leesproblemen een essentiële bijdrage kan le-
veren aan het bestrijden van hun problemen.
Ten eerste zijn er resultaten uit empirisch on-
derzoek die indiceren dat de meerderheid van
de leerlingen met (ernstige) leesproblemen
moeite heeft met de spreektaalvaardigheid,
vooral waar het de meer structurele kanten
van de spreektaal betreft (bijv. fonemisch be-
wustzijn, fonologisch bewustzijn) en de taal-
expressie (bijv. verbale vlotheid, woordvin-
ding) (verg. voor een overzicht Vellutino,
1979). Ten tweede zijn er steeds meer aanwij-
zingen dat oefening via de auditief/verbale
modaliteit remediërend kan werken op pro-
blemen met de leesvaardigheid. In de inleiding
werden resultaten vermeld m.b.t. de effectivi-
teit van de K&LM waarvan het kenmerk is dat
de klankvorm
simultaan met de orthografi-
sche vorm wordt aangeboden. Onlangs is de
effectiviteit van het oefenen van de klankvorm
en de betekenis op een andere manier aange-
toond. In een experiment, uitgevoerd in het
kader van het project 'computergestuurd or-
thodidactisch programma voor aanvankelijk
lezen' (kortweg COPAL, gesubsidieerd door
SVO, nr. 4131) werd gevonden dat het inten-
sief, maar uitsluitend verbaal oefenen van
woorden faciliterend werkte op de snelheid
waarmee die woorden vervolgens geïdentifi-
ceerd werden bij het hardop lezen. Bovendien,
woorden die in spreek- en geschreven taal
minder vaak voorkomen werden vaker direct
goed gelezen (Van Daal, Bakker, Reitsma &
Van der Leij, in voorbereiding). Dit resultaat
van
successieve aanbieding, verkregen bij leer-
lingen met een leesachterstand van tussen de
twee en vijf jaar, gecombineerd met de eerder-
genoemde resultaten van de toepassing van de
'gewone' K&LM (boekjes en bandjes, simul-
taan aangeboden), indiceert het belang van
oefening via de auditief/verbale modaliteit.
De algemene hypothese die in de inleiding
aangekondigd staat luidt dan ook dat het
aanbieden van de klankvorm het werkzaamste
deel van de K&LM is. Deze veronderstelling
kan in volgend onderzoek getoetst worden.

Er zijn echter op specifieker niveau nog veel
onduidelijkheden. Om er twee te noemen:
maakt het verschil of de klankvorm/betekenis
simultaan met de orthografische vorm wordt
aangeboden of voorafgaande aan? En welke
rol spelen betekenis en context in zinsverband
eigenlijk? Zijn, wat dit laatste betreft oefenin-
gen met losse woorden even effectief als oefe-
ningen met woorden in zinsverband? Onder-
zoek dat licht kan werpen op het antwoord op
deze vragen, wordt thans in het kader van het
SVO-project uitgevoerd.

Voor de practici onder de lezers, die dage-
lijks te maken hebben met kinderen met lees-
problemen, zal dat wellicht te lang duren.
Voor hen kunnen de resultaten van het hier
besproken onderzoek, opgeteld bij die van an-
dere, ook al kleinschalige onderzoeken, een
steun in de rug zijn: het toepassen van de
K&LM (en overigens ook van de stilleesmet-
hode) wil wel eens helpen, zeker wanneer het
gecontroleerd en vroegtijdig gebeurt. Met ge-
controleerd bedoelen wij dat het niet de
bedoeling is om leerlingen - bijv. in het kader
van de zorgverbreding - bezig te laten houden
door een cassetterecorder, maar dat er sterk


Pedagogische Studiën 156 .

-ocr page 165-

gelet wordt op de progressie, op eventuele
hardnekkige fouten en dat daar extra oefenin-
gen mee gedaan worden. De taak van de
leerkracht wordt door de methodiek slechts
verlicht waar het de herhaling en de simultane
aanbieding betreft - instructieprincipes die
binnen de klassesituatie zonder hulpmiddelen
moeilijk toepasbaar zijn. Dat laat overigens
haar taak onverlet om de specifieke instructie-
behoeften van de betreffende leerlingen conti-
nu te diagnostiseren en te voorzien in
additionele remediering, indien en waar no-
dig.

Noten

1. Hoewel er tegenwoordig gesproken wordt van
'groepen' en er een andere telling gehanteerd
wordt, gebruiken wij in dit artikel de oude termi-
nologie. In het onderzoek waarnaar verwezen
wordt, is dat ook het geval.

2. Paarsgewijze vergelijking van de drie onder-
zoeksgroepen m.b.t. de prestaties op de voor- en
natoets.

df

Woorden dg

varia- groepen*
bele

tekst

dg

El VS E2

5.44

1/18

.05

El vsC

22.33

1/16

.001

E2 vsC

9.73

1/16

.01

t

El VS E2

< 1.00

1/18

NS

El vsC

11.67

1/16

.01

E2 vsC

13.48

1/16

.01

dg/t

El VS E2

4.03

1/18

NS"

El vsC

25.72

1/16

.001

E2 vsC

12.04

1/16

.01

dg

El VS E2

< 1,00

1/18

NS

El vsC

10,43

1/16

.01

E2 vsC

3,08

1/16

NS»*

dg/l

El VS E2

2,85

1/18

NS

EI vsC

9,27

1/16

.01

E2 vsC

1,72

1/16

NS

eI = K&lM; E2 = stillcesmethodc;
C = controlegroep
** P = .06

'^•B. bij de woorden leverde paarsgewijze
^'^rgelijking m.b.t. de t-scores geen significante
■■«uitaten op.

Lih

eratuur

Bakker, D. J., Zijdelings. Neuropsychologische me-
thoden ter behandeling van dyslexieën. Lissc:
Swcts & Zeitlinger, 1986.

Berg, R. M. van den & H. G. te Lintelo, A.V.I.-pak-
ket.
Den Bosch; K.P.C., 1977.

Berkel, A. van. Ernstige leesproblemen (boekbesp-
reking).
Toegepaste Taalwetenschap in artikelen
/ 7, jaargang 1983, nr. 3, 245-250.

Brus, B.Th., & M.J.M. Voeten, Een-minuutlesl,
vorm A en B.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Bus, A. G., Boekbespreking proefschrift A. van der
Leij.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 469-470.

Carbo, M., Teaching reading with talking books.
The reading teacher, 6, 1978, 65-71.

Chomsky, C., After decoding: what? Language
Arts,
1976, 288-296.

Cook, T. D., & D. T. Campbell, Quasi-experimenta-
tion.
Chicago: Rand McNally, 1979.

Daal, V. van, N. Bakker, A. van der Leij & P. Reits-
ma (in press),
IVord frequency in practice pro-
grams for poor readers.
Paper gelezen op hel
EURIT-congres, mei 1986 (wordt gepubliceerd
in de proceedings).

Daal, V. van, N. Bakker, P. Reitsma & A. van der
Leij, Woordfrequentie, repetitie en ernstige
leesproblemen. In: P. Reitsma, A.G. Bus en W.
van Bon (Red.),
Leren lezen en spellen. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1986.

Dongen, D. van, Lec.wiocilijkheclen. Naar diagnos-
tiscrcnd onderwijzen bij het leren lezen. Tilburg:
Zwijsen, 1984 (diss.).

Dwarshuis. M., De Kijk- en Luistermethode. Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1986, 25, 470-479.

Leij, A. van der. Handleiding Kijk- en Lui.ftermetho-
de.
Gorinchem: De Ruiter, 1982,

Leij, A. van der. Ernstige leesprohlemen. Een onder-
zoek naar de mogelijkheden tot differentiatie en
behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983
(diss.).

Maas, L. J.M., Herhalend lezen. Het effect van twee
inslructiemcthodcn vergeleken, Amsterdam:
Vrije Universiteit (scriptie-onderzoek),

Reitsma, P., Phonemic and graphemic codes in Icar-
ning to read.
Amsterdam: Vrije Universiteit, 1983
(diss.).

Rispens, J., Raders en spellers. Bespreking van
'Ernstige leesproblemen", proefschrift van A. van
der Leij.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1986,
25,207-217,

Samuels, J,, Automaticity and repeated reading, In:
J,Osborn, P,T, Wilson & R.C. Anderson (Red.),
Reading education: Foundations for a literate
America.
Lcxington: Lexington Books, 1985.

Struiksma, A.J.C., Leren lezen, een taakanalyse.
In: J. de Wit e.a. (Red.),
Psychologen over het
kind,
deel VI. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1979.

Vellutino, F. R., Dysle.xia: theory and research.
Cambridge, Mass.: M.I.T. Press, 1979.

Wcsdorp, H., Goed onderwijs, wal i.v</«(.'Voorstudie
periodieke peiling van het onderwijsniveau. Den
Haag: SVO/SCO/O & W, 1985.


Pedagogische Studiert 157

-ocr page 166-

Curricula vitae

A. van der Leij studeerde psychologie aan de Univer-
siteit van Amsterdam (doctoraal in 1972) en werkte
van 1971 tot 1977 bij het Gemeentelijk Schoolpsy-
chologisch Bureau te Zwolle. Van 1977 tot heden is
hij verbonden aan de sectie Speciale Pedagogiek van
de Vrije Universiteit, sinds 1984 als hoogleraar. Pro-
moveerde in 1983 op een proefschrift onder de titel
Ernstige leesproblemen.

L. J. M. Maas studeerde na zijn opleiding tot onder-
wijzer M.O.-B Orthopedagogiek bij de Katholieke

Summary

Leij, A. van der & L. J. M. Maas. 'Talking books or silent reading as method for remediation?' Pedagogische
Studiën,
1987, 64, 150-158.

The method of 'talking books' has shown to be a uscful tooi for the remediation of reading disability. In this
article the results of an experiment are reported, aimed to shed some light on the question why this is the case.
The method of'talking books' is compared to the method of silent reading. In both methods, repetition is used
as an instructive principle. In the former the reader listens to an audio-cassette while reading the same text
simultaneously, in the latter he reads silently. Thirty weak readers of the second grade were divided in two
experimental and one control group. In pre- and posttests, direct and indirect effects were measured (same
sentences as trained and words trained in sentences). All groups made progression. The condition of'talking
books' yielded somewhat better results than the other two, the method of silent reading being the second in
line. Implications for future research and practice are discussed.

Leergangen en behaalde vervolgens in 1986 zijn
doctoraal examen Speciale Pedagogiek aan de Vrije
Universiteit (cum laude). Het onderzoek waar dit
artikel betrekking op heeft, was onderwerp van zijn
doctoraalscriptie. Hij is sedert 1979 werkzaam als
algemeen schoolbegeleider bij de schoolbegelei-
dingsdienst Midden Holland & Rijnstreek te Gou-
da.

Adres: Sectie Speciale Pedagogiek Vrije Universi-
teit, Koningslaan 22-24, 1075 AD Amsterdam

Manuscript aanvaard 16-l-'87


Pedagogische Studiën 158 .

-ocr page 167-

A.W. VAN HAAFTEN

Vakgroep Wijsgerige en Historische
Pedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In praktisch-pedagogische situaties zijn feiten
en normen op allerlei manieren met elkaar ver-
weven. De vraag is: Wat betekent dat voor de
mogelijkheid van een rechtvaardiging van nor-
matieve uitspraken in zulke situaties? In dit
artikel worden enkele in de literatuur niet onge-
bruikelijke verwarringen met betrekking tot de
zogenaamde 'is-ought question' en de verhou-
ding van feiten en normen besproken, en toege-
licht aan de hand van de 'Kleine wijsgerige
pedagogiek' van J.D. Imelman en W.A.J.
Meijer (1985). Daarbij komen onder meer de
aard van normatieve oordelen, de theorie-
Seladenheid van de waarneming, de waarde-
geladenheid van de pedagogische situatie, en de
definitie van het begrip 'opvoeding' in hun rela-
tie tot deze kwestie aan de orde.

' Inleiding

Een van de centrale problemen waarmee elk
denken over opvoeding en pedagogiek wordt
geconfronteerd, is de zogenaamde 'is-ought
question' (voor een kritisch overzicht eerder in
dit tijdschrift, zie Van Haaften, 1984). Kort
gezegd gaat het daarin om de verhouding van
feiten ('what
is the case') en normatieve oorde-
len (over 'what
ought to be done'), en in het
bijzonder om de
principiële vraag of de feitelij-
gegevens over een bepaalde (pedagogische)
^'luatie op zich zelf voldoende redenen kunnen
opleveren voor de rechtvaardiging van een nor-
'^atief (waarderend of voorschrijvend) oordeel
over die situatie.

*Drs. G. L. M. Snik alsmede de andere vakgroepcol-
'®ga's dank ik voor hun opmerkingen bij een eerdere
versie van dit artikel.

Met deze laatste vraag wordt, in toegespits-
te vorm, het voornaamste en voor de pedago-
giek meest relevante aspect aan de orde gesteld
van de meer omvattende wijsgerige problema-
tiek van de verhouding van normativiteit en
feitelijkheid'. Voor de pedagogiek als 'prakti-
sche wetenschap' is de kwestie van groot
belang aangezien daarin - voortdurend en op
allerlei niveaus - normatieve uitspraken ge-
daan worden (en moeten worden). De recht-
vaardiging of verantwoording van deze uit-
spraken verloopt op essentieel andere
(eenvoudiger) wijze wanneer volstaan kan
worden met een verwijzing naar een aantal fei-
ten dan wanneer daarnaast, en op een andere
manier, ook nog bepaalde normatieve premis-
sen moeten worden verdedigd. Pedagogiek
zou in het ene geval als een zuiver empirische
wetenschap opgevat kunnen worden, in het
andere geval principieel niet^.

De discussie over de 'is-ought question' is
zeker nog niet beslecht. In bovengenoemd ar-
tikel heb ik laten zien hoe ook recentelijk nog
verschillende geraffineerde pogingen zijn ge-
daan om, zoals men het noemt, de kloof tussen
'is' en 'ought' tc overbruggen, of met andere
woorden, om aan te tonen dat een beroep op
wat feitelijk het geval is inderdaad principieel
voldoende zou kunnen zijn ter onderbouwing
van een normatieve uitspraak (vgl. Searle,
1964,1969; Kohlberg, 1971,1981). Ik heb ech-
ter ook geprobeerd duidelijk te maken dat -
en waarom - die pogingen tot nu toe
niet ge-
slaagd zijn. De afleiding van 'ought' uit 'is' is,
streng beschouwd, (nog) niet mogelijk geble-
ken - alle geïnvesteerde vernuft ten spijt. Het
probleem blijft echter intrigeren en het vormt
voor velen steeds weer een uitdaging.

In dit artikel wil ik een benadering van de
'is-ought question' bespreken, die met name in
de geesteswetenschappelijk georiënteerde pe-
dagogiek kan worden aangetroffen, cn die
naar mijn mening in elk geval niet kan leiden
tot een oplossing. Voor deze benadering is
namelijk een aantal fundamentele misverstan-
den kenmerkend. Door het blootleggen van
deze misverstanden kunnen we echter mis-

De verwevenheid van feiten en normen en de rechtvaardiging
van pedagogische uitspraken*


Pedagogische Studiën 1987 (64) 159-171 Pedagogische Studiën 159

-ocr page 168-

schien bijdragen tot een verheldering van de
problematiek. Ik zal mijn analyse concretise-
ren door me in het bijzonder te richten op de
onlangs verschenen
Kleine wijsgerige pedago-
giek
van J.D. Imelman en W.A.J. Meijer
(Imelman en Meijer, 1985), waarvan de au-
teurs zelf zeggen dat het "... een samenvatting
is van wat er aan wijsgerige onderbouwing in
het overgrote deel van onze publicaties wordt
gegeven..." (p.1).

In paragraaf 2 geef ik een kort overzicht van
waar het in de 'is-ought question' om gaat. In
paragraaf 3 schets ik de door Imelman en
Meijer vertegenwoordigde benadering van de
problematiek. In de daarop volgende paragra-
fen bespreek ik wat mijn inziens de voornaam-
ste punten van verwarring zijn in dit verband.
Het gaat om de verhouding tussen normatieve
uitspraken en redelijkheid (paragraaf 4), de
relevantie van de verwevenheid van normati-
viteit en feitelijkheid in de pedagogische situa-
tie (paragraaf 5), en de functie die de definitie
van 'opvoeding' hier kan vervullen (paragraaf
6). De conclusie wordt getrokken in paragraaf
7.

2 De rechtvaardiging van normatieve
uitspraken

De 'is-ought question' heeft betrekking op de
structuur van de rechtvaardiging van norma-
tieve uitspraken. Een groot aantal facetten
van een gecompliceerde wijsgerig-pedagogi-
sche problematiek vindt zijn gemeenschappe-
lijk raakpunt in de vraag naar de
aard\an de
redenen die althans in pincipe noodzakelijker-
wijs gegeven moeten worden om een evalue-
rend en/of prescriptief oordeel voldoende te
verantwoorden. Ik licht dit toe met een voor-
beeld. Wanneer kinderen elkaar letterlijk of
figuurlijk de ogen uitsteken en wij willen hun
dat verbieden, dan zullen de redenen voor
onze normatieve (in dit geval: prescriptieve)
uitspraak allereerst gelegen zijn in het
feit dat
de kinderen elkaar pijn doen (et cetera). Maar
al dan niet expliciet doen we óók een beroep
op de
norm dat nodeloos leed vermeden moet
worden (et cetera). De structuur van onze
redenering ziet er in zo'n situatie dus ruwweg
als volgt uit: 1. door elkaar de ogen uit te ste-
ken doen de kinderen elkaar pijn (feit); 2.
kinderen moeten elkaar geen pijn doen (nor-
matieve uitspraak); 3. derhalve moeten de
kinderen elkaar niet de ogen uitsteken (nor-
matieve conclusie). Dit is een sluitende redene-
ring. De normatieve conclusie wordt geba-
seerd op zowel feitelijke als normatieve
premissen (F-l-N: N). De 'is-ought question'
draait nu om de vraag of in principe een nor-
matief oordeel ook (logisch sluitend) afgeleid
kan worden uit louter feitelijke gegevens
(F-hF: N).

De discussie over deze kwestie wordt op
twee elkaar aanvullende manieren gevoerd.
Ten eerste kan men de zonet geschetste struc-
tuur waarin een normatieve conclusie op feite-
lijke
plus normatieve premissen wordt geba-
seerd (F-f-N: N) tot uitgangspunt nemen, en
vervolgens proberen
tegenvoorbeelden te ge-
ven, dus voorbeelden van redeneringen waar-
in een normatieve conclusie op grond van
uitsluitend feitelijke premissen kan worden ge-
trokken. De discussie gaat in dat geval over de
vraag of niet, ongemerkt, toch óók nog van
een normatieve premisse werd uitgegaan, die
men moet erkennen om de redenering werke-
lijk sluitend te krijgen. Voorbeelden van zulke
pogingen en van discussies daarover gaf ik in
Van Haaften (1984). Ten tweede kan men
theoretische overwegingen aandragen ter on-
dersteuning respectievelijk ondermijning van
het standpunt dat een normatieve conclusie
kan volgen uit feitelijke premissen. Zulke ar-
gumenten zullen in het hierna volgende vooral
aan de orde komen.

Maar eerst staan we nog even stil bij twee
punten die van belang zijn voor een goed
begrip van de zaak. Allereerst is duidelijk dat
de 'is-ought question' niet rechtstreeks gaat
over concrete pedagogische problemen, zoals
of je kinderen wel bepaalde dingen moet ver-
bieden. Het betreft een algemener, maar ook
abstracter probleem op 'meta-niveau':
als we
een waarde-oordeel of een voorschrift of han-
dclings-aanwijzing, kortom
welke normatieve
uitspraak ook
redelijk willen verantwoorden,
wat is dan de aard van de vereiste redenen?

Het tweede punt speelt een sleutelrol in de
hele verdere discussie. Normatieve en feitelij-
ke uitspraken komen (in tegenstelling tot wat
tot nu toe gemakshalve gesuggereerd werd) in
het gewone taalgebruik niet vaak in 'pure'
vorm voor. Van veel woorden van de taal is de
betekenis zelf al een mengeling van beschrij-
vende en evaluerende elementen. In de dage-
lijkse gang van zaken gaat de constatering dat
iets het geval is vrijwel steeds onmiddellijk


Pedagogische Studiën 160 .

-ocr page 169-

gepaard met een bepaalde waardering van die
situatie; en daarin liggen dikwijls, op zijn
minst impliciet, ook weer bepaalde suggesties
tot handelen besloten. Het is zelfs de vraag of
we ooit volledig 'neutraal' kunnen waarnemen
en oordelen (vgl. Van Haaften, 1979). Kort
gezegd, normen en feiten zijn
zelden geschei-
den.
Maar - en dat is voor de 'is-ought ques-
tion' belangrijk èn voldoende - we kunnen ze
H-e/ onderscheiden. Ik wil dat nu met een voor-
beeld duidelijk maken. Voor de hierna te
voeren discussie is het echter ook van groot
belang op te merken hoe verschillend de term
'norm' in dit verband kan worden gebruikt,
ten gevolge waarvan niet steeds voldoende
duidelijkheid bestaat over
wat hier eigenlijk
precies onderscheiden moet worden.

Als we een kind brutaal noemen, dan zijn al
in de betekenis van dat woord beschrijvende
en waarderende elementen ten nauwste met
elkaar verbonden. Beschrijvend: het kind ver-
toont een bepaald (waarneembaar) gedrag,
het antwoordt op vragen op een bepaalde ma-
nier. Waarderend: door deze woordkeuze
brengen we ook onmiddellijk een zekere af-
keuring ten aanzien van dat gedrag tot uit-
drukking. We kunnen in het normale geval
zo'n woordje als 'brutaal' niet gebruiken zon-
der daardoor meteen al duidelijke feitelijke èn
normatieve ideeën kenbaar te maken. Feit en
norm zijn in die zin ongescheiden. En ze zijn
mèt ons woordgebruik beide al geïmpliceerd.
Maar we kunnen die twee elementen in wat we
zeggen zo nodig wel degelijk van elkaar
onder-
scheiden:
zowel in het algemeen, zoals we zo
Juist hebben gedaan, als ook in de bespreking
van de concrete opvoedingssituatie. Als we
ons afvragen of dat kind terecht brutaal wordt
genoemd, moeten we het immers eens worden
over de manier waarop het zich
feitelijk ge-
draagt, over wat het concreet doet en zegt, om
te kunnen uitmaken of
daaraan de ook evalua-
tieve kwalificatie 'brutaal' kan worden ge-
hecht.

Bij dit alles zijn op verschillende manieren
normen in het geding, maar
niet steeds zoals
hedoeld in de 'is-ought question'. Ten eerste
hanteren we in de waarneming, veelal onbe-
wust, normen in de zin van perceptuele criteria
^oor wat wel of niet overeenstemt met eerdere
Waarnemingen. Ze zijn bepalend voor de ma-
nier waarop wc de dingen zien. Op deze vorm
^an normativiteit, de 'theorie-geladenheid van
de waarneming' komen we terug. Ten tweede
doen we in ons gebruik van woorden een
beroep op bepaalde betekenis-normen, dat wil
zeggen op de gangbare criteria voor het toe-
passen van die woorden. Hoewel nu bijvoor-
beeld de term 'brutaal' een
evaluatieve beteke-
niscomponent bevat, zouden we met de
constatering daarvan wat de 'is-ought ques-
tion' betreft nog geheel aan de kant van de
feilen zitten, die we puur descriptief kunnen
weergeven: zo en zo is het gangbaar woordge-
bruik; dat en dat gedrag wordt over het
algemeen als brutaal omschreven èn beoor-
deeld. De tot nu toe genoemde normen kun-
nen in een concrete rechtvaardiging van een
normatieve uitspraak een zeer belangrijke rol
spelen, maar voor de meta-theoretische 'is-
ought question' zijn ze niet relevant. De 'is-
ought question' gaat immers niet over de
vraag of dergelijke feiten van belang zijn in de
verdediging van een normatieve uitspraak.
Het belang daarvan is buiten kijf. Het gaat om
de vraag of
daarnaast in de premissen van de
argumentatie ook normen noodzakelijk zijn
in de zin waarin deze term - enigszins onge-
lukkig-vaak kortheidshalve gebruikt wordt
ter aanduiding van
normatieve uitspraken.

Een normatieve uitspraak, een 'norm' in dc
hier relevante betekenis, ontstaat pas met de
onderschrijving door een bepaalde persoon
van een kwalificatie zoals 'brutaal'. Zoals ge-
zegd, met een normatieve uitspraak hebben
we in het algemeen van doen wanneer iemand
een bepaalde (positieve of negatieve)
waarde-
ring
tot uitdrukking brengt, of-zoals daarin
vaak al besloten ligt-een bepaalde
hande-
lings-aanwijzing
geeft (met groter of kleiner
toepassingsgebied: 'iedereen zou altijd x moe-
ten doen'; 'P moet in situatie S y nalatcn')l
Een normatieve uitspraak is meer dan een
constatering. Mijn constatering dat 'brutaal'
een evaluatieve betekeniscomponent bezit is
geen normatieve uitspraak; het is een consta-
tering over een norm. Mijn constatering dat
anderen een kind brutaal noemen is ook geen
normatieve uitspraak; het is een constatering
over een waardering, het is
mijn constatering
van
een normatieve uitspraak. Maar als ik een
bepaald kind brutaal noem (en ik meen het)
dan doe ik wel een normatieve uitspraak. En
als anderen een kind brutaal noemen (en zij
menen het) dan doen
zij wel een normatieve
uitspraak. Om déze vorm van normativiteit
gaat het hier. Ze is gelegen in de door mij of
door die anderen zelf uitgesproken waarde-


Pedagogische Studiert 161

-ocr page 170-

ring, respectievelijk in de door mij of door die
anderen metterdaad
onderschreven evaluatie-
ve component van het gebruikte woord 'bru-
taal'. Normatieve uitspraken zijn als zodanig
altijd gemengd van karakter. Altijd wordt
daarin naar bepaalde feitelijke gegevens ver-
wezen of worden deze minstens vooronder-
steld. Een handelingsaanwijzing of waarde-
ring heeft immers altijd ergens betrekking op.
Dat geldt evenzeer voor de normatieve uit-
spraak die als conclusie van de redenering
optreedt, als voor de daartoe eventueel beno-
digde premisse".

Een normatieve uitspraak kan weliswaar
impliciet gedaan worden-dat gebeurt zelfs
heel vaak. Maar beslissend is, dat de spreker,
om zo te zeggen bij navraag, het normatieve
oordeel voor zijn rekening neemt. Daarom
hebben normatieve uitspraken iets uitnodi-
gends. Ze hebben de aardige eigenschap dat ze
welhaast
vragen om een gesprek over het
waarom ervan. Ze roepen de vraag naar rede-
nen op. Over de aard van deze redenen handelt
de 'is-ought question' - en het is nu duidelijk
welke onderscheidingen hier gemaakt moeten
èn kunnen worden. Het gaat om
normatieve
uitspraken
in de zin van waarderingen of han-
delings-aanwijzingen (inclusief de daarin ge-
impliceerde feitelijke componenten) die
iemand die ze eventueel impliciet uitspreekt
desgevraagd zelf uitdrukkelijk onderschrijft,
in tegenoverstelling tot
feitelijke uitspraken of
constateringen waarin weliswaar het daaraan
inherente beroep op betekenis-normen wordt
gedaan, maar waarin de zojuist genoemde
evaluatieve en/of prescriptieve component
ontbreekt, respectievelijk waarin deze niet
door de spreker zelf onderschreven wordt.

3 De argumenten van Imelman en Meijer

Terecht geven Imelman en Meijer in hun qua
formaat overigens bescheiden
Kleine wijsgeri-
ge pedagogiek
(67 pp.) aan de 'is-ought ques-
tion' een centrale plaats. Zij beschouwen zich
zelf niet alleen als 'pedagogische vertegen-
woordigers van (mede door taalfilosofisch
gedachtengoed beïnvloede) geestesweten-
schappelijke tradities' (p.7), maar bovendien
als '"moderne" normatieve pedagogen' (p.5).
Ze achten het weliswaar juist dat de oude nor-
matieve pedagogiek ('wat voorheen normatie-
ve pedagogiek heette - en daar bedoelde men
uitspraken van levensbeschouwelijk pedago-
gisch karakter mee'), verlaten is, maar waar-
schuwen dat 'het nog altijd gewichtige
probleem van het normatieve gehalte van de
opvoeding in het algemeen' daardoor nu al te
vaak uit het oog verloren wordt (p.5). Ver-
schillende malen wordt de situatie gehekeld
waarin iedereen (elke religieuze groepering,
bijvoorbeeld) opvoeding en onderwijs maar
naar believen kan inrichten, terwijl pedagogen
en onderwijskundigen zich beperken tot zo
neutraal mogelijk onderzoek en zich verder
hullen in stilzwijgen. Zelf schuwen Imelman
en Meijer in elk geval normatieve uitspraken
niet. Dat maakt de lezer benieuwd naar hun
eigen rechtvaardiging daarvan. Maar in de on-
derhavige context is natuurlijk de vraag naar
hun opvatting ten aanzien van de 'is-ought
question', en naar de wijsgerige onderbou-
wing daarvan, nog belangrijker: daarin gaat
het immers om de principiële
mogelijkheid yan
een rechtvaardiging van normatieve uitspra-
ken.

De auteurs (die graag over de 'Groninger
conceptie' van de pedagogiek spreken) voeren
een pleidooi voor een 'open mens- en opvoe-
dingsbeeld', waarin niet, zoals in de 'oude'
normatieve pedagogiek, buiten-pedagogische
en in feite meestal religieus geïnspireerde nor-
men richtinggevend zijn, maar 'een houding
van rationaliteit (een bereidheid tot het geven
en vragen van redenen) en openheid als het
nastrevenswaardige menselijke wordt gezien'
(p. 13). Zij verdedigen ook 'een pedagogiek die
de traditie nog kent om "norm en feit niet
tegenover elkaar" te plaatsen doch deze beide
te overdenken en onderzoeken in hun verwe-
venheid "als te realiseren cultuur'" (p.51).
Daarbij behoort uitdrukkelijk de concrete pe-
dagogische situatie tot uitgangspunt genomen
te worden-en ook hierin zijn zij waardige
vertegenwoordigers van het geestesweten-
schappelijke gedachtengoed.

Hun argumentatie met betrekking tot de 'is-
ought question' kan nu als volgt gerecon-
strueerd worden.
In de concrete pedagogische
situatie zijn feiten en normen volledig met
elkaar verweven.
Elke pedagogische situatie is
immers een door mensen waargenomen en be-
leefde situatie, en deze waarneming is niet
'neutraal', maar 'theorie-geladen'. Het is ook
een door mensen, met waarden en normen, tot
stand gebrachte realiteit. Het 'is' van de 'is-
ought'-problematiek is daardoor altijd een al


Pedagogische Studiën 162 .

-ocr page 171-

door geschiedenis, door cultuur, door opvoe-
ding bepaald geheel van betekenissen. Maar
van deze betekenissen maken dus óók onze
normen deel uit. 'Zowel empirische als norma-
tieve oordelen behoren nu onzes inziens tot de
ene orde van de menselijke betekenissen. Van-
wege de wederkerige vervlochtenheid van
empirie en normativiteit is het ondoenlijk een,
met behulp van de formele logica geslagen(!),
kloof tussen zijnsoordelen en behorensoorde-
len lang in tact te houden' (p.58). De (on-
der)scheiding is kunstmatig, en door de
verwevenheid van waarden en normen
in de
feiten is ze ook overbodig. Al met al komen de
auteurs tot de - in het licht van wat hierboven
is gezegd vérstrekkende - slotsom 'dat norma-
tieve (en andere praktische) oordelen ter fun-
dering geen basis van normen behoeven, maar
met behulp van empirische kennis (van de
handelingssituatie) zijn te onderbouwen'
(P.57).

Hiermee is, meen ik, de kern van het betoog
van Imelman en Meijer met betrekking tot de
'is-ought question' aangegeven. Het is een
schoolvoorbeeld van de klassieke redencer-
fout die bekend staat als
ignoratio elenchi: met
verve wordt geargumenteerd voor iets dat op
zich
zeïï juist is, maar niet relevant of althans
niet datgene wat eigenlijk geargumenteerd
had moeten worden voor de conclusie die men
wilde verdedigen. Betoogd wordt dat in de
pedagogische situatie feiten en normen verwe-
ven zijn - maar dat is iets waarover vriend en
vijand het eens zijn. Nodig was een argument
ten gunste van de genoemde stelling 'dat nor-
matieve (en andere praktische) oordelen
ter
fundering geen basis van normen behoeven,
maar-en dat betekent nu: uitsluitend - met
behulp van empirische kennis (van dc hande-
lingssituatie) zijn te onderbouwen'. Maar dat
argument wordt niet gegeven. Dc oorzaak van
de verwarring is m.i. gelegen in een gebrek aan
Scherpte in de wijsgerige argumentatie in het
algemeen - het betoog wordt helaas ontsierd
door een ontmoedigend aantal slordigheden
en redeneerfouten - en een onvoldoende pre-
cisie in het gebruik van centrale termen, zoals
■^orm', in het bijzonder. Met betrekking tot
enkele aspecten van de problematiek en de
door de auteurs gehanteerde argumenten zal
'k dat nu nader toelichten. Daarbij moet om te
beginnen de vraag aan de orde komen of, zoals
soms wordt gesuggereerd, een beroep op nor-
matieve uitgangspunten op zichzelf al irratio-
naliteit impliceert.

4 Normatieve uitgangspunten en
redelijkheid

Een houding van openheid en rationaliteit in
de zin van een bereidheid tot het geven en vra-
gen van redenen, het voorstel om norm en feit
in hun verwevenheid te overdenken en te on-
derzoeken, de nadruk op de concrete pedago-
gische situatie ... weinigen zullen dergelijke
sympathieke - maar ook weer niet zó speci-
fiek Groningse - ideeën willen bestrijden. De
bereidheid redenen te geven is juist
vooronder-
steld
in elke poging tot verantwoording van
(normatieve) uitspraken. Oók dc 'oude' nor-
matieve pedagogen gaven hun redenen -
alleen waren dat redenen ontleend aan een
geloofsopvatting of levensbeschouwing. Zijn
ze daardoor irrationeel?

Ten onrechte wordt soms door de auteurs
een tegenstelling gecreëerd tussen redelijkheid
of rationaliteit aan de ene kant en het hanteren
van normatieve uitgangspunten aan de andere
kant. Dat komt doordat ongelijke zaken tc
snel associatief met elkaar worden verbonden.
Stellig kunnen wc instemmen met (1) de afwij-
zing van dogmatisme en indoctrinatie, en met
het pleidooi voor openheid en redelijkheid in
de zin van een 'een bereidheid tot het geven en
vragen van redenen'. Maar deze tegenstelling
tussen rationaliteit en dogmatisme impliceert
natuurlijk nog niet (2) dat normatieve oorde-
len geen rol zouden mogen of kunnen spelen in
de rechtvaardiging van normatieve uitspra-
ken. De 'is-ought question' draait juist om dc
vraag
of wc het zelfs principieel wel buiten die
normatieve premissen kunnen stellen, en daar
werd nog geen argument voor gegeven^ De
normatieve oordelen die als premissen optre-
den, kunnen vaak een wat algemener karakter
hebben (vergelijk het voorbeeld in paragraaf
2), en juist zulke bredere normatieve oordelen
zijn altijd in zekere mate verbonden met de
levensbeschouwing'' van degene die ze voor
zijn rekening neemt. Ook in dit vlak kan, zoals
veel auteurs overtuigend hebben aangetoond,
rationeel geargumenteerd worden (vgl. bij
voorbeeld Hare, 1981). Rationaliteit, in de
door Imelman en Meijer bedoelde zin, is niet
het alternatief maar de vooronderstelling van
een normatieve rechtvaardiging. De erken-
ning van het belang van openheid en redelijk-
heid impliceert geenszins dat het handelen in
een pedagogische situatie volledig en uitslui-
tend vanuit de empirische gegevens omtrent


Pedagogische Studiert 163

-ocr page 172-

die situatie verantwoord zou moeten kunnen
worden. En omgekeerd impliceert de (terech-
te) afwijzing van dogmatisme geenszins de
verwerping van een beroep op (levensbe-
schouwelijk ingebedde) normatieve oordelen
- doch slechts de verwerping van een daaraan
vasthouden tegen betere argumenten in.

Een andere vermeende tegenstelling heeft
de auteurs hier parten gespeeld. De sterke na-
druk in het eigen standpunt op de verweven-
heid van feiten en normen heeft de mening
doen post vatten dat de 'tegenstander', zoals
het wordt genoemd, 'feiten en normen tegen-
over elkaar' plaatst. Deze gedachte, die we
telkens weer terugvinden, is er de oorzaak van
dat een schijndiscussie wordt gevoerd. Ze is
het gevolg van een veel te sterk dichotomisch
denken - hetgeen overigens juist steeds aan de
tegenstander wordt verweten'. Zo wordt het
merkwaardige beeld opgeroepen van een op-
positie tussen twee partijen. Aan de ene kant
staan de voorstanders van het bij elkaar hou-
den van feiten en normen, pleitbezorgers van
de redelijkheid, hoeders van de pedagogische
situatie die de (norm- en waardegeladen) fei-
ten voor zich willen laten spreken. Aan de
andere kant worden voorstanders van een
kunstmatige scheiding van feiten en normen
geplaatst, dogmatici, die hun buiten-pedago-
gische normen aan de pedagogische situatie
opdringen en daardoor de feiten veronachtza-
men. Dit simplistische beeld is echter mislei-
dend op alle punten. De gecreëerde tegenstel-
lingen zijn onjuist, en ze zijn bovendien op een
onjuiste manier met elkaar geassocieerd. Niet
alleen impliceert, zoals gezegd, het pleidooi
voor redelijkheid geen afwijzing van norma-
tieve uitgangspunten (doch moeten deze daar-
entegen misschien juist als noodzakelijk
element worden erkend), maar ook kan op die
grond geen afwijzing van
buiten-pedagogische
uitgangspunten in de rechtvaardiging van een
normatieve uitspraak over een pedagogische
situatie worden gemotiveerd. Dat zou slechts
mogelijk zijn als er hoe dan ook een tegenstel-
ling zou moeten bestaan tussen pedagogisch
verantwoorde normen enerzijds en levensbe-
schouwelijk gefundeerde normen anderzijds -
maar dat wordt niet aangetoond. Vooral ech-
ter getuigt de gesuggereerde
tegenoverstelling
van feit en norm
van een verkeerd begrip van
de zaak. De vraag is immers of, ter rechtvaar-
diging van een normatieve uitspraak over een
pedagogische situatie, feiten(-oordelen) alléén
voldoende kunnen zijn, of dat daartoe altijd
een beroep op de feiten
en op normatieve oor-
delen gedaan moet worden. Degenen die een
onderscheiding van feitenoordelen en norma-
tieve oordelen mogelijk of noodzakelijk ach-
ten, ontkennen daarmee ten eerste geenszins
de verwevenheid ervan in de concrete pedago-
gische situatie - daarover dadelijk meer-
maar plaatsen ten tweede dus ook helemaal
niet 'feit en norm tegenover elkaar'. Zij discus-
siëren over de tegenstelling, als men het zo
uitdrukken wil, tussen
feiten enerzijds en feiten
plus normen
anderzijds. Het gangbare stand-
punt is, dat wie dergelijke normatieve uitspra-
ken wil verdedigen
altijd een zorgvuldige
analyse van de gegeven situatie nodig heeft.
De verwijzing naar bepaalde feiten wordt hoe
dan ook noodzakelijk geacht; de vraag is
alleen of ze
toereikendkan zijn. Het nadrukke-
lijk pleidooi van de Groningse auteurs voor
aandacht voor de feiten, voor de concrete han-
delingssituatie, kan dus zonder meer onder-
schreven worden. Maar - en ook hier is hun
betoog verstrikt geraakt in een
ignoratio elen-
c/i(-daar ging het helemaal niet om in de
'is-ought question'.

5 De verwevenheid van feiten en normen

Een belangrijk clement in het betoog van
Imelman en Meijer vormt hun nadruk op de
samenhang en verwevenheid van feiten en
normen in de pedagogische situatie. Met die
these kunnen we het eens zijn - zij het dat de
formulering te globaal is. Het is zelfs de vraag
of er iemand is, die haar in deze vorm zou wil-
len betwisten. Te wijzen op deze verbonden-
heid is belangrijk, maar draagt zo niet bij tot
de oplossing van het pfobleem dat ook Imel-
man en Meijer centraal stellen, namelijk de
vraag hoe op redelijke wijze normatieve uit-
spraken verantwoord kunnen worden. Mede
door onnauwkeurig gebruik van termen zijn
hier teveel dingen door elkaar gaan lopen. We
bespreken achtereenvolgens a) normativiteit
ten gevolge van theoriegeladcnheid van de
waarneming of, zoals de auteurs het noemen,
'kennismatige normativiteit', b) normativiteit
in de vorm van de 'waardegeladenheid van de
menselijke handelingssituatie', en c) de nor-
mativiteit van normatieve uitspraken in de in
paragraaf 2 besproken zin^.
(a) Een argument dat veelvuldig door Imel-


Pedagogische Studiën 164 .

-ocr page 173-

man en Meijer wordt gehanteerd, is dat 'alle
waarneming en ervaring theoriebepaald zijn'
(p.51). 'Onze
feiten vallen niet samen met wat
is, met de werkelijkheid. Feiten zijn... op basis
van theoretische en methodische noties (con-
cepten)
geconstrueerde betekenissen' (p.7). Er
wordt dus een onderscheid gemaakt tussen
enerzijds de werkelijkheid, ook aangeduid als
'de wereld', 'de dingen' met hun eigenschap-
pen, 'het
zijn\ 'dat wat w' (ten onrechte met
het 'is' van de 'is-ought question' geïdentifi-
ceerd; daarover dadelijk); en anderzijds de
feiten, die ook 'geconstrueerde betekenissen'
worden genoemd. Ten aanzien van de eerste
categorie wordt opgemerkt dat we moeten 'be-
denken dat het woord "wereld" hier staat voor
wat eigenlijk onuitspreekbaar en niet-inzich-
telijk, niet begrijpelijk is: datgene dat bestaat,
ongeacht of ik me daar (begripsmatig, feite-
lijk, betekenis gegeven hebbend) bewust van
ben' (p.53). Met betrekking tot de tweede cate-
gorie wordt gesproken van 'de
theoretische
geladenheid
van alle "feiten" (= alle beteke-
nissen...)' die we dienen te beschouwen als de
'onvermijdbare
normativiteit van de kennis'
(P.54).

De these van de theoriegcladcnheid van de
Waarneming is op zich zelf vrij algemeen aan-
vaard - maar de verdediging ervan door de
Groningers is niet erg gelukkig te noemen'.
Om te beginnen wordt onvoldoende duidelijk
gemaakt hoe enerzijds de door historische,
culturele, en door opvoeding bepaalde theore-
tische geladenheid van alle feiten
onvermijd-
baar
kan worden genoemd, terwijl anderzijds
'de juistheid en de adequaatheid' van iemands
'zicht' op de wereld ter discussie gesteld kan
Worden (p.54), en de op verschillende manie-
ren ontdekte betekenissen 'principieel herzien-
baar' worden geacht'". 'Cultuur "determi-
neert" weliswaar waarnemingen en opvattin-
gen, echter niet zodanig dat mensen niet
anders kunnen dan "cultuurbcpaald" beteke-
nis geven aan de wereld' (p.52)". Dit alles
Wordt echter helemaal problematisch wanneer
^e moeten beseffen dat de wereld, de werke-
lijkheid, de eigenschappen der dingen, kortom
al datgene waarvan we misschien gedacht had-
'ien dat het ons vertrouwd was, 'eigenlijk
onuitspreekbaar en niet-inzichtclijk, niet be-
grijpelijk' zijn. Terwijl alles wat ons wèl
bekend is, uitsluitend
bestaat (met een cursive-
ring van de auteurs) in ons hoofd, of in onze
expressies. In zulke verwarde passages wordt
men eerst enigszins aan Kant herinnerd, hoort
men vervolgens een echo van Berkeley - maar
al met al krijgt men helaas toch de indruk dat
de zo fundamenteel geachte kennistheorie en
ontologie van de Groningers is blijven steken
in een onvoldoende doordachte melange van
elementen uit in feite niet steeds verenigbare
epistemologische theorieën.

Het hele betoog is bovendien, in tegenstel-
ling tot wat de auteurs uitdrukkelijk suggere-
ren, voor de 'is-ought question' niet relevant.
Allereerst vergissen Imelman en Meijer zich
als zij menen dat het 'is' van de 'is-ought ques-
tion' betrekking heeft op datgene wat zij hier
'dat wat is', 'het zijn', 'de wereld', 'de werke-
lijkheid', 'de dingen', noemen. Het kan daarop
geen betrekking hebben gezien hun eigen be-
paling van deze termen - daarmee zou immers
bij voorbaat elke rationele verantwoording
onmogelijk zijn gemaakt. Het 'is' van de 'is-
ought question' heeft natuurlijk betrekking op
de wereld, de werkelijkheid en de dingen zoals
we in ons normale doen daarover spreken - en
zoals trouwens de auteurs dat op andere plaat-
sen zelf ook doen. Maar dat komt dichter bij
wat zij nu 'de feiten' noemen, inclusief alle
vormen van theoriegeladenheid die daarbij in
het geding zijn. Als zij echter eigenlijk deze
mening zouden blijken te delen, dan zijn hun
termen hier wel bijzonder ongelukkig geko-
zen, en was bovendien het hele verhaal over
hun onuitspreekbare en onbegrijpelijke we-
reld
achter de normale wereld van meet af aan
overbodig. In de tweede plaats is hun betoog
voor de 'is-ought question' irrelevant omdat,
zoals eerder opgemerkt, het belang van de fei-
ten daarin niet ter discussie staat; terwijl het
ook geen enkel argument oplevert ten gunste
van de geponeerde stelling dat normatieve
premissen in de rationele fundering van nor-
matieve uitspraken overbodig zouden zijn.
(b) Pedagogische situaties zijn niet alleen thco-
riegeladen in de hierboven besproken zin, ze
zijn ook norm- en waardegeladen, zoals de
auteurs terecht opmerken: 'Zelfs als we nog
afzien van een toepassing van normen op zo'n
situatie ... is de menselijke handelingssituatie
al
waardegeladen. Mensen ... streven bepaalde
doelen na, proberen bepaalde behoeften en
belangen te bevredigen of idealen te verwer-
kelijken' (p.32). Ook deze vorm van normati-
viteit is zeker van groot belang. Bij de
beoordeling van een concrete situatie moet
daarmee terdege rekening gehouden worden.


Pedagogische Studiert 165

-ocr page 174-

en in de rechtvaardiging van een normatieve
uitspraak spelen dergelijke gegevens vrijwel
altijd een grote rol. Maar ook deze gegevens
bevinden zich aan de kant van de
feiten, die we
zo nodig kunnen proberen te beschrijven en
waarover we het op die manier kunnen trach-
ten eens te worden. Ze zitten
niet aan de kant
van de waardeoordelen in de voor de 'is-ought
question' relevante zin.
Tenzij het niet alleen
gaat om (de weergave van) wat
mensen aan
doelen willen nastreven, aan behoeften bevre-
digen en aan idealen verwerkelijken, maar
(ook) om wat de spreker daarvan
zelf voor zijn
rekening en verantwoording wil nemen. Pas
dan hebben we met een
normatieve uitspraak
van doen, en pas dan is er van normativiteit
sprake in de op het metaniveau van de 'is-
ought question' relevante betekenis,
(c) De grootste moeilijkheid in het betoog van
Imelman en Meijer - en in veel geestesweten-
schappelijke pedagogiek - is dat het cruciale
verschil tussen deze laatstgenoemde vorm van
normativiteit en alle andere vormen daarvan,
niet wordt gezien (vgl. ook paragraaf 2). Als
wij een bepaalde handelingsaanwijzing of een
bepaalde waardering ergens voor uitspreken
en voor onze rekening nemen, dan doen we
dat
niet omdat er evaluatieve momenten in de
gangbare woordbetekenissen besloten liggen,
niet omdat iets in onze cultuur, in onze maat-
schappij, in onze groep of onze school altijd al
op die manier geaccepteerd werd of gebruike-
lijk was,
niet omdat men er zo over denkt of
omdat het de
'normale' gang van zaken is. Als
wij zo'n waardering onzerzijds of zo'n door
ons onderschreven handelingsaanwijzing wil-
len rechtvaardigen, dan zijn
dat niet de door-
slaggevende redenen. Let wel, hiermee zijn al
onze bepaaldheden door geschiedenis, cul-
tuur, opvoeding en zo meer niet ontkend.
Zulke gegevens kunnen, aan de kant van de
feiten, in onze verdediging ook wel degelijk
van belang zijn. Maar het is de vooronderstel-
ling van elke poging tot redelijke verantwoor-
ding van normatieve standpunten, dat we,
althans soms en althans tot op zekere hoogte,
van zulke bepaaldheden afstand kunnen ne-
men, dat we ze ter discussie kunnen stellen, en
ons eigen normatieve oordeel daarover kunnen
vormen en verdedigen. Daartoe is een verwij-
zing naar al dergelijke vormen van normativi-
teit waarin het gaat om theorie-, normen-, of
waardegeladenheid van de feiten
misschien wel
noodzakelijk, maar tegelijkertijd principieel on-
voldoende.
Het is om deze reden dat we ten
aanzien van de 'is-ought question' tot een an-
dere conclusie moeten komen dan Imelman en
Meijer, en dat in elk geval hun argumentatie,
afgezien van alle verwarringen, hoe dan ook
ontoereikend is ter verdediging van de stelling
dat normatieve oordelen ter fundering geen
basis van normen behoeven.

6 De definitie van 'opvoeding'

Ten slotte moeten we stilstaan bij de rol die
definities kunnen spelen in pogingen de kloof
tussen 'is' en 'ought' te overbruggen. In Van
Haaften (1984) heb ik laten zien waarom Sear-
le's voorstel, dat liep via de descriptieve
weergave van impliciet met het normale ge-
bruik van taal al gegeven normatieve beteke-
nismomenten, toch niet houdbaar is. In het
betoog van Imelman en Meijer wordt eigenlijk
een vergelijkbare manoeuvre gemaakt, maar
nu ten gevolge van een inadequate opvatting
over wat het is om iets (i.e. 'opvoeding') te
definiëren. Ook wat dit betreft staan zij overi-
gens met beide benen in de geesteswetenschap-
pelijke traditie (vergelijk voor een relevante
discussie Steutel, 1982, deel I).

In navolging van Litt willen de auteurs 'bij
de bepaling van wat opvoeding
is, niet abstra-
heren van wat opvoeding
behoort te zijn'
(p.41). Opvoeding, zeggen zij, is 'intrinsiek' of
'noodzakelijk' of 'inherent' normatief (p. 8,
41,42). 'De opvoedingswerkelijkheid ... is een
praktijk, een menselijk handelingsgebied en
daarmee noodzakelijkerwijs normatief gela-
den. Wie wil bepalen wat opvoeding is, zal
altijd
praktische oordelen moeten vellen. Ook
op het algemene, begripsmatige niveau van de
(algemene) pedagogiek geldt dit. Het prakti-
sche oordelen krijgt daar de vorm van het
maken van onderscheid tussen wat pedago-
gisch gesproken behoorlijk en wat onbehoor-
lijk is, tussen wat pedagogisch mag heten en
wat niet, tussen opvoeding en allerlei vormen
van beïnvloeding die deze (waardegeläden)
naam niet verdienen' (p.41).

Het is belangrijk om te zien dat in dergelijke
passages een ander element in de discussie
wordt ingebracht dan we tot nu toe hebben
besproken, al wordt het onderscheid door de
auteurs niet gemaakt. Enerzijds kan men beto-
gen dat
pedagogische situaties'm werkelijkheid
(niet soms, maar) altijd normatief geladen


Pedagogische Studiën 166 .

-ocr page 175-

zijn. Men kan vervolgens voor deze bewering
de nodige argumenten geven, bijvoorbeeld
door te wijzen op het feit dat mensen altijd
idealen hebben en in elke situatie bepaalde
doelen willen verwezenlijken. Een eventuele
discussie gaat in dit geval over de vraag of deze
bewering waar is. Iets heel anders is het, wan-
neer men ervan uitgaat dat pedagogische
situaties
per definitie normatief geladen zijn.
In dat geval zijn pedagogische situaties óók
altijd normatief geladen, maar nu ten gevolge
van de gekozen definitie. Nu is het door deze
definitie (van het woord 'opvoeding' resp. van
'pedagogisch') bij voorbaat immers al onmo-
gelijk gemaakt om een situatie nog een
peda-
gogische
situatie te noemen als ze niet
normatief geladen is. Ter discussie staat nu
echter nog de vraag of dit wel een (ook voor de
gesprekspartner) acceptabele definitie is om
van uit te gaan. In elk geval kan men natuur-
lijk niet door (expliciet of impliciet) zijn ter-
men op een bepaalde manier te definiëren,
bewijzen dat iets in feite het geval is. Een defi-
nitie is geen argument.

Nog veel minder kunnen langs die weg nor-
matieve pretenties gerechtvaardigd worden.
Onduidelijkheden op dit punt ontstaan ge-
makkelijk door het gebruik van zulke dubbel-
zinnige uitdrukkingen als 'bepalen wat opvoe-
ding is'. Daarin ligt enerzijds de suggestie
besloten dat wat opvoeding is uit een zorgvul-
dige beschouwing van de werkelijkheid kan
Worden opgemaakt ('bepalen wat opvoeding
w'), terwijl tegelijkertijd anderzijds juist ook
de suggestie van een eigen keuze wordt opge-
i'ocpcn
{'bepalen wat opvoeding is'). De
auteurs willen, 'bij de bepaling van wat opvoe-
ding i's, niet abstraheren van wat opvoeding
behoort te zijn'. Dat laatste is natuurlijk niet
meer aan de werkelijkheid af te lezen, maar
afhankelijk van de normatieve inzichten van
de auteurs. De uitdrukking 'bepalen wat op-
voeding is' heeft echter nog een verdere ver-
Warring teweeg gebracht, namelijk die tussen
opvoeding en 'opvoeding'. De auteurs staan
niet alleen bepaalde vormen van opvoeding
Voor, maar ook een bepaalde definitie van het
H'oorrf 'opvoeding'. Zij willen niet alleen aan
de opvoeding, maar ook aan de reikwijdte van
de term 'opvoeding' specifieke normatieve ei-
sen stellen.

Hier is een category mistake in het spel.
Normen in handelingssituaties zijn van een
geheel andere
orde ('category') dan betekenis-
normen. De twee zaken die hier te snel verbon-
den worden, zijn enerzijds het gegeven dat in
de
praktijk van de opvoeding allerlei normen
een rol spelen, en anderzijds het voorstel om in
de
definitie specifieke normatieve condities op
te nemen voor het gebruik van het woord 'op-
voeding'. Het eerste zou hoogstens kunnen
leiden tot een betekenisnorm van de vorm: we
spreken pas van opvoeding als in de bedoelde
praktijk allerlei
normen een rol spelen. Voorge-
steld wordt nu echter de veel verder gaande
restrictie dat alleen die praktijken opvoedings-
praktijken genoemd zullen worden die aan
enkele specifieke normen (eisen) voldoen. Het
tweede volgt niet uit het eerste; en nog minder
volgt uit de gegeven normativiteit van de prak-
tijk
welke restricties op het gebruik van de
term 'opvoeding' zouden moeten worden
aangebracht.

Omgekeerd moeten betekenisnormen ook
niet verward worden met praktische norma-
tieve uitspraken. Het is een veel voorkomende
verwarring van niveaus, die tot uitdrukking
komt in zinnen als: 'Wie wil bepalen wat
opvoeding is, zal altijd
praktische oordelen
moeten vellen' (p.41). Natuurlijk is het degene
die opvoedt, die praktische oordelen zal moe-
ten vellen; wie een term definieert, zegt eigen-
lijk slechts welke praktijken hij op een
bepaalde manier zal benoemen. Wat nu ge-
beurt, is dat men, door aan het gebruik van
termen een sterk emotionele lading te verbin-
den, probeert om
via de definitie de praktijk te
richten. Dat belemmert niet alleen een zuivere
discussie. Het is ook bijzonder
onhandig om
op de reikwijdte van een term restricties aan te
brengen die corresponderen met voorde prak-
tijk wenselijk geachte normen.

We kunnen dit laatste duidelijk maken aan
de hand van een voorbeeld uit een andere
sfeer. In het verkeer spelen ook allerlei normen
een rol ('verkeer van rechts moet voorrang
krijgen'). Dat impliceert niet dat de definitie
van het woord 'verkeer' nu ook normatieve
condities moet bevatten. We hoeven nu bij-
voorbeeld in deze definitie niet op te nemen
dat wcifec/i/ï van verkeer zullen spreken in die
situaties waarin aan rechts voorrang wordt
verleend. Betekenisnormen zijn van een heel
andere orde. Een praktische norm zoals
'rechts heeft voorrang' kan als zodanig hele-
maal niet de plaats van een betekenisnorm
innemen. Een definitie bevat criteria waaraan
voldaan moet zijn wil de desbetreffende term


Pedagogische Studiert 167

-ocr page 176-

van toepassing zijn. Een voertuig moet bij-
voorbeeld om een auto genoemd te kunnen
worden a) op drie of meer wielen rijden, en b)
voortbewogen worden door een zich daarin
bevindende motor. In zo'n rijtje past niet: 'c)
en rechts moet voorrang worden verleend'.
Een betekenisconditie
zou kunnen zijn: 'c) het
voertuig geeft rechts voorrang'. Maar dat
heeft tot merkwaardig gevolg dat er, op het
moment van een overtreding van de prakti-
sche norm, (per definitie) geen auto meer is.
Helaas kunnen we ons niet zó gemakkelijk aan
een bekeuring onttrekken.

Evenzo is het niet alleen niet noodzakelijk
maar ook bijzonder verwarrend om vanuit de
behoefte om specifieke normen voor de op-
voedingspraktijk te verdedigen, corresponde-
rende restricties aan te brengen op het gebruik
van de
term 'opvoeding'. Zo hebben de Gro-
ningers zich mijns inziens op grond van het
stellig nastrevenswaardige pedagogische ide-
aal van een leerproces waarin opvoeders en
kinderen elkaar op kritisch-verantwoordende
wijze redenen geven en vragen (vgl. p.43), vol-
strekt onnodig verplicht gevoeld om nu ook
het gebruik van de
term 'opvoeding' in te per-
ken tot die situaties waarin dat ideaal door
opvoeder èn kind in zekere mate verwezenlijkt
wordt. Dat leidt niet slechts tot spraakverwar-
ringen, maar ook tot het merkwaardige resul-
taat dat de opvoeding volgens de Groningers
pas beginnen kan in een stadium waarin deze,
normaal gesproken, in belangrijke opzichten
haar voltooiing nadert (vgl. Snik, 1985). Aan
het voor de opvoeding zo wezenlijke ontwik-
kelings-aspect kan nu, enkel door deze onge-
lukkige definitie, nauwelijks meer recht wor-
den gedaan.

Het 'inherent' normatief zijn van de opvoe-
dingspraktijk is dus bepaald geen argument
om de term 'opvoeding' aan bepaalde norma-
tieve restricties te binden. Nog minder kan
daaraan een argument worden ontleend voor
enige specifieke restrictie. Hier keren
op het
niveau van de definitie
eigenlijk precies dezelf-
de problemen terug die we eerder op het
niveau van de concrete opvoedingssituatie be-
spraken. Noch wat opvoeding behoort te zijn,
noch ook hoe 'opvoeding' gedefinieerd moet
worden, is uit een beschouwing van de werke-
lijkheid af te leiden. Ten eerste valt, zoals de
auteurs zelf opmerken, daarin
van alles waar
te nemen, en zijn waarnemingen bovendien
voor verschillende mensen op allerlei manie-
ren verschillend gekleurd. Ten tweede is hoe
'opvoeding' gedefinieerd behoort te worden
ook in principe niet aan de werkelijkheid af te
lezen, omdat hoe iets zou
moeten zijn maar zel-
den overeenkomt met de realiteit - en er staan
geen bordjes bij wanneer dat dan het geval is.
Nog minder zou natuurlijk uit de waarneming
van de werkelijkheid opgemaakt kunnen wor-
den hoe
volgens de auteurs de definitie er wel
en niet uit behoort te zien. Kortom, ook hier
kan een verwijzing naar de werkelijkheid of
een beroep op empirische kennis van de han-
delingssituatie - hoezeer ook normen- en
waardegeladen - onmogelijk uitkomst bie-
den.

7 Conclusie

In praktisch-pedagogische situaties zijn feiten
en normen op allerlei manieren met elkaar ver-
weven. Wat betekent dat voor de mogelijkheid
van een rechtvaarding van normatieve uit-
spraken in zulke situaties? Voor de beant-
woording van deze vraag is een onderscheid
noodzakelijk tussen enerzijds de normativiteit
die ontstaat door de theorie-geladenheid van
de waarneming, de aanwezigheid van evalua-
tieve connotaties in woordbetekenissen, en de
waarde-geladenheid van pedagogische situa-
ties ten gevolge van het feit dat mensen idealen
hebben cn doelen nastreven - en anderzijds de
normativiteit die gelegen is in die specifieke
normatieve uitgangspunten die de persoon die
een normatieve uitspraak doet zelf onder-
schrijft en voor zijn rekening wil nemen. De
eerste vorm van normativiteit is belangrijk,
omdat ze begrijpelijk kan maken dat elke pe-
dagogische situatie al op allerlei manieren
(historisch, cultureel, ipaatschappelijk, en ook
door de opvoeding) bepaald is. Dat zijn
essen-
tiële
gegevens waarmee in elke verantwoor-
ding van normatieve uitspraken rekening
gehouden zal moeten worden.

De 'is-ought question' gaat echter over de
vraag of zulke feiten voor de rechtvaardiging
van normatieve uitspraken
toereikenü zijn.
Tot nu toe hebben we slechts kunnen conclu-
deren dat dit
niet het geval is. Voor de recht-
vaardiging van een waardeoordeel of een
handelingsaanwijzing zijn naast de relevante
feitelijke gegevens altijd óók normatieve uit-
gangspunten onmisbaar. De eerste vorm van
normativiteit kan deze tweede vorm van nor-


Pedagogische Studiën 168 .

-ocr page 177-

mativiteit niet vervangen. Imelman en Meijer
hebben ze verward, en daardoor geen houdba-
re argumenten kunnen leveren voor hun stel-
ling 'dat normatieve (en andere praktische)
oordelen ter fundering geen basis van normen
behoeven, maar met behulp van empirische
kennis (van de handelingssituatie) zijn te on-
derbouwen.'

Noten

1 • Soms wordt ook deze hele problematiek als de
'is-ought question' aangeduid. We gebruiken de
term hier in de meer toegespitste zin.

2. Hier zijn twee in principe duidelijk te onder-
scheiden kwesties in het geding. Ten eerste is het
de vraag of een pedagogische verantwoording
mogelijk is zonder een beroep op normatieve
premissen. Dit is de 'is-ought question'. Ten
tweede is het de vraag of, voor zover daarin een
beroep op feitelijke gegevens noodzakelijk is, de
empirisch-analytische wetenschapsconceptie de
meest adequate is. Zie hierover Van Haaften
(1985).

Dit is een grove typering. Over de verschillende
vormen van evaluatief en prescriptief taalge-
bruik en de relaties daartussen, zie Taylor
(1975).

Op de verhouding van beide normatieve oorde-
len zal ik hier niet ingaan. Ruwweg kan men
zeggen dat een sluitende deductieve redenering
vereist dat het toepassingsgebied van de premis-
se dat van de conclusie omvat.
Op p.57 wordt gesuggereerd dat het benodigde
argument in paragraaf 2.4. gegeven wordt. Dat
is echter niet het geval. Er wordt een pleidooi
gevoerd voor een zg. 'situativisme', maar dan
van een heel bijzondere soort. Want naast de
noodzaak om 'de kenmerken van de empirische
handelingssituatie in de ethische beoordeling te
betrekken' (p.32) wordt hier niet alleen ook de
formele norm van de universalisecrbaarheid ge-
accepteerd maar worden bovendien impliciet
inhoudelijke normen als noodzakelijk erkend.
Universalisecrbaarheid geldt immers alleen
voor
in relevante opzichten gelijke gevallen. De
auteurs volstaan vervolgens met de opmerking
dat 'welke kenmerken echter relevant zijn, per
situatie beoordeeld (moet) worden' en met de
goede raad 'dat men zelf nadenkt over wat in
deze situatie redelijk is om te doen' (p.40). Maar
ze zien over het hoofd dat ze met deze vage van-
zelfsprekendheden in feite al bepleiten wat ze
wilden ontkennen. Want
wal in een situatie al
dan niet 'relevant' is (voor de ethische beoorde-
ling) is niet aan die situatie zelf'af te lezen' maar
kan slechts beoordeeld worden op grond van
concrete, inhoudelijke normen. (Dat die nor-
men op hun beurt ter discussie kunnen staan,
vormt hier geen tegenargument). Er is door d(
auteurs dus bepaald
geen 'bres geslagen in d(
door velen geaccepteerde overtuiging dat zijns-
en behorensuitspraken van principieel verschil-
lende orden, en derhalve niet tot elkaar te
herleiden zijn' (p.57/8, vgl. p.30).

6. Met 'levensbeschouwing' in de breedste zin van
het woord genomen, als de manier waarop we
coherentie zoeken in het denken over ons le-
ven.

7. Van dichotomisch denken getuigt ook de stijl
van schrijven waarin voortdurend een 'wij con-
tra de anderen' sfeer wordt opgeroepen, terwijl
bovendien 'de tegenstander' (vaak is dat Brezin-
ka, maar niet altijd, en zonder dat duidelijk
wordt gemaakt wanneer) in de vorm van een
karikatuur ten tonele wordt gevoerd. Zo wordt
op p.13 gesuggereerd dat Brezinka ontkent dat
opvoedelingen subjecten zijn, via de vaker voor-
komende redeneerfout waarin
B zegt niet: p
gelijkgesteld wordt aan B zegt: niet p. (Op
dezelfde wijze krijgt Frankena een 'kritische
kanttekening' toegemeten omdat hij, in een con-
text waarin dat niet eens nodig was, niet uit-
drukkelijk vermeld heeft dat universalisecrbaar-
heid niet slechts voor morele maar ook voor
andere normatieve oordelen constitutief is.
Door dat niet te zeggen heeft hij dit (bekende)
feit echter geenszins ontkend. Ook hier worden
allerlei onjuiste tegenstellingen gecreëerd; vgl.
p.36,37.) Op p.31 wordt de indruk gewekt dat
Brezinka normatief oordelen beschouwt als een
'zuiver formeel logisch proces'; terwijl even later
al van 'een ethiek zonder enige empirische be-
moeienis', en van 'het klakkeloos toepassen van
deze normenhiërarchie' wordt gesproken. (Ook
dit is een veel voorkomende stijlfiguur; die van
de
subtiele verschuiving waarbij de tegenstander
bij associatie van allerlei zaken beschuldigd kan
worden.) Volgens Brezinka staan 'normen en
waarden "los" van kennis en betekenissen'
(p.50). In de door Imelman en Meijer bestreden
opvatting zouden 'normen niets met feiten heb-
ben te maken', zijn het 'dan ook de feiten die, in
geval van botsing, eraan moeten geloven' (p.59),
enzovoort. Op p.60 wordt zelfs triomfantelijk
een uit zijn verband gerukt citaat aangehaald:
'"unter praktischen Gesichtspunkten (sollten)
sogar pädagogische Gcdankengebilde, die teil-
weise unprüfbar, unwiderlegbar oder sogar
falsch sind, nicht ohne weitere Ueberlegung als
slechthin sinnlos oder unnütz beurteilt werden'"
(vgl. Brezinka, 1978, p.31) om aan te tonen dat
'kennelijk ... buiten (het) beperkte terrein van de
wetenschap feiten (mogen) worden verdraaid of
verdonkeremaand, opgeofferd aan de normatie-
ve wereldbeschouwing'. Kortom, de tegenstan-
der wordt slechts ten tonele gevoerd ter wille van


Pedagogische Studiert 169

-ocr page 178-

het eigen gelijk. Er wordt helemaal geen poging
gedaan tot serieuze discussie. Alles wordt ge-
trokken in de gelijkhebberige sfeer van een
richtingenstrijd. Alleen al de bibliografie, uit-
sluitend bestaande uit verwijzingen naar eigen
werk en dat van medestanders, wekt de indruk
dat men niet echt op zoek is naar een kritische
confrontatie. Alsof het de Groningers niet om
de problemen gaat maar om een soort school-
vorming - in zelfverwijzende zelfherhaling.
Merkwaardig, voor auteurs die groepsvorming
verwerpelijk achten (p. 13), en die rationaliteit en
openheid juist zo hoog in hun vaandel schrij-
ven.

8. Een in het betoog tamelijk losstaand argument
(?) laten we hier verder onbesproken: 'Vooral de
menselijke praktijk
is idealiter zoals ze behoort
te zijn.'; 'De door (een voetballer, een schilder,
enz.) verrichte handelingen
zijn zoals ze beho-
ren, of ze zijn niet wat ze behoren te zijn...'
(p.55). De cursiveringen suggereren een verbin-
ding met de 'is-ought' problematiek, maar der-
gelijke tautologieën kunnen daartoe toch weinig
bijdragen.

9. Ook hier is weer een zekere slordigheid in de
argumentatie opvallend. Een ander voorbeeld,
naast de in de tekst genoemde: er is een voor
deze discussie relevant en belangrijk verschil
tussen het 'zoeklichtkarakter' van de waarne-
ming (mensen zien
kwantitatief verschillende
dingen, maar kunnen in principe hetzelfde zien
als het zoeklicht maar gelijk gericht wordt) en de
'theoriegeladenheid' van de waarneming (ten
gevolge waarvan alle mensen, of verschillende
groepen van mensen,
kwalitatief verschillende
dingen zien) vgl. p.52.

10. Zo ook Imelman (1980). Vgl. p.7: 'Typerend
voor onze kennis daarentegen (d.w.z. in tegen-
stelling tot schijnkennis) is, dat men wèl
aanspraken omtrent een zekere mate van waar-
heid kan stellen'.

11. De gewoonte om cruciale termen tussen aanha-
lingstekens te plaatsen en zodoende steeds met
een zekere reserve te hanteren, bevordert de dui-
delijkheid niet.

Haaften, A. W. van. Epistemologisch relativisme, lo-
gisch en psychologisch perspectief in de filosofi-
sche argumentatie,
(diss. Leiden): 1979.

Haaften, A. W. van. De 'is-ought question'. Pedago-
gische Studiën,
1984, 61, p.26I-271.

Haaften, A. W. van. Pedagogiek ten dienste van de
praktijk.
Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding,
Vormingen Onderwijs,
1985,1, p.217-224.

Hare, R.M., Moral Thinking. lts Levels, Method
and Point.
Oxford: 1981.

Imelman, J. D., Voor pedagogen is niets zo praktisch
als een goede kennistheorie.
Montfoort: 1980.

Imelman, J.D. en W. A.J. Meijer, Kleine wijsgerige
pedagogiek I.
Haren (Gr.): 1985.

Kohlberg, L., From is to ought: how to commit the
naturalistic fallacy and get away with it in the stu-
dy of moral development. In: Th. Mischel (ed.),
Cognitive Development and Epistemology, New
York: 197I,p.l51-235.

Kohlberg, L., The Philosophy of Moral Develop-
ment. Moral Stages and the Idea of Justice.
San
Francisco: 1981.

Searle, J. R., How to derive 'ought' from 'is'. Philo-
sophical Review,
1964, 73, p.43-58.

Searle, J. R., Speech Acts. An Essay in the Philo-
sophy of Language.
Cambridge: 1969.

Snik, G.L.M., Het genetisch-structuralistische op-
voedingsbegrip-een oplossing voor het relati-
vismeprobleem?
Pedagogische Verhandelingen,
1985,8, p.290-298.

Steutel, J.W., Opvoeding, vrijheid en omgangstaal.
Montfoort: 1982.

Taylor, P.W., Normative Discourse. Englewood
Cliffs,N.J.: 1975.

Curriculum vitae

A. IV. van Haaften (1941) is hoogleraar filosofie van
opvoeding, vorming en onderwijs, verbonden aan
de vakgroep wijsgerige en historische pedagogiek te
Nijmegen.

Adres: Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedago-
giek. Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus
9103, 6500 HD Nijmegen.


Manuscript aanvaard l6-l-'87

Literatuur

Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Eine Ein-
führung in die Grundlagen der Erziehungswissen-
schaft. der Philosophie der Erziehung und der
Praktischen Pädagogik.
München: 1978.

Pedagogische Studiën 170 .

-ocr page 179-

Summary

Haaften, A. W. van. 'The interwovenness of facts and values and the justification of educational judgments.'
Pedagogische Studiën, 1987,64, 159-171.

Facts and values are interwoven in educational practice. This does not, however, imply that empirical state-
ments about the relevant theory-laden and value-laden situations can suffice for the justification of normative
judgments. In this article, some confusions are discussed concerning the is-ought question and related topics
like the nature of normative judgment, the theory-ladenness of Observation, the value-ladenness of practice,
and the definition of 'education'.

Pedagogische Studiën 171

-ocr page 180-

Discussie

De verwevenheid van feit en norm als praktisch probleem
Repliek op A. W. van Haaften: 'De verwevenheid van feiten en normen
en de rechtvaardiging van pedagogische uitspraken'

oordeel ook (logisch sluitend) afgeleid kan
worden uit louter feitelijke gegevens'. De cur-
siveringen zijn van ons - ze indiceren de pro-
blematiek die Van Haaften sinds jaar en dag
preoccupeert en die ook voert tot zijn interpre-
tatie van de
KWP én tot zijn veroordeling
ervan. Wij zouden ons niet alleen schuldig
maken aan het stichten van verwarring door
verschillende soorten normen onvoldoende te
onderscheiden maar ook aan een 'ignoratio
elenchi': de gegeven argumenten zouden irre-
levant zijn voor de conclusie die men wilde
verdedigen. Wie wilde echter wat verdedigen?

Het probleem waar volgens ons de KWP
om draait is de normativiteit van de pedago-
giek, ofwel de verdediging van een moderne
normatieve pedagogiek die noch een terugval
in een levensbeschouwelijk normatieve peda-
gogiek noch een empirisch-analytische waar-
denvrijc wetenschap wil zijn. Beide, a prima
vista zo tegengesteld lijkende, stellingnames
delen eenzelfde visie op normativiteit: uitein-
delijk valt de keus voor bepaalde waarden cn
normen niet rationeel te verdedigen en is ze
noodzakelijkerwijs subjectief (al of niet
groepsgewijs beleden). Men trekt cr alleen
voor de pedagogische discipline verschillende
consequenties uit: dc een ziet pedagogiek als
een normatieve theorie en accepteert dat haar
normatief-wereldbeschouwelijke uitgangs-
punten niet nader te beargumenteren zijn, de
ander weert normatieve uitspraken uit de we-
tenschappelijke pedagogische theorie omdat
ze niet redelijk te onderbouwen zijn.
In beide
gevallen krijgt onzes inziens de normatief-peda-
gogische problematiek te weinig serieuze
aandacht
en dreigt ze een zaak van (individuele
dan wel collectieve) willekeur te worden'.

Juist in een pluriforme en zich steeds veran-
derende cultuur zouden onder anderen peda-
gogen de normatieve, cultuurpedagogische
discussie aan moeten gaan: wat is vandaag de
dag de moeite van het leren waard-in het
licht van de persoonwording van het kind als-
ook in het licht van de instandhouding van dc
cultuur? Ons gaat het met andere woorden om
de normatieve discussie die leidt tot vcrant-

J.D. IMELMAN en W.A.J. MEIJER

Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

In deze repliek pogen we aan te tonen dat Van
Haaftens interpretatie van de 'Kleine wijsgerige
pedagogiek 1' niet overeenstemt met wat wijzelf
als de problematiek ervan zien. Niet het logische
probleem van de overbrugging van de kloof tus-
sen 'is'en 'ought', maar de praktisch pedagogi-
sche problematiek van de verwevenheid van zijn
en behoren in handelingssituaties staat er cen-
traal. Het is onzes inziens zijn foutieve interpre-
tatie die Van Haaften ertoe brengt ons van een
ignoratio elenchi te beschuldigen - ten onrech-
te. Ook zijn kritiek op ons opvoedingsbegrip
verliest haar grond zodra de praktisch pedago-
gische context van dat begrip - door Van Haaf-
ten uit het oog verloren - wordt onderkend.

1 Inleiding ter opening van de repliek; het
probleem van de Kleine wijsgerige
pedagogiek 1 (KWP)

Van Haaften (1987) meent dat wij redelijkheid
tegenover normativiteit stellen, en vervolgens
normativiteit verbannen naar het obscure ter-
rein van dogmatisme en indoctrinatie (par. 4).
Niets is minder waar! Zonder expliciet onder-
scheidingen te treffen tussen
soorten van nor-
mativiteit proberen wij duidelijk te maken

1. dat feiten normatief zijn;

2. dat een bepaald soort, van feiten geabstra-
heerde, normativiteit die als uitgangspunt
niet (meer) ter discussie staat opvoeding in
de door ons begrepen zin verstoort; en

3. dat er tussen 'wat men weet' en 'wat be-
hoort' betekenisvolle verbanden bestaan op
basis waarvan men langer normatieve ge-
sprekken kan voeren dan velen menen.
Van Haaften omschrijft de 'is-ought ques-

tion' als 'de vraag of in principe een normatief

172 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158

-ocr page 181-

woorde leerstofkeuze en leerplanontwikke-
ling, en die onzes inziens niet anders dan
concreet-inhoudelijk vorm kan krijgen. De
consequentie hiervan is dat de antwoorden die
zo'n discussie oplevert 'hier-en-nu', situatieve
antwoorden zijn en dat onzekerheid en voort-
durende discussie troef zijn. Wij pleiten voor
die voortdurende discussie en nemen de moge-
lijkheid ervan aan^. Dat zo'n discussie nood-
zakelijk is en veel 'verder' te voeren is dan
velen menen, proberen we duidelijk te maken
met onze uiteenzetting omtrent de verweven-
heid van Sein en Sollen in de empirie van de
opvoeding - die immers een handelingsveld,
een praktijk is. Onze wijsgerige pedagogiek
beoogt dan ook een praktische theorie te
zijn.

2 'Is-ought': logisch een kloof, praktisch
verweven

Het probleem waar volgens Van Haaften ech-
ter de
KWP om draait is 'de vraag of in
principe een normatief oordeel ook (logisch
sluitend) afgeleid kan worden uit louter feite-
lijke gegevens'. Zo verruilt hij onze zo juist
aangeduide praktisch pedagogische proble-
matiek zonder slag of stoot voor de logisch
analytische, meta-ethische vraag of, en zo ja
hoe, de logische kloof tussen normatieve cn
empirische uitspraken is te overbruggen. Wc
vinden het in dit verband opmerkelijk dat Van
Haaften een derde deel van zijn artikel be-
steedt aan de formulering van het - d.w.z. zijn
-probleem en pas dan, in paragraaf 3, 'de
argumenten van Imelman en Meijer' be-
spreekt-als argumenten in de door Van
Haaften opgevoerde problematiek. Let eens
op het verloop van de eerste alinea van die
paragraaf 3: eerst wordt gezegd dat Imelman
en Meijer terecht aan de 'is-ought question'
een centrale plaats geven. Met dat 'terecht'
suggereert Van Haaften dat hij en wij het op
dit punt eens zijn. Onvermeld blijft echter dat
^'j 'geheel
anders over het verschil tussen is en
ought' (p. 8) willen denken. Vervolgens geeft
yan Haaften een samenvatting van onze (voor
óns centrale) redenen voor de opvatting van
pedagogiek als een normatieve, praktische
discipline. Om dat vervolgens in de slotzin van
de betreffende alinea terzijde te schuiven en
zijn probleem weer in de zoeker te brengen:
'Maar in de onderhavige context is natuurlijk
de vraag naar hun opvatting ten aanzien van
de "is-ought question", en naar de wijsgerige
onderbouwing daarvan, belangrijker: daarin
gaat het immers om de principiële
mogelijk-
heid
van een rechtvaardiging van normatieve
uitspraken'. Die 'onderhavige context' is 'na-
tuurlijk' de meta-ethische vraag die Van Haaf-
ten in de voorgaande paragraaf omstandig uit
de doeken deed.

Nu zou men kunnen tegenwerpen: maar als
je - zoals jullie - het voeren van redelijke nor-
matieve discussies bepleit en als je dus de
mogelijkheid daarvan aanneemt, dan móet je
toch Van Haaftens probleem onder ogen heb-
ben gehad en hebben opgelost? Onze weder-
vraag zou dan echter retorisch zijn: moeten we
éérst de 'is-ought'-kwestie oplossen en dän pas
inhoudelijke normatieve discussies voeren?
Dat kan Van Haaften toch niet bedoelen. Gaf
hijzelf niet aan dat zelfs 'geraffineerde' en 'ver-
nuftige' pogingen om dc kloof tussen norma-
tieve en empirische uitspraken te overbruggen
tot dusver niet geslaagd zijn? Intussen beplei-
ten wij het voeren van normatieve discussies
en laten we in de
KYVP van verschillende kan-
ten de vervlochtenheid zien van feitelijke cn
normatieve oordelen in handelingssituaties.
Aan voorbeelden van ethisch c.q. praktisch
redeneren tonen we hoe groot het empirisch
gehalte ervan is cn in hoofdstuk 3 betogen we
hoezeer het kennen al van normativiteit door-
drongen is.

Van Haaftens bezwaren hiertegen lijken
tweeërlei:

1. we gooien volgens hem alles verwarrend op
één hoop, onderscheiden bijvoorbeeld niet
verschillende soorten normen, en dragen zo
niet bij tot de oplossing van het is-ought-
probleem waarbij één specifiek soort nor-
mativiteit in het geding is. Dit laatste klopt
wel-we beoogden de (complexe) verwe-
venheid in de empirie van de (pedagogische)
praktijk te demonstreren (en niet het logi-
sche is-ought-probleem op te lossen). Dat
we die verwevenheid demonstreren vindt
Van Haaften overbodig:

2. 'dat is iets waarover eigenlijk vriend en
vijand het eens zijn'.

Echter, wie heeft hij hier als verzameling
van vijanden cn vrienden op het oog? Wijsge-
rige pedagogen (een handjevol in Nederland)?
Analytische wijsgeren die zich met meta-
ethiek bezig houden? Het is niet duidelijk. In
ieder geval richten wij ons tot praktische peda-


Pedagogische Studiert 173

-ocr page 182-

gogen, tot opvoeders met praktijktheorieën en
pedagogen met praktische theorieën. Zij gaan
nu juist vaak aan die verwevenheid voorbij; zij
menen meestal dat opvoeden begint met en
vanuit het mens- en wereldbeeld en de waar-
den en normen van de opvoeder (of een groep
opvoeders, een ouderpaar, een team onderwij-
zers of groepsleiders). Het is in Nederland
zelfs gewoon om je als team van een school
eerst te bezinnen op je identiteit in levensbe-
schouwelijke en pedagogische zin en pas dan,
vandaar uit, aan je verdere schoolwerkplan
vorm en inhoud te geven (hen die, uit pragma-
tische overwegingen, andersom werkten of op
het punt van algemene doelstellings-formule-
ringen standaard-formuleringen van inspectie
of schoolbegeleiding overschreven, kunnen
we geen ongelijk geven). Éérst de normatieve
basis, dan de pedagogische uitwerking - een
veel voorkomend idee in praktijk en praktijk-
theorieën waar het de (veelal institutionele)
vormgeving van opvoeding en onderwijs be-
treft. Daartegen nu tekenen wij verzet aan
door erop te wijzen hoezeer pedagogische si-
tuaties van een (niet wereldbeschouwelijk
gegenereerde) normativiteit doordrongen
zijn.

3 De normativiteit van kennis en
programmatische definities

Onze pogingen om het normatieve karakter
van feiten en kennis aan te tonen, kan op wei-
nig sympathie rekenen. Niet alleen suggereert
Van Haaften dat die pogingen overbodig zijn

- zoals we zojuist aangaven - maar ook vindt
hij onze verdediging niet erg gelukkig. Hij on-
derbouwt zijn oordeel door te wijzen op het
feit dat wij spreken over de onvermijdbare
'theoretische geladenheid' (par. 5)-in ons
boekje wordt overigens over 'onvermijdbare
normativiteit van de kennis' gesproken (p. 54)

- 'terwijl anderzijds "de juistheid en adequaat-
heid" van iemands "zicht" op de wereld ter
discussie gesteld kan worden' (par. 5). Hoe
kän dat nu, aldus ongeveer Van Haaften, sug-
gererend dat men onmogelijk beide tegelijk
kan aannemen.

In bijvoorbeeld het wijsgerige antropologi-
sche idee der reflexiviteit (Plessner gebruikt
wel de beeldende uitdrukking 'excentrische
positionaliteit'; wij spreken met vele anderen
van 'rationaliteit') blijkt echter dat dit heel wel
gaat: je standpunt veranderen (Strasser), je
distanciëren van (vermeende) inzichten. Dat
houdt geenszins in datje dan standpunt/ooi of
theorievri/ oordeelt.

We probeerden in ons boekje iets aan te
geven van het probleem van het bestaan van
de wereld enerzijds en onze voorstellingen
van, gedachten en uitspraken over die wereld
anderzijds. En in het verlengde daarvan signa-
leerden we de problematiek van de dubbele
hermeneutiek: het subject begrijpt de wereld
op een bepaalde manier en een ander zal in
communicatie met dat subject moeten probe-
ren te begrijpen hoe dat subject de wereld
begrijpt. Ook deze hermeneutische prestatie
vooronderstelt de genoemde reflexiviteit. Dat
wij verder een eenvoudige ontologie vooron-
derstellen, een die niet meer zegt dan 'dat de
wereld bestaat ongeacht of ik me er bewust
van ben' (p. 53), was toch niet moeilijk te
begrijpen? Zijn Van Haaftens oordelen hier-
over niet wat onheus, als hij van 'verwarde
passages', herinneringen aan Kant, 'echo van
Berkeley' spreekt?

Van weinig begrip van onze intenties (en
van de intenties van de geesteswetenschappe-
lijke pedagogiek in ruimere zin) getuigt ook
Van Haaftens - andermaal logisch-analyti-
sche-kritiek op ons opvoedingsbegrip. Hij
brengt de kwestie terug tot een definitiekwes-
tie (waarin kennelijk geen handelings-, maar
alleen betekenisnonnen in het geding zouden
zijn). Van Haaften gaat hier ten eerste al te
gemakkelijk voorbij aan de verschillende ty-
pen definities die zijn te onderscheiden (zie
Scheffler, 1966'). Ten tweede suggereert zijn
formulering een kloof tussen theorie en prak-
tijk die op zich weliswaar vertrouwd in de oren
klinkt (het is een wijd verbreid misverstand
dat theorie en praktijk een tegenstelling
vormen), maar voor ons zo mogelijk nog min-
der aanvaardbaar is dan de kloof tussen is en
ought. Uit het vizier is geraakt waar het ons nu
juist om is te doen: om een opvoedingsbegrip
binnen de context van een
praktische theorie.
Hier liggen in onze opstelling duidelijk-raak-
vlakken met de geesteswetenschappelijke pe-
dagogiek. Van Haaften blijkt echter niet
alleen de
KWP maar ook deze pedagogiek te
beoordelen op een zijns inziens niet tot een
oplossing leidende benadering van de 'is-
ought-question'. Hij vraagt ook nu, met voor-
bijgaan aan de intenties van de theorie in
kwestie, naar de oplossing van zijn probleem.


Pedagogische Studiën 174 .

-ocr page 183-

Zo beschouwd kan het niet verbazen dat hij bij
herhaling tot het oordeel omtrent een ignora-
tio elenchi komt: hij zoekt de oplossing voor
zijn probleem bij pedagogen die het daarover
niet hadden.

Ondertussen diskwalificeert hij ónze onder-
neming. Hij vindt het 'onhandig' en 'volstrekt
onnodig' om bepaalde praktijken te definiëren
niet behulp van 'normatieve condities' die de
'betekenisnormen' van een term als het ware
aansnoeren. Dit oordeel wordt door hem als
volgt onderbouwd. Wij maken geen onder-
scheid, en dus een category mistake, tussen
beweringen die (on)waar kunnen zijn
(a) en
defmitorische uitspraken
(b). Zo is zeggen dat
(o) 'pedagogische situaties in werkelijk-
heid...normatief geladen zijn' een
bewering die
nien kan bediscussiëren in termen van waar of
onwaar-aldus Van Haaften. Een
definitie
van een pedagogische situatie (zoals wij geven)
•s echter - wederom volgens Van Haaften-
geen uitspraak over wat het geval is, dus geen
argument (dat waar zou kunnen zijn). Voorts,
aldus Van Haaften, is een specifieke definitie
Van wat opvoeding genoemd wordt, en dus
Een voorstel om een bepaalde term op een
bepaalde manier gebruiken
(b), niet af te lei-
'len uit welke a-bewering dan ook.

Als hier al de suggestie in zit dat wij b afiei-
'^en uit a, dan is dat onjuist. Wij zijn maar al te
goed op de hoogte van het 'programmatische'
''arakter van onze triadische opvoedingscon-
*^eptie. Daarom zeggen we ook expliciet: 'één
Van de mogelijkheden om opvoeding te onder-
scheiden van andere vormen van beïnvloe-
ding...' (p. 42). Er wordt niet alleen door ons
niets gededuceerd, maar bovendien is het toch
'angzamerhand geen geheim meer dat onze
opvoedingsdefinitie inderdaad programma-
tisch is? Het is ook uitdrukkelijk de bedoeling
°ni met behulp van deze definitie praktijken te
onderscheiden van elkaar en op te roepen tot

triadische praktijk. Veel van onze publika-
ties getuigen daarvan. Dit is noch onhandig,
"och onnodig, en een volstrekt legitiem ge-
oruik Van definities. Ook binnen andere prak-
tische wetenschappen treft men dergelijke
definities aan (medicijnen, recht, technische
Wetenschappen). Het gaat in deze wetenschap-
Pen vrijwel altijd om specifieke zaken die
'nderdaad lang niet altijd voldoende precies
^'Jn aangegeven als we de 'betekenisnormen'
^an de dagelijkse taal zouden blijven hante-
■"en. Overigens: op het niveau van dagelijks
taalgebruik zijn voortdurend grensdiscussies
denkbaar die laten zien hoezeer 'normatieve
condities' en 'betekenisnormen' twee kanten
van een en hetzelfde probleem zijn. Nemen we
Van Haaftens voorbeeld van het verkeer.
Wanneer hanteert de dagelijkse taalgebruiker
die term adequaat? Voorbijgaand aan zijn wel
zeer slordig uitgewerkte auto-voorbeeld (rij-
den, en doelgericht gedrag lijken tot een bete-
kenis van 'auto' te kunnen horen), is de
betekenisnorm voor het gebruik van de term
'verkeer' lang niet altijd voldoende om aan te
geven waarover men het heeft. Behoort de sla-
pende bedelaar op het trottoir tot het verkeer?
De resten van de vastgeketende fiets? De stil-
staande auto? De dronken wandelaar? Het is
duidelijk dat wij de ons aangewreven catego-
riefout minder aanrekenen dan Van Haaften
doet.

Hanteren wij echter ondertussen misschien
een 'ongelukkig' concept? Van Haaften sugge-
reert dat als hij zegt dat het door ons gehan-
teerde begrip niet op opvoeding betrekking
heeft maar op een stadium (sic) daarna. Een en
ander blijft voor ons onduidelijk. Duidelijk is
wel dat Van Haaften vindt dat de door ons
gehanteerde definitie van opvoeding nauwe-
lijks recht doet aan 'het voor de opvoeding zo
wezenlijke ontwikkelings-aspect'. Nu, wij
denken inderdaad dat onze conceptie niet wel
te verenigen is met de onderneming waar Van
Haaften c.s. zich ingestort heeft: de filosofie
van de ontwikkeling. Zoals we omgekeerd
denken dat hun activiteiten ons niet verder
helpen ter zake van het voor opvoeding en
onderwijs al even wezenlijke leerstof-inhoude-
lijke aspect.

Er is tussen Van Haaften en ons klaarblijke-
lijk verschil in opvatting van de taken van de
wijsgerige pedagogiek. Wij vatten deze als een
praktische theorie op, zoals gezegd. Voorals-
nog menen wij dan ook met het concept
'triadische opvoeding' - binnen de context
van onze publikatics natuurlijk vaak met 'op-
voeding' aangegeven - niet onnodig beper-
kend of onhandig bezig te zijn.

Noten

1. Brezinka wil aan deze normatieve problemen
wel expliciet aandacht en overweging besteden,
maar vindt het probleem van de logische kloof
tussen Sein en Sollen zo gewichtig dat hij in zijn


Pedagogische Studiert 175

-ocr page 184-

opvoedings-wetenschappelijke uitsprakensy-
steem geen normatieve uitspraken toelaat. Zijn
normatieve opvoedingsfilosofie dient de kriti-
sche doordenking en onderbouwing van dit type
uitspraak veilig te stellen. Onzes inziens is deze
poging van Brezinka om aan de normatieve pro-
blematiek van de opvoeding recht te doen
onvoldoende, zoals we onder andere in de
KWP
over het voetlicht trachtten te brengen. We na-
men hierin onder andere de tekst op over nor-
mativiteit in Brezinka's
Metatheorie zoals we die
in 1979 in Leuven uitspraken in het bijzijn van
Brezinka in een bijeenkomst waarin zijn toen
pas verschenen
Metatheorie ter bespreking
stond. Van Haaftens verontwaardiging over
onze bespreking van Brezinka staat in bevreem-
dend contrast met de publieke instemming van
Brezinka zelf met onze weergave van zijn positie
in meta-ethisch opzicht (al deelde hij onze con-
clusie - terug naar een normatieve pedagogiek,
zij het een niet-levensbeschouwelijke - niet).

Nog steeds door opwinding bevangen werpt
Van Haaften ons in dezelfde noot voor de voe-
ten alleen triadisch pedagogische publikaties in
de bibliografie van de
KWP te hebben opgeno-
men. Gaven we echter niet een verantwoording
van de aard van deze publikatie en zeiden we
niet even uitdrukkelijk waarom we - uniek bin-
nen al onze publikaties! - déze keer de biblio-
grafie zo bijzonder samenstelden?
Overigens is de mogelijkheid van zo'n cultuur-
pedagogische discussie gebleken, in discussies
rond leerplanvoorstellen van de SLO bijvoor-
beeld, en ook in een discussie zoals die gevoerd is
en wordt naar aanleiding van onze kritische pu-
blikatie over een elftal methoden voor gods-
dienstonderwijs,
Tussen leuren en leren.

2.

Summary

Imelman, J. D. & W. A. J. Meijer. The interdependence of "is" and "ought" as a practical problem.' Pedago-
gische Studiën,
1987, 64, 172-176.

The philosophical logical problem of the (im)possibility to bridge the gulf between is and ought should not bc
overemphasized in philosophy of education, because it reinforces the existing neglect of the interdependence of
fact and value in educational situations. In the paper the authors defend the practical relevance of the philo-
sophy of education.

Literatuur

Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Mün-
chen: 1978.

Haaften, A. W. van, De verwevenheid van feiten en
normen en de rechtvaardiging van pedagogische
uitspraken.
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 159-
171.

Imelman, J.D. en W. A.J. Meijer, Kleine wijsgerige
pedagogiek 1.
Haren: 1985.

Imelman, J. D., W. A. J. Meijer, P. A. van der Ploeg
en R.H. Wissink,
Tussen leuren en leren. Kam-
pen: 1986.

Scheffier, I., The language of education. Oxford:
1966^

Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskun-
de.
Deventer: 1962.

Curricula vitae

J. D. Imelman en W.A.J. Meijer zijn als hoogleraar,
resp. universitair hoofddocent werkzaam in de Vak-
groep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversi-
teit Groningen.

Adres: Instituut voor Algemene Pedagogiek
R.U.Groningen, A-weg 30, 9718 CW Groningen

Manuscript aanvaard 16-2-'87


Pedagogische Studiën 176 .

-ocr page 185-

Franssen, H.A.M., Plannen van
onderwijsleersituaties als leeractiviteit, een
curriculumtheoretische verkenning,
Vakgroep
Onderwijskunde Utrecht, 1985, 282 pagina's
(dissertatie R.U. Utrecht).

De studie heeft betrekking op ontwikkelingsproces-
sen in groepsverband, gericht op het maken van
Produkten die door de leerkracht rechtstreeks te
gebruiken zijn bij het realiseren van onderwijsleer-
processen. Dit gebied wordt in het boek aangeduid
met 'pedagogisch-didaktische teamplanning'. De
eerste doelstelling van de studie was naar hoofdza-
ken beschrijven van genoemde ontwikkelingspro-
cessen en -Produkten, de tweede doelstelling betrof
het kwalitatief beoordelen daarvan op grond van
geëxpliciteerde normen.

Ten behoeve van de beoogde beschrijving is door
de auteur een beschrijvingsinstrument ontwikkeld.
Het instrument bestrijkt drie hoofddimensies en be-
staat in aansluiting daarop uit drie onderdelen, te
\veten deelname, procesverloop en planningsdoelen,
'n zijn studie geeft de auteur een verantwoording
Van het instrument en doet hij verslag van de ont-
wikkeling ervan. Ook beschrijft hij onderzoek naar
het functioneren van het instrument.

Voor de tweede doelstelling heeft de auteur zes-
tien normen geformuleerd waaraan bedoelde ont-
wikkelingsprocessen zouden moeten voldoen. Ze
betreffen onder meer zaken als de rationahteit van
het procesverloop, de plaats van formatieve evalua-
tie. De normen zijn volgens de auteur zoveel moge-
'ijk gebaseerd op literatuurgegevens en ervaringen.

Vervolgens is het beschrijvingsinstrument op
grond van de geëxpliciteerde normen ingevuld,
Waardoor een instrument ontstaan is ter beschrij-
ving van een optimaal verlopend ontwikkelingspro-
Ook van de afleiding van de normen en
genoemde invulling geeft de auteur rekening en ver-
antwoording.

Ten slotte heeft de auteur het beschrijvingsinstru-
"lent toegepast op een drietal cases, waarbij
•Nagegaan is in hoeverre het ontwikkelingsproces
daarin van de normatieve beschrijving afwijkt.

De studie wordt afgesloten met een curriculum-
theoretische nabeschouwing. Daarin pleit de auteur
^fvoor om de curriculumproblematiek te benaderen
Vanuit de beide grondcategorieën planning en reali-
satie.

Boekbespreking

Allereerst kan worden vastgesteld dat Franssen
erin is geslaagd op een heldere manier verslag te
doen van de door hem uitgevoerde studie. Het boek
getuigt van taaie vasthoudendheid en een consciën-
tieuze opstelling. Studies op het gebied van de
curriculumtheorie behoren niet tot de gemakkelijk-
ste in de onderwijskunde.

Bij de studie van Franssen willen we een aantal
kanttekeningen maken. Het beschrijvingsinstru-
ment is opgezet op basis van de algemene plannings-
theorie van Dror. Natuurlijk is het het goed recht
van de onderzoeker daarvan uit te gaan. Toch blijft
het de vraag of daarmee bepaalde categorieën die
juist vanuit de curriculumpraktijk zelf, waaraan
Franssen zoveel gewicht toekent, van belang zouden
kunnen blijken te zijn, niet builen de horizon vallen.
In hoeverre zou een inductieve benadering via een
aantal zorgvuldig beschreven cases een complemen-
taire bijdrage hebben kunnen leveren? Deze vraag
klemt temeer gelet op het feit dat het beschrijvings-
instrument ook als uitgangspunt wordt gehanteerd
voor het aangeven van een optimaal verlopend ont-
wikkelingsproces. Voor het preciseren van dit opti-
maal verlopend ontwikkelingsproces worden voorts
normen gehanteerd waarbij deels intuïtieve keuzen
noodzakelijk zijn. Dat maakt het spreken van een
optimaal verlopend ontwikkelingsproces en het ge-
ven van een kwaliteitsoordeel aan de hand daarvan
over feitelijk verlopende processen tot een hachelij-
ke aangelegenheid. Franssen erkent zeker ook zelf
de beperkingen van de door hem gevolgde aanpak.
Op zichzelf genomen heeft deze aanpak een inspire-
rend effect, omdat de lezer wordt gedwongen zelf
positie te kiezen ten opzichte van de door Franssen
gekozen normen.

F. K Kieviet

IJzendoorn, M.H. van, L.W.C. Tavecchio,
F. A. Goossens en M. M. Vergeer,
Opvoeden
in geborgenheid, een kritische analyse van
Bowlby 's attachment-theorie,
tweede,
herziene druk. Van Loghum Slatcrus,
Deventer, 1985, /34,75, ISBN 90 6001 932 6.

Het verschijnen van een tweede druk van een weten-
schappelijk werk over opvoeding is op zichzelf al zo
een zeldzaamheid in Nederland, dat daarin een


Pedagogische Studiën 1987 (64) 159-171 Pedagogische Studiën 177

-ocr page 186-

aanleiding tot een bespreking kan worden gevon-
den.

De belangstelling voor het boek is terecht. Niet
alleen omdat de auteurs de attachment-therorie van
Bowlby op heldere en overzichtelijke wijze uiteen-
zetten (op zichzelf een verdienste in een betrekkelijk
beknopt bestek). Daarnaast wijden zij een (derde)
deel aan de verdediging van hun 'verbredingshypot-
hese', waarin wordt gesteld dat het niet strijdig is
met de attachment-theorie dat in de ontwikkeling
van het jonge kind meer dan één 'gehechtheidsper-
soon' een belangrijke en positieve rol kan spelen.
Dat leidt tot een positievere beoordeling van de rol
van vaders, en een bespreking van alternatieve ge-
zinsvormen waarin 'symmetrisch ouderschap' met
de daarin vervatte rolwisseling van moeder en vader
het kind evenzeer een gevoel van veiligheid, gebor-
genheid en competentie kunnen geven. Het aantal
gehechtheidspersonen moet echter niet te groot
worden. De stelling wordt met veel onderzoeksrefe-
renties onderbouwd tot een overtuigend betoog.

Voor ons ligt de 'tweede, herziene druk', een uitno-
diging aan de recensent tot vergelijken met de eerste
druk. Eén herziening is duidelijk: de goede verkoop
heeft de uitgever moed gegeven om het boek nu in
een echte drukletter te laten verschijnen. De overige
herzieningen vragen speurzin en hebben uitsluitend
betrekking op vervanging van het woord 'Noten'
door 'Noot' als het er om één gaat, en het voor-
woord, waarin men één dame niet langer dankbaar
is, en een andere inmiddels gehuwd blijkt. Daarente-
gen zijn enkele drukfouten gewoon meegekomen.
Onvoldoende aanleiding om een nieuw exemplaar te
kopen. In zulke gevallen zou de uitgever iets be-
scheidener in zijn aankondiging kunnen zijn.

Conclusie: een helder, goed ondetbouwd, aanbeve-
lenswaardig boek. Toch roept het boek een princi-
piële vraag op. Die heeft echter minder te maken
met de attachment-theorie dan met de relatie die een
dergelijk boek heeft met de theoretische pedago-
giek. Van de eerste auteur is bekend dat hij een
theoretische pedagogiek met een empirisch karakter
voorstaat, en wenst te breken met de meer traditio-
nele, filosofisch gekleurde pedagogiek-beoefening.
Ook in dit boek komt dit tot uiting, b.v. op pag. 165
ter zake van Langeveld en Imelman en in de bijho-
rende noot over Spiecker. Hoe men over die tradi-
tionele pedagogiek ook moge denken, en over de
daarin onderkenbare richtingen, ze heeft een duide-
lijk, van andere disciplines goed te onderscheiden,
eigen karakter. Dat kan van dit boek als exponent
van Leids theoretisch-pedagogisch denken niet wor-
den gezegd: het zou als psychologische tekst niet
misstaan. De pedagogiek blijft beperkt tot een mot-
to, ontleend aan Bollnow, een pedagoog die zich
met de existentiefilosofie verwant voelt, en tot een
niet onderbouwde opmerking in het nawoord ("een
in de pedagogiek terecht verfoeide variant van een
rijpingstheorie"). Hoe stelt Van IJzendoorn zich
voor zijn theoretische pedagogiek een identiteit te
geven die uit meer bestaat dan de toepassing van
psychologisch en sociologisch onderzoek op opvoe-
dingssituaties?

N. Deen

R. Tielman (red.), Socialisatie en
emancipatie.
Giordano Bruno, Amersfoort,
1985, 247 pag., ƒ 25,-, ISBN 905013001 1.

De auteurs hebben verschillende dingen met het
boek voor ogen. In de eerste plaats hopen zij een
Nederlands handboek te leveren op het gebied van
de socialisatiesociologie. Zij proberen daarbij zowel
in theoretisch als empirisch opzicht de invloed te
belichten, die mensen (gewild of ongewild) kunnen
hebben op eikaars denken en doen, meer specifiek
op het relatief autonoom c.q. emancipatorisch han-
delen en denken. Hun centrale vraagstelling luidt
dan ook: hoe komt een relatief autonome persoon-
lijkheid tot stand, welke invloed oefenen socialisa-
tieprocessen daarop uit, en wat is het effect van
resocialisatieprocessen die beïnvloed worden door
emancipatiedoelstellingen?

De vraag hoe menselijke (on)vrijheid en (on)gelijk-
heid kunnen ontstaan, en onder welke randvoor-
waarden daarin verandering te brengen is, pogen de
auteurs te beantwoorden met behulp van de studie
van het proces van de persoonlijkheidsontwikkeling
en de persoonlijke ruimte voor verandering die
daarin aanwezig is. Er wordt daarbij verondersteld,
dat socialisatieprocessen de persoonlijkheidsont-
wikkeling beïnvloeden. Essentieel daarbij is de
opvatting van socialisatie als een wisselwerking tus-
sen de persoonlijkheidsontwikkeling en de vermaat-
schappelijking van de mens. In het geval van de
emancipatorische socialisatie, is er sprake van socia-
lisatieprocessen die leiden tot de actualisering van
de aangeboren potentiële mogelijkheden van het in-
dividu oftewel die de ware ik-identiteit tot ontplooi-
ing brengen.

De auteurs signaleren terecht de kloof die cr
heerst tussen de theorie en de praktijk. Er wordt
voorgesteld om te streven naar een algemene sociali-
satietheorie, hetgeen betekent dat het op dit
moment belangrijker is om reflecterend en syntheti-
serend te werk te gaan, dan om nog meer empirisch
onderzoek te verzamelen en te compileren. Een be-
langrijke bijdrage van dit boek is juist het overbrug-
gen van die kloof tussen theorie en praktijk.

Evaluerend kan gesteld worden, dat het boek een
eenvoudige, practische handleiding geeft binnen het


Pedagogische Studiën 178 .

-ocr page 187-

Vakgebied en tevens een illustratie levert van de ver-
scheiden deskundigheid van de auteurs. De heldere
voorbeelden en geselecteerde, bewerkte informatie
kan voor de leek van groot nut zijn. Als handboek is
het misschien niet volledig te noemen, gezien de
beknopte vorm en het feit dat er reeds voor een
bepaalde stroming binnen de socialisatiesociologie
gekozen is, namelijk deze van het symbolisch inter-
actionisme. Dat dit voor sommige auteurs nog een
vrij nieuwe weg is, mag af en toe blijken uit een zeke-
re onwennigheid ten aanzien van de onderzoeksas-
Pecten. Zo wordt er bijvoorbeeld herhaaldelijk en
dringend gewaarschuwd voor een zogenaamd eclec-
tisme, hetgeen juist als een kenmerk gezien kan
Worden van het symbolisch interactionisme. Aange-
zien de auteurs het noodzakelijk achten te vertrek-
ken vanuit het proces van de persoonlijkheids-
ontwikkeling, ware een bespreking van de diverse
centrale dimensies van het socialisatieonderzoek zo-
als cognitieve-, emotionele-, motivationele aspecten
op zijn plaats geweest. Verder zou het interessant
geweest zijn om de visie van de auteurs te vernemen
'n verband met de inbreng van diverse centrale
instellingen zoals school, media etc., in relatie tot
hun begrippen emancipatie, vrije tijd en intrinsieke
motivatie.

Kritiek van ernstiger aard heeft betrekking op het
conceptuele kader van het boek. Aangezien de au-
teurs het proces van de persoonlijkheidsontwikke-
ling centraal stellen in hun boek, is het onvermijde-
lijk een aantal basisbegrippen van meer psychologi-
sche aard nader te definiëren en deze te plaatsen in
het kader van hun theorie. Dat is echter niet
gebeurd. Daardoor krijgt de lezer soms de indruk,
dat er teveel als vanzelfsprekend wordt aangenomen
waardoor als het ware het hart van het boek ont-
breekt. Zo blijft bijvoorbeeld vaag wat de auteurs
verstaan onder termen als ik-identiteit en ware zelf
binnen hun theorie. Daardoor komt het misschien
ook dat bepaalde begrippen niet zo eenduidig zijn.
Zo kan men voor de titel 'Socialisatie en emancipa-
tie' ook (resp. beter) lezen 'Ontwikkeling en zelf-
regulatie'. Verder zou men kunnen zeggen dat een
begrip als (zelOactualisatie beter de gedachten van
de auteurs vertolkt dan het begrip emancipatie dat
de auteurs kiezen. Hier komt men dan tevens terecht
bij een pleidooi voor een meer interdisciplinaire
samenwerking op het gebied van de socialisatie bij-
voorbeeld tussen de ontwikkelingspsychologie en de
socialisatiesociologie. De auteurs maken terecht de
opmerking dat de (ontwikkelings)psychologie
steeds sociologischer aan het worden is (of de socia-
lisatiesociologie steeds psychologischer?), in de zin
van een zogenaamde 'life span development psycho-
logy', hetgeen zij als een gunstige ontwikkeling zien.
Niettemin lijken zij weinig haast te maken met deze
integratie in hun boek. In wetenschappelijk opzicht
is het echter zeer wel mogelijk een bewerkelijk com-
promis te sluiten op interdisciplinair niveau met
betrekking tot socialisatie. Een uitwerking hiervan
is bijvoorbeeld te vinden in een recent themanum-
mer van het 'Zeitschrift für Sozialisationsforschung
und Erziehungssoziologie' (3/1986).

I. V.E. Carlier


Pedagogische Studiert 179

-ocr page 188-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift \oor Onderwijsresearch
12e jaargang, nr. 1, 1987.

De perceptie van de leraar-leerlingrelatie; construc-
tie en kenmerken van een instrument, door
TH. Wubbels, H.A. Créton, J. M.G. Brekelmans en
H.P. Hooymayers.

Blending behavioristic and cognitive approaches to
the study of education, door H. F. M. Crombag.
Richting van de school en schoolloopbanen in het
voortgezet onderwijs, door P. van Laarhoven,
B. Bakker, J. Dronkers en H. Schijf.

Ontvangen boeken

Grob, R., R. Huskens en P. van der Kley (red.).
Eigen-wijs in onderwijs: Beleving, verzuim en ver-
laten van de school.
Instituut voor Toegepaste
Sociale wetenschappen, Nijmegen, 1987.

Nijhof, W. J. (red.). Van beroepsprofielen naar curri-
culumprofielen.
Een symposium over methoden
en technieken en beschouwingen over de relatie
tussen beroepskwalificaties en eindtermen. Uni-
versiteit Twente, Faculteit Toegepaste Onder-
wijskunde, Enschede, 1986.

Mededelingen

Swanborn, P. G., Methoden van sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek.
Nieuwe editie. Boom, Meppel,
1987.

Verhallen, S., Lessen Nederlands voor anderstalige
volwassenen in Nederland.
Een inventarisatie van
'cursussen naar doel en opbrengst. (Nederlandse
Taalunie Voorzetten 9). Stichting Bibliographia
Neerlandica, 's-Gravenhage.

Wolf, J.C. van der, J.J. Hox (red.), Kwaliteit van
onderwijs in het geding.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1987,/26,50.

Ontvangen rapporten

Vakbekwaam aan de start. Advies over de voltijd-
opleiding tot tweedegraads leraar. Commissie ad
hoe inzake de structuur van de NLO-opleidin-
gen, Zeist.


180 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158

-ocr page 189-

Ten geleide

In het novembernummer van 1984 werd door
de redactie van dit tijdschrift aangekondigd
dat naast z.g.
Themanummers ook inhoudelijk
verwante artikelen in
serie-vorm zouden wor-
den gepubliceerd. De eerste serie was getiteld
'Onderwijs en het leren van begrippen'. Over
dit onderwerp is intussen een aantal artikelen
verschenen, terwijl nog enkele bijdragen wor-
den voorbereid. In dit meinummer wordt een
begin gemaakt met een tweede serie: 'Onder-
wijs en creativiteit'.

Empirisch onderzoek over dit onderwerp is
van relatief recente datum. In dc V.S. van
Amerika startte het in het begin van de jaren
zestig, in Nederland werd pas zo'n twintig jaar
later systematisch over het onderwerp gepu-
bliceerd. Als
oorzaak van deze late aandacht
Wordt wel het aureool van 'mysterie' ge-
noemd, dat zich rond het onderwerp bevond;
creatieve mensen waren 'begenadigd'. Ver-
taald in meer psychologische termen kan men
stellen, dat de z
.g. trekken-theorie in de per-
soonlijkheidsleer eerst aan kracht moest
inboeten voordat het doen van onderzoek
"aar de beïnvloedbaarheid van creativiteit
kon worden overwogen. Overigens: één van de
Weinige theorieën waarin men zich tot die tijd
"ict het ontstaan van creativiteit had bezigge-
houden, was de psychoanalytische. Het gege-
ten dat het in deze theorie gaat om een aspect
^an de emotionele ontwikkeling in een vroeg-
l^inderlijk stadium, nodigde zeker niet uit tot
het doen van experimenteel onderzoek.

De belangrijkste aanleiding in de jaren zes-
t'g het onderzoek aan te vatten is ongetwijfeld
het z
.g. Sputnik-effect in dc V.S. Zoals bekend
trad dit effect op aan het eind van de jaren vijf-
tig- Gevreesd werd voor een technologische
achterstand op dc USSR. Allereerst moest ta-
'ent worden opgezocht terwijl getwijfeld werd
aan de mogelijkheid om dit met de doorsnee
'ntelligentie-tests te doen. In de tweede plaats
moesten, nadat vastgesteld was wat de kern
van 'creativiteit' was, trainingsprogramma's
opgezet worden.

Onderwijs en creativiteit

Vanuit deze achtergrond is het begrijpelijk,
dat het onderzoek door Getzels en Jackson
(1962) naar de relatie tussen schoolprestaties,
I.Q. en creativiteitsscores van ca. 450 scholie-
ren uit Chicago grote belangstelling trok en
een stroom van onderzoek tot gevolg had.
Naar aanleiding van de gebruikte typen tests
spraken Getzels en Jackson, in navolging van
Guilford (1959) van 'convergeerders' (hoog
I.Q.) en 'divergeerders' (hoge creativiteitssco-
re). Uit hun onderzoek bleek o.a., dat diver-
geerders met een niet zeer hoog I.Q. op school
even goed presteerden als de zeer goede con-
vergeerders (zeer hoog I.Q.). O.a. in een
onderzoek met Schotse kinderen door Hasan
en Butcher (1966) werd dit echter niet beves-
tigd en werd tevens een aanzienlijke correlatie
gevonden tussen convergente en divergente
testprestaties. De opvatting van MacKinnon
maakte dc situatie nog complexer. Deze stelde
nl. dat boven een zeker minimum (convergen-
te) intelligentie niet meer van invloed is op de
mate van divergente produktic die iemand kan
ontwikkelen. Een voortzetting van dc discus-
sie is o.a. te vinden bij Hudson (1970). In
Nederland is de problematiek opgepakt door
Nijsse (1983) die er op promoveerde.

Het spreekt vanzelf dat dc aard van de
divergente testopgavcn een cruciaal aspect
vormt in de discussie. In het
Struclure of Intel-
lect Model
van Guilford (1956) zijn 24 van de
120 onderscheiden vaardigheden van diver-
gente aard. Guildfords operationalisaties zijn
van grote invloed geweest op de creatieve test-
ontwikkeling: vrijwel alle testconstructeurs
hebben zich erop georiënteerd. Hierbij kwam
dat Guilford aan het eind van de jaren vijftig
voorzitter van de APA was en met het onder-
werp van zijn rede in 1959 aansloot op de
'creativiteitshausse' in de V.S. Ondanks het
aantal van 24 tests is er veel kritiek op de stel-
ling, dat Guilfords 'divergente denken' samen
zou vallen met 'creativiteit'. Creatieve pro-
duktic zou een veel ingewikkelder gebeuren


Pedagogische Studiën 1987 (64) 181-182 Pedagogische Studiën 181

-ocr page 190-

zijn, dat zich ook over een geruime tijd zou uit-
strekken. In Nederland is het o.a. Van Meel-
Jansen (1983) die dit benadrukt. Zij wijst
tevens op een informatieverwerkingsmodel
dat Guilford in 1979 publiceerde en dat veel
meer aspecten van creatieve produktie - zoals
probleem-vinden - in zich bergt.

Desalniettemin zijn er nogal wat z.g. creati-
viteits-tests op de markt, die onder druk van
allerlei practische vraagstellingen ook worden
gebruikt. Eén van de bekendste is ongetwijfeld
de test van de Amerikaanse psycholoog Tor-
rance (1966, 1974). Torrance hecht veel waar-
de aan het aspect 'originaliteit', dat overigens
samenhang vertoont met het aspect 'ideeën-
rijkdom'. Over dit laatste aspect-dat met
name weinig te maken zou hebben met (con-
vergente) intelligentie - is veel gepubliceerd;
zie in Nederland bijvoorbeeld Wolters
(1980).

De serie artikelen in Pedagogische Studiën
begint met een artikel van Boonman en Pen-
nings over de mogelijkheid 'creativiteit' te
onderwijzen. Uiteraard komt hierbij de dis-
cussie over de operationalisering aan de orde.
Het tweede artikel is van de hand van Span,
die de bijdrage onderzocht heeft die een be-
paalde creativiteitstest levert bij de selectie van
'zeer begaafde' kinderen. In een derde artikel
tracht Wolters te achterhalen wat 'intuïtie' ei-
genlijk is, uiteraard vooral in het kader van
creatief denken. In een vierde artikel gaat
Brugman in op het momenteel sterk in de
belangstelling staande 'problem fmding'.

Voor de redactie
P. Span

Literatuur

Getzels, J. & P.W. Jackson, Creativily and Intelli-
gence.
John Wiley, New York: 1962.

Guilford, J. P., The Structure of Intellect. Psycholo-
gical Bulletin,
1956,53, 267-293.

Guilford, J. P., Three Faces of Intellect. American
Psychologin,
1959, 469-479.

Hasan, P. & H. J. Butcher, Creativity and Intelligen-
ce.
British Journal of Educational Psychology,
1966, 36, 129-135.

Hudson, L., Frames of Mind. Penguin Books, Har-
mondsworth: 1970.

Meel-Jansen, A. Th. van, Gedachtensprongen. In: J.
de Wit, H. Bolle en J. M. van Meel (red.).
Psycho-
logen over het kind, 7.
Swets & Zeitlinger, Lisse:
1983.

Nijsse, M., Intelligentie en creativiteit hij elf- tot der-
tienjarige kinderen.
Dissertatie, Groningen:
1983.

Torrance, E. P., Torrance Tests of Creative Thin-
king.
Scholastic Testing Service, Bensenville:
1966, 1974.

Wolters, B.J., Studies over creativiteit. S.V.O., Den
Haag: 1980.


Pedagogische Studiën 182 .

-ocr page 191-

J.H. BOONMAN EN A.H. PENNINGS
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Het onderwijzen van algemene denkregels of
heuristieken kan gezien worden ais een techniek
om bij leerlingen de creativiteit te verhogen. Om
de effecten te onderzoeken die een dergelijke
trainingstechniek op het cognitief functioneren
heeft, is aan 44 leerlingen uit twee schoolklassen
gedurende 16 lessen een bewerkte versie van het
Amerikaanse Productive Thinking Program
gegeven. Er is ook een controlegroep gevormd
bestaande uit een klas met 16 leerlingen. De
leerlingen van beide groepen zijn gekozen uit de
klassen 5 en 6 van de lagere school. De gegevens
laten zien dat de groep leerlingen die het
bewerkte onderwijsleerpakket hebben doorge-
nomen in vergelijking met die uit de controle-
groep, na correctie voor de verschillen in
^'oortoetsscores, een hogere natoetsscore be-
haalt voor Ideeënproduktiviteit, zoals gemeten
'net de creativiteitstestbatterij van Wallach en
^ogan. Het volgen van het bewerkte program-
'na heeft geen effect op de onderdelen van het
speciaal geconstrueerde Dierentuinprobleem,
^ie een maat zijn voor het convergente, het
divergente en evaluatieve denken. De resultaten
^"ggereren dal kinderen door het aanbieden van
algemene denkregels meer ideeën genereren op
Verbale en visuele teststimuli.

' Inleiding

Het begrip creativiteit heeft een brede beteke-
nis. Het roept associaties op met de prestaties
die de grootste kunstenaars en wetenschaps-
"lensen tot stand hebben gebracht. Voor
onderwijsgevenden heeft creativiteit bij kinde-
■"en een andere betekenis. Zij associëren creati-
J'iteit met de fantasie gebruiken, scheppend
""^zig zijn in lessen binnen de expressievakken,
verbeeldend denken bij het schrijven van een
opstel. Indien onderwijspsychologen de term
creatief gebruiken als eigenschap van het den-
ken van kinderen is de betekenis veelal
beperkter. Zij verwijzen vaak naar het onder-
zoek van Guilford (1967) waarin creativiteit
betrekking heeft op de prestaties die worden
geleverd in tests voor het divergente denken.
Door hem is onder meer ideeënproduktiviteit
('ideational fluency') als belangrijke theoreti-
sche component van de creativiteit naar voren
gebracht.

Ideeënproduktiviteit kan omschreven wor-
den als het totaal aantal ideeën dat wordt
opgeroepen door een stimulus in een divergen-
te produktietest. (Bijvoorbeeld: Noem alle
manieren waarop een schoen kan worden ge-
bruikt.) In onderzoek naar de voorspellende
validiteit is ideeënproduktiviteit zoals psycho-
logen deze omschrijven verbonden met crite-
ria die in het onderwijs van belang geacht
worden (Kogan, 1983).

Hoe komt een creatief produkt tot stand? In
de laatste jaren zijn er enkele voorstellen ge-
daan om het creatief denken onder te brengen
in een informatieverwerkingsmodel over pro-
blecmoplossen. Hierbij wordt er vanuit ge-
gaan dat het in het creatief denken uiteindelijk
gaat om het vinden van een nieuwe oplossing
voor een probleem. Probleemoplossen is zo
gezien op één lijn te stellen met creatief den-
ken. Vanuit deze achtergrond is aan dc Rijks-
universiteit te Utrecht in de periode 1981 -
1982 een onderzoek ingesteld naar de beïn-
vloedbaarheid van het creatief denken van
kinderen in dc hogere klassen van de lagere
school' " I Het onderzoek had als centrale
vraagstelling: Is het onderwijsleerpakket met
de titel 'Over Denken, Problemen en Andere
Leuke Dingen...' effectief? Dit pakket is als
een op zichzelf staande leergang met leerlingen
uit een vijfde en zesde klas uitgeprobeerd.

In deze bijdrage bespreken we achtereen-
volgens van het onderzoek: het onderwijsleer-
pakket, de gebruikte evaluatie-instrumenten
en het theoretisch kader hiervan, de opzet van
het effectiviteitsonderzoek en enkele resulta-
ten hiervan.

Kunnen we kinderen leren creatief te denken?


Pedagogische Studiën 1987 (64) 183-191 Pedagogische Studiën 183

-ocr page 192-

2 Het onderwijsleerpakket: 'Over Denken,
Problemen en Andere Leuke Dingen...'

2.1 Fasen in het probleemoplossen en de
functie van algemene denkmethoden
Het onderwijsleerprogramma dat in het on-
derzoek centraal heeft gestaan, is een bewer-
king van de Amerikaanse cursus in creatief
probleemoplossen 'The Productive Thinking
Program' van Covington, Crutchfield, Davies
en Olton (1974). Deze cursus die de vorm heeft
van een zelfmstructieprogramma is bestemd
voor leerlingen van het vijfde en zesde leerjaar.
De cursus is gedeeltelijk gebaseerd op gepro-
grammeerde instructie daar de nadruk sterk
ligt op het principe van de bekrachtiging. In
een reeks van 15 boekjes zijn stripfiguren be-
trokken in allerlei geheimzinnige gebeurtenis-
sen. Onder leiding van de hoofdfiguur wordt
elk van de geheimen ontraadseld. De verhalen
zijn zo opgezet dat de stripfiguren bij een
gebeurtenis het oplossingsdoel vaststellen, de
beschikbare informatie ordenen, op bepaalde
momenten vragen stellen aan de hoofdfiguur,
van hem nieuwe informatie krijgen, etc., net zo
lang tot het probleem is opgelost. De leerlin-
gen maken door het lezen van de 15 boekjes
kennis met een aantal principes voor het effec-
tief oplossen van problemen. Enkele principes
zijn: Maak voor jezelf duidelijk wat het pro-
bleem is. Verzamel alle gegevens. Genereer
veel ideeën. De cursus is behalve op de verho-
ging van de ideeënproductiviteit ook gericht
op het ontwikkelen van zelfvertrouwen, fiexi-
biliteit en onafhankelijkheid bij het probleem-
oplossen.

Wij hebben voor het bewerken van dit
programma gekozen omdat de meeste onder-
zoeken in de Verenigde Staten direct na het
beëindigen van het programma positieve re-
sultaten hebben laten zien op het genereren
van veel en kwalitatief goede ideeën (vgl. Ol-
ton en Crutchfield, 1969; Mansfield, Busse en
Krepelka, 1980; Snowen Yallow, 1980).

Het uitgangspunt voor het vaststellen van
de inhoud van onze versie van het programma
is geweest de theorie over het probleemoplos-
sen waarop de Amerikaanse cursus is geba-
seerd. In de theorie zijn fasen in het
probleemoplossen onderscheiden die voor de
kinderen zichtbaar worden in de vorm van
denkwijzers. Dit zijn in feite algemene denk-
methoden of heuristieken. Ze worden geken-
merkt door hun relatief grote onafhankelijk-
heid van een bepaalde opgave waardoor zij
ruime toepassingsmogelijkheden bezitten
(Van Parreren, 1974; De Corte, e.a., 1982, p.
336). De denkwijzers zijn bij onze leerlingen
geïntroduceerd als hulpmiddelen bij het oplos-
sen van een probleem. Zij vervulden de functie
van: 'Nu kun je het beste dit of dat doen.'

De acht denkwijzers uit ons programma
zijn hieronder weergegeven en vallen samen
met elk van de fasen.

Fase 1: Bepaal precies wat het probleem is dat

moet worden opgelost.
Fase 2: Ga alle feiten na die met het probleem

te maken hebben.
Fase 3: Bedenk veel ideeën. Bedenk ook onge-
wone ideeën.

- Gebruik de ideeënboom (hulpdenk-
wijzer).

- Bedenk ideeën bij alle afzonderlijke
personen en dingen die met het pro-
bleem te maken hebben (hulpdenkwij-
ze r).

- Kijk om je heen of iets je op ideeën
brengt.

Fase 4: Ga na welke ideeën kloppen met de
feiten.

Fase 5: Als je iets niet meer weet, bekijk dan
het probleem op een nieuwe manier.

2.2 Het onderwijsleermateriaal
De leerlingen hebben kennis gemaakt met de
denkwijzers via probleemsituaties die in dia-
geluidsreeksen zijn verwerkt. In de eerste reeks
wordt aandacht besteed aan dc motivatie en
volharding bij het oplossen van problemen.
'Door te volharden in het zoeken naar oplos-
singsmogelijkheden, zal het werken aan het
probleem toch leuk blijven.' In elk van dc ove-
rige diageluidsreekseq staat telkens één van de
genoemde denkwijzers centraal: De hoofdper-
sonen worden geconfronteerd met een be-
paald probleem dat zij door gebruik te maken
van een denkregel tot een oplossing brengen.
Op bepaalde momenten is binnen een reeks
een pauze ingelast voor een klassegesprck.
Hierin gaat de onderwijsgevende met'de leer-
lingen na hoe dc probleemsituatie door de
hoofdpersoon is 'open gebroken' en gewijzigd
in een nieuwe probleemtoestand.

Naast de dia-geluidsreekscn zijn via een los-
bladig werkboek voor de leerlingen opdrach-
ten aangeboden die'nauw verbonden zijn met
de zaakvakken in school. Hiertoe is een selec-
tie gemaakt uit de werkboekjes van Coving-


Pedagogische Studiën 184 .

-ocr page 193-

ton, e.a. (1974). In deze opdrachten hebben de
leeriingen eerst klassikaal onder leiding van de
onderwijsgevende en later alleen geoefend in
het toepassen van de denkwijzers.

Het hele onderwijsleerpakket bestaat uit ze-
ven diaseries en een werkboek waarin voor
negen lesuren opdrachten zijn opgenomen.

2.3 Het onderwijsleerproces met de

denkwijzers: een voorbeeld
Ter illustratie van het verloop van het onder-
wijsleerproces kiezen we een onderdeel uit les
1 waarin centraal staat de denkwijzer: 'Ga na
welke ideeën kloppen met de feiten.' Om het
onderdeel begrijpelijk te maken, vatten we
eerst het probleem uit het werkboek samen
met de titel: 'Een opgegraven stad.'

Archeologen vonden onder een zandheuvel
in de woestijn een oude stad waarvan vele
gebouwen en voorwerpen nog in goede staat
verkeerden. Enkele voorwerpen die zij von-
den, waren:

- Een omgevallen beeld van een zonnegod die
met het gezicht naar beneden lag.

- Een paar skeletten van mensen op de bo-
dem van een diepe put.

- Schalen, juwelen en gereedschappen die ge-
woon in de huizen lagen.

- Kleitabletten met allerlei afbeeldingen
waarvan één betrekking had op een zons-
verduistering. (Hiervan stond ook een teke-
ning op het werkblad.)

Het probleem is: Wat is er met de stad en
haar bewoners gebeurd?
Wat betreft het verloop van het onderwijs-
leerproces volgen we het protocol dat van deze
'es is gemaakt. De leerlingen hebben eerst de
tekst gelezen. De leerkracht verwijst dan naar
de eerste denkwijzer en herhaalt het probleem.
Hierna herhaalt hij de tweede denkwijzer en
vraagt een leerling de voornaamste gegevens
uit het verhaal te noemen. Vervolgens vraagt
de leerkracht - verwijzend naar de reeds be-
handelde derde denkwijzer - individueel
'deeën op te schrijven over wat er gebeurd kan
2'jn. Hierna volgt een inventarisatie waarbij
de leerkracht de volgende ideeën op het bord
schrijft:

~ De zonnegod was omgevallen, dat mocht
niet en daarom hebben de mensen zelf-
moord gepleegd.
~ Rovers hebben de stad aangevallen en de

mensen vermoord.
~ Zandstorm.

- Een paar mensen hebben het beeld omge-
gooid. De mensen waren bang dat de zon-
negod wraak zou nemen. Ze hebben de
mensen die het hebben gedaan in de put
gegooid en zijn zelf gevlucht.
De onderwijsgevende introduceert de vier-
de denkwijzer: 'Ga na of de ideeën kloppen
met de feiten in het verhaal.' Hij herhaalt
steeds het opgeschreven idee, een leerling geeft
aan of het wel of niet in overeenstemming is
met de gegevens uit het verhaal.

Toetsing van idee 1 door een leerling: 'Dat
kan niet, er zijn maar heel weinig skeletten
gevonden.'

Toetsing van idee 2 door een leerling: 'Nee
want dan hadden ze de juwelen meegeno-
men.'

Toetsing van idee 3 door een leerling: 'Dan
hadden er restanten van mensen gevonden
moeten worden.'

Toetsing van idee 4 door een leerling: 'Dit
kan, er is niets in het verhaal dat ermee in strijd
is.'

Leerkracht: 'De mensen zijn dus gevlucht.
We weten alleen nog niet waarom. Wie kan
het nieuwe probleem formuleren?'

Leerling: 'Waarom zijn de mensen ge-
vlucht?'

Leerkracht: 'Zien jullie het kleitablet met de
zonsverduistering?'

De probleemsituatie afsluitend, is naar
aanleiding van deze vraag nog uitleg gegeven
over de betekenis van het woord kleitablet
(leerlingen associeerden dit woord met choco-
ladereep) en zijn nog ideeën bedacht over de
mogelijke redenen van de vlucht.

3 De evaluatie-instrumenten en hun
theoretisch kader

Vanaf 1950 zijn onder leiding van J.P. Guil-
ford en zijn medewerkers een reeks onderzoe-
kingen verricht naar de intelligentie die
uiteindelijk uitmondden in zijn Structure of
Intellect (SI) model (Guilford, 1967/1974, p.
63). Dit model wordt grafisch gerepresenteerd
door een kubus die 120 cellen bevat die
beschreven worden in termen van begrippen
die overeenkomen met de drie dimensies van
de kubus. Eén dimensie heeft betrekking op de
soort informatie die verwerkt wordt: figuraal
(F), symbolisch (S), semantisch (M) en ge-
dragsmatig (B). Een andere representeert de


Pedagogische Studiert 1842

-ocr page 194-

informatievorm: eenheden (U), klassen (C),
relaties (R), systemen (S), transformaties (T)
en implicaties (I). De derde dimensie ten slotte
wordt aangeduid met mentale operaties; cog-
nitie (C), geheugen (M), divergente produktie

(D), convergente produktie (N) en evaluatie

(E).

Uitgaande van de drie dimensies in het SI-
modcl definiëren 6x4x1 =24 cellen een ma-
trix van divergente produktic-bekwaamhe-
den. Deze houden het oplossen van proble-
men in die nieuw zijn voor personen waardoor
zij hun eigen antwoorden moeten produceren.
De tests die operationalisaties zijn voor elk
van de 24 bekwaamheden vragen om ant-
woorden op de items die naar aantal en
inhoud gevarieerd (divergent) zijn. (Guilford,
1967/1974; p. 138). Om bij de leerlingen de
effecten van het doornemen van het onder-
wijsleerpakket 'Over Denken, Problemen en
Andere Leuke Dingen...' na te gaan, hebben
we bekwaamheden gemeten die onderdeel uit-
maken van de matrix van divergente produk-
tie-bekwaamheden uit de kubus. Uit een
testbatterij voor hel creatief denken van Wal-
lach en Kogan (1965) hebben we vier tests
gekozen. Deze zijn:

1. Patroonbetckenissen ('Pattern Meanings'):
Aan de leerlingen worden onvolledige, ab-
stracte tekeningen voorgelegd en gevraagd
wordt: 'Waaraan doel deze tekening den-
ken of wat zou hij kunnen worden?'

Bekwaamheid: de divergente produktie
van figurale eenheden (DFU).

2. Gevallen ('Instances'): Aah de leerlingen
wordt gevraagd: 'Zoveel mogelijk dingen
op te noemen die binnen een bepaalde cate-
gorie vallen (bv. dingen die rond zijn).'

Bekwaamheid: de divergente produktie
van symbolische eenheden (DSU).

3. Lijnbetekenissen ('Line Meanings'): Aan de
leerlingen worden lijnen gepresenteerd die
op hel eerste gezicht geen patronen vormen.
Zij moeten aangeven: 'Waaraan doet de te-
kening denken of wat zou deze kunnen
worden?'

Bekwaamheid: de divergente produktie
van figurale eenheden (DFU).

4. Alternatieve gebruiksmogelijkheden ('Al-
ternative Uses'): Aan de leerlingen wordt
gevraagd zoveel mogelijk gebruiksmoge-
lijkheden van dingen aan te geven. 'Op
welke manieren kun je een schoen allemaal
gebruiken?'

Bekwaamheid: de divergente produktie van
semantische klassen (DMC).

In zowel de voor- als de natoets zijn de vier
tests klassikaal afgenomen; per test is een rui-
me tijdslimiet aangehouden. De uitslagen op
de tests zijn verwerkt volgens de drie criteria
die Guilford (1967/1974, p. 138) van belang
acht voor creatieve produkten. De drie criteria
zijn:

- Ideeënprodukliviteit ('fluency'): het totaal
aantal ideeën dat is genoemd op een stimu-
lus.

- Flexibiliteit ('flexibility'): hel aantal ver-
schillende categorieën waarin de ideeën van
een leerling ingedeeld kunnen worden.

- Originaliteit ('originality'): de ongewoon-
heid van de door een leerling genoemde
ideeën.

In dit artikel vermelden we alleen de scores
voor hel eersle criterium. Deze zijn zowel voor
de voor- als voor de natoets bepaald door het
totaal aantal antwoorden voor acht opgaven
te bepalen (voor elk van de vier tests steeds
twee opgaven). De scoring hiervan heeft geen
moeilijkheden opgeleverd. De bctrouwbaar-
heidscoëfficiënten van de voor- en de natoets
zijn resp. .84 en .90. Bij het tweede en derde
criterium bleken de betrouwbaarheden wis-
selend en laag waardoor een verder gebruik
van deze variabelen niet meer mogelijk was.

De fasen in het proces van creatief pro-
bleemoplossen die hierboven zijn onderschei-
den kunnen worden geformuleerd in termen
van de operaties binnen het Sl-model. De
fasen 1 en 2 - het zich rekenschap geven van
wat gevraagd wordt en het verzamelen van dc
gegevens - houden in dal de leerling aandacht
besteedt aan de informatie die in de gegevens
besloten ligt. Veelal dient tevens informatie uit
het geheugen geactualiseerd te worden en ver-
geleken met de informatie in de probleemsi-
tuatie. Hel resultaat van deze operaties van
cognitie en evaluatie is dat men verder gaat
naar de fasen 3, 4 en 5; het formuleren van
mogelijke oplossingen en het evalueren ervan
vereisen een plan voor het zoeken Jn het
geheugen of in de omgeving van informatie die
hiervoor relevant is. In deze fasen speelt niet
alleen de divergente produktie een rol, maar
ook de convergente produktie. De laatste is
aan de orde als de informatie voldoende is om
één uniek antwoord te bepalen, bv. wanneer
een regel afgeleid moet worden (Guilford.
1967/1974, p. 171).


Pedagogische Studiën 186 .

-ocr page 195-

Aantal Klas Voorloets

Groepen

Interventie

Natoetsen

- Wallach / Kogan 2

- Dierentuinprobleem

Experimentelei 21

- Wallach / Kogan I ja

- Wallach / Kogan 2

- Dierentuinprobleem

Experimentele II 23

- Wallach / Kogan I ja

5/6 - Wallach / Kogan 1 nee

Controle

- Wallach / Kogan 2

- Dierentuinprobleem

16

Figuur 1 Opzet van het effectiviteitsonderzoek

Door ons zijn de operaties van convergente
en divergente produktie en evaluatie bij de
leerlingen getoetst met het Dierentuinpro-
bleem. De leerling heeft in het Dierentuinpro-
bleem tot taak op een werktafel een dierentuin
voor drie diersoorten zo goed en zo aange-
naam mogelijk in te richten. Hierbij moet men
speciaal letten op de kenmerken van de drie
diersoorten.

Voor het convergente subonderdeel moeten
de leerlingen rekening houden met de voor-
keur voor en de afkeer van bepaalde objecten
(bomen, rotsen, vijver) bij elk van de diersoor-
ten. De oplossing hierin moet bewerkstelligd
Worden door het afleiden van logische nood-
zakelijkheden en het trekken \an conclusies
uit het patroon van gegevens dat over elke
diersoort in een informaticboekje wordt ver-
strekt. De door de leerling ingerichte dieren-
tuin is bekeken op zeven criteria. (Bv. Zijn de
bomen bereikbaar voor een bepaald dier?) De
ninimumscore was O, de maximumscore was
7.

Het divergente subonderdeel bestaat uil het
log aantrekkelijker maken van de dierentuin.
I^it kan men doen door bij de proefleider be-
stellingen te plaatsen voor bepaalde objecten
met behulp waarvan men dat doel kan berei-
ken. Het divergente karakter is gelegen in het
genereren van mogelijkheden naar aanleiding
^an de kenmerken van elk van de diersoorten.
Voor het divergente subonderdeel is per dier-
soort o.a. vastgesteld het totaal aantal bestel-
'■ngen als maat voor ideeenproduklivitcit.

Het evaluatieve subonderdeel bestaat uit
bet selecteren van voorgedrukte bestellingen
Van objecten per diersoort, die variëren in de
•iiate van relevantie met betrekking tot het zo
aangenaam mogelijk maken van de dierentuin
Voor elk van de diersoorten. Voor het evalua-
tieve subonderdeel is aan de hand van een
Vooraf ontworpen scoringssysteem elke be-
stelling nagelopen op de mate van relevantie
en juistheid.

4 De opzet van het effectiviteitsonderzoek

4.1 De opzet

Aan het onderzoek namen drie schoolklassen
deel. De twee experimentele groepen waren
vijfde klassen bestaande uit resp. 21 en 23 leer-
lingen (proefpersonen), de controlegroep was
een 5/6 combinatie die 16 leerlingen telde. In
verband met het niet aselect toewijzen van de
leerlingen aan de drie groepen is er sprake van
een quasi-cxperiment met een niet-equivalcnt
design (vgl. Reichardt, 1979). In Figuur
1 is de
opzet van het onderzoek ter toetsing van de
effectiviteit van het onderwijsleerpakket
weergegeven.

Aan de opzet van het onderzoek zoals in
Figuur 2 geschetst, is te zien dat voor het Die-
rentuinprobleem sprake is van een natoets-
controle-groep-opzet.' De laatste taak is met
acht proefpersonen uil zowel de experimentele
als controlegroep doorgenomen. De selectie
van deze groepen heeft plaatsgevonden via een
matchingsprocedure, volgens welke telkens
één proefpersoon uit de experimentele en één
uit de controlegroep gekozen zijn die o.a. met
de tests van Wallach en Kogan 1 in hetzelfde
interval lagen.

4.2 De procedure van het onderzoek

In alle klassen is een week vóór de presenta-
tie van het onderwijslecrprogramma de test-
batterij van Wallach en Kogan
1 afgenomen.
Vervolgens is door de onderwijsgevenden van
de twee experimentele groepen gedurende
acht weken het programma gepresenteerd. Per
week één diageluidsreeks en één les uit het
werkboek. In de week na de presentatie van
het programma zijn in de drie klassen de test-


Pedagogische Studiert 187

-ocr page 196-

100-

95,%

90-

80-

70-

60-

^55,3

Contr. gr.

58,6

50-

voormeting
W/Kl

nameting
W/K2

Figuur 2 Gemiddelden op de variabele Ideeënpro-
dukliviteil

batterij van Wallach en Kogan 2 afgenomen.
Aan de geselecteerde proefpersonen is hierna
individueel het Dierentuinprobleem aangebo-
den.

5 Enkele resultaten van het
effectiviteitsonderzoek

5.1 De resultaten met de testbatterij van

Wallach en Kogan
Om de effecten van het al dan niet doorlopen
van het onderwijsleerprogramma te bestude-
ren, hebben we in Figuur 2 de gemiddelde
scores voor ideeënproduktiviteit op de voor-
en natoets vermeld.

Aan de gegevens in Figuur 2 zien we dat het
gemiddelde op de voortoets van experimentele
groep 1 aanzienlijk verschilt van dat van de
beide andere groepen. De groepen kunnen
daarom niet als equivalent worden be-
schouwd. Om toch het effect van het program-
ma vast te stellen is een covariantie-analyse
uitgevoerd waarin gecorrigeerd is voor de
aanvankelijke verschillen in voortoetsscores.
In Tabel I staan de resultaten van de bereke-
ning waarin de beide experimentele groepen
zijn samengevoegd-.

Uit Tabel 1 blijkt dat de voortoets een signi-
ficante bron van variantie oplevert. Echter na
aanpassing voor de verschillen in scores hier-
op, blijkt het programma ook een significante
factor ter verklaring van de verschillen in de
natoetsscores. Hiermee blijkt dat het doorlo-
pen van het programma een verhoging van de
scores voor ideeënproduktiviteit, zoals geme-
ten met de Wallach en Kogan-taken, tot
gevolg heeft.

5.2 De resultaten met het

Dierentuinprobleem
De resultaten op het convergente, divergente
en evaluatieve subonderdeel zijn weergegeven
in Tabel 2. Er heeft, zoals hierboven is ver-
meld, geen voormeting plaatsgevonden. Van
de gemiddelden van de experimentele en con-
trolegroep is met de t-toets nagegaan of deze
significant van elkaar verschillen.

Alle geobserveerde t-waarden in Tabel 2 lig-
gen beneden de kritieke waarde (t-waarde
1.895; p = .05), zodat de verschillen tussen de
gemiddelden op de variabelen niet significant
zijn. We kunnen dus op grond van de gegevens
in het Dierentuinprobleem niet concluderen
dat de gemiddelden voor het convergente, di-
vergente en evaluatieve subonderdeel in de
getrainde en niet-getrainde groep systema-
tisch van elkaar verschillen.

5.3 Besluit

Kunnen we kinderen leren creatief te denken?
In het onderzoek is getracht een antwoord te
geven vanuit twee invalshoeken. De ene in-
valshoek is die van de test van Wallach en
Kogan, die de vaardigheid meet een hoeveel-
heid ideeën te generen op gepresenteerde ver-
bale en visuele stimuli. De andere is die van
een omschrijving van creatief denken als pro-
bleemoplossen, waarin verschillende fasen
zijn te onderkennen. In deze laatste invals-
hoek wordt erkend dat in het creatief denken,
divergente, convergente en evaluatieve com-
ponenten elkaar afwi'sselen. Het Dierentuin-
probleem sluit hierop aan.

Het antwoord op de beginvraag blijft na dit
onderzoek met de nodige twijfels omgeven.
Letten we op het eerste criterium van de
ideeënproduktiviteit dan is volgens de testbat-
terij van Wallach en Kogan het antwoord op
statistische gronden positief, echter volgens
hetzelfde criterium in het Dierentuinproblecm
niet, alhoewel het gemiddelde in de verwachte
richting gaat. Wat betreft het convergente en
evaluatieve denken zijn in het Dierentuin-
probleem geen systematische verschillen ge-
vonden tussen hen die het programma wel en
hen die het programma niet gevolgd hebben.


Pedagogische Studiën 188 .

-ocr page 197-

Tabel 1 Resultaten van de SPSS univariatie covariantie-analyse met de natoetsscore Ideeënproduktinteit als
aßiankelijke variabele, het programma als factor en de voortoetsscore Ideeënproduktiviteit als covariaat

Bron van variantie

df

Kwadraatgemiddelde

F-waarde

Signivicantie van F

Covariaat:

I

199,29

54,75

0,001*

voortoetsscore

ideeënproductiviteit

Hoofdeffect:

1

37,83

10,39

0,002*

Programma

Residu

57

3,64

= .05

Tabel 2 Gemiddelden en standaarddeviaties in experimentele en controlegroep voor het convergente, divergente
en evaluatieve onderdeel uit het Dierentuinprobleem

Exp, groep i Contr. groep

Gem. Stand, deviatie Gem. Stand, deviatie t-waarde

Onderdelen

Variabelen

Score zeven

criteria

6

1,1

6,4

0,9

-0.80

Ideeën-

productiviteit

15,4

6,7

12,4

4,6

1,04

29,4

5,9

27,1

6,6

0,73

Convergent

Divergent

Evaluatief

Alleen op één van de van oudsher bekende cri-
teria voor creatief denken blijkt er dus-in
overeenstemming met het vroegere onderzoek
- een positief effect uit te gaan van het onder-
wijsleerpakket.

Voor een ai te groot enthousiasme om het
onderwijsleerpakket nu maar in de scholen in
te voeren moeten we echter waarschuwen. In
de eerste plaats is uit het onderzoek niet een
eenduidige oorzaak af te leiden voor het gun-
stige effect op ideeënproduktiviteit. Het is
ffogelijk dat de taken die gepresenteerd zijn
ter oefening van de denk wijzers in de vijf fasen
~ en vooral die voor fase 3 - soortgelijk zijn
aan de Wallach en Kogan-testinstructie. Deze
taken zijn dan verantwoordelijk voor de ver-
beterde scores voor ideeënrijkdom in de expe-
rimentele groep. Het gevonden gunstige effect
zou echter ook toegeschreven kunnen worden
aan een vergrote motivatie van de leerlingen in
de experimentele groep. Doordal met de leer-
'ingen in de controlegroep geen activiteiten
zijn ondernomen tijdens het onderzoek, is niet
te gaan welke invloed de motivatie heeft
gehad.

In de tweede plaats doet zich de vraag voor
of^ verbetering in de variabele ideeënrijkdom
2'ch ook manifesteert in hel oplossen van pro-
'^'cmen in de schoolvakken. Tijdens de evalua-
tiegesprekken mcl de betrokken onderwijsge-
venden is naar voren gekomen dat de
lessencyclus en de leslballcrij geïsoleerd heb-
ben geslaan van hel overige onderwijs dat zij
in hun klassen gaven. Hun indruk was dal vrij-
wel geen transfer heefl plaatsgevonden door
onvoldoende herkenning, van leerresultaten
uil het programma naar leersituaties binnen
reguliere schoolvakken. Dit zou kunnen bete-
kenen dal de aangeboden denkwijzers zelden
door de leerlingen spontaan zijn toegepast in
vergelijkbare probleemsituaties binnen andere
vakgebieden.

Hel ontbreken van transfer na het doorwer-
ken van een onderwijslecrprogramma is een
bekend probleem. Hel wordl door Elshoul
(1981) genoemd naar aanleiding van een over-
zicht van onderzoeken waarin leerlingen alge-
mene heurislieken moesten verwerven. Elke
algemene heuristiek krijgt een bijzonder ka-
rakter omdat deze wordt toegepast binnen een
onderwijslecrsiluatic met specifiek oefenmale-
riaal.

De transfer zal mogelijk beter gewaarborgd
zijn indien de onderwijsgevende de algemene
denkmethoden in meerdere leerstofgebieden
laat toepassen, waarna verbindingen worden
gelegd. Dit betekent het ontwerpen van leer-
stofdomeingerichtc taken en het ontwerpen
van oefensequenties hierin die het leggen van
verbindingen mogelijk maken. Dit program
van eisen kan gerealiseerd worden door in de
initiële opleiding (Pedagogische Academie


Pedagogische Studiert 189

-ocr page 198-

voor het Basisonderwijs) en in de nascholing-
scursussen de kennis en vaardigheden die het
ontwerpen van materiaal met zich meebren-
gen, aan te reiken. (Zie voor meer informatie
over dit thema, Erkens, Boonman en Pen-
nings, 1985).

Noten

1. Het onderzoek (SVO-project BS 565) is uitge-
voerd door drs. F. van Vliet en mevr. drs. H. v. d.
Wielen, met medewerking van drs. F. Kwakman
en mevr. drs. R. Gresnigt. Het stond onder
supervisie van dr. J. H. Boonman (vakgroep On-
derwijskunde) en drs. A. Pennings (vakgroep
Psychologie voor Pedagogen en Andragolo-
gen). Gedeelten uit de eindrapportage van het
project dienden als basis voor dit artikel. In het
SVO-project is het door enkele omstandigheden
niet helemaal gelukt om een afgewogen combi-
natie te bereiken van de tweevoudige doelstel-
ling die de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs met projecten nastreeft, nl. enerzijds
relevantie voor theorievorming voor het onder-
havig terrein en anderzijds relevantie voor de
onderwijspraktijk. De vormgeving van de ge-
schetste evaluatie-opzet in dit project is primair
bepaald door de theoretische doelstelling, de va-
liditeit van de Wallach en Kogan-testbatterij te
onderzoeken. De korte tijd die beschikbaar is
geweest voor de uitvoering van het onderzoek in
de scholen heeft een grondige bestudering van
de didactische procesvariabelen van het pro-
gramma onmogelijk gemaakt. Voor de onder-
werpkeuze van dit artikel en de wijze van
behandeling hebben we ons laten leiden door
wat onderwijsgevenden en hun opleiders het
meeste aanspreekt.

2. Een verkorte versie van het verslag van dit
onderzoek is als lezing gepresenteerd door A.
Pennings tijdens de Onderwijs Research Dagen
1984 te Tilburg.

3. Het Dierentuinprobleem is niet eerder dan in de
eindfase van het onderzoek gereed gekomen
voor afname met video-apparatuur. Het kon
daarom niet als voortoets worden afgenomen.
Van de subonderdelen worden slechts de inhou-
delijke componenten besproken. Er is daarnaast
bv. vastgesteld hoeveel tijd de leerlingen ge-
bruikt hebben per onderdeel.

Corte, E. De, e.a.. Onderwijzen en Leren in de Basis-
school.
Leuven; Wolters, 1982.
Covington, M.V., R.S. Crutchfield, L. Davies en

Literatuur

R.M. Olton, The Productive Thinking Program.
Columbus, Ohio: Bell and Howell Company,
1974.

Elshout, J.J., Het leren oplossen van problemen.
Losbladig Onderwijslcundig Lexicon, PO 4230.
Alphen a/d Rijn: Samsom, 1981.

Erkens, G., J. H. Boonman en A. H. Pennings, Crea-
tief Denken op de Basisschool.
ID, Tijdschrift
voor Lerarenopleiders,
1985, 4, 159 - 164.

Guilford, J. P., The Nature of Human Intelligence.
New York: Mc. Graw-Hill, 1967/1974.

Kogan, N., Stylistic Variation in Childhood and
Adolescence: Creativity, Metaphor, and Cogniti-
ve Style. In: P.H. Mussen (Ed.),
Handbook of
Child Psychology: Vol. Hl Cognitive Develop-
ment.
New York: Wiley & Sons, 1983, 630 -
707.

Mansfield, R.S., T. V. Busse en E. J. Krepelka, The
effectiveness of creativity training.
Review of
Educational Re.iearch,
1978, -^S, 517 - 536.

Olton, R.M. en R.S. Crutchfield, Developing the
Skills of Productive Thinking. In: P.H. Mussen,
P. Langer en M. V. Covington (Eds.),
New Direc-
tions in Developmental Psychology.
New York:
Holt, 1969.

Parreren, C. F. van. Leren Denken: een analyse van
het leerresultaat.
Tijdschrift voor Opvoedkunde,
1974-75,20,2, 100-114.

Reichardt, Ch.S., The Statistical Analysis of Data
from Non-Equivalent Group Designs. In: Th.
Cook & D.T. Campbell,
Quasi-Experimentation.
Design & Analysis Issues for Field Settings.
Chi-
cago: Rand McNally College Publishing Compa-
ny, 1979.

Snow, R. E. en E. Yallow, Education and Intelligen-
ce. In: R.J. Sternberg,
Handbook of Human
Intelligence.
Cambridge: Cambridge University
Press, 1982.

Wallach, M. A. en N. Kogan, Modes of Thinking in
Young Children.
New York: 1965.

Curricula vitae

J. H. Boonman (1943) studeerde af In de psychologie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1971. Werd in
hetzelfde jaar aangesteld als wetenschappelijk me-
dewerker aan de vakgroep Onderwijskunde van
deze universiteit. Hij promoveerde in april 1986 op
het proefschrift: 'Kennis verwerven uit teksten: on-
derzoek naar factoren die van invloed zijn'op het
verwerven van kennis uit teksten door leerlingen
van de achtste groep van de basisschool.' Hij maakt
deel uit van de onderzoeksgroep Onderwijzen en
Leren van de vakgroep Onderwijskunde.


Pedagogische Studiën 190 .

-ocr page 199-

A. H. Pennings (\941) studeerde af in de Onderwijs-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1974.
Was van 1974 tot 1985 werkzaam als wetenschappe-
lijk medewerker in de vakgroep Psychologie voor
Pedagogen en Andragologen van de R.U. te
Utrecht. Vanaf 1985 is hij werkzaam in de sectie
Leerstoornissen van de vakgroep Orthopedagogiek
en Klinische Pedagogiek. Zijn publikaties liggen
vooral op het terrein van de cognitieve stijlen. Hij
maakt deel uit van de onderzoeksgroep Onderwij-
zen en Leren.

Adres van de auteurs: Faculteit der Sociale Weten-
schappen, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht.

Manuscript aanvaard

Summary

Boonman, J. H. & A. H. Pennings. 'Can we teach children crcative thinking?' Pedagogische Studiën, 1987,64,
183-191.

The teaching of thinking guides or general heuristics can be viewed as a technique to enhance the creativity of
children. To investigate the effects of such a training technique on cognitive functioning an adapted version of
the Productive Thinking Program has been given tot 44 pupils from two classes over 16 lessons. One control
group was formed one class of 16 pupils. All Ss were drawn from the fifth and six-grade classes of the primary
school. The data indicate that relative to the control group, Ss who practised the thinking guides - after cor-
rection for differences in pretest scores - became more creative, as measured by the fluency variable of the
Wallach and Kogan tests. Practice in the thinking guides had no effect on the components of the constructed
test which are measures of the convergent, divergent and evaluative aspects of thinking. The results suggest
that through practice of the thinking guides the individual may learn to generate more ideas to visual and
verbal test stimuli. Teachers suggested that children didn't use the thinking guides in the school subjects
outside the training program. To be able to integrate the thinking guides in the school subjects the teacher
training should be improved.


Pedagogische Studiert 191

-ocr page 200-

H. DODDEMA-WINSEMIUS en W. K, B,
HOFSTEE

Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

In onderwijskringen bestaat bij zowel deskun-
digen als andere bij het onderwijs betrokkenen
een aantal meningsverschillen over hoe onder-
wijs dient te worden geëvalueerd, wat doelstel-
lingen in het onderwijs zijn, en niet in de laatste
plaats over welke onderwijsdoelen men zou
moeten nastreven, in het algemeen en bij evalua-
tie in het bijzonder. In dit artikel wordt een
bijdrage geleverd aan deze discussie. Allereerst
wordt een uiteenzetting gegeven over onderwijs-
doelstellingen en evaluatie in het algemeen. De
hoofdmoot bestaat uit bespreking van een
aantal discutabele doelstellingen zoals 'attitu-
des', als effectvariabele, als procesvariabele en
als neveneffect.

Enkele controversiële onderwijsdoelstellingen
in de conte.xt van evaluatie

Blijkens berichten in de media heerst er ver-
ontrusting over de kwaliteit van het onderwijs,
een verontrusting die overigens al tientallen
jaren bestaat bij ouders, die nu op hun stere-
otype vraag 'leren ze tegenwoordig nog wel
wat op school?' een ontkennend antwoord lij-
ken te krijgen. 'Onderzoekers oordelen vernie-
tigend over basisvorming onderwijs.' luidde
onlangs de kop van een artikel op de voorpagi-
na (!) van de Volkskrant. Volledig is dat
antwoord echter nog lang niet. Meer onder-
zoek is nodig om een duidelijk beeld te krijgen
van wat op de scholen wordt onderwezen en
wat geleerd. Enkele aanzetten tot dergelijk on-
derzoek zijn er: zo was er een Nederlandse
bijdrage aan een aantal projecten, o.a. op het
gebied van het wiskunde-onderwijs, van de In-
ternational Association for the Evaluation of

Educational Achicvcmcnt (lEA), en is er de
Voorstudie Perikodieke Peiling van het On-
derwijsniveau (PPON; Wesdorp, 1985), een
haalbaarheidsstudie voor een mogelijk perio-
diek landelijk peilingsonderzoek. Daarnaast
bestaan er plannen voor de evaluatie van het
onderwijsvoorrangsbeleid en van het voortge-
zet onderwijs. Dergelijke evaluatieplannen
ontstaan uit meningsverschillen over inrich-
ting en/of doelstellingen van (bepaalde
vormen van) onderwijs of uit verontrusting,
dus twijfel daarover. Ook wanneer men 'alleen
maar' geïnteresseerd is in de kwaliteit van on-
derwijs betekent dat in de grond van de zaak
dat men twijfelt. Met dit artikel willen we een
bijdrage leveren aan de discussie over een
aantal van de bestaande controverses.

Omdat de meningsverschillen al optreden
bij de vraag hoe onderwijs dient te worden
geëvalueerd en wat onderwijsdoelstellingen
zijn, beginnen we met een uiteenzetting over
onderwijsdoelstellingen in het kader van eva-
luatie. Vervolgens wordt een aantal doelstel-
lingen besproken waarvan de legitimiteit niet
door iedereen wordt erkend.

Onderwijsdoelstelling en evaluatie

Op de vraag wat evaluatie is geeft Van Dale als
algemene betekenis: 'Waardeschatting, het
vaststellen van wat iets waard is.' Nu zal dit
vaststellen steeds gebeuren aan de hand van
criteria, of het nu de waarde betreft van een
pak koffie, een kunstwerk of een onderwijs-
programma. Beperken we ons tot het laatste,
dan betekent dit dat die waarde, dat wil zeggen
de gewenste kwaliteit van het onderwijs,
wordt gedefinieerd volgens maatstaven'waar-
aan dat onderwijs dient te voldoen. 'Kwaliteit
moet blijken' (De Groot, 1983): het gaat bij
onderwijs uiteindelijk om de vraag wat het uit-
haalt; wat het moet uithalen ligt vastgelegd in
de doelstellingen. We gaan hier niet in op het
onderscheid tussen het hier beschreven criteri-
umgericht evaluatieonderzoek en normge-
richt onderzoek waarbij de prestaties van de te

Enkele controversiële onderwijsdoelstellingen in de context
van evaluatie


192 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 150-158

-ocr page 201-

onderzoeken groep worden afgezet tegen die
van een referentiegroep. In feite immers levert
deze referentiegroep de criteria. De vraag naar
de waarde van een onderwijsprogramma ver-
schuift dus naar de vraag of het aan bepaalde
doelstellingen heeft beantwoord. Daarbij is
het van belang dat de evaluator niet slechts
oog heeft voor de door de ontwerpers van een
programma geformuleerde doelstellingen.
Scriven (1972) propageert 'goal-free' evalua-
tie: hij raadt evaluatorcn zelfs aan contact met
voorstanders van een programma te vermij-
den om niet het gevaar te lopen hun 'mede-
plichtige' te worden. Dat betekent echter dat
het hun door de programmaontwerpers te-
recht kan worden verweten wanneer zij in hun
evaluatieonderzoek een door die ontwerpers
belangrijk geachte variabele negeren. Een eva-
luator dient bij de keuze van zijn onderzoeks-
vragen rekening te houden met zowel de
argumenten van voorstanders als die van te-
genstanders van een onderwijsprogramma cn
van eventueel andere belanghebbenden
(Cronbach, 1982).

De opvatting dat men bij onderwijsdoelstel-
lingen zou moeten denken aan wat leerkrach-
ten moeten doen of nastreven heeft in de
laatste decennia geleidelijk aan plaats ge-
maakt voor die volgens welke deze doelstellin-
gen gewenste leereffecten bij leerlingen zijn.
Waarbij verworven gedrag, cindgcdrag, de al-
gemene categorie is waaronder Iccrcffcclen
zijn te vatten. Kort geformuleerd: doelstellin-
gen zijn gewenst cindgcdrag. Zo berust de
taxonomie van Bloom en de zijnen (1956) op
o.a. de assumptie dat ondcrwijslecreffcctcn
eindgcdragingcn zijn. Volgens De Groot
(1978) bevat deze redenering de typische denk-
Tout van het (dogmatisch) operationalismc:
prematuur identificeren van de operationele
definitie met het begrip-zoals-bedoeld. Hierbij
Wordt de vraag naar wat gewenste leereffecten
of onderwijsdoelstellingen zijn vervangen
door de vraag hoe ze moeten worden gemeten.
Het antwoord op die tweede vraag zou dan
tevens passend zijn voor de eerste. Duidelijk
beter, en fundamenteel anders dan de identifi-
catie van onderwijsdoelstellingen met gedrag,
acht De Groot de definitie van deze doelein-
den als gedragsrepertoires waarover de leer-
ling dient te beschikken. Uiteindelijk formu-
leert hij de difinitie als volgt: 'Een
onderwijsdoelstelling is een wenselijk geacht
leereffect, dat het karakter heeft van een door
de leerling bewust te verwerven mentaal pro-
gramma, dat moet worden toegevoegd aan
en/of ingevoegd in het totale repertoire waar-
over hij reeds beschikt.' 'Bewust te verwerven'
houdt in dat de school noch blinde dressuur,
noch stiekeme gedrags- of mentaliteitsbeïn-
vloeding mag hanteren.

In het voorafgaande is een aantal malen
gesteld dat evaluatie slechts mogelijk is aan de
hand van doelstellingen. Omgekeerd kan men
zich afvragen of alle onderwijsdoelstellingen
evalueerbaar dienen te zijn. De assumptie
hierbij is dat er legitieme onderwijsdoelstellin-
gen zijn te formuleren waarbij dat niet het
geval is. Over de legitimiteit van doelstellingen
dient door belanghebbenden op democrati-
sche wijze te worden beslist. De discussie
daarover blijft echter open; wij hopen er in dit
artikel een bijdrage aan te leveren. Aangezien,
althans in Nederland, onderwijs wordt bekos-
tigd, c.q. gesubsidieerd uit gemeenschapsgel-
den, heeft de overheid, namens ons allen, het
recht cn de plicht de kwaliteit van dit onder-
wijs te controleren. Wanneer deze controle
niet mogelijk is doordat wetenschappelijke,
dus objectieve maatstaven om leereffecten te
meten ontbreken, behoren dergelijke princi-
pieel niet-evaluecrbare doelstellingen niet in
het onderwijs thuis, behoudens een enkele uit-
zondering betreffende universele waarden.
Hierop komen we in de paragraaf over hou-
dingen terug.

Doelstellingen worden vastgesteld aan de
hand van meningen van verschillende bij het
onderwijs betrokkenen omtrent de waarde
van deze doeleinden. De aard van meningen
als bcoordelingsmaatstaven van onderwijs-
doelstellingen hangt nauw samen met het type
beoordelaars dat deze maatstaven moet toe-
passen cn met de kennis waaruit deze beoorde-
laars putten. Zo zullen onderwijskundigen bij
het beoordelen van doelstellingen onder ande-
re putten uit hun wctcnschappclijke kennis, en
maatstaven als haalbaarheid of voorspelde
prestaties hanteren waarvoor betrouwbaar-
heid cn validiteit van cruciaal belang zijn. De
validiteit kan worden getoetst aan een extern
criterium zoals de male waarin de doelstelling
in feite wordt bereikt. Hoewel deze weten-
schappelijke maatstaven bij de keuze van
doelstellingen zeker een rol dienen te spelen,
nemen ze in zoverre geen speciale of bevoor-
rechte positie in dat ze evenzeer gebaseerd zijn


Pedagogische Studiert 193

-ocr page 202-

op een voorafgaande keuze als het geval is bij
beoordelingsmaatstaven waarvoor geen ex-
tern criterium kan worden gevonden, norma-
tieve meningen waarbij de beoordelaars
putten uit hun voorwetenschappelijke kennis,
waar het gaat om interessen, wensen, opvat-
tingen over doelstellingen (zie ook Gerris,
1978). Hoewel dus wenselijkheid of belang-
rijkheid nooit zal kunnen worden
bewezen met
behulp van een wetenschappelijke methode,
zal deze methode volgens Gerris wel een bij-
drage kunnen leveren tot rechtvaardiging van
beslissingen over de wenselijkheid van onder-
wijsdoelstellingen: een van de hulpmiddelen
hierbij is het wetenschappelijk betrouwbaar
ondervragen van bij het onderwijs betrokke-
nen.

Ter legitimering van de keuze van onder-
wijsdoelstellingen zal men zich vooral dienen
te beroepen op wat Meyer (1972, citaat Gerris)
de discursieve rechtvaardiging noemt. Bij deze
discursieve rechtvaardiging worden doelstel-
lingen-uitspraken steeds weer besproken door
in principe alle leden van een sociaal systeem.
Daarbij wordt verondersteld dat de ideale
communicatiesituatie mogelijk is doordat alle
leden in staat zijn of gesteld kunnen worden
optimaal over de inhouden van de te nemen
beslissingen te discussiëren en zo tot een alge-
meen geldend standpunt kunnen komen. Deze
ideale, het woord zegt het al, communicatiesi-
tuatie bestaat natuurlijk niet en waar 'de
waarden steeds weer worden besproken'
houdt dit ook al in dat volledige consensus zel-
den en dan nooit voor lange tijd zal worden
bereikt. Legitimering van onderwijsdoelstel-
lingen is een zaak van democratische besluit-
vorming. In het voorgaande hebben we gepleit
voor één voorwaarde waaraan een legitieme
onderwijsdoelstelling zou moeten voldoen in
het gesubsidieerde onderwijs, namelijk de eva-
lueerbaarheid. In de volgende paragraaf
wordt de legitimiteit van een aantal onderwijs-
doelstellingen ter discussie gesteld.

Discutabele doelstellingen ^

In officiële stukken zoals nota's, rapporten
van commissies, werkgroepen en zelfs be-
windslieden worden soms termen gebruikt
met betrekking tot onderwijsdoelstellingen
waarvoor het allerminst duidelijk is of er con-
sensus over bestaat bij alle betrokkenen. Een
aantal hiervan bespreken we in het hiernavol-
gende.

Houdingen in het kader van onderwijsevaluatie
Over het begrip 'houdingen' c.q. 'attitudes'
willen we een aantal onderling samenhangen-
de opmerkingen maken (zie ook De Groot,
1974). Aan houdingen kunnen twee compo-
nenten worden onderscheiden, die kunnen
worden aangeduid als een waarden-compo-
nent en een vaardigheden-component (waar-
bij 'vaardigheden' in de ruime zin van het
woord dient te worden gelezen). Bevorderen
van bijvoorbeeld een coöperatieve houding
kan dan ook in tweeërlei richtingen worden
uitgewerkt: leren
hoe men samenwerkt, wat
inhoudt het leren van de vaardigheid tot sa-
menwerken, dan wel leren
dat er moet worden
samengewerkt, hetgeen wil zeggen het over-
dragen van de waarde dat samenwerken goed
is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld concurercn
of verzet bieden. Het is deze tweede compo-
nent in het begrip 'houdingen' die problemen
oproept. Bij het onderwijzen van waarden is
de kans op indoctrinatie zeer groot.

De opvoedingswetenschapper als dienstver-
lener moet zijn aanbevelingen kunnen recht-
vaardigen zowel binnen de eigen levens- en
wereldbeschouwing als binnen die van de
dienstvrager (Spiecker, 1974). Vertaald naar
de onderwijspraktijk en rekening houdend
met de wat levensbeschouwelijke achtergrond
betreft gevarieerde samenstelling van de
schoolbevolking, ook op scholen met een be-
paalde identiteit, betekent dit dat slechts de
overdracht van universele waarden legitiem
mag worden geacht. Onder universele waar-
den verstaan we die waarden waarvan sprake
is in dc Universele Verklaring van de Rechten
van de Mens; deze waarden zijn doorgaans
terug te voeren tot één absolute waarde, name-
lijk tot het respect voor de waardigheid van de
mens als zodanig. Onder het kopje 'Nondiscri-
minatic als onderwijsdoelstelling' komen wc
hierop terug. De tegenwerping dat dc leer-
kracht er niet aan ontkomt, zijn eigen waarden
over te dragen op leeriingen, is niet relevant:
die-op zichzelf juiste - constatering zou
moeten leiden tot een zelfkritische opstelling
in dit opzicht, en niet tot het bewust nastreven
van de overdracht van andere waarden dan de
universele. Het onderwijs kan niet verder gaan
dan vaststellen dat er situaties zijn waarin bij-
voorbeeld samenwerken goed is voor het indi-


Pedagogische Studiën 194 .

-ocr page 203-

vidu en de samenleving, en vaardigheden on-
derwijzen die de persoon beter in staat steller!
in zulke situaties die houding te efTectueren.
Als het goed is echter gebeurt dat in het
bewustzijn dat in andere situaties die zelfde
houding inadequaat is, vanuit het gezichts-
punt van het indivivu dan wel van de samenle-
ving: samenwerken met een bezetter is
collaboratie; samenwerken met concurrenten
leidt snel tot kartelvorming; samenwerking
met de tegenstander op het voetbalveld is on-
sportief dan wel corrupt. In het algemeen zou
onderwijs in de vaardigheid tot houding X
(bijv. samenwerken) dus moeten worden
aangevuld met onderwijs in de vaardigheid tot
houding niet-X (in dit geval: concurrentie,
verzet, sabotage, e.d.). De volgende tegenwer-
ping, nl. dat zou kunnen worden gestipuleerd
onder welke omstandigheden houding X dan
wel niet-X zou moeten worden ingenomen, is
al evenmin geldig: dergelijke pogingen zullen
steeds blijken uit te monden in uitzonderingen
op uitzonderingen, enzovoorts, en ze zullen in
laatste instantie niet kunnen worden gerecht-
vaardigd vanuit het gezichtspunt van het indi-
vidu: er zijn situaties waarin de één samenwer-
king, de ander niet-samenwerking zou
verkiezen.

Een met het bovenstaande verwant pro-
bleem, toegespitst op de evaluatie- in plaats
van de onderwijscontext, is dat houdingen
kunnen worden voorgewend. Dit probleem
speelt wellicht het sterkst als houdingen een
rol zouden spelen in de beoordeling van de
individuele leerling (c.q. sollicitant of werkne-
mer). Het probleem is daar niet alleen dat de
beoordeling daardoor wordt geïnvalideerd,
maar tevens dat de persoon wordt gecompro-
mitteerd in de zin van in een gewrongen
situatie geplaatst: de persoon moet ofwel een
Waarde uitdragen die niet noodzakelijk de ei-
gen waarde is, ofwel voorbijgaan aan het eigen
belang. Dit geldt zelfs wanneer die persoon
spontaan de verlangde houding zou hebben
Vertoond. Ook wanneer niet de persoon wordt
beoordeeld maar het onderwijs wordt geëva-
lueerd, doen zich vergelijkbare problemen
Voor. Weliswaar is in de evaluatiecontext geen
sprake van een sterk persoonlijk belang dat de
■beting invalideert en het individu compromit-
teert. Er is echter wel degelijk sprake van
bijvoorbeeld een schoolbelang. In de eerste
plaats kan de leerling zich daarmee identifice-
■■en. In de tweede plaats kunnen de meer direct
belanghebbenden bewust of onbewust druk
op de leerling uitoefenen. Het resultaat kan
dus ook in dit geval zijn dat de meting wordt
geïnvalideerd en de leerling gecompromit-
teerd.

De conclusie van deze analyse is dat hou-
dingen in het algemeen niet als zodanig, dit wil
zeggen inclusief hun waardencomponent, die-
nen te worden onderwezen en dat ze dus niet in
de beoordeling van de leerling of in de evalua-
tie van het onderwijs dienen te worden betrok-
ken; deze conclusie wordt versterkt door de
bijkomende overweging dat vanwege de voor-
wendbaarheid van houdingen de meting ervan
bij voorbaat is geïnvalideerd, en dat die me-
ting niet toelaatbaar is vanwege het compro-
mitterend effect ervan op de persoon. Houdin-
gen in de 'opgelegde' zin van het woord
kunnen noch zinvol worden onderwezen noch
getoetst. Slechts de vaardigheidscomponent
ervan kan zinvol in een beoordeling of evalua-
tie worden opgenomen.

Het voorgaande bevat tevens een plaatsbe-
paling met betrekking tot begrippen als
'vorming', zoals in 'levensbeschouwelijke
vorming'. Voorzover daarbij wordt gestreefd
naar kennis en naar ontwikkeling van het ver-
mogen zich een houding te bepalen, is sprake
van een legitieme onderwijsdoelstelling waar-
aan meer of minder prioriteit kan worden
gegeven naar gelang de identiteit van de
school. Aan het woord 'vorming' is dan geen
behoefte. Voorzover ermee wordt bedoeld dat
kinderen tot een bepaald geloof moeten wor-
den gebracht overschrijdt de onderwijsinstel-
ling zijn intrinsieke doelstellingen.

NonJiscriminatie als otulerwijsdoclstellmg
Een eerste kanttekening die bij de bovengege-
ven analyse kan worden gemaakt, is dat
bepaalde waarden, zoals eerder al aangeduid,
universeel inplaats van persoonsafliankelijk
zijn. In het bijzonder valt daarbij te denken
aan nondiscriminatie. Het lijdt geen twijfel dat
iedere bijdrage van het onderwijs aan de be-
strijding van discriminatoire tendensen waar-
devol zou zijn. Het principiële verwijt van
indoctrinatie uit de vorige paragraaf is hier
ook niet geldig, aangezien dat niet kan slaan
op universele waarden. Wel resteren er practi-
sche bezwaren legen het verwerken van deze
doelstelling in een evaluatieplan.

Het eerste bezwaar vloeit voort uit het feit
dat evaluatie altijd een terugslag heeft op de


Pedagogische Simliën 195

-ocr page 204-

inhoud van het onderwijs: scholen zullen hun
onderwijs in zekere mate afstellen op de con-
creet geoperationaliseerde doelen zoals die
door een evaluatie wordt belichaamd, zeker
wanneer die evaluatie structureel en wederke-
rend is. Dat houdt in dat ermee gerekend moet
worden dat scholen uitdrukkelijk zouden stre-
ven naar nondiscriminatie-houdingen. Zoals
opgemerkt is daar op zichzelf absoluut niets
tegen. Het risico van goedbedoelde onderwijs-
activiteiten met volstrekt averechtse effecten
echter is groot. Slechts wanneer er pakketten
beschikbaar zouden zijn waarvan is aange-
toond dat ze positief en niet averechts werken,
en wanneer kan worden gegarandeerd dat
leerkrachten hun onderwijs daarop zouden
baseren, zou opname van deze doelstelling in
een evaluatieplan wenselijk zijn. Aan die voor-
waarden is voorzover ons bekend nog nergens
voldaan.

Een tweede probleem blijft hoe de operatio-
nalisering van deze effectvariabele zou moeten
luiden, zulks in verband met de voorwend-
baarheid van houdingen; (het kan niet de
bedoeling van een evaluatie zijn, het
voorwen-
den van
attitudes in de hand te werken). Dit
bezwaar geldt niet alleen ten aanzien van zelf-
rapportage of rapportage door de leerkracht,
maar ook ten aanzien van gedragsobservaties,
als die al uitvoerbaar zouden zijn. Voorzover
wij kunnen overzien, is dat probleem princi-
pieel onoplosbaar. Evaluatieonderzoek is nl.
door zijn aard 'reactive'; het publiek karakter
ervan sluit uit dat met 'unobtrusive measures'
wordt gewerkt.

Houdingen als procesvariabele
Een tweede kanttekening bij de analyse van de
rol van houdingen in onderwijs en onderwijse-
valuatie is dat houdingen nog op een andere
manier kunnen voorkomen dan als nastre-
venswaardig effect in zichzelf. We doelen hier
op attitudes die in evaluatieonderzoek en in de
betreffende discussies veelvuldig een rol spe-
len, en worden aangeduid als leerattitudc,
plezier in school, schoolattitude, of hun tegen-
hangers zoals frustratie, faalangst en dergelij-
ke. Wij gaan er hier van uil dat dit geen
centrale cffectvariabelen zijn, in de zin van
doelstellingen die hetzij in de wet zijn geëxpli-
citeerd hetzij geïmpliceerd, hetzij daar redelij-
kerwijs in zouden thuishoren (zoals nondiscri-
minatic). We proberen hier te analyseren
welke rol deze variabelen precies in de evalua-
tiediscussie spelen c.q. zouden moeten spelen.

Een eerste opvatting is die waarbij gesteld
wordt dat zulke variabelen min of meer nood-
zakelijke voorwaarden inhouden waaronder
de centrale doelstellingen pas zouden kunnen
worden gerealiseerd. Men zou ze dus als pro-
cesvariabelen kunnen betitelen. Elders (Hof-
stee, 1982, Koster & Meijnen, 1984) is reeds
aangegeven dat het onderscheid tussen pro-
ces- en effectvariabelen in zoverre relatief is
dat de definitieve effectvariabele (iets als: 'wat
heeft de leerling, zijn of haar kinderen, klein-
kinderen enz., aan dit onderwijs gehad gere-
kend over de gehele levensloop') redelijkerwijs
nooit meetbaar zal zijn, zodat evaluatie onver-
mijdelijk moet terugvallen op doelstellingen in
de voorwaarden-sfeer. Dit houdt in dat varia-
belen alleen in hun onderlinge relaties als
effect- dan wel als procesvariabele kunnen
worden gekarakteriseerd: plezier in rekenen is
een procesvariabele ten opzichte van leren re-
kenen als effect, en hebben leren rekenen is een
procesvariabele in relatie tot later gelegen cf-
fectvariabelen zoals weerbaarheid in de sa-
menleving.

Aan die analyse moet worden toegevoegd
dat de keuze van variabelen ten behoeve van
een effectmeting dient te worden bepaald door
afweging van een aantal argumenten onder-
ling, waaronder in elk geval:

1. de geschatte relevantie van die variabele ten
opzichte van de denkbeeldige definitieve ef-
fectvariabele, dus: de mate waarmee een
variabele daarmee een oorzakelijk verband
geacht kan worden te hebben;

2. de totale kosten, verbonden aan hel opne-
men van een variabele in de onderzoeksop-
zet;

3. de terugslag die opname van de variabele
geacht kan worden Ie hebben op het onder-
wijsproces, in positieve of in negatieve zin.
Punt 3 is van groot belang m.n. in een

onderwijskundige context, maar kan worden
opgevat als een specificatie van punt 1: naar-
mate een variabele de eigenlijke bedoelingen
van het onderwijs beter belichaamt,'is het
wenselijker dat het onderwijs zich daarnaar
richt. Resteert dus de klassieke afweging tus-
sen relevantie en kosten (zie bijv. De Groot,
1961;Cronbach, 1982).

Onze inschatting is dat aan het begin van
deze paragraaf aangeduide variabelen van af-
fectieve aard in de eerste plaats bepaald geen
eenduidige relatie met onderwijsleerprocessen
hebben: behalve plezier etc. die processen kun-


Pedagogische Studiën 196 .

-ocr page 205-

nen bevorderen, kunnen ze ermee interfereren
wanneer ze teveel als doel op zich zouden wor-
den opgevat; ook kunnen ze louter gevolg in
plaats van oorzaak van leerresultaten zijn, en
ten slotte kunnen ze zelfs geheel los daarvan
staan; in de tweede plaats nemen ze ten op-
zichte van het uiteindelijk doel van onderwijs
een zeer ondergeschikte positie in vergeleken
niet onderwijsleervariabelen. Men koopt er la-
ter niets voor als men een prettige schooltijd
heeft gehad maar niet heeft leren rekenen en
schrijven. Bij deze taxatie moet worden aange-
tekend dat die alleen geldt zolang bepaalde,
overigens zeer ruime, marges niet worden
overschreden.

Houdingen als neveneffect
Een andere manier waarop houdingen e.d. een
rol spelen in de evaluatie-discussie is in de
vorm van neveneffecten. Die kunnen worden
onderscheiden in positief en negatief In het
eerste geval krijgen ze in de argumentatie het
karakter van 'substituut'-doclstellingen of
-effecten, in die zin dat een innovatie of een
beleid weliswaar geen effect heeft gehad of zal
hebben op de centrale variabelen, maar al-
thans tot bijv. meer leerplczicr leidt of zal
leiden. Naar onze mening getuigen dergelijke
argumenten, voorzover niet ironisch bedoeld,
van een bedenkelijke vorm van cynisme en zijn
positieve neveneffecten dan ook niet accepta-
bel in de doelstellingendiscussie. Daarmee is
niet uitgesloten dat in een bepaalde opvatting
zulke houdingen kunnen worden verdedigd
als centrale doelstellingen in zichzelf, zodat
van cynisme geen sprake is; die opvatting werd
'n een eerdere paragraaf met argumenten
aangevochten.

Een voorbeeld van een mogelijk negatief
neveneffect wordt verwoord in de gedachte
'lat de 'back to basics' beweging m.n. kinderen
nit achtcrstandsituaties zodanig onder druk
zouden kunnen zetten dat daarvan blijvende
emotionele schade het gevolg zou zijn (we heb-
ben het hier per definitie niet over houdingen,
^moties e.d. als procesvariabelen met het oog
op leereffecten, maar als - negatieve - effec-
ten in zichzelQ. Het lijdt geen enkele twijfel dat
evaluatieonderzoek oog moet hebben voor
ongewenste effecten, ook al zullen die in het
algemeen niet worden geëxpliciteerd in nota's
en wetten. Een andere manier om dit te stellen
's dat bij de kosten-baten-analyse zulke onge-
wenste effecten aan de kostenkant zouden
nioeten worden opgeteld.

Wel moet worden bedacht dat hier alleen spra-
ke kan zijn van 'neveneffecten' in de zin van
ongewenste effecten of verborgen kosten, niet
in de zin van ondergeschikte of perifere effec-
ten. Deze laatste immers horen in de opzet van
evaluatieonderzoek niet thuis, en als men de
twee betekenissen niet onderscheidt is het re-
sultaat een oeverloze discussie. De vraag is dus
hier in concreto of onderwijs mede tot centrale
ongewenste niet-cognitieve effecten zal kun-
nen leiden. Het antwoord moet naar onze
mening luiden dat er geen serieuze redenen
zijn om dat te veronderstellen. Het leidt geen
twijfel dat men van alles kan bedenken; er zijn
ons echter geen hypothesen bekend van enigs-
zins gezaghebbende personen of collectieven
die zich met inzet van eigen reputatie aan een
voorspelling ter zake zouden willen committe-
ren.

Creativiteit

Met betrekking tot creativiteit valt het volgen-
de op te merken. Het is niet eenvoudig een
omschrijving van het begrip creativiteit te ge-
ven die de instemming van alle bij het onder-
wijs betrokkenen zal kunnen verwerven. Gaan
we uit van een letterlijke vertaling van het oor-
spronkelijk Latijnse woord dan kunnen we het
definiëren als het vermogen iets te scheppen.
In de onderwijscontext willen we dit vermogen
zien als een vaardigheid die te ontwikkelen
valt, niet zozeer als een minder goed te beïn-
vloeden persoonseigenschap. Aan hel 'iets'
zijn nog enkele voorwaarden verbonden; in de
eerste plaats dient het iets nieuws te zijn: een
cake bakken is weliswaar scheppend bezig
zijn, het wordt pas creatief wanneer originele
ingrediënten worden toegevoegd. Al te abso-
luut zouden we deze voorwaarde echter ook
weer niet willen opvatten want ook degene die
het wiel opnieuw uitvindt is creatief wanneer
hij niet op de hoogte was van het al eeuwenlan-
ge bestaan ervan. Een andere voorwaarde die
aan het 'geschapene' moet worden verbonden
is dat dit voor de maker zelf en/of voor ande-
ren waarde heeft. Guilford (1967) noemt origi-
naliteit als factor van creatief denken naast
flexibiliteit, productiviteit ('Huency', het op-
sommen van zoveel mogelijk betekenissen,
ideeën, e.d.) en uitwerking ('elaboration'). Bij
Guilford gaat het echter meer om persoonsei-
genschappcn, niet zo zeer om vaardigheden
die als afhankelijke variabelen een grote rol
zouden kunnen spelen in onderwijsevaluatie.


Pedagogische Studiert 197

-ocr page 206-

Dit is ook het geval bij Nijsse (1983) die de
som van de originaliteitsscores beschouwt als
criterium voor creativiteit. Zijn conclusie is
dat originaliteit met een bevredigende mate
van succes kan worden voorspeld uit produk-
tiviteit en intelligentie. Dit is vooral interes-
sant in verband met het feit dat intelligentie-
en produktiviteitsscores een redelijke tot goe-
de betrouwbaarheid hebben, terwijl die van
originaliteitsscores gemiddeld vrij laag is.

Of onderwijs leidt tot ontwikkeling van
creativiteit valt buitengewoon moeilijk vast te
stellen. In de eerste plaats hebben creatieve
prestaties of produkten een lage frequentie
van voorkomen. In de tweede plaats kunnen
de criteria waaraan een produkt of prestatie
moet voldoen om creatief te worden genoemd,
per definitie niet vooraf worden geëxplici-
teerd. Immers, wanneer iets creatiefs zich
onder andere kenmerkt doordat het origineel
is, kan wit origineel is niet worden voorzien
op straffe van tegenspraak. In de derde plaats
en in verband met beide vorige punten, plegen
de meningsverschillen tussen deskundige be-
oordelaars op het punt van creativiteit en
prestaties groot te zijn, zodat mét een zeer
groot aantal onafhankelijke 'parallel'-beoor-
delaars zou moeten worden gewerkt wil men
een voldoende betrouwbare (in de zin van
intersubjectieve) maat voor het creatief gehal-
te verkrijgen. Ook wanneer men, zoals door
sommigen wordt voorgestaan, creativiteit re-
lateert aan expressiviteit in plaats van aan
originaliteit, blijft het probleem van de onbe-
trouwbare beoordeling bestaan. De conclusie
moet luiden dat, hoewel creativiteitsontwik-
keling in beginsel ongetwijfeld een legitieme en
onderzoekbare onderwijsdoelstelling is, in de
praktijk zulk onderzoek dusdanig kostbaar
zou zijn, dat deze doelstellingencategorie in
evaluatie-onderzoek niet kan worden opgeno-
men.

Zelfontplooiing

In een reactie op het veelvuldig gebruik van de
term 'zelfontplooiing' of synoniemen daarvan
in officiële stukken zoals de Contourennota
(1975) maakt Duijker (1976) een aantal criti-
sche opmerkingen. Hij signaleert dat begrip-
pen als zelfontplooiing en zelfverwerkelijking
stammen uit een omstreden, en empirisch nau-
welijks gesteunde theorie, waarvan voorts de
consequenties in strijd zijn met hedendaagse
opvattingen over gelijkheid en gelijkwaardig-
heid. Het onderwijs, aldus Duijker, krijgt bij
aanvaarding van deze termen als doelstellin-
gen taken toebedeeld waarvan de uitvoering
bij gebrek aan hanteerbare maatstaven alleen
op willekeurige, oncontroleerbare wijze kan
plaatsvinden. Het verwijt van Huizinga (1977)
dat Duijker de term zelfontplooiing hanteert
in een betekenis die door Maslow niet is
bedoeld, is hier niet relevant. Huizinga be-
toogt namelijk dat de mogelijkheden van de
school juist in de zin van Maslow's 'self-actua-
lization' - een van binnenuit groeien in plaats
van een van buitenaf gevormd worden - zeer
betrekkelijk zijn.

Het betoog van Duijker-en het onze-
betreft de term 'zelfontplooiing' in een beperk-
te, mystiek betekenis. In de zin van 'het zich
naar vermogen verwerven van kennis en vaar-
digheden, al dan niet via algemene wetmatig-
heden in de groei van het individu', laten we
het begrip 'ontplooiing' buiten beschouwing,
omdat we de taak van het onderwijs in deze
vanzelfsprekend achten.

In de context van evaluatie is zelfontplooi-
ing als doelstelling een begrip dat niet vrij is
van contradicties. Het verwijst naar individue-
le doelstellingen, waarvan de vervulling der-
halve niet aan algemene maatstaven kan
worden afgemeten (geëvalueerd). Hoogstens
zou men de leerling kunnen vragen of die zich
in het onderwijs heeft kunnen ontplooien,
zulks gemeten naar eigen maatstaven. De im-
pliciete veronderstelling daarbij zou zijn dat
iedere leerling streeft naar zelfontplooiing, on-
geacht de richting waarin die plaatsvindt;
voorts, dat het onderwijs tot taak heeft zulks
te bevorderen. Men zal met Duijker van me-
ning moeten zijn dat dergelijke veronderstel-
lingen niet verantwoord kunnen worden.

Geconcludeerd moet dan ook worden dat
ernstige twijfels rijzen over de verenigbaarheid
van de zelfontplooiingsdoelstelling met de
idee van onderwijs als collectieve voorziening,
en dat behalve de legitimiteit ook de operatio-
naliseerbaarheid van die eventuele doelstelling
hoogst twijfelachtig is.

Intelligentie

Als doelstelling komt het ontwikkelen van de
intelligentie, voor zover wij dat kunnen over-
zien, niet voor. De wet op het basisonderwijs
spreekt van 'verstandelijke ontwikkeling' en
'noodzakelijke kennis' zonder dat duidelijk
wordt of onder 'verstandelijke ontwikkeling'


Pedagogische Studiën 198 .

-ocr page 207-

ook die van de intelligentie wordt bedoeld.
Zonder ons te willen mengen in de discussie
rond het 'nature-nurture' probleem, een pro-
bleem dat onzes inziens voorshands onoplos-
baar is, willen we stellen dat intelligentie, zoals
gemeten door tests, is te beïnvloeden, al was
het alleen maar door het scheppen van voor-
waarden voor de ontwikkeling ervan. Intelli-
gentiescores zijn onderhevig aan millieu-
invloeden (Meijnen, 1977; Meester & De
Leeuw, 1983), het is dus zinvol deze scores als
efTectmaat in evaluatieonderzoek op te ne-
men, zeker wanneer dat onderzoek betreft in
het kader van onderwijsachterstanden. Na-
tuurlijk zijn intelligentietests geen zuivere
maat voor individuele begaafdheid; wel zijn
ze, mits goed gekozen, minder millieubepaald
dan bijvoorbeeld onderwijsleerprestaties, het-
geen een reden is om intelligentiescores, behal-
ve als efiectvariabele, op te nemen als
controlevariabele in onderwijsevaluatie-on-
derzoek.

Literatuur

Bloom, B.S. (Ed.), Taxonomy of educationalobjecti-
VM. The
Classification of educational goals. Hand-
boek I: Cognitive domain. New York: Mc Kay;
Handbook II: AfTective domain, London: Long-
mans, 1956.

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel'. Dis-
cussienota, Tweede Kamer der Staten Generaal,
zitting '74-'75, stuk no. 13459.

Cronbach, L. J., Designing evaluations of educatio-
nal and social programs.
San Francisco: Jossey-
Bas, 1982.

C>uijkcr, H.C.J., De ideologie der zelfontplooiing.
Pedagogische Studiën, 1976, Ji, 358-373.

Gerris, J. R, M., Onderzoek van onderwijsdoelstel-
lingen vanuit een kurriculumtheoretisch perspec-
tief
Pedagogische Studiën, 1978,55, 299-312.

Cïroot, A. D. de, Methodologie. Den Haag: Mouton.
1961.

^JTOot, A. D. de, To what purpose, to what effect?
In:
MeihodologicalProblems in research anddeve-
lopmenl in higher education
(Congrespaper),
1974.

Gfoot, A.D. de. Wat neemt de leerling mee van
onderwijs? Gedrags repertoire, programma's
Kennis - en - Vaardigheden. In:
Handboek on-
derwijspraktijk.
Afl. 2, Deventer: Van Loghum
Slaterus, 1978.

Gfoot, A.D. de, Is de kwaliteit van onderwijs te
beoordelen? In: B. Creemers, W. Hoeben en
K.Koops (Red.),
De kwaliteit van hel onderwijs.
Groningen: RION-Wolters-Noordhoff, 1983.

Guilford, J. P., The nature of Human Intelligence.
New York: Mc. Graw-Hill Book Cy, 1967.

Hofstee, W. K. B., Evaluatie: een methodologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, 193-202.

Hofstee, W.K.B., K.B. Koster & G.W. Meijnen,
Programmavoorstel voor evaluatieonderzoek naar
de effecten van onderwijsvoorrangsbeleid.
R.U.
Groningen, 1984.

Huizinga, G., Zelfontplooiing: Ideologie of reali-
teit?
Pedagogische Studiën, 1977, 54, 307-312.

Meester, A. & J. de Leeuw, Intelligentie, sociaal
milieu en schoolloopbaan.
Leiden: Vakgroep Da-
tatheorie F.S.W., 1983.

Meyer, H. L., Einführung in die Kurrikulummethodo-
logie.
München: Kösel Verlag, 1972.

Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden
van intellectuele ontwikkeling.
Groningen: Wol-
ters Noordhoff, 1977.

Nijsse, M., Intelligentie en Creativiteit bij elf- tot der-
tienjarige kinderen.
Dissertatie. R.U. Groningen:
1983.

Scriven, M., Prose en Cons about Goal Pree Eva-
luation.
Evaluation Comment, 1972,3, 1-4.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingswe-
tenschap.
Meppel: Boom, 1974.

Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat is rfa/.''Voorstudie
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau. Den
Haag: SVO/SCO/O&W, 1985.

Curricula vitae

H. Doddema-Winsemius (geb. 1922) studeerde na
haar onderwijzersopleiding (1940-1943) van 1976 af
psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen;
doctoraalexamen (1983) afstudeerrichting Persoon-
lijkheids- en Onderwijspsychologie. Was van 1962
tot 1976 werkzaam als onderwijzeres in het gewoon
lager onderwijs; is thans werkzaam aan de RUG,
Vakgroep Persoonlijkheids- en Onderwijspsycholo-
gie.

Adres-. Instituut voor Persoonlijkheids- en Onder-
wijspsychologie R.U., Grote Markt 31/32,9712 HV
Groningen.

W. K. B. Hofstee studeerde psychologie aan de R.U.
G roningcn (1956-1961) en promoveerde in 1967 aan
dezelfde universiteit. Is sinds 1969 hoogleraar in de
psychologie aan de R.U. Groningen. Zijn publika-
ties zijn voornamelijk methodologisch van aard, en
richten zich op onderwerpen als persoonlijkheid, se-
lectie, beoordeling, en evaluatie.

Adres: Instituut voor Persoonlijkheids- en Onder-
wijspsychologie R.U., Grote Markt 31/32, 9712
Groningen.


Manuscript aanvaard26-8-'86

Pedagogische Studiën 199

-ocr page 208-

Summary

Doddema-Winsemius, H & W.K.B. Hofstee. 'Some controversial educational objectives in the context of
Pedagogische Studiën, 1987,64, 192-200.

For parties involved in education, experts as well as laymen, there is disagreement about how schooling should
be evaluated. about the essence of educational goals, and above all which goals one should strive for in general
and particularly in the evaluational context. The aim of this article is to contribute to this discussion. It
comprises an exposition on educational goals and evaluation in general. The principal subject includes a
review of certain questionable goals like 'attitudes' as effect variables, as process variables and as side
effects.

200 Pedagogische Studiën

-ocr page 209-

Discussie

Controversiële onderwijsdoelstellingen?

Een reactie op H. Doddema-Winsemius en W. K. B. Hofstee: 'Enkele

controversiële onderwijsdoelstellingen in de context van evaluatie'

i. labordus en j.c. van bruggen

Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
Enschede

Samenvatting

Door Doddema-Winsemius en Hofstee wordt
erop gewezen dat houdingen niet moeten wor-
den uitgedrukt in doelstellingen als het bereiken
ervan niet objectief kan worden gemeten en
geëvalueerd. Als hoofdargument hiervoor wordt
''ongevoerd dat de overheid alleen op deze wijze
de kwaliteit van onderwijs kan controleren en
garanderen en 'houdingen' zich niet laten objec-
tief evalueren. Als drie voorname argumenten
'egen deze opvatting worden geformuleerd:
1- Het legitimeringsproces van onderwijsdoelen
kan zeker ondersteund worden met evaluatie-
gegevens maar behoeft - en kan - daar niet
geheel op gebaseerd worden.
2. De overheid is een belangrijke partij in het
vaststellen van doelstellingen, maar is - in
een democratische samenleving - niet de éni-
ge betrokken partij.

De overheid dient ook ruimte te creëren
voor andere partijen - bijvoorbeeld op regio-
naal niveau - om haar eigen doelstellingen te
ontwikkelen (passend in het algemene ka-
der).

De toelaatbaarheid van onderwijsdoelen (en
houdingen als onderdeel hiervan) kan niet
ajhankelijk worden gemaakt van de deskun-
digheid van de evaluator.

De evaluator zou eerder moeten werken
oan de ontwikkeling van meer verfijnde en
nieuwe evaluatietechnieken in plaats van het
afwijzen van onderwijsdoelen vanwege het
feit dat hij nog niet in staal is tot een objectie-
ve meting van (de ingewikkelde) doelen.

1

Inleiding

'n hun bijdrage aan de discussie over contro-
versiële onderwijsdoelstellingen geven Dodde-
ma-Winsemius en Hofstee (1987) aan, dat er
'blijkens berichten in de media verontrusting
heerst over de kwaliteit van het onderwijs
(...)'• En verder stellen zij vast, dat er 'meer
onderzoek nodig is om een duidelijk beeld te
krijgen van wat er op scholen wordt onderwe-
zen en geleerd'. Het verkrijgen van een hel-
derder beeld van het onderwijsaanbod is
blijkbaar nodig om tot een betere evaluatie
van de kwaliteit van het onderwijs te komen.

De auteurs merken vervolgens op dat 'het
opstellen van evaluatieplannen voor het on-
derwijs ontstaat uit meningsverschillen over
de inrichting en/of de doelstellingen van (...)
het onderwijs'. En zij menen, dat de interesse
in onderzoek naar de kwaliteit van het onder-
wijs grond vindt in twijfel daarover. De
auteurs vinden dat de 'overheid (...) het recht
en de plicht heeft de kwaliteit van het onder-
wijs te controleren'. Die evaluatie moet
geschieden door (...) leereffecten te meten (...)
(via) wetenschappelijke, dus objectieve maat-
staven. En daarmee komen zij tot de conclu-
sie, dat doelstellingen, die niet op die wijze
evalueerbaar zijn, niet in het onderwijs thuis
horen. Uitzondering wordt daarbij gemaakt
voor wat de auteurs noemen: 'universele waar-
den'.

In de verdere bespreking van controversiële
doelen blijkt, dat de auteurs op grond van
bovenstaande redenering grote huiver hebben
voor het opnemen van 'houdingsdoelen' in de
doelen voor het onderwijs. Als eerste argu-
ment voeren zij aan, dat deze moeilijk eva-
lueerbaar zouden zijn. Daarnaast wordt nog
een tweetal andere argumenten aangevoerd.
Houdingsdoelen zouden gemakkelijk tot in-
doctrinatie kunnen leiden. Met andere woor-
den: de onderwijsgevende zal het bereiken van
die doelstelling gaan nastreven ... en dat zou
ook wel eens averechts kunnen werken. En
bovendien is het evalueren van zo'n doelstel-
ling niet zo eenvoudig en zou het wel eens zo
kunnen uitpakken dat leerlingen die houding
alleen maar voorwenden.

De kern van het betoog over de controver-
siële doelen lijkt te zijn: Over de legitimiteit


Pedagogische Studiën 1987 (64) 201-208 Pedagogische Studiën 201

-ocr page 210-

van onderwijsdoelstellingen moet op dehio-
cratische wijze door de belanghebbenden wor-
den beslist. De overheid als hoeder van het
algemeen belang dient de kwaliteit van het
onderwijs te controleren. Dat moet gebeuren
via metingen. Daarbij zijn slechts die doelstel-
lingen toelaatbaar, waarvan het bereikt wor-
den objectief meetbaar en vaststelbaar is.

2 Discussie

Met een drietal stellingen, die we verderop zul-
len uitwerken, willen we tegen de opvattingen
van Doddema-Winsemius en Hofstee oppo-
neren.

a. Het legitimeringsproces betreffende het
vaststellen van onderwijsdoelen kan zeker
ondersteund worden met evaluatiegegevens
over de haalbaarheid van doelstellingen,
maar behoeft - en kan - daar niet geheel op
gebaseerd worden.

b. De overheid is een belangrijke partij in het
vaststellen van doelstellingen maar zeker
niet de enige. De overheid dient ook ruimte
te creëren voor anderen om doelstellingen
te ontwikkelen en vast te stellen.

c. De toelaatbaarheid van doelstellingen kan
niet alhankelijk gemaakt worden van de
kunde van de evaluator.

2.1 Doelstellingen en evaluatie

Typen van onderwijsdoelstellingen
De discussie met het artikel van Doddema-
Winsemius en Hofstee wordt overigens niet
vereenvoudigd door het feit, dat zij niet erg
eenduidig definiëren wat zij onder het begrip
'onderwijsdoelstellingen' verstaan. Dat is na-
tuurlijk ook moeilijk, want het is ook geen
eenduidig begrip. Maar lastig wordt de discus-
sie wel als in het betoog globale doelen die
voor een geheel curriculum gelden besproken
worden naast hele specifieke leerdoelen. Zo
worden enerzijds .doelen behandeld zoals
'nondiscriminatie'. Daarmee wordt een com-
plex van geneigdheden om bepaald gedrag in
bepaalde situaties te vertonen (en ander ge-
drag niet te vertonen!) bedoeld, terwijl op
andere momenten gerefereerd wordt aan doe-
len in termen van wenselijke leereffecten in de
vorm van specifieke gedragsrepertoires.

De verhoudingen tussen die geheel verschil-
lende typen doelstellingen worden door de
auteurs niet voldoende uit de doeken gedaan.
En zoals wij zullen aantonen zijn juist die
onderlinge verhoudingen tussen algemene,
omvattende doelen en specifieke leerdoelen
voor een juiste positiebepaling van de evalua-
tor van groot belang.

Functies van onderwijsdoelstellingen
Allereerst gaan we in op de functies van het
formuleren van doelstellingen. Doddema-
Winsemius en Hofstee behandelen de doelstel-
lingsproblematiek in het kader van evaluatie.
Doelstellingen vervullen ongetwijfeld óók een
functie ten aanzien van de evaluatie van on-
derwijs. Zij vormen het kader waarbinnen de
evaluator tot toetsbare operationalisering van
doelstellingen komt. Daarover kunnen we het
met de auteurs eens zijn. Maar door deze een-
zijdige blikrichting op de doelstellingen ko-
men zij in de discussie over de aanvaardbaar-
heid van houdingsdoelstellingen in de door de
overheid vast te stellen onderwijsdoelen ons
inziens tot onjuiste conclusies. Doelstellingen
vervullen óók andere functies. Alvorens de
evaluator na kan gaan óf een bepaalde (opera-
tionalisering van een) doelstelling gerealiseerd
is moeten ten minste twee andere belangrijke
stadia eerst gepasseerd zijn:

1. er moet overeenstemming over de wense-
lijkheid van de doelstelling zijn. Dat impli-
ceert dat de doelstellingen zó geformuleerd
moeten zijn, dat een zinvolle
discussie daar-
over tussen belanghebbenden mogelijk is;

2. het door de doelstelling beoogde onderwijs
moet eerst gerealiseerd z\\n.
Dat impliceert,
dat de doelstellingen voldoende informatie
moeten bevatten om sturing te kunnen uit-
oefenen op de inrichting van de onderwijssi-
tuatie.

t

Een fraaie - naar mag worden aangenomen
- formuleringsvergissing in dc samenvatting
van het artikel van Doddema-Winsemius en
Hofstee illustreert ons probleem. Dc auteurs
schrijven, dat er 'meningsverschillen zijn (...)
over welke onderwijsdoelstellingen men zou
moeten nastreven, in het algemeen en
bij eva-
luatie in het bijzonder'
(cursivering van ons).
Onderwijsdoelstellingen worden-lijkt ons-
niet in de eerste plaats geformuleerd en vastge-
steld c.q. nagestreefd, omdat cr evaluatie moet
worden gepleegd!

In hun inleiding erkennen de auteurs deze
andere functies impliciet ook wel. Zij stellen
immers vast, dat er weinig inzicht is in het fei-


Pedagogische Studiën 202 .

-ocr page 211-

lelijke onderwijsaanbod in scholen en van
daaruit komen zij juist op een discussie over
(controversiële) doelstellingen. Zij bevinden
zich daarbij in het goede gezelschap van bij-
voorbeeld de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid. In een advies over de
basisvorming stelt ook deze Raad - enigszins
tot haar eigen verbazing - vast, dat het heel
moeilijk is te traceren wat nu precies de inhoud
van het geboden onderwijs is (o.e. p. 107). De
Raad adviseert (o.e. p.92) om de inhoud van
de basisvorming te omschrijven in termen van
concrete doelen, die naast een inhoudscompo-
nent geformuleerd zijn in produkt en/of pro-
cestermen. Tevens adviseert de Raad de
doelen van het onderwijsaanbod vast te leggen
in eindtermen. Eindtermen zijn formuleringen
van 'kwaliteiten van leerlingen, waarnaar de
school in haar onderwijs moet streven'
(OWVO). De opvatting van de Raad lijkt hier-
mee aan te sluiten op die van Doddema-
Winsemius en Hofstee. Het formuleren en
vaststellen van onderwijsdoelen heeft in de
eerste plaats betekenis voor de beeldvorming
over de beoogde inhoud van het onderwijs-
aanbod in scholen.

Haalbaarheid van onderwijsdoelen
Zoals ook Doddema-Winsemius en Hofstee
aangeven moet over onderwijsdoelen in de sa-
menleving stevig - en doorlopend - onder-
handeld worden. De subsidiërende overheid
als representant van de samenleving heeft
daarin een regulerende, organiserende en be-
palende (!) rol. Wij zijn het eens met de
auteurs, dat in die discussie de onderwijskun-
dige betrokken moet worden om de 'haalbaar-
heid' van onderwijsdoelen mede te beoorde-
len. Of daarbij de cvalucerbaarheid van
doelen in termen van effectmeting met objec-
tieve maatstaven als doorslaggevend criterium
mag worden ingebracht valt te betwijfelen. De
^•"aag is of de cvaluator daarmee de vrijheid
van de andere discussiepartners, waarin het
gaat om het afwegen van veelsoortige belan-
gen tegenover elkaar, niet te veel op techno-
cratische gronden inperkt. Daarbij wordt het
risico gelopen dat misschien in principe wense-
'ijke onderwijsdoelen buiten beschouwing
hhjven, omdat deze - vooralsnog - niet objec-
'icf evalucerbaar zouden zijn.

Evaluatiegegevens over de haalbaarheid
Van onderwijsdoelen en de daarvoor geldende
condities dienen zeker een rol te spelen in de
discussie over onderwijsdoelen doch zij verte-
genwoordigen daarin geen drempelwaarde.

Het ongewenste effect dat uitgaat van het te
centraal stellen van de meetbaarheid van on-
derwijsdoelen als criterium voor de keuze
ervan is helder verwoord door Popham in zijn
AERA-paper (1986). Effectmeting heeft
niet
zozeer betrekking op de doelstellingen zelf
als
wel op de operationalisering ervan in termen
van beoogde en meetbare effecten. Het gaat
daarbij om een bepaalde selectie van potentië-
le effecten. In de selectie worden door de
evaluator interpretatieve keuzen gemaakt. Bij
evaluatie gaat het dan niet zozeer om de effect-
meting als zodanig maar om waarde-bepaling
van het gemeten leerefiect in het licht van de
beoogde doelstellingen. Popham wijst in zijn
paper op de relatie in de 60er jaren tussen
gedragsdoelen en evaluatie. De gedragsdoel-
conceptie stamt volgens hem meer uit de in-
structie-theorie. Maar desondanks zijn ge-
dragsdoelen in die periode een integrale
component geworden van de evaluatie-me-
thodologie met als gevolg dat onderwijspro-
gramma's als positief beoordeeld worden naar
de mate waarin de gedragsdoelen worden ge-
haald,
ongeacht de (maatschappelijke en peda-
gogische I.L.)
verdedigbaarheid van die doelen.
Popham wijst ook op de principiële tekortko-
mingen van dergelijke doelformuleringen. Zij
focussen de evaluatie (volgens Popham geen
evaluatie, maar slecht meting van effecten) op
steeds kleinere specifieke segmenten van ge-
wenst leerlinggedrag.

Dergelijke doelformuleringen zetten (als zij
de enig toelaatbare formuleringen zouden
zijn) de onderwijsgevende en andere betrokke-
nen op het verkeerde been. De gedachte zou
kunnen postvatten dat het smalle, definieerba-
re en meetbare leereffect het doel is, waarnaar
in en met het onderwijs gestreefd wordt. Maar
ook de leerling wordt op het verkeerde been
gezet. Hij zou kunnen gaan denken dat het
demonstrecrbaar en exemplarisch gedrag het
doel van onderwijs is en daarmee bevestigd
worden in de toch al veelvuldig aangetroffen
gedachte, dat onderwijs niet veel van doen
heeft met de (voorbereiding op de toekomsti-
ge) plaats van de leeriing in de samenleving.

Popham pleit in zijn eerder aangehaalde
AERA-bijdrage voor het formuleren van een
hanteerbaar aantal, brede doelstellingen, die
kunnen fungeren als focus voor de evaluator.
Doelstellingen moet volgens hem - en wij slui-


Pedagogische Studiert 203

-ocr page 212-

ten daarbij aan - gehanteerd worden als brede
heuristieken, die de verschillende gebruikers
ervan - waaronder de evaluator - de richting
wijst, waarin hij zijn operationaliseringen
moet zoeken. Het is ook niet de evaluator, die
moet beslissen of een doelstelling als nastre-
venswaard gehandhaafd of verworpen moet
worden.

De evaluator draagt informatie aan, bij-
voorbeeld in de vorm van opbrengsten van
bepaalde effectmetingen, die aan de wijsheid
van de beslissing van de beslissers bijdraagt (of
niet). Onderwijsdoelstellingen dienen - zo was
onze stelling - onder meer als vehikel voor de
discussie over de gewenste onderwijsinhouden
en de vormgeving daarvan.

2.2 Doelstellingen en de overheid
De overheid heeft een rol en taak in het ont-
wikkelen en vaststellen van doelen voor
onderwijs. Daarover zijn wij het met de au-
teurs eens. Onderwijsdoelen worden niet
alleen (zelfs niet in de eerste plaats) vastgesteld
met het oog op evaluatie. In de eerste plaats
worden zij met het oog op het beschrijven van
de gewenste inrichting van het onderwijs ont-
worpen. Zo komen wij tot de opvatting, dat de
evaluator slechts een heel bescheiden inbreng
kan en mag leveren vanuit het criterium van de
meetbaarheid van onderwijseffecten.

Een argument, dat daar nog bijkomt is, dat
de overheid niet de enige partij is die onder-
wijsdoelen formuleert en vaststelt. De discus-
sie over onderwijsdoelen speelt zich op
verschillende niveaus, die met elkaar in relatie
staan, af De onderwijsdoelen moeten daarbij
eigenlijk op ieder niveau zodanige elementen
bevatten, dat de onderwijsvormgever daaraan
aanwijzingen kan ontlenen voor zijn taak.

Gedragsrepertoires - als doelstelling op mi-
croniveau - krijgen als leerdoel pas betekenis
- voor de onderwijsvormgever én voor de eva-
luator/toetsontwikkelaar - door de plaats
daarvan in een hoger geordend doel. Het ge-
dragsdoel - als voorbeeld: het adequaat kun-
nen omzetten van aan de dagelijkse werkelijk-
heid ontleende gegevens in een mathematisch
gedefinieerd model - krijgt pas betekenis door
de (veronderstelde) plaats daarvan in een ho-
ger geordend doel. Zo'n hoger geordend doel
kan zijn dat leerlingen de bereidheid en de
vaardigheid leren ontwikkelen verschijnselen
en problemen, waarmee zij geconfronteerd
worden met behulp van mathematische oplos-
singsmethoden aan te pakken. Niet alleen
neemt de legitimiteit van het specifieke doel
toe naarmate de veronderstelling over de bij-
drage daarvan aan het bredere doel door meer
betrokkenen gedeeld wordt.

Ook geeft een dergelijke set van in relatie tot
elkaar geformuleerde leerdoelen indicaties
met betrekking tot de leerstofinhoudelijke
keuzen, die de onderwijsgevende kan maken.
En tevens kunnen - en moeten - daaraan
aanwijzingen ontleend worden met betrek-
king tot de didactische inrichting van de
onderwijsleersituatie en van de toetsprocedu-
re.

Juist de aanduidingen van houdingen, aan
de ontwikkeling waarvan het lager leerdoel
verondersteld wordt een bijdrage te leveren,
bepalen in hoge mate de zinvolheid van leer-
doelen. Houdingsdoelen zijn daarmee een
onmisbare component geworden in de onder-
wijsdoelen. Dat daarbij problemen ontstaan
inzake de noodzakelijke overeenstemmings-
basis die voor zulke houdingsdoelen, die een
belangrijke 'waarde'-component bevatten,
onderkennen wij. Het gaat er dan immers
maar om, dat die partijen, die samen de doel-
stellingen bepalen, voldoende consensus heb-
ben. En dat hoeft niet beperkt te blijven tot het
niveau van de overheid. Ook op 'lagere', loka-
le niveaus bijvoorbeeld kan men consensus
bereiken. Deze consensus kan aanzienlijk spe-
cifieker zijn dan op nationaal niveau bereik-
baar is. Er is niets op tegen, - in tegendeel -
als scholen (confessionele, traditionele ver-
nieuwings-, experimentele) zich aan tamelijk
specifieke houdingsdoelen willen committe-
ren, zolang deze niet in strijd zijn met de op
nationaal niveau overeengekomen doelen en
waarden.

De onderwijsbaarheid van houdingen
Een tegenwerping van wat andere orde tegen
houdingen als component in onderwijsdoel-
stellingen heeft betrekking op de onderwijs-
baarheid ervan. Het is in het bestek van deze
reactie niet de plaats een verhandeling te'geven
over het tot stand komen van houdingen.
Houdingen mogen eigenlijk, op enkele uitzon-
deringen na, volgens de auteurs niet onderwe-
zen worden; met name de waarden-compo-
nent ervan zou de kans op indoctrinatie te
groot maken. Maar belangrijker misschien
nog in dit verband is de vraag of houdingen
onderwezen
kunnen worden.


Pedagogische Studiën 204 .

-ocr page 213-

De vraag is relevant als de auteurs een ver-
band leggen (p. 193) tussen programma-
ontwerpen en evaluatoren en in navolging van
Scriven een zekere afstand tussen beide beplei-
ten. Houdingen opnemen in de doelstelling
heeft, blijkbaar ook volgens de auteurs, impli-
caties voor inhoud en vormgeving van het
programma. Vóór en tegenstanders van een
programma moeten hun input naar de evalua-
tor kunnen leveren.

Rechten van andere partijen
De overheid is niet de enige partij, die onder-
wijsdoelen formuleert en vaststelt. Onderwijs-
doelen worden op verschillende niveaus
geformuleerd en vastgesteld (i.e. als legitiem
en geldend beoordeeld). Naarmate het niveau
hoger wordt neemt de globalitcit van onder-
wijsdoelformuleringen toe. Eén van de over-
wegingen om dat juist te vinden is, dat het in
een democratische samenleving niet past van-
uit de staat c.q. de centrale overheid al te strak
en al te eenvormig voor te schrijven hoe de
intellectuele ontwikkeling van de individuele
burger naar inhoud en vorm dient te verlopen.
Zo min - of misschien wel: nog minder - past
het de centrale overheid al te precies voor te
schrijven welke waarden (anders dan in zeer
ruime termen) de individuele burger dient te
ontwikkelen. Maar, zoals eerder betoogd, is
de centrale overheid niet de enige 'partij' in het
spel, die onderwijsdoelen formuleert en vast-
stelt. Ook op het niveau van de individuele
school, van de individuele vaksectie in de
school en/of andere dwarsdoorsneden van on-
derwijsgevenden gebeurt dat en steeds worden
daarbij specifiekere keuzen gemaakt. Dergelij-
ke doelformuleringen komen niet via deduc-
tieve afleidingsprocessen tot stand, maar wel
dient in principe ieder lager niveau van doel-
stellingsformulering door het hogere niveau
'gedekt' te worden. Het is daarmee onvermij-
delijk geworden dat ieder doelstellingen-
niveau houdingscomponenten van meer of
"linder specifiek niveau includeert. Wij zijn
het met de auteurs eens dat op ieder niveau
daarbij kosten-baten afwegingen aan de orde
zijn.

Maar een dergelijke redenering zet onzes
'nziens wel het betoog, dat ertoe leidt slechts
enkele universele waarden als toelaatbaar in
onderwijsdoelstellingen te verklaren, op losse
schroeven. Wij komen daar later op terug en
zullen dan de stelling innemen dat zeker niet
alleen die waarden, waarover op nationaal ni-
veau consensus gevonden kan worden, toe-
laatbaar zijn.

Wij hebben in deze redenering veel accent
gelegd op de tweede door ons genoemde func-
tie van het formuleren van onderwijsdoelen,
namelijk de bijdrage ervan aan de sturing van
de inrichting van onderwijsleersituaties. Wij
spreken van 'bijdrage aan', omdat de inrich-
ting van onderwijsleersituaties niet alleen
door de onderwijsdoelen wordt bepaald, maar
ook door allerlei (andere?) randvoorwaarden,
zoals tijd en plaats en dergelijke.

Samenvattend is onze stelling op dit punt
dat Doddema-Winsemius en Hofstee eèn veel
te nauwe relatie claimen tussen onderwijsdoel-
stelling en evaluatie en - ten onrechte - aan de
evaluator op grond van technische overwegin-
gen het recht geven te adviseren een bepaalde
doelstelling voor het onderwijs niet te ontwik-
kelen en vast te stellen. Wij zijn er niet van
overtuigd, dat-zoals de auteurs melden
(p. 193) -de opvatting, dat men bij onder-
wijsdoelstellingen zou moeten denken aan wat
leerkrachten moeten doen en nastreven (...) de
laatste decennia plaatsgemaakt zou hebben
voor een andere opvatting, namelijk dat doel-
stellingen gewenste leereffecten bij leerlingen
zijn (...).

Dat staat nog te bezien. Naar onze mening
omvatten functionele onderwijsdoelen beide
elementen en kan voor bepaalde typen evalua-
tie één van die elementen nader geoperationa-
liseerd worden. Daaraan moet de evaluator
onzes inziens dan ook als consequentie verbin-
den, dat hij zijn resultaten altijd met de nodige
behoedzaamheid en relativering moet presen-
teren. Zij representeren immers niet meer dan
de meting van een bepaalde operationalisering
van de doelstelling. En zelfs dan is nog de
vraag of bij het operationaliseren geen inter-
pretatie-fouten zijn gemaakt.

De auteurs zien 'creativiteit' als een ontwik-
kelbare vaardigheid en niet zozeer als een
'minder goed te beïnvloeden persoonseigen-
schap'. Bij implicatie kan daaruit worden
afgeleid, dat zij slechts die onderwijsdoelen ac-
ceptabel vinden, die via bewust geplande
acties en activiteiten in de onderwijssituatie
tot meetbare effecten en-dus-tot nieuwe
handelingsrepertoires van leerlingen bijdra-
gen. Als houdingen op die manier niet onder-
wezen kunnen worden, kunnen zij niet als
onderwijsdoel gepresenteerd worden.


Pedagogische Studiert 205

-ocr page 214-

Als deze stelling juist is als een door Dodde-
ma-Winsemius en Hofstee betrokken stelling,
hebben we daar vraagtekens bij. Onderwijs
wordt gegeven in een school waar jongeren
(vrijwel) de gehele werkdag zijn. Van de
school op die manier een uitsluitend rationele
planningsorganisatie maken leidt tot een kari-
katuur. Het is onzes inziens niet mogelijk en
niet wenselijk het onderwijs volledig
in termen
van doelstellingen (geformuleerd in termen van
te ontwikkelen en na te meten gedragsrepertoi-
res
van leerlingen) te beschrijven. Twee argu-
menten-er zijn er ongetwijfeld meer-
worden daarvoor aangevoerd. Een dergelijke
wijze van beperking in de formulering van
onderwijsdoelstellingen leidt tot een ongewen-
ste beeldvorming van de school als efficiënte
leerprocesfabriek. Dat beeld is ongewenst om-
dat het in de samenleving een beeld kan
oproepen, dat geen relatie vertoont met de
werkelijkheid van de levende school. Alleen al
gegevens over de schooltijd die als effectieve
leertijd beschouwd kan worden en die slechts
een fractie vormt van de totale tijd, die leerlin-
gen op school doorbrengen, maakt zo'n beeld
tot een fictie.

Het ontwikkelen van houdingen
Een ander argument is, dat onzes inziens hou-
dingen juist wel een essentieel onderdeel uit-
maken van onderwijsdoelstellingen hoewel
het betwijfelbaar is of houdingen onderwezen
(als gepland doel-georiëntecrd programma
van activiteiten van de onderwijsgevende in
zijn relatie tot de leerlingen) kunnen worden.
De auteurs bespreken de mogelijkheid hou-
dingen niet te beschouwen als doel in zichzelf
- en dus als object van evaluatie - maar hou-
dingen te accepteren als noodzakelijke voor-
waarden voor het leerproces. Zij bespreken
dan tevens daarbij de moeilijkheid om een
schatting te maken van de noodzaak van be-
paalde houdingen als voorwaarde voor leer-
processen en daarmee de moeilijkheid om in
termen van tijd en geld af te wegen hoeveel
ruimte aan de ontwikkeling van zo'n proces-
variabele gegeven wordt (p. 196).

Hier nu geraken we volgens ons in een pro-
bleem. Als ons uitgangspunt juist is, namelijk
dat onderwijsdoelen op macro- en micro-
niveau primair geformuleerd worden om de
discussie over de sturing van de inrichting en
vormgeving van onderwijsleersituaties moge-
lijk te maken én als houdingsdoelen daarin
niet mogen worden opgenomen vanwege te
verwachten moeilijkheden inzake de gerichte
onderwijsbaarheid en/of de lastige meetbaar-
heid daarvan is de vraag hoe de ruimte
gecreëerd moet worden binnen de school om
de ontwikkeling van houdingen te bevorderen.

2.3 Doelstellingen en de kunde van de
evaluator

Dat voor evaluatie één of andere vorm van
'meten' onontbeerlijk is, zijn wij met de au-
teurs eens. De meetgegevens, die objectief
verkregen
kunnen zijn, moeten vervolgens nog
gewaardeerd worden in het perspectief van de
doelen van onderwijs. Wij hebben herhaalde
malen reeds de vraag gesteld of daarbij de
beperking gemaakt mag worden tot het meten
van leereffecten bij leerlingen, tot uitdrukking
komend in het beschikken over een nieuw
gedragsrepertoire. Als bijvoorbeeld een -
door ons onderschreven - doelstelling van het
onderwijs is te bewerkstelligen, dat jongeren
het onderwijssysteem niet voortijdig verlaten,
waardoor onderwijsgeven onmogelijk wordt,
dan kan het al of niet bereikt worden van die -
waardevolle - doelstelling niet nagegaan wor-
den door gedragsrepertoires te meten. Eerder
is het
niet vertonen van bepaald gedrag (name-
lijk dropout bijvoorbeeld) een indicatie ter
zake. Overigens zou het niet vertonen van dat
gedrag ook niet echt bewijzen dat de doelstel-
ling bereikt is. Er zou slechts aangetoond zijn
dat via één bepaalde operationalisatie een hy-
pothese met betrekking tot de doelstelling
aannemelijk is. Vooral beoogde langere ter-
mijn effecten van onderwijs zijn buitenge-
woon moeilijk nauwkeurig te onderzoeken,
maar daarmee als doelstelling voor onderwijs
nog niet in discrediet.. Wij wijzen daarbij op
pogingen om via observatie-methoden en der-
gelijke, die minder direct aan 'schoolse' activi-
teiten zijn gekoppeld gedragsrepertoires bloot
te leggen. Inderdaad gaat het daarbij om me-
thoden, die minder 'harde' gegevens bloot
leggen. Tegelijkertijd doen dergelijke metho-
den meer recht aan de 'comprehensiveness'
van onderwijsdoelen. Te wijzen valt ook op
het onderzoek van Härnquist, waarin duide-
lijk wordt welke relatieve rol onderwijsvaria-
belen in het ontstaan van gedragrepertoires
spelen.

Met deze opmerkingen wil niet gezegd zijn
dat niet gestreefd zou moeten worden naar zo
nauwkeurig mogelijke methoden van evalua-


Pedagogische Studiën 206 .

-ocr page 215-

tie. Aan de meer kwalitatieve benaderingen
van evaluatie zijn zeker gevaren en nadelen
van onnauwkeurigheid en beïnvloedbaarheid
verbonden. De uitdaging aan de evaluator is
echter eerder creatievere oplossingen te beden-
ken dan doelstellingen-typen als onmeetbaar
af te wijzen.

3 Concluderend

~ gaan wij akkoord met de zeer bescheiden
opstelling van de evaluator, die op sommige
plaatsen in het betoog van Doddema-Win-
semius en Hofstee doorklinkt, als het gaat
om het aandragen van gegevens die mede
van invloed kunnen zijn op het formuleren
en vaststellen van onderwijsdoelen; een
doorslaggevende rol van de evaluator in
deze op de acceptabiliteit van doelformule-
ringen wijzen wij af;

- menen wij dat de overheid wel degelijk méér
onderwijsdoelen mag en moet stellen dan
alleen meetbare. Overigens dient de over-
heid ruimte te laten voor anderen om dat
zelfde te doen;

- menen wij dat van evaluatoren gevraagd
mag worden een maximum aan fantasie
met betrekking tot de evaluatiemethoden te
koppelen aan een optimale wijsheid en be-
scheidenheid bij het presenteren van hun
gegevens.

Noot

' • Voorbeeld ontleend aan een door de SLO ont-
worpen basisprogramma voor het voortgciret
onderwijs.

Labordus, I. & A. Gussenhoven, Wat zouden ze krij-
gen in hel voortgezet basisonderwijs?; een ontwerp
basisprogramma.
Enschede: Stichting voor de
Leerplanontwikkeling, 1985.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Ont-
werp wet Ontwikkelingswet Voortgezet onderwijs
(OWVO). -s-Gravenhage: 1985.

Popham, W.J. Instruetional ohjeeti\es\ two decades
ofdecadence.
Paper presented at the annual mee-
ting of the American Educational Research
Association, San Francisco, april 1986.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Basisvorming in het onderwijs. 's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1986.

Curricula vitae

/. Labordus (X'i^S) werkte als wetenschappelijk me-
dewerker en begeleider bij het algemeen Pedago-
gisch Studiecentrum in Amsterdam (1971-1976) en
is sinds 1976 in verschillende functies bij de SLO
werkzaam op het terrein van de leerplanontwikke-
ling voor de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs. Hij werkt met name mee aan integrale
leerplanpublikatics voor middenschool en voortge-
zet basisonderwijs en aan publikaties over leerplan-
en onderwijsontwikkeiingsstrategie.

J. C. van Bruggen (\942) werkte als leraar wiskunde
en Frans van 1971-1976 als medewerker van het
Wiskobas-project bij het lOWO en is sinds 1976
directeur Leerplanzaken van de SLO. Hij publiceer-
de over wiskunde-onderwijs, over leerplanontwik-
kclingsstratcgie en -theorie en diverse daarmee
verband houdende onderwerpen.

Adres: Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
Postbus 2041, 7500 CA Enschede

Manuscript aanvaard 13-1- '87


Literatuur

Doddema-Winsemius, H. & W.K.B. Hofstee, En-
kele controversiële onderwijsdoelstellingen in de
context van evaluatie.
Pedagogische Studiën,
192-200.

Pedagogische Studiert 207

-ocr page 216-

Summary

Labordus, I. & J. C. van Bruggen. 'Controversial educational goals?' A comment on H. Doddema-Winsemius
and H.W.B. Hofstee: Controversial educational goals in the content of evaluation.
Pedagogische Studiën,
1987, 64, 210-208.

It is suggested by Doddema-Winsemius and Hofstee that attitudes should not be incorporated into educatio-
nal goals, if the attainment of those goals cannot be objectivily measured and evaluated. The reason here is that
only in this way the state can control and guarantee the quality of education. Three main arguments against
these views are formulated.

1. The process of legitimation of educational goals surely can be sustained by evaluation data but needs not or
can nol fully be based on it.

2. The state is an important party in stating educational goals, but is in a democratie state not the only party
involved. The state should leave room for other parties, on regional levels e.g., to state their own goals
(fitting in the central frame of reference).

3. The acceptability of educational goals (and attitudes as part of it) cannot be made dependent on the pro-
fessional expertise of the evaluator.

The evaluator should strive towards the development of more sophisticated and new techniques of evalua-
tion instead of rejecting educational goals because of the fact that he is not yet capable of an objective
measurement of (the more complex) goal.

208 Pedagogische Studiën

-ocr page 217-

Discussie

Meningsverschillen en misverstanden

Een reactie op I. Labordus en J. C. van Bruggen: 'Controversiële

onderwijsdoelstellingen?'

H. DODDEMA-WINSEMIUS en W. K. B.
HOFSTEE

Rijksuniversiteit Groningen

Dat sommige bij het onderwijs betrokkenen
het niet eens zouden zijn met alle in ons artikel
beleden opvattingen hebben we, zoals blijkt
uit het woord controversieel in de titel, ver-
wacht. Het vraagteken in de titel van de reactie
van Labordus en Van Bruggen (1987) ver-
baast ons dan ook: blijkbaar betwijfelen de
auteurs dat de door ons besproken onderwijs-
doelstellingen controversieel zijn. Maar dat
betekent dat wij de enigen zouden zijn met een
afwijkende mening. Hetgeen niet aannemlijk
is.

Wij denken dat de menigsverschillen tussen
de auteurs en ons, zoals dat zo vaak bij
meningsverschillen het geval is, deels berusten
op misverstanden, deels op echte verschillen in
opvatting. Daar waar er sprake is van misver-
stand, is één van beide partijen - in dit geval
wij - niet duidelijk genoeg geweest in het for-
muleren van zijn stellingen. Wc zullen trach-
ten deze misverstanden uit de weg te ruimen
om zodoende te bekijken welke meningsver-
schillen resteren.

Labordus en Van Bruggen geven in het be-
gin van hun reactie een samenvattende
Weergave van een deel van ons artikel. Daarbij
Constateren zij dat ons eerste argument tegen
het opnemen van 'houdingen' als onderwijs-
doelen is dat deze moeilijk evalucerbaar zou-
den zijn. Dat is niet juist: dat is niet ons eerste
argument, noch in successie, noch in belang-
rijkheid. Wij zijn begonnen met te stellen dat
bij het onderwijzen van de waardecomponcnt
Van houdingen de kans dat de leerkracht zijn
eigen waarden overdraagt op de leerlingen -
mdoctrinatie dus - groot is. Op grond van dit
'eit achten wij slechts overdracht van univer-
sele waarden legitiem. Daarnaast voeren wc
log twee argumenten aan die zijn toegespitst
op de evaiuatiecontext. In de eerste plaats wij-
zen we op het probleem dat houdingen kun-
nen worden voorgewend, een praktisch pro-
bleem omdat het de beoordeling invalideert; in
de tweede plaats vormt het feit dat de be-
oordeelde kan worden gecompromitteerd een
principëel bezwaar. Beide problemen zijn-
vooralsnog - inherent aan elke evaluatie van
houdingen, hoe 'sophisticated' ook uigevoerd.
Waar we pleiten voor de voorwaarde van cva-
lueerbaarheid waaraan een legitieme onder-
wijsdoelstelling zou moeten voldoen in het
gesubsidieerde onderwijs, doelen we op deze
principiële evalueerbaarheid en daarbij zon-
derden we enkele universele waarden uit. Dat
heeft met moeilijkheid van evaluatie in de zin
van technisch moeilijk uitvoerbaar niets te
maken.

Hiermee raken wc aan het tweede misver-
stand, namelijk dat over de rol van de evalua-
tor. Labordus en Van Bruggen stellen een
aantal malen dat het niet de cvaluator mag zijn
die moet beslissen over de nastrevenswaardig-
heid van een doelstelling. In de eerste stelling
waarmee dc auteurs tegen deze opvattingen
opponeren zeggen zij dan ook dat het legitime-
ringsproces betreffende het vaststellen van
onderwijsdoelen niet geheel kan worden geba-
seerd op evaluatiegegevens over de haalbaar-
heid van doelstellingen. Wij gaan daarin nog
verder en kennen de evaluator geen enkele rol
toe in de discussie over de wenselijkheid van
doelstellingen. Over de legitimiteit van doel-
stellingen moet op democratische wijze wor-
den beslist. De evaluator, als externe uitvoer-
der van de controle door de overheid, mag
geen belanghebbende zijn in die discussie. Hij
kan weliswaar wijzen op technische proble-
men van een
evaluatie, maar die vormen geen
argument in de besluitvorming over de wense-
lijkheid van doelstellinigen in het
onclernijs.
Zo hebben we over de creativiteitsontwikke-
ling gesteld dat deze een in beginsel legitieme
en zelfs onderzoekbare onderwijsdoelstelling
is, maar dat de technische en vooral economi-
sche problemen dermate groot zijn dat deze
doelstellingencatcgorie niet in evaluatie-on-
derzoek kan worden opgenomen. Wc conclu-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 209-211 Pedagogische Studiën 209

-ocr page 218-

deren hier dat er over de stellingen a. en c. wel-
iswaar misverstanden, maar geen meningsver-
schillen bestaan tussen de auteurs en ons.

Een volgend misverstand betreft het soort
houdingen waar wij in ons artikel op duiden.
We hebben de legitimiteit van houdingen van-
uit die van de evaluatie. Bij houdingen die we
als onc/erwy^doelstelling afwijzen op grond
van het gevaar van indoctrinatie, speelt het
argument dat ze niet mogen/kunnen worden
geëvalueerd een secundaire, versterkende rol.
Een uitzondering maken we voor houdingen
die universele waarden betreffen, waarbij ook
niet van indoctrinatie kan worden gesproken.
Het argument van de niet-evalueerbaarheid is
hier slechts geldig in de evaluatie-context, niet
in die van het onderwijs. Deze houdingen
vormen dus in tweeërlei opzicht een uitzonde-
ring: ze zijn de enige 'waarden' die onderwezen
mogen worden èn de enige onderwijsdoelstel-
lingen die niet geëvalueerd kunnen/mogen
worden. Met de tot dusver genoemde houdin-
gen bedoelen we globale attitudes in het inter-
persoonlijke vlak; de voorbeelden verduidelij-
ken dat ook: non-discriminatie, coöperatieve
houding. Onder het kopje 'Houdingen als pro-
cesvariabele' hebben we gedoeld op een ander
soort attitudes, die we onderwijs-intrinsiekc
attitudes zouden kunnen noemen. We zijn er
van uitgegaan dat dit geen centrale effect-
variabelen zijn. Het argument van indoctrina-
tie is hiervoor veel te zwaar, evenals dat van de
niet-evalueerbaarheid. Deze attitudes spelen
hoogstens een rol als proces-variabele en of ze
in de evaluatie een plaats krijgen is een kwestie
van kosten-baten afweging.

Wij hebben het onderscheid lussen beide
soorten houdingen niet erg expliciet gemaakt,
maar ook Labordus en Van Bruggen zijn niet
duidelijk in dit opzicht. Daar waar zij stellen
dat houdingsdoelcn een onmisbare compo-
nent in de onderwijsdoelen zijn, geven zij als
voorbeeld de bereidheid en de vaardigheid om
verschijnselen en problemen, waarmee leerlin-
gen geconfronteerd worden, met behulp van
mathematische oplossingsmethoden aan te
pakken. Deze 'bereidheid', de houdingscom-
ponent van het onderwijsdoel, is bij ons als
onderwijs-intrinsieke attitude een procesva-
riabele.

Labordus en Van Bruggen vragen zich ver-
volgens af of de vraag naar de onderwijsbaar-
heid van houdingen niet nog belangrijker is
dan de vraag of ze eigenlijk wel onderwezen
mogen worden. Wij achten die vraag in deze
context niet relevant: wanneer attitudes niet
mogen worden onderwezen is de vraag niet
aan de orde en wanneer houdingen niet
onder-
wezen
kunnen worden kunnen ze geen plaats
hebben als
onderwijsAothltWing. We gaan er
dus van uit dat onderwijs-intrinsieke attitu-
des, zo er al dan niet expliciet les in kan
worden gegeven, in elk geval bijgebracht c.q.
veranderd kunnen worden.

In dit verband is het zinvol te kijken naar
het volgende misverstand, nl. dat met betrek-
king tot de definitie van onderwijsdoelstelling.
Labordus en Van Bruggen verwijten ons dat
we deze definitie niet éénduidig hebben gege-
ven en verwijzen vervolgens naar doelstellin-
gen in termen van al dan niet specifieke
gedragsrepertoires. Uit de zinsnede 'duidelijk
beter, en fundamenteel anders dan de identifi-
catie van onderwijsdoelstellingen met ge-
drag...' zou echter duidelijk moeten zijn dat
wij instemmen met de daarop door ons geci-
teerde definitie van De Groot (1978). Bij
gedragsrepertoires als wenselijk leereffect is de
toevoeging 'waarover de leerling dient te be-
schikken' essentieël: de leerling behoudt de
vrijheid het gewenste gedrag al dan niet daad-
werkelijk te vertonen. Op het gevaar dat,
wanneer we doelstellingen identificeren met
gewenst eindgedrag, de vraag naar wat ge-
wenste leereffecten of onderwijsdoelstellingen
zijn wordt vervangen door de vraag hoe ze
moeten worden gemeten, hebben we gewe-
zen.

Een inderdaad ongelukkige formulering in
de samenvatting mag, dachten we, niet illus-
tratief genoemd worden voor de strekking van
ons artikel. Natuurlijk worden onderwijsdoel-
stellingen niet hagestr'eefd teneinde ze te eva-
luereni'ze dienen wel zo te worden geformu-
leerd dat evaluatie mogelijk is.

Ons artikel gaat over onderwijsdoelstellin-
gen in het kader van evaluatie. Enige eenzij-
digheid in het kijken naar die doelstellingen is
dan ook te verwachten. Dat 'het onderwijs' of
liever 'de school' naast onderwijzen andere
functies heeft, ontkennen we niet, maar daar-
over gaat het artikel nu eenmaal niet. Deze
andere functies zijn geen
onderwijsdoslsXeWm-
gen.

Als laatste misverstand bespreken we nog
dat over de rol van de overheid. Uit enkele
passages in de reactie van Labordus en Van
Bruggen maken wij op dat zij de evaluator ver-


Pedagogische Studiën 210 .

-ocr page 219-

eenzelviger! met de overheid. Zoals eerder ge-
zegd doen wij dat niet: de evaluator werkt
weliswaar in opdracht, maar onafhankelijk
van de overheid. Verder hebben we gesteld dat
het vaststellen van doelstellingen een zaak is
van democratische besluitvorming. In deze
discussie hebben zoveel mogelijk bij het on-
derwijs betrokkenen een stem; uiteindelijk zal
ze in het parlement - op democratische wijze -
haar beslag krijgen. Hier blijkt dus dat we het
ook met stelling b. volkomen eens kunnen
zijn.

Slechts bij het eerste deel van de tweede con-
clusie aan het eind van de reactie van Labor-
dus en Van Bruggen zetten we een vraagteken.
Wanneer we onder onderwijsdoelen verstaan
wat De Groot noemt de wenselijk geachte
leereffecten dan zijn universele waarden voor
ons de enige uitzonderingen op de regel dat
alleen meetbare leerefTecten mogen worden
nagestreefd. Voor het overige zijn we het ook
met de conclusies eens, zodat uiteindelijk, al-
thans voor de hier aan het woord zijnde
partijen, het vraagteken in de titel van het stuk
van Labordus en Van Bruggen toch op z'n
plaats is.

Literatuur

Labordus, I. & J.C. van Bruggen, Controversiële
onderwijsdoelstellingen? Een reactie op H. Dod-
dema-Winsemius en W. K. B. Hofstee: 'contro-
versiële onderwijsdoelstellingen in de context van
evaluatie'.
Pedagogische Studiën, 1987, 64. 201-
208.


Pedagogische Studiert 211

-ocr page 220-

Eindtermen in de maak
Ontwikkelingen in Engeland

I Inleiding

Examine the examinations. Het Engelse se-
cundair onderwijs is in beweging. Het is in de
ban van een zeker voor Engeland ' ingrijpende
herziening van het examensysteem. Een ver-
andering die onder vigeur van het nieuwe
General Certificate of Secondary Education
(GCSE) plaatsvindt. 'De GCSE-operatie is
een vorm van leerplanontwikkeling die in de
Engelse onderwijsgeschiedenis door niets
wordt geëvenaard', zo stelde onlangs (sept.
'86) een stafmedewerker van de in Londen
gevestigde, overkoepelende Examenraad.

Wat is er aan de hand? Vanwaar het voorne-
men om de oude examensystemen - het Gene-
ral Certificate of Education (GCE) en het
Certificate of Secondary Education (CSE) -
te herzien?

In hoofdzaak draait het om een poging van
de kant van de landelijke overheid greep op de
inhoud van het onderwijs te krijgen en die
greep te vergroten. En wel voornamelijk door
de kwaliteit van de output, de leerlingresulta-
ten, te corrigeren en op te vijzelen. Voorwaar
een opvallende ontwikkeling in een land waar
de centrale overheid zich van oudsher op het
onderhavige terrein op de achtergrond hield.
Daarbij vervullen op dit moment de in 1985
voorgeschreven algemene en vakspecifieke
'national criteria' een spilfunctie. Criteria die
nog geen geaccepteerde verschillen in presta-
tieniveau reflecteren. Daaraan wordt momen-
teel gewerkt. Er circuleren nu concepten van
zogenoemde 'grade related criteria' (ofwel dif-
ferentiële eindtermen) (Van den Brink, 1985)
die min of meer liggen ingebed in het nationale
GCSE-kader. Maar het stadium van ontwik-
keling is nog pril. Een uitgebreid cyclisch
proces van uitproberen, raadplegen en herzien
wordt voorzien.

Kroniek

Parallellen met huidige voornemens van de
Nederlandse regering dringen zich op. Op in-
stigatie van met name de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, 1986)
zullen er voor de voortgezette basisvorming
eindtermen en een daarop afgestemde eind-
examenregeling ontworpen worden. De door
het kabinet Lubbers II beweerde overname op
hoofdlijnen van het vorig jaar door de WRR
uitgebrachte advies 'Basisvorming in het on-
derwijs' zal tevens de ontwikkeling van eind-
termen op twee niveaus inhouden. Er is sprake
van een algemeen streefniveau en 'een hoger
gelegen niveau'^.

Dat daarmee vooralsnog voldoende duide-
lijkheid over de positie van eindtermen in dc
landelijke regelgeving zou zijn geschapen, is
echter te veel gezegd. Hoe zullen eindtermen
en examenprogramma's zich onderling ver-
houden? Wordt afgekoerst op onderscheiden
documenten met een verschillende juridische
status? Vormen de eindtermen wellicht de
kern van de examenprogramma's? Wat is de
zin van eindtermenprogramma's naast exa-
menprogramma's?

Op dc achtergrond van deze onvoltooide
discussie resoneren interpretaties van de rela-
tieve autonomie van onze scholen. Ook de
beleden trend naar deregulering speelt een
rol.

• Moet de landelijke overheid volstaan met
tamelijk algemene eindtermen? Eindtermen
die vervolgens in schoolwerkplannen - dus
decentraal - moeten worden geconcreti-
seerd? En waarbij dc inspectie een relatief
belangrijke rol krijgt toebedeeld in het ka-
der van de kwaliteitsbewaking, en J^oven-
dien ook een zware rol: kunnen dc
afzonderlijke scholen deze delegatie in dc
regelgeving waarmaken?

• Of wil de centrale overheid met behulp van
tamelijk concrete eindtermen en een daarop
afgestemde en uitbestede toetsing haar
kwaliteitsbepalende en controle-taak se-
rieus nemen?

Met name het gelijktijdig ten tonele voeren


212 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218

-ocr page 221-

van landelijk vast te stellen eindtermen èn lan-
delijk te dicteren examenprogramma's geeft
de discussie de aanblik van een gordiaanse
knoop. Moetje die kunstig en academisch uit-
eenleggen of doorhakken?

Hoe het ook zij, Engeland biedt ontwikke-
lingen op het gebied van de eindtermen. Ken-
nisname daarvan kan onze blikrichting en
-scherpte beïnvloeden.

2 Het General Certificate of Secondary
Education

Een eventuele afwijzing van die kennisname
onder verwijzing naar het feit dat het Engelse
onderwijssysteem beduidend meer op selectie
is ingesteld, is niet ter zake. Het selectieve
aspect komt in bedoeld Angelsaksisch exa-
mensysteem met name tot uitdrukking in de
rekenkundige bewerkingen van de examenre-
sultaten. De toekenning van de grades - zeven
in getal-is in hoofdzaak een kwestie van
'norm referencing'. Voor zover het gaat om
het vooraf schriftelijk vastleggen van niveaus
niet behulp van landelijke eindtermen dient
zich een andere situatie aan. De inspanningen
zijn tot op heden gericht op de omschrijving
Van drie prestatieniveaus, t.w. grade F (te zien
als het foundation level, ofwel het algemeen
basisniveau), grade C (ongeveer het minimale
niveau voor doorstroming naar de tweede fase
van het algemeen voortgezet onderwijs) en, als
hoogste niveau, grade A. Deze drie niveaus
typeren mogelijke afsluitingen van ccn vijfjari-
ge onderwijsperiode (voor 11-16-jarigcn). In
ons land gaan dc gedachten in de richting van
eindtermen op twee niveaus, ter afsluiting van
(in principe) een driejarige periode.

Het nieuwe Engelse examensysteem komt
in 1988 definitief in de plaats van het GCE en
het CSE. Het eerste, het GCE O-lcvel, wordt
Verzorgd door negen Examinations Boards.
Deze Boards zijn gelieerd aan universitaire in-
stellingen. Dit examensysteem is afgestemd op
de +20% hoogste presteerders. Gedeeltelijk
parallel aan het GCE fungeert het CSE. Der-
tien regionale Examinations Boards, waarin
Local Education Authorities sterk vertegen-
woordigd zijn, houden dit tweede systeem in
stand. Het bedoelt de ± 60% beste presteer-
ders te kwalificeren.

In de loop der tijd zijn er grote verschillen
°ntstaan in het examcnbcleid van de Boards.

De ter aanduiding van de vakken gebruikte
etiketten bleken diverse ladingen te dekken.
Er circuleerden honderden door de Boards
ontwikkelde syllabi (een soort examenpro-
gramma) die een onoverzichtelijke situatie
creëerden voor de scholen, de werkgevers, de
ouders en de landelijke overheid. Van over-
koepelende controle op de normering was
geen sprake. Men kon bijvoorbeeld met recht
twijfelen aan de gelijkwaardigheid en inwissel-
baarheid van een door verschillende Boards
toegekende, gelijknamige grade voor Physics
of History. Kortom, transparantie en objecti-
viteit waren zoek.

In die situatie groeide de behoefte aan een
uniform raamwerk voor de syllabi en de exa-
mens. Dit resulteerde in de vaststelling door de
Secretaries of State van algemene en vakspeci-
fieke 'National Criteria'. Deze werden begin
1985 door het Department of Education and
Science en het Welsh Office verspreid.

Andere door de Ministeries van Onderwijs
en Wetenschappen van Engeland en Wales
aan het GCSE toegekende kwaliteiten zijn
(onder andere DES, 1985):

- het bevordert differentiatie bij de toetsing
of beoordeling. De aan te bieden examen-
onderdelen zijn afgestemd op verschillende
prestatieniveaus. De abituriënten in spe
worden aldus uitgenodigd te tonen wat ze
kennen, begrijpen cn kunnen i.p.v. wat ze
niet kennen. Het oude systeem kwam voor
veel leerlingen neer op negatieve selectie,
met een eenzijdig accent op weinig geva-
rieerde cognitieve prestaties;

- de beoordeling omvat meer dan afsluitende,
schriftelijke toetsen. Werkzaamheden die
tijdens de cursussen moeten worden ver-
richt (het maken van werkstukken, het
houden van voordrachten, het doen van
practica) beïnvloeden de uiteindelijke eva-
luatie;

- de cursussen nodigen meer uit tot praktisch
en mondeling werk;

- de syllabi en de cursussen staan dichter bij
het leven van alle dag. Tevens stimuleren de
syllabi inzicht in relaties tussen de vakken
cn onderbouwen ze de relevantie van de
vakken.

Tegelijk met de introductie van het GCSE is
ook de samenwerking tussen de Examinations
Boards toegenomen. Ze hebben zich verenigd
in zes Examining Groups. Het zijn deze
Groups die de nieuwe syllabi ontwikkelen (bij-


Pedagogische Studiert 213

-ocr page 222-

voorbeeld LEAG, 1986). Dat is een type docu-
menten dat men het best kan beschouwen als
volwaardige examenprogramma's. Deze om-
vatten een volledige beschrijving van
wat in
een bepaald vak geëxamineerd kan worden,
aangevuld met richtlijnen over
hoe die toetsing
in zijn werk zal gaan. Afgezien van de produk-
tie van de syllabi, verzorgen de Examining
Croups veelal ook de afname van de exa-
mens.

De syllabi worden verspreid door de Exami-
nations Boards. De meeste Boards hebben alle
scholen in Engeland in hun adressenbestand
opgenomen. Beslissingen om volgens een be-
paalde syllabus te werken - en dus een relatie
met een bepaalde Exam Board aan te gaan -
worden decentraal genomen: per department
van een school. Zo kan een school contact
hebben met vele Boards; de ene afdeling kan
een als conservatief te boek staande Board in
de arm hebben genomen, een andere afdeling
kan zich via de syllabus-keuze als progressief
willen presenteren. Van een integraal school-
beleid is veelal geen sprake. (N.B. We spreken
hier uitsluitend overdezgn. 'mode I examina-
tions'; er bestaan ook andere modellen waar-
bij de scholen een zelfstandiger rol spelen bij
de ontwikkeling van syllabi en/of de organisa-
tie van het examen).

De syllabi worden ter goedkeuring aan de
Secondary Examinations Council (SEC)
voorgelegd. De raad kan de Secretary of State
adviseren aan een bepaalde syllabus zijn hand-
tekening te onthouden. Dit controle-werk
heeft in de eerste helft van 1986 een zware wis-
sel getrokken op de SEC. Deze organisatie
hanteert bij haar werkzaamheden de National
Criteria als maatstaf.

3 National Criteria

Het officiële startschot voor de discussie over
de landelijke criteria klonk in 1978. Toen pu-
bliceerde het Department of Education and
Science het Waddell-report. Als hoofddoel
van de ontwikkeling van die criteria gold: het
creëren van meer eenheid in de interpretatie
van de vakken. De vakomschrijvingen in de
oude syllabi vertoonden immers te veel varia-
tie.

De oorspronkelijke concepten voor deze
criteria waren afkomstig van werkgroepen
waarin de Examinations Boards royaal waren
vertegenwoordigd. Zij hadden directe belan-
gen bij een niet al te grote mate van specifica-
tie: hoe concreter de criteria, des te meer
zouden ze hun eigen toekomstige vrijheid be-
knotten. Die eerste concepten kwamen in 1979
gereed. Deze waren - ondanks het tamelijk al-
gemene karakter van de formuleringen - even
zovele aankondigingen van wat beschouwd
werd als onvervalste primeurs: inhoudelijke
richtlijnen met een nationaal karakter. De
concepten werden, vergezeld van questionnai-
res, verzonden aan scholen, de belangrijkste
werkgeversorganisaties etc.

In het begin van de jaren tachtig verscheen
de Joint Council of GCE and CSE Boards ten
tonele. Zij nam de ontwikkeltaak over. Vanaf
1983 werd ook de Secondary Examinations
Council bij de voorbereidingen betrokken: de
SEC moest adviseren.

De laatste generatie concepten verscheen in
1984. Opnieuw leverde de SEC commentaar.
Hetzelfde deed de Secretary of State for Edu-
cation and Science, nadat hij zich in een vorige
fase ook reeds als belanghebbende met een
eigen mening had aangediend. Iets wat voor
Engelse begrippen zeer ongebruikelijk was.

In januari 1985 werden de landelijk geac-
cepteerde criteria, nadrukkelijk in de vorm
van een eerste editie, gepresenteerd.

De National Criteria vallen uiteen in twee
typen publikaties. Het
eerste biedt de voor alle
vakken geldende (algemene) criteria. Enkele
daarvan waren hiervoor bij de typering van
het GCSE reeds aan de orde. Ook de structuur
waaraan de syllabi moeten voldoen, is voorge-
schreven. Verder bevatten de General Criteria
o.a. uitspraken die de objectiviteit van exa-
mens met een beperkte inbreng van de Exa-
mining Groups moet bevorderen. Het
lu-eetle
type publikaties omvat de vakspecifieke crite-
ria. Van die publikaties zagen er tot op heden
twintig het licht. De omvang ervan varieert.
Bescheiden is de ruimte die voor aardrijkskun-
de wordt gebruikt: vier pagina's. Andere vak-
ken vergen een veelvoud van dit aantal. Om
een nadere indruk te geven van het type en het
daaraan gekoppelde aantal uitspraken, blij-
ven we bij het voorbeeld voor aardrijkskunde.
Na een korte inleiding volgen negen algemene
vakdoelstellingen (aims), 'ongelijk' verdeeld
over de drie categorieën kennis en inzicht,
vaardigheden en waarden. Eén van de aims uit
de eerstgenoemde categorie is: 'to develop an
understanding of some of the processes which


Pedagogische Studiën 214 .

-ocr page 223-

affect the development of environments'.
Aansluitend staan ongeveer tien assessment
objectives - doelen waarop de beoordeling
van het leerlingengedrag wordt geconcen-
treerd - vermeld. Ook hier weer verdeeld over
de zojuist genoemde gedragscategorieën, nu
overigens conform een aflopende schaal. Op-
nieuw een voorbeeld: 'demonstrate a grasp of
the geographica! ideas, concepts, generalisa-
tions and principles specified in the syllabus
and an ability to apply these in a variety of
Physical, economic, environmental, political
and social contexts'. Verder komen we richtlij-
nen voor de leerstofkeuze in de syllabi tegen en
eisen inzake de prestatiebeoordeling, waaron-
der uitspraken over het relatieve gewicht (de
Weging) van criteria. Het aandeel van bepaal-
de gedragsaspecten in de uiteindelijke beoor-
deling van het leerlingengcdrag is dan aan de
orde. Tot slot levert het document een eerste
aanzet tot omschrijving van prestatieniveaus
(grade descriptions). Deze is vooralsnog be-
Perkt tot de Grades F en C. Het gaat slechts
om voorbeelden, eerste vingeroefeningen.
Hetgeen verder opvalt, is dat bij deze aarzelen-
de poging tot het uitdrukken van niveauver-
schillen het vak beschouwd is als een ongeleed
geheel. Een onderverdeling in vakscgmenten
heeft niet plaatsgevonden.

^ Grade related criteria

Öc Sheffield-speech (januari 1984) van de
toenmalige Secretary of State, Sir Keith Jo-
seph, gaf een nieuwe impuls. Hij bepleitte in
die toespraak een verschuiving naar 'criterion
■"eferenced certification': een toekenning van
Certificaten waarbij spiegelingen aan vooraf
gegeven inhoudelijke omschrijvingen van mi-
iiniale prestatieniveaus per grade onmisbaar
^'jn. De invloed van rekenkundige bewcr-
'^■ngen van examenresultaten, waarbij indivi-
duele prestaties worden afgezet legen groeps-
gemiddelden, wordt daarmee niet ontkend,
•naar alleen gerelativeerd. Deze verbale
Aanduidingen van prestatieniveaus per grade
'^''cgen het etiket 'grade related criteria'. De
Voor de voortgezette criteria-ontwikkcling in
^Wang zijnde argumentatie is tweeledig: a. Het
Verbeteren van de techniek van het toekennen
^•^n grades en cijfers; dc objectiviteit van de
grade- en de cijfertoekenning laat immers te
Mensen over. b. Het expliciteren van de grades
voor de leraren en de leerlingen; hoe beter een
leerling van te voren weet welke eindtermen
op het programma staan, des te groter is de
kans dat hij/zij die doelen probeert te berei-
ken.

Dat de 'grade related criteria' de huidige
nationale criteria qua specificiteit zullen over-
treffen, staat buiten kijf. Met dezelfde stellig-
heid beweert het Department of Education
and Science (1985) dat de grade related criteria
de huidige, status-arme grade descriptions in
de National Criteria zullen gaan vervangen.
Maar daarmee is in deze fase het reservoir stel-
lige uitspraken uitgeput. Een lange periode is
voorzien voor het aftasten van vele, voorals-
nog grote onbekende factoren. Voorlopig cir-
culeren er slechts concepten.

De ontwikkeling van de differentiële eind-
termen vindt plaats in de Working Parties van
de SEC. Globaal zijn er zes ontwikkelingsfa-
sen te onderscheiden (SEC, 1984):

1 Dc kennisname van allerlei achtergrondin-
formatie: met name de National Criteria
van begin 1985, literatuur over verschillen-
de vormen van prestatiebepaling, het werk
van de Assessment of Performance Unit
(APU), de Standard Grade hervormingen
in Schotland en nationale curriculum pro-
jecten.

2 Dc ontwikkeling van definities van de do-
meinen (segmenten) van een schoolvak. Dc
gezamenlijke domeinen moeten het hele
vak bestrijken. Aan het aantal domeinen
per vak is een maximum gesteld: 6. Bij
Aardrijkskunde fungeren dc volgende vijf
titels als aanduidingen van vakonderdelen:
specific geographica! knowledge, geograp-
hica! undcrstanding, map and graphic
skills, application of Gcography to econo-
mic, environmental, political and social
issues, en-tol slot - Geographica! enqui-
ry.

In een domein acht men uitspraken
mogelijk over leersequenlies; domeinen le-
nen zich voor anticipaties op stapsgewijs
leren en niveauverschillen.

3 De ontwikkeling van criteria per vakdomein
voor dc grades F, C en A, volgens de bot-
tom-up benadering. De werkgroepen die-
nen deze werkzaamheden dus te starten op
het laagste niveau, grade F. Daaraan ge-
koppeld worden aanbevelingen verwacht
over 'assessment models'.

Het aanbrengen van niveauverschillen is


Pedagogische Studiert 215

-ocr page 224-

een kwestie van praktische ervaring. Aan de
leden van de Working Parties (voorname-
lijk leerkrachten) is verzocht de werkzaam-
heden te funderen op hun kennis van de
leerlingen. Afgaan op kennis van de huidige
CSE en GCE examens is niet aan de orde.
Die examens onderzoeken voornamelijk
wat de kandidaten
niet kennen. De hoop is
dat de GCSE-papers de leerlingen zullen
uitnodigen hun mogelijkheden te demon-
streren. Een met de niveau-aanduidingen
corresponderende differentiatie in het
aanbod van examenvragen wordt nu voor-
bereid.

4 De bezinning op de wijze waarop een over-
all-grade
(dus per vak) moet worden toege-
kend. Hierbij speelt het aangeven van
gewichten per domein een centrale rol.

5 Acceptatie door de Council van de final
drafts van de Working Parties, gevolgd
door een verspreiding onder alle toekomsti-
ge gebruikers. Aan de orde is een laatste
commentaarronde.

6 De Council beslist over de finale wijzigin-
gen. Overhandiging aan de Secretaries of
State vindt plaats met een verzoek om goed-
keuring.

In september 1985 leverden de meeste van
de tien Working Parties een eerste tussentijds
verslag af. In die reports (SEC, 1985 en 1986)
staan de problemen die men heeft ontmoet,
beschreven. Ondanks (of dankzij?) de richtlij-
nen die de werkgroepen van de SEC ontvin-
gen, is er veel variatie in de
werkwijze. In
sommige gevallen werken de-autcurs de grades
successievelijk per domein af. Andere groepen
volgen een afwijkende procedure. Zij begin-
nen met de formulering van de eindtermen op
niveau F in alle onderscheiden domeinen.
Daarna passeren opnieuw alle domeinen de
revue, maar nu op niveau C etc.

Ook de eerste generatie produkten tonen een
pluriform beeld. In sommige vakken komen
kennis en inzicht in een en hetzelfde domein
voor. Terwijl er ook voorbeelden van een
afzonderlijke presentatie van enerzijds kennis
en anderzijds inzicht in verschillende domei-
nen aanwijsbaar zijn. De eerste ervaringen
wijzen uit dat de aanpak van de riiveau-diffe-
rentiatie geen uniforme regels toelaat. Een
leerpsychologische oplossing in de vorm van
een vast stramien van soorten gedragingen
dient zich niet aan. De praktijk tot nog toe
wijst in de richting van vakspecifieke oplossin-
gen.

Overigens, onder andere het aantal niveaus
staat op dit moment in de SEC ter discussie.
De gedachten gaan uit naar vier prestatie-
niveaus, met als uitersten een 'bodem'-niveau
en grade A.

5 Leereffecten

De huidige ontwikkelingen in Engeland zijn
voor de Nederlandse situatie van belang. Pa-
rallellen dienen zich aan. Een spin-off voor de
aanmaak van eindtermen voor de (voortge-
zette) basisvorming ten onzent sluiten we niet
uit.

De ontwikkeling van landelijke eindtermen
is geen klus die je snel klaart. Engeland geeft
ons een indicatie van o.a. de tijdsinvestering.
De start lag in 1978 met de publikatie van het
Waddell-rcport. In 1985 werden de Nationale
Criteria in eerste versie door het Department
of Education and Science cn het Welsh Office
vastgesteld. Hetzelfde jaar bracht eveneens
eerste, pretentieloze en tentatieve beschrij-
vingen van (twee) prestatieniveaus. De in-
spanningen in de periode 1985-1986 resulteer-
den in de eerste serieuze pogingen om voor
tien vakken de belangrijkste drie prestatieni-
veaus te exploreren en te verwoorden.

Vele syllabi van de Examining Croups ver-
schenen halverwege 1986 ten tonele. Onder-
tussen startten de eerste cursussen die de weg
naar het nieuwe examen moeten plaveien. Dat
zal vermoedelijk in 1988 worden afgenomen.
Maar, het is zeer de vraag of die afname een
acceptabele basis voor een eerste evaluatie van
de National Criteria vormt. Er zijn problemen
met de implementatie van het GCSE; het on-
derwijs klaagt over gebrek aan financiële mid-
delen om de cursussen te laten sporen met de
exameneisen.

Over de opname van de Grade Related Cri-
teria in de National Criteria valt nog in het
geheel niets met zekerheid te zeggen. Sommige
medewerkers van de SEC spraken (september
1986) de verwachting uit dat pas in de tweede
helft van de jaren negentig de differentiële
eindtermen in de landelijke regelgeving zullen
worden opgenomen.

De relatie met leerplanontwikkeling, in
combinatie met dc überhaupt geboden voor-
zichtigheid, maakt een snelle opeenvolging
van fasen onwenselijk. Wederzijdse beïnvloe-
ding van criteria- en leerplanontwikkeling
wordt onderkend.


Pedagogische Studiën 216 .

-ocr page 225-

Aan een langdurige, gefaseerde en cyclische
ontwikkeling zullen ook wij in Nederland niet
kunnen ontkomen. In welke fase bevinden wij
ons nu? Welke parallellen zijn er reeds te dui-
den?

Vast staat in ieder geval dat we in de Engelse
situatie de National Criteria van 1985 niet
niogen identificeren met examenprogram-
nia's. Examenprogramma's en syllabi dienen
zich overigens wel - in zekere zin - als syno-
niemen aan. Alleen, de Engelse syllabi zijn niet
nationaal opgesteld. De National Criteria mo-
gen dus niet beoordeeld worden op de merites
van een examenprogramma. Evenmin mag de
Publikatie 'Wat zouden ze krijgen in het
voortgezet basisonderwijs' (1985) van de
Stichting voor de Leerplanontwikkeling
(SLO) te Enschede een gebrek aan concretise-
ring worden verweten. De preliminaire type-
ring als 'een stap op weg naar eindtermen',
gegeven door de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen, heeft een dienovereenkom-
stig Produkt opgeleverd. Voorbeelden van
concretere doelformuleringen dan die welke
de National Criteria bieden, zijn in bedoelde
SLO-publikatie overigens aanwijsbaar. Afge-
zien van met name het statusverschil zijn de
doelstellingen onder de Engelse landelijke cri-
teria en de 'Enschcdese prenatale eindtermen'
äls pendanten te beschouwen.

De ontwikkeling van differentiële eindter-
rnen vormt een probleem apart. Vermoedelijk
's op dit moment een adequate procedurele
Specificatie (incl. dc verdeling van bevoegdhe-
den cn taken over diverse groepen participan-
ten) van groter belang dan welke andere
Poging ook om eindtermen a priori in con-
^tructie-regels te vangen. De Engelse exercities
^'lijven boeien.

Over de vraag welke juridische constructie
fiioct worden gekozen bij de vaststelling van
eindtermen/examenprogramma's laat ik an-
deren speculeren. De belichting van dat facet
•^oet van elders komen.

Ik vraag tot slot aandacht voor de vraag hoe
eindtermen en examenprogramma's zich 'in-
houdelijk' tot elkaar zouden kunnen of moe-
ten verhouden'. Zijn er gegronde redenen
oeide programma's te onderscheiden, bijv. in
zin dal ze elkaar aanvullen? Loont het dc
'Moeite examenprogramma's te presenteren
^'s verbijzonderingen van eindtermenprog-
ramma's, waarbij de eerste hoofdzakelijk ont-
^•kkeld zijn vanuit het perspectief van de
'oetsontwikkelaar?

Het gevaar van eindtermen met een symboli-
sche proclamatiefunctie is dan niet denkbeel-
dig. Ik zie (uiteindelijk!) eindtermen alleen een
wezenlijke functie bij de afsluiting van hel
voortgezet basisonderwijs vervullen als de (in-
houdelijke) kern van examenprogramma's.
Aangevuld uiteraard met allerlei onmisbare
uitspraken die m.n. voor de toetsonlwikkelaar
van belang zijn (Dekker & Van Krieken,
1986).

Als het zo is dat (WRR, 1986):

a. zonder een formele afsluiting in de vorm
van een examen en op grond van centraal
geregelde eindtermen er grote en onover-
zichtelijke verschillen in de basisvorming
zullen ontstaan;

b. vage en informele normen in hel voordeel
van de reeds bevoordeelden werken en

c. toetsbare kwaliteit op twee niveaus wordt
gewenst,

dan zijn (tamelijk) concrete eindtermen on-
misbaar.

Dan vervalt dc zin van iedere andere relatie-
ve plaatsbepaling van examen- en eindtermen-
programma's dan die waarbij de eindtermen
het centrum van de examenprogramma's do-
mineren.

G. J. van den Brink
(SLO, Enschede)

Noten

1. Engeland gebruik ik hier als pars pro toto voor
Engeland, Wales en Noord-lcrland.

2. Over dc duiding van die niveaus bestond in
november 1986 nog geen duidelijkheid (zie on-
der andere Leune, 1986; Hofstee. 1986; Cree-
mers/Hocben, 1986 en Van den Brink, 1986).

3. Dc voor ons land evenmin onbelangrijke bezin-
ning op dc relatie tussen dc eindtermen voor dc
voortgezelle basisvorming èn de huidige exa-
menprogramma's is hier nu niet aan de orde.
Dat laat onverlet dat door dc in het vooruitzicht
gestelde eindtermen (met bijbehorende afslui-
ting) de gesuggereerde afwijzing van een wijzi-
ging van de onderwijsstructuur ongeloofwaar-
dig is geworden. Het vierde leerjaar van het
mavo en lbo slaat inclusief dc bijbehorende
examenprogramma's - op het spel.

Structuurwijziging hinnen dc basisvorming
moge volgens het huidige beleid weliswaar ont-
koombaar zijn, structuurwijziging direct
na dc
basisvorming lijkt onafwendbaar.


Pedagogische Sliuliën 217

-ocr page 226-

Literatuur

Brink, G. J. van den. Debatteren over eindtermen.
INFO, Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen,
1985,16, nr. 4,169-185.

Brink, G.J. van den. Nationale eindtermenpro-
gramraa's; enige ontwikkelingen.
Onderwijskun-
dige Notities,
1986,6, nr. 2, 16-24.

Brink, G.J. van den, The General Certificate of
Secondary Education; Engelse variaties op het
thema 'eindtermen'.
Onderwijskundige Notities,
1987, 7,nr. 1 (indruk).

Dekker, A.J. & R. van Krieken, Algemene richtlij-
nen voor centrale eindexamenprogramma 's.
Arn-
hem: CITO, 1986.

Department of Education and Science & Welsh Of-
fice,
GCSE, The National Criteria, General Crite-
ria and Subject-specißc Criteria.
London:
HMSO, 1985.

Labordus, I., A. Gussenhoven (eindred.). Wat zou-
den ze krijgen in het voortgezet basisonderwijs, I en
II.
Enschede: SLO, 1985.

London & East Anglian Group for GCSE (LEAG),
Syllabuses (Final approved versions for 1988),
London, 1986.

Secondary Examinations Council, The Development
of Grade-Related Criteria for the General Certifi-
cate of Secondary Education; the Task of the
Working Parties.
London, 1984.

Secondary Examinations Council, Draft Grade Cri-
teria
(Reports of Working Parties), London,
1985 en 1986.


Pedagogische Studiën 218 .

-ocr page 227-

Congres: Wetenschap, beleid
en praktijk over het
onderwijs aan 12-tot 15 ä
16-jarigen. Tilburg, 22-23
januari 1987

Basisvorming in de eerste fase van het voort-
gezet onderwijs was het onderwerp van een
congres dat te Tilburg werd georganiseerd op
initiatief van de Floor Evers Scholengemeen-
schap te Eindhoven (o.a. middenschool) in
samenwerking met de Katholieke Universiteit
Brabant.

De actualiteit van het congres werd ver-
sterkt door het in december 1986 gepubliceer-
de concept wetsontwerp van de regering. Meer
dan 400 deelnemers (docenten, onderzoekers,
schoolleiders, bestuurders, begeleiders, oplei-
ders etc.) maakten gebruik van de mogelijk-
heid tot discussie over de WRR-nota Basis-
vorming' en het concept voorstel van wet.

folitieke en onderwijskundige consensus

Het streven van de WRR politieke consen-
sus tot stand te brengen over de reorganisatie
van de eerste fase van het vervolgonderwijs
bleek gevoelens van instemming en huivering
teweeg te brengen bij de congresdeelnemers.
Het beste kan dit getypeerd worden door een
parafrase van een van de uitspraken van
J.

'streven naar politieke consensus ac-
toord, maar wel met open oog voor bedoelde
^n onbedoelde gevolgen van de veranderingen

gekoppeld aan de noodzaak een onderwijs-
kundige consensus aan de plannen ten grond-
^'ag te laten liggen.' De meeste inleidingen
berden gekenmerkt door de poging zoveel
•hogelijk een scheiding aan te brengen tussen
Wetenschappelijke standpunten en parliculie-
■"e voorkeuren, waarbij de onderwijskundige
^ody of knowledge zelf uiteraard ook nog
werd gerelativeerd. Juist door deze opstelling
konden de inleiders randvoorwaarden formu-
leren waaraan politieke besluiten zouden
moeten voldoen om ook onderwijskundig
consensus te creëren. Omdat uiteraard geen
besluitvorming plaatsvond, zullen de door de
inleiders gememoreerde randvoorwaarden bij
de samenvatting van de op 4 thema's gegroe-
peerde bijdragen worden opgenomen^.

Kroniek

a. Structurele en culturele gevolgen van basis-
vorming.

In zijn inleiding demonstreerde F. Herrman,
directeur van de Floor Evers Scholengemeen-
schap, scepsis over de mogelijke structurele
gevolgen van het wetsontwerp. De grote hoe-
veelheid mogelijke leerwegen (trajecten, etc.)
biedt scholen de mogelijkheid tot een zeer gro-
te mate van homogenisering van leergroepen.
Het is niet denkbeeldig, dat selectie voor een
van deze leerwegen aan het eind van het basis-
onderwijs gaat plaatsvinden. De stellingname
van de regering dat het categoriale stelsel
blijft, zou dan wel zeer letterlijk opgevat moe-
ten worden.

Wat dan overblijft van het door de WRR
gepresenteerde idee van basisvorming wordt
de vraag. Herrman benadrukte in zijn bijdra-
ge, dat de experimenten met basisvorming niet
op dezelfde wijze als de middenschoolexperi-
menten georganiseerd en geëvalueerd dienen
te worden. Met name de doelen zouden helder
geformuleerd moeten zijn. Uiteindelijk bleken
de middenschoolexperimenten 'verhinde-
ringsexperimenten'.

J. Vos (V.U.) typeerde het voorstel van
WRR en regering als een 'Tussendoormodel'.
Er wordt naar links gebogen door de regering
wat betreft basisvorming en naar rechts wat
betreft het categoriale stelsel. Onderwijskun-
dig gezien blijft Vos de voorkeur geven aan
zijn plafondmodel (maximale-communale
eindtermen)'. Het voorstel van de regering is
een combinatie van het drempel-model, (mini-
male eindtermen - verrijkt LBO-B) en het pla-
fondmodel (MAVO-D). Gekoppeld aan de
diverse trajecten (handhaving categoriaal stel-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 219-223 Pedagogische Studiën 219

-ocr page 228-

sei e.d.) levert dit een mogelijk verlies aan een-
heid van basisvorming op. De beleidsmatig
relevante suggestie van Vos was het definiëren
van de drempel als tussentermen t.o.v. het pla-
fond - de eindtermen. Op deze wijze zou vol-
doende garantie kunnen ontstaan voor geza-
menlijkheid van basisvorming binnen de
diverse 'categoriale" schooltypen. Een onder-
wijskundige eenheid binnen levensbeschouwe-
lijke en sociaal-politieke verscheidenheid
wordt dan basis voor politieke en onderwijs-
kundige consensus. In dit kader pleitte Vos
ook voor het niet laten ontstaan van een
vroegtijdige beroepsvoorbereidende variant.
Tevens zou om de eenheid in verscheidenheid
te garanderen de zg. vrije ruimte nadere invul-
ling verdienen. De vrije ruimte zou de eenheid
niet in gevaar mogen brengen. Indien deze ver-
anderingen t.o.v. het concept zouden worden
doorgevoerd zou de beoogde culturele veran-
dering (basisvorming - eindtermen - centrale
toetsing) voldoende sturende werking hebben
t.o.v. 'organisatorische' vormgeving van het
onderwijs. Brede scholengemeenschappen zijn
dan meer voor de hand liggend, met verzwak-
king van categoriale accenten in deze scholen-
gemeenschappen.

J. Dronkers (K.U.B.) recapituleerde in zijn
inleiding de oorzaken van ongelijke leerpres-
taties en onderwijsloopbanen"*. De conclusie
was dat reorganisatie van het onderwijs, al-
hoewel niet bepaald onbelangrijk, toch slechts
een beperkte invloed zal hebben op verande-
ringen van ongelijke kansen op leerprestaties
en loopbanen. Het belang van onderwijs als
legitimering van de verdeling van levenskan-
sen blijft natuurlijk aanwezig. Dronkers wijst
erop dat het zeer moeilijk is te voorspellen wel-
ke effecten de beoogde reorganisatie van het
voortgezet onderwijs zou hebben. Experimen-
ten met middenscholen in het buitenland laten
geen drastische veranderingen zien. Volgens
Dronkers, die daarbij vooral de Angelsaksi-
sche praktijk als vergelijkingspunt nam, is het
gevaar dat er een twee- en driestromenland
zou gaan ontstaan niet zo groot. Hij verwacht
veeleer een 'nijldelta'. Het voordeel hiervan
lijkt te zijn dat de keuze van de leerling voor
een iets hoger niveau dan wel een iets lager
niveau minder dramatisch zal zijn dan in een
sterk categoriaal stelsel. De kosten-baten ba-
lans voor ouders en leerlingen zal hierdoor
minder snel uit het evenwicht worden ge-
bracht. Dit kan met name een gunstig effect
hebben voor de lagere milieus. Hogere milieus
zijn nl. in de regel bereid grotere kosten te
maken, gezien het belang wat men heeft om de
kinderen door lage onderwijsprestaties niet
snel in een lagere maatschappelijke positie
t.o.v. het milieu van herkomst te laten zakken.
Aan een nijldelta zijn voor lagere milieus ook
nadelen verbonden, aldus Dronkers, indien de
leerwegen en de wijze waarop men een be-
paald niveau kan bereiken niet helder gefor-
muleerd zijn. Onduidelijkheid op deze punten
verhoogt namelijk de noodzaak van cultureel
kapitaal, hetgeen bij hoger opgeleide ouders in
grotere mate beschikbaar is. Hierdoor zouden
nieuwe vormen van ongelijkheid kunnen ont-
staan, met als dominante oorzaak niet meer
het beroep, maar de opleiding (cultuur). Te-
vens wees Dronkers op het 'gevaar' van moge-
lijke profilering van scholen op basis van
specifiek nagestreefde recrutering. Dit terwijl
we weten dat de sociale compositie van scho-
len geen onbelangrijk gegeven is voor onge-
lijkheid van leerresultaten. Juist deze milieu-
specifieke recrutering zou tot een groot ver-
schil tussen openbaar en bijzonder onderwijs
kunnen leiden.

Ook Akkermans (E.U.R.) wees op de ont-
wikkeling naar differentiatie tussen scholen
op basis van de voorstellen. Verschillen, ge-
percipieerd als kwaliteitsverschillen tussen
scholen zullen meer dan tot nu toe bij een strak
categoriaal stelsel nodig was, leiden tot een
versterking van het marktmechanisme. Zeker
als de differentiatie tussen scholen parallel
gaat lopen met de richtingen van het onder-
wijs, wordt gelijkwaardigheid tussen scholen,
de pijler waarop de pacificatie voor een groot
deel rust, aangetast. De bevoegde gezagen van
het openbaar onderwijs, de gemeentebestu-
ren, komen dan in een moeilijke rol te zitten.
Ze zijn bijna gedwongen tot concurrentie met
het bijzonder onderwijs. De pacificatie wordt
niet alleen op lokaal niveau bedreigd, maar
ook op het niveau van de centrale overheid.
De bemoeienis met de inrichting van het on-
derwijs, vooral door de introductie^ van de
Centrale Examen Commissie, zal
vergroot
worden.

b. Organisatie van scholengemeenschappen en
innovatie

E. Marx (R.U.L.) benadrukte in zijn inlei-
ding de grote invloed van het vaststellen van
eindtermen en de rondom de schoolvakken


Pedagogische Studiën 220 .

-ocr page 229-

georganiseerde 'examen-commissies' op de or-
ganisatie van scholen. Zo zou het mogelijk
worden voor docenten en/of vaksecties rela-
tief autonoom t.o.v. de schoolleiding te gaan
functioneren. De schoolleiding zal problemen
krijgen met het vaststellen van een overkoepe-
lend en vakkenovcrstijgend beleid. Segmente-
ring naar vakken bevordert een 'vakgerichte'
leerstofgerichtheid van docenten. Marx is
voorstander van het stimuleren van meer rela-
tieve autonomie van scholen (i.p.v. autonomie
van docenten). Hij is dan ook voorstander van
het formuleren van eindtermen op hoog ab-
stract niveau om zodoende de scholen dc
gelegenheid te bieden 'eigen' eindtermen (in
elk geval naast dc extern opgelegde) te ontwik-
kelen, de eigen profilering te versterken om
een specifieke recrutering tot stand te brengen
en vakoverstijgende beleidsorganen in de
school te vergroten. Marx toonde zich geen
voorstander van wat genoemd wordt 'multi-
centrale sturing' van de innovatie: een topor-
gaan met daarbinnen stafafdelingen (14 vak-
commissies) die elk op hun manier dc school
gaan beïnvloeden.

R. van tien Berg (K.P.C.) pleitte in zijn inlei-
ding voor een kleinschaliger aanpak van de
vernieuwing. Hij deed dan ook het voorstel
het aantal scholen dat per begeleider bij dc
innovatie moet opereren, te verkleinen om
daardoor de daadwerkelijke ondersteuning
aan de basis te vergroten.

In zijn benadering van basisvorming als
grootschalige innovatie pleitte Van den Berg
Wat betreft dc invoering ervan lering te trek-
ken uit dc talrijke grootschalige vernieuwing-
sprojecten die we in Nederland al hebben
ßehad. Het invoeringsproces zou juist daarom
op ondersteuning aan de basis gericht moeten
zijn.

e. Curriculum en docenl

Ook IV. Nijhof (U.T.) ging in zijn bijdrage
'n op de keuze voor de traditionele vakkcnin-
deling. 'Niet kwalificaties of bekwaamheden
Van de toekomstige burger in zijn verschillen-
de rollen zijn leidraad, maar dc mate waarin
fi'aditionele vakken cn de daarin aangeboden
'nhoudcn geacht worden geldigheid tc hebben
^oor dc jeugd van straks.' De conserverende
Werking hiervan heeft, aldus Nijhof, ook ge-
'eid tot het weglaten van vakken als maat-
schappijicer en verzorging. Hij wees op de
nadelen van het 'tussendoormodcl'. Vooral,
omdat uit onderzoek bekend mag zijn, dat
ondanks grote verschillen in gemiddelde toets-
scores tussen schooltypen een grote overlap
binnen het categoriale stelsel aanwijsbaar is.
Verschillen in bekwaamheden worden zo
mede veroorzaakt door programmaverschil-
len binnen het categoriale onderwijs. Eerst
groeperen en daarna met verschillende exa-
mens meten vindt hij dan ook niet verant-
woord. De WRR maakt het mogelijk dat de
interne differentiatie leidt tot 'tracking'.

R. Malkes (K.U.B.) ging in zijn inleiding in
op dc blinde vlek in de voorstellen: de docent.
Zeker gezien de uitgangspunten van de WRR
ten aanzien van het type leerstof (theoretische
wetenschappelijke kennis en methode, vaar-
digheden om te handelen, inzicht in de culture-
le omgeving) wordt van de docent verlangd bij
de leerlingen hogere intellectuele vaardighe-
den te ontwikkelen. Hierbij signaleert hij twee
problemen. Allereerst het probleem van dc
'macro-adaptie' van het curriculum aan 'gro-
ve' lecriingverschillen. En ten tweede het
docentprobleem van 'micro-adaptic' in de
klasse-situatie. Dit laatste vereist van dc do-
cent zeer complexe vaardigheden en een grote
mate van Hexibiliteit. En tot nu toe, aldus Hal-
kes, zijn onvoldoende modellen voor dit type
leerkrachtengedrag ontwikkeld die voor do-
centen bruikbaar zijn, in tegenstelling tot
lesontwerpmodcllen. Veel onderzoek zou nog
verricht moeten worden naar deze cognitieve
leerkrachtvaardigheden zodanig dat deze deel
gaan uitmaken van dc basisvorming van dc
docent. Duidelijk was Halkes ook in zijn stel-
lingnamc, dat slechts een reductie van het
maximaal aantal te geven lessen, gekoppeld
aan meer voorbereidingstijd en bijscholing
adequate uitvoering van dc basisvorming ga-
randeert.

d. Leren en motivatie

R.J. Simons (K.U.B.) constateerde even-
eens dat zowel in het WRR-rapport als de
voorstudies de taak van de docent, namelijk
het vergroten van het leervermogen, wordt on-
derschat. En dit terwijl het doel ook is dc
leerling leren zelfstandig tc leren. De taak van
de leerkracht is dan ook vooral het stimuleren
van reflectie op denk- cn rcgulaticproccsscn
(de leraar als 'mcta-cogniticve gids'). Andere
taken voor de leerkracht (expert-model) zijn
het demonstreren van vakspecifieke metho-
den van denken, het benadrukken van de wijze


Pedagogische Studiert 221

-ocr page 230-

waarop het leerresultaat tot stand is gekomen
en het laten zien dat de methode van leren
werkt. De stelling van Simons was dat derge-
lijke taken traditioneel als leraar-taken wor-
den gezien, maar, vanuit zijn voorkeur voor
aandacht voor meta-cognitieve vaardigheden,
deze ook als leerlingtaken gezien kunnen wor-
den.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat
Simons zich kon aansluiten bij
M. Boekaerts
(K.U.N.), die eindtermen niet wilde zien als
optelsom van weetjes, maar als gewenste intel-
lectuele vaardigheden. In haar inleiding over
motivatie stelde ze, dat het verzet tegen het
leren door leerlingen ook kan verminderen in-
dien leerlingen inzicht krijgen in het waarom
van het leerproces. Als je als leerling weet
waarom je iets dwangmatig moet oefenen, zal
dit de drang tot leren niet verminderen, aldus
zou men geparafraseerd haar opstelling kun-
nen weergeven. Boekaerts baseerde haar ver-
haal met name op attributie-theoretische
inzichten. Zij stelde dat ons huidige schoolsys-
teem door sommige leerlingen wordt ervaren
als georganiseerde 'dwang om te leren' (met
als leerlinggedrag: verzet, doelen niet accepte-
ren, minimaliseren inzet etc.) of in het 'gunsti-
ge' geval tot 'drang om te presteren' (leerling-
gedrag: prestatie-georiënteerd, cijfers belang-
rijk om daarmee aanleg te bewijzen, etc.). Ze
hoopte dat het systeem van basisvorming de
'drang om te leren' zou vergroten. Belangrijk-
ste voordeel zou zijn dat de leerprestaties niet
meer toegeschreven worden_aan 'aanleg' en
het onderwijssysteem niet meer de nadruk zal
leggen op demonstratie daarvan.

Recapitulerend

In het begin van deze kroniek hebben we
gewezen öp de gevoelens van instemming en
huivering die de voorstellen teweeg hebben ge-
bracht. Tevens hebben we daar gewezen op de
ervaren noodzaak te komen tot onderwijskun-
dige consensus over randvoorwaarden waar-
aan politieke besluiten zouden moeten vol-
doen om instemming te vergemakkelijken.
Achteraf kan geconstateerd worden dat con-
sensus over de huivering makkelijker tot stand
kwam dan consensus over de randvoorwaar-
den. Logisch, omdat bij formulering van de
randvoorwaarden ook de 'burgerwetenschap-
per' om de hoek komt kijken. Desondanks is
het zinvol geweest de huivering in kaart te
brengen, omdat het zodoende mogelijk is de
keuze voor basisvorming en de precieze
vormgeving daarvan beter te funderen. Hier-
onder enkele centrale voorbeelden hiervan.
Als eerste consequentie van de invoering van
basisvorming (WRR -t- regering) werd het
ontstaan van een nijldelta (Dronkers) inge-
schat, waarbij de eenheid van basisvorming in
gevaar kan komen, indien men blijft vasthou-
den aan het zg. 'tussendoormodel'. Voor
voorstanders van basisvorming als plafond-
model worden de noodzakelijke amandemen-
ten zichtbaar. Bijvoorbeeld de suggesties van
Vos. Een tweede gevolg van invoering van
basisvorming kan zijn de bedreiging van het
systeem van vrijheid van onderwijs. Zo kan de
vrijheid van inrichting in gevaar komen door
zeer strakke, sturende formulering van de
eindtermen. Het dilemma van eenheid in ver-
scheidenheid. Maar, wellicht nog belangrijker
is het gevaar van aantasting van de vrijheid
van richting. De gelijkwaardigheid van scho-
len, fundament van de vrijheid van richting,
kan aangetast gaan worden als differentiatie
tussen scholen gelijk gaat lopen met de ver-
scheidenheid van richting. Ronduit explosief
wordt dit als versterking van het marktmecha-
nisme gaat leiden tot eenzijdige sociale recru-
tering die parallel gaat lopen met de diverse
richtingen. Een vergelijkbare situatie met 'pri-
vate' en 'public' high schools in de Verenigde
Staten dringt zich op'. Het vasthouden door
de regering aan de huidige structuren van het
V.O. roept dan ook vragen op. Als laatste
punt willen we kort noemen de door de rege-
ring onderschatte taken voor docenten. Boe-
kaerts, Simons, Halkes en Nijhof hebben
gewezen op de grote opgaven die er zijn voor
het hele onderwijsveld om tot adequate invul-
ling van de onderwijsleerprocessen te komen.
Onderzoek, scholing, ontwikkeling, begelei-
ding, allemaal trefwoorden die aangeven dat
de wetgever niet voor een dubbeltje op de eer-
ste rang kan gaan zitten. No nonsense.

J. Coslongs
R: Halkes
(K.U.B., Tilburg)

Noten

1. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid,
Basisvorming in hel onderwijs. Staatsuitge-
verij, 's-Gravenhage: 1986 (Rapport nr. 23).


Pedagogische Studiën 222 .

-ocr page 231-

Voor een volledig verslag van het congres zie het
te verschijnen congresboek: Malkes, R., B. van
Hoek (red.),
Basisvorming in onderwijskundige
optiek.
Swets & Zeitlinger, Lisse: 1987.
Vos, J., P. de Koning, S. Blom,
Onderwijs op de
tweesprong, over de inrichting van basisvorming
in de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage: 1985 (Rapport
V45, 1985).

4. Dronkers, J., Onderwijs en sociale ongelijkheid.
In: J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij,
J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.).
Onder-
wijs: Bestel en Beleid 2, Onderwijs en samenleving
A.
Wolters-Noordhoff, Groningen: 1986.

5. Coleman, J.S., T. Hoffer, S. Kilgore, High
school achievement; public, catholic and private
schools compared,
Basic Books, New York:
1982.


Pedagogische Studiert 1880

-ocr page 232-

Peters, J. J. (Eindredactie), Opleidings- en
nascholingsdidactiek,
1985, 214 pag., ingen.
ƒ 51,-, ISBN 90 10 05792 5. Oorspr.
uitgegeven door Elsevier - Amsterdam. Nu
uitgegeven door Martinus Nijhoff- Leiden.

Opleidings- en nascholingsdidactiek is enige tijd niet
in de handel geweest. Uitg. Martinus Nijhoff, waar
kennelijlc een andere koers wordt gevaren (zie ook:
de groeiende PABO-REEKS, waarin prima uitga-
ven), heeft sinds kort dat boek in haar fonds
opgenomen. Gelukkig maar!

Onder het wakend oog van Peters schrijven be-
kende Nederlandstalige onderzoek(st)ers over op-
leidings- en nascholingsperikelcn. Wellicht, nu we al
weer twee jaar verder zijn (ik schrijf deze recensie op
18-2, '87), was er
heden een ander boek uitgebracht.
Maar wat er ligt, is nog zeer de moeite waard.

Eindredacteur Peters neemt het eerste hoofdstuk
voor zijn rekening. Het heet
Bouwstenen voor een
opleidingsdidactiek.
Daarin vindt men het raam-
werk waarbinnen alle volgende hoofdstukken zijn te
plaatsen. Peters begint met de definiëring van
didac-
tiek
en opleidingsdidactiek.

'Didactiek' - zo zegt hij - richt zich op onderwij-
zen: het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van
onderwijs-leerprocessen. Ik neei^i aan dat het orga-
niseren van onderwijsleersituaties en het realiseren
van onderwijs-leerprocessen onder die ene noemer
'didactiek' vallen.

'Opleidingsdidactiek' zegt Peters, houdt zich be-
zig met
leren onderwijzen. En daarin valt uiteraard
ook het hele verhaal 'didactiek': die dubbele ge-
laagdheid is uitermate essentieel. Opleidingsdocen-
ten (PABO's, NLO's, etc.) dienen in feite een
dubbele aandacht te schenken aan hun studenten:
de student moet leren onderwijzen aan de hand van
het onderwijzen in de school. In dit eerste hoofdstuk
kan men dan ook zich afvragen:
Waaraan moet een
opleidingsdocent voldoen!
en IVie verzorgt de nascho-
ling van de opleiding.idocentl

Wel, dat laatste kan ook via de literatuur en in het
onderhavige boek vindt menig opleidingsdocent re-
cente informatie die, zover ik dat haast dagelijks
ervaar, voor velen ook
nieuwe informatie is.

Peters opent in het eerste hoofdstuk in elk geval
een panorama aan opleidingsvisies, onderwijsstra-
tegieën en scholingstheorieën. Ik ben daar erg geluk-
kig mee.

Boekbespreking

Het tweede hoofdstuk is geschreven door Vedder
en gaat over
Theoretische en praktische vorming:
didactische en organisatorische aspecten.
Vedder
gaat nader in op Ieren reflecteren en schrijft over
leren door doen. Hij pakt de draad van zijn disserta-
tie daarmee op
(Oriëntatie op het beroep van leraar,
Swets-Zeitlinger, Lisse, 1984). Vedder richt zich na-
drukkelijk op de klassesituatie en daardoor is dit
hoofdstuk ook voor practici goed leesbaar en uitste-
kend te gebruiken. Vedder maakt voorts steeds ook
gebruik van publikaties uit de Nederlandse onder-
wijsliteratuur: opleidingsdocenten kunnen die Ne-
derlandse bronnen snel raadplegen.

Lowyck is verantwoordelijk voor het derde
hoofdstuk en hij volgt daarin de lijn van zijn disser-
tatie
Procesanalyse van hel onderwijsgedrag (K.U.
Leuven, 1978), maar vooral toegespitst op het on-
derwerp 'praktische vorming'. Lowyck legt fijnzin-
nig uit hoe complex de taken van een onderwijsge-
vende zijn. Elke opleidingsdocent moet daarvan
kennis nemen, juist nu wc binnen de opleidingen toe
zijn aan inventarisatie van taken en het doordenken
van nieuwe opleidingsprogramma's. Mij spreekt
aan dat Lowyck afstand neemt van de analytische
benadering die uitgaat van het inoefenen van deel-
vaardigheden en de optelsom daarvan. Niet dat
Lowyck nu overgaat tol de holistische benadering -
in Nederland heb ik in die zin maar een handjevol
mee-denkers -, maar
vaardig onderwijsgedrag
wordt door Lowyck in ieder geval als complex pro-
ces aangeboden. Lowyck behandelt vervolgens
bekende trainingsmethoden, waaronder micro-on-
derwijzen, de mini-cursus, de gevalsmethode, de
simulatie en observatiemethoden. Ook hier geldt
wat ik eerder schreef: voor menig opleidingsdocent
zal het nieuwe informatie zijn, maar onontbeerlij-
ke.

Corporaal schrijft het vierde hoofdstuk: Begelei-
ding van onderwijsgevenden in opleiding en in functie.
Zij start bij de geschiedenis van de begeleiding van
onderwijsgevenden in opleidingen in functie. Aldus
verschaft Corporaal zich een goede basis om zes
bcgeleidingsmodellen te beschrijven. Elk model
wordt uitvoerig toegelicht. Met behulp van (in-
ter)nationale gegevens biedt ze een ontwerp van
begeleidingsdidactiek aan. De carriérecyclus van
onderwijsgevenden (ze verwijst bijvoorbeeld naar
het werk van Fuller/Bown en van Fessier) wordt op
acht componenten behandeld. Uiteraard gaat Cor-
poraal-juist zij natuurlijk! - in op het onderzoek
naar cognities van (aanslaande) onderwijsgeven-
den. Cognities van onderwijsgevenden immers


224 Peda^opsche Studiën Pedagogische Studiën 198? |64) 224-226

-ocr page 233-

bepalen de inhouden van hun beshssingen en daar-
door hun handelen. Veranderingen in dat handelen
kunnen tot stand komen door in de cognities veran-
deringen te bewerkstelligen. Dat geldt ook voor
opleidingsdocenten en dat is een reden waarom ze
dit boek en ook juist het hoofdstuk van Corporaal
dienen te lezen.

Het vijfde hoofdstuk is van de hand van Veen-
Wan:
Beginnende leraren: problemen, opvang, bege-
leiding.
Ik kan daarover kort zijn. Zijn overzicht van
problemen bij beginnende onderwijsgevenden in
Review of Educational Researeh (1984) heeft inter-
nationaal in positieve zin zeer de aandacht getrok-
ken. Eerder heeft Veenman over die problematiek
ook in Pedagogische Studiën gepubliceerd.

In feite kent iedereen die problematiek nu. Waar
het om gaat is dat vanuit het centrale onderwijsbe-
leid men zich nadrukkelijk(er) met de nascholing
van beginnende onderwijsgevenden gaat bezighou-
den. Veenmans hoofdstuk is zijn zoveelste pleidooi
daarvoor! Hij - en ook ik doe het niet - vermeldt
'log net niet waar goedwerkende gehoorapparaten
'e koop zijn in Zoetermeer en omgeving.

Het laatste hoofdstuk is geschreven door Tillema
en Verloop:
Naar een didactiek voor nascholing. Juist
^an dit hoofdstuk, ook op basis van activiteiten van
beide auteurs in de laatste jaren, ben ik ervan over-
'uigd dat het, indien
nu geschreven, een nogal
Vernieuwd en ander hoofdstuk zou zijn geworden,
'k hoop dat ze die kans ook krijgen op een of andere
wijze.

Mijn bezwaar tegen dit hoofdstuk is dat Tillema
en Verloop de Nederlandse nascholingspraktijk tus-
sen 1975 en 1985 totaal negeren. Ze geven een goede
samenvatting van hetgeen internationaal in theo-
retische modellen bekend is. Dat is bruikbaar mate-
riaal. Maar een didactiek voor nascholing heeft een
beginpunt in classificatie van onderwijsleersituaties
(organisatie) en descriptie van onderwijsleerproces-
sen (realisatie). Ik kom met deze tweedeling terug bij
het begin van deze recensie waar ik de definitie die
Peters geeft van didactiek wat heb trachten te ver-
ruimen.

Tillema en Verloop weten dat onderwijsgevenden
nauwelijks in staat zijn te transfereren. Ze (de onder-
wijsgevenden) doorzien hun eigen situaties onvol-
doende en categoriseren die allerminst op systema-
tische wijze. Wanneer in een didactiek voor
nascholing het handelingsrepertoire van onderwijs-
Sevenden wordt ingedeeld in vijftien tol twintig
Proto-situatics, kan in een nascholingscursus daar-
mee worden gewerkt. Dan worden naast de door
Tillema en Verloop genoemde werkvormen ook
doelstellingen en leerinhouden in een didactiek voor
""scholing zichtbaar.

'k vind Opleiding.s- en naschoUngsdidacliek als boek
'^en belangrijk begin. In het geding is in Nederland,
'•'n niet alleen hier, de kwaliteit van handelen van
onderwijsgevenden. Maar minstens zo hevig: de
kwaliteit van opleidingsdocenten en schoolbege-
leid(st)ers. Voor die doelgroepen is dit boek een
'must', ondanks het feit dat er ook alweer nieuwere
ontwikkelingen zijn. Maar daar moetje dan ook wel
heel erg met je neus bovenop zitten. Wel, dat merk je
niet in het onderwijsbeleid. Daar zal de beslissing,
vroeg of later, toch zijn:
verplichte nascholing. In
'morele plicht die de onderwijsgevende zelf voelt'
(Deetman) geloof ik niet. En de praktijkervaringen
geven me tot dusver gelijk.

Th. Oitdkerk Pool

L. Hoekstra, R. de Hoog en A. Wouterse,
Voorlichten over volwasseneneducatie.
Aspecten van informeren en adviseren.
Boom,
(educatieve reeks 4) Meppel/Amsterdam,
1985, / 19,50, ISBN 90 6009 573 1.

De ontwikkeling van voorlichtingsterreinen ver-
loopt via een aantal fasen. In de eerste fase wordt
incidenteel voorlichting gegeven. Voorlichtingsta-
ken worden vervolgens expliciet oinschreven, het-
geen institutionalisering inhoudt. Deze taken kun-
nen nog door functionarissen worden verricht, wier
hoofdtaak niet uit het verzorgen van voorlichting
bestaat. Op een gegeven ogenblik volgt de benoe-
ming van een voorlichter. Al gaal het hier om een
volledige dagtaak, er kan nog niet van professionali-
satie worden gesproken. Hiervan is pas sprake
naarmate de voorlichting verzorgd wordt op grond
van in de praktijk, c.q. via opleiding opgedane ken-
nis en inzicht; voorts naarmate er onder de voorlich-
ter en zijn collega's consensus groeit over ambachte-
lijke en ethische normen met betrekking tot het
werk. Het voorlichtingsterrein in kwestie is verder
aan verwetenschappelijking onderhevig indien men
bij hel streven naar optimalisering van de doelma-
tigheid en doeltreffendheid van de voorlichting zich
van wetenschappelijke kennis en informatie be-
dient. Landbouwvoorlichting, overheidsvoorlich-
tingen gezondheidsvoorlichting zijn, bij voorbeeld,
gebieden waarin vrij veel gebruik wordt gemaakt
van onderzoeksresultaten. In deze velden zijn ook
steeds meer mensen werkzaam, die tijdens hun uni-
versitaire studie voorlichtingskundige kennis heb-
ben opgedaan.

Voorlichting mei betrekking tot volwassenenedu-
catie is een terrein dat nog in een vroege fase van
ontwikkeling verkeert. Volgens Hoekstra c.s. is
voorde huidige praktijk hierin kenmerkend dat men
weinig op ervaring en traditie kan steunen. Voor-
lichters moeten vaak zonder een bepaalde opleiding
aan de slag. Een extra complicatie is dat er naast de
traditionele voorlichtingsmiddelen nieuwe media
als lokale televisie, video en computers hun intrede


Pcdd^of^isclu' Studien 225

-ocr page 234-

hebben gedaan. Met dergelijke media weten zelfs
praktijkwerkers in reeds lang bestaande voorlich-
tingsvelden doorgaans nog weinig raad.

Hoekstra en de zijnen trachten met hun boek
voorlichters op het gebied van de volwassenenedu-
catie een handje te helpen. Als een belangrijke
overweging geldt daarbij, dat de basis voor een ver-
antwoorde voorlichting in de volwasseneneducatie
een adequaat gegevensbestand is met betrekking tot
educatieve mogelijkheden voor volwassenen. De
opbouw cn het toegankelijk maken van een gege-
vensbestand krijgt dan ook veel aandacht. Verder
behandelen zij voorlichtingstypen, -methoden en
-media. Tevens gaan zij dieper in op de rol van edu-
catieve centra als organisatorische context van de
voorlichting in kwestie.

De aandacht voor de ontwikkeling en instand-
houding van een gegevensbestand kan als het sterke
punt van het boek worden aangemerkt. In de litera-
tuur geniet voorlichting namelijk vooral belangstel-
ling als communicatie, waarvan de effecten bijzon-
der intrigerend zijn. Nu is het zonder meer duidelijk,
dat men voorlichting geeft om een bepaald effect te
bereiken, zodat de interesse voor de resultaten er
van te billijken is. Maar deze resultaten worden wel
door tal van factoren beïnvloed, waaronder niet in
de laatste plaats bronvariabelen. Als zo'n bronva-
riabele kan de adequaatheid worden genoemd van
het gegevensbestand, waaruit de voorlichter bij zijn
werk moet putten. Indien hij zijn cliënt geen infor-
matie kan verschaffen omdat hij op het gebied van
vergaring, bewerking en opslag van gegevens tekort
schiet, komt er van voorlichting niet veel terecht.

Het is aannemelijk, dat voorlichters bij educatie-
ve centra uit het werk van Hoekstra c.s. bruikbare
ideeën kunnen halen. Of het boek ook als een
belangrijke bijdrage tot de begripsvorming met be-
trekking tol voorlichting kan worden genoemd, valt
te betwijfelen. Maar de auteurs zelf koesteren geen
pretenties in dit opzicht. Hun boek moet vooral in
de praktijk bruikbaar zijn. Zij hebben zelfs lang
geaarzeld over de algemene term, waarmee het voor
ogen staande gebied zou worden aangeduid; een
gebied dat wellicht als het werkterrein van een
edu-
calU'f makchar
kan worden genoemd. Volgens
Hoekstra c.s. is deze een functionaris, die dc geïnte-
resseerde niet alleen voorlichting geeft, maar ook
helpt bij het uitvoeren van diens keuze. Zij hebben
ten slotte toch voor "voorlichten" gekozen, waarmee
het helpen verhelderen wordt bedoeld van keuzemo-
gelijkheden voor (potentiële) deelnemers aan educa-
tieve activiteiten, voorts het ondersteunen bij het
zoeken van een geschikte educatieve activiteit, als-
ook het begeleiden bij het daadwerkelijk gaan deel-
nemen aan de gekozen activiteit.

In samenhang hiermee merken zij op, dat er over
het onderscheid tussen voorlichting, reclame en pro-
paganda "heel wat papier is geproduceerd', terwijl
dit onderscheid volgens hen vaak ook verre van dui-
delijk is.

Duidelijkheid is echter evenmin gediend met de
door hen gebezigde 'globale aanduiding' van het
voor ogen staande terrein. Dit soort grootlijnigheid
is voorts moeilijk te rijmen met een overigens prij-
zenswaardig streven naar een helder onderscheid
tussen gegevens en informatie. Verder wordt er in
het boek een terminologie gehanteerd, waarachter
men slechts een vraagteken kan plaatsen. Zo is er
sprake van 'doe-het-zelfvoorlichting', dat wi! zeg-
gen van voorlichting die door de cliënt geraadpleegd
zou worden. Wat er geraadpleegd wordt is echter
geen voorlichting, doch een kaartsysteem, gids of
een gegevensbestand. In de voorlichtingskunde
wordt voorlichting als een vorm van communicatie
opgevat, en communicatie laat zich nu eenmaal niet
raadplegen. Een hechtere aansluiting bij deze discip-
line, die in Nederland overigens al geruime tijd
wordt beoefend, zou wellicht er toe hebben bijge-
dragen, dat dergelijke betreurenswaardige opmer-
kelijkheden achterwege bleven.

Dergelijke opmerkelijkheden zijn betreurens-
waardig, deels omdat zij verwarrend kunnen zijn,
deels omdat zij afbreuk doen aan de positieve kan-
ten van het werk. Tot deze laatste dienen te worden
gerekend de beschouwingen over de computer in de
voorlichting. De indruk bestaat, dat men zich niet
alle tijd heeft gegund die voor de afwerking van het
boek nodig zou zijn geweest. Soms lijken delen er
van onvoldoende te zijn 'gehomogeniseerd'. Voorts
ontbreken de gegevens over dc auteurs, hoewel deze
volgens dc inhoudsopgave wel in het boek zouden
moeten staan. Dc onjuiste volgorde van enkele ka-
ders staat evenmin fraai.

J. Kalus


Pedagogische Studiën 226 .

-ocr page 235-

Prof.Dr. H.C.J. Duijkerfonds

Hel Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van
Amsterdam ingesteld om door het doen van uitke-
ringen de beoefening van te toegepaste psychologie
'e bevorderen. Voor het jaar 1988-1989 is een
bedrag in de orde van ƒ 25.000,- beschikbaar ten
behoeve van één of meer onderzoeksprojecten. De
bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te
maken, dat anders niet gerealiseerd zou kunnen
Worden omdat de middelen ontbreken. Bij voorkeur
komen voor subsidiëring in aanmerking de kosten
Van een niet omvangrijk onderzoek of deelonder-
zoek. Ook is te denken aan kosten van een voorstu-
die of vooronderzoek, dan wel aan de uitwerking
Van een onderzoeksopzet.

Nadere inlichtingen met betrekking tot de subsi-
dievoorwaarden kunnen verkregen worden bij de
Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v.
Dr.W.H.C. Kerkhoff, p/a Stichting Instituut voor
Sociale en Bedrijfspsychologie, Wcesperplein 8,
1012 XM Amsterdam (tel.: 020 - 525.3773).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
'2e jaargang, nr. 1, 1987

Huiswerkmoeilijkheden en schoolresultaten; onder-
zoek ter validering van een vragenlijst voor leerlin-
gen van MAVO en VWO, door P.H.M. van den
Bogaart en N. M. E. Neuwahl

Mededelingen

De ene spijbelaar is de andere niet, door A. R. Hau-
ber, L.G. Toornvliet en H.M. Willemse
Gedragsbeoordeling met SYMLOG in schoolprac-
ticum en lespraktijk, door J.J. A. Hattink
De nonverbale communicatie van dwang en affec-
tie: een analyse van de relatiegerichtheid van sport-
leiders, door L. de Mey

De Jenaplanbeweging van Nederland (1952-',985):
het verhaal van een onderwijsvernieuwing, door A.
Deketelaere, C. de Keyser en G. Kelchtermans

Ontvangen boeken

Heuvel, H. van den & K. van Meer, Mellwdische
praklijkhegelciding.
De Tijdstroom, Lochern,
1987, / 39,50.
Luttikholt, A.,
Leren-Onderwijzen. Een handboek.
Feministische Uitgeverij Sara, Amsterdam,
1987, ƒ 39,50.
Mollenhauer, K.,
Vergelen samenhang. Over cul-
tuur en opvoeding, (vertaling: Vergessene Zu-
sammenhänge, 1983), Boom, Mcppel, 1986,
ƒ 28,50.

Ojeman, P.C., Woordhlindheid en heelddenken.
Compensatie, correctie, preventie. Van Loghum
Slaterus, Deventer, 1987, ƒ 37,50.
Verhuist, J.C. R. M.,
Onlwikkelingspsychologie voor
opvoeding en onderwijs.
Wolters-NoordholT,
Groningen, 1987,/ 34,50.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 227 Pedagogische Studiën 227

-ocr page 236-

Lezen: een taalkundig-
psychologische benadering

Auteurs:
G.H.J. Seegers,
C.A.J. Aarnoutse,
M.J.C. Mortimers

Als men zijn inzicht in het lees-
onderwijs wil verdiepen, dan is
daarvoor een zekere basis- of
achtergrondkennis nodig. Die
kennis ligt op het gebied van de
taalkunde, de psychologie en de
onderwijskunde. In dit boek
wordt een aantal begrippen en
theorieën uit deze disciplines be-
handeld. De volgende onder-
werpen komen aan de orde: de
structuur van woorden; de
klankstructuur van woorden;
betekenis-relaties tussen woor-
den; de syntactische structuur
van zinnen; het begrijpen van
zinnen; het begrijpen van tek-
sten; informatieverwerking en
geheugen; het verloop van het
leesproces; verschillen in lees-
vaardigheid.


Redactie:

P. Mooren en H. Verdaasdonk

Zoals de titel aangeeft is de aan-
leiding voor het symposium dat
aan deze bundel ten grondslag
ligt, het zogenaamde speerpun-
tenbeleid inzake het leesonder-
wijs op basisscholen. Men kan
veel waardering hebben voor
het speerpuntenbeleid waarin
de leesvaardigheid in nauwe zin
centraal staat, maar tegelijker-
tijd van mening zijn dat een
aantal eveneens fundamentele
aspecten van het lezen buiten
beschouwing blijven. Dit zijn
sociale en culturele aspecten. In
het onderwijs, het openbare bi-
bliotheekwerk, bij educatieve
en algemene uitgeverijen, bij
kinder- en jeugdboekenauteurs
en -illustratoren en in onder-
zoek is veel ervaring en kennis
verkregen over andere dan lees-
technische aspecten die bepa-
lend zijn voor de manier waarop
kinderen met boeken omgaan.
Kennisname van deze ervarin-
gen leidt tot een verrijking van
ons inzicht in de aard van 'ge-
schikt' of 'ongeschikt' leesma-
teriaal, het diagnostiseren van
leestekorten, milieuspecifieke
blokkades, taal- en cultuurbar-
rieres, de leefwereld van jonge
lezers.

Speerpunt lezen

speerpunt l-e-z-e-n

onder redactie van
P. Mooren
en

H. Verdaasdonk

Zwijsen

Voor meer informatie kunt ^
contact opnemen met:

Zwijsen

Postbus 805, 5000 AV Tilburg
telefoon: 013 - 353635


-ocr page 237-

Oefeningen voor beginnende lezers

Een vergelijkend onderzoek naar het effect van verschillende

leesoefeningen*

P- Reitsma

fnsiituul voor Perceptie Onderzoek, IPO te
Eindhoven en Paedologisch Instituut te
'Amsterdam

Samenvatting

Nadat een leerling is ingewijd in de elementaire
beginselen van het lezen, dient vaak langdurig te
^'orden geoefend voordat een willekeurige tekst
^lot, accuraat en met begrip kan worden gele-
den. Hoewel in de klas of groep regelmatig
Sezamenlijke leesoefeningen plaatsvinden.
Wordt tevens de leesvaardigheid in allerlei
Normen zelfstandig of met individuele begelei-
'^ing geoefend. In een experiment met 72 begin-
nende lezers (derde groep basisschool) is
nagegaan wat het effect is van een drietal ver-
schillende individuele oefenvormen. Een eerste
groep leerlingen oefende terwijl een begeleider
corrigeerde en eventueel hulp verschafte. Een
tweede groep leerlingen oefende door middel
Van het stil meelezen met voorgelezen teksten.
Een derde groep oefende zonder dat een begelei-
der hulp bood of correctie van leesfouten plaats-
vond, maar de leerlingen hadden de mogelijk-
heid zelf de juiste woordklank van een moeilijk
'e lezen woord op te vragen. Uit de gegevens van
dit onderzoek blijkt dat de eerste en laatste
Oefenvorm het meeste resultaat opleveren.

' Het hier vermelde onderzoek maakt deel uit van
^en onderzoeksproject (het LEESBORD project)
Oat met nnancicle ondersteuning van het Ministerie
Van O & w op het IPO te Eindhoven wordt uitge-
roerd. Met dank aan F. de Jong en F. van Rijswijk
'^skgroep Funktieleer, Onderwijspsychologie en
Ergonomie, Katholieke Universiteit Brabant te Til-
^"■■g), die in het kader van een onderzoekstage op
^et IPO tijdens hun universitaire opleiding op en-
'housiaste en vaardige wijze hebben meegewerkt
aan dit onderzoek; zij hebben de oefenteksten ge-
schreven en het onderzoek op de scholen uitge-
voerd. Tevens ben ik drs. H.H. Ellermann, - die
een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de
E^gevensverwerking-, dr. D.G. Bouwhuis en drs.

W. G. Spaai erkentelijk voor hun commentaar op
eerdere versie van dit artikel.

Vooral voor relatief zwakke lezers waren de
verschillen aanzienlijk. De mogelijkheden om
zelfstandig te oefenen in het lezen en de waarde
van 'mee-lees' oefeningen worden kort bespro-
ken. Tot slot worden suggesties gedaan voor
verder onderzoek naar differentiële effecten van
oefenvormen en worden mogelijkheden bespro-
ken van het gebruik van geavanceerde techni-
sche hulpmiddelen voor het aanvankelijk leeson-
derwijs.

1 Inleiding

De wijze waarop leesonderwijs in principe
moet worden gegeven is recentelijk regelmatig
aan de orde gesteld (Mommers, 1978; Reits-
ma, Komen & Kapinga, 1981; Bus, 1985,
1986). Ondanks enig verschil van inzicht be-
treffende details, is er in Nederland grote
overeenstemming over een aantal hoofdlijnen.
De gangbare aanpak in het aanvankelijk lees-
onderwijs is er vooral op gericht de leerling te
leren de verschillende lettertekens te onder-
scheiden en corresponderende klanken te
bepalen. Met het aaneenrijgen van de aldus
verkregen spraakklanken kan (bij benadering)
de klankvorm van het geschreven woord wor-
den bereikt. Het verklanken van letters en het
samenstellen van één woordklank vormen de
elementaire leeshandcjing van het (technisch)
aanvankelijk lezen (Reitsma, 1984). Als leer-
lingen van het aanvankelijk leesonderwijs vol-
doende hebben kunnen profiteren en de
elementaire beginselen van het (beginnend) le-
zen onder de knie hebben, kunnen ze de
meeste geschreven woorden zelfstandig ontcij-
feren. Kennis van de manier waarop woorden
gedecodeerd kunnen worden kan als een be-
langrijke voorwaarde worden gezien voor het
verwerven van leesvaardigheid (Bus, 1985;
Reitsma, 1985).

Hoewel leesmethoden zich van elkaar on-
derscheiden, is er eveneens nauwelijks onenig-
heid over het belang van voortdurende
oefening. Op de basisschool wordt hieraan
vooral tijdens het derde leerjaar geruime tijd


Pedagogische Studiën 1987 (64) 229-245 Pedagogische Studiën 229

-ocr page 238-

en aandacht besteed. In de klas of in kleine
groepjes krijgen vaak leerlingen bij toerbeurt
de opdracht een stukje hardop te lezen. De
leerkracht of begeleider corrigeert, indien
noodzakelijk, en geeft aanwijzingen. De ande-
re leerlingen worden geacht nauwlettend de
gang van zaken te volgen en lering te trekken
uit het voorlezen van een mede-leerling en de
eventuele correcties van de begeleider. Ook
trachten sommige leerlingen al spoedig na de
eerste leesinstructies geheel voor zichzelf te le-
zen. Dit zelfstandig lezen geschiedt vaak zon-
der dat iemand hen kan wijzen op eventuele
fouten, of hulp kan bieden bij niet of lastig te
ontcijferen woorden.

Welke manieren van oefening zijn het meest
geschikt voor beginnende lezers? In het huidi-
ge onderzoek worden verschillende vormen
van oefenen vergeleken betreffende het effect
op leesvaardigheid. Van een drietal verschil-
lende oefeningen wordt nagegaan welk leeref-
fect optreedt ten aanzien van het lezen van een
aantal moeilijk leesbare woorden.

2 Correctieve feedback

In het aanvankelijk leesonderwijs is wellicht
de meest gebruikelijke oefenvorm het beurte-
lings hardop lezen van korte passages, in
klasseverband of in kleinere groepen (met bij-
voorbeeld een 'leesmocder'). De reden dat
vaak het hardop in plaats van stil lezen wordt
beoefend is vanzelfsprekend dat het eerste zich
uitstekend leent voor een directe controle op
wat er gelezen wordt, althans of de woorden in
de tekst correct worden verklankt. De vraag
kan worden gesteld welke vorm van begelei-
ding gunstig of het meest leerzaam is voor de
leerling die aan de beurt is. In het algemeen
zal, althans voor zover er goed gelezen is, de
begeleiding bestaan uit het stilzwijgend volgen
met mogelijk aan het eind van de beurt een
kort prijzend woord. Het uitblijven van tus-
sentijds commentaar kan voor de leeriing
aanleiding zijn aan te nemen dat alles naar
wens verloopt.

Verschillen in reacties, die mogelijk van be-
lang zijn, zullen vooral optreden in de wijze
waarop de leerkracht omgaat met duidelijke
haperingen of aarzelingen tijdens het lezen en
het optreden van leesfouten. Allereerst dient
te worden opgemerkt dat niet altijd alle fouten
of afwijkingen van een correcte lezing van de
tekst gesignaleerd worden. Sommige fouten
passeren onopgemerkt, bijvoorbeeld omdat ze
slechts minimaal van de letterlijke tekst afwij-
ken, omdat ze de loop van het verhaal geen
geweld aandoen, of omdat de toehoorder een-
voudig niet goed genoeg oplet en de fout niet
ontdekt. Indien een fout wel wordt opge-
merkt, dan wordt lang niet in alle gevallen
daar onmiddellijk melding van gemaakt.

Men kan bepaalde redenen hebben om zeer
terughoudend of in het geheel niet op voorko-
mende fouten te reageren. Aangezien de
beginnende lezer nog niet volleerd is, zijn fou-
ten onvermijdelijk. In plaats van onjuiste res-
ponsies op een duidelijk gedefinieerde stimu-
lus kunnen fouten ook beschouwd worden als
een niet geheel geslaagde poging de verschil-
lende bronnen van informatie in de tekst
(orthografie, syntaxis, semantiek, e.d.) zoda-
nig te combineren dat het juiste woord wordt
geselecteerd. Goodman (1969) verkiest daar-
om te spreken van 'miscues' in plaats van
'errors'. Zo bezien zijn fouten niet zonder
meer allemaal fout, maar kunnen ze in meer of
mindere mate correct zijn. En het is maar dc
vraag of het nuttig is de lezer er op te wijzen
dat een dergelijke miscue is opgetreden. Want
binnen de gedachtcngang dat de beginnende
lezer meestal zelf druk doende is een zinvolle
lezing te genereren, past tevens de opvatting
dat de lezer zelf moet leren ontdekken dat er
een fout is ontstaan en vervolgens pogingen in
het werk moet stellen deze fout te repareren,
d.i. een zelfcorrectie te plegen (zie o.a. Clay,
1979). Het (onmiddellijk) ingrijpen of corrige-
ren door een leerkracht zou een flinke belem-
mering kunnen zijn voor het tot ontwikkeling
brengen van mogelijkheden tot zelfstandige
controle en correctie (zie voor enkele onder-
zoeksresultaten die-met deze opvatting stro-
ken, o.a. Allington, 1980; McNaughton &
Glynn, 1981; McNaughton, 1981).

Indien gemeend wordt dat het melden van
geconstateerde fouten wel op zijn plaats is en
leerzaam kan zijn voor de uitvoerende lezer,
dan kan het moment waarop of de vorm waar-
in het correctief ingrijpen plaatsvindt nog
belangrijke variaties vertonen. Uit een recent
onderzoek (Hoffman, O'Neal, Kastler, Cle-
ments, Segel & Nash, 1984) blijkt bijvoorbeeld
dat leerkrachten geneigd zijn betrekkelijk snel
te reageren op leesfouten van relatief zwakke
lezers, terwijl betere lezers beduidend meer tijd
wordt gegund zichzelf te corrigeren of door te


Pedagogische Studiën 230 .

-ocr page 239-

lezen tot het eind van de zin voordat een cor-
rectie volgt. Voorts kan de aard van de reactie
van de begeleider op geconstateerde leesfou-
ten danig verschillen. In de eerste plaats kan
de leerkracht slechts de aandacht vragen voor
het feit dat een fout is opgetreden, zonder ver-
der enige informatie of hulp te verstrekken.
Dit zal vermoedelijk in het bijzonder voorko-
men indien verwacht wordt dat de leerling zelf
in staat is de fout te herstellen. Ook kan de
leerkracht voor een gewenste correctie uit-
drukkelijk de aandacht vragen voor de letter-
structuur van het misgelezen woord of de
strekking van het gelezene. Een geheel andere
reactie bestaat bijvoorbeeld uit het simpel ver-
strekken van de juiste lezing ongeacht de
context waarin de fout optrad of de aard van
de fout. Naar aanleiding van de onderschei-
den mogelijkheden van reacties op leesfouten
kan de vraag gesteld worden welke vorm de
meest geschikte is voor de bevordering van de
leesvaardigheid van de betrokken leerling.
Helaas is op dit terrein nog weinig onderzoek
gedaan en heeft het reeds verrichte onderzoek
niet geleid tot eensluidende conclusies (bijv.
Meyer, 1982; Hoffman, e.a., 1984). De be-
schikbare onderzoeksgegevens overziend
komt Hoffman voorzichtig tot de veronder-
stelling dat een zekere tolerantie voor fouten
en een flinke reserve bij het geven van corrcc-
t'cs bepaald niet de slechtste vorm van bcgelei-
ding van hardop lezen zou kunnen zijn.

Herhaald lezen

Leren vergt veelal langdurige oefening. Het is
de meeste leerlingen niet vergund om nieuwe
leerstof reeds te beheersen na slechts een eerste
•kennismaking. Geduldige oefening en veelvul-
dige herhaling is nodig voordat nieuwe vaar-
digheden zijn verworven (o.a. James, 1890;
Bloom, 1976). Leren lezen is daarop zeker
geen uitzondering. Er is meestal veel tijd en
'"spanning mee gemoeid voordat een leerling
®en reeks lettertekens vlot en accuraat kan
ontcijferen en kan achterhalen welk woord er
staat geschreven. Het basale decoderen wordt
duchtig geoefend in de eerste leerfasen van het
[czcn. Herhaaldelijk wordt een betrekkelijk
"^Perkt aantal eenvoudige ('klankzuivere')
^oorden gelezen.

Herhalen heeft enerzijds als mogelijk resul-
dat het decodecrproces steeds doeltreffen-
der wordt uitgevoerd, anderzijds bestaat de
mogelijkheid dat het ontstaan van een directe
woordherkenning wordt bevorderd. Door
steeds maar weer opnieuw de procedure van
letterverklanking en woordsamenstelling uit
te voeren, wordt verondersteld dat dit geleide-
lijk gemakkelijker en vloeiender gaat. Het
wordt op de duur een vrijwel automatisch uit-
gevoerde activiteit, waardoor meer aandacht
geschonken kan worden aan bijvoorbeeld het
begrijpen van een tekst (Huey, 1908, p. 104;
LaBergc & Samuels, 1974). Dezelfde woorden
vele malen opnieuw lezen kan ook gunstig zijn
voor de opbouw van het orthografisch woord-
geheugen. Uit verschillende studies is geble-
ken dat bij herhaald lezen van hetzelfde woord
jonge lezers zich normaliter verrassend snel de
kennis omtrent de specifieke Icttersamcnstel-
ling van het woord eigen maken. De opgesla-
gen kennis kan de identificatie van het woord
bij een volgende gelegenheid faciliteren, om-
dat de reeks letters geheel of gedeeltelijk wordt
herkend en de lezer niet volledig de indirecte
weg van letterverklanking hoeft te gaan. Bij
voldoende herhaling en verworven kennis van
de unieke letterstructuur van een woord kan
uiteindelijk het woord in één oogopslag wor-
den herkend. Deze beschrijving van leren
lezen vindt empirische ondersteuning in on-
derzoek met het leren van losse woorden (o.a.,
Ehri, 1980; Reitsma, 1983; Reitsma & Vinke,
1986).

Overeenkomstige suggesties worden ge-
daan naar aanleiding van onderzoek waarin
een tekst meerdere malen wordt gelezen (de
methode van 'repeated rcadings'; Samuels,
1979). Deze methode wordt aanbevolen in-
dien een beginnende lezer relatief weinig
voortgang boekt in het leren lezen en vooral
wanneer het lezen betrekkelijk traag blijft ver-
lopen. De voorgestelde procedure behelst het
bij voorkeur dagelijks herlezen van een korte
tekstpassage (100 a 200 woorden), totdat een
gewenst niveau van leesprestatie is bereikt. Bij
de selectie van teksten dient uiteraard reke-
ning te worden gehouden met de leesvaardig-
heid van de leerling. Nadat de gekozen tekst
een voldoende aantal malen is herhaald en uit-
eindelijk vlot en correct kan worden gelezen,
wordt met een nieuwe tekst de procedure op-
nieuw gevolgd. Resultaten van diverse onder-
zoekingen wijzen uit dat herhaald lezen van
teksten een gunstig effect heeft op het begrip
van de tekst, op de snelheid en nauwkeurig-


Pedagogische Studiert 231

-ocr page 240-

heid waarmee de afzonderlijke woorden in de
tekst kunnen worden gelezen en op het 'op
toon lezen' (cf. Rothkopf, 1968; Amlund,
Kardash & Kulhavy, 1986; Gonzales & Elijah,
1975; Samuels, 1979; Schreiber, 1981; Moyer,
1982). Ondanks deze positieve bevindingen is
momenteel nog onvoldoende bekend hoe het
herlezen van een bepaalde tekst een positief
effect zou kunnen hebben op het lezen van een
nieuwe, andere tekst. Recent onderzoek lijkt
wel uit te wijzen dat gunstige resultaten vooral
of misschien alleen maar te verwachten zijn als
het woordmateriaal in de beide teksten grote
overeenkomst vertoont, d.w.z. als veel dezelf-
de woorden in beide teksten voorkomen (Ras-
hotte & Torgesen, 1985).

4 Lezen en meelezen

Een bijzondere toepassing van herhaald lezen
is de procedure waarbij de leerling een tekst
wordt voorgelezen (bijvoorbeeld via een
bandrecorder) en al luisterend de tekst mee-
leest. Deze in feite reeds zeer oude 'imitatieve'
methode (cf. Huey, 1908) is niet lang geleden
door Heckelman (1969) geïntroduceerd als
hulpmiddel voor stagnerende leerling-lezers
(de 'neurological impress method'). Deze me-
thode poogt de leessnelheid van trage lezers te
verhogen door de leerling en de leerkracht
tegelijk hardop te laten lezen. Het doel is elke
keer zoveel mogelijk pagina's op deze wijze te
lezen om daarmee de leerling maximaal te
laten kennismaken met een correcte voor-
dracht. Anecdotische gegevens zijn aanleiding
om de gedachte te koesteren dat jonge lezers
door deze methode een meer positieve kijk
krijgen op lezen, meer gemotiveerd zijn om
zelf te lezen en meer zelfvertrouwen hebben tij-
dens lezen. Er zijn vooralsnog echter geen
aanwijzingen dat dergelijke oefeningen meer
vooruitgang in leesvaardigheid, woordher-
kenning of tekstbegrip bewerkstelligen dan
andere methoden (Hollingsworth, 1970; Lo-
renz & Vockell, 1979).

De methode is niet beperkt gebleven tot
kleinschalig gebruik in individuele remedië-
ringspogingen. In het begin van de 70er jaren
is in Engeland op tamelijk voortvarende wijze
de methode van lezen en luisteren ('reading
while listening') in praktijk gebracht. Voor
toepassing in basis- en middelbaar onderwijs
zond de BBC toen gedurende twee jaar de
gesproken versie van allerlei boeiende verha-
len uit en stelde de bijbehorende gedrukte
teksten voor de scholen beschikbaar. De opzet
was dat de leerlingen de uitzendingen of lokaal
op geluidsband opgenomen copieën beluister-
den, terwijl ze de tekst voor zich hadden en
(stil) meelazen. Hoewel grote aantallen scho-
len en leerlingen op deze manier hebben mee-
gewerkt en zowel leerkrachten als leerlingen
naar verluidt zeer positief stonden tegenover
de werkwijze, ontbreekt een serieuze registra-
tie en evaluatie van het effect van deze oefenin-
gen.

Door Carol Chomsky (1976) is de methode
van 'luisterend lezen' uitgebreid met het prin-
cipe van herhaald lezen. De leerling luistert
naar het voorlezen van een bepaalde tekst en
wordt gevraagd de tekst tegelijkertijd te vol-
gen. Dit wordt net zo vaak herhaald totdat de
tekst goed wordt gekend. Het idee achter deze
oefenvorm is o.a. dat door voortdurende con-
frontatie met de correcte leeswijze de leerling
de juiste associaties weet te leggen tussen de
gedrukte tekst en de gesproken versie. Ook
wordt gesuggereerd dat eventuele leerresulta-
ten vooral toe te schrijven zijn aan verhoogde
leesmotivatie of geprikkelde succesgevoelens
(eindelijk kunnen ze een tekst helemaal goed
voorlezen). In een kleinschalig onderzoek met
vijf kinderen die qua leesvorderingen ver ach-
tergebleven waren (1 ä 2 jaar) in vergelijking
met leeftijdsgenoten, werd deze procedure
(met enkele aanvullende oefeningen) 15 weken
toegepast en bleken deze leerlingen een flink
stuk (zes maanden) van hun oorspronkelijke
achterstand op het terrein van woordherken-
ning en leessnelheid te hebben ingehaald
(Chomsky, 1976). Deze resultaten hebben ve-
len geïnspireerd tot^soortgelijke ondernemin-
gen (o.a. Carbo, 1978; Gamby, 1983; Van der
Leij, 1983; Dwarshuis, 1986) en in het alge-
meen zijn positieve effecten gevonden op de
leesvorderingen van betrokken leerlingen.
Door gebrek aan systematisch en vergelijkend
onderzoek is echter nog niet bekend wat pre-
cies de werkzame factoren zijn van deze oefen-
methode en in welke omstandigheden deze
aanpak al of niet effectiever is dan andere
oefenvormen.

Er zijn eveneens geen onderzoeksgegevens
over vormen van leesoefeningen waar leerlin-
gen geheel zelfstandig lezen en niet gecontro-
leerd worden op leesfouten, maar wel de
gelegenheid hebben hulp te vragen zodra daar


Pedagogische Studiën 232 .

-ocr page 241-

behoefte aan is. Terwijl in de aanpak van
Chomsky e.a. de klankvormen van alle woor-
den ongevraagd worden aangereikt, is een
veelvoorkomende situatie (op school of thuis)
dat een beginnende lezer voor zichzelf aan het
lezen is en indien een voor hem of haar (nage-
noeg) onleesbaar woord wordt aangetroffen,
zich tot een expert (leerkracht, ouder, e.d.)
wendt met de vraag de gezochte woordklank
te verschaffen. Het gesproken woord wordt
slechts op verzoek van de lezer zelf beschik-
baar gesteld. Hoewel uit onderzoek lijkt te
kunnen worden afgeleid dat beginnende lezers
in het algemeen de neiging hebben zich nogal
onafhankelijk op te stellen tijdens het lezen
(Reitsma, 1986), is het vragen om de klank-
vorm van een moeilijk te lezen woord een zeer
bijzondere vorm van 'reading while listening',
waarvan met betrekking tot de leereffecten
nog weinig bekend is.

5 Opzet en uilvoering van het onderzoek

5 • 1 Probleemstelling en opzet
Het doel van het onderzoek is een vergelijking
te maken van het leerresultaat van drie ver-
schillende oefenvormen in het aanvankelijk
lezen. De keuze van de aard der oefeningen is
enerzijds gebaseerd op het onderzoek, dat in
het voorgaande besproken werd. Anderzijds
hebben overwegingen omtrent de toepasbaar-
heid van computers en moderne media in het
aanvankelijk leesonderwijs een rol gespeeld
(zie paragraaf 7). Terwijl de herhaald-lezen
aanpak van Samuels (1979) en de meelees-
niethode van Chomsky (1976) werden be-
proefd bij leerlingen die in Nederland zeer
Waarschijnlijk het speciaal onderwijs zouden
volgen (zoals bij Van der Leij, 1983 en Dwars-
huis, 1986), is onbekend welke effecten derge-
l'jke methoden teweeg brengen bij leerlingen
>n het reguliere basisonderwijs. Eveneens ont-
''reekt het aan gegevens waarin verschillende
oefenvormen onderling worden vergeleken.
Hoewel allerlei oefeningen best leerzaam kun-
nen zijn, is het vanuit een oogpunt van opti-
maal gebruik wenselijk om na te gaan welke
oefeningen het meeste resultaat opleveren.
Van belang is tevens dat daarbij een vergelijk
^ordt gemaakt met een oefenvorm die tradi-
tioneel beschikbaar is en standaard toegepast
^ordt of kan worden in het leesonderwijs. Om
'ot een evaluatie van leereffecten betreffende
relatief zelfstandige en individuele oefenvor-
men te geraken, werden daarom de volgende

drie oefencondities zowel onderling als met

een 'controle'-conditie vergeleken:

1. In de eerste vorm vond leesoefening plaats
terwijl een begeleider het hardop lezen van
de leerUng nauwlettend volgde, attendeerde
op leesfouten en beperkte ondersteuning
gaf bij het zoeken van het correcte woord
(de correctie-conditie). Deze oefenconditie
was bedoeld als benadering van een in het
onderwijs gebruikelijke vorm van begelei-
ding van leesoefeningen. Hoewel in de
praktijk allerlei variaties zullen voorkomen
(zie Hoffman e.a., 1984), is binnen de be-
perkte opzet van dit onderzoek gekozen
voor één vorm van correctieve feedback.
Leesfouten werden onmiddellijk gesigna-
leerd, maar de hulp bij herstelling van
fouten en bij woorden die moeilijk te lezen
waren bleef terughoudend en was er op
gericht dat de leerling zoveel mogelijk zelf
tot een juiste lezing kwam.

2. De tweede oefenvorm bestond uit het in de
gedrukte tekst volgen van op geluidsband
ingesproken teksten (de meelees-conditie).
Deze oefenvorm is rechtstreeks ontleend
aan het werk van Heckelman (1969),
Chomsky (1976) en Van der Leij (1983) en is
in het onderzoek opgenomen om te pogen
de vraag te beantwoorden of deze oefen-
vorm voor normale beginnende lezers effec-
tief is. Naast het feit dat deze wijze van
oefening aantrekkelijk lijkt te zijn voor
zwakke of beginnende lezers, was de moge-
lijkheid om - eventueel met gebruikmaking
van moderne apparatuur - leerlingen deze
oefening geheel zelfstandig te laten uitvoe-
ren een belangrijke reden om deze conditie
in het onderzoek op te nemen. Het is in het
kader van de zorgverbreding van het basis-
onderwijs zeker gewenst om goede oefenin-
gen te ontwikkelen, die betrekkelijk zelf-
standig door de leerlingen kunnen worden
uitgevoerd.

3. Gedurende de derde vorm van oefening
werden teksten zelfstandig hardop gelezen,
controle op leesfouten en correctie bleef
achterwege, maar de gesproken vorm van
een woord werd via een hoofdtelefoon be-
schikbaar gesteld zodra de leerling het
woord aanwees (de keuze-conditie). Deze
oefenvorm is om twee redenen toegevoegd.
Ten eerste is deze oefenvorm goed vergelijk-


Pedagogische Studiert 233

-ocr page 242-

baar met de situatie waarin een beginnende
lezer voor zichzelf aan het lezen is en slechts
bij moeilijke woorden om hulp vraagt. Als
de door Clay (1979) en Hoffman (1984)
bepleite tolerantie voor leesfouten geen na-
delige of mogelijk zelfs positieve effecten
heeft op het resultaat van oefening, dan kan
worden verwacht dat deze oefenvorm niet
onderdoet voor bijvoorbeeld het effect van
oefeningen waar in het hardop lezen streng
gecontroleerd wordt. In de tweede plaats
kan het ongevraagd aanbieden van de ge-
sproken woordklanken, zoals in de mee-
lees-conditie, als nadeel hebben dat er
voornamelijk geluisterd wordt en niet of
nauwelijks gelezen. Als een beginnende le-
zer vooral leert lezen door veel te lezen, dan
biedt een keuze-conditie daar volop gele-
genheid voor, terwijl toch hulp kan worden
geboden zodra de leerling daarom vraagt.
Overigens is vooral voor deze oefenvorm,
indien zonder begeleiding toegepast, de be-
schikbaarheid van speciale apparatuur van
belang.

Het oefenmateriaal voor alle drie genoemde
condities was identiek en bestond uit vijf teks-
ten die elk in een aparte zitting werden gelezen.
Omdat vooral herhaling van dezelfde woor-
den in verschillende teksten van belang lijkt
voor het optreden van leereffecten (Rashotte
& Torgesen, 1985), waren in elk van de spe-
ciaal voor dit onderzoek vervaardigde teksten
eenzelfde groep van 20 woorden opgenomen,
die voor beginnende lezers betrekkelijk moei-
lijk te lezen zijn (in het vervolg 'doel'-woorden
genoemd). Deze woorden kwamen tijdens de
oefeningen dus vijfmaal in tekstverband aan
de orde. De doelwoorden werden zowel voor
als na de oefenzittingen afzonderlijk ter lezing
aangeboden en de accuratesse en leessnelheid
werd geregistreerd. Tevens werd in voor- cn
nameting een zesde tekst gelezen, die geheel
vergelijkbaar was met de vijf oefenteksten en
waarin dezelfde 20 doelwoorden waren ver-
werkt.

Om de effecten van oefening enigszins zui-
ver te kunnen bepalen werd tevens een
controle-conditie gebruikt. Hierin kregen de
leerlingen dezelfde voor- en natoetsen als in de
overige condities en lazen tussentijds dezelfde
vijf teksten, echter in deze oefenteksten waren
de 20 doelwoorden vervangen door betrekke-
lijk eenvoudig te lezen woorden (veelal syno-
niemen) die even goed in de tekst pasten. De
vorm van begeleiding tijdens de oefeningen
was gelijk aan de correctie-conditie. De con-
trole-conditie was bedoeld te controleren en
voor het mogelijke effect van het herhaald
meten van de doelwoorden en voor het feit dat
de leerlingen individueel buiten de klas leesoe-
feningen kregen. Gezien de vorm van begelei-
ding kan deze conditie strikt genomen slechts
als controle dienen voor de correctie-conditie,
maar zowel wat betreft het effect van herhaald
meten als het effect van een individuele oefen-
situatie kan het toch een redelijke vergelij-
kingsgrond opleveren voor het leereffect in de
andere condities. Kortom, de veronderstelling
van dit onderzoek is dat uit de eventueel opge-
treden verschillen in leesprestaties op de woor-
denlijst en de zesde tekst tussen voor- en
nameting voor de drie oefencondities en de
controle-conditie kan afgeleid worden welke
oefening het meeste resultaat oplevert ten
aanzien van het leren lezen van een aantal
moeilijke woorden. Om na te gaan of eventue-
le effecten van oefencondities samenhangen
met de aanvangsleesvaardigheid van de be-
trokken leerlingen worden tevens analyses
verricht waarbij de leesvaardigheidscores
worden betrokken.

5.2 Materialen

In overleg met de leerkrachten van dc in dit
onderzoek betrokken leerlingen werden twin-
tig (doel)woorden geselecteerd. De woorden
werden zodanig gekozen dat ze relatief moei-
lijk te lezen zouden zijn voor de gemiddelde
leerling in de laatste fase van het eerste jaar dat
leesonderwijs werd gegeven. De woorden wa-
ren in principe leesbaar voor de kinderen, d.i.
het waren geen woorden die op etymologische
gronden e.d. afweken van het alfabetisch be-
ginsel, maar waren in het reguliere leesonder-
wijs nog niet aan de orde geweest. Bovendien
gold de eis dat verondersteld mocht worden
dat de leerlingen de betekenis van dc woorden
kenden. Hiervoor is bij de selectie gebruik
gemaakt van de streefwoordenlijst voor zes-
jarigen (Kohnstamm, Schacrlaekcns, Dc
Vries, Akkerhuis & Froonincksx, 1981). Een
belangrijk criterium was tevens dat het moge-
lijk moest zijn in totaal zes verschillende teks-
ten samen te stellen, waarin al deze woorden
eenmaal voorkwamen. Het resultaat was een
lijst van drie of vier lettergrepige woorden, die
qua lengte varieerden van 9 tot 15 lettertekens.
Het betrof de volgende woorden (hier alfabe-


Pedagogische Studiën 234 .

-ocr page 243-

tisch gerangschikt); aantrekken, achterkant,
achteruit, buitenkomen, fluisteren, gemakke-
lijk, gezellig, helemaal, hetzelfde, iedereen,
luisteren, opendraaien, opschrijven, terug-
brengen, uitrusten, veranderen, verrassing,
vriendelijk, zonneschijn, verschrikkelijk.

De lengte van de teksten die tijdens de oefe-
ningen werden gelezen, schommelde tussen
210 en 250 woorden, verdeeld over 40 regels
(per regel een zin of frase) en twee A3 pagina's
(Helvetica-normaal, corps 24). Uitgezonderd
de doelwoorden waren de teksten zoveel mo-
gelijk opgebouwd uit woorden die relatief
makkelijk tc lezen waren. Globaal genomen
Was dus 1 op de 10 woorden een doelwoord.
Voorts was bij het schrijven veel aandacht
besteed aan het feit dat de teksten een voor de
betrokken leerlingen begrijpelijke inhoud en
aantrekkelijke lay-out moesten hebben. Elke
tekst bestond uit een samenhangend en voor
jonge lezers boeiend verhaal over een varië-
rend onderwerp en was verluchtigd met twee
ä
drie sober uitgevoerde illustraties. Als voor-
beeld volgt een fragment uit een tekst over een
raket: 'Loes droomt van een raket. De raket
blinkt in de zonneschijn. Er is een luik aan de
achterkant. Loes wil het luik opendraaien.
I^at gaat niet gemakkelijk.' Twee versies van
de teksten werden vervaardigd: één met de
''elatief moeilijk leesbare doelwoorden en één
i^ct eenvoudige synoniemen of anderzins pas-
sende bewoordingen. Dc vereenvoudigde ver-
S'e van het gegeven fragment is als volgt: 'Locs
droomt van een raket. De raket blinkt in de
Er is een luik in de raket. Locs wil het luik
open doen. Dat gaat niet goed.' In het gegeven
Voorbeeld zijn ook woorden, buiten de doel-
woorden, die voor veel beginnende lezers niet
eenvoudig te lezen zijn (raket, blinkt). Maar
Verhoudingsgewijs zal duidelijk zijn dat de
doelwoorden wat betreft leesmoeilijkheid cr
^eker uitspringen. Uit informele proeflezingen
bleken dc verschillende teksten (ook dc versies
■^et niet-doelwoordcn) onderling qua moei-
lijkheid goed vergelijkbaar.

De teksten werden in gesproken vorm opge-
•lomen op geluidscassettes. Voor de meelees-
eonditie waren de teksten opgenomen met een
spreeksnelheid van ongeveer 0,9 woord per
sec; de totale afspeelduur van een verhaal lag
lussen de 3,75 en 4,5 minuut. In de meelees-
conditie werden de gesproken teksten gepre-
senteerd via een normale cassetterecorder met
hoofdtelefoon. Dezelfde gesproken teksten
werden gebruikt in de keuze-conditie, echter
speciaal geprepareerd voor aanbieding via een
computer-gestuurde cassetterecorder (Tand-
bcrg TCCR 530). De gedrukte teksten werden
in deze conditie bevestigd op een drukgevoelig
bord (PowerPad). Bij het drukken (met de
wijsvinger of de achterkant van een potlood)
op of vlak onder een woord, werden de coördi-
naten van het aanwijspunt doorgegeven aan
een microcomputer (Apple Ile). Een program-
ma koppelde deze coördinaten aan de identi-
teit van het woord en verzorgde voorts de
juiste aansturing van de cassetterecorder om
het betreffende woord op de band zo snel
mogelijk (zoeksnelheid was 10 maal de nor-
male afspeelsnelheid) te lokaliseren en vervol-
gens ten gehore te brengen. Vanwege de
serieële opslag van het spraakmateriaal op de
band was het interval tussen het moment van
aanwijzen en het beschikbaar komen van de
woordklank afliankelijk van de afstand tussen
twee successievelijk opgevraagde woorden.
Indien dc woorden dicht bij elkaar in de buurt
stonden, bijvoorbeeld hooguit 15 tussenlig-
gende woorden, bedroeg de wachttijd 2 a 3 sec.
Maar als de afstand tussen woorden groter
werd, kon de wachttijd oplopen totmeerdan5
sec.

5.3 Onderzoeksgroep

De participerende leerlingen waren geselec-
teerd uit een grotere groep van 133 jonge lezers
(derde groep) van vier verschillende reguliere
basisscholen. Het voornaamste selectiecriteri-
um was een niet al tc goede en niet al te slechte
leesprestatie, omdat de oefenteksten waren
vervaardigd voor de 'gemiddelde' leerling in
de aanvangsklassen. Eerst werd bij alle kinde-
ren de Eén-Minuut-Test (EMT, versie A; Brus
& Voeten, 1973) afgenomen en slechts dege-
nen die hoger scoorden dan 10 hebben aan de
verdere procedure meegewerkt. Vervolgens
werd de doelwoordenlijst ter lezing voorge-
legd. Een leerling werd voor verdere deelname
uitgesloten indien de totale leestijd voor deze
lijst hoger was dan 225 sec (ongeacht het
aantal fouten) of lager dan 45 sec, tenzij in het
laatste geval bij het lezen van de lijst van doel-
woorden fouten waren opgetreden.

Aan het onderzoek deden 72 beginnende
lezers (41 jongens en 31 meisjes) mee met een
leeftijd die varieerde rond de zeven jaar. Het
onderzoek vond plaats gedurende de maand
mei en begin juni van het eerste jaar dat ze lees-


Pedagogische Studiert 235

-ocr page 244-

onderricht ontvingen. Alle deelnemers hadden
dus minstens acht maanden leesonderwijs ge-
noten.

5.4 Procedure

Alle metingen en oefeningen vonden indivi-
dueel plaats in een zo rustig mogelijke ruimte
in de school. Op basis van de scores op de Eén-
Minuut-Test werd een leesvaardigheidsrang-
orde van de 72 geselecteerde leerlingen opge-
steld en vervolgens werden de leerlingen uit
een groep van (drie oQ vier opeenvolgende
rangnummers op basis van toeval toegewezen
aan één van de (drie of) vier experimentele
condities; de keuze-conditie kon vanwege en-
kele technische problemen niet direct bij het
begin van het onderzoek worden ingezet, van-
daar dat tijdelijk gewerkt is met toewijzing aan
drie condities. Het aantal leerlingen dat in de
correctie-, meelees-, keuze- en controle-condi-
tie participeerde, was respectievelijk 19,18,16
en 19.

De deelnemende leerlingen kregen tijdens
de voormeting zowel een lijst met de 20 doel-
woorden zelfstandig te lezen als een tekst
waarin deze woorden voorkwamen. De in-
structie luidde zo snel en correct mogelijk
hardop te lezen; fouten werden niet verbeterd,
noch werd melding gemaakt van het feit dat er
fouten waren opgetreden. De tijd die nodig
was om de lijst en de tekst hardop te lezen als-
mede het aantal leesfouten werden per onder-
deel geregistreerd. Voor de tijdmeting werd
een stopwatch gebruikt. Er werd geen onder-
scheid gemaakt naar de soort fout noch naar
de ernst van de fout; alle niet zelf gecorrigeer-
de leesfouten, vergissingen of ongelezen woor-
den werden als fout aangemerkt. Haperingen
of gedeeltelijke herhalingen werden niet als
fout beschouwd zolang het gelezen woord
maar correct was. De leerlingen die deelnamen
aan de keuze-conditie werden voorafgaand
aan de eerste oefenzitting op de hoogte ge-
bracht van de mogelijkheden van de opstelling
en aangemoedigd het eens te beproeven met
een aparte korte tekst; ze konden op elk mo-
ment een woord naar keuze aanwijzen en
daarmee de woordklank verkrijgen, net zo
vaak als ze dat wilden.

Een vijftal oefenzittingen volgde, zoveel
mogelijk op opeenvolgende dagen, waarin tel-
kens één van de vijf verschillende oefenteksten
in de per leerling vastgestelde conditie werd
(mee)gelezen. Zowel in de controle- als in de
correctie-conditie volgde de begeleider tijdens
de oefenzittingen het hardop lezen en wees zo
spoedig mogelijk op eventueel gemaakte fou-
ten, zonder echter zelf te corrigeren of voor te
zeggen. Bij woorden die duidelijk problemen
opleverden, reageerde de begeleider door te
wijzen op onderdelen van het woord ('probeer
het eerste stukje eens...', e.d.) of door het
afdekken van woorddelen. Tijdens de mee-
lees-conditie werd de leerling gevraagd de
gedrukte tekst stil met de band mee te lezen en
werd slechts hulp geboden ais duidelijk bleek
dat de leerling niet meer wist waar de voorle-
zer in de tekst was. Dit kwam slechts een
enkele keer voor. Tijdens de keuze-conditie
werd door de begeleider verder geen enkele
specifieke hulp geboden.

Op de dag na de vijfde oefenzitting werd de
nameting verricht. De leestijd en het aantal
leesfouten werden geregistreerd van zowel de
lijst met 20 doelwoorden als van de tekst, die
ook tijdens de voormeting was gelezen.

6 Resultaten

6.1 Verloop van de oefeningen
In de correctie-conditie, waar de begeleider bij
voorkomende leesfouten aandrong op verbe-
tering, zijn
tijdens de vijf oefenzittingen gemid-
deld 19.6 leesfouten geconstateerd en vervol-
gens alle door de leerlingen gecorrigeerd. Van
deze 19.6 (ongeveer 2% van alle woorden)
hadden 4.3 betrekking op de doelwoorden (is
4.3% van het totaal aantal keer dat een doel-
woord gelezen werd). In de keuze-conditie zijn
tijdens de vijf oefenzittingen gemiddeld 25.8
leesfouten geconstateerd (ongeveer 2.6% van
alle woorden) en is gemiddeld 21.9 keer een
woordklank opgevraagd (2.2%). Voor uitslui-
tend de doelwoorden werden in totaal 4.7
leesfouten (= 4.7%) genoteerd en werd ge-
middeld 13.3 maal (= 13.3%) het woord
aangewezen om het te kunnen beluisteren via
de hoofdtelefoon en vervolgens zelf Jiardop te
zeggen. De leesfouten die tijdens de oefenin-
gen werden gemaakt op niet-doelwoorden
betroffen veelal relatief eenvoudige woorden
(was/wat, dat/dan, etc.) Zowel voor de correc-
tie- als de keuze-conditie gold, dat het aantal
leesfouten duidelijk afnam over de oefenzit-
tingen; evenzo het aantal malen dat een
woordklank werd gevraagd. Omdat slechts de
aantallen door de proefleiders werden geregi'


Pedagogische Studiën 236 .

-ocr page 245-

streerd tijdens de oefeningen (per zitting,
spart voor tekst- en doelwoorden), is een na-
dere analyse naar soort leesfouten of naar het
keuzepatroon in de keuze-conditie en de opge-
treden wachttijden (helaas) niet mogelijk.

Overzicht resultaten voor- en nameting
Per experimentele groep is in Tabel 1 per con-
ditie een overzicht gegeven van de gemiddel-
den en spreidingen van de scores op de
Eén-Minuut-Test (EMT) en de leestijden voor
de tekst en lijst van doelwoorden. In Tabel 2 is
hetzelfde gedaan voor het aantal leesfouten.

iJit Tabel I is duidelijk op te maken dat de
groepen qua leesvaardigheid zoals gemeten
■T^ct behulp van de EMT bij aanvang van de
oefeningen gemiddeld niet of nauwelijks ver-
schillen. De opzet om door aselecte toewijzing
Van leerlingen aan oefencondities op basis van
gerangordende leestestscores de groepen qua
leesvaardigheid vergelijkbaar te maken mag
inderdaad geslaagd worden genoemd.

De leestijd op de lijst van 20 doelwoorden
t'jdens de voormeting was gemiddeld over de
totale groep leerlingen 96.0 sec (sd = 42.4),
"etgeen betekent dat gemiddeld per woord 4.8
sec nodig was om tot een antwoord te komen.
In de nameting was daarvoor per lijst 60.2 sec
(sd = 34.2) en per woord dus slechts 3.0 sec
nodig; een significant verschil met de voorme-
ting, F (1,68) = 160.44, p<.001. Het aantal
fouten op de woordenlijst nam eveneens signi-
ficant af, gemiddeld van 3.25 (sd = 3.4) in de
voormeting naar 1.71 (sd = 2.6) in de name-
ting (F(J,68) = 36.18, p<.001).

De leestijd van de tekst was tijdens de voor-
meting gemiddeld 323.6 sec (sd = 137.6). Uit
het feit dat bij het lezen van de tekst gemiddeld
per woord (inclusief de doelwoorden) onge-
veer 1.6 sec nodig was, valt af te leiden dat de
doelwoorden (4.8 sec) verhoudingsgewijs be-
duidend moeilijker waren te lezen dan de rest
van de woorden in de tekst. Hetzelfde geldt
voor de resultaten van het lezen van de tekst in
de nameting (gemiddelde totale leestijd 250.7
sec, sd = 115.2), waar per woord gemiddeld
1.3 sec nodig was in vergelijking met de gemid-
deld 3.0 sec per doelwoord in de aparte lijst.
Het verschil in moeilijkheidsgraad kwam
eveneens tot uitdrukking in het aantal leesfou-
ten. Het totaal aantal leesfouten in de tekst
was tijdens de voormeting gemiddeld 9.8,

Tabel 1 Gemiddelde en spreiding van EMT-scores en leestijden (sec) per experimentele oefenconditie in voor-
en nameting

oefenconditie

EMT

doelwoorden

tekst

voor

na

voor

na

correctie

M

20.8

102.8

56.6

333.7

258.0

(sd)

(6.8)

(38.5)

(25.6)

(133.5)

(IIO.O)

meelees

M

22.4

90.7

67.8

320.3

254.4

keuze

(sd)

(7.9)

(46.2)

(48.6)

(159.4)

(137.7)

M

21.1

101.1

50.8

316.6

230.7

(sd)

(6.1)

(44.2)

(24.6)

(107.3)

(93.5)

controle

M

21.7

90.0

64.6

322.4

256.6

(sd)

(6.3)

(38.9)

(29.7)

(141.6)

(111.5)

Tabel 2 Gemiddelde en spreiding van leesfouten per experimentele oefenconditie in voor-

en nameting

oefenconditie

doelwoorden

tekst

voor

na

voor

na

correctie

M

2,8

0,6

9,1

3,4

(sd)

(2.5)

(0.8)

(6.4)

(2.5)

meelees

M

3,4

2,2

10,2

6,8

keuze

(sd)

(3,6)

(2.8)

(9.2)

(6.0)

M

3,6

1,7

9,8

7,5

(sd)

(4.4)

(2.5)

(11.0)

(8.7)

controle

M

3,3

2,4

10,1

7,2

(sd)

(3.0)

(3.3)

(8.7)

(6.9)


Pedagogische Studiën 1987 (64) 1894-272 Pedagogische Studiën liTi

-ocr page 246-

waarvan 4.2 voor rekening kwamen van de
doelwoorden. Het percentage leesfouten van
doelwoorden in de tekst en van de andere
woorden in de tekst was respectievelijk 21.0 en
3.2. Voor de nameting zijn overeenkomstige
cijfers gevonden: totaal gemiddeld 6.1 leesfou-
ten op de tekst, waarvan 2.0 op de doelwoor-
den, hetgeen uitgedrukt in percentage fouten
voor doelwoorden en andere woorden in de
tekst uitkomt op respectievelijk 10.0 en 2.1
procent. De leestijd per tekst was in de name-
ting beduidend lager dan in de voormeting
(F(l,68) = 98.39, p<.001). Het aantal fouten
nam eveneens substantieel af (F(l,68) =
35.87, p<.001).

6.3 Effect van oefenconditie
In het kader van de onderzoeksvraagstelling is
het uiteraard van belang na te gaan of de voor-
uitgang samenhangt met de wijze waarop al
dan niet geoefend is. Een beschouwing van
Tabel 1 leert al snel dat zelfs in de controle-
conditie een flinke vooruitgang geboekt is in
het gemak waarmee de doelwoorden worden
gelezen. Voor deze groep leerlingen afzonder-
lijk geldt dat de leessnelheid wel (F(l,18) =
29.58, p<.00l), maar het aantal fouten niet
significant (F(l,18) = 2.98, p = .10) is afgeno-
men tussen voor- en nameting. Hoewel tijdens
de 5 oefenzittingen deze woorden niet aan de
orde zijn gekomen, werden ze toch sneller
gelezen. Een voor de hand liggende verklaring
hiervoor kan zijn dat het tweemaal lezen van
deze woorden tijdens de voormeting reeds vol-
doende leerervaring verschaft om tijdens de
nameting dezelfde woorden met minder moei-
te te kunnen lezen. Het verschil in de leestijd
op de tekst is ook op deze grond aannemelijk.
Het lijkt daarom terecht een eventueel effect
van de oefenvormen te vergelijken met de be-
haalde resultaten in de controle-conditie.

Op de verschillen tussen voor- en nameting
in leestijden en het aantal gemaakte leesfouten
voor de losse woordenlijst en de tekst zijn ana-
lyses uitgevoerd met EMT-scores als cova-
riaat. In deze vier analyses bleek slechts voor
de leestijd van de losse doelwoorden een signi-
ficant effect van oefenconditie (F(3,64) =
5.34, p = .002). In Figuur 1 is de vooruitgang
in leestijd (d.i. het verschil tussen na- en voor-
meting) per oefenconditie afgebeeld. Uit de
grafiek blijkt duidelijk-en statistische con-
trastanalyses bevestigen deze observaties - ,
dat slechts de oefeningen in de correctie- en
keuze-condities iets hebben toegevoegd aan
wat op grond van herhaalde metingen (de con-
trole-conditie) reeds aan vooruitgang geboekt
kan worden. De correctie- en keuze-condities
verschillen onderling niet significant.

Overigens, zonder dat significante effecten
zijn geconstateerd, komt het patroon van ver-
schillen in leestijden op de teksten geheel
overeen met het in Figuur 1 getoonde. Eens-
luidende opmerkingen kunnen worden ge-
maakt met betrekking tot de verschillen in
leesfouten op de lijst van doelwoorden; het
verschil was voor de correctie-, meelees-, keu-
ze- en controle-condities respectievelijk 2.2,
1.2,1.9 en 0.9. Wat betreft het aantal fouten in
het lezen van de tekst kan worden opgemerkt,
dat vooral de correctie-conditie een flinke ver-
mindering van leesfouten te zien gaf De
overige drie condities verschilden hierin nage-
noeg niet. Hoewel de accuratesse en leestijd
gecorreleerd zijn (meer fouten bij langere lees-
tijden,
-I- .48), blijken bivariate (co-)variantie-
analyses geen meer inzicht in de effecten van
oefenvormen te geven dan de afzonderlijke
analyses.

In de vermelde analyse van tijdsverschillen
op de woordlijst bleken de univariate (Bart-
lett-Box) en multivariate (Box-M) toetsen
voor homogeniteit van varianties tussen de
vier groepen niet te verwerpen (dus de aanna-
me van homogeniteit kon niet worden verwor-
pen). Wel bleken de regressies tussen het
leestijdverschil en EMT niet parallel (F(3,64)
= 2.98, p = .04). Het bovenvermelde conditie-
effect (5.34) is overigens reeds het resultaat
van een berekening, waarin rekening werd ge-
houden met ongelijke regressiccoëfficienten.
Het is voor een mogelijke nuancering van con-
clusies naar aanleiding van de gevonden
effectverschillen van oefenvormen daarom
van belang na te gaan hoe de effecten voor
relatief zwakke en goede lezers binnen de
groepen verschillen.

6.4 Interactie met leesvaardigheid
Gezien het feit dat vooral de leestijden op de
losse woordenlijst het effect van oefenvorm
aan het licht hebben gebracht, werd de volgen-
de analyse beperkt tot deze gegevens. Hoewel
een indeling in zwakke en goede lezers zeer
goed een eerste indruk kan verschaffen om-
trent eventuele invloeden van leesvaardig-
heidsverschillen, worden bij een dichotomise-
ring wellicht ten onrechte de verdere


Pedagogische Studiën 238 .

-ocr page 247-

Onderlinge verschillen in leesvaardigheid ge-
heel veronachtzaamd. Om nauwkeuriger re-
kening te houden met de individuele verschil-
len in leesvaardigheid en dan vooral met de
Verschillen die rechtstreeks met het lezen van
de doelwoorden samenhangen, is een analyse
Verricht waarin per leerling de leerwinst (het
verschil in leestijd tussen voor- en nameting)
afgezet is tegen de EMT-leesvaardigheidsco-
res. Voor elke oefenconditie is vervolgens een
''est-passende (regrcssie-)lijn getrokken door
deze punten. Het resultaat is weergegeven in
Figuur 2.

Een onderlinge vergelijking van de regres-
S'elijnen leert dat de correctie- en keuze-condi-
tie over nagenoeg de hele range van leesvaar-
digheid binnen de proefgroepcn duidelijk
"leer winst boekt dan de controle-groep. An-
ders ligt dat voor de meelezers. De verhou-
dingsgewijs zwakkere lezers lijken zelfs min-
der vooruitgang te vertonen dan leerlingen (in
dc controle-groep) die niet geoefend hebben,
'^e relatief betere lezers daarentegen profite-
""en meer van deze vorm van oefenen. Dit kan
'evens de reden zijn voor de significant afwij-
kende variantie van leestijden in de nameting;
Voor de mcelcesconditie is deze ongeveer even
8|"oot als in de voormeting (zie Tabel 1), terwijl
de andere condities een duidelijke vermin-
dering van variantie is te constateren.

Met behulp van de Johnson-Ncyman techniek
is het mogelijk het simultane significanticge-
bicd te bepalen voor verschillen tussen niet-
parallelle regressielijnen (Rogosa, 1980). Voor
dit onderzoek wil dat zeggen, dat berekend
kan worden voor welke leesvaardigheidscores
er met 95% betrouwbaarheid een verschil in
vooruitgang tussen twee groepen bestaat. Aan
voorwaarden als afwezigheid van 'uitbijters'
(Dixon & Massey, 1957, p.275) en niet-lineai-
riteit binnen de groepen, alsmede het ontbre-
ken van grote verschillen in rcsidu-varianties
kon binnen de huidige gegevens worden vol-
daan. Uit de resultaten van de analyses blijkt
dat er binnen de gemeten range van leesvaar-
digheid geen verschillen zijn tussen controlc-
en meelees-conditie, en tussen keuze- en cor-
rectie-conditie. Significante verschillen tussen
de controle- en correctie-conditie zijn aanwe-
zig zodra leerlingen een EMT-score hebben
tussen 14 en 24 (23 van de 38 leerlingen bevin-
den zich in dit gebied). Voor controle en keuze
geldt hiervoor het gebied tussen 15 en 24 (20
van de 35 leerlingen hebben een tussenliggen-
de EMT-score). Voor een goed begrip dient
worden opgemerkt dat enkele leerlingen (voor
beide vergelijkingen 4) met een lage EMT-sco-
re (10-13) buiten het gebied liggen, omdat de
betrouwbaarheid hier vanwege het kleine
aantal waarnemingen lager wordt (de 'ccntcr's


Pedagogische Studiert 239

-ocr page 248-

80H

O 60

0)
in

u

2 40

□ meelees
■ keuze
♦ correctie
O controle

OJ
=1

M

ï 20

—r—
10

—i—
40

O'

EMT -score

Figuur 2 De relatie lussen het verschil in leestijd op de woordenlijst tijdens voor- en nameting en de leesvaardig-
heidscores (EMT), weergegeven als regressielijnenper oefenconditie

of accuracy' liggen om en nabij de 21). Ver-
schillen tussen de meelees- en de correctie-
conditie zijn significant voor alle EMT-scores
onder de 24 (23 van de 37 leerlingen); voor
meelees- en keuze-conditie geldt hier eveneens
de EMT-grens van 24 (dit geldt voor 20 van 34
leerlingen).

7 Discussie en implicaties

Resumerend hebben de resultaten van dit on-
derzoek aangetoond dat herhaald lezen van
bepaalde moeilijke woorden al of niet ingebed
in teksten een gunstig effect heeft op de lees-
prestaties op deze woorden. Getuige de ver-
kregen gegevens voor de controlegroep heeft
alleen al het herhaalde toetsen van de leespres-
taties op de woorden een significante versnel-
ling van de leestijd tot gevolg. Van meer
belang voor de huidige vraagstelling is het feit
dat afhankelijk van de wijze waarop is geoe-
fend nog extra vooruitgang geboekt kan wor-
den. Van meelees-oefeningen lijken de leerlin-
gen niets te hebben opgestoken. Maar zowel
de oefening in de keuze-conditie als in de cor-
rectie-conditie hebben als resultaat dat de
leerlingen de doelwoorden sneller lezen, en
wat de laatste conditie betreft ook met minder
fouten, dan leerlingen in de controle-condi-
tie.

Waar is het leereffect van de oefeningen aan
toe te schrijven? De uitkomsten overziend lijkt
één algemene conclusie zich sterk op te drin-
gen. De mate van eigen activiteit van de
leerling-lezer is een belangrijke voorwaarde
voor oefcneffecten. Het onderscheid tussen
enerzijds de oefenvormen met correctie en
keuze en anderzijds de meeleesoefening lijkt
vooral gelegen in het feit dat bij de eerste
vormen de leerling uitgenodigd wordt
zelf te
lezen, terwijl in het laatste geval er sprake is
van voorlezen.

In de correctie-conditie wordt de leerling bij
elke voorkomende fout er toe aangezet deze
zelf te herstellen. Een nauwgezette kennisma-
king met de geschreven woordvormen en de
wijze waarop deze gert:lateerd zijn aan de
klankvormen wordt in deze oefenvorm wel-
haast afgedwongen. Voorzover woorden niet
direct herkend worden, is in deze oefenvorm
het actief en volledig correct decoderen van de
woorden een vereiste. De nadruk op accuraat-
heid vormt echter geen beletsel voof de ont-
wikkeling van leessnelheid voor de doelwoor-
den. Terwijl in veel taken een sterke
gerichtheid op nauwkeurige uitvoering kan
leiden tot een zeer behoedzaam opereren en
gemakkelijk ten koste kan gaan van de snel-
heid waarmee de taak wordt uitgevoerd, lijkt
in dit geval hiervan geen sprake te zijn. De
vraag of de terughoudende wijze van begelei-


Pedagogische Studiën 240 .

-ocr page 249-

ding doorslaggevend is geweest in deze oefen-
conditie kan hier bij gebrek aan condities met
andere vormen van feedback moeilijk worden
beantwoord. De resultaten van de meelees-
conditie zijn geen aanleiding het onmiddellijk
aanbieden van de gesproken vorm van het
woord te bepleiten. Een relevante vergelijking
voor de huidige correctie zou bijvoorbeeld zijn
geweest een conditie waarin weliswaar met te-
rughoudendheid, maar na verloop van tijd en
nadat de leerling enige moeite heeft gespen-
deerd, door de begeleider toch de correcte
woordvorm was gegeven. Deze situatie zou
veel overeenkomst vertonen met de huidige
keuze-conditie. Het verschil ligt echter in de
voortdurend aanwezige controle op het hard-
op lezen van de leerling. In dit verband zijn de
resultaten van een ander recent onderzoek
wellicht van belang (Spaai, Ellerman & Reits-
ma, 1986). Hierin werden losse woorden geoe-
fend en aanbieding van een woordklank vond
pas plaats nadat een leerling een arbitrair
gestelde tijdslimiet had overschreden of bin-
nen de limiet een leesfout had geproduceerd,
pit de uitkomsten is gebleken dat spraakhulp
'n deze situatie een gunstig effect heeft op de
nauwkeurigheid van het lezen.

In de keuze-conditie dient het kind zelf uit te
maken of het wel of niet klankhulp vraagt.
Voordat besloten kan worden over te gaan tot
'let vragen van hulp, dient eerst wel zelfstandig
bepaald te worden of deze hulp noodzakelijk
of gewenst is. Een dergelijke beslissing kan pas
gemaakt worden als het woord goed bekeken
's ('is het een bekend woord?' of 'red ik het
alleen?', e.d.) of reeds pogingen in het werk
^'jn gesteld het woord zelf te ontcijferen. Voor
de doelwoorden werd slechts in ruim 13% van
de gevallen om spraakhulp verzocht. Het be-
trekkelijk infrequente gebruik van spraakhulp
's mogelijk het resultaat van een nogal zelf-
standig optreden van beginnende lezers
(Reitsma, 1986). Een andere verklaring kan
echter zijn dat de apparatuurlijke opstelling in
dit onderzoek vrij traag reageerde met het
beschikbaar stellen van de spraakklank. Het
zoeken en transporteren van de geluidsband
"am enige tijd in beslag en dit kon bepaald niet
een aanmoediging worden opgevat om fre-
quent een spraakklank op te vragen. Indien
Been spraak wordt opgevraagd, moet de leer-
ling

zelf zo goed en zo kwaad mogelijk trach-
ten te lezen. Leesfouten tijdens dergelijke
Oefeningen lijken onvermijdelijk en zijn dan
ook,-zoals vermeld in 6.1-, opgetreden
zonder te worden gecorrigeerd. Ook in de na-
meting worden meer fouten gemaakt dan door
de correctie-groep. Niettemin is tijdens de
keuze-oefening voldoende van de betrekkelijk
moeilijke doelwoorden geleerd, want tijdens
de nameting zijn de leestijden significant snel-
ler dan in de controle-groep. Deels is dit
gebaseerd op zelfstandig herlezen, deels is de
klank van het doelwoord als hulp of bevesti-
ging opgevraagd tijdens de oefening.

De meelees-oefening daarentegen stelt de
leerling in de gelegenheid vrij passief de ge-
sproken en geschreven tekst te volgen, zonder
dat het bijvoorbeeld nodig is expliciet
aandacht te schenken aan de manier waarop
een doelwoord is geschreven en op welke wijze
deze samenhangt met de gesproken vorm. Het
is mogelijk dat leerlingen zeer toegewijd de
tekst volgen en controleren (bijvoorbeeld,
'wordt er inderdaad gezegd wat er staat'? of
'staat er geschreven wat er wordt gezegd'?).
Maar het is in deze oefenvorm tevens niet uit-
gesloten, dat de gedrukte tekst slechts op zeer
globale wijze wordt waargenomen en de
aandacht vooral wordt gericht op de gespro-
ken tekst. De verklanking van de doelwoor-
den kan louter voor kennisgeving worden
aangenomen en niet worden gekoppeld aan de
letterstructuur van het woord. Het verschijn-
sel dat zwakke lezers in dit onderzoek zelfs een
nadelige invloed van deze oefenvorm lijken te
ondergaan (nl. slechtere natoets prestaties dan
zwakke lezers in de controle-groep), kan wel-
licht verklaard worden door te veronderstel-
len dat zij een dergelijke strategie toepassen.
Naast de geboden mogelijkheid een weinig
leerzame strategie te volgen, lijkt een nadeel
van de meelees-oefening voorts te zijn gelegen
in het feit dat niet of nauwelijks gecontroleerd
kan worden of de gesproken tekst samenvalt
met hetgeen de lezer op dat moment onder
ogen heeft.

In de correctie- en de keuze-conditie wordt
de leessnelheid geheel door de leerling zelf
bepaald. Bij het vastgelegde tempo van
spraakaanbieding in de meelees-conditie ech-
ter, kan een lezer gemakkelijk achterraken of
juist trachten vooruit te lezen op wat wordt
aangeboden. In het huidige onderzoek is inge-
grepen zodra duidelijk waarneembare ontspo-
ringen optraden, hetgeen slechts zelden het
geval bleek. Niettemin zijn minder opvallende
en waarschijnlijk ook lastig vast te stellen


Pedagogische Studiert 241

-ocr page 250-

gevallen van afwijkingen van een simultane
perceptie van gedrukte en gesproken tekst
geenszins uitgesloten. De temporele relatie
tussen gesproken en visuele tekst kan (binnen
bepaalde grenzen) onopgemerkt variëren. De
gesproken versie kan worden aangeboden
voorafgaand aan het moment dat aan het cor-
responderende visuele tekstdeel aandacht
wordt geschonken, óf (vrijwel) gelijktijdig, óf
achteraf. Terwijl in de eerste situatie de gebo-
den spraakklanken in dank kunnen worden
aanvaard als hulp bij het decoderen, zal in het
laatste geval de gesproken tekst als feedback,
controle of bevestiging kunnen dienen. Uit Fi-
guur 2 kan de indruk worden verkregen, dat
de betere lezers meer profiteren van de mee-
lees-oefening. Een verklaring zou kunnen zijn
dat zij meer in staat zijn actief te anticiperen
op hetgeen wordt voorgelezen, d.i. ze probe-
ren vooruit te lezen en gebruiken de gesproken
tekst als controle.

Een vertraagd spraakaanbod zou voor
zwakkere lezers dezelfde mogelijkheden kun-
nen bieden. Er moet echter worden opgemerkt
dat de huidige voorleessnelheid van ongeveer
55 woorden per minuut (wpm.), in vergelij-
king met enkele andere studies, nauwelijk snel
genoemd kan worden (McMahon, 1983, p.44,
met 87 tot 146 wpm. en Van der Leij, 1983,
p.114, met 70 tot 90 wpm.). Het is in dit ver-
band relevant een vergelijking te maken tussen
de aanbiedingsnelheid en de snelheid waarmee
de leerlingen zelf lezen. De in de voor- en
nameting voorgelegde tekst'is door de leerlin-
gen in de meelees-conditie respectievelijk
gemiddeld met ongeveer 37 en 46 wpm. gele-
zen. De onderlinge verschillen tussen de leer-
lingen varieerden van 17 tot 71 wpm. in de
voormeting en van 20 tot 93 wpm. in de name-
ting. Het is duidelijk dat, zeker voor de zwak-
kere lezers, het tempo van voorlezen ver boven
het eigen leestempo lag. Het is plausibel dat
het verschil te groot was om op leerzame wijze
de tekst te volgen, althans om enig voordeel te
hebben bij het zelfstandig decoderen van de
moeilijke woorden in de tekst. Een systemati-
sche vergelijking van het effect van voorlees-
tempi met teksten variërend in moeilijkheids-
graad en leerlingen van verschillende leesvaar-
digheidsniveaus lijkt daarom zinvol.

De gedachtengang dat de activiteit van de
beginnende lezer ook in meelees-oefeningen
een belangrijke factor kan zijn, wordt onder-
steund door de resultaten van een vervolgstu-
die. In dit onderzoek zijn opzettelijk pauzes
aangebracht in de gesproken tekst. Beoogd
werd de lezer gelegenheid te geven de geschre-
ven vorm van gesproken woorden volgend op
een pauze te bestuderen of zelf een poging te
wagen deze te lezen. Vergelijking van oefenre-
sultaten tussen woorden voorafgegaan met en
woorden zonder een pauze liet zien dat in de
eerste situatie meer geleerd werd. De (voorlo-
pige) interpretatie van deze bevinding is dat de
lezer gedurende een pauze actief tracht te
lezen. Een procedure voorgesteld door
McMahon (1983) zou eenzelfde effect teweeg
kunnen brengen. Om te voorkomen dat bij een
meelees-oefening uitsluitend wordt geluisterd,
zou de leerling de opdracht kunnen krijgen om
mogelijke discrepanties tussen de visuele en
gesproken tekst te detecteren. De aard van de
discrepanties kan worden gevarieerd, bijvoor-
beeld op fonetisch of semantisch vlak (McMa-
hon, 1983, p.51). Binnen de categorie van
klankveranderingen kunnen desgewenst na-
dere nuanceringen worden aangebracht, bij-
voorbeeld variaties in de positie binnen een
woord of in de grootte van discrepantie (meer
of minder betrokken grafemen/fonemen).
Hoewel zeer waarschijnlijk de taak van detec-
teren van discrepanties dwingt tot een nauw-
keurig lezen en luisteren, is momenteel nog
niets bekend over mogelijke effecten op de
ontwikkeling van leesvaardigheid. Voor aller-
lei onderzoeksdoeleinden lijkt deze taak welis-
waar zeer interessant. De vraag is echter of
deze vorm van foutendetcctic als leesoefening
geschikt is. Het is niet ondenkbaar dat bepaal-
de interferenties optreden (onontdekte fouten
kunnen worden aangeleerd) of specifieke
zoekprocedures worden gestimuleerd, die wei-
nig of niets met (lerCn) lezen te maken hebben.
Teneinde een leerling tot een actieve leeshou-
ding uit te nodigen, is wellicht het in de
praktijk reeds lang toegepaste stellen van een-
voudige vragen over de gelezen tekst (met
controle op juistheid van antwoorden) een
simpele maar doeltreffende procedure.

Een belangrijke beweegreden voor het ge-
bruik van meeleesoefeningen blijkt uit de lite-
ratuur de mogelijkheid te zijn om bij ernstige
stagnaties in leren lezen een oefenvorm aan te
bieden die individueel kan worden toegepast,
een goed voorbeeld kan bieden van correct en
op toon lezen, de aandacht van de leerling kan
vangen en motiverend werkt. Het
is geenszins
uitgesloten dat de in dit onderzoek participe-


Pedagogische Studiën 242 .

-ocr page 251-

rende beginnende lezers op allerlei factoren,
die blijkbaar aanleiding zijn tot gebruik van
een meeleesmethodiek, anders reageren dan
leerlingen met hardnekkige leesproblemen.
Vooralsnog is er geen reden om uit te sluiten
dat deze aanpak voor dergelijke leerlingen tot
gunstige resultaten zou kunnen leiden. De be-
trekkelijk enthousiaste rapportages (Carbo,
1978; Gamby, 1983; Van der Leij, 1983;
Dwarshuis, 1986) dienen echter te worden op-
gevolgd door systematisch en gecontroleerd
vergelijkingsonderzoek voordat de meelees-
procedure (met alle mogelijke varianten) als
extra hulpmiddel aan het reeds bestaande ar-
senaal in de behandeling van ernstige lees-
problemen wordt toegevoegd. Eén aspect van
de eerder gerapporteerde onderzoeksbevin-
dingen kan echter zonder meer worden beves-
tigd, nl. de motivatie die van een dergelijke
oefening uitgaat. De animo om aan deze oe-
fenvorm deel te nemen bleek groot. Hetzelfde
geldt overigens ook voor de spraak-naar-keu-
ze conditie. De kinderen bleken de mogelijk-
heid om woorden aan te kunnen wijzen en
Vervolgens te kunnen beluisteren zeer te waar-
deren. Het presenteren van spraakhulp bij
leesoefeningen voor beginnende lezers biedt
blijkbaar goede mogelijkheden om leerlingen
op aangename, maar ook leerzame wijze zich
•e laten bekwamen in het lezen.

Het gezamenlijk aanbieden van geschreven
en gesproken teksten op allerlei verschillende
Sanieren (o.a. flexibel kunnen aanpassen van
spreeksnelheid, inlassen van pauzes, moedwil-
lig aanbrengen van kleine discrepanties, of het
slechts naar wens beschikbaar stellen van
spraakklanken) lijkt niet goed mogelijk indien
gebruik gemaakt wordt van geluidsbanden,
l^e gewenste manipulaties kunnen met dit me-
dium slechts moeizaam (lange wachttijden,
e d.) worden uitgevoerd. Meer mogelijkheden
lijken te liggen in een gebruik van recente
Pro-
dukten der informatie-technologie. Een inter-
actief leessysteem op basis van moderne
Tiiero-electronica zou allerlei vormen van
leesoefeningen (waaronder meelees en spraak-
"aar-keuze) heel goed mogelijk kunnen ma-
''en. Op het Instituut voor Perceptie Onder-
hoek is reeds een eerste microcomputersy-
steem zodanig aangepast dat teksten tegelijk
°P beeldscherm cn via een hoofdtelefoon kun-
nen worden aangeboden. De teksten verschij-
nen daarbij niet in de vooral voor beginnende
'ezers nogal slecht leesbare standaard compu-
ter letters, maar in een vorm en grootte die
nauw aansluit bij de lettervormen zoals ge-
bruikt in het begin van het leesonderwijs. De
gesproken vorm van de tekst wordt geheel
kunstmatig door de computer gegenereerd,
doch is in afwijking van momenteel gangbare
computerstemmen zeer goed verstaanbaar.
Vooruitlopend op het op grote schaal beschik-
baar komen van dergelijke systemen in het
basisonderwijs, zal met dit systeem in de naas-
te toekomst o.a. worden onderzocht op welke
wijze leerzame oefeningen voor beginnende le-
zers kunnen worden samengesteld. De resulta-
ten van het hier beschreven onderzoek vormen
hiervoor een goede en wellicht vruchtbare ba-
sis.

Literatuur

Allington, R. L., Teacher Interruption behaviors
during primary-grade oral reading.
Journal of
Educational Psychohg}\\<)m, 72,
371-377.

Amlund, J.T., C. A. M. Kardash & R. W. Kulhavy,
Rcpetitivc reading and recall of expository text.
Reading Research Quarlerly, 1986, 21, 49-58.

Bloom, B., Human characteristics and school lear-
ning.
New York: McGraw Hill, 1976.

Bus, A.G., Leesproblemen en inslrucliemelhoden.
Lisse: Swets & Zcitlinger, 1984.

Bus, A.G. & T.H. Kruizcnga, Leren lezen op een
Vrije School.
Pedagogische Studien, 1986, 63,
159-168.

Carbo, M., Teaching reading with talking books.
The Reading Teacher, 1978, 32, 267-273.

Carver, R. P. & J. V. Hoffman, The effect of praetiee
Ihrough repeated reading on gain in reading abi-
lity using a computerbased instructional systcm.
Reading Research Quarterly, 1981, 16, 374-390.

Chomsky, C., Afler decoding: what? Language
Arts,
1976, Ji, 288-296.

Clay, M.M., Reading: the patterning of complex
behavior.
Auckland: Heincmann, 1979.

Dixon, W.J. & F. J. Massey, Introduction to Statisti-
cal analysis.
New Vork: McGraw-Hill, 1957.

Dwarshuis, M., De Kijk- en Luistermethode. Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek,
1986, 25, 470-479.

Ehri, L.C., The role of Orthographie images in lear-
ning printed words.
In; J. F. Kavanagh & R. L.
Venezky
(red.), Orthography, reading, anddysle-
xia.
Baltimore: University Park Press, 1980.

Gamby, G., Talking books and taped books: mate-
rials for inslruetion.
The Reading Teacher, 1983,
36, 366-369.

Gonzales, P.C. & D. V. Elijah, Rereading: effect on
error patterns and performance levelson the IRl,
The Reading Teacher, 1975, 28, 647-652.


Pedagogische Studiert 243

-ocr page 252-

Goodman, K.S., Analysis of oral reading miscues:
applied psycholinguistics.
Reading Research
Quarterly,
1969, 5,9-30.

Heckelman, R., A neurological impress method.
Academie Therapy, 1969, 4, 277-282.

HofTman, J.V., S.F. O'Neal, LA. Kastler, R.O.
Clements, K.W. Segel & M.F. Nash, Guided
oral reading and miscue focused verbal feedback
in second-grade classrooms.
Reading Research
Quarterly,
1984, 14, 367-384.

Hollingsworth, P., An experiment with the impress
method of teaching reading.
The Reading Tea-
cher,
1970, 2J, 112-114.

Huey, E. B., The psychology and pedagogy of rea-
ding.
Cambridge: MIT Press, 1908.

James, W., The principles of psychology. New York:
Henry Holt, 1890.

Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A.K. de
Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx,
Nieu-
we streeflijsl woordenschat voor 6-jarigen.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1981.

LaBerge, D. & S.J. Samuels, Toward a theory of
automatic information processing in reading.
Cognitive Psychology, 1974,6, 293-323.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen, een onder-
zoek naar mogelijkheden tol differentiatie en
behandeling.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.

Lorenz, L. & E. Vockell, Using the neurological
impress method with leaming disabled readers.
Journal of Learning Disabilities, 1979, 12, 420-
422.

McMahon, M.L. Development of reading-while-
listening skills in the primary grades.
Reading
Research Quarterly,
1983, 19, 38-52.

McNaughton, S. The influence of immediate tea-
cher correction on self-corrections and proficient
oral reading.
Journal of Reading Behavior, 1981,
13, 367-371.

McNaughton, S & T. Glynn, Delayed versus imme-
diate attention to oral reading errors; effects on
accuracy and self-correction.
Educational Psy-
chology,
1981, /, 57-65.

Meyer, L. A. The relative effects of word-analysis
and word-supply correction procedures with
poor readers during word-attack training.
Rea-
ding Research Quarterly,
1982, 17, 544-555.

Mommers, M.J.C., Hedendaagse theorieën over
het leesproces en de structuurmethode voor
aanvankelijk lezen.
Pedagogische Studiën, 1978,
55, 343-353,383-397.

Moyer, S. B., Repeated reading. Journal of Learning
Disabilities,
1982, 619-623. ,

Rashotte, C. A. & J. K. Torgesen, Repeated reading
and reading fluency in learning disabled children,
Reading Research Quarterly, 1985, 20, 180-188.

Reitsma, P., Printed word leaming in beginning rea-
ders.
Journal of Experimental Child Psychology,
1983, ió, 321-339.

Reitsma, P., Methoden voor aanvankelijk leeson-
derwijs. In: J. Ahlers, e.a. (red.).
Handboek basis-
onderwijs,
an.6, Deventer: Van Loghum Slaterus,

1984.

Reitsma, P., De verwerving van orthografische ken-
nis. In E. Assink & G. Verhoeven (1985),
Visies
op spelling.
Groningen: Wolters-Noordhoff,

1985.

Reitsma, P., Leren lezen: behoefte aan hulp van bui-
tenaf? In: S. Dijkstra & P. Span (red.).
Leerpro-
cessen en instructie.
Lisse: Swets & Zeitlinger,

1986.

Reitsma, P., N. Komen & T. Kapinga, Methoden
voor aanvankellijk lezen: een vergelijking van
leesresultaten na één jaar.
Pedagogische Studiën,
1981,55, 174-189.

Reitsma, P. & J. Vinke, Individuele verschillen in
direct en indirect lezen. In: P. Reitsma, A. G. Bus
& W. H. J. van Bon (red.).
Leren lezen en spellen:
ontwikkelingen en problemen.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1986.

Rogosa, D. R., Comparing nonparallel regression
lines.
Psychological Bulletin, 1980,88, 307-321.

Rothkopf, E.Z., Textual constraints as a function
of repeated inspection.
Journal of Educational
Psychology,
1968,59, 20-25.

Samuels, S.J., The method of repeated readings.
The Reading Teacher, 1979, 32, 403-408.

Schreiber, P. A., On the acquisition of reading fluen-
cy,
Journal of Reading Behavior, 1980, 12, 177-
186.

Spaai, G.W.G., H.H. Ellermann & P. Reitsma,
Effects of two forms of sound feedback on lear-
ning to read words.
IPO-Annual Progress Report,
1986,21.

Curriculum vitae

P. Reitsma is als onderzoeksmedewerker verbonden
aan het Paedologisch Instituut te Amsterdam en
geeft sedert 1984 op het Instituut voor Perceptie
Onderzoek te Eindhoven deeltijds leiding aan een
project gericht op de ontwikkeling van en onder-
zoek naar een leessysteem dat beschikt over de
mogelijkheid op gepaste wijze kunstmatig spraak
aan te bieden aan beginnende lezers.

Adres'. Instituut voor Perceptie Onderzoek, Postbus
513, 5600 MB Eindhoven.

Manuscript aanvaard 10-4- '87


Pedagogische Studiën 244 .

-ocr page 253-

Summary

Reitsma, P. 'Reading-practice for beginners: a comparison of relative effects of different methods.' Pedagogi-
sche Studiën,
1987,64, 229-245.

The acquisition of reading fluency crucially involves extensive practice on rapid decoding or recognition of
isolated written words. The effect of reading practice upon reading ability in various repeated contextual
reading formats was investigated with 72 first-grade children. Five different passages of text of about 200
\vords were read during consecutive days. Each text contained the same twenty words (targets) that were
relatively hard to read. In a control condition targets in the texts were replaced by easy words. In a correction
Kondition children received sustaining feedback in case of reading errors (i.e. attempts were made to have the
student correct his or her own reading error). In a reading-while-listening condition children read the printed
texts while listening to a recording of the same texts. A practice environment was also provided in which
children were allowed to designate a word for immediate speech feedback (sound-feedback). Changes in rate
of reading and accuracy were analyzed for a text containing the target words and a list of target words sepa-
rately. Results indicate that, for both the correction and the sound-feedback practice conditons, reading times
for the target words were significantly decreased compared with the control and reading-while-listening con-
ditions. The amount of independent, self-propelled activity of young readers seems quite important for
'earning effects to appear. Procedures for effective reading practice and possible classroom applications of
fecent advances in information technology for learning to read are discussed in light of the results.

Pedagogische Studiën 245

-ocr page 254-

Godsdienst en godsdienstonderwijs
Verschillen en relaties

W. A.J.MEIJER

Vakgroep Algemene Pedagogiek
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

In dit artikel geef ik eerst aan dat godsdienston-
derwijs van een andere orde is dan godsdienst en
niet als deel ervan verstaan moet worden. Wel
bestaat er uiteraard verband tussen godsdienst
en godsdienstonderwijs. Aan de hand van het
onderwerp van de verhouding van ervaring en
godsdienstonderwijs zullen een aantal verban-
den worden geschetst. Verder besteed ik
aandacht aan de gevolgen van het onderschei-
den tussen de orden van godsdienst en gods-
dienstonderwijs voor de rol van de leraar
godsdienst. Tenslotte poog ik in een epiloog
mijn van het gangbare gebruik afwijkende ter-
men '(godsdienstige) opvoeding' en '(gods-
dienst-) onderwijs te verantwoorden.

1 Inleiding

Godsdienstonderwijs in de hedendaagse gese-
culariseerde en multiculturele samenleving
kan zichzelf niet meer probleemloos blijven
verstaan als onderdeel van godsdienst - een
identificatie die ten aanzien van de Nederland-
se praktijk van het godsdienstonderwijs bin-
nen het kader van confessioneel bijzonder
onderwijs niet ongebruikelijk is. Godsdienst-
onderwijs (c.q. schoolcatechese) wordt nog
vaak gezien als vorm van catechetisch hande-
len, als zaak die de kerk (direct of indirect) tot
haar verantwoordelijkheden kan rekenen. De
leer voor zulk catechetisch handelen wordt
doordacht en opgesteld binnen de praktische
theologie. De inhouden van het schoolvak
godsdienst zullen van zo'n invalshoek dan de
tekenen gaan dragen. Zo kan er een duidelijke
afspiegeling van de inhoud en opbouw van de
christelijke theologie in te vinden zijn (vgl.

Imelman e.a. 1986).

Hieronder breek ik een lans voor het onder-
scheiden tussen religieuze activiteit en onder-
wijs-leeractiviteiten. Ziet men godsdienston-
derwijs in het licht van zo'n onderscheid, dan
zijn pedagogische en niet religieuze (c.q. cate-
chetische) doelen constitutief ervoor. Voor de
goede lezer zal snel duidelijk zijn dat ik niet
principieel verschil zie tussen het schoolvak
godsdienst en het nieuwe vak geestelijke stro-
mingen.

2 Godsdienst en godsdienstonderwijs: van
andere orden

John Sealey introduceert in zijn dissertatie Re-
ligion in Schools. A philosophical e.xamination
(1982, vgl. ook Sealey, 1985) de gedachte van
een ordenverschil tussen
religion en religious
education
in de godsdienstpedagogiek. De idee
van het ordenverschil stamt uit de analytische
taalfilosofie. In de filosofie van de gewone taal
wordt onderscheid gemaakt tussen taalhande-
lingen van de eerste orde en taalhandelingen
van de tweede orde en tussen taal van de eerste
orde en metataal. Dagelijks taalgebruik is een
activiteit van de eerste orde, en omvat een
diversiteit aan handelingen. In het dagelijks
leven gebruiken we taal voor een veelheid van
doelen: situaties beschrijven, vragen stellen en
beantwoorden, groeten, bevelen, bidden,
vloeken, woede of verwondering uitdrukken,
enz. Filosofisch taalgebruik is van de tweede
orde. Filosofie is (volgens de onderhavige filo-
sofische traditie) de activiteit van analyse van
taalgebruik van de eerste orde. Het doel van
deze filosofische activiteit is één, in contrast
met de diversiteit aan mogelijke doelen van de
eerste orde, namelijk: het theoretische doel
van verheldering. De filosoof zal op andere
momenten zelf in allerlei handelingen van de
eerste orde betrokken zijn; als filosoof rcfiec-
teert hij daarover echter op gedistantieerde
wijze. Hij probeert de regels en vooronderstel-
lingen die activiteit van de eerste orde impliciet
bepalen, te expliciteren. In welk geval kan men


246 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218

-ocr page 255-

bijvoorbeeld zeggen dat iemand liegt, wat wil
het zeggen iets te beloven, wat betekent het om
te bidden?

Sealey benut dit onderscheid tussen activi-
teiten van de eerste en van de tweede orde in de
godsdienstpedagogiek om het verschil tussen
godsdienstonderwijs en godsdienst te bepalen.
Het onderscheid heeft dan niet meer alleen op
'Oö/handelingen betrekking en krijgt een rui-
niere strekking. We dienen dat voor ogen te
houden en ons steeds af te vragen in hoeverre
aspecten van het taalfilosofische onderscheid
ook in dit min of meer analoge gebruik van het
onderscheid in de godsdienstpedagogiek van
kracht zijn. Sealey beschouwt
educatie als een
proces van de tweede orde. Het is een "'con-
cept grasping" process' (Sealey, 1982, 45) en
derhalve geldt: 'we cannot engage in educa-
tion without refiection'
(ibid., 45). Het doel is
kennis en inzicht of, in de terminologie van de
opvoedingsfilosoof Martin (1969)':
weten
Waarom
en niet slechts weten dat. Sealey
brengt het surplus van 'weten waarom' boven
'weten dat' als volgt onder woorden: 'Infor
mation makes educational sense only whcn i
is seen as part of a pattern, a conceptual struc
ture, and Integration is achieved by the activi
ty of reflecting upon the Information given
(—) Mere "information-gathering" (...) is a
ca
i-icaiure
of cducation' (Sealey, 1982, 46).

Wie kennis en inzicht (of in het vervolg ook
Wel kortweg: kennis) als doel van godsdienst-
onderwijs stelt, wordt vaak geconfronteerd
net de vraag of hij op die manier niet aan de
essentie van godsdienst voorbijgaat. Is gods-
dienst niet een zaak van 'commitmcnt', van
geloof, gevoel, vertrouwen - 'met hart en ziel',
etc., meer dan van kennis? Echter, ook als dit
juist is, is het nog geenszins duidelijk wat de
consequenties ervan voor godsdienstonder-
wijs zijn. Godsdienstonderwijs moet wel
recht
'ioen aan
godsdienst, maar het is niet identiek
"on
noch deel van godsdienst. Is het niet juist
oni te spreken en uit te leggen in godsdienston-
derwijs, ook al zou men menen dat godsdienst
om het onuitsprekelijke draait? En is het niet
Volkomen op z'n plaats om in het godsdienst-
onderwijs kennis en inzicht na te streven, ook
als de essentie van godsdienst onbegrijpelijke,
onvatbare transcendentie is? Kennis kiezen als
doel van godsdienstonderwijs is mijns inziens
dan ook zeer wel te verenigen met godsdienst
een aangelegenheid waarin emoties, erva-
■"'ngen, praktijken enz. een mogelijk belang-
rijker rol spelen dan kennis. Wel is van hieruit
de vraag naar de verhouding van
ervaring en
godsdienstonderwijs interessant. Als kennis
het doel van godsdienstonderwijs is, wat is dan
de rol van ervaring? Het lijkt me in dit verband
zinvol om het begrip 'ervaring' ruim op te vat-
ten en niet op voorhand door een definiëring
te verscherpen. In ieder geval reken ik er zowel
allerhande ervaringen met religie toe als zgn.
religieuze ervaring (wat daaronder ook moet
worden verstaan). Achtereenvolgens zal ik
stilstaan bij de vraag naar de plaats van erva-
ring
in het godsdienstonderwijs, bij de vraag
over godsdienstonderwijs als
voorbereiding op
ervaring en bij de vraag naar de noodzaak van
ervaring
voorafgaand aan godsdienstonder-
wijs.

3 Ervaring in het godsdienstonderwijs

Als er in het godsdienstonderwijs plaats is
voor ervaring, dan is dat omdat ervaring een
goed
middel kan zijn om het educatieve doel
van kennis en begrip te bereiken. Er bestaat
zoiets als
leren door ervaring en leren door doen
en daarom kunnen ervaring en doen op school
en in de godsdienstles een zekere rol vervullen.
Het leren is echter het doel, en niet de ervaring
en het doen op zich. Het verschil tussen activi-
teiten van de tweede en van de eerste orde,
tussen onderwijs-leeractiviteit en religieuze ac-
tiviteit, verdwijnt niet. Als bepaalde handelin-
gen en ervaringen van de eerste orde binnen
een onderwijs-leerproces (van de tweede orde)
voorkomen, dan is dat om
pedagogische rede-
nen. Daarom spreekt Sealey in zulke gevallen
van '"simulated" first order expcriences'
(1982, 51) en daarom stelt Martin (1969) dat
binnen de orde van onderwijzen en leren
doen
in een instrumentele verhouding staat tot ken-
nen.

Als doen en ervaren het leerproces bevorde-
ren is het
wenselijk ze in het onderwijs-
leerproces op te nemen. Dit moet echter ook
mogelijk en praktisch zijn. Misschien wense-
lijk, maar onmogelijk is het om ten behoeve
van een onderwijs-leerproces over sterren een
reis naar Venus te maken. Wenselijk én moge-
lijk maar onpraktisch is bijvoorbeeld een
excursie naar de Sahara in het kader van een
project over woestijnen. Mogelijk, wenselijk
én praktisch realiseerbaar is bijvoorbeeld een
excursie naar een fabriek of museum in de
omgeving (vgl. Martin 1969, 189).


Pedagogische Studiert 247

-ocr page 256-

Een voorbeeld dat wat dichter in de buurt van
godsdienstonderwijs komt is wellicht te ontle-
nen aan onderwijs in kunst
(arts and literatu-
re).
Ook hier zijn ervaren en doen 'simulated'
first order,
instrumenteel voor leerdoelen. Zij
dienen met het oog daarop beoordeeld te wor-
den: op hun pedagogisch-didactische wense-
lijkheid, mogelijkheid en praktizeerbaarheid.
Gedichten lezen of gedichten schrijven, een
bezoek aan een theater of zelf een toneelstuk
spelen, een lied zingen of er naar luisteren:
allemaal duidelijke voorbeelden van wenselij-
ke en praktizeerbare mogelijkheden. Maar
wat te denken van het componeren van sona-
tes of het schrijven van romans? Nu komen we
toch dichter in de buurt van wat onpraktisch is
of zelfs onmogelijk. Gelukkig betekent dit niet
dat het dan ook onmogelijk is om sonates en
romans te begrijpen, evenmin als het nodig is
een moord te plegen teneinde te begrijpen wat
moord is.

En wat godsdienstonderwijs betreft: zijn re-
ligieuze ervaringen eigenlijk wel te 'simuleren'
in de onderwijs-leersituatie? Is het in principe
mogelijk religieuze ervaring te evoceren? Dit
valt te betwijfelen, op z'n zachtst gezegd. En,
als het mogelijk zou zijn, met welk
pedago-
gisch
doel zouden zulke ervaringen van de
eerste orde in het onderwijs-leerproces dan
moeten worden opgenomen? Laten we voor
ogen houden dat het hier niet gaat om (reli-
gieuze) ervaringen als zodanig, maar om het
verwerven van kennis en inzicht (inzake gods-
dienst). Natuurlijk is het mogelijk een bepaal-
de wel omschreven religieuze praktijk uit te
voeren: knielen, bijvoorbeeld, je ogen sluiten
en een bepaalde formule uitspreken - maar
dat is nog niet bidden. Het valt te betwijfelen
of religieuze praktijken 'gesimuleerd' kunnen
worden zonder hun religieuze karakter te ver-
liezen. Als ze in godsdienstonderwijs niette-
min een plaats krijgen, zou het effect wel eens
een onwenselijke oppervlakkigheid van ken-
nis kunnen zijn of zelfs onbegrip van gods-
dienst als 'curious activities that remote
groups practise' (Cox, 1983, 39) waar het gaat
om een religie die de leerling niet van huis uit
kent. Een meer /«directe benadering zoals het
bezoeken van een gebedshuis en het ontmoe-
ten van aanhangers van een religie lijkt veelbe-
lovender voor het verwerven van inzicht (vgl.
Marveil, 1972, 74): wenselijk, mogelijk en, in
onze multiculturele samenleving, veelal ook
praktisch realiseerbaar. Empathie met de ge-
lovige (zijn ervaringen, ideeën,
commitment,
enz.) is wenselijk met het oog op het leerdoel
van begrijpen van godsdienst. Daartoe zal bij-
voorbeeld ook het gebruik maken van (erva-
ren van) religieuze kunst, muziek en teksten
zinvol zijn.

Hoewel het hier op zijn plaats zou zijn, is het
onmogelijk het probleem van
commitment in
godsdienstonderwijs in extenso te bespreken.
Enkele opmerkingen wil ik toch maken. Ten
eerste wil ik er, in navolging van onder ande-
ren Jackson (1982) en Huil (1984); op wijzen
dat het educatieve proces zijn eigen
commit-
ment
kent. Het zou onjuist zijn om een tegen-
stelling te creëren tussen rationaliteit, kennis
en begrip (van centraal belang in opvoeding en
onderwijs) als een gedistantieerde, 'koele'
{un-
committed)
aangelegenheid enerzijds en het
geëngageerde godsdienstige leven anderzijds.
'The use of reason is a passionate business',
heeft R.S. Peters ooit terecht gezegd. Al heeft
reflectie, per definitie, afstand van elk engage-
ment van de eerste orde, het heeft wel een
eigen engagement, namelijk voor rationaliteit
en begrip. Opvoeding en onderwijs delen dit
commitment (van de tweede orde). De essentie
ervan is een zekere onpartijdigheid met be-
trekking tot
commitments van de eerste orde.
Die zijn, in al hun diversiteit, object van
onderzoek en kennisverwerving.

Ik denk dat de tegenstelling die Hulmcs
(1979) maakt tussen
commitment en neutrali-
teit
in godsdienstonderwijs vertekenend is
voorzover hij zc beide
ahjirst order commit-
ments
ziet. Hij deelt de mening van Mcintyre
(Huimes, 1979, 48) en van Ncwbigin dat het
onmogelijk is niet een of ander
commitment te
hebben. Neutraliteit is zelf, zij het verhuld, een
commitment (van dq,eqrste orde). De onpartij-
dige leraar godsdienst zal, volgens Newbigin,
in feite 'communicate the typical "stance for
living" (or shall we say "for dying") of our rat-
her tired culture: "Taste everything, but don't
be committcd to anything'" (Newbigin, 1982,
104). Volgens mij maken Huimes en Newbigin
een categoric-fout. Zelfs al heeft ieder, inclu-
sief leraren godsdienst, een
commitment (uit-
gesproken of niet, godsdienstig of ongods-
dienstig), het is mogelijk om dat tussen haken
te zetten en erop te reflecteren, het te vergelij-
ken met andere
commitments, etc. Deze men-
selijke mogelijkheid van reflectie, van het
innemen van een positie van distantie, wordt
aangesproken in het godsdienstonderwijs -


Pedagogische Studiën 248 .

-ocr page 257-

aan de kant van de leraar en aan de kant van
de leerling. En ten aanzien van de verschillen-
de
commitments op het niveau van de eerste
orde betekent dit toch zoiets als neutraliteit.
Dit houdt natuurlijk niet in dat
commitment
buiten het godsdienstonderwijs gesloten moet
worden. In tegendeel - in zover het in gods-
dienst draait om
commitment, moeten de leer-
lingen dat Ieren inzien. Daarom kan één van
de bronnen van godsdienstonderwijs
commit-
ment
zijn (vgl. Jackson, 1982): het ontmoeten
van religieus geëngageerde mensen is één van
de ervaringen (van de eerste orde) die in het
leerproces van waarde kunnen zijn.

Ik betwijfel echter of het religieus engage-
ment van de leraar zelf de primaire bron voor
godsdienstonderwijs is, zoals Huimes stelt:
'The Christian teacher has a dual role in his
Work as a teacher of Christianity. He has first
fhe task of
defending Christianity. (...) The tea-
cher is obliged to stand as one for whom the
study of Christianity is intrinsically rewarding
and personally satisfying. That is the Chris-
tian teacher's initiative and no one eise can do
his work for him. The second aspect of his task
's that of clarifying the Christian faith to sec
that qucstions are formulated and answers gi-
ven so far as that is possible' (Huimes, 1979,
94/95). Door de taak van de leraar als een
tweeledige te beschouwen, verdwijnt het on-
derscheid van activiteiten van de eerste en van
de tweede orde. Ik zou dat liever voorkomen.
Juist vanwege het overweldigende karakter
Van religieus engagement is het namelijk
geenszins ondenkbaar dat het pedagogisch re-
flexieve engagement het onderspit zou del-
ven.

Ik zou deze kwestie als volgt willen afsluiten
"let behulp van het idee van de triadische
structuur van de pedagogische situatie: reli-
gieus
commitment behoort als kenmerk van
godsdienst niet onder tafel gewerkt te worden
^n dient op een of andere wijze gerepresen-
teerd te worden binnen de
leerinhouden. Zowel
opvoeder als opvoedeling echter, de andere
structuurelementen binnen de triade, behoren
hinnen de pedagogische context geleid te wor-
den door een
pedagogisch engagement. Het
Pedagogische doel is niet een
religieus engage-
'pent te bewerkstelligen, maar kennis en
"izicht. Dit brengt me op de bespreking van de
tweede vraag.

4 Godsi^ienstonderwijs als voorbereiding op
ervaring

Los van de instrumentele rol van ervaring en
praktijk in het onderwijs-leerproces, is er niet-
instrumenteel ervaren en handelen op het ni-
veau van de eerste orde. Hoe verhouden
opvoeding en onderwijs zich daartoe? Opvoe-
ding en onderwijs bereiden kinderen voor op
hun eigen toekomstige keuzen en activiteiten.
De bijdrage van opvoeding en onderwijs is,
dat zij zullen weten wat ze doen en waarom en
dat hun keuzen 'informed choices' (O'Hear,

1981, 48) zijn. Opvoeding cn onderwijs bren-
gen kinderen 'to the "trcshold" of first order
activities' en het gaat hierbij dan ook eerder
om 'a preparation
for experience' dan om 'an
engagement
in experience' (Sealey, 1982,41 en
42). Als het kind, volwassen geworden, voor
zichzelf godsdienst zal afwijzen, dan mogen
we niet concluderen dat zijn godsdienstige op-
voeding mislukt is. Zo lang zijn afwijzing
samen gaat met begrip van wat hij afwijst, zo
lang hij weet wat hij doet, kunnen wc zeggen
dat zijn opvoeding en onderwijs inzake gods-
dienst geslaagd is gebleken (voorzover zijn
inzicht daaraan kan worden toegeschreven al-
thans). Hier is ter adstructie nogmaals de
parallel met opvoeding en onderwijs in kunst
op te nemen. Het doel daarvan is niet dat leer-
lingen romanschrijvers of beeldhouwers of zo
worden - hoe leuk leraren het wellicht zullen
vinden als zoiets eens gebeurt. Hoeveel er in de
literatuurles ook aan 'creatief schrijven' wordt
gedaan, het doel van het onderwijs blijft ken-
nis en begrip van literatuur, enz. (vgl. Scalcy,

1982, 69). Het is heel wel mogelijk om opge-
voed te zijn in allerlei vormen van denken en
doen zonder ze later, professioneel of ander-
zins, te praktizcren. Wiskunde-onderwijs is
geen mislukking als de leerling later geen wis-
kundige wordt, evenmin als seksuele opvoe-
ding dat is als de leerling voor de rest van zijn
leven van seksuele gemeenschap afziet.
(Mogelijk is morele opvoeding hier een uit-
zondering. Zou dat ermee kunnen samenhan-
gen dat alleriei soorten handelingen moreel of
immoreel kunnen zijn, terwijl er niet een be-
paalde, afzonderlijke klasse van morele activi-
teit is naast niet-morele activiteiten?)

Ik ga ervan uit dat godsdienstige opvoeding
en godsdienstonderwijs min of meer te verge-
lijken zijn met kunst-opvoeding en -onderwijs.
Welnu, zelfs als we toegeven dat kunstopvoe-


Pedagogische Studiert 249

-ocr page 258-

ding succesvol kan zijn ooic al wordt het kind
niet een kunstenaar en dat godsdienstige op-
voeding niet beoordeeld moet worden in ter-
men van het al of niet godsdienstig zijn van de
toekomstige volwassene, wat moeten we dan
zeggen van
waardering, appreciatie van kunst
en godsdienst? Voor zover dit betekent: 'een
goed begrip hebben van', is het inderdaad een
pedagogische zaak. Maar als het betekent
'houden van', wordt de pedagogische kwestie
mijns inziens overdreven. Wat zou dit precies
moeten betekenen? Dat de toekomstige vol-
wassene van Vondel zal houden en evenzeer
van Brakman en van Meulenbelt? En hoe zou
zich die liefde moeten manifesteren: moet hij
hun boeken kopen en die keer op keer lezen?
Wat moeten we zeggen van het al of niet
geslaagd zijn van zijn literatuuronderwijs als
hij zijn geld liever uitgeeft aan concerten en
grammofoonplaten (hetzij van Bach of van
Schönberg) of als hij toegeeft van geen van de
kunsten zo te houden als hij houdt van stoom-
machines of orchideeën kweken of wat niet al
te noemen zou zijn? Moeten we hem dat euvel
duiden? Natuurlijk niet. Moeten we het zijn
opvoeding en onderwijs kwalijk nemen? Vol-
gens mij zouden we dat niet moeten doen in
het geval zijn keuzen gefundeerd zijn, dat wil
zeggen als hij willens en wetens gekozen heeft.
Opvoeding en onderwijs zijn alleen te beschul-
digen als hij onwetend is - en dus eigenlijk niet
in staat tot kiezen. Waarom zou het voor
godsdienstonderwijs anders liggen?

Godsdienstonderwijs draagt, evenals ande-
re gebieden van onderwijs en opvoeding, bi,
aan het vermogen van de leerling om gefun
deerde keuzen te maken op eerste orde
niveau. Ik wil hiermee geenszins een super
markt-idee van godsdienstonderwijs verdcdi
gen (wat de term 'keus' wellicht zou kunnen
suggereren). Zo'n concept van godsdienston-
derwijs dreigt uit het oog te verliezen dat
kinderen niet een onbeschreven blad zijn als ze
voor het eerst op school komen. Hun eerste
godsdienstles is niet hun eerste kennismaking
met godsdienst. Deze opmerking voert ons
naar de derde vraag die ik in het vooruitzicht
stelde: is het noodzakelijk dat godsdienston-
derwijs kan voortbouwen op eerste orde-
ervaring van resp. in religie bij leerlingen?

5 Ervaring als basis voor
godsdienstonderwijs

Er wordt wel beweerd dat je een godsdienstig
commitment moet hebben om godsdienst te
kunnen begrijpen. Alleen degene die deel uit-
maakt van een religieuze levensvorm, die weet
hoe religieuze taal te gebruiken, hoe religie te
praktizeren en die bepaalde ervaringen en
emoties (van de eerste orde) kent-kortom:
alleen iemand met
first order competence kan
in activiteiten van de tweede orde expliciteren,
verhelderen en begrijpen wat er in religie van
de eerste orde in het spel is. In deze visie is het
onderscheid tussen activiteiten van de eerste
en activiteiten van de tweede orde wel heel
rechtstreeks van de analytische taalfilosofie
overgedragen naar religie en religieuze opvoe-
ding. De gevolgen voor godsdienstonderwijs
zijn indrukwekkend: niet alleen kan een areli-
gieus iemand onmogelijk begrip krijgen van
godsdienst, om dezelfde reden kan een chris-
ten een boeddhist of een islamiet niet begrij-
pen, en omgekeerd.

Ik denk dat we parallel tussen eerste en
tweede orde in, enerzijds, de filosofie van de
dagelijkse taal en anderzijds de godsdienstpe-
dagogiek niet zo strikt moeten nemen. Eén
verschilpunt lijkt me met name van belang. De
filosoof expliciteert, in de analytische activiteit
van de tweede orde, zijn eigen competentie als
moedertaalgebruiker. Die competentie is in-
derdaad een noodzakelijke voorwaarde voor
de analytische activiteit van de tweede orde.
Het geval van godsdienstonderwijs is, als wc
uitgaan van de triadische structuur ervan, cru-
ciaal verschillend voor wat betreft de rol van
de leeriing daarbinnen. Zijn rol is niet te verge-
lijken met die van- de analytische gewone
taalfilosoof. De leerling is niet zijn eigen, al
bestaande, religieuze competentie aan het ex-
pliciteren en verhelderen, maar hij wordt door
een leraar ingeleid in kennis en begrip. Deze
kennis verheldert niet, of niet alleen, zijn eigen
religieuze leven voor de leerling, maqr omvat
(ook) kennis van (aspecten van) godsdiensten
die hij tot dusver niet kende of slechts frag-
mentarisch en die hij daarom misschien niet
goed begreep.

Maar, zo zou men nog steeds kunnen vra-
gen, kan men een godsdienst waarvan men
niet een aanhanger is begrijpen? Hier zijn op-
merkingen van onder anderen Smart (1968) en
Jackson (1982) op hun plaats. Zij benadruk-


Pedagogische Studiën 250 .

-ocr page 259-

ken dat begrijpen niet een zaak van alles of
niets is, maar een kwestie van graad. Al is het
waar dat enige bekendheid met religie een
noodzakelijke voorwaarde is voor godsdienst-
onderwijs, dit moet niet worden overtrokken:
het hoeft geen religieus
commitment te zijn.
Met betrekking tot de pedagogisch didactisch
gesproken noodzakelijke beginkennis, formu-
leert Martin het punt dat ik op het oog heb als
volgt: 'Knowledge by acquaintance and by
In-
tuition, and also knowledge obtained by direct
experience, cannot be taught but is presuppo-
sed in the teaching of any other kind of
knowledge' (1969, 34). Het gaat hier om het
oude pedagogische inzicht dat al in 1835 door
Herbart werd geformuleerd: 'Der Unterricht
hat Erfahrung und Umgang zu ergänzen'
(1964,34). Dit inzicht geldt voor verschillende
gebieden van opvoeding en onderwijs in de-
zelfde mate - het is niet een onderscheidend
kenmerk van godsdienstonderwijs. Het proces
van leren lezen, bijvoorbeeld, wordt ernstig
belemmerd als het kind niet al van huis uit
bekend is met lezende ouders, met boeken,
kranten, kattebellen. Dc onderwijzer van
stadskinderen kan misschien, in een les over
zuivelindustrie, niet beginnen met de koeien in
de wei, maar wel kan hij verwijzen naar dc
melk, boter en kaas die dc kinderen al kennen.
Deze 'knowledge by acquaintance (...)
through existential encounter' (Martin, 1969,
166) is vaak een onbcoogd nevenprodukt van
het leven (van de eerste orde). Ik zou willen
zeggen (vgl. Meijer, 1983, 1984): in dit dage-
lijks leven vindt socialisatie van dc kinderen
plaats. In het (tweede orde) proces van onder-
wijs en opvoeding wordt het leren beoogd en
alle eerste orde-ervaringen dienen aan het be-
reiken van dat doel bij te dragen. In het (eerste
orde) dagelijks leven is het zo dat alleriei doe-
len worden beoogd in alleriei soorten activiteit
(eten, wassen, tuinieren, bidden, etc.), terwijl
eventuele leereffecten een nevenprodukt zijn -
niet zo zeer onbelangrijk als wel onbcoogd
door de
first order agents.

Om op mijn vraag terug te komen: ik zou nu
willen bevestigen dat er enige ervaring
(know-
'P'fee hy acquaintance)
met godsdienst moet
Z'jn waarop de leraar een beroep kan doen.
Maar dit hoeft niet zo véél te zijn als een gods-
dienstig
commitment. In een multi-culturele
Samenleving als die van vandaag hebben kin-
deren vaak enige bekendheid met verschillen-
de religies waarvan ze zelf niet aanhangers
zijn. Zij hebben, in meerdere of mindere mate,
uit eigen ervaring (thuis of met de buren) of
indirecter (door krant of t.v.), weet van het
bestaan van religieuze overtuigingen en ge-
bruiken, van kerken, moskeeën, synagogen,
van de invloed van geloof op politiek, enz. Er
is dus ervaring waaraan godsdienstonderwijs
kan aansluiten, ook al is dat niet steeds de ver-
trouwdheid met religie van een
insider^.

6 De leraar godsdienst als leraar en ais
(on)godsdienstig persoon

Het onderscheiden van de orden van gods-
dienst en godsdienstonderwijs kan, behalve op
de verhouding van godsdienstonderwijs en er-
varing, ook licht werpen op andere gods-
dienstpedagogische vraagstukken. Ik stel één
daarvan nader aan de orde: de rol van de
leraar godsdienst. Wie eenmaal heeft aan-
vaard dat het zinvol kan zijn onderscheid te
maken tussen 'socialisatie' en 'opvoeding (en
onderwijs)' zoals ik boven deed (en elders: zie
Meijer, 1983,1984; Imelman e.a., 1986), zal de
opvoedersrol anders concipiëren dan Lange-
veld in de volgende passage doet: 'we (vragen)
- wat de "inhoud" der opvoedhandclingen be-
treft-niet alleen (...)
welke cultuurgoederen
meegedeeld moeten worden en
wat van elk,
welke levensinhouden dc opvoeder beweert
voor te leven aan dc opvoedcling, maar ook
vragen we hoe
daarin de persoon van de
opvoeder zelf gemengd is. Hoe minder het
kind zelfstandig is, hoe meer de waarheid geldt
dat de opvoeder slechts in zoverre opvoedt
met en door de inhouden die hij waardevol
acht, als hij er zelf één mee is' (Langeveld,
1979, 37)'. Deze opvatting, dat juist voor een
opvoeder leven en leer dienen samen te vallen,
is niet ongebruikelijk. Juist ook met betrek-
king tot de godsdienstige opvoeding wordt
vaak de
identiteit van (religieus) persoon zijn
en (religieus) opvoeder zijn benadrukt. Ver-
trekken we daarentegen vanuit het
onder-
scheid
tussen de orde van godsdienst en dc
orde van godsdienstonderwijs, dan dient er
zich ook een principieel onderscheid aan tus-
sen het persoonlijk gelovig of ongelovig zijn
enerzijds en het godsdienstig opvoeder c.q. le-
raar godsdienst zijn anderzijds. In de eerste
'rol' is ons doen religieus, in de tweede streven
we pedagogische doelen na. En die staan altijd
in het teken van de toekomstige zclfstandig-


Pedagogische Studiert 251

-ocr page 260-

heid van het kind - in dit geval zijn zélf den-
ken, oordelen, waarderen, kiezen en handelen
met betrekking tot godsdienst.

Een geschikte metafoor voor de rol van de
leraar godsdienst lijkt me de metafoor van de
toneelspeler. Een goede leraar is niet hij die (ef-
fectief) getuigenis aflegt van zijn geloof, maar
hij die 'advocaat van de duivel' kan spelen: hij
kan zijn persoonlijke leefwijze en overtuiging,
zijn persoonlijke sym- en antipathieën, enz. ter
zijde stellen teneinde de overtuigingen, leefwij-
zen enz. van anderen te presenteren - niet
door deze als een karikatuur te schetsen vanuit
het eigen vooroordeel, maar door - inderdaad
als een toneelspeler - zich in te leven in de
andere religie en deze op geloofwaardige wijze
te representeren. Het is hierbij voorondersteld
dat mensen tot deze distantie van hun eigen
gelijk, van hun overtuigingen en leefwijze in
staat zijn. In de wijsgerige antropologie zijn
argumenten voor deze menselijke mogelijk-
heid te vinden (vgl. Meijer, 1984, 48 e.v.). De
mens valt niet volledig met zichzelf samen: hij
kan zich anders voordoen dan hij is, hij kan
liegen, hij kan zichzelf opofferen, hij kan to-
neelspelen. De mogelijkheid van distantie nu
lijkt mij, tezamen met zelfkennis (vgl. noot 2)
en verbeeldingskracht, voor de leraar gods-
dienst in deze tijden van (onder andere reli-
gieuze) pluriformiteit van groot belang.
Alleen als het hem lukt een begrijpelijk en
geloofwaardig beeld te schetsen van andere
religies naast de zijne, zal hij een bijdrage leve-
ren aan de taak die een fenomenologische
vorm van godsdienstonderwijs zich stelt: 'the
task of encouraging young people to "bracket
out" their own conceptions and of entering,
sympathetically, into the religious experience
ofothers' (Marveil, 1982, 72).

Wat moeten we in dit verband denken van
de, juist ter zake van geloof en godsdienstige
opvoeding vaak vernomen, opvatting waar-
over we boven in verband met de beginsituatie
van de leerlingen al even spraken, de opvatting
namelijk dat een waar begrip van een religie
het onderschrijven ervan vooronderstelt, zo-
dat de leraar godsdienst eigenlijk in slechts één
(on-)godsdienstige overtuiging kan onderwij-
zen? Is 'echt begrijpen' van zijn religie alleen
aan de gelovige voorbehouden? Het is hier op
zijn plaats opnieuw op te merken dat begrip
niet een kwestie van alles of niets is. Er is mijns
inziens geen reden om begrip
van religie als uit-
zondering op deze regel te zien. Wilson heeft in
dit verband behartenswaardige opmerkingen
geplaatst: mensen geloven vaak heel verschil-
lende dingen, hebben andere gedragsregels,
houden van verschillende soorten muziek,
worden op verschillende mensen verliefd, enz.
enz. Soms zeggen we inderdaad: 'Ik snap niet
wat ze in hem ziet', of'Hoe kan hij dat nu gelo-
ven!' Maar in het algemeen gaan we ervan uit
dat we dit soort dingen van andere mensen
kunnen begrijpen - al moeten we daar soms
wat moeite voor doen en wat verbeeldings-
kracht voor hebben. Ik kan de overtuigingen,
de gevoelens, etc. van de ander begrijpen zon-
der ze te delen. 'I cannot
be the other person
and
have his commitment, any more than I can
have his headache. This is a logical truth, not
an empirical limitation. (...) If one could never
understand people without being them, one
could never understand them at all' (Wilson,
1971,178). En omgekeerd geldt ook niet dat ik
bij uitstek in staat ben tot het begrijpen van
iets als het iets van mijzelf is. Integendeel, juist
als iemands engagement
{commitment) groot
is zal zijn kennis van zijn eigen situatie met
reserve worden bekeken: 'He may be too
involved, biased, prejudiced, unable to see
himself objectively and compare himself with
others, and so forth'
{ibid., 178).

Een leraar godsdienst mag persoonlijk reli-
gieus zijn of niet, in ieder geval moet hij méér
dan dat in huis hebben. Hij moet in staat zijn
(andere) religies adequaat over het voetlicht te
brengen. En als het een concreet individu
de
facto
in een bepaald geval niet lukt deze princi-
pieel aanwezige menselijke mogelijkheid te
realiseren, dan dient hij dat te onderkennen en
er naar te handelen door dan niet, tegen heug
en meug, wel zelf een beeld te schetsen van de
betreffende religie (wat dan wel een vertekend
beeld moet worden), maar bijvoorbeeld ande-
ren (representanten van de betreffende religie
of deskundigen) hun verhaal te komen laten
doen waar hijzelf dat niet kan. Boven wees ik
al op het pedagogische belang van daadwerke-
lijke ervaringen en contacten met religies en
religieuze mensen: dit komt aan begrip en
inzicht ten goede en kan verbalisme voorko-
men.

7 Epiloog

Doe ik aan taalvervuiling door godsdienston-
derwijs als (deel van) godsdienstige
opvoeding


Pedagogische Studiën 252 .

-ocr page 261-

te zien en veel van wat men vaak godsdienstige
opvoeding noen\t religieuze
socialisatie te noe-
men? Ik beoog niet slechts een woordenspel en
heb voor deze terminologie wel een reden. In
een discussie met de Duitse godsdienstpeda-
goog Bartholomäus poog ik dit waar te
maken.

Bartholomäus (1983) onderscheidt 'opvoe-
ding' en 'onderwijs' op de volgende manier:
opvoeding voltrekt zich in de directe tussen-
menselijke relatie en ontspringt aan de
'Wunsch von Menschen, was ihrem Leben
Sinn gibt uns es lebenswert macht, anderen
Menschen mitzuteilen, zu denen sie eine un-
mittelbare Beziehung haben' (1983, 84). Het
oermodel hiervan is de ouder-kind-relatie.
Onderwijs is vooral op kennisoverdracht ge-
richt. Niet de mens, maar de werkelijkheid en
de kennis daarvan zou hier centraal staan:
'Darum ist auch der Lehrer - als solche vom
Erzieher unterschieden - vor allem in Sachen
''erliebt, nicht in Personen'
(ibid., 85). Opvoe-
ding zou
antropocentrisch, onderricht kosmo-
cenirisch
zijn. Toch kunnen we dit verschil in
gerichtheid m.i. niet verabsoluteren: in de
pedagogische relatie wil de opvoeder immers,
blijkens het juist gegeven citaat,
iets wat hel
leven de moeite waard maakt
aan het kind
doorgeven en in het onderwijs wordt dc kennis
oan leerlingen doorgegeven. In beide gevallen
^ordt het 'middelaarschap' van dc opvoeder
door Bartholomäus voorondersteld.

Een onderscheid als dat van Bartholomäus
\vordt vaker gemaakt, zeker ook met betrck-
•^mg tot godsdienstige opvoeding en gods-
dienstonderwijs. Niel zelden gaat dit samen
met een beoordeling van godsdienstige opvoe-
ding als wezenlijker en belangrijker. Eén stap
''crder en van godsdienstonderwijs wordt ge-
vraagd ofgeeist zich te plaatsen in het verleng-
de van godsdienstige opvoeding. In het
•confessionele bijzondere onderwijs zoals wc
dat in Nederland kennen is deze denkgang
schering en inslag (vgl. Imelman c.a., 1986).
^eze manier van denken over (godsdienst-)
Opvoeding/onderwijs nu is mijns inziens peda-
gogisch riskant: het lijkt niet denkbeeldig dat
'^^pedagogische zaak van bevordering van de
Zelfstandigheid van het kind (en de toekomsti-
ge volwassene) hier wordt gesteld
onder de
^^yreldbeschouwelijke zaak. Is 'doorgeven aan
jouw" kind wat jouw leven de moeite waard
"^aakt' niet vaak te vertalen als: doorgeven
Van jouw wereldbeschouwing, waarden, enz.?

Ik vind het niet zonder betekenis dat Bartho-
lomäus in een schematische vergelijking tus-
sen de door hem onderscheiden godsdienstpe-
dagogische handelingsvormen (1983, 86)'' de
wil van de ouders noemt als bron (Herkunft)
van de godsdienstige opvoeding (terwijl hij de
taak van de school noemt als bron van het
godsdienstonderwijs). Ik denk in dit verband
aan de pedagogische kritiek die Litt in
Führen
oder Wachsenlassen
leverde op de Erzieherwil-
le
die zijn ideeën en idealen tot maat van de
opvoeding maakt en zich zo de taak van de
toekomstige volwassene ten onrechte toere-
kent: 'So oder so drapiert ist es immer wieder
das Heute, das mit seinem vergänglichen Sin-
nen und Trachten den Lebensraum des Wer-
denden beschlagnahmen will' (Litt, 1967,
42).

Noten

1. Tot op zekere hoogte vergelijkbaar met het or-
denonderscheid van Sealey is, in Martins feno-
menologische analyse van dc ondcrwijs-leeracti-
viteit, het onderscheid tussen dc orde van
onderwijzen cn leren, de orde van kennis en de
orde van het zijn
(order of being). Hel onder-
scheiden van de laatste twee orden kan voor
religie problematisch zijn. Voor een 'niet proble-
matisch' vak als biologie is het eenvoudig: biolo-
gie is kennis van de werkelijkheid der natuur.
Ook in geval van menselijke scheppingen is het
mogelijk een zijns- van een kennisordc te onder-
scheiden: kunst bijvoorbeeld bestaat zodra het
gecreëerd is, kunstkritiek cn esthetiek zijn op te
vatten als deel van de kennis over kunst. Opvoe-
ding cn onderwijs in biologie en kunst zijn
gericht op initiatie in kennis van natuur en kunst
- hoe verschillend beide vormen van kennis ook
mogen zijn. Hoe zit dit met godsdienst? Is het
onderscheid wcrkclijkhcid-kennis hier relevant?
Welk van de genoemde voorbeelden, biologie of
kunst, is hier passender als parallel? Is religie
kennis cn, zo ja, van welke werkelijkheid? Of
moeten wc religie eerder opvatten als menselijke
praxis, als deel van Martins
order ofheing (ver-
gelijkbaar met kunst in tegenstelling tot kennis
van kunst)?

Gedacht in termen van de tweedeling van Sea-
ley, meen ik dat we hier te maken hebben met
vragen op
first order niveau. Het is niet noodza-
kelijk om definitieve antwoorden te hebben op
deze vragen alvorens een idee (en praktijkvoor-
stel) van het
second order educatieve proces
inzake godsdienst tc ontwikkelen. Elders ga ik
op dit probleem iets dieper in (Meijer, 1987),


Pedagogische Studiert 253

-ocr page 262-

2. Een taak van godsdienstonderwijs zou kunnen
zijn: bij te dragen aan een bewustwording van de
eigen religieuze (of areligieuze) socialisatie. Dit
kan, ten dele, geschieden door kennismaking
met andere religieuze tradities dan de van huis
uit bekende. Maar ook is het belangrijk om
rechtstreeks reflectie op de eigen (a-)religieuze
traditie te stimuleren. Wilson geeft het volgende
voorbeeld: 'Suppose (a) student has strong Pro-
testant or puritan feelings, and we are able to
show him (say, by going realistically into the his-
tory of Luther and others) how these feelings
arise and under what conditions (...) We will
have given him a glimpse of a technique for
becoming more aware of his feelings, and for
setting them in proportion, regarding them
more objectively, and just possibly being able to
do something about them' (1972,166). In dit ele-
ment van godsdienstonderwijs, het stimuleren
van reflectie op de eigen (a)religieuze socialisa-
tie, is het onderscheid van eerste en tweede orde
het meest verwant aan het paradigmatische ge-
val van de analytische taalfilosofie. Elders heb ik
deze pedagogische taak onder de noemer 'Auf-
klärung der Lebenswelt' besproken (Meijer,
1984, 1985).

3. In het vervolg hiervan vinden we bij Langeveld
de volgende suggestieve passage: 'De godsdien-
stige "opvoeding" door een schijnheilige, de
seksuele "opvoeding" door een infantiele, ego-
centrische, immorele persoon, de morele "op-
voeding" door een immoreel mens, de staatsbur-
gerlijke opvoeding door een sociaal onervaren,
een a- of anti-sociaal wezen - ze scheppen geen
van alle, ook bij het fraaiste uitwendige vertoon
van opvoedingsactiviteit op deze verschillende
gebieden, positieve voorwaarden voor het ont-
staan van godsdienstige, kuise, zedelijke, sterke
en hooggerichte, sociaal-bruikbare mensen'
(1979, 37). Wat mij in het onderhavige bezig-
houdt is echter niet of godsdienstige opvoeding
door een schijnheilige mogelijk is, maar of bij-
voorbeeld een christen kan inleiden in kennis
van de islam, dan wel of een atheïst kan inleiden
in kennis van godsdienst, etc. Bedoelt Langeveld
deze mogelijkheid uit te sluiten in een uitspraak
als deze; 'Het zijn deze echt verworven, aan het
leven getoetste, oprecht nagestreefde aspecten
van de opvoeder als mens, die
alle idealen, alle
cultuurgoederen, alle middelen der opvoeding
in hun opvoedende uitwerking mede bepalen'
(ihii/., 37)? Als Langeveld 'alleen maar' beoogt te
zeggen dat niet de 'woorden', maar veelal ook de
'daden' en het 'zijn' van de unieke persoon van
de (deze) opvoeder
invloed, 'uitwerking' heeft op
het kind en zijn biografie - wie zal het ontken-
nen? Men kan slechts instemmen met zijn stel-
ling dat het vraagstuk van de zelfkennis van de
opvoeder één der pedagogische grondproble-
men vormt.

Naast opvoeding en onderwijs, primair in re-
spectievelijk gezin en school thuishorend, rekent
Bartholomäus daartoe ook de
verkondiging, met
de (kerkelijke) gemeente als primaire 'didacti-
sche plaats'.

Literatuur

Archambault, R.D., Philosophical Analysis and
Edueation,
London: Routledge & Kegan Paul,
1972.

Bartholomäus, W., Einführung in die Religionspäda-
gogik,
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesell-
schaft, 1983.

Cox, E., Problems and Possibilities for Religious
Education,
London: Hodder and Stoughton,
1983.

Herbart, J.F., Umriss pädagogischer Vorlesungen,
1835, Paderborn: Ferdinand Schöningh,
1964(2).

Hull, J. M. (Ed.), New Direclions in Religious Educa-
tion,
Lewes: The Falmer Press, 1982.

Hull, J. M., Open Minds and Empty Hcarts? In: R.
Jackson (Ed.), op. cit.

Hull, J.M., Studies in Religion and Education, Le-
wes: The Falmer Press, 1984.

Hulmes, E., Comnütment andNeutrality in Religious
Education,
London: Geoffrey Chapman, 1979.

Imelman, J. D., W. A. J. Meijer, P. A. van der Ploeg
en R. H. Wissink,
Tussen teuren en leren. Analyse
van elf methoden voor godsdienstonderwijs,
Kam-
pen: Kok, 1986.

Jackson, R. (Ed.), Approaching World Religions,
London: John Murray, 1982.

Jackson, R., Commitmcnt and the Teaching of
World Religions. In: R. Jackson (Ed.), op. cit.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek,
Groningen: Wolters Noordhoff, 1979 (2e editie,
2e druk).

Litt, Th., Führen oder Wachsenlassen, 1927, Stutt-
gart: Ernst Klett Verlag 1967(13).

Martin, Wm.O., Realism in Education, New York:
Harper& Row, 1969.

Marveil, J., Phenomenology and the Future of Reli-
gious Education. In: J. M. Hull (Ed.), op. cit.

Meijer, W. A.J., Leren in opvoeding en communica-
tie,
Nijkerk: Intro, 1983.

Meijer, W.A.J., Perspectieven op mens en opvoe-
ding.
Nijkerk: Intro, 1984.

Meijer, W. A. J., De pedagogiek en de communica-
tietheorie van Habermas. In:
Tijdschrift voor
vorming, opvoeding en onderwijs,
1985, l, nr. 5.

Meijer, W.A.J., The Non-identity of Religious
Education and Religion. In:
British Journal of
Religious Education,
1987, 9, nr. 2.

Newbigin, L., Teaching Religion in a Secular Plural
Society. In: J. M. Hull (Ed.), op. cit.

O'Hear, A., Education, Society and Human Nature-


Pedagogische Studiën 254 .

-ocr page 263-

An Introduction to the Philosophy of Education,
London: Routledge & Kegan Paul, 1981.

Sealey, J.A., Religion in Schools. A Philosophical
Examinalion,
Malmo: CWK Gleerup, 1982.

Sealey, J.A., Religieus Education: Philosophical
Perspectives,
London: George Allen & Unwin,
1985.

Smart, N., Secular Education and the Logic of Reli-
gion,
London: Faber, 1968.

Wilson, J., Education in Religion and the Emotions,
London: Heineraann, 1971.

Wilson, J., Two Types of Teaching. In: R.D. Ar-
chambault (Ed.), op. dt.

Curriculum vitae

W.A.J. Meijer is als universitair hoofddocente ver-
bonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van
de Rijksuniversiteit Groningen.

Adres: A-weg 30,9718 CW Groningen

Manuscript aanvaard I2-3-'87


Summary

Meijer, W.A.J. 'Religion and religious education: distinctions and relations.' Pedagogische Studiën, 1987, 64,

246-255.

'n this paper a distinction is drawn between the order of religion and the order of religious education. Some
important implications of the distinction are studied, viz. the proper relation of religious experience and reli-
gious education and the role of the religious educator.

Pedagogische Studiert 255

-ocr page 264-

Discussie

Begripsvorming volgens de 'generalist' Davydov
gespecialiseerd

Een reactie

L. STREEFLAND

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en
Onderwijs Computercentrum (OW& OC)
Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

In deze reactie gaat het om de rol die algemene
en domeinspecifieke onderwijsleertheorieën
spelen in curriculum- en onderwijsontwikkeling.
Op grond van het algemeen theoretische kader
van de Russische leerpsycholoog Davydov als
leidraad wordt betoogd, dat de door hem aange-
hangen structuralistische opvattingen over wis-
kundeonderwijs daarbij minder goed passen.
Vervolgens worden de begrippen leeractiviteit
en leer model uit Davydovs theorie verhelderd
aan een voorbeeld tegen de achtergrond van de
realistische basisconceptie van wiskundeonder-
wijs. Tevens blijken daarmee aanzetten tot
oplossingen te zijn gegeven voor enkele knelpun-
ten die zich in Davydovs algemene theorie
manifesteerden.

1 Inleiding

In hoeverre hebben algemene onderwijsthe-
orieën en vakspecifieke theorieën invloed op
curriculum- en onderwijsontwikkeling? Is er
speelruimte voor ieder binnen de ander? Glo-
baal beschouwd zijn er twee standpunten.
Volgens Knoers (1986) berust de noodzaak
tot het hebben van domeinspecifieke theo-
rieën op een misvatting. Uit de publikaties van
Treffers (1986a, 1986b) blijkt het tegendeel en
kunnen algemene theorieën niet zonder speci-
fieke. Haenen en Van Oers (1986) leveren in
hun beschouwing over Davydov en de
vorming van wetenschappelijke begrippen in
het basisonderwijs een interessante bijdrage
aan deze kwestie. Dit artikel vormt de aanlei-
ding voor deze reactie, die zich richt op de
algemene theorie van Davydov en is dus niet
bedoeld als kritische stellingname ten aanzien
van meergenoemd artikel. Wederom is er
sprake van het belang van vakwetenschappe-
lijke kennis in verband met de te verrichten
logische analyse met het oog op het uiteenleg-
gen van kernbegrippen, bewerkingen en pro-
cedures in hun onderlinge (vaklogische)
samenhang, alsmede van de
psychologische
analyse met het oog op de afstemming van
leerstof en leerprocessen op leerlingkenmer-
ken.

Spitsen we nu de discussie 'algemeen-speci-
fiek' toe op Davydovs algemene theorie
omtrent de vorming van wetenschappelijke of
theoretische begrippen, dan luidt de vraag of
het door Haenen en Van Oers geschetste kader
'zonder meer' toereikend is gebleken voor de
volledig theoretisch verantwoorde onderwijs-
ontwikkeling. Vooralsnog dient deze vraag
ons inziens ontkennend beantwoord te wor-
den.

2 Probleemstelling

In de eerste plaats heeft Davydovs theorie tot
dusver nog weinig aanwijzingen kunnen geven
voor het ontwerpen van geschikte probleem-
stellingen (Haenen en Van Oers, 1986, 450).
De erkenning van de noodzaak van zorgvuldi-
ge vakdidactische analyse (ibid, 454 noot 3)
vormt een aanwijzing dat met deze bron de
ondervonden omissie in de algemene theorie
moet worden gecompenseerd.

Bovendien kan aan Davydov het verwijt
worden gemaakt dat de logische ordening van
de leerstof in zijn curriculum-voorstellen de
psychologische processen in het leren domi-
neert (ibid, 450). Ergo, Davydovs vakspecifie-
ke invulling van zijn algemene theorie is aan
kritiek onderhevig binnen de kring van ken-
ners. Waarop berusten nu zijn keuzen en in
hoeverre zijn deze in overeenstemming met
zijn algemene uitgangspunten? In hoeverre
wordt er recht gedaan aan nieuwere concepten
als 'leeractiviteit' en 'leermodel'? Is er een vak-
specifiek alternatief dat beter past? Zie daar de


256 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218

-ocr page 265-

kwesties waarop we in deze reactie beknopt
willen ingaan.

3 Davydovs vakspecifieke positie

Deze kenmerkt zich-wellicht noodgedwon-
gen - door een zekere mate van tweeslachtig-
heid. In de eerste plaats onderscheidde het
onder aanvoering van Kolmogorov vanaf
1966 ontwikkelde en ingevoerde curriculum
^oor wiskunde in de Sovjetunie zich door: -
rigide opbou w volgens systematische orde-
ning van structuren, en - een hoge graad van
formalisering (Keitel, 1982, 110).

In deze onderwijscontext vond de ontwik-
keling van Davydovs ideeën plaats. Boven-
dien voelde hij zich aangetrokken tot de
structuralistische opvattingen van de Bourba-
kigroep (Davydov, 1975). Tegelijkertijd stcm-

hij in met Lakatos' opvattingen aangaande
rationele proces-reconstructie van wiskundige
begrippen, operaties en structuren in het on-
derwijsleerproces (Davydov, 1977); dezelfde
Lakatos die zich juist zo sterk afzette tegen
Bourbaki en het avontuur bepleitte bij het
'eren van wiskunde, de heuristiek, de ruimte
'ot het doen van ontdekkingen, van onder-
zoek, van het maken van fouten (Lakatos,
1977).

Het historische ontstaansproces van begrip-
Pen e.d., de causaal-gcnctische ontwikkeling,
Werd door Davydov van essentieel belang ge-
acht voor het inrichten van onderwijsleerpro-
l^essen. Dit weerspiegelt en verklaart zijn
"istemming - tot op zekere hoogte - met La-
katos.

Als gevolg van dit alles '... komt Davydov
'ot interessante maar aanvechtbare leerstofor-
deningen. Deze tonen de trekken van een
^aksystematische ordening, zij het dat het dan
om een zeer specifieke, om niet te zeggen eige-
naardige opvatting over wiskunde gaat' (Trcf-
•"crs, 1986, 20). Reeds eerder hebben wij in dit
'Üdschrift deze eigenaardige opvattingen on-
der andere omtrent de breuken van de nodige
•kanttekeningen voorzien (Streefland, 1979,
1980).

De kwestie van de breuken willen wc op-
J^euw aangrijpen om te laten zien hoe het door
JJavydovs gerichtheid op één algemene ingang
n'ervoor de theoretische veelzijdigheid ervan
l^ordt ingeruild voor aanvechtbare eenzijdig-
neid (Freudenthal, 1984, hfdst. 5). Bovendien
heeft Davydov - naar blijkt - zijn historisch-
genetisch uitgangspunt in deze veronacht-
zaamd.

Wat is namelijk het geval? Davydov c.s.
(1969) zetten zich af tegen de toen actuele, een-
zijdige instap in de breuken via het verdelen
binnen een eenheid. In plaats daarvan werd
een benadering voorgesteld die aansloot bij de
inhoudelijke voorstellen voor het aanvang-
sonderwijs (getalbegrip en bewerkingen op
basis van grootheden). De concrete leergang-
voorstellen voor de breuken waren niet alleen
onvolledig, doch uiterst eenzijdig en formeel
(Streefland, 1979). Er werd rechtstreeks en in
ijltempo afgestevend op het formeel opereren
met breuken. Dat te snel en te geforceerd naar
dit formeel symbolische niveau werd toege-
werkt, wezen de toetsresultaten uit aan het
einde van het onderwijsexperiment. Op het
punt van de ontwikkeling van het theoretische
begrip rationaal getal viel de leergang door de
mand (ibid, 294).

Historisch gezien ligt aan de breuken echter
hel breukverwekkcnde eerlijk verdelen ten
grondslag (Van der Waerdcn, 1950). Aan deze
bron werd door Davydov c.s. mede vanwege
de kritiek op het vigerende onderwijs voorbij-
gegaan. In plaats van deze instap te herover-
wegen en op basis van een grondige vakdidac-
tische analyse op zijn juiste waarde te
schatten, werd een nieuwe deeliccrgang opge-
zet, waaraan dezelfde tekorten kleefden als
aan de door Davydov gekritiseerde. Het keur-
slijf van de formeel-logische ordening van de
leerstof heeft alles overschaduwd. Dit ken-
merk weerspiegelt ondubbelzinnig dat het eer-
der geciteerde verwijt dienaangaande terecht
is.

4 Davydovs algemene theorie: leeractiviteit
en leernwJel

De nadruk die is komen te liggen op de kern-
begrippen als 'leeractiviteit' en 'lecrmodel'
weerspiegelt een zeker afstand nemen van de
dogmatiek van het leren van wetenschappelij-
ke of theoretische begrippen.

Leeractiviteit wordt in verband gebracht
met Marx' idee van de vrije arbeid, waarvan
creatieve produktie de kern is, onder de voor-
waarde van de mogelijkheid tot intensieve
communicatie met anderen, ook historische
anderen. Naar het onderwijs vertaald bete-


Pedagogische Studiert 257

-ocr page 266-

kent dit het hanteren van bewuste leervormen,
waarvan reflectie op eigen methoden en op die
van anderen (ook historische) en samenwer-
king het hart vormen (Haenen en Van Oers,
1986, 447). Dit standpunt bevat in feite ver-
borgen kritiek op de structuralistische basis-
conceptie voor het wiskundeonderwijs, dat
hooguit inzichtelijke navolging van wiskunde
als systeem kan nastreven, omdat het accent
gelegd wordt op het verticaal mathematiseren,
het voortgaan binnen de wiskunde als sy-
steem. Het wiskundig materiaal wordt daarbij
aan de leerling aangereikt (Treffers, 1986b).
Anders gezegd: het wiskundig systeem wordt
aan de leerlingen opgelegd, zodat deze niet zelf
tot de constructie van theoretische generahsa-
ties komen (Van Oers, 1983; Treffers, 1986a).

Bij Davydovs opvatting van leeractiviteit
past echter veel beter de opvatting dat de leer-
lingen met inzicht de wiskunde leren voort-
brengen, dat zij de constructeurs en producen-
ten van hun wiskunde worden. Met andere
woorden: Davydovs opvattingen omtrent lee-
ractiviteit zijn in overeenstemming met de
zienswijze van wiskunde als menselijke activi-
teit. Op de lange termijn beschouwd vormt de
voortschrijding in het mathematiseren het
hart van deze activiteit. Dit houdt niet alleen
voortgaan binnen de wiskunde zelf in, maar
eerst en vooral het voltrekken van de grenso-
vergang van een reëel probleemveld naar de
wiskunde. In deze vakonderwijskundige theo-
rie - de realistische - wordt het uitgangspunt
voor het wiskunde bedrijven-dus gekozen in de
realiteit, die in eerste instantie de bron vormt
voor de voortbrenging van wiskundige begrip-
pen, operaties en structuren en later toepas-
singsgebied is voor het geleerde.

Bij wijze van illustratie geven we een voor-
beeld uit het gebied van dc breuken, het eerlijk
verdelen. Teruggrijpend op het historisch ont-
staansproces komen we in een bijna vierdui-
zend jaar oud geschrift, de papyrus Rhind
(Van der Waerden, 1950) deze concrete bron
voor de breuken tegen: '8 broden verdelen
onder 10 mannen'.

Voor leerlingen van de basisschool zou dit
kunnen staan voor bijvoorbeeld 24 kinderen
die gezamenlijk in een pizzeria 18 pizza's be-
stellen en verdelen. Passende vragen zijn dan:
Maak een verdeling. Hoeveel krijgt ieder? De
situatie geeft aanleiding tot symboolconstruc-
tie door de leerling zelf in betekenis nauw
verbonden met de situatie, namelijk 24 kinde-
ren
rond de tafel en 18 pizza's erop. De
'vierentwintig' zouden ook aan twee tafels
hebben kunnen zitten en de pizza's dienove-
reenkomstig verdeeld. Vormden de twee tafels
eerst de ene grote, dan was er dus geschikt en
geschoven, met en om de tafels (Figuur 1).

Figuur 1 Tafelschikken

waarbij het niet hoeft te blijven. Zijn eenmaal
dergelijke tafeltjes, of met nog kleiner kinder-
tal voortgebracht, dan kan door het voltrek-
ken van een verdeling in een tekening
(eventueel) ieders portie worden beslist (Fi-
guur 2)'.

Zie hier in een notedop enkele aspecten van
een mathematiseringsproces voor negen- ä
tienjarigen. Het horizontale mathematiseren,
de grensovergang naar de wiskunde, ken-
merkt zich door de s.ymboolconstructie, waar-
bij van het nodige in de context moet worden
afgezien. De bouw van het schema maakt de
poort vrij tot een proces van verticaal mathe-
matiseren, van voortgaan binnen dc wiskunde
zelf, namelijk:

- door de mogelijkheden tot bezuiniging op
het schema die er zijn, bijvoorbeeld door
middel van het 'snoeien van takken' (Fi-
guur 3 en 4) of door een meerdelige instap te
kiezen in plaats van een tweedeling (Figuur
5 en 6);

- door de toepassing van de methode uit te
breiden tot andere situaties, waarin twee
grootheden op natuurlijke wijze samenhan-
gen.


Pedagogische Studiën 258 .

-ocr page 267-

Op de achtergrond speelt de context van het
tafelschikken de rol van
situatiemodel (Tref-
fers, 1986b; Streefland, 1986).

Een dergelijk cognitief procesmodel heeft
die abstractie in zich, waarmee naar het con-
crete van elke nieuwe situatie kan worden
toegegaan. Hel zijn niet de specifieke, concrete
kenmerken van deze bijzondere situatie, die
domineren in het beschreven proces, doch de
algemene abstractie van het tafelschikken die
in de beschouwde contect als variabel clement
vervat is.

Het geheel geeft aanleiding tot het symboli-
seren en schematiseren van situaties. Het
geschetste situatiemodel is een generatief mo-
del, er worden nieuwe, in de uitkomst gelijk-
waardige situaties mee voortgebracht. Kort-
om, er is hier sprake van een leermodel volgens
Davydov dan aan alle door hem geformuleer-
de kenmerken voldoet (Haenen en Van Oers,
1986, 450)1

Bovendien zijn de mogelijkheden tot spon-
taan verkorten zo divers dat steeds na een
dergelijke leeractiviteit de gezamenlijke resul-
taten van de leergroep zullen moeten worden
beoordeeld om gezamenlijk keuzen voor het
Vervolg van het leerproces te kunnen maken.

Anders gezegd, een dergelijke activiteit
Seeft aanleiding tot reflectie op de eigen me-
thoden en op die van andere kinderen en tot
samenwerking met het oog op het vervolg van
het leerproces. Daarmee is dan tevens de
kwestie van de samenwerking en de interactie
Van de leerkracht met zijn leerlingen van rele-
vante inhoud voorzien. De realistische vakon-
derwijskundige theorie voorziet dus ook in dit
probleem waartoe Davydovs theorie nog wei-
nig aanwijzingen bleek te geven (ibid, 450).

6

5 Slotsom

Deze kan geen andere zijn dan dat Davydov
een voortreffelijk kader heeft gegeven voor
een algemene leertheorie. Echter, hieraan zou
een andere vakdidactische invulling moeten
worden gegeven dan hij gedaan heeft.

In dit korte bestek menen we te hebben
aangetoond dat Davydovs domeinspecifieke
positie iels tweeslachtigs heeft aangaande de
wiskunde, dat zijn onderwijsvoorstellen wor-
den gekenmerkt door eenzijdigheid en sy-
steemdwang. De beperkingen die Davydovs
vakdidactiek heeft zijn het gevolg van zijn
structuralistische keuzen, die de mogelijkheid
tot het doen van eigen constructies (en pro-
dukties) door de leerlingen, wat inherent is
aan zijn opvattingen over leeractiviteit,
aanzienlijk beperken. Zij zijn niet het gevolg
van zijn algemene theorie.

Kortom, we menen dat de vakspecifieke uit-
werking van Davydovs algemene leertheorie,
die het best passend is, geen andere kan zijn
dan die volgens de realistische basisconceptie,
ondanks zijn bedenkingen tegen het zeifont-
dekken. Het gegeven voorbeeld van het tafel-
schikken weerspiegelt - en ook ons ontwikke-
lingsonderzoek wijst dat uit - dat het met de


Pedagogische Studiert 259

-ocr page 268-

veelheid van ondoelmatige, chaotische activi-
teiten en subjectieve en toevallige leerresulta-
ten op deze manier zo'n vaart niet zal lopen
(ibid, 448).

Noten

1. De geschetste activiteiten zullen in de beschrij-
ving van het door de auteur uitgevoerde ontwik-
kelingsonderzoek binnen de context van een
nieuw ontwikkelde deelleergang hun plaats krij-
gen. Publikatie vindt vermoedelijk in 1987
plaats.

2. Overigens heeft Davydov niet het alleenrecht op
een dergelijke beschouwing van leermodellen.
Voor overeenkomstige interpretaties verwijzen
we naar het werk van de Amerikaan Lesh. Zie in
dit verband Lesh & Landau (1983).

Ook Lesh onderscheidt context-situaties die
als situatiemodel het mathematiseren kunnen
ondersteunen.

wijs. In: J. Haenen en B. van Oers (Red.),
Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davy-
dov.
Amsterdam: 1983, 111-160.

Streefland, L., Davydov, Piaget en de breuken. Pe-
dagogische Studiën,
1979, 56. 289-307.

Streefland, L., Cognitieve ontwikkeling en wiskun-
de-onderwijs.
Pedagogische Studiën. 1980, 57
344-357.

Streefland, L., Rational Analysis of Realistic Ma-
thematics Education as a Theoretical Source for
Psychology. Fractions as a Paradigm.
European
Journal of Psychology of Education.
1986, I. 67-
83.

Treffers, A., Analyseren en ontwikkelen van reken-
wiskundeonderwijs vanuit twee verschillende ba-
sisconcepties.
Pedagogische Studiën, 1986a, 63.
14-25.

Treffers, A., Three Dimensions. A Model of Goal and
Theory Description in Malhematics Instruction -
The Wiskobas Project.
Dordrecht: 1986b.

Waerden, B. L. van der, Ontwakende Wetenschap-
Egyptische, Babylonische en Griekse Wiskunde.
Groningen: 1950.


Curricula vitae

Literatuur

Davydov, V.V., Logical and Psychological Pro-
blems of Elementary Mathematics as an Acade-
mie Subject. In: J. Kilpatrick e.a. (Eds.),
Soviel
Studies in the Psychology of Learning and Tea-
ching Mathematics.
vol VII, 1975, 55-109.

Davydov, V.V., Arten der Verallgemeinerung im
Unterricht. Logischpsychologische Probleme des
Aufbaus von Unterrichtsfächern.
Berlin: 1977.

Davydov, VV. & Z. Tsvetkovic, Over de concrete
bronnen van het breukbegrip, In: V. V. Davydov
e.a.,
Psychologische mogelijkheden van jonge
schoolkinderen in het wiskunde-onderwijs.
Mos-
kou: I969,hfdst. II.

Freudenthal, H., Didactische fenomenologie van wis-
kundige .ttrucluren.
Utrecht: 1984, hfdst. V.

Haenen, J. & B. van Oers, De vorming van weten-
schappelijke begrippen Davydov op de basis-
school.
Pedagogische Studiën, 1986, 63. 445-455.

Keitel, C., Mathematics Education and Educatio-
nal Research in the USA and USSR: Two com-
parisons Compared.
Journal of Curriculumstu-
dies.
1982, 14. 109-126.

Knoers, A.M.P., Curriculumontwikkeling en leer-
theorie.
Pedagogische Studiën. 1986, 63. 195-
204.

Lakatos, I., Proofs and Refutations. The Logic of
Mathematical Discovery.
Cambridge, England:
1977.

Lesh, R. & M. Landau (Eds.), Acquisition of Malhe-
matics Concepts and Processes.
New York:
1983.

Oers, B. van, Davydov over begrippen in het onder-

L. Streeßand (1939) was na zijn opleiding tot onder-
wijzer werkzaam in diverse takken van onderwijs als
onderwijzer, schoolleider en wiskundeleraar. Na
voltooiing van zijn wiskundestudie (MO-B) werd hij
in 1971 medewerker aan het Wiskobasproject van
het lOWO (Instituut Ontwikkeling Wiskunde On-
derwijs) aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na vol-
tooiing van zijn doctoraalstudie onderwijskunde en
de opheffing van het lOWO (eind 1980) trad hij in
dienst van de vakgroep OW & OC (Onderzoek Wis-
kundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum)
van de Subfaculteit Wiskunde aan dezelfde universi-
teit. Momenteel houdt hij zich bezig met ontwikke-
lingsonderzoek met het oog op het traceren van
lange termijn leerprocessen van basisschoolleerlin-
gen voor probleemgebieden als breuken, verhoudin-
gen en verwante terreinen en theorievorming
hieromtrent.

Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Onderwijs Computercentrum Rijksuniversiteit
Utrecht, Tibcrdreef 4, 3561 GG Utrecht


Manuscript aanvaard 24-2- '87

260 Pedagogische Studiën

-ocr page 269-

Summary

Streefland, L. 'The mental Constitution of mathematical concepts according to Davydov.' Pedagogische Stu-
diën, mi,64.
256-261.

The present reaction contributes to the discussion concerning the role general and domainspecific teaching-
learning theories play in curriculum and educational development. The author argues that the structuralistic
notions of the sovietpsychologist Davydov of mathematics and mathematics education do not correspond
with his general theoretical framework very well.

Thereupon the concepts of leaming activity and leaming model from Davydov's theory have been elucida-
ted by means of an example from the teaching of fractions, in the background of which is the realistic basic
conception of mathematics and mathematics education.

At the same time some first steps have been given to solutions for problems which came through in Davy-
dov's theory among other things with respect to the interactive co-operation of pupils and teachers.

Pedagogische Studiën 261

-ocr page 270-

Kroniek

Dyslexie-Congressen
Over tijdverschijnselen: wat eraan
vooraf ging en wat erna komt

Inleiding

De Stichting Dyslexie organiseerde in de drie
voorafgaande jaren druk bezochte congressen
rondom het verschijnsel dyslexie. De voorzit-
ter van de stichting, prof. dr. J. Dumont,
bakent het begrip als volgt af: het kind ver-
toont een achterstand op het gebied van het
lezen en de spelling van één è twee jaar ten
opzichte van de leeftijdsnorm. Er is sprake van
tenminste een gemiddelde algemene inteiligen-
tie. De taalontwikkeling is vertraagd. Verder
zijn er vaak aanwijzingen voor familiaire erfe-
lijkheid. Het kind vertoont geen andere stoor-
nissen. Dyslexie manifesteert zich vrijwel
steeds het eerst bij het aanvankelijk lezen en
kan tijdens de periode van voortgezet onder-
wijs en beroepsvorming voortduren, tot ver in
de volwassenheid. Vroeger werd het verschijn-
sel 'woordblindheid' genoemd. De gedachte
achter deze aanduiding was dat de persoon
moeite had met het visueel waarnemen van
geschreven tekst. Tegenwoordig wordt het
probleem opgevat als een moeizame verklan-
king van wat goed wordt gezien en is de
voorkeur gegeven aan termen als 'dyslexie' en
'dysorthografie', respectievelijk lees- en spel-
lingsstoornissen.

In een brochure wordt als doelstelling van
de stichting genoemd: het bevorderen van
kennisoverdracht van wetenschap naar prak-
tijk. De belangstelling voor de congressen was
groot. Werden in 1984 nog 400 deelnemers
begroet, in 1985 waren dat er 1700 en in 1986
bedroeg het aantal 1200. Inmiddels staat Dys-
lexie 1987 al weer in de steigers. Tijdens de
bijeenkomsten, welke twee dagen in beslag ne-
men, worden per dag een hoofdlezing en vier
sectielezingen aangeboden. Verder treft men
er een zogenaamde informatie- en praktijk-
markt aan, forums van dyslectische leerlingen,
ouders en sprekers en een commerciële exposi-
tie van boeken, tests en leermiddelen. De
hoofd- en selectielezingen alsmede de belang-
rijkste posters zijn gebundeld in congresver-
slagen onder redactie van Van der Leij en
Stevens.

In de navolgende paragrafen zullen we in-
gaan op de congressen aan de hand van twee
thema's: dyslexie en onderwijsproblemen
enerzijds en verklaringstheorieën anderzijds.
Het eerste - tijdverschijnsel 1 - handelt over
de vraag of dyslexie de laatste jaren meer voor-
komt. Het tweede thema - tijdverschijnsel 2 -
gaat in op actuele ontwikkelingen met betrek-
king tot de verklaringstheorieën en de conse-
quenties voor wetenschappelijk onderzoek.

Tijdverschijnsel 1

Kinderen met een meer of minder ernstige
vorm van dyslexie worden meestal al opge-
merkt aan het begin van de lagere school,
tegenwoordig groep 3 van de basisschool. Het
is het tijdstip waarop met het systematisch
aanbieden van de schoolse vaardigheden lezen
en spellen wordt begonnen. Een en ander
houdt overigens niet in dat eventuele leerprob-
lemen ook als zodanig worden gesignaleerd en
dat passende hulp wordt geboden. Doorgaans
geschiedt dat later en (vervelend genoeg) vaak
te laat. In sommige gevallen is in de vooraf-
gaande periode al voorspeld dat een leerling
problemen met lezen en schrijven zal krijgen.
De aanwijzingen daarvoor worden meestal
slechts vaag omschreven in termen van het al
of niet 'schoolrijp' zijn. Schattingen over het
aantal leerlingen met deze moeilijkheden lo-
pen uiteen van vier tot acht procent.

Het verschijnsel dyslexie is niet nieuw. Ze-
ker sinds de invoering van de algemene leer-
plicht heeft het de aandacht van onderzoekers
en wordt erover gerapporteerd. Een tijdver-
schijnsel is ons inziens echter de bijna
massale
belangstelling voor het probleem. De congres-


262 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 212-218

-ocr page 271-

sen vallen namelijk samen met een brede dis-
cussie over verschillende onderwijsproblemen
en onder meer over het algemene niveau van
lees- en spellingsprestaties van leerlingen, zo-
wel in basis- als voortgezet onderwijs. Deze
discussie overstijgt het probleem van dyslexie.
In diverse congresbijdragen wordt hierop in-
gegaan.

Van Dongen (Dyslexie 1984) meldt dat
ongeveer 15.000 eersteklassers per jaar uitval-
len (cijfers van CBS). Onder 'uitvallers' wordt
hier verstaan kinderen die blijven zitten en
kinderen die naar een vorm van speciaal on-
derwijs worden verwezen. Vanaf 1975 tot 1981
is het aantal leerlingen dat naar het basison-
derwijs gaat met 10.000 per jaar afgenomen.
Het aantal uitvallers is evenwel nagenoeg ge-
lijk gebleven. Volgens de auteur heeft ruim
driekwart van deze kinderen moeite met lezen
en spellen. Dit aantal kan echter nog groter
zijn, indien men bedenkt dat nogal wat scho-
len het zittenblijven hebben afgeschaft en
mogelijk pas in een later stadium leerlingen
doorverwijzen naar scholen voor speciaal on-
derwijs.

Van den Bergh en Wesdorp (Dyslexie 1986)
doen verslag van onderzoek naar de zoge-
naamde functionele taalvaardigheid van zcs-
deklassers in het basisonderwijs. Als resultaat
Van de studie wordt onder meer genoemd dal
zeven procent van de leerlingen zeer slecht
leest en negen procent zeer slecht spelt.

Het onderzoek van Hamers en Visser (Dy-
slexie 1986) onder 520 brugklassers van diver-
se schooltypen (vwo, havo, mavo, midden-
school en lager beroepsonderwijs) toont aan,
dat op een dictee met half-zesdc-klas-norm
43% van leerlingen van de middelbare school
onvoldoende tot zwak scoren, 85% van de
middenschool en gemiddeld 84% van de scho-
len voor lager beroepsonderwijs. Verder blijkt
dat de percentages van fouten tegen (eenvou-
dige) spellingsregels en de interpunctie onge-
veer de helft van het totaal aantal fouten
beslaan.

Uit voorgaande studies kan niet zonder
meer afgeleid worden dat de kwaliteit van het
onderwijs is afgenomen. De resultaten leveren
hooguit hypothesen op en zeker geen causale
Verklaringen. Daarvoor is de vraagstelling te
complex en zijn de schaarse onderzoeksresul-
taten niet toereikend.

In enkele bijdragen wordt impliciet of expli-
ciet ingegaan op mogelijke verklarende hypot-
hesen. Van Dongen (Dyslexie 1984) meent dat
het probleem vooral gesitueerd moet worden
in de inrichting van het onderwijs. Het blijkt
vaak moeilijk het onderwijsleerproces zo te
organiseren dat met individuele verschillen in
tempo en de wijze waarop kinderen leren lezen
kan worden rekening gehouden. In de didac-
tiek van het aanvankelijk lezen is dat echter
cruciaal: leren lezen is een minitieus proces dat
bij uitstek een systematische aanpak vereist.
Daarbij komt dat veel oefeningen, met name
die op het gebied van de auditieve voorwaar-
den en deelprocessen, vragen om een direct
mondeling contact tussen leerkracht en leer-
ling. De aard van de oefeningen brengt met
zich mee dat de leerlingen relatief weinig stof
zelfstandig door kunnen werken.

Kool (Dyslexie 1984) benadrukt de nood-
zaak van planmatig handelen door de leer-
kracht. Onderzoek in het speciaal onderwijs
wijst uit dat dit nog slechts op beperkte schaal
voorkomt en veelal globaal van aard is. Het
opstellen van individuele handelingsplannen
is echter geen sinecure. Als complicerende fac-
toren worden genoemd de sterk uiteenlopende
niveauverschillen tussen de leerlingen en het
gebrek aan evaluatiemiddelen ten behoeve
van de planning. Het is dus maar de vraag of
de organisatie voldoende randvoorwaarden
weet te creëren om aan de eis van planmatig
handelen te kunnen voldoen.

Hamers cn Visser (Dyslexie 1986) gaan in
op een aantal deelverklaringen, welke meer
het onderwijsleerproces zelf betreffen. Zij zijn
van mening dat het aantal leerlingen met lees-
cn spellingsprobicmen te groot is om het pre-
dicaat 'dyslectisch' te kunnen dragen. Als een
mogelijke verklaring wordt aangevoerd dat
vooral technische aspecten van lezen en spel-
len, die veel automatisering vergen, minder
aandacht krijgen.

Verder stellen zij de vraag of leerkrachten
(nog) wel voldoende zijn toegerust voor de
complexe taak waarvoor ze gesteld zijn. Van
hen wordt verwacht dat ze vroegtijdig kunnen
signaleren, kennis hebben van zowel inhoud
als methoden van het (aanvankelijk) lezen en
spellen, dal ze kunnen differentiëren, dat ze
planmatig kunnen handelen cn hel onderwijs-
leerproces kunnen evalueren, dat ze kunnen
anticiperen op verander(cn)dc situaties in hel
werkveld, enzovoorts. Uit deze verwachtingen
kan slechts een conclusie worden getrokken:
het onderwijs anno 1987 heeft blijkbaar bc-


Pedagogische Studiert 263

-ocr page 272-

hoefte aan leerkrachten met een bovengemid-
delde vaardigheid in pedagogisch- en didac-
tisch handelen. Wellicht moet daarom de
aandacht primair gericht worden op de kwali-
teitsverbetering van de opleidingen en parallel
daaraan op een maatschappelijke statusver-
hoging mede om de uitstroom van bekwame
leerkrachten te voorkomen, respectievelijk tot
staan te brengen. Verder zal aan het scheppen
van betere voorwaarden prioriteit moeten
worden gegeven, om niet geconfronteerd te
worden met implementatieproblemen rond-
om het zorgverbredings- en het speerpunten-
beleid.

Tot slot. De grote belangstelling voor
dyslexie wordt ons inziens deels verklaard
door de onderwijsproblemen die zich heden
ten dage nadrukkelijk manifesteren bij de di-
dactiek van het taalonderwijs. Dat doet geen
afbreuk aan de verdiensten van de stichting
het probleem voor het voetlicht te brengen.
Dyslexie bestaat maar blijft het probleem van
een betrekkelijk kleine groep leerlingen.

Tijdverschijnsel 2

Dyslexie kan op velerlei wijzen worden ver-
klaard. De congresganger treft theorieën,
modellen en benaderingen aan die ieder op
zichzelf als achtergrond kunnen dienen en die
vaak hun eigen diagnostische- en behande-
lingsvoorstellen hebben. Hel wetenschappe-
lijk onderzoek naar de empirische evidentie
van de theorieën is bij lange na niet afgerond,
laat staan een evaluatie van de opbrengst
ervan voor de behandeling van dyslexie. In de
dagelijkse praktijk betekent het dat de diag-
nosticus in onzekerheid zal verkeren in situa-
ties waarin bij voorbaat geen afdoende
verklaring kan worden geformuleerd: hij
moet, gegeven de beschikbare data, zoeken
naar de meest plausibele verklaringstheorie of
combinatie(s) van theorieën. Dat zal op ande-
re terreinen van onderzoek niet anders zijn.
Zekerheid of onzekerheid hangt nauw samen
met de stand van het wetenschappelijk onder-
zoek.

De wetenschapper en theoreticus zal heb-
ben leren leven met die onzekerheid, anders
wordt dit wanneer het gaat om het grote
publiek, dat men met deze congressen beoogt
te bereiken. We menen dat we dat publiek
bepaald niet onderschatten wanneer we den-
ken dat velen moeite zullen hebben de soms
liberaal bij elkaar gesprokkelde bijdragen op
hun merites te beoordelen. De kans om de
onzekerheid enigszins te reduceren door een
aantal keuzes te maken, lijnen uit te zetten of
door meer structuur in het informatieaanbod
aan te brengen, hebben ook de beide redacteu-
ren van de congresbundels onbenut gelaten.
Het is daarom niet eenvoudig orde aan te
brengen in de diverse theoretische en prakti-
sche oriëntaties.

Een bruikbaar ordeningsprincipe treffen we
evenwel aan bij Dumont (Dyslexie 1985). Hij
stelt voor het verschijnsel dyslexie op drie
niveau's te analyseren:

a. het niveau van de vaardigheden;

b. het niveau van de onderliggende psycholo-
gische processen en functies;

c. het niveau van de oorzaken.

Onderzoek van het niveau van de vaardig-
heden houdt in de analyse van de feitelijke
lees- en spellingsprestaties. Het gaat hier om
de bepaling van het aantal en van de soort fou-
ten. Verder horen hiertoe de specifieke leer-
voorwaarden en taakrelevante leerprocessen,
zoals auditieve en visuele associatie, analyse
en synthese en klank-tekenkoppeling. Onder-
zoek van het tweede niveau betreft de analyse
van psychologische functies, zoals taalvaar-
digheid, senso-motoriek en ruimtelijke oriën-
tatie en meer algemene leerprocessen zoals
selectieve aandacht, concentratie, motivatie,
geheugen en bewustheid van het eigen cogni-
tief functioneren. Het derde niveau houdt het
onderzoek in naar de oorsprong van het ont-
staan van dyslexie, zoals ontwikkelingsvertra-
ging met name die van de taalfunctie,
cerebrale beschadiging en erfelijkheid. Indien
de verschillende bijdragen in de bundels wor-
den gerelateerd aan deze indeling, blijkt dat bij
de meerderheid wordt uitgegaan van het ni-
veau van de vaardigheden.

Alvorens een poging te ondernemen om de
belangrijkste bijdragen te plaatsen aan de
hand van deze indeling, is het nodig enige
aandacht te schenken aan een belangrijke
theoretische ontwikkeling, welke betrekking
heeft op de diagnostiek en de behandeling van
leerstoornissen in het algemeen en van dysle-
xie in het bijzonder.

De laatste jaren valt er een accentverschui-
ving waar te nemen van de zogenaamde func-
tie (ability)-trainingstheorie naar de
informa-
tieverwerkingstheorie. In de traditie van de


Pedagogische Studiën 264 .

-ocr page 273-

eerste theorie worden ernstige lees- en spel-
lingsproblemen overwegend als problemen in
het kind gediagnostiseerd. Hierbij wordt bij-
voorbeeld de verklaring voor leerproblemen
gezocht in de ontwikkeling van de intelligen-
tie, de intelligentiestructuur, de sensomotori-
sche coördinatie of de ontwikkeling van de
lateralisatie. Een adequate ontwikkeling van
deze psychologische functies wordt als voor-
waarde gezien voor leersucces.

De functietrainingstheorie is in te passen op
het tweede niveau: onderzoek van de psycho-
logische functies. Binnen dit onderzoeksge-
bied wordt veel gebruik gemaakt van traditio-
nele meetinstrumenten, waaronder de intelli-
gentietest. Echter, een van de belangrijkste
beperkingen van dergelijke tests is dat ze nau-
welijks licht werpen op de onderliggende pro-
cessen welke leiden tot de feitelijke testpresta-
tie. De intelligentietest is er in eerste instantie
ook niet voor ontworpen. Strikt genomen
kunnen kinderen er slechts mee toegewezen
worden aan risicocategorieën zoals zwak/
hoog begaafd, eenzijdig intelligent, etc. Voor
de diagnostiek van het leren is hun bijdrage
van betrekkelijke aard. Het wetenschappelijk
onderzoek vanuit deze richting heeft lang ge-
domineerd, maar verliest meer en meer terrein
ten voordele van de informatieverwerkings-
theorie.

Binnen deze theorie wordt aandacht ge-
vraagd voor de interacties tussen het informa-
tieverwerkend systeem enerzijds en taak en
'nstructie anderzijds. Analyse van deze inter-
acties leidt tot opsporing van inadequate leer-
strategieën, welke het probleem verklaren en
'n stand houden. Voorts, en dat is essentiëel,
kan de mate van beïnvloedbaarheid van de
strategieën worden bepaald door de leerling er
'n te oefenen. Daartoe wordt een specifieke
instructie gegeven voor een bepaalde taak
Waarna vastgesteld kan worden wat het effect
IS op de onderscheiden leerprocessen. Op deze
Wijze is het mogelijk diagnostiek en handelen
op elkaar af te stemmen. De informatiever-
Werkingstheorie zal kunnen bijdragen aan het
onderzoek op het niveau van de vaardigheden
cn van de onderliggende leerprocessen. Beide
niveau's komen zo in eikaars verlengde te lig-
gen en gaan vloeiend in elkaar over.

Uitgaande van de geschetste indeling en de
ontwikkeling op het terrein van de theorievor-
"ling is het mogelijk de bijdragen in de drie
hundels te ordenen en op hun waarde te schat-
ten. Daartoe wordt een selectie gemaakt uit
het aanbod om de verschillen te belichten.

Stevens en Dumont (beiden in: Dyslexie
1984) bespreken hoe een verbinding tot stand
kan worden gebracht tussen het niveau van de
vaardigheden en het niveau van de onderlig-
gende psychologische processen. De eerste
stelt voor daarbij uit te gaan van een proces-
model voor de werking van het korte termijn
geheugen en de relevantie ervan voor lezen en
spellen. Hij beschrijft een aantal belangrijke
geheugenstrategieën zoals rehearsal en herco-
dering. De bijdrage van de tweede auteur
draagt meer een inventariserend karakter. Er
worden geen uitgesproken keuzes gemaakt.
Zo worden aspecten uit de functietrainings-
theorie - met name het gebruik van tests - in
één adem genoemd met informatieverwer-
kingsstrategieën. Over hoe te handelen in een
concrete onderzoekssituatie blijft, althans in
deze bijdrage, onbesproken.

Van der Leij (Dyslexie 1985 en 1986) laat
ondermeer zien hoe leerpsychologische princi-
pes zoals herhaling en simultane aanbieding
bij de behandeling van ernstige leesproblemen
kunnen worden aangewend. Verder geeft hij
een aanzet tot theorievorming met betrekking
tot de behandeling. Op het niveau van de vaar-
digheden onderzoekt hij het verband tussen
accuratesse, snelheid en het aantal keren dat
een taak geoefend wordt. Door binnen de on-
derzoekssituatie de experimentele condities
systematisch te variëren, in casu door gebruik
te maken van specifieke inprentingsprincipcs,
is het mogelijk de differentiële instructiegevoe-
ligheid van de leerling vast te stellen. Zowel
voor de theorievorming als voor de diagnos-
tiek van leesproblemen betekent dit een veel-
belovende aanzet.

Dumont e.a. (Dyslexie 1986) pogen dyslexie
te definiëren vanuit de functietrainingstradi-
tie. Leerlingen worden als dyslectisch aange-
merkt indien sprake is van een lees/spelling-
sachterstand van één ä twee jaar ten opzichte
van de leeftijdsnorm én wanneer zij tenminste
over een gemiddelde algemene intelligentie be-
schikken. De onderzoeksgegevens zijn ge-
haald uit de dossiers van 100 leerlingen die in
een periode van drie voorafgaande jaren zijn
onderzocht. Deze theoretische oriëntatie en de
gekozen onderzoeksopzet zijn opmerkelijk,
temeer daar de eerste auteur van dit artikel
kan worden beschouwd als één van de trend-
setters in de aanwending van de informatie-


Pedagogische Studiert 265

-ocr page 274-

verwerkingstheorie op het gebied van de leer-
stoornissen. Tegen het vermelde onderzoek is
een aantal bezwaren te maken.

Ten eerste valt niet meer te achterhalen hoe
de leerprestaties, in dit geval het uitblijven
ervan, tot stand zijn gekomen. Er kan sprake
zijn geweest van didactische verwaarlozing,
motivatieproblemen, inadequate leerstrate-
gieën, enzovoorts. Ten tweede levert de
gevolgde methode nauwelijks informatie op
voor de behandeling, daar bijvoorbeeld on-
derzoek naar wijzen van informatieverwer-
king ontbreekt. De bekende vergelijking met
het gebruik van een thermometer is hier van
toepassing: de patiënt heeft verhoging, maar
daarmede is nog niet duidelijk welke ziekte hij
onder de leden heeft. Een derde probleem
vormt het feit dat volgens deze definiëring
dyslexie niet kan worden vastgesteld bij kinde-
ren die zich in een cruciale fase van het
leerproces bevinden, de periode van het
aanvankelijk lezen en spellen. Er dient immers
sprake te zijn van een leerachterstand van één
ä twee jaar.

Voor klinisch onderzoek valt het gebruik
van bestaande intelligentietests (nog) te recht-
vaardigen. De diagnosticus kan zijn bevindin-
gen nuanceren door deze te plaatsen in het
licht van de diverse informatiebronnen. Voor
wetenschappelijk onderzoek geldt dit in veel
mindere mate, een voorbeeld van hoe theorie
en praktijk zich a-synchroon kunnen ontwik-
kelen.

Zoals aangegeven vormt de definiëring van
dyslexie nog steeds een omstreden zaak. Wij
hebben gesteld dat van de theoretische hoofd-
stromen die van de informatieverwerkingsthe-
orie aan belang lijkt te winnen. De laatste
jaren zijn vanuit deze richting nieuwe onder-
zoeken gestart. In dat verband wordt de
aandacht gericht op componenten als snelheid
en accuratesse, strategiegebruik, voorkennis
en metacognitieve vaardigheden. Door het
kind te onderzoeken in experimentele situaties
kan een beeld gevormd worden van relevante
leerprocessen. Beschrijvende diagnostiek ont-
wikkelt zich aldus tot functionele diagnostiek,
waarvan het doel is te komen tot voorstellen
ten behoeve van de hulpverlening. Diagnos-
tiek wordt in deze richting tevens opgevat als
een beslissingsproces, een proces van hypothe-
sevorming en -toetsing. Stevens en De Bruyn
(beiden in: Dyslexie 1984) en Henneman e.a.
(Dyslexie 1986) geven daarvan voorbeelden.

De bijdragen uit de neurologie en de neu-
ropsychologie tot slot zijn te rangschikken
onder het niveau van de oorzaken. Ze melden
in het algemeen weinig nieuws en voor de
behandeling van dyslexie is hun opbrengst be-
scheiden. Het onderzoek van Bakker (Dysle-
xie 1984 en 1985) vormt hierop een uitzonde-
ring. Zijn hemisfeerspecifieke dyslexiemodel-
len geven een verklaring voor de vertraging in
de taalontwikkeling van sommige dyslectici.
Verschillen in voorkeurstrategie bij het lezen
worden verklaard aan de hand van de organi-
satie en ontwikkeling van beide hemisferen.
Gebleken is bijvoorbeeld dat volgehouden sti-
mulering van de rechterhersenhelft bij dyslec-
tici van een bepaald type (de relatief snelle
maar slordige lezers) leidt tot een verbetering
van het lezen.

Besluit

Uit de bundels Dyslexie 1984, 1985 en 1986
komen een aantal zaken naar voren. Ten eer-
ste is dyslexie een vaak onderschat probleem.
Wat ook duidelijk wordt is dat dyslexie een
complex probleem is, dat een professionele
aanpak verlangt. Het signaleren ervan en het
helpen van kinderen stelt specifieke eisen aan
de leerkracht. De vraag is of hij/zij aan die ver-
wachtingen kan voldoen. Enig realisme lijkt in
dit verband gepast, zeker gezien de bezuinigin-
gen die het basis- en speciaal onderwijs boven
het hoofd hangen of inmiddels al hebben ge-
troffen. De openingsrede van de toenmalige
staatssecretaris van Onderwijs en Weten-
schappen, Van Leijenhorst, op het congres
van 1985 gaf destijds misschien reden tot enig
optimisme, anno 1987 mag men zich afvragen
wat in de praktijk nog aan extra zorg verwacht
mag worden. Ook in de onderwijspolitiek lij-
ken tijdverschijnselen elkaar in snel tempo op
te volgen.

J. Hamers (Rijksuniversiteit Utrecht)

J. Castelijns (L.o.m.-school 'Parcival'

te Bladel)

Literatuur

Leij, A. van der, en L.M. Stevens, Dyslexie 1984-

Lisse: Swets en Zeitlinger, 1984.
Leij, A. van der, en L.M. Stevens,
Dyslexie 1985-

Lisse: Swets en Zeitlinger, 1985.
Stevens, L.M. en A. van der Leij,
Dyslexie 1986-
Lisse: Swets en Zeitlinger, 1986.


Pedagogische Studiën 266 .

-ocr page 275-

Onderzoek naar
leerkrachtcognities
Verslag van de derde
ISATT-conferentie

Van 14-17 oktober 1986 werd in Leuven de
derde conferentie van de
International Study
Association on Teacher Thinking
(ISATT) ge-
houden. In de korte tijd dat deze vereniging
bestaat is zij uitgegroeid tot een volwaardige
onderzoeksgemeenschap. Het feit dat de ver-
eniging zich richt op een beperkt en goed
herkenbaar onderzoeksterrein leidt ertoe dat
in de onderlinge contacten sprake kan zijn van
een intensieve uitwisseling van onderzoekser-
varingen.

De conferentie in Leuven werd bezocht
door ongeveer 75 deelnemers, afkomstig uit 14
landen. Opvallend was het relatief grote
aantal participanten uit de Verenigde Staten
cn Canada; ondanks het beslaan van een
AERA Special Interest Group 'Teacher and
Student Cognitions' voorziet de ISATT blijk-
baar ook voor deze groep in een behoefte.

In tegenstelling tot de voorgaande jaren waren
tic papers ondergebracht in een aantal paral-
lelsessies. Deze sessies vonden 's middags
plaats. De eerste helft van de dag werd besteed
aan plenaire paperpresentaties van prominen-
te onderzoekers (Berliner, Clark, Jackson,
Huber, Bromme en Shulman).

Het totale aantal gepresenteerde papers was
aanzienlijk groter dan in de voorafgaande ja-
fcn. De papers waren ondergebracht in een
aantal thema's: Conceptual issues in research
on teacher thinking; Teachers' thought in ac-
lion; Teachers' diagnosis and evaluation;
Methodological issues; Personal constructs
and the Rep Grid Technique; Teacher thin-
•^ing and the curriculum; Teacher thinking
and learning to tcach; Teachers' pcrceptions,
aitributions and decisions.

Kroniek

De hier volgende weergave is noodzakelij-
kerwijs selectief en gekleurd door persoonlijke
voorkeuren. Een bundel geselecteerde bijdra-
gen zal eind 1987 verschijnen.'

De centrale onderwerpen van deze conferentie
zijn uiteraard voor een deel terug te vinden in
de zojuist genoemde acht thema's. Alvorens
deze thema's aan de orde te stellen zal ik
ingaan op enkele meer algemene onderwer-
pen, die a.h.w. haaks op de genoemde thema's
staan. De belangrijkste daarvan is ongetwij-
feld de nog steeds bestaande onduidelijkheid
over de rol die effcctiviteitscriteria in het on-
derzoek naar leerkrachtcognities zouden kun-
nen spelen. Zoals bekend zetten onderzoekers
die in de 'teacher thinking'-traditie werken
zich in het verleden veelal af tegen het zgn.
proces-produkt-onderzoek, waarin getracht
wordt d.m.v. correlationeel en experimenteel
onderzoek patronen van leerkrachtgedrag op
het spoor te komen die tot een hogere leer-
winst bij de leerling leiden. Het was tekenend
voor de groeiende bezorgdheid over het ge-
vaar van een te eenzijdige aandacht voor het
cognitieve aspect, dat de conferentieleiding als
thema voor deze conferentie 'Teacher thin-
king and professional aclion' had gekozen. In
dezelfde lijn lag de uitnodiging aan Berliner,
een 'vertegenwoordiger' van het proces-pro-
dukt-onderzoek, op te treden als 'invited spea-
ker'.

Het duidelijkst was Chtrk in de afwijzing
van de proces-produkt-bcnadering bij het on-
derzoeken van leerkrachtcognities: degenen
die voor het onderzoek naar leerkrachtcogni-
ties een fase van experimenteel, op het zoeken
naar effectiviteitsvariabelcn gericht, onder-
zoek verwachten, wachten tevergeefs. Nooit
zal het onderzoek een antwoord kunnen geven
op de vraag welke denkprocessen, plannings-
gedragingen, beslissingspatronen etc. 'effec-
tief in algemene zin zijn, aldus Clark.

Het tegengestelde standpunt werd ver-
woord door
Berliner. In een bijzonder interes-
sant betoog toonde hij aan dat onderzoek
waarbij getracht wordt voorspellende variabe-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 267-272 Pedagogische Studiën liTi

-ocr page 276-

len voor efTectief gedrag (i.e. hogere leerwinst)
te vinden veelal ten onrechte met behavioristi-
sche en mechanistische opvattingen over het
menselijk gedrag in verband wordt gebracht.
Hij pleitte ervoor de door hem aangehangen
functionalistische opvatting (en het daarmee
verband houdende proces-produkt-paradig-
ma) ook tot grondslag te maken van het
onderzoek naar leerkrachtcognities. In con-
creto betekent dit dat men het louter descrip-
tieve onderzoek zou moeten verlaten en de te
onderzoeken variabelen zou moeten relateren
aan effectiviteitscriteria. (Bijvoorbeeld, m.b.t.
planningsgedrag: Maakt de mate waarin de
leerkracht zich bij zijn planning vastlegt op de
gehanteerde methode iets uit voor het uitein-
delijke leerresultaat van de leerlingen). Op
deze wijze wordt het klassieke proces-pro-
dukt-onderzoek uitgebreid en verrijkt met
variabelen die betrekking hebben op leer-
krachtcognities. Het paradigma als zodanig
blijft daarbij onaangetast; het omvat slechts
een groter aantal variabelen. In het verlengde
hiervan ligt de aanbeveling meer aandacht te
besteden aan het onderzoek naar (de cognities
van) expert-leerkrachten.

Ook al is men het niet in alle opzichten met
de opvattingen van Berlinereens, men kan zijn
bijdrage toch zien als nuttig tegenwicht tegen
een bepaalde, zij het niet dominante, richting
in het teacher thinking onderzoek waarbinnen
de interesse in bijvoorbeeld impliciete theo-
riëen van leerkrachten vertaald wordt in
steeds gedetailleerder beschrijvingen van de
zieleroerselen van individuele leerkrachten,
zonder dat duidelijk is wat de relevantie daar-
van is. 'The thinking of ordinary people usual-
ly bores me' hield Berliner zijn gehoor voor.

Een ander thema dat niet als zodanig was
aangekondigd maar wel voortdurend tijdens
de discussies opdook betrof de
bruikbaarheid
van de resultaten van het hier gepresenteerde
onderzoek
bij de opleiding en nascholing van
onderwijsgevenden.
Gegeven het feit dat het
overgrote deel van het onderzoek descriptief
van aard is, is immers een te verwachten nor-
merend effect niet te rechtvaardigen: het feit
dat een groot percentage leerkrachten in situa-
tie X voor vak Y een bepaald planningsgedrag
vertoont wil nog niet zeggen dat dit nu ook
voor (toekomstige) leerkrachten nastrevens-
waardig is. Problematischer wordt het nog als
uit onderzoeksgegevens blijkt dat de gevon-
den leerkrachtcognities tegengesteld zijn aan
hetgeen in het algemeen als wenselijk wordt
gezien. Zo vonden
Pijl en Foster dat leerkrach-
ten in het speciaal onderwijs bij toelating van
een nieuwe leerling slechts een zeer oppervlak-
kig gebruik maken van de grote en gevarieerde
hoeveelheid informatie die over een dergelijke
leerling beschikbaar is.

De vraag is hier of het zinvol is aanstaande
leerkrachten met dit soort onderzoeksgege-
vens te confronteren. Volgens
Clark is het de
taak van onderzoekers op het terrein van leer-
krachtcognities hun gegevens ter beschikking
te stellen van lerarenopleiders, waarna deze
zelf kunnen bepalen welke informatie voor
hun werk eventueel bruikbaar is. Hij spreekt
in dit verband van de 'consultant role' van de
onderzoeker: de onderzoeker pretendeert niet
de belangrijke problemen van de lerarenoplei-
der op te kunnen lossen, maar beperkt zich tot
het, met behulp van onderzoeksgegevens, pro-
blematiseren of verhelderen van bepaalde
deelproblemen. Hij presenteerde daarvan een
illustratief overzicht.

Hoewel een dergelijke bescheiden opstelling
op zich sympathie verdient is daarmee niet de
vraag beantwoord op grond van welke des-
kundigheden de lerarenopleider in staat
geacht wordt zelfstandig de 'vertaling' van on-
derzoeksgegeven naar praktijksituatie te ma-
ken. Het is bovendien nauwelijks te verwach-
ten dat lerarenopleiders, te midden van allerlei
andere eisen die aan hun worden gesteld, tijd
zullen willen vrijmaken voor het op de voorge-
stelde wijze selecteren van relevante onder-
zoeksgegevens.

De onderzoeken die werden gepresenteerd
bij het thema 'Teacher thinking and learning
to teach' gingen niet in op de problematiek
van de toepassing van onderzoeksgegevens op
de lerarenopleiding, maar hadden betrekking
op het onderzoek naar leerkrachtcognities tij-
dens het opleidingsproces. Zo presenteerde
Broeckmans zijn onderzoek naar cognities die
aanstaande leerkrachten tijdens begeleidings-
gesprekken hebben; het bleek dat het grootste
deel van dergelijke reflecties als passief kun-
nen worden gekarakteriseerd.
Buiting, Bounia
en Nagtegaal
gaven aan op welke wijze het
effect van begeleider en mentor op de praktijk-
kennis van aanstaande leraren wordt onder-
zocht. Het onderzoek van
Wood had in feite
geen betrekking op de lerarenopleiding: ge-
tracht werd impliciete theorieën van ervaren


Pedagogische Studiën 268 .

-ocr page 277-

leerkrachten te expliciteren door deze leraren
commentaar te laten leveren op video-opna-
mes van lessen van aanstaande leraren. Een
interessante bijdrage werd geleverd door
Tom-
linson.
Hij rapporteerde over het zgn. Radio
Assisted Practice-project, waarbij geëxperi-
menteerd wordt met een oefensituatie waarin
de begeleider via een radiozendertje onopval-
lend aanwijzingen aan de aanstaande leer-
kracht kan geven. Hierbij staat men als
begeleider voortdurend voor het dilemma tus-
sen enerzijds het geven van te gedetailleerde
aanwijzingen ('spoonfeeding') waardoor de
student het gevoel krijgt aan de hand van de
begeleider te lopen en anderzijds het geven van
te globale aanwijzingen die door de student
niet ter plekke te vertalen zijn in concreet
gedrag. Een m.i. zeer interessant 'bijprodukt'
van een dergelijk project zou de ontwikkeling
van een efficiënt vocabulaire voor het spreken
over lesstrategieën en -taktieken kunnen zijn.
Conceptualisaties die te omslachtig of inade-
quaat zijn worden hier na enige tijd a.h.w.
automatisch ter zijde geschoven. Een volgen-
de (onderzoeks)vraag zou kunnen zijn op
welke wijze de gebruikte concepten de cogni-
ties van aanstaande leerkrachten beïnvloe-
den.

De papers die onder het thema 'Methodologi-
cal issues' werden gepresenteerd waren van
een matige kwaliteit.
Butt en Raymond rap-
porteerden over een n= 1-onderzoek waarbij
de problemen en opvattingen van een leer-
kracht (en met name de ontwikkeling die
daarbij werd doorgemaakt) op gedetailleerde
wijze in kaart werden gebracht. Voor degenen
die zich tot een dergelijke benadering aange-
trokken voelen kan zo'n presentatie zeker
interessante gezichtspunten opleveren. Irri-
tant was de toevoeging van 'de moraal' aan
het onderzoek: de problemen die de betreffen-
de leerkracht ondervond werden alle veroor-
zaakt door onderwijspolitieke maatregelen
die door de onderzoekers werden afgekeurd.
Het gebruiken van een case study als illustratie
van politieke stellingnames is niet bepaald be-
vorderlijk voor de geloofwaardigheid van
deze in veel kringen toch al omstreden onder-
zoeksvorm.
Munby problematiseerde een
aantal assumpties die ten grondslag liggen aan
enkele onderzoeksprocedures die bij het on-
derzoek naar leerkrachtcognities gebruikt
borden. Het ging daarbij om stimulated recall
(vervormingen door de eis van geordende ver-
bale presentatie), information-processing on-
derzoek (vervormingen door aannames over
lineariteit in het denken; te sterke nadruk op
het syntactische aspect) en om de Rep Grid
techniek (vervormingen door het werken met
'fixed clements' die aan het taalgebruik van de
onderzoeker zijn ontleend). Zijn presentatie
voegde niets toe aan de bestaande discussie op
dit terrein. Voor alle hier aan de orde gestelde
problemen gold dat zij elders reeds met meer
diepgang en meer systematiek zijn behandeld.
Ook
Olson die in de titel van zijn paper
aankondigde de mogelijke functie van de case
study als 'ground for reflective practice' te zul-
len behandelen kwam niet veel verder dan een
overbekende uiteenzetting over de validiteit
van case studies en de complexiteit van de les-
situatie.

Binnen het thema 'Teachers' thought in
action' presenteerde
Morine-Dershimer een
bijzonder interessante, methodologisch ge-
oriënteerde bijdrage over het meten van com-
plexiteit in leerkrachtcognities. Zij rapporteert
al enige jaren over dit onderwerp en bleek ook
nu weer belangwekkende vorderingen te heb-
ben gemaakt. Zij definieert complexiteit op
basis van het aantal sequenties in het stimula-
ted recall-protocol (d.w.z. het aantal keren dat
een enkele gebeurtenis in de lessituaties aanlei-
ding geeft tot het rapporteren over meer dan
één cognitie door de leerkracht). Deze sequen-
ties worden ondergebracht in een matrix en
per cel wordt nagegaan hoe belangrijk (in ter-
men van standaardafwijking van de totale
groep) de betreffende sequentie is. Een relatief
groot aantal belangrijke sequenties zou dan
duiden op een hoge complexiteit van het cog-
nitieve proces. Hoewel men inhoudelijk be-
denkingen kan aanvoeren tegen de gebruikte
operationaliseringen is hier in elk geval sprake
van een creatieve en inspirerende bijdrage.
Yinger en Villar wezen op het gevaar van een te
grote nadruk op het beslissingsgedrag van de
leerkracht in het onderzoek naar leerkracht-
cognities. Ook bij de meest ruime definiëring
van 'decision making' blijkt deze nog altijd
niet meer dan 25% van alle leerkrachtcogni-
ties te omvatten. Zij rapporteerden vervolgens
over hun onderzoek naar 'improvisational'
(op één situatie toegesneden) cognities tijdens
lesgedrag.


Peclagogische Studiën 269

-ocr page 278-

Het thema 'Personal Constructs and the Rep
Grid Technique' werd met drie van de vier
papers gedomineerd door de vakgroep onder-
wijskunde Leiden.
Boeien Starren rapporteer-
den over een onderzoek naar een aspect van de
Rep Grid techniek dat tot nu toe veelal onder-
belicht is gebleven: de betrouwbaarheidspro-
blematiek. In een test-hertest onderzoek
werden gemiddelde betrouwbaarheden ge-
vonden van ongeveer .60.
Corporaal deed
verslag van een gedeelte van haar onderzoek
waarin met behulp van de Grid techniek con-
structen werden opgespoord die een rol spelen
in het denken van eerstejaars PABO-studen-
ten over onderwijzen. Als 'common con-
structs' (d.w.z. constructen die bij minstens
50% van de studenten aanwezig waren) kwa-
men o.m. naar voren 'leerkracht- versus leer-
linggericht' en 'gericht op de groep versus
gericht op de individuele leerling'.
Van Hunen
ging in op de reeks beslissingen die de onder-
zoeker moet nemen wanneer gebruik wordt
gemaakt van de Rep Grid techniek: formule-
ring van de aan te bieden elementen, de wijze
waarop de constructen aan de proefpersonen
ontlokt worden, analyseproblemen etc. Het is
van belang zich terdege rekenschap te geven
van het effect van deze beslissingen op het uit-
eindelijke onderzoeksresultaat.

De papers die bij het thema 'Teachers' diagno-
sis and evaluation' gepresenteerd werden
varieerden van een etnografisch georiënteerde
beschrijving van het evaluatiegedrag van een
enkele leerkracht tot een experimenteel opge-
zette studie naar het effect van een scherp
gedefinieerde treatment. In het onderzoek van
Brehmer werd getracht m.b.v. een soort policy
capturing-aanpak te achterhalen welke varia-
belen doorslaggevend zijn bij het vaststellen
van een cijfer door de leerkracht. Een vijftal
variabelen (kwaliteit van het produkt, creati-
viteit, e.d.) werd systematisch gevarieerd,
waarna in een regressie-analyse werd nage-
gaan welke variabelen uiteindelijk het meeste
gewicht kregen.
De Corte en Verschaffelhcsiu-
deerden het denkproces van aanstaande leer-
krachten terwijl deze bezig waren met een
computersimulatie-programma voor het leren
opsporen van systematische fouten in het re-
kenen. Het computersimulatie-programma
werd hierbij dus eigenlijk gebruikt als een
hulpmiddel bij het zichtbaar maken van het
cognitieve proces. Het bleek dat er systemati-
sche verschillen zijn tussen aanstaande leer-
krachten in de mate waarin zij zelf met
hypothesen komen omtrent de aard van de
systematische fout versus de mate waarin zij
eerst op zoek gaan naar aanvullende informa-
tie. Zoals de onderzoekers ook zelf al opmerk-
ten zou de interpretatie van een en ander
vergemakkelijkt worden wanneer ook directe
informatie over het denkproces (bijv. in de
vorm van retrospectieprotocollen) beschik-
baar zou zijn. Het feit dat met deze aanpak
ook vakgebonden cognities bestreken kunnen
worden lijkt veelbelovend. Een problematisch
punt is m.i. dat de gevolgde procedure waar-
schijnlijk alleen toegepast kan worden bij te
algoritmiseren taken (zowel wat betreft leer-
lingtaak als wat betreft diagnose-taak).
Liss-
mann
vroeg 46 leerkrachten hun gedachten op
te schrijven vlak voor het nakijken van het
schriftelijk examen van leerlingen. Op de gege-
vens over 1243 examens werd een inhoudsana-
lyse gedaan. Er bleken een aantal verschillen
te zijn tussen de onderscheiden vakken evenals
tussen de onderscheiden schooltypen. Door-
dat zowel theoretische inkadering als explicie-
te vraagstelling ontbraken was het zeer
moeilijk de gigantische hoeveelheid gevonden
relaties op een zinvolle wijze te interpreteren.
Dc onderzoeker zelf beperkte zich in elk geval
tot het aangeven van de gevonden relaties.
Men kan zich afvragen wat het nut is van der-
gelijke empiricistische ondernemingen.

Het m.i. belangrijkste paper binnen het thema
'Teacher thinking and the curriculum' betrof
het onderzoek van
Leinhardt waarin de cogni-
ties van beginnende en ervaren wiskundelera-
ren met elkaar waren vergeleken. Dc vergelij-
king spitste zich vooral toe op een drietal
aspecten: 1. de 'agenda' van de leerkracht,
opgevat als een soort mentaal totaaloverzicht,
waarin dc belangrijkste actie-schcmata voor
de te geven les op een geordende wijze zijn
opgenomen; 2. de 'lesson segments' opgevat
als ook voor de leerling herkenbare lesgedeel-
ten die van elkaar onderscheiden zijn door de
voor elk lesgedeelte specifieke taakomgeving
die wordt opgeroepen (bijvoorbeeld 'huiswerk
overhoren', 'oefenen', 'uitleg door de leer-
kracht'); 3. de uitlegvaardigheid van de leer-
kracht. Vier ervaren en twee
beginnende
leerkrachten werden gedurende enkele maan-
den gevolgd. Verschillen tussen ervaren cn
beginnende leerkrachten lagen vooral op het


Pedagogische Studiën 270 .

-ocr page 279-

terrein van de consistentie in hun lesgedrag en
de herkenbaarheid van de structuur die zij,
zowel voor zichzelf als voor hun leerlingen,
aanbrachten. Dit gold zowel de structuur in de
lesopbouw als in de inhoud van het behandel-
de onderwerp (zoals: daaraan niet te veel en
niet te weinig tijd besteden, diverse representa-
tiewijzen naast elkaar gebruiken, goed
aansluiten bij hetgeen bekend is). Leinhardts
wijze van onderzoek van leerkrachtcognities
kan zeker als een van de meest veelbelovende
van dit moment wordt gekenschetst. De vraag
is of in een volgend stadium, wanneer getracht
zou worden de inzichten te vertalen in bruik-
bare aanwijzingen, de oriëntatie op alleen de
cognitieve psychologie niet als te beperkt zal
Worden ervaren.
Loewenberg Ball en Feiman-
A^ewue/-waarschuwden in hun bijdrage 'Using
textbooks and teachers guides' tegen de merk-
waardige, ook in Nederland niet geheel onbe-
kende, opvatting van sommige opleiders dat
een goede leerkracht zo min mogelijk gebruik
maakt van bestaande methodes, maar inte-
gendeel zijn 'eigen curriculum' creëert.
Aanstaande leerkrachten die geconfronteerd
Worden met dit soort overspannen eisen.
Waaraan zij uiteraard ten enenmale niet kun-
nen voldoen, voelen zich permanent tekort-
schieten in hun functioneren.

De conferentie vormde een unieke en waarde-
volle gelegenheid kennis te nemen van de
stand van zaken op dit onderzoeksterrein.

Een bijkomende indruk die van deze confe-
rentie achterblijft betreft de enorme diversiteit
in de gepresenteerde bijdragen, niet alleen qua
liveau maar vooral ook wat betreft de theore-
tische oriëntatie. Men zou een dergelijke
'diversiteit eerder verwachten bij een congres
fiet een algemeen karakter dan bij een congres
over een zo specifiek onderwerp als het onder-
havige. Echter, gezien het feit dat vrijwel alle
onderzoek naar leerkrachtcognities in het
'aatste decennium heeft plaatsgevonden is dit
Wellicht onvermijdelijk: de betreffende onder-
zoekers werken vanuit hun vertrouwde, nood-
zakelijkerwijs zeer uiteenlopende, methodolo-
gische paradigma's. Een voordeel daarvan is
dat een voortijdige verenging van de vraagstel-
ling en van de onderzoeksbenadering wordt
Voorkomen. Anderzijds is er een reëel gevaar
'dat, wanneer deze tendens zich onbeperkt
'doorzet, het onderzoek naar leerkrachtcogni-
''es versnipperd wordt in benaderingen die
steeds minder onderlinge raakpunten hebben.
Nu al waren er werelden van verschil te con-
stateren tussen benaderingen vanuit bijv. de
cognitieve psychologie, de etnografische be-
nadering, de construct psychologie of vanuit
de 'praktijktheorie' van de leerkracht. Het feit
dat men gericht is op een specifiek gemeen-
schappelijk onderzoeksobject (leerkrachtcog-
nities) is kennelijk onvoldoende om een
dergelijke versplintering te voorkomen. De
grote vraag voor de nu komende periode zal
zijn of het mogelijk is tot een meer integratieve
aanpak van het onderzoek naar leerkracht-
cognities te komen, zonder daarbij te verval-
len in theorie-loos eclecticisme. Dat een
dergelijke onderzoeksaanpak zich niet per de-
creet laat opleggen is duidelijk. Een eerste
voorwaarde zou wellicht een grotere nadruk
kunnen zijn op het feit dat leerkrachtcognities
een element vormen in het totale patroon van
variabelen waardoor het onderwijsleerproces
wordt bepaald. Daarbij zou leerkrachtcogni-
tie opgevat kunnen worden als een mediëren-
de factor tussen enerzijds context- en curricu-
lumvariabelen en anderzijds interactieproces-
sen in de klas en leerlingresultaten. Dit
betekent niet dat in elk afzonderlijk onder-
zoek al deze sets van variabelen meegenomen
zouden moeten worden. Wel dat van elk on-
derzoek de plaats in het grotere geheel zou
moeten worden aangegeven. In de eerste fasen
van het proces-produkt-onderzoek is zeer veel
(achteraf nutteloos gebleken) energie gesto-
ken in het onderzoeken van de effecten van
geïsoleerde variabelen in het leerkrachtge-
drag. Vooral onder invloed van Gage is men er
langzamerhand toe overgegaan het effect van
variabelen-patronen te onderzoeken. Het Di-
rect Teaching Model is een van de resultaten
daarvan geweest. Hel is van groot belang bij
het onderzoek naar leerkrachtcognities niet
weer dezelfde fout te maken. Een eerste stap
naar een oplossing zou hier kunnen bestaan in
het op elkaar betrekken van de sets van varia-
belen van leerkrachtcognities (planning, inter-
actieve cognities, impliciete theorieën, e.d.).
Door enkele onderzoekers zijn reeds pogingen
in deze richting ondernomen. Een volgende
stap zou dan kunnen bestaan in hel relateren
van de daarbij gevonden patronen aan de an-
dere groepen van variabelen die zojuist zijn
aangeduid (interactie, leerling-effecten, e.d.).
Dit veronderstelt dat men bereid is het niveau
van pure descriptie te verlaten en zich te rich-


Pedagogisclw Sliulicn 271

-ocr page 280-

ten op de wijze waarop de cognitie-variabelen
doorwerken in bijvoorbeeld de interactie in de
klas. Het is op voorhand duidelijk dat althans
sommige van de op de conferentie aanwezige
onderzoekers weinig affiniteit hebben met
deze op verklaring en voorspelling gerichte be-
nadering.

Ook in de toekomst zal ruimte moeten
blijven voor louter descriptieve studies. Ech-
ter, als men belang hecht aan kenniscumulatie
op dit terrein zal m.i. gericht onderzoek naar
de relaties tussen patronen van variabelen
steeds noodzakelijker worden. Eén van de
grootste problemen die zich daarbij zullen
voordoen betreft de mate van vakgebonden-
heid van dit onderzoek. Enerzijds begint het
langzamerhand duidelijk te worden dat de
koppeling aan vakinhouden een veel beter in-
zicht oplevert in de aard van de leerkrachtcog-
nities: een groot deel van de leerkrachtcogni-
ties is niet goed te interpreteren als daarbij de
vakinhouden waarop zij betrekking hadden
worden genegeerd, zoals ook
Shulman in zijn
bijdrage aantoonde. Anderzijds dreigt hier-
door een vroegtijdige versnippering van het
onderzoeksgebied, waarbij het de vraag is of
na enige tijd nog iemand in staat zal zijn het
geheel te overzien en de gemeenschappelijke
elementen op een zinvolle manier uit het ge-
heel te distilleren. Voor dit probleem is geen
afdoende oplossing voorhanden. De hierbo-
ven bepleite aanvaarding van het verklarings-
paradigma kan ertoe leiden dat althans de bin-
nen de verschillende vakgebieden bestudeerde
verschijnselen analoog zijn.

Eén van de belangrijkste aandachtspunten
van de ISATT voor de komende jaren zou
kunnen bestaan in het helpen definiëren van
de centrale onderzoeksvragen op het terrein
van leerkrachtcognities. Daarmee zou niet al-
leen een verdere versplintering van het onder-
zoeksveld kunnen worden tegengegaan, het
zou bovendien de aandacht wat afkunnen lei-
den van al te modieuze onderwerpen ('routi-
nes', 'dilemma's') die al weer van het toneel
aan het verdwijnen zijn voor zij goed en wel
zijn gedefinieerd. Dat, ondertussen, de ISATT
al enige jaren in staat is gebleken onderzoekers
van zo diverse pluimage onder één gemeen-
schappelijke noemer samen te brengen is geen
geringe verdienste.

N. Verloop
(Cito, Arnhem)

Noot

I Clark, C., J. Lowyck & R. Malkes (Eds.), Tea-
cher thinking and professional aciion


Pedagogische Studiën 272 .

-ocr page 281-

F-J.G. Janssens De evaluatiepraktijken van
leerkrachten. Een beschrijvend onderzoek naar
het evalueren tijdens het rekenen in het primair
onderwijs.
Academisch proefschrift R.U.
Groningen. CITO, Arnhem, 1986, 214 pag.

Het is verheugend te kunnen constateren dat op-
nieuw een studie is verschenen waarin een taakveld
binnen onderwijzen in onderzoek is genomen. De
studie, uitmondend in een dissertatie, richt zich op
een beschrijving van manieren waarop leerkrachten
toetsen in de evaluatiepraktijk gebruiken.

De intentie van dc schrijver is zicht te krijgen op
het handelen van de leerkracht in diens rol als eva-
luator van het onderwijsleerproces. Opgemerkt
Wordt dat zowel in de praktijk als in de theorieën
Van het onderwijzen een groot belang wordt toege-
kend aan de Icerkracht-als-cvaluator, maar dat de
l^ennis daaromtrent nog onvoldoende is. Daarmee
rechtvaardigt de schrijver zijn studie.

De opbouw en uitkomsten van het proefschrift
'aten zich goed bespreken aan de hand van een zin-
snede uit het conclusiegcdeelte van het proefschrift,
namelijk (p. 145) dat 'tamelijk veel leerkrachten
Werkwijzen toepassen die in strijd zijn met wat idea-
liter wordt verondersteld.' De werkwijze die in de
studie is gevolgd bestaat uit het eerst, op prescriptie-
ve wijze, vaststellen waaraan evaluatiepraktijken
behoren te voldoen (beter is wellicht te spreken van
criteria voor optimaal gebruik van toetsen) om ver-
volgens na te gaan of leerkrachten in hun handelwij-
ze beantwoorden aan deze prescripties. Dc slotsom
IS dat leerkrachten afwijken van dat normatief mo-
del.

Twee kernvragen dringen zich hierbij op. Hoe
'egitiem is de ideaal-typischc omschrijving van wat
leerkrachten behoren te doen en hoe is achterhaald
'n welke mate leerkrachten daarvan afwijken. De
Schrijver besteedt aan beide vragen ruime aandacht,
'n de eerste twee hoofdstukken komt hij tot een ide-
aal-typische omschrijving van de evaluatiepraktijk
•^ie dan negen verschillende componenten zou moe-
ten bevatten (zoals onder meer: vaststellen beginsi-
tuatie, feedback op oefenwerk, registratie van
Vorderingen e.d.). Deze componenten worden ont-
leend aan evaluatieliteratuur.

Opgemerkt moet worden dat een zeer brede in-
valshoek is gekozen wat betreft de keuze van bron-
nen: literatuur over programma-evaluatie, selectie
en plaatsing, sturing en feedback van leerprocessen
en evaluatie van innovaties wordt gebruikt om de
ideaal-typische componenten te selecteren. Dit
brengt de schrijver op plaatsen in moeilijkheden,
bijvoorbeeld waar het betreft de opname van een
component als 'feedback over leerresultaten' dat
volgens de ene invalshoek buiten beschouwing moet
worden gelaten, volgens een andere niet (p. 27).
Een bezwaar tegen deze brede invalshoek is dat het
voorbij dreigt te gaan aan het specifieke karakter
van evalueren in klasse-situaties. De schrijver gaat
namelijk in zijn betoog met name in op hoe leer-
krachten bepaalde toctstypcn gebruiken. Ware het
dan niet beter geweest het gebruik in relatie tot de
kenmerken van toetsen te beoordelen in plaats van
ideaal-typische componenten daarvoor te gebrui-
ken.

Boekbespreking

Mijns inziens ligt er een probleem bij het werken
met prescripties (de schrijver spreekt herhaald over
'Idealiter zouden de leerkrachten...'). Ze worden na-
melijk al gauw arbitrair. Een uitweg kan zijn de
prescripties te verbinden met de eisen die een ont-
wikkelaar stelt aan getrouw gebruik van zijn Pro-
dukten. Vanuit de werkachtergrond van de schrijver
bij het CITO zou dit ook verwacht mogen worden.
Echter dit is achterwege gelaten ten voordele van
criteria uit algemene evaluatie-literatuur. Een ande-
re uitweg zou kunnen zijn na te gaan wat leerkrach-
ten feitelijk doen - een prescriptie wordt ontleend
aan een handelwijze die reeds plaatsvindt in de
beroepspraktijk. In hoofdstuk drie geeft de schrijver
inderdaad een kort overzicht van descriptieve stu-
dies naar feitelijk lecrkrachtgedrag ten aanzien van
toetsgebruik, waar in feite al uit op te maken valt
waartoe dc schrijver aan het eind van zijn eigen stu-
die ook moet concluderen, namelijk dat leerkrach-
ten de voorkeur blijken te geven aan alledaagse,
voor de hand liggende evaluatietechnieken. Gewa-
pend met deze kennis over evaluatiepraktijken zou
verwacht worden dat dc schrijver zich toelegt op
meer gedetailleerde descriptie van toetsgebruik. Er
wordt echter een andere weg gevolgd. Er wordt een
vergelijking getrokken tussen gebruik van toetsen
en de implementatie van innovaties. Vanuit de im-
plementatieliteratuur (met name Hall en Leith-
wood) wordt een onderzoeksinstrument ontwik-
keld, waarin niveaus van gebruik worden afgezet
tegen dimensies (of onderdelen) van toetsgebruik.
Zo kunnen profielen van gebruik worden opgesteld
om vast te stellen waar leerkrachten zich bevinden,
dat wil zeggen wat gangbare evaluatiepraktijken


Pedagogische Studiën 1987 (64) 273-275 Pedagogische Studiën 273

-ocr page 282-

zijn. Dit lijkt een forse inperking van wat men onder
evaluatiepraktijken kan verstaan. Het levert ook
problemen op, want bij de profielbeoordeling ko-
men wederom prescripties om de hoek kijken: men
moet namelijk ergens een cesuur leggen voor wat
men rekent onder adequaat gebruik. Bij de beoorde-
ling van de profielen (die de basis vormen van de
conclusies die de auteur gaat trekken) kan dan ook
enige willekeurigheid over wat nu nog adequaat is of
niet, niet uitblijven. Waarom is bijvoorbeeld de han-
delwijze: scoort; geeft-kennis-van-resultaten onder
de maat en scoort-en-kwalificeert; geeft-kennis-van-
correcte-resultaten boven de maat? Zorgvuldigheid
in deze is essentieel omdat een iets andere cesuur
volkomen andere interpretaties toelaat. Vermeld
moet worden dat in het onderzoek leerkrachten
aangeven op welk niveau zij functioneren, met ande-
re woorden er is dus geen gebruik gemaakt van
observaties over feitelijk toetsgebruik.

Op grond van de gepresenteerde gegevens (bij-
voorbeeld tabel 8) kan men evengoed tot de conclu-
sie komen dat leerkrachten over het algemeen ten
aanzien van de ideaal-typische componenten ade-
quaat functioneren, behalve waar het gaat om
resultaatbeoordeling en -bepaling (dat wil zeggen de
meer psychometrische kant van het toetsgebruik).
De in de conclusies naar voren gebrachte constate-
ring dat leerkrachten deskundigheid missen ten
aanzien van testtheoretische zaken ligt dan voor de
hand. Vreemd is wel dat de schrijver eerder (p. 130)
constateert dat de aandacht die tijdens de initiële
opleiding is besteed aan toetsen en evalueren geen
enkel effect heeft op de evaluatiepraktijk. Dat levert
dan een aardige impasse op.

Ik heb het boek gelezen vanuit het gezichtspunt
van iemand die graag wil weten hoe het is gesteld
met de bekwaamheden van leerkrachten. In dit op-
zicht stelt het boek enigszins teleur omdat weinig
zicht wordt geboden op wat leerkrachten nu eigen-
lijk doen met toetsen (de evaluatiepraktijken). Wel
biedt het boek inzicht voor toetsontwikkelaars in
wat wel en niet onder de aandacht is van leerkrach-
ten bij het gebruik van toetsen.

H.H. Tillema

S. Karsten Op het breukvlak van opvoeding en
politiek. Een studie naar socialistische
volksonderwijzers rond de eeuwwisseling
SUA, Amsterdam, 1986, 247 p., /35,00
ISBN 90-6222-136-X

Eind 19e eeuw, begin 20e eeuw stonden bepaalde
onderwijzers vanwege hun socialistische opvattin-
gen bekend als 'rode schoolmeesters'. Deze onder-
wijzers zijn interessant omdat zij als pedagoog in de
politiek een rol ten behoeve van de arbeidersklasse
vervulden, maar tegelijkertijd in het onderwijs de
politiek buiten de deur hielden. Het dissertatieon-
derzoek van Karsten over deze groep, door hem
consequent socialistische volksonderwijzers ge-
noemd, is nu in boekvorm verschenen.

Karsten beweegt zich zowel op het terrein van de
geschiedswetenschap als van de onderwijssociolo-
gie. Hij streeft ernaar om zowel de politieke praktij-
ken van socialistische volksonderwijzers in de
periode 1890-1914 als hun structurele plaats te be-
schrijven en theoretisch te interpreteren. Daarbij
wordt vooral gekeken naar de eigen teksten, praktij-
ken en cultuur van deze groep. Karsten noemt zijn
studie dan ook een 'kollektieve biografie'.

De achtergronden van deze groep worden in het
tweede hoofdstuk uiteengezet. Eind 19e eeuw ont-
stond een laag van intelligentsia, waartoe ook de
onderwijzers behoorden. Deze onderwijzers, veelal
afkomstig uit de kleinburgerij, probeerden zich met
hun beroep boven het volk te stellen. Zij waren fat-
soenlijke idealisten die, vol zendingsdrang, de
beschaving probeerden te brengen aan het volk. Te-
gelijkertijd werd hun een maatschappelijke status
als intellectueel onthouden. Door de sociale onrust
op het platteland in het Noorden en de radicalise-
ring van intellectuelen in de grote steden keerden zij
zich af van de liberale idealen en oriënteerden zij
zich op het socialisme.

In hoofdstuk drie wordt de organisatie van socia-
listische volksonderwijzers geanalyseerd. Naar
aanleiding van een oproep in het socialistische blad
Recht voor Allen ontstond in 1890 de Sociaal-
Demokratische Onderwijzers Vereniging (SDOV),
welke vereniging vanaf 1891 het blad De Volkson-
derwijzer uitgaf Aanvankelijk was de SDOV een
naar buiten toe gesloten vereniging, waarin socialis-
ten van verschillende richtingen waren verenigd. De
SDOV keerde zich vooral tegen de armoede van het
volk en tegen de liberale onderwijspolitiek en libera-
le tendensen in de Bond van Nederlandse Onderwij-
zers (BNO). De tegenstellingen binnen het Neder-
landse socialisme aan het eind van de eeuw leidden
ook in de SDOV tot een organisatorische crisis. In
1900 sloot de SDOV zich aan bij de SDAP. De ver-
eniging was vanaf die tijd naar buiten toe meer open,
maar kende intern een grotere discipline. De SDOV
probeerde de socialistische beginselen uit te dragen
onder onderwijzers en met name de BNO op een
meer socialistische koers te krijgen. Het
scctarisme
van de SDOV was vooraanstaande socialisten, ook
in de BNO, een doorn in het oog en in 1908 werd op
initiatief van het SDAP-bestuur de vereniging opge-
heven.

Karsten analyseert in hoofdstuk vier de stand-
punten van socialistische volksonderwijzers op drie
terreinen die alle de verhouding tussen onderwijzers
en ouders raken. Ten aanzien van de leerplicht werd
een koppeling gelegd met schoolvoeding. Zolang


Pedagogische Studiën 274 .

-ocr page 283-

ouders materieel niet in staat waren gesteld om hun
kinderen naar school te laten gaan werd het onjuist
geacht om hen te straffen voor schoolverzuim: zon-
der voeding, geen opvoeding! De SDAP stemde in
'900 dan ook tegen de voorliggende leerplichtwet.
Ten aanzien van het slaan van kinderen op school
stonden de meeste socialistische onderwijzers op het
standpunt dat de onderwijsgevenden in de school
een opvoedende taak en daarmee het recht op slaan
hadden. Ten aanzien van de schoolstrijd werd het
debat gevoerd in termen van de rol van de staat in
het kapitalisme. Hoewel de SDOV'ers tegen een
grote invloed van ouders op de school pleitten en
voor een verplichte, neutrale staatsschool nam de
SDAP in 1902 een motie aan waarin de keuzevrij-
heid van ouders, naast een bepaalde staatsmacht,
werd gerespecteerd, waardoor de gelijkstelling van
het bijzonder en het openbaar onderwijs in principe
Werd aanvaard. Volgens Karsten hanteerden de so-
cialistische onderwijzers in al deze kwesties een
hiërarchisch onderscheid tussen onderwijzers ener-
zijds en ouders anderzijds.

Bij socialisten in Nederland bestonden volgens
Karsten twee strategieën ten aanzien van het onder-
wijs. Bij de etatistische strategie, die in hoofdstuk
vijf wordt beschreven, werd gestreefd naar steun
Van het volk voor de realisatie van politieke eisen.
Deze strategie kwam tot uiting in de oprichting van
een Landelijk Onderwijs Comité waarin vele organi-
saties samenwerkten. Het LOC hield congressen en
organiseerde daartoe enquêtes onder de aangesloten
organisaties. Karsten concludeert dat er vaak, zoals
hij de discussies over leerplicht en over vakonder-
wijs, geen overeenstemming bestond tussen de
arbeiders- en de onderwijzersbelangen. De strategie
kwam in feite neer op het verkrijgen van een grotere
toegankelijkheid voor arbeiderskinderen van het
reeds bestaande onderwijs.

Onder een utopische strategie, die in het zesde
hoofdstuk aan de orde komt, bespreekt Karsten
älternatieve onderwijsideeën van socialisten. De ra-
dicale socialisten, zoals de Fransman Robin, streef-
den naar een integrale of alzijdige opvoeding. De
Vrije socialisten, waaronder Domela Nieuwenhuis,
bepleitten een libertaire, rationele opvoeding. Al-
leen de christen-anarchisten slaagden erin een eigen
school, de Humanitaire School, te stichten. Derge-
lijke ideeën - en de theoretische pedagogiek als
zodanig - werden door het in sociaal-demokrati-
sche kringen populaire blad De Nieuwe School (van
Thijssen en Bol) fel bekritiseerd. In plaats daarvan
werd een beroep gedaan op de eigen verantwoorde-
lijkheid van onderwijzers en werd gepleit voor meer
zelfstandigheid voor hen. Hoewel deze opstelling
bijdroeg aan de emancipatie van de onderwijzers
belemmerde het de ontwikkeling van een inhoudelij-
ke socialistische onderwijspolitiek en een samenwer-
king met onderwijzers.

Karstens studie verenigt grondigheid en diepgang
op een uitstekende manier met toegankelijkheid en
leesbaarheid voor een wetenschappelijk en literair
breed georiënteerde groep. Het boek is zeer infor-
matief van aard en geeft veel inzicht in de achter-
gronden, denkbeelden en praktijken van ccn
bepaalde groep onderwijzers. Veel mythen over de
'rode schoolmeesters" worden door Karsten gecorri-
geerd of genuanceerd. Naast de uitgebreide analyses
zal de lezer afhankelijk van de eigen interessen ech-
ter ook het gevoel krijgen over bepaalde aspecten
meer geïnformeerd te willen worden. Een voorbeeld
is dat door het accent op de politiek-organisatori-
sche praktijk van onderwijzers vragen overblijven
over de omgang van deze onderwijzers met arbei-
derskinderen in de school en met arbeiders in de
feitelijke, lokale politieke situatie. Het is zowel een
(terechte?) beperking van de studie als een verdien-
ste dat belangstelling wordt opgeroepen voor derge-
lijke verwante onderwerpen.

Tot slot; door een uitgebreidere verantwoording
van de gekozen positie in de verhouding tussen
sociologie en geschiedenis en een meer systemati-
sche uiteenzetting van het gebruikte theoretische
kader zou mijns inziens het boek een nog grotere bij-
drage aan de bestaande onderwijshistorische analy-
ses hebben geleverd dan het nu al doet.

J. IVollhuis


Peclagogische Studiën 275

-ocr page 284-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
12e jaargang, nr. 2, 1987

De effecten van een nascholingscursus: Creatief
denken in het basisonderwijs, door A. Pennings,
G. Erkens en M. Hessels

Geschiedenis van opvoeding en onderwijs: bijdrage
tot helpen, of bijdrage tot onderzoek? door
J.J.H. Dekker

Opvoeding: een initiatie in vanzelfsprekendheden,
door P. Smeyers

Verzuim, uitval en de bijdrage van de school, door
G.C.de Vries

De opvoeding in samenhang met weglopen uit kin-
derbeschermingstehuizen, door H.H.L.W. Ange-
nent en B.M.W.A. Beke

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
12e jaargang, nr. 2, 1987

Het leren van technische handvaardigheid, door
L. F. W. de Klerk en P. G. F. Spit.
Het schatten van schooleffecten. Problemen bij de
keuze van het model en de techniek, door
G.G. Kreft en J. de Leeuw

Group effects on the development of school subject
motivation and achievement, door T. Mooij
Notities en Commentaren

De samenstelling van de schoolbevolking in het ba-
sisonderwijs, door J. M. Wijnstra

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 3, 1987

Een sociaal redzaamheidsprogramma voor zwakbe-
gaafde jongeren (I), door S. A. M. van der Zee, H. T.
van der Molen en F. J. M. Wolters
Het 'Workhome' voor autistische jongeren, door
L.H. W.M.Kaiser

Het behandelingsplan in een kinderpsychiatrische
kliniek, door J.E. de Boer, C. Gunning en F. Ver-

heij ,

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 4, 1987

Op (welke) weg met de orthopedagogiek (?), door
H. Nakken

Commentaar bij de oratie van Nakken, door J. van
Weelden

Houding en vaardigheden van de trainer bij een
sociaal redzaamheidsprogramma voor zwakbegaaf-
de jongeren (II), door S. A.M. van der Zee en H.T.
van der Molen

Niet bij kennis alleen: strategische fouten bij het
rekenen, door H. Beentjes en J. de Haas

Ontvangen boeken

Berg, G. van den. Effectief evalueren. Een empiri-
sche studie naar de doelmatigheid van aanwijzin-
gen voor de evaluatiepraktijk. Swets & Zeitlin-
ger, Lisse, 1987, ƒ 35,25.
Berg, R.M. van den & R. Vandenberghe,
Strategies
for targe-scale change in education: dilemmas and
solutions.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1986,
ƒ 38,75.

Doornbos, K., Honderdduizend kinderen. De pro-
duktie van .school- en leermoeilijkheden in orthope-
dagogisch perspectief.
Intro, Nijkerk, 1987,
/ 7,50.

Grob, R., R. Husken & P. van der Kleij (Red.),
Eigen-wijs in onderwijs. Beleving, verzuim en ver-
laten van de school. ITS-OOMO-Reeks, 1986.
Heyting, G. F.,
Autonomie en socialileit in de opvoe-
ding.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ 29,90.
Jong, J. de (Red.),
Psycholinguïstiek in de praktijk.

Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ 24,90.
Miedema, S.,
Kennen en handelen. Bijdragen aan het
theorie-praktijk-gedrag-debat in de opvoedings-
wetenschap. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987,
/ 56,85.

Swanborn, P.G., Methodes van sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek
(nieuwe editie). Boom, Meppel.
1987.

Wolf, J. C. van der & J. J. Hox (Red.), Kwaliteit van
onderwijs in het geding.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1986, ƒ 26,50.


276 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313

-ocr page 285-

j- DRONKERS

Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg

Samenvatting

In dit artikel wordt het effect van het verrichten
van betaalde beroepsarbeid buitenshuis door
noeders op de schoolloopbanen van hun kinde-
ken onderzocht. Hiervoor worden de longitudi-
nale schoolloopbaangegevens uit het SMVO-
cohort gebruikt. De conclusie in dit onderzoek
luidt dat de schoolloopbaan van kinderen van
vrouwen die betaalde beroepsarbeid buitenshuis
Verrichten, nauwelijks verschilt van die van kin-
deren van vrouwen die alleen in het eigen
huishouden werken, ook na controle voor diver-
se variabelen. De kleine verschillen die toch nog
gevonden worden, lijken eerder toegeschreven
'e kunnen worden aan de aard van de uitgeoe-
fende beroepsarbeid buitenshuis dan aan het
buitenshuis werken zelf.

1

Inleiding

Ook in Nederland is het aantal vrouwen met
schoolgaande kinderen die betaalde beroeps-
arbeid buitenshuis verrichten groeiend. Dit
verschijnsel heeft zowel maatschappehjke als
Wetenschappelijke consequenties.

Allereerst wordt soms een tegenstelling ge-
suggereerd tussen het belang van de vrouw bij
het verrichten van betaalde beroepsarbeid en
het belang van kinderen in het gezin bij de
aanwezigheid van de moeder. Vaak wordt dan
gesteld dat de betrokkene zou moeten kiezen,
hetzij betaalde beroepsarbeid, hetzij kinderen.

* Dit artikel is een ingrijpende bewerking en uitbrei-
?ing van het op de Onderwijs Research Dagen 1986
'n Utrecht gepresenteerde paper 'En zijn kinderen
niet de dupe?'. Mijn dank gaat uit naar het C.B.S.
Voor het via het Steinmetz-Archief te Amsterdam
'er beschikking stellen van de SMVO-data.

Door verrichten van beroepsarbeid buitens-
huis zouden de kinderen sociaal-emotioneel
verwaarloosd worden, waardoor de school-
prestaties negatief beïnvloed kunnen worden.
De empirische steun voor het bestaan van dit
dilemma is in Nederlands onderzoek zo goed
als afwezig. Er is heel weinig onderzoek naar
het effect van het verrichten van betaalde be-
roepsarbeid door vrouwen buitenshuis (b.v.
Bosmanen Louwes, 1984).

In het buitenland (waar over het algemeen
een veel hogere participatiegraad van vrou-
wen in betaalde beroepsarbeid bestaat) is over
het algemeen meer onderzoek gedaan naar het
effect van het verrichten van betaalde beroeps-
arbeid door vrouwen. Een goed overzicht van
het Amerikaanse onderzoek geven Kamer-
man en Hayes (1982). In deze bundel geeft
Heyns (1982) een interessant overzicht van de
effecten van het verrichten van betaalde be-
roepsarbeid door moeders op schoolloopba-
nen in de USA. De meeste studies laten zien
dat kinderen van vrouwen die betaalde be-
roepsarbeid verrichten in schoolprestaties
nauwelijks verschillen met kinderen van vrou-
wen die geen betaalde beroepsarbeid verrich-
ten. Als er verschillen gevonden worden (zoals
bij kinderen uit arme of minderheden gezin-
nen en bij zonen uit de middlc class) zijn er
plausibele redenen dat andere gezinskenmer-
ken dan betaalde beroepsarbeid verricht door
de moeder, verantwoordelijk zijn voor dit ver-
schil. Deze conclusie is echter niet onomstre-
den, zoals een recente felle discussie in het
Amerikaanse vaktijdschrift
Sociology of Edu-
cation
(Miline, Myers, Rosenthal en Gins-
burg, 1986; Heyns en Catsambis, 1986) laat
zien.

De tweede, wetenschappelijke, consequen-
tie van het groeiend aantal vrouwen, die
betaalde beroepsarbeid" buitenshuis verrich-
ten, is dat de gebruikelijke bepaling van het
sociaal-economisch milieu van het ouderlijk
gezin, gebaseerd op het beroep van de (meestal
mannelijke) kostwinner, nog meer betwist-

w I

Een empirisch onderzoek naar de effecten van betaalde
beroepsarbeid door vrouwen op de schoolloopbanen van hun
kinderen*


Pedagogische Studiën 1987 (64) 277-284 Pedagogische Studiën 277

-ocr page 286-

baar wordt dan voorheen. Tot nu toe wordt
het ouderiijk miheu van kinderen meestal be-
paald met behulp van het beroep van de vader
en de onderwijsniveaus van beide ouders (zie
bijvoorbeeld Dronkers, 1986).

Er is reeds een lange discussie gaande of en
hoe de betaalde beroepsarbeid van vrouwen
opgenomen zou moeten worden in de om-
schrijving en operationalisering van het ou-
derlijk milieu. Eén van de twistpunten in dit
debat is de vraag of de toevoeging van betaal-
de beroepsarbeid door de vrouw nog een extra
dimensie of aspect toevoegt aan de reeds be-
staande operationalisatie van het ouderlijk
milieu (zie bijvoorbeeld de discussie in het
Britse vaktijdschrift
Sociology: Goldthorpe,
1983; Erikson, 1984; Goldthorpe, 1984; Heath
en Britten, 1984). Dit twistpunt zou opgehel-
derd kunnen worden wanneer zou blijken dat
kinderen van vrouwen met betaalde beroeps-
arbeid andere schoolloopbanen volgen dan
kinderen van vrouwen zonder betaalde be-
roepsarbeid.

2 Probleemstelling

De probleemstelling van dit artikel luidt:

'Is de schoolloopbaan van kinderen van
vrouwen die betaalde beroepsarbeid bui-
tenshuis verrichten anders dan die van kin-
deren van vrouwen die alleen in hun eigen
huishouden werken, na controle voor het
beroepsniveau van de vaders, de onderwijs-
niveaus van beide ouders en de leeftijd van
de vrouw? Indien er verschil optreedt, hangt
dit verschil dan samen met het beroepsni-
veau van de betaalde beroepsarbeid die de
vrouw verricht en met het aantal uren dat
betaalde beroepsarbeid wordt uitgeoefend?
Zijn er nog verschillen voor jongens en
meisjes?'

Uit de reeds beschikbare literatuur kunnen wij
alvast vier mechanismen construeren, die de
richting van de mogelijke verschillen zouden
kunnen verklaren.

I. Het sociaal-economische mechanisme
Vrouwen die betaalde beroepsarbeid verrich-
ten, dragen op dezelfde wijze bij tot de tot-
standkoming van het ouderlijk milieu als hun
mannen. Dit zou betekenen dat alleen
bepaal-
de
betaalde beroepsarbeid van vrouwen, een
positieve bijdrage levert aan de schoolloop-
baan van de kinderen. De betaalde arbeid in
andere beroepen levert geen of zelfs een nega-
tieve bijdrage aan de schoolloopbaan van de
kinderen, analoog als bij de man. Dit positieve
en negatieve effect is voor jongens en meisjes
even groot. Wel neemt het positieve of nega-
tieve effect in kracht toe naarmate de vrouw
meer uren betaalde beroepsarbeid verricht.
Het aantal uren kan immers de mate van iden-
tificatie met de betaalde beroepsarbeid beïn-
vloeden.

II. Het sociaal-psychologische mechanisme
Betaalde beroepsarbeid van vrouwen bete-
kent, ongeacht het niveau, een bevrijding van
de opsluiting in de huishoudelijke arbeid bin-
nenshuis. Door de betaalde beroepsarbeid
ontstaat er binnen het huwelijk een beter even-
wicht tussen de beide volwassen partners, de
vrouw heeft een grotere inbreng in het gezin en
ze kan als een positief voorbeeld voor haar
dochter fungeren, ondanks de dubbele belas-
ting. Dit betekent dat
in alle gevallen betaalde
beroepsarbeid van vrouwen een positieve bij-
drage levert aan de schoolloopbaan van de
kinderen. Dit positieve effect is onafhankelijk
van het aantal uren betaalde beroepsarbeid en
het beroepsniveau, omdat de mate van bevrij-
ding niet samenhangt met het aantal uren
betaalde beroepsarbeid of het relatieve be-
roepsniveau. Dit positieve effect is echter gro-
ter voor de dochters dan voor de zonen.

III. Het sociaal-pedagogische mechanisme
Betaalde beroepsarbeid van vrouwen bete-
kent, ongeacht het bcrocpsniveau, altijd een
verminderde aandacht voor het gezin, dus een
grotere kans op slechtere schoolloopbanen
van de kinderen. Dit negatieve effect wordt
groter, naarmate de vrouw meer uren betaalde
beroepsarbeid verricht omdat haar aandacht
voor het gezin dan nog verder afneemt. Dit
negatieve effect is even groot voor jongens en
meisjes en is onafhankelijk van het bcrocpsni-
veau.

IV. Het generatie-mechanisme

Betaalde beroepsarbeid verricht door vrou-
wen is voor oudere generaties (zowel mannen
als vrouwen) minder vanzelfsprekend dan
voor jongere generaties (zie bv. Berends en
Boelmans-Kleinjan, 1979, 30-33). Dit bete-


Pedagogische Studiën 278 .

-ocr page 287-

kent dat in de oudere generaties meer
weerstanden overwonnen moeten worden en
minder aanpassingsmogelijkheden voorhan-
den zijn. De eerder veronderstelde positieve en
negatieve effecten zullen daarom bij de oudere
generaties vrouwen duidelijker aanwezig zijn
dan bij de jongere generaties.

Uiteraard is het mogelijk dat meerdere mecha-
nismen tegelijkertijd optreden. Uit de feitelijk
gevonden verschillen in de verschillende effec-
ten van betaalde beroepsarbeid van vrouwen
kunnen wij nu afleiden in welke mate deze vier
mechanismen werkzaam zijn.

Naast deze vier mechanismen kunnen nog an-
dere factoren van invloed zijn op de leerpres-
taties van kinderen met een al dan niet
betaalde beroepsarbeid verrichtende moeder.
Heyns (1982) noemt er een groot aantal: de
kwaliteit van de tijdsbesteding van de buitens-
huis werkende moeder wanneer zij thuis is; de
aanwezigheid van anderen (echtgenoot, ande-
re kinderen, buren, familie, georganiseerde
opvang) om tijdens afwezigheid van de moe-
der voor de kinderen te zorgen; de aanpassing
van het werktijdschema aan het schoolritmc
van de kinderen; de zelfselectie door vrouwen
op grond van kenmerken van haar kind bij de
keuze om al dan niet betaalde beroepsarbeid
te verrichten; etc.

Indien de buitenshuis werkende moeder de
uren die zij thuis met haar gezin doorbrengt,
effectiever en beter besteedt dan de niet-bui-
tenshuis werkende moeder (b.v. uit al dan niet
terecht schuldbesef; doordat buitenshuis wer-
kende moeders door zelf-selectie en training
hun activiteiten effectiever kunnen organise-
ren), dan kan het derde; sociaal-pedagogische
mechanisme gecompenseerd worden. Dat
zelfde geldt wanneer buitenshuis werkende
moeders er in slagen de opvang door anderen
tijdens hun afwezigheid adequaat te organise-
ren. Indien het werkschema van de buitens-
huis werkende moeder goed aangepast is aan
de aanwezigheid van kinderen, kan het derde,
sociaal-pedagogische mechanisme nauwelijks
optreden. Indien een moeder alleen betaalde
beroepsarbeid buitenshuis blijft of gaat ver-
richten in het geval dat haar kinderen, gezien
hun sociaal-emotionele conditie, daar tegen
kunnen, kan door deze zelf-selectie het nega-
tieve effect van het derde, sociaal-pedagogisch
mechanisme nauwelijks gemeten worden.

Ten slotte is de tegenstelling tussen buitens-
huis of binnenshuis beroepsarbeid verrichten
te simpel. De werking van het sociaal-psycho-
logische, het sociaal-pedagogische en het
generatie mechanisme kan beïnvloed worden
door de omstandigheden waaronder de moe-
der voor betaalde beroepsarbeid buitenshuis
kiest. Zijn de meeste buitenshuis werkende
vrouwen financieel gedwongen tot betaalde
beroepsarbeid? In dat geval kan het tweede
sociaal-psychologische mechanisme niet rele-
vant zijn. Blijven de meeste moeders alleen
thuis omdat zij geen geschikte baan en opvang
voor hun kinderen kunnen vinden? In dat
geval kan het tweede sociaal-psychologisch
mechanisme juist zeer relevant zijn.

Helaas zijn operationalisaties van deze fac-
toren niet voorhanden in de in dit artikel
gebruikte data, noch in andere schoolloop-
baan-data. Een aantal van deze factoren is
bovendien moeilijk betrouwbaar te melen,
met name retrospectief

Dit betekent dat de in dit artikel gepresen-
teerde resultaten als voorlopig moeten worden
beschouwd, d.w.z. er is nog niet rekening ge-
houden met alle mogelijke relevante factoren.
Dat wil echter niet zeggen dat deze resultaten
niet belangrijk zijn. De hier gemaakte vergelij-
kingen met de daarbij behorende controles
zijn echter betrouwbaarder dan de impressies
waarop men zich tot voor kort moest verla-
ten.

3 Data en technieken

De data zijn de bekende SMVO-data, verza-
meld door het CBS onder leerlingen die in
1977 het eerst aan het secundaire onderwijs
deelnamen (Smulders, 1979; CBS, 1982). De
betaalde en onbetaalde (beroeps)arbcid en het
onderwijsniveau van beide ouders zijn be-
kend, evenals de schoolloopbaan van hun
kinderen tot 1983. Alleen die leerlingen zijn
voor dit onderzoek geselecteerd, die in 1977
bij twee samenwonende volwassenen leefden
en waarvan de mannelijke volwassene meer
dan 35 uur per week betaalde beroepsarbeid
verrichtte. Deze selectie heb ik gemaakt om
vertekening van onze resultaten door bijzon-
dere gezinsomstandigheden (werkloosheid
van de man, een-oudergezinnen) te voorko-
men.


Peclagogische Studiën 279

-ocr page 288-

De beschikbare onafhankelijke variabelen
zijn:

1. Wel of geen betaalde beroepsarbeid door
de vrouw (WERK).

II. Beroepsniveau vader (BERVAD). Hier-
bij is de gebruikelijke CBS-indeling aangehou-
den: 1. hogere employés; 2. middelbare
employés; 3. lagere employés; 4. zelfstandigen
met personeel; 5. zelfstandigen zonder perso-
neel; 6. geschoolde arbeiders; 7. ongeschoolde
arbeiders.

III. Opleidingsniveau van vader (OPLVA)
en van moeder (OPLM A). Als indicator is hier
het hoogst behaalde diploma gebruikt. Op
grond van de CBS-Standaard Onderwijs Inde-
ling (CBS, 1980) is hier een vierdeling
gemaakt: 1. alleen lager onderwijs (Ie niveau);

2. onderwijs op 2e niveau, Ie trap. Dit omvat:
afdelingen voor voortgezet onderwijs in het
buitengewoon onderwijs; voorbereidend we-
tenschappelijk onderwijs en hoger algemeen
voortgezet onderwijs, beide tot en met leerjaar
3; middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
lager beroepsonderwijs; 3. onderwijs op 2e ni-
veau, 2e trap. Dit omvat voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs en hoger alge-
meen voortgezet onderwijs, beide vanaf het 4e
leerjaar; middelbaar beroepsonderwijs; 4. on-
derwijs op het derde niveau. Dit omvat het
hogere beroepsonderwijs en het hele weten-
schappelijk onderwijs.

IV. De vrouwen zijn op grond van hun leef-
tijd in twee groepen ingedeeld: jonger dan 40
in 1977 óf 40 jaar en ouder in 1977 (GEN).

V. Het geslacht van de leerfing (SEKSE).

VI. Het beroep, dat de vrouw in betaalde
beroepsarbeid verricht, is door het CBS in 6
beroepssectoren ingedeeld. Deze indeling is
niet gebaseerd op een zelfde wijze toegekend
prestige, maar op een zekere mate van gelijk-
soortigheid in de aard van de verrichte werk-
zaamheden. De beroepssectorenomvatten
veeleer slechts globale arbeidsterreinen dan
specifieke soorten van werkzaamheden. Ge-
zien echter het probleem dat andere indelin-
gen, die meestal afgeleid zijn van indelingen
gebruikt voor mannelijke beroepsbeoefena-
ren, voor vrouwelijke beroepsbeoefenaren
niet geschikt lijken (zie Van Doorne-Huiskes,
1985; Dronkers, 1986), is in deze fase deze
beroepssectoren-indeling goed bruikbaar.

De volgende beroepssectoren (SEC) zijn ge-
bruikt (CBS, 1971):

1. Wetenschappelijke functies en andere vak-
specialisten, kunstenaars (met name ver-
pleegkundigen, leerkrachten; onderwijze-
ressen)

2. Beleidsvoerende en hogere leidinggevende
functies (met name directeuren)

3. Administratieve functies (met name overige
administratieve functies, secretaressen; lo-
kettisten)

4. Commerciële functies (met name winkelbe-
dienden; zelfstandige winkelierster)

5. Dienstverlenende functies (met name ver-
zorgend personeel; werkster)

6. Agrarische beroepen, vissers, e.d. (met
name landarbeidster)

7. Ambachts-, industrie-, transportberoepen
en verwante functies (met name confectie-
naaister)

8. Met het oog op de uit te voeren analyses heb
ik nog een achtste sector toegevoegd, nl.
huishoudelijke functies. Zij omvat alle
vrouwen die geen betaalde arbeid buitens-
huis vervullen.

SEC3 betekent dus dat de vrouw een admi-
nistratieve functie verleend.

VII. De hoeveelheid tijd, die de vrouw in
betaalde beroepsarbeid doorbrengt (TIJD) is
in 3 categorieën ingedeeld: 1. minder dan 15
uur; 2 15 tot 25 uur; 3. meer dan 25 uur.

De afhankelijke variabelen, die de schoolloop-
baan van de kinderen meten, zijn:

VIII. De totaalscore op een gecombineerde
reken- en taaltoets, afgenomen in 1977. Het
gemiddelde geeft het aantal goede antwoor-
den op beide toetsen (TOETS).

IX. Het advies van de onderwijzer, gegeven
in 1977. Het gemiddelde is gebaseerd op de
volgende scoring: 1. lager beroepsonderwijs;
2. mavo; 3. havo; 4. vwo (ADVIES).

X. Het bereikt onderwijsniveau in het voort-
gezet onderwijs in 1980/81. Het gemiddelde is
gebaseerd op de volgende scoring: 1. lager
beroepsonderwijs; 2. mavo; 3. havo; 4. mid-
delbaar beroepsonderwijs; 5. vwo (NI-
VEAU).

XI. Een ongestoorde loopbaan in het voort-
gezet onderwijs tot 1980/81. Een leerling heeft
een ongestoorde loopbaan indien hij of zij in
1980/81 het vierde leerjaar had bereikt. Het
gemiddelde is gebaseerd op: 0. gestoorde loop-
baan; 1. ongestoorde loopbaan; (ONGEST).


Pedagogische Studiën 280 .

-ocr page 289-

4 Resultaten

4.1 Een globale vergelijking
In Tabel 1 worden de gemiddelde scores op de
schoolloopbaan variabelen vergeleken van
kinderen met moeders, die betaalde beroeps-
arbeid verrichten, met die met moeders, die
geen betaalde beroepsarbeid verrichten.

In Tabel 1 valt allereerst op dat op de vier
gebruikte maatstaven voor schoolsucces geen
grote verschillen bestaan tussen kinderen met
moeders die wel betaalde beroepsarbeid ver-
richten en kinderen met moeders die geen
betaalde beroepsarbeid verrichten en dat de
gevonden kleine verschillen slechts in 2 geval-
len significant zijn. Dit is des te verbazingwek-
kender als men zich realiseert dat kleine
verschillen tussen beide groepen leerlingen
snel significant zijn door de grote aantallen.

Die twee significante verschillen zijn echter
beide in het nadeel van kinderen met moeders
die buitenshuis betaalde beroepsarbeid ver-
richten. De algemene conclusie uit deze eerste
vergelijking lijkt dat er geen belangrijke ver-
schillen bestaan tussen de schoolloopbanen
van kinderen met moeders die betaalde be-
roepsarbeid vervullen en die van kinderen met
moeders die geen betaalde beroepsarbeid ver-
vullen. Het is echter mogelijk dat er duidelij-
ker verschillen gevonden worden, als men
rekening houdt met de verschillen in het ver-
richten van betaalde beroepsarbeid door
vrouwen uit verschillende sociale milieus, op-
leidingsniveaus, leeftijdscategorieën, e.d.

Multivariate analyse is één van de aangewe-
zen methoden om rekening te houden met
verstorende invloeden van andere variabelen.
Ik heb om dit vast te stellen ANOVA (SPSS-
X) gebruikt, waarbij de onafhankelijke varia-
belen als factoren werden ingevoerd in de vier
analyses, die voor elke afhankelijke variabele
afzonderlijk werden uitgevoerd. In de AD-

Tabel 1 De gemiddelden op TOETS, ADVIES. NIVEAU en ONGEST van kinderen met moeders die wel of
geen betaalde beroepsarbeid verrichten

wel

geen

X

st. dev.

n

X

st. dev.

n

toets

42.54

12.05

5525

41.41

12.02

16053

advies

2.66

.99

6286

2.69

.98

18232

niveau

2.39

1.35

6325

2.39

1.35

18389

ongest

.62

.48

6561

.67

.47

18970

-

N.B. Onderstreepte gemiddelden verschillen bij een t-toets meer dan 1.96

Tabel 2 Variantie-analyse op TOETS. ADVIES,
NIVEA U en ONGESTm.b.t. het effect van het wel of
geen betaalde beroepsarbeid verrichten door moeders
(alleen significante interactie-termen)

variantenbron

som van vrij-
kward. heids-
graden

F. sign,
van F.

A. TOETS

WERK

1397

1

11

.001

SEKSE

1787

1

14

.000

BERVAD

I995I

5

32

.000

GEN

2493

1

20

.000

OPLVA

38701

3

104

.000

OPLMA

44844

3

120

.000

B. ADVIES

TOETS

8191

1

18916

.000

WERK

I

I

2

.175

SEKSE

15

1

34

.000

BERVAD

62

5

12

.000

GEN

I

1

2

.170

OPLVA

78

3

60

.000

OPLMA

54

3

41

.000

WERK X OPLVA

4

3

3

.041

SEKSE X OPLVA

5

3

4

.010

C. NIVEAU

TOETS

1103

1

1736

.000

ADVIES

6098

1

9595

.000

WERK

9

1

14

.000

SEKSE

15

1

24

.000

BERVAD

20

5

6

.000

GEN

0

1

0

.841

OPLVA

99

3

52

.000

OPLMA

73

3

39

.000

WERK X SEKSE

8

1

12

.000

OPLMA X SEKSE

6

3

3

.017

BERVAD X GEN

11

5

3

.005

OPLMA X OPLVA

12

9

2

.033

D. ONGEST

TOETS

108

1

510

.000

ADVIES

8

I

37

.000

WERK

4

1

20

.000

SEKSE

15

1

20

.000

BERVAD

12

5

12

.000

GEN

2

1

9

.002

OPLVA

1

3

2

.075

OPLMA

1

3

1

.491

SEKSE X BERVAD

2

5

2

.045


Peclagogische Studiën 281

-ocr page 290-

VIES-analyse heb ik bovendien de variabele
TOETS in een eerste stap als covariaat meege-
nomen en in de NIVEAU- en ONGEST-
analyses waren zowel TOETS als ADVIES in
de eerste stap als covariaten opgenomen. Al-
leen de significante interactie termen van de
derde orde geef ik in Tabel 2 weer. Hogere
interactie-termen heb ik niet onderzocht.

Tabel 2 laat zien dat het effect van het al dan
niet buitenshuis verrichten van betaalde ar-
beid door de moeder op de schoolloopbanen
van haar kinderen gering is. Samen met de
leeftijd van de moeder (GEN) heeft het al dan
niet buitenshuis werken in 3 van de vier verge-
lijkingen de laagste F-waarden. Dit geringe
effect blijkt nogmaals uit Tabel 3 waarin de

TOETS ADVIES NIVEAU ONGEST

Tabel 3 A/wijkingen van de gemiddelde schoolloop-
baan scores, gecontroleerd voor andere factoren en
covariaten, voor de vier analyses per categorie van de
variabele WERK

TOETS

ADVIES

NIVEAU ONGEST

werk

buitenshuis -0.46

-0.01

-.04 -.03

geen werk

buitenshuis 0.16

0.00

.01 .01

gecorrigeerde afwijkingen van de scores op de
vier schoolloopbaan variabelen zijn weergege-
ven en uit Tabel 4 waarin de gecorrigeerde

Tabel 4 De gecorrigeerde gestandariseerde regres-
sie-coëfficiënten van de factoren opgenomen in de vier
vergelijkingen

Factoren

WERK

.02

.01

.02

.03

SEKSE

.03

.03

.02

.06

BERVAD

.10

.07

.03

.06

GEN

.03

.01

.00

.02

OPLVA

.15

.09

.07

.02

OPLMA

.14

.06

.05

.01

R2

.10

.52

.65

.05

regressie-coëfficiënten van alle factoren zijn
opgenomen. In vergelijking met de grote bete-
kenis van het opleidingsniveau van de moeder
(OPLMA) is de betekenis van het al dan niet
buitenshuis werken gering. Zo scoren kinde-
ren met buitenshuis werkende moeders,
gecontroleerd voor alle andere factoren, 0,46
vragen minder goed op de TOETS, terwijl kin-
deren van moeder met alleen lager onderwijs
1,74 vragen slechter scoren. Alleen op het
schoolloopbaankenmerk 'ongestoord of ge-
stoord' heeft het al dan niet buitenshuis wer-
ken van de moeder enig effect. De totale
verklaarde variantie (R^) is hier echter niet
groot (5%) en het gecorrigeerde verschil tus-
sen kinderen met al dan niet buitenshuis
werkende moeders is slechts .04; d.w.z. 68%
van de kinderen met alleen thuiswerkende
moeders hebben een ongestoorde schoolloop-
baan tegenover 64% van de kinderen met een
buitenshuis werkende moeder.

De interactie-termen vanaf WERK met an-
dere factoren zijn bijna allemaal insignificant.
De enkele die boven de standaard-significan-
tie grens van 0.05 kwam, is te zwak om al te
veel betekenis aan te schenken.

Samenvattend kunnen wij uit deze globale
analyse concluderen dat er geen grote verschil-
len bestaan tussen de schoolloopbanen van
kinderen met moeders die betaalde beroepsar-
beid vervullen en die van kinderen met moe-
ders die geen betaalde beroepsarbeid vervul-
len, ook als wij rekening houden met sociaal
milieu, opleiding, leeftijd, geslacht, e.d. Het is
echter goed mogelijk dat de aard van de door
de vrouw buitenshuis verrichte arbeid dc
schoolloopbaan van haar kinderen beïn-
vloedt, net zoals dat bij haar man het geval is.
Daarop richt ik mij in de volgende para-
graaf

4.2 De aard van het werk
Opnieuw paste ik op de vier afhankelijke va-
riabelen ANOVA-analyses toe, op dezelfde
wijze als in de vorige paragraaf Alleen was nu

Tabel 5 Afwijkingen van de gemiddelde schoolloop-
baan scores, gecontroleerd voor andere factoren en
covariaten, voor de vier^analyses per categorie van de
variabele SECTOR, en de F-waarden en significantie
van F-waarden van de variabele SECTOR

TOETS ADVIES NIVEAU ONGEST

SECl

0.84

0.01

-0.02

-0.02

SEC2

0,63

-0.17

-0.03 ,

0.06

SEC3

1.22

0.12

-0.01

-0.03

SEC4

-0.66

-0.04

-0.06

-0.04

SEC5

-1.97

-0.01

-0.06

-0.03

SEC6

1.80

-0.02

0.02

0.05

SEC7

-I.2I

-0.03

-0.03

-0.03

SEC8

0.15

0.00

OOI

OOI

F

11

6

2

4

sign. F.

.00

.00

.02

.00


Pedagogische Studiën 282 .

-ocr page 291-

de factor WERK vervangen door de factor
SECTOR, waarbij het huishoudelijk werk de
achtste factor is. Interactie-termen heb ik in
deze analyse niet kunnen onderzoeken, omdat
sommige celvullingen te gering werden. In Ta-
bel 5 heb ik voor elke categorie van de variabe-
le SECTOR de afwijkingen van het gemiddel-
de, gecontroleerd voor alle factoren en
covariaten, weergegeven. Ook heb ik de F-
waarde van SECTOR in de vier analyses daar-
aan toegevoegd om een indruk te geven van de
betekenis van deze variabele. Hieruit kunnen
wij concluderen dat, voor zover de aard van
het werk van de moeder een rol speelt in de
schoolloopbaan van haar kinderen, het niet
gaat om de tegenstelling huishoudelijke arbeid
óf arbeid buitenshuis. Huishoudelijke arbeid
binnenshuis (SEC8) vertoont nauwelijks enige
afwijking, maar sommige typen beroepsar-
beid buitenshuis hebben steeds een negatieve
afwijking (met name commerciële, dienstver-
lenende en industriële functies), terwijl andere
typen beroepsarbeid (zoals wetenschappelijke
functies en vakspecialisten; administratieve
functies) geregeld positieve afwijkingen heeft.
Niet elke arbeid buitenshuis heeft blijkbaar
hetzelfde effect. Dit verschil kan veroorzaakt
Worden door variabelen, waarvoor hiet niet
gecontroleerd is (met name mate van vrijwil-
ligheid van de arbeid buitenshuis). Het lijkt
mij echter waarschijnlijker dat wij hier hetzelf-
de verschijnsel zien als bij mannen. De markt-
en arbeidssituatie, waarin mensen zich bevin-
den, werkt door in hun opvattingen en gedrag
buiten het werk. Deze beïnvloeden op hun
beurt de opvoeding van hun kinderen. Blijk-
baar geldt dit zowel voor vaders als moeders:
beiden brengen hun eigen markt- en arbeidssi-
tuatie in. Vergelijking tussen de F-waarden
van SECTOR en BERVAD laat echter zien
dat die van de laatstgenoemde factor steeds
aanzienlijk groter zijn.

Tabel 6 Afwijkingen van de gemiddelde scores, ge-
<^oniroleerd voor andere factoren en eovarialen, voor
vier analyses per categorie van de variabele TIJD
en de F-waarden en de significantie van de F-waarden
^'an de variabele SECTOR

toets

advies

niveau ongest

tijdi

0.87

0.01

0.02

0.02

tijd 2

0.17

0.00

-0.03

-0.0!

tijd 3

-0.78

-0.01

0.01

0.01

F

7

0

2

1

sign. F.

.00

.73

.20

.46

Ten slotte heb ik de ANOVA-analyses nog-
maals herhaald met als extra-factor de hoe-
veelheid tijd, die de vrouw in betaalde
beroepsarbeid doorbrengt (TIJD). Deze ana-
lyses werden alleen uitgevoerd voor kinderen,
van wie de moeder betaalde beroepsarbeid uit-
oefende. Tabel 6 laat zien dat de factor TIJD
alleen enige invloed heeft op de afhankelijke
variabele TOETS. Opnieuw is het effect echter
niet groot in vergelijking met de andere facto-

5 Discussie

Hoewel dit slechts een eerste analyse is en dus
voorzichtigheid geboden is, mag voorlopig ge-
concludeerd worden dat de schoolloopbaan
van kinderen van vrouwen die betaalde be-
roepsarbeid buitenshuis verrichten, nauwe-
lijks verschilt van die van kinderen van
vrouwen die alleen in het eigen huishouden
werken. De kleine verschillen die toch gevon-
den worden, lijken eerder toegeschreven te
kunnen worden aan de aard van de uitgeoe-
fende beroepsarbeid buitenshuis dan aan het
feit van het werken zelf.

Dit effect van de aard van het uitgeoefende
beroep door de vrouw is analoog aan dat bij de
man. Bepaalde beroepen van beide ouders
hebben negatieve effecten op de leerprestaties
van hun kinderen, niet het feit van het werken
zelf.

Het sociaal-economisch mechanisme ter
verklaring van het gering aantal verschillen is
nog het duidelijkst. Bepaalde betaalde be-
roepsarbeid levert een positieve bijdrage aan
de schoolloopbaan van het kind, analoog als
bij de man. Deze bijdrage lijkt echter niet
afhankelijk van de werktijd.

Het sociaal-psychologische mechanisme
vond ik nauwelijks. Er waren te weinig ver-
schillen tussen binnens- cn buitenshuis wer-
kende vrouwen om het bestaan van dit
mechanisme te steunen. Het bestaan van een
klein negatief effect op jongens lijkt mij onvol-
doende steun.

Het sociaal-pedagogisch mechanisme
wordt in het geheel niet terug gevonden. Met
name het veronderstelde negatieve effect van
werktijd buitenshuis lijkt afwezig of toeval-
lig-

Ook het veronderstelde generatie-mecha-
nisme wordt niet terug gevonden.


Peclagogische Studiën 283

-ocr page 292-

Uiteraard is dit pas een eerste analyse. Vele
mogelijkheden factoren, die van invloed kun-
nen zijn op het verschil tussen leerprestaties
van kinderen met al dan niet betaalde beroeps-
arbeid verrichtende moeder, zijn in deze studie
onvoldoende onder controle gehouden. Voor-
lopig meen ik toch te mogen concluderen dat
het buitenshuis werken van de moeder geen
noemenswaardig negatief effect heeft op de
schoolloopbaan van haar kind.

Literatuur

Berends, A. en A.C. Boelmans-Kleinjan, Beroeps-
arbeid door wouwen in Nederland.
's-Gravenha-
ge: Staatsuitgeverij, 1979.

Bosman, R. en W. Louwes, One-parent family and
school-achievement.
Paper gepresenteerd op het
Second International Interdisciplinary Congress
on Women, Groningen, April 1984.

Centraal Bureau voor dc Statistiek, 14de algemene
volkstelling,
beroepenclassificaties. Voorburg:
1971.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Schoolloopbaan
en herkomst van leerlingen bij het voortgezet on-
derwijs, deel 2, cohort 1977, schoolkeuze,
's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1982.

Doorne-Huiskes, J. van. Vrouwen in mobiliteits- en
stratificatie-onderzoek.
Mens en Maatschappij,
1985,59, 269-291.

Dronkers, J., Beroepsprestige en scholair kapitaal
bij mannen en vrouwen.
Sociale Wetenschappen,
1986,29, 1-22.

Erikson, R., Social class of men, women and fami-
lies.
Sociology, 1984,18, 500-514.

Goldthorpe, J.H., Women and class analysis: in
defence of the conventional view.
Sociology,
1983, 17, 000-000.

Goldthorpe, J. H., Women and class analysis: a rep-
ly to the replies.
Sociology, 1984, 18, 491-499.

Summary

Dronkers, J. 'Working mothers and the Educational Achievement of their children.' Pedagogische Studiën,
1987,(5^,277-284.

The topic of this article is the effect of paid professional work outdoors by women on the educational attain-
ment of their children. The
longitudinal data of the so-called SMVO-cohort are used. The conclusion of the
reported research is that the educational attainment of pupils with mothers who work paid outdoors, hardly
differs from that of pupils with mothers who only work in their own households, also after
Controlling for
several variables. The small found differences can be explained more easily by the type of outdoor work than
by outdoor work-itself

Heath, A. en N. Britten, Women's job do make a
difference: a reply to Goldthorpe.
Sociology,
1984,18,475-490.

Heyns, B., The influence of Parents' Work on Child-
ren's School Achievement. In: S. B. Kamerman
en C. D. Hayes (Eds.),
Families that work: child-
ren in a changing world.
Washington D.C.: Natio-
nal Academy Press, 1982.

Heyns, B. en S. Catsambis, Mother's Employment
and Children's Achievement: A critique.
Sociolo-
gy of Education,
1986, 5P, 140-152; 154-155.

Kamerman, S.B. en C.D. Hayes (Eds.), Families
that work: children in a changing world.
Washing-
ton D.C.: National Academy Press. 1982.

Millne, A., D. Myers, A. Rosenthal en A. Ginsburg,
Single Parents, Working Mothers and the Educa-
tional achievement of Schoolchildren.
Sociology
of Education,
1986, 59, 125-140; 152-154; 155.

Smulders, R., CBS-onderzoek Schoolloopbaan en
herkomst van leerlingen bij het voortgezet onder-
wijs. In: J.L. Peschar (red.).
Van Achteren naar
Voren, achterstandssituaties in het onderwijs,
's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979.

Curriculum vitae

J. Dronkers (1945) is sinds 1986 verbonden als
hoofddocent onderwijssociologie aan de Vakgroep
Sociologie van de Katholieke Universiteit Brabant
te Tilburg. Van 1976 tot 1986 was hij achtereenvol-
gens coördinator van de sector Onderzoek van
Onderwijs en hoofd van de sector Sociologie van
SISWO te Amsterdam. Vanaf 1970 tot 1976 was hij
werkzaam aan de Vrije Universiteit waar hij stu-
deerde en promoveerde. Hij publiceert regelmatig
op het terrein van de onderwijssociologie (in het bij-
zonder over school- en beroepsloopbanen), de
sociale stratificatie en macro-relaties tussen onder-
wijs en samenleving.

Adres: Vakgroep Sociologie, Katholieke Universi-
teit Brabant, Postbus^0153, 5000 LE Tilburg.

Manuscript aanvaard 13-4- '87


Pedagogische Studiën 284 .

-ocr page 293-

H. VOS°°

Faculteit der Elektrotechniek van de
Universiteit Twente

Samenvatting

Wetenschappelijke begrippen zoals druk, zijn
abstracties uit de werkelijkheid. De psychologi-
sche ontwikkeling van het abstraheren wordt
beschreven door het hiërarchische niveaumodel
van Van Parreren. Wij passen dit model toe op
de abstraherende handelingen vergelijken, me-
len en berekenen zoals die bijeen begrip als druk
voorkomen. Het blijkt dat we hierbij dezelfde
niveaus kunnen onderscheiden. Deze abstractie-
niveaus beschrijven een psychologische ontwik-
keling van het begrip, die niet noodzakelijk
chronologisch is. Hetzelfde woord druk duidt
een begrip aan dat zich op zes verschillende
niveaus van ontwikkeling kan bevinden. Symbo-
len en formules spelen op elk van de niveaus een
wdere rol. Het hoogste niveau is van belang om
essentiële kenmerken van het begrip te kun-
nen bepalen en inzicht te krijgen in de voorwaar-
den die ons handelen beperken op lagere
niveaus. Tevens blijkt dat vaststelling van de
f^ereikte onderwijsre.wltalen niet losgemaakt
k»n worden van de voorafgaande ervaring (in
onderwijs of daar buiten).

' Inleiding

Hel begrip druk komt in allerlei betekenissen
cn toepassingen voor. Wc kennen waterdruk,
bloeddruk, luchtdruk, de drukpers en politie-
ke druk. Het gaat ons in dit artikel om het
begrip druk in de fysische betekenis van het
Woord.

° Dit artikel is het vierde in de serie over 'onderwijs
cn het leren van begrippen', zoals aangekondigd in
Pedagogische
Studiën, november 1984, p. 429-430.

Met dank aan C. F. van Parreren en 1. de Bruijn
^oor het kritisch doorlezen van het manuscript en
leveren van commentaar.

Dit begrip heeft zich bij een bepaald per-
soon in hoofdzaak ontwikkeld door de dage-
lijkse ervaring met druk, en door het onder-
wijs op school of universiteit. Hierdoor is er
een zekere hoeveelheid kennis betreffende
druk in het geheugen terechtgekomen. Boven-
dien is er abstractie opgetreden. Het type
begrip dat ons interesseert en waar 'druk' een
voorbeeld van is, is het wetenschappelijke be-
grip, dat ontstaan is door abstractie uit de
werkelijkheid. Dit begrip is het resultaat van
abstraheren.

Abstraheren als menselijke activiteit wordt
in de psychologie bestudeerd. Hel onderzoek
hiernaar vindt veelal plaats aan de hand van
classificatietakcn. De psychologische hande-
ling is dan: het bepalen van gelijkheid, volgens
een gemeenschappelijk kenmerk dat uit de ge-
geven (vaak. maar niet noodzakelijk materië-
le) objecten geabstraheerd moet worden. Wij
baseren ons op het niveaumodel dat door Van
Parreren (1979) is opgesteld. Hij heeft meer
dan honderd experimenten onderzocht, die de
volgende taken omvatten: het ordenen van
materiaal, het uitkiezen van materiaal volgens
een voorbeeld, het uitbreiden van een gegeven
groep met andere objecten en hel benoemen
van de groepcringscritcria voor gegeven groe-
pen. Al deze experimenten waren constate-
rend van aard, dat wil zeggen ze stellen vast
wat de proefpersoon kan en in sommige geval-
len ook hoe hij hel doel. Van Parreren onder-
scheidt zes niveaus in de ontwikkeling van het
abstraheren, hiërarchisch geordend cn ge-
nummerd vanaf niveau nul. Deze ontwikke-
ling dient onderscheiden te worden van de
eerdergenoemde ontwikkeling, omdat hel om
constaterende experimenten bij verschillende
personen gaal.

Van Parreren baseert zijn model zoals
aangegeven op een beperkt aantal laken. Hij
generaliseert naar de algemene, abstraherende
handelingsstructuur: het bepalen van gelijk-
heid. Bij een begrip als druk gaal hel om een
heel scala van andere taken, namelijk het ver-
gelijken van drukken cn het bepalen van
drukken door meting en door berekening.

Abstractieniveaus in de ontwikkeling van het natuurkundig
begrip 'druk'°


Pedagogische Studiën 1987 (64) 285-284 Pedagogische Studiën 277

-ocr page 294-

Deze taken zijn specificaties van de hande-
lingsstructuur: het bepalen van gelijkheid. De
vraag waar het om gaat is dan: behoudt het
model zijn waarde voor de taken vergelijken,
meten en berekenen zoals die bij druk voorko-
men?

We zullen zien dat het inderdaad mogelijk is
niveaus in de ontwikkeling van het begrip
druk te onderscheiden die overeenkomen met
de niveaus in de geconstateerde ontwikkeling
van het classificerende abstraheren. Deze ni-
veaus mogen we daarom abstractieniveaus
noemen. De ontwikkeling van het begrip is
hier niet een cultuur-historische of een indivi-
dueel- chronologische ontwikkeling, maar een
geïdealiseerde psychologische ontwikkeling,
een rationele ontplooiing. De graad van ont-
wikkeling wordt aangegeven door het abstrac-
tieniveau. Hoe hoger het abstractieniveau,
hoe machtiger het begrip, hoe meer mogelijk-
heden voor toepassing gehanteerd (dus ook
omzeild) kunnen worden. Ook worden de es-
sentiële kenmerken van het begrip steeds dui-
delijker.

Definiëring van deze niveaus is van groot
belang voor het onderwijs: hiermee zijn onder-
wijsdoelen beter te omschrijven, en hiermee is
beter in kaart te brengen hoever de leerling is.
Beginvaardigheden, tussenresultaten en eind-
resultaten van het onderwijs zijn beter te
bepalen. Ook zijn de schijnresultaten die je
vaak tegenkomt beter te onderscheiden.

Zoals Van Parreren heeft opgemerkt is zijn
model geen onderwijsmodel omdat het in
hoofdzaak berust op constaterende experi-
menten. Ons model is een bepaalde interpreta-
tie ervan die consequent toegepast kan
worden op een begrip als druk, of liever, de
cluster van begrippen waar druk het centrum
van is. Het is daarmee nog steeds geen onder-
wijsmodel geworden. Wel wordt geaccen-
tueerd dat het model microgenetisch van aard
is, d.w.z. betrekking heeft op één handelings-
structuur, die zelf weliswaar heel algemeen is
maar waarvoor hier in een specifiek geval
(druk) de te constateren ontwikkeling wordt
beschreven. Hierdoor komt het model dichter
bij het onderwijs te staan. '

Door dit model worden we ons bewust van
het bestaan van welomschreven abstractieni-
veaus in een begrip, en kunnen we daaraan
onderzoek verrichten. Het model is nog niet
eerder toegepast, daarom weten we nog niet
op welke wijze de verschillende niveaus be-
reikt worden en hoe overgangen van het ene
naar het andere niveau plaats vinden. Wel
draagt het model bij tot het verhelderen van
het inzicht dat docent (èn leerboek) met een en
dezelfde term een begrip op verschillende ni-
veaus van ontwikkeling aanduiden. Leermoei-
lijkheden die hierdoor optreden kunnen dan
beter geduid worden en er is meer kans om
maatregelen te vinden die deze problemen hel-
pen oplossen.

We beperken ons dus tot het karakteriseren
van de verschillende abstractieniveaus zonder
aan te geven hoe deze bereikt kunnen worden.
Bij de laagste niveaus gebruiken we de term
leerling, bij de hogere niveaus de term student.
Het is echter mogelijk dat ook de hoogste
niveaus bereikbaar zijn voor leerlingen in het
basis- of voortgezet onderwijs indien het on-
derwijs daarop wordt ingericht. Er zijn zelfs
voorbeelden van onderwijs waarbij al in de
lagere klassen van de basisschool het hoogste
niveau wordt bereikt (vergelijk Vos, i
.V.).

De ontwikkeling van het begrip druk be-
schrijven we aan de hand van een aantal
voorbeelden van (denk)handelingen die voor-
komen bij het uitvoeren van taken waarin
druk een rol speelt. Hierbij moeten we onder-
scheid maken tussen handelingen die tijdens
het leerproces uitgevoerd worden en die onder
gunstige omstandigheden herinnerd en her-
haald kunnen worden volgens bekend patro-
nen (al dan niet met andere waarden), cn
handelingen die bestand zijn tegen storende
factoren of die werkelijke generalisaties van
het geleerde zijn.

In paragraaf 2 passen we het model toe op
het type taak dat ons interesseert, en wel: 'Het
uitvoeren van taken waarbij het begrip druk
een rol speelt'. Dit leidt tot het onderscheiden
van zes niveaus in dc ontwikkeling van de
abstraherende handelingsstructuur: het bepa-
len van gelijkheid, zoals die tot uiting komt in
de taken: vergelijken, meten en berekenen,
toegepast op de abstractie 'druk'. We geven
hierbij ook aandacht aan de rol die formules
spelen in het handelen. Bij elk niveau'geven we
aan het begin eerst een samenvatting van de
abstraherende prestaties op dat niveau vol-
gens Van Parreren. De nummering van de
niveaus is van Van Parreren.

In paragraaf 3 bespreken we vervolgens en-
kele consequenties van ons model die van
belang zijn voor het onderwijs.


Pedagogische Studiën 286 .

-ocr page 295-

2 Abstractieniveaus in de ontwikkeling van
het drukbegrip

Het perceptieve niveau

Dit is het laagste niveau. De proefpersoon kan
het materiaal ordenen naar een zeker criteri-
um, spontaan of volgens een voorbeeld. Het
gedrag wordt hierbij in hoge mate door veld-
factoren ondersteund. Er vindt oriëntering
aan in de waarneming opvallende gelijkenis-
sen en verschillen plaats, niet alleen als aanzet
tot maar ook als voortdurende steun bij de
handeling. De proefpersoon is in staat een
bepaald aspect in de waarneming te accentue-
ren. Er treedt vaak afdwaling op door preg-
nante doch irrelevante veldfactoren.

Op het laagste niveau, niveau O, kan de leerling
in een aantal materiële gevallen situaties op
grond van zijn waarneming (voelen en kijken)
ordenen naar hoge en lage drukken:

Hoe harder je tegen een voorwerp drukt,
hoe beter je dat voelt en hoe dieper de indruk-
ken in je huid. Als je op ski's staat druk je de
sneeuw minder diep in dan gewoon met je
schoenen. Op dun ijs kun je niet staan, maar
misschien wel liggen. Een ladder op het ijs leg-
gen helpt ook. Bij het opblazen van een ballon
moet je in het begin harder persen dan later.
Als je de opening van de kraan met je hand
dichtdrukt en je draait met je andere hand de
kraan langzaam(!) open, dan voel je de water-
druk toenemen. Als je een douche neemt en
ergens dichtbij wordt een kraan open ge-
draaid, dan komt er minder water uit de
douche en het water spuit minder ver. Een
scherp mes druk je gemakkelijker door de
kaas dan een bot mes, maar ook weer niet zo
gemakkelijk als je zou denken.

De leerling herkent grote druk in een aantal
analoge gevallen aan de waarneembare ver-
schijnselen die als effect daarvan optreden.
Grote druk geeft een diepe indrukking of laat
diepe indrukken achter, doet ijs breken, laat
een gascylindcr ontploffen, laat een water-
straal door staal snijden. De leerling kan druk
aflezen van de barometer en weet dat 1040
mbar een hoge luchtdruk is. Hij kent mis-
schien ook drukmeters waarop je afkan lezen
dat de druk in de leiding van de centrale ver-
warming of in je autoband 0,8 bar is, en hij
weet dat dat laag is. De eenheid bar moet wel
duidelijk op de meter staan anders zegt hij dat
de druk 0,8 is. Het symbool p voor de grootte
van de druk is voor hem alleen nog maar een
signaal om de afgelezen getalwaarde 0,8 op te
schrijven.

De leerling kan op niveau O hoge en lage
waarden van druk onderscheiden op grond
van kenmerken die hij kan accentueren in zijn
waarneming.

Het niveau van de selectieve accentuering
De proefpersoon kan de accentuering in de
waarneming naar willekeur veranderen, hij
kan het materiaal anders 'zien'. Sturing door
veldfactoren vermindert en gaat nu over in
meer intentionele sturing vooral ten aanzien
van de accentuering van het waargenomen
materiaal. De proefpersoon is in staat opzette-
lijk een andere accentuering te kiezen.

Op dit niveau is shift-gedrag mogelijk: wan-
neer de proefpersoon het materiaal volgens
het ene criterium heeft gesorteerd, kan hij
dezelfde voorwerpen daarna opnieuw sorte-
ren naar een ander criterium.

Het vermogen tot shift-gedrag hangt samen
met het aanwezig zijn van woorden voor de
betrokken dimensies. De proefpersoon is nu in
staat deze dimensies aan de objecten te onder-
scheiden.

Op niveau I kan de leerling verschillende
situaties niet alleen ordenen naar de grootte
van de druk, maar ook naar de grootte van
andere kenmerken die in het spel zijn en die op
niveau O of hoger beheerst worden, zoals ro-
buustheid, kleur, prijs, lengte van de objecten,
krachten en contactoppervlakken. Ook echter
naar de materiaalsoorten die in het spel zijn
(lucht, water, vaste stoQ- De ordening vindt
plaats aan de hand van waarneembare criteria
en heeft betrekking op waarneembare objec-
ten of aanschouwelijke, levende voorstellin-
gen daarvan. Het handelen vindt plaats op
grond van waarneming en geheugen, er is nog
geen sprake van een denkregel.

Het belangrijkste kenmerk van niveau 1 is
shift-gedrag. Dit wil zoggen dal de leerling een
ordening van een aantal situaties volgens het
ene criterium om kan zetten in een ordening
van dezelfde situaties volgens een ander crite-
rium.

Stel we hebben de volgende situaties: een
volwassene op ski's en een klein kind op klom-
pen, beiden in de sneeuw lopend. De leerling is
nu in staat deze twee situaties eerst correct te
ordenen naar de grootte van de krachten die in


Peclagogische Studiën 287

-ocr page 296-

het spel zijn, vervolgens correct te ordenen
naar de grootte van de druk, en daarna naar
de grootte van het contactvlak. Doordat hij
dit soort ordeningen uit kan voeren, zou de
leerling kunnen abstraheren dat steeds wan-
neer het over druk gaat, er ook een gedrukt
oppervlak in het spel is en een drukkende
kracht, maar bovendien dat bij dezelfde druk-
kracht de druk groter is bij een kleiner opper-
vlak, dat bij hetzelfde oppervlak de druk
toeneemt met de kracht, en dat bij dezelfde
druk de kracht groter is bij een groter opper-
vlak, en ten slotte dat andere kenmerken zoals
de hoogte van de persoon niet relevant zijn.
We komen dan op het begin van niveau 2 want
dit zijn al regels. Het hangt van de taken af die
de leerling opgedragen krijgt, of hij zijn begrip
van het begrip druk ook werkelijk op deze wij-
ze en zover ontwikkelt.

De leerling kan op niveau 1 de dimensie (in
de zin van 'attribute') kracht onderscheiden
van de dimensie druk, in sommige materiële
situaties, namelijk waar hij gesteund wordt
door de waarneming. Deze materiële situaties
omvatten ook de zogenaamde gemateriali-
seerde situaties, dat wil zeggen schriftelijke
beschrijvingen, tekeningen en schema's, mits
deze gesteund worden door aanschouwelijke,
levende voorstellingen van de materiële objec-
ten. De leerling kan op deze manier in schrifte-
lijke opgaven druk herkennen.

Hij weet dan dat als er geen sprake is van
een contactvlak, het begrip druk niet van toe-
passing is in de opgave. Hij verliest geen tijd
aan het piekeren over druk als dat niet rele-
vant is. Hij krijgt de voorwaarden voor toe-
passing van het begrip in het oog.

De leerling herkent verschillende soorten
druk. Echter, als de leersituaties alleen betrek-
king hebben gehad op één soort druk, bijvoor-
beeld luchtdruk, dan mag niet verwacht
worden dat de leerling op dit niveau druk in
andere gevallen, zoals bij vaste lichamen die
tegen elkaar drukken, herkent. Voor een bre-
der leerstofgebied is uiteraard een groter scala
van leersituaties vereist, óf, een andere moge-
lijkheid, er dient een generalisatie plaats
gevonden te hebben naar andere soorten druk,
maar dat ligt op niveau 3.

Het is mogelijk in de leerstof een symbool
voor de dimensie druk op te nemen, bijvoor-
beeld een streepje met een pijl erdoor, of een p.
Dit symbool wordt hier als een signaal opge-
vat om na te gaan of de dimensie druk te
herkennen valt, óf via effecten van druk (de
waarneembare kenmerken) óf via contactvlak
en drukkracht (de voorwaarden).

Het regelniveau

Het handelen vindt plaats op grond van een
intern vastgehouden, expliciete regel zonder
steun vanuit het waarnemingsveld, dus onaf-
hankelijk van pregnante veldfactoren, en uit-
puttend. Er is een verbale karakterisering van
de handelingscriteria mogelijk. Het materiaal
is op dit niveau concreet, dus zichtbaar, gege-
ven of bekend.

Op niveau 2 kan de leerling drukken bepalen
(door meting of berekening) via een intern
vastgehouden, expliciete regel, zonder steun
van de waarneming wat betreft de kenmerken
van de grootte van de druk. De druk in de ene
situatie wordt intern vergeleken met de druk
in de andere situatie. De druk in een bepaalde
situatie wordt als referentie gekozen en vastge-
houden. De eenheid van druk is een waarde
die in gedachten vastgehouden wordt. De
grootte van de druk is nu niet meer 0,8 maar
0,8 bar omdat hij intern gerelateerd wordt aan
de referentiesituatie. Ook wordt 1,0 bar nu
gelijk aan 1000 mbar: de leeriing kan de lucht-
druk van 1040 mbar en de druk in de auto-
band van 0,8 bar vergelijken. De letter p is nu
werkelijk een symbool voor de grootheid
druk, zodat de leerling noteert: p = 0,8 bar. Hij
wordt niet meer in verwarring gebracht als hij
het symbool p tegenkomt in een opgave waar-
in het over de grootheid impuls gaat die
meestal ook met het symbool p wordt aange-
duid.

Als de begrippen kracht (F) en oppervlak
(A) even ver ontwikkeld zijn, kan de relatie
tussen dc dimensie druk, kracht en oppervlak,
die op niveau 1 waargenomen kon worden, nu
samengevat worden in de formule p = F/A. In
deze formule is de relatie tussen de getalwaar-
den geabstraheerd uit de werkelijkheid, maar
niet (zoals bij Davydov, 1972) los .gemaakt
van de betrokken dimensies: hiér horen ook de
eenheden in de relatie te blijven staan.

De leerling kan nu de grootte van dc druk
bepalen of uit de grootte van de druk andere
gegevens afleiden. Stel dat de leeractiviteiten
betrekking hadden op vaste lichamen, waarbij
de kracht de gewichtskracht was, terwijl de
contactvlakken horizontaal waren en de druk
op het totale ondersteunende vlak bepaald


Pedagogische Studiën 288 .

-ocr page 297-

werd (vergelijk Obuchova, 1973). De leerling
is nu in staat de druk te berekenen die optreedt
als het gewicht van een tafel met een draai-
bank erop verdeeld wordt over het oppervlak
van de vier tafelpoten. Hij kan het maximale
gewicht uitrekenen van een jongen die wil
lopen op ijs dat een gegeven druk kan verdra-
gen. Hij kan relevante van irrelevante gege-
vens onderscheiden en wordt er niet door in
verwarring gebracht. Bij onvolledige opgaven
ontdekt hij wat er ontbreekt. Hij kan niet al te
complexe opgaven in het hoofd oplossen zon-
der gebruik van schetsen of tekeningen, waar-
bij ter ondersteuning van het geheugen de
tussenresultaten betreffende de waarden van
grootheden worden genoteerd. Hij heeft een
oplossingsschema in het hoofd dat hij zonodig
kan expliciteren met voorwaarden voor toe-
passing en al.

Dit is dus meer dan het gedachtenloos, for-
meel of algoritmisch manipuleren met de for-
mule p = F/A waarin getallen en eenheden
worden ingevuld op dezelfde wijze die vroeger
geoefend is en die is opgeslagen in het geheu-
gen. De handeling vindt niet plaats volgens
een algoritme dat een oplossing garandeert,
maar volgens een heuristiek, die in een beperkt
aantal materiële gevallen tot een oplossing
leidt, namelijk in die gevallen waarin aan de
voorwaarden voor het toepassen van het be-
grip druk is voldaan, en die inzichtelijk gehan-
teerd wordt, dat wil zeggen teruggevoerd kan
worden tot de kenmerken van druk op het pcr-
ceptieve niveau. De leerling is in staat monde-
ling of schriftelijk weer te geven wat hij gedaan
heeft en waarom. Hij kan dus bijvoorbeeld
uitleggen waarom je kracht en oppervlak moet
delen en niet vermenigvuldigen om de druk te
krijgen (vergelijk Treffers, 1984).

Een ander spoor van leeractiviteiten leidt
tot de volledige mccthandeling van de druk.
De leerling is dan in staat om de druk te bepa-
len door een drukmeter op de juiste wijze aan
te sluiten en af te lezen, eventueel met correctie
voor de invloed van de meter, als hem dat
geleerd is.

Het niveau van de regelgeneralisatie
De denkhandeling (de identificatieregel) kan
nu toegepast worden op elk concreet mate-
riaal, waarbij de handeling kan worden aange-
past aan de concrete omstandigheden. De
handeling zèlf kan gevarieerd worden. Er is
een algemene hoofdregel ontstaan waaruit
voor concrete gevallen de specifieke uitvoe-
ringsregels kunnen worden afgeleid, of: waar-
in de specifieke uitvoeringsregels kunnen
worden herkend (Davydov, 1962). Deze
hoofdregel leidt tot de uitvoeringsregels, en
constitueert zo de ordeningscategoricen.

Op niveau 3 is de handeling generaliseerbaar
naar (alle) andere materiele objecten. Niet al-
leen de objecten waarop de handeling betrek-
king heeft kunnen veranderd worden, maar
ook de regel zelf. In gevallen waarin aan de
voorwaarden voor toepassing van de regel op
niveau 2 niet voldaan is, kan de regel worden
aangepast aan nieuwe voorwaarden. Het kan
zijn dat deze voorwaarden zelfs niet ter sprake
zijn geweest op niveau 2: zij worden nu pas
zichtbaar. Hier volgen enige voorbeelden.

Als de machine niet midden op de werk-
bank staat is de druk onder de poten aan de
kant van de machine groter dan aan de andere
kant. Iemand kan zijn gewicht naar één been
overbrengen waardoor de druk onder zijn
voeten verschillend wordt. Andere krachten
kunnen een rol spelen zoals magnetische of
menselijke krachten. Het vlak kan hellen en de
kracht kan scheef op het oppervlak komen te
staan, ja zelfs langs het oppervlak komen te
liggen. Wrijvingskrachten gaan dan een rol
spelen, waardoor het mes niet zo gemakkelijk
door de kaas snijdt als je zou denken. De han-
deling kan gegeneraliseerd worden naar ande-
re soorten druk die nog niet eerder aan bod
kwamen: luchtdruk, hydrostatische druk of
stralingsdruk, alle op scheidingsvlakken uit-
geoefend. Ten slotte noemen we nog de druk
in versnelde systemen zoals in een lift, in een
centrifuge of in een ruimtestation.

Op dit niveau kan de handeling zelf gewij-
zigd worden. Het zou echter kunnen zijn dat
deze wijziging reeds eerder werd uitgevoerd of
gezien, en goed onthouden. Om te kunnen
vaststellen of dit niveau bereikt is, is dus een
gedetailleerde kennis van de voorafgaande er-
varing vereist.

In al deze gevallen is generalisatie opgetre-
den van de handeling op niveau 2. De hande-
ling is niet alleen inzichtelijk maar ook
flexibel, er is een hogere handelingsstructuur
tot stand gekomen waar de oplossingsproces-
sen in de opgaven voorbeelden van zijn. Er is
een algemene hoofdregel ontstaan waarin de
specifieke uitvoeringsregels kunnen worden
herkend: deze hoofdregel constitueert de uit-


Peclagogische Studiën 289

-ocr page 298-

voeringsregels. Wel gaat het steeds om mate-
riële objecten en concrete situaties. Als deze
niet zichtbaar zijn kunnen ze altijd voorge-
steld worden door foto, film, video, model of
een beschrijving zoals in opgaven plaats vindt,
al dan niet met tekening. De bedoeling is dat
de student het materiële object kent en her-
kent, dat hij er een levende voorstelling van
heeft. Is dit niet het geval dan moet de student
handelen aan voor hem denkbeeldige objec-
ten. Dit vergt verdergaande abstractie en ligt
dus op het volgende niveau.

Het abstract-symbolische niveau
De constituerende hoofdregel is nu toepas-
baar op alle, ook niet gegeven, of zelfs denk-
beeldige objecten. De inhoud van de klasse (de
ordeningscategorie zelO wordt geconstitueerd
door de regel. Symbolen worden gebruikt om
mentale handelingen aan niet-gegeven, even-
tueel zelfs niet-bestaande objecten grijpbaar te
maken. Deze objecten zijn gedachte, maar in
principe als concrete realiteit bestaanbare
voorwerpen. Een teken, een woord of een let-
ter duidt een object aan dat potentieel tot een
bepaalde klasse behoort. De logische quantor
'alle' is als symbool vereist om de totale om-
vang van een klasse aan te kunnen duiden. De
omvang van de klasse: 'Alle denkbare objec-
ten van een bepaalde ordeningscategorie' is
het gedachte resultaat van de identificatiehan-
deling.

Op niveau 4 is de constituerende hoofdregel
toepasbaar op denkbeeldige objecten. Het op-
pervlak is bijvoorbeeld denkbeeldig. De stu-
dent kan nu opgaven oplossen die de
inwendige druk in een gas betreffen, waarbij
eerst een vlak in het gas gedacht moet worden.
De druk midden in een gas, een vloeistof of
een vaste stof krijgt betekenis. Op niveau 2
kon dit niet omdat een voorwaarde van druk
(het aanwezig zijn van een contact- of schei-
dingsvlak) niet vervuld was.

Er doet zich nu een opmerkelijke splitsing
voor. Laat de druk in een gas gedefinieerd zijn
als de relatie tussen een denkbeeldig vlak in
het gas en de kracht die daar doorheen wordt
uitgeoefend. Dit kan op twee manieren opge-
vat worden. Ten eerste kan dit betekenen dat
als wij een materiëel vlak aanbrengen in dat
gas op dezelfde plek als dat denkbeeldige vlak,
dat dan de druk op dat materiaal gelijk is aan
de berekende druk. Dit kan men de praktische
manier van denken noemen. Op elk moment is
het in deze denkwijze mogelijk over te stappen
naar een materiëel niveau. Voortdurend is
men inzichtelijk bezig en kan men op lagere
niveaus verantwoording afleggen van het han-
delen.

Anderzijds kan men het vlak denkbeeldig
laten. De druk kan dan echter niet meer opge-
vat worden als een kracht die verdeeld wordt
over een zeker oppervlak. De druk wordt nu
een theoretische grootheid (impulsstroom-
dichtheid) die uiteraard dezelfde dimensie
heeft als de druk. Hij speelt bijvoorbeeld een
rol bij de berekening van de diffusiesnelheid
van gassen. Wij zouden deze denkwijze de
theoretische willen noemen. Hij leidt tot ver-
dere generahsatie dan de praktische, is forme-
ler, en staat los van de werkelijkheid. Deze
denkwijze moet achteraf bewijzen dat het nog
steeds over de realiteit gaat.

Het object van het begrip druk is op niveau
4 een gedacht (denkwijze twee) maar in princi-
pe als concrete realiteit bestaanbaar (denkwij-
ze een) oppervlak.

Met inzichtelijk bedoelen we op dit niveau
dat de student tijdens of na zijn formele bere-
keningen door over te stappen naar materiële
niveaus moet kunnen aangeven waarom hij op
een bepaalde manier handelt. Irrelevante ge-
gevens moet hij negeren, onvolledigheden
opsporen, kenmerken en voorwaarden op cor-
recte wijze hanteren.

Op dit niveau is het ook mogelijk na te den-
ken over oneindig grote en oneindig kleine
druk hoewel geen van beide in werkelijkheid
bestaan. Ze kunnen opgevat worden als een
limiet van steeds grotere respectievelijk steeds
kleinere druk. Een druk ter waarde nul zou op
niveau O zelfs niet onder het begrip druk
gerangschikt kunnen worden omdat het ken-
merk van druk niet aanwezig is! Ook de lokale
druk p(x) die van punt tot punt kan variëren,
en die een drukverdeling voorstelt, ligt op dit
niveau.

Het symbool p is nu niet meer eert symbool
dat een gegeven of een onbekende waarde van
de druk aanduidt, maar een continue variabe-
le die als functiesymbool gebruikt wordt. Deze
functie voegt aan elke x een waarde p(x) toe.
De waardenverzameling 'alle meetbare druk-
ken' en de omvang van de klasse 'alle punten
waarin de druk groter is dan 1,5 bar' zijn nu
het gedachte resultaat van specifieke hande-
lingen, die een karakter van kwantitatieve
onbepaaldheid in zich dragen.


Pedagogische Studiën 290 .

-ocr page 299-

Het niveau van de relatering
Hier worden abstracties opgebouwd op ab-
stracties en vindt relalering van klassen aan
klassen plaats. Een symbool of een reeks sym-
bolen kan nu staan voor de totale omvang van
een klasse, dat wil zeggen voor het resultaat
van lagere identificatiehandelingen.

Inclusierelatie (in het algemeen zijn er meer
vrouwen dan moeders), symmetrierelatie (als
a = b geldt dan is ook b = a waar) en transitivi-
teitsrelatie (als a>b en b>c beide waar zijn,
dan is ook a > c waar) liggen op dit niveau. De
objecten zijn hier alleen door symbolen weer te
geven, door het denken geconstrueerde objec-
ten.

Op niveau 5, het hoogste niveau, is een volledig
begrip van het begrip 'druk' als handeling
bereikt. De student kan nu opgaven oplossen
die eigenschappen van het begrip druk van
niveau 4 betreffen. Een voorbeeld hiervan is:
de luchtdrukverdeling p(h) als functie van de
hoogte boven het aardoppervlak. De variatie
van deze functie over de aardbol heen, kan nu
bestudeerd worden. De student kan nu inzich-
telijk gebruik maken van de eigenschap dat de
druk in een gas in alle richtingen even groot is,
of hij kan dat bewijzen uit andere natuurkun-
dige abstracties zoals moleculaire eigenschap-
pen en symmetrie.

Op dit niveau is het mogelijk niet alleen de
grootte van de druk, dat is de waarde, en het
object van druk, dat is het oppervlak met dc
kracht er doorheen, te symboliseren maar ook
het begrip, de handeling, zelf. Het symbool p
kan nu als object in een formule staan en een
complete oneindig grote verzameling van
Waarden aanduiden. Dat is een door het den-
ken geconstrueerd object dat niet, ook niet in
principe, als realiteit kan bestaan.

Sommige beperkende voorwaarden zijn pas
op dit niveau te doorzien. Wanneer we water
in een cylinder onder een zuiger samenpersen.
Werkt de drukkracht loodrecht op het opper-
vlak en wc krijgen een zekere positieve druk.
Trekken we daarentegen aan de zuiger, dan
werkt dc drukkracht niet door het oppervlak
heen maar de andere kant op waardoor een
negatieve druk optreedt. Hoe harder we trek-
ken hoe negatiever de druk. Dc negatieve druk
kan niet lager worden dan min 1,0 bar, volgens
de gangbare redenering. Immers, op dit punt
Wordt de luchtdruk van plus 1,0 bar die van
buitenaf werkt, precies opgeheven. Er ont-
staat dan 'vacuum'. In werkelijkheid zijn
drukken van min 277 bar bereikt. (Nog ster-
ker: in hoge bomen om ons heen worden ook
drukken ontwikkeld die lager zijn dan min 1,0
bar, en wel door de bladeren om voedingssap-
pen op te zuigen). De voorwaarde die we niet
gezien hebben, is dat vóór er 'vacuum' ont-
staat, het water gaat koken! Als voorkomen
wordt dat het water gaat koken, kan er ook
niet zo snel 'vacuum' ontstaan (zie Vos, 1983,
en Vos en Licht, 1985). Dit gebeurt dan pas als
de watermoleculen echt van elkaar worden
'losgescheurd', naar verwachting bij ongeveer
min 1500 bar. Als u dit niet helemaal begrijpt
bevindt u zich in goed gezelschap: ik ken een
hoogleraar in de fysica die ook niet geloofde
dat drukken lager dan min 1,0 bar in water
kunnen voorkomen. Dit om aan te geven hoe
sterk de beperkende voorwaarden kunnen
werken voordat we ze doorzien.

Het voorgaande houdt in dat we pas op
niveau 5 in staat zijn na te gaan wélke kenmer-
ken van het begrip essentieel zijn en welke niet,
maar dat dit zelfs hier niet moeiteloos gaat.

3 Consequenties

Het niveaumodel van Van Parrercn behoudt
duidelijk zijn waarde en leidt tot het onder-
scheiden van abstractieniveaus in dc (psycho-
logische) ontwikkeling van een wetenschappe-
lijk begrip zoals druk. Ook voor andere
wetenschappelijke begrippen zijn soortgelijke
abstractieniveaus te onderscheiden (vergelijk
Vos, 1987). Een dergelijk weten.schappclijk
begrip interpreteren we daarom als het in staat
zijn tot de mentale handeling die dc verbin-
ding legt tussen zekere objecten en de waarde
(value) die zij bezitten voor een zekere eigen-
schap (attribute). Hoe verder het begrip ont-
wikkeld is, dus hoe hoger het abstractieni-
veau, hoe uitgebreider de klasse van objecten
waarvoor het begrip is toe te passen, en hoe
uitgebreider dc verzameling van waarden is.

Als we alle abstraheren opvatten als denk-
handeling, dan treedt er op alle zes niveaus een
denkhandelingop. In het algemeen beschouwt
men vaak de handelingen op de hogere ni-
veaus pas als echte denkhandelingen:

Op niveau 2 wordt de waarde die een mate-
rieel object heeft met betrekking tot een eigen-
schap object van het denken.

Op niveau 3 wordt dc waardebepaling voor


Peclagogische Studiën 291

-ocr page 300-

materiële objecten, de handeling zelf, object
van het denken.

Op niveau 4 worden de objecten van de han-
deling objecten van het denken. De handeling
is een constituerende handeling voor de klasse
van objecten die eronder vallen, en voor de
verzameling van waarden op dit niveau.

Op niveau 5 wordt de volledige handeling
een object van het denken waardoor een volle-
dig begrip van de eigenschap aanwezig is.

We realiseren ons nu dat er slechts één
woord druk en één symbool p is om een begrip
aan te duiden dat zich op zes verschillende
niveaus van ontplooiing kan bevinden. Vooral
in de inleidende leerstof leidt dit tot problemen
voor de leerling (zie Elshout-Mohr en van
Daalen-Kapteijns, 1985).

Degene die op niveau 5 is aangeland kan een
definitie van het begrip druk geven die niet
alleen op dit niveau geldig is maar waarin ook
alle specifieke gevallen van druk te herkennen
zijn. Zo'n definitie zou bijvoorbeeld kunnen
zijn: Druk is de relatie tussen een vlakje met
zekere stand en grootte, en de kracht die daar
doorheen wordt uitgeoefend. Zo'n definitie
komt achteraf tot stand, nadat het totale ab-
straheringsproces is doorlopen. Vaak be-
schouwt men deze abstractie als de definitie
waarvan uitgegaan moet worden in de leer-
stof. Dit is onjuist, het begrijpen van de
abstracte definitie is een einddoel van het on-
derwijs. Over de wijze waarop dit einddoel
bereikt wordt bestaan verschillende menin-
gen.

De aanname dat je moet beginnen bij zo'n
definitie om generalisatie tot stand te brengen
is niet noodzakelijk. Dit is aangetoond door
Obuchova (1973) wier resultaten door Frid-
man (1975) zijn geanalyseerd. De leerdefinitie
van Obuchova is veel specifieker dan de boven
gegeven definitie. Fridman vermeldt nog meer
voorwaarden dan Obuchova. Geen van bei-
den vermeldt daarenboven de voorwaarden
dat de lichamen in rust zijn, dat er contact-
krachten door het oppervlak heen in het spel
zijn die gelijk worden genomen aan de ge-
wichtskracht, en dat de gewrichtskracht naar
het oppervlak toe werkt. Hoe hoger het niveau
van analyse, hoe meer voorwaarden er in het
spel komen.

De leerresultaten van de leeriingen van
Obuchova zijn niet alleen dat de leeriingen het
begrip druk op mentaal niveau hebben geleerd
(in ons schema de denkhandeling op niveau 2),
maar ze wijzen op generalisatie, dus het be-
reikt hebben van niveau 3. De leerlingen
kunnen niet alleen in hun hoofd opgaven met
druk oplossen, maar ook hun handeUngen
wijzigen door als de opgave dat vereist over te
gaan van gemiddelde druk naar een drukver-
deling zonder dat ze dat expliciet geleerd
hebben. Dit wijst erop dat het met een specifie-
ke leerdefinitie en zorgvuldig ontwikkeld
onderwijs mogelijk is om hoge abstractieni-
veaus te bereiken. Ter vergelijking: de meeste
leeriingen in ons voortgezet onderwijs berei-
ken geen begrip dat bestand is tegen irrelevan-
te of onvolledige informatie. Zij komen niet
verder dan het begin van niveau 2.

Voor het onderwijs is nu belangrijk dat pas
op niveau 5 alle voorwaarden in het zicht
komen die ons handelen op lagere niveaus
beperken, en dat pas op niveau 5 te bepalen is
welke kenmerken essentiëel zijn voor het be-
grip. Voorts is voor de onderwijsvormgeving
van belang dat hier niet alleen een symbolise-
ring van het begrip in woorden kan plaats
vinden, zoals bij een definitie het geval is, maar
dat ook andere symboliseringen bedacht kun-
nen worden, in formules, in schema's, in
modellen en in demonstratie-experimenten die
de essentiële kenmerken in reincultuur bevat-
ten. Een symbool, een demonstratieëxperi-
ment of een model kan vanaf niveau O
functioneren, een schema dat de relaties tus-
sen verschillende dimensies weergeeft, vanaf
niveau 1, en een formule voor de kwantitatieve
relaties tussen de samenstellende grootheden
vanaf niveau 2.

Deze symboliseringen zijn eigenlijk mate-
rialiseringcn van het begrip op het hoogste
niveau. Zij geven in^matcriële vorm een moge-
lijkheid voor de leeriingen tot oriëntering op
de gedachten van de docent mits de docent
duidelijk aangeeft over welke specifieke voor-
waarden heen gegeneraliseerd moet worden.
Een goed en creatief docent is in staat een
demonstratie te bedenken die de toeschouwers
in de waarneming van materiele objecten, dus
op niveau O, reeds zicht geeft op het begrip
druk als object van het denken op niveau 5.
Hiertoe moet hij de beperkende voorwaarden
doorzien en laten vallen, en de essentiële ken-
merken belichten. Dit getuigt van een werke-
lijke beheersing van het begrip druk, die
bruikbaar is in het onderwijs.

Het moeilijkste is hierbij het afdalen naar


Pedagogische Studiën 292 .

-ocr page 301-

niveau O of 1. Ook bij de opleiding van
aanstaande leraren blijkt dat studenten het erg
moeilijk vinden om het abstracte begrip waar-
neembaar te maken. Het hanteren van
abstractieniveaus kan hier dienstbaar zijn om
verbalisme en formele formulemanipulatie te
doorbreken.

Wanneer een docent door af te dalen naar
materiële niveaus de leerlingen of studenten
zicht geeft op het abstracte begrip op hoog
niveau, kan het gehoor genieten van de glas-
heldere uiteenzetting en het wijde perspectief
dat geboden wordt, zoals ieder uit eigen erva-
ring als docent of als toehoorder wel weet. De
illusie van inzicht is echter van korte duur.
Zonder inspanning en toepassing via het ma-
ken van opgaven komt geen duurzaam inzicht
tot stand. We komen nu op het terrein van de
inrichting van onderwijs dat gericht is op het
bereiken van hoge abstractieniveaus. Daar
zullen we ons nu niet mee bezig houden. Hier
willen we alleen het volgende opmerken.

De docent moet opgaven voorbereiden en
aanwijzingen verstrekken om deze opgaven zo
te kunnen maken dat de inspanningen van de
leerling leiden tot de gewenste abstractie. Een
probleem hierbij is dat de denkhandelingen
van de docent voor een gedeelte verkort, en
voor een ander gedeelte intuïtief verlopen. De
opgave voor de docent is dus enerzijds om zijn
eigen verkortingen op te heffen en de volledige
denkhandeling te reconstrueren, anderzijds
om datgene wat hij intuïtief doet expliciet te
maken. Het is onze ervaring dat ons model
daarbij behulpzaam kan zijn, vooral wat be-
treft de basisbegrippen van een vak.

Uiteraard betekent dit niet dat elke docent
elk begrip op niveau 5 moet beheersen. Voor
het geven van onderwijs gericht op niveau 2 is
een beheersing op niveau 2 d 3 voldoende. Wel
's het gewenst dat de samenstellers en de
schrijvers van de leerstof te rade gaan bij de
juiste deskundigen om een overzicht te krijgen
^an alle voorwaarden, ook die welke in het
begin buiten beschouwing worden gelaten.
Anders bestaat het gevaar dat irrelevante, sto-
rende materiaalfactoren als essentieel in het
begrip sluipen, en een verdere ontwikkeling
Van het begrip blokkeren.

Een ander aspect van de relatering van het
begrip druk aan andere begrippen op niveau 5
's de bredere visie die ontstaat. De relaties met
andere vakonderdelen en disciplines komen
meer in 't zicht. Het kan zijn (afhankelijk van
het onderwijs) dat men zich nu pas realiseert
dat de drukkracht door een vlak heen van het
ene lichaam op het andere, even groot is als en
tegengesteld gericht is aan, de drukkracht van
het laatste op het eerste. Immers, de contact-
kracht door het contactoppervlak heen, van
het ene lichaam op het andere, is even groot als
en tegengesteld gericht aan de contactkracht
van het tweede op het eerste, volgens de derde
wet van Newton: actie is het tegengestelde van
reactie.

Druk heeft dus de eigenschap dat hij als het
ware twee kanten op werkt, het is een soort
spanning in het vlakje. In een andere onder-
wijssituatie zouden deze eigenschappen van
druk reeds op niveau O geleerd kunnen zijn!
Immers, als men twee lichamen bekleedt met
verend materiaal en tegen elkaar drukt, dan
kan men waarnemen dat het materiaal op bei-
de lichamen ingedrukt wordt, en wel evenveel.
Als men die lichamen op elkaar plakt en ze uit
elkaar trekt kan men waarnemen dat het ma-
teriaal uitgerekt wordt, en alweer aan beide
kanten evenveel. Het verschil tussen niveau 5
en niveau O is hier dat op niveau O nog niet de
relatie met de derde wet van Newton gelegd
kan worden.

Het bereikt hebben van een bepaald niveau
van abstractie kan dus niet afgelezen worden
uit het resultaat van een handeling of uit het
antwoord op een opgave, maar hangt af van
de wijze waarop het resultaat tot stand komt
en de (denk)handclingen die daarvoor uitge-
voerd worden. Het belangrijkste instrument
om achter deze gedachten te komen is het
geven van afwijkende opgaven, opgaven
waarin de voorwaarden anders zijn, of waarin
storende factoren aanwezig zijn die niet eerder
aan bod zijn gekomen, en vervolgens de vraag
aan de leerling: 'Waarom doe je dit? Waarom
doe je dit op deze manier?'. Wij zijn van
mening dat met het gepresenteerde model dc
docent beter in staat is het ontwikkelingsni-
veau van dit denken te beoordelen. Hierdoor
krijgt hij een instrument in handen waarmee
hij het onderwijs beter aan kan passen aan het
begripsniveau van de leerling, zo hij dat wil.

Literatuur

Davydov, V.V., Dc introductie van het begrip
grootheid in de eerste klas van de basisschool,


Pedagogische Sluilii'n 293

-ocr page 302-

1962. In: C.F. van Parreren en J.A.M. Carpay
(red.),
Sovjetspsychologen aan het woord. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1972.

Elshout-Mohr, M. (fc M. M. van Daalen-Kapteijns,
Het leren van begrippen, in het bijzonder in het
eerste stadium van het hoger onderwijs.
Pedago-
gische Studiën,
1985, 62,459-470.

Fridman, L. M., Het opstellen van een oriënterings-
basis voor het oplossen van theoretische vraag-
stukken.
Voprosy Psichologii, 1975 (4), 51-61.
Samenvatting: J. Carpay.

Obuchova, L.F., Die Ausbildung eines Systems
physikalischer Begriffe unter dem Aspekt des
Lösens von Ausgaben. In: J. Lompscher (Hrsg.),
Sowjetische Beiträge zur Lerntheorie. Die Schule
P.J. Galperins.
Köln: Pahl-Rugenstein, 1973.

Parreren, C. F. van, Niveaus in de ontwikkeling van
het abstraheren. In: J. de Wit e.a. (red.),
Psycho-
logen over het kind,
deel 6. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1979.

Treffers, A., Psychologie, vakdidactiek en ontwik-
kelingsonderzoek.
Tijdschrift voor didactiek van
de natuurwetenschappen,
1984, 2(3), 149-169.

Vastenhouw, J. & W. Jochems, Begrippen en hun
niveaus van beheersing: de theorie van Klaus-
meier en haar belang voor het onderwijs.
Pedago-
gische Studiën,
1984, 61,431-443.

Vos, H. & P. Licht, Der Zusammenhalt des Wassers
und das Phänomen des negativen Drucks.
Chimi-
caDidactica,
1985,11, 109-124.

Vos, H., De samenhang van water en negatieve
druk.
Faraday, 1983, 52, 85-90.

Vos, H., Abstractieniveaus in de ontwikkeling van
het begrip elektrische stroom.
Tijdschrift voor di-
dactiek van de beta-wetenschappen,
1987.

Vos, H., Abstractieniveaus in het begrip getal en het
rekenonderwijs van Davydov. In voorbereiding.

Curriculum vitae

H. Vos (1943), studie natuurkunde Vrije Universi-
teit, Amsterdam, promotie 1972. Werkzaam ge-
weest bij de lerarenopleiding VL-VU te Amsterdam,
bij de Gadjah Mada Universiteit in Yogyakarta, en
sinds 1985 verbonden aan de Universiteit Twente
als onderwijskundig adviseur bij de faculteit der
Elektrotechniek.

Adres: Universiteit Twente, faculteit der Elektro-
techniek, Postbus 217, 7500 AE Enschede.

Summary

Vos, H. 'Levels of abstraction in the development of the concept pressure.' Pedagogische Studiën, 1987, 64,
285-294.

Scientific concepts like pressure, have been developed by abstraction from reality. The hierarchical model by
Van Parreren describes six levels in the development of the mental act of abstraction. We apply this model to
the abstracting tasks of comparing, measuring and calculating as they arise in connection with the concept
pressure. It turns out that the same levels can be distinguished. These levels of abstraction describe a psycho-
logical development of the concept, not necessarily a chronological one. Only one word pressure stands for a
concept that can be in six different states of development. Symbols and formulae play different roles at the
various levels. The highest level is needed in order to determine the essential characteristics of a concept and to
get insight into the conditions that limit cur actions at lower levels. Tests to determine educational results
cannot be independent of preliminary experience and educational tasks.

Manuscript aanvaard 15-5-'87


Pedagogische Studiën 294 .

-ocr page 303-

J. R. M. GERRIS en J. M. A. M. JANSSENS
Empirische Pedagogiek. Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In pogingen om ouderlijke opvoedingsgedragin-
gen en socialisatie-technieken te verklaren,
heeft men tot nu toe vooral het accent gelegd op
distale kenmerken van de sociale omgeving van
het kind (bijvoorbeeld sociaal milieu) of op
olgemene kenmerken van de betrokken perso-
nen, die geldig waren over verschillende situa-
ties. Proximale kenmerken van opvoedingssi-
tuaties zijn zelden onderzocht.

In dit onderzoek wordt nagegaan welke dis-
C'plineringsreacties van ouders verklaard wor-
den door welke combinatie van subjectieve
situatie-specifieke gevoelens en cognities, en ob-
jectieve kenmerken van de overtredingssituaties
waarop de ouders moesten reageren (300 gezin-
nen).

Uitgaande van de situatie als eenheid van
analyse werd gevonden:
1 ■ Dat proximale situatiekenmerken, zoals sub-
jectieve gevoelens en cognities van ouders, en
objectieve kenmerken, zoals het soort over-
treding, sterker samenhangen met opvoe-
dingsreacties dan distale situatiekenmerken.
2- Dat de ouderlijke reacties konden worden
verdeeld in twee hoofdpatronen, waarbij elk
patroon samenhangt met een aparte combi-
natie van ouderlijke gevoelens en cognities
enerzijds, en objectieve situatiekenmerken.
anderzijds. Het eerste gedragspatroon, dat
gekenmerkt wordt door machtsuitoefening,
bleek samen te gaan met objectieve situatie-
kenmerken (bijvoorbeeld soort gevolg van de
overtreding). Van de ouderlijke gevoelens en
cognities bleken alleen boosheid en gebrek

° Dit onderzoek maakt deel uit van het ondcr-
zoekszwaartepunt van het IPSO (Nijmeegs Insti-
tuut voor Onderzoek van de Primaire Sociale
Omgeving).

aan begrip voor de overtreding van het kind een
sterke samenhang te vertonen met machtsuitoe-
fening. Het tweede gedragspatroon waarbij
ouders het gedrag afwijzen en uitleg geven aan
het kind bleek eveneens sterk samen te hangen
met objectieve situatiekenmerken. Wat de sub-
jectieve, situatiespecifieke gevoelens en cogni-
ties betreft, bleek dat de afwijzende reacties van
de ouders vooral voortkomen uit een normatieve
oriëntatie van de ouders in overtredingssitua-
ties.

1 Inleiding

In de literatuur over ouderlijk opvoedingsge-
drag is 'disciplinering' een der centrale begrip-
pen. Door het toepassen van een bepaalde
disciplineringstechniek proberen ouders het
gedrag van het kind te veranderen in een door
hen gewenste richting, derhalve tegen de wil
van het kind in. Disciplineringssituaties
vormen een saillant kenmerk van het dagelijks
leven van het kind. Naar schatting bestaat
twee-derde van alle ouder-kind-interacties uit
pogingen van ouders het gedrag van het kind
tegen zijn wil te beïnvloeden (Minton, Kagan
& Levine, 1971). Volgens Hoffman (1983)
proberen ouders dit eens per 6 ä 7 minuten.
Dat dit lijkt op te gaan voor zowel jongere als
oudere kinderen mag blijken uit het feit dat
het begrip disciplinering een veelheid van ou-
derlijke gedragingen omvat.

Disciplinering is een vorm van controle.
Onder controle verstaat men al die gedragin-
gen die men aanwendt om het gedrag van een
ander te veranderen (SchafTer, 1984). Contro-
le-techniekcn zijn derhalve niet beperkt tot
gebruik in overtredingssituaties. Ook in niet-
overtredingssituaties kunnen deze technieken
worden toegepast om gedrag van kinderen te
beïnvloeden. Volgens Schaffer (1984) heeft
bijna de helft van de verbale uitingen van de
moeder een controlefunctie bij kinderen tot
twee jaar; één keer per negen seconden wordt
zo'n controle-uiting gedaan. Controle- en dis-
ciplineringsgedrag vormen derhalve cruciale
onderdelen van ouderlijk opvoedingsgedrag.

Opvoedingsgedrag van ouders in overtredingssituaties: een
onderzoek naar beïnvloedende factoren"


Pedagogische Studiën 1987 (64) 295-307 Pedagogische Studiën 295

-ocr page 304-

Het is niet verwonderlijk wanneer men zich
naar aanleiding van bovenstaande omschrij-
ving afvraagt of de begrippen controle en
opvoeding elkaar niet grotendeels overlappen.
De door ons gebruikte term controle sluit
direct aan op een fundamenteel onderscheid in
een tweetal centrale opvoedingsdimensies. In
de grote hoeveelheid Angelsaksische litera-
tuur over ouder-kind interacties heeft de ene
dimensie betrekking op ouderlijke ondersteu-
ning, warmte, genegenheid en responsiviteit.
Dit soort opvoedingsgedrag van de ouder
heeft tot gevolg dat het kind als totale persoon
geaccepteerd en bevestigd wordt door de ou-
der. De andere dimensie heeft betrekking op
gedrag van de ouders met als doel het gedrag
te sturen zoals door de ouders gewenst. Hier-
toe behoort onder meer het stellen van eisen,
het opleggen van regels en beperkingen, het
geven van uitleg van regels, straffen en het
dreigen met straf (cf. Rollins & Thomas, 1979;
Maccoby & Martin, 1983). Deze twee dimen-
sies zijn, in iets andere bewoordingen uiter-
aard, terug te vinden zowel in de geestesweten-
schappelijk georiënteerde pedagogiek als in de
meer empirisch georiënteerde verklaringsmo-
dellen. Men kan zelfs spreken van een voor de
pedagogiek noodzakelijke spanningsverhou-
ding tussen Führen versus Wachsen-lassen
(Litt, 1967; Strasser, 1979), pedagogisch opti-
misme versus naturalistisch optimisme (Lan-
geveld, 1979). Bonke (1984) spreekt over het
aanpassen en blootstellen van dc opvoedeling
aan de eisen van de situatie (norm) enerzijds
en anderzijds over het ondersteunen en be-
schermen van de persoon van de opvoedeling.
Vanuit dc empirisch georiënteerde verkla-
ringsmodellen spreekt men onder meer over
de warmtc-koelhcid dimensie en de dominan-
tie-toegeeflijkheidsdimcnsie (Angenent,
1976), warm/accepterend versus koud/ver-
werpend gedrag (Sears, Maccoby & Levin,
1957), warmte/liefde versus controle (Schae-
fer, 1959), warmte/vijandigheid versus restric-
tiviteit/permissiviteit (Becker, 1964).

Uit het bovenstaande blijkt dat het begrip
opvoeding zowel de controle- als de onder-
steuningsgedragingen van opvoeders omvat.
Voor alle duidelijkheid willen wc erop wijzen
dat met de constatering dat controlegedragin-
gen een essentieel onderdeel uitmaken van
ouderlijk opvoedingsgedrag, nog geen uit-
spraak is gedaan over de opvoedkundige
waarde of pedagogische relevantie van dit
type gedragingen.

In het verleden heeft men deze gedragingen
proberen te verklaren vanuit distale omge-
vingskenmerken (b.v. sociaal milieu) en van-
uit algemene persoonskenmerken, waaraan
cross-situationele geldigheid werd toegeschre-
ven. In het eerste type studies wordt ouderlijk
gedrag als resultante gezien van structurele
omgevingscondities. Zo worden in de ideatio-
nele benadering van socialisatie het sociaal
milieu en nog belangrijker de met het beroep
van de vader samenhangende levensomstan-
digheden als belangrijke determinanten van
ouderlijk opvoedingsgedrag beschouwd. Deze
invloed wordt gemedieerd door cross-situatio-
nele psychologische eigenschappen van de
ouders zoals de opvoedings-oriëntaties van
aanpassing en zelfbepaling (Kohn, 1959,1963;
Kohn & Schooier, 1978). Uit onderzoek van
Kohn blijkt dat ouders uit lagere milieus meer
op aanpassing en conformiteit gericht zijn in
hun opvoeding en ouders uit hogere milieus
meer op zelfbepaling. En uit onderzoek van
Gecas (1979) blijkt dat cr een samenhang be-
staat tussen de gerichtheid op aanpassing en
het toepassen van machtsuitoefening als dis-
ciplineringstechniek.

Een tweede voorbeeld van de invloed van
distale omgevingskenmerken treft men aan bij
Belsky (1984). Volgens hem is de sociale con-
text waarin opvoeding plaatsvindt medebepa-
lend voor het opvoedingsgedrag. Hoe geringer
de ondersteuning vanuit de sociale context,
des te meer zijn ouders geneigd hun kind
streng aan te pakken in de vorm van (fysieke)
machtsuitoefening.

In de tweede soort studies, die zich richten
op cross-situationele kenmerken van perso-
nen, heeft men ac<;ent gelegd op verklaringen
in termen van psychologische kenmerken van
ouders cn/of kinderen. Vanuit ccn pcrsonolo-
gistisch standpunt is beargumenteerd, dat
ouders consistente wijzen van reageren heb-
ben op overtredingen van kinderen en dat deze
cross-situationele consistentie wordt bepaald
door psychologische eigenschappen van dc
ouder. In het verleden zijn eigenschappen als
locus of control, prestatie-motivatie en autori-
tarianisme genoemd als belangrijke determi-
nanten van opvoedingsgedrag (Gecas, 1979).
Zo blijkt een autoritaire oriëntatie positief sa-
men te hangen met de frcquentic van machts-
uitoefening (Hoffman & Saltzstein, 1967).

Beide tot nu toe genoemde benaderingen hcb-


Pedagogische Studiën 296 .

-ocr page 305-

ben gemeen dat het gaat om distale verkla-
ringskenmerken. In het eerste geval worden
die gezocht in structurele omgevingskenmer-
ken, in het tweede in cross-situationele per-
soons-kenmerken. In het verleden is relatief
weinig aandacht besteed aan de invloed van
proximale kenmerken in opvoedingssituaties
op ouderlijk gedrag. Het soort overtredings-
gedrag blijkt echter een belangrijke situatione-
le determinant van disciplineringsgedrag. Zo
wordt op leed toegebracht aan personen,
vooral gereageerd met psychologische disci-
plineringstechnieken in de vorm van 'reason-
ing' en inductie (uitleg geven en wijzen op de
gevolgen van de overtreding). Op een kind dat
iets stuk maakt of zijn zelfbeheersing verliest
wordt vooral gereageerd met machtsuitoefe-
nende technieken (Grusec & Kuczinsky, 1980;
Zahn-Waxler & Chapman, 1982). Andere
voorbeelden van belangrijke proximale ken-
merken worden gevormd door de mate van
complexiteit en frustratie van de opvoedings-
situatie. Als ouders in een situatie twee met
elkaar conflictuerende activiteiten, hetgeen
een complexe situatie is, moeten uitvoeren
(bijv. zorgen voor hun kind en een anagram-
probleem oplossen), dan zijn ze minder res-
ponsief en ondersteunend en meer bestraffend
ten opzichte van hun kind dan in 'normale'
minder complexe situaties (Zussman, 1980).
Vasta en Copitch (1981) vonden dat agressief
gedrag van volwassenen ten opzichte van kin-
deren werd opgewekt door irritaties en frus-
traties als gevolg van avcrsicf gedrag van het
kind, waardoor de volwassene het gewenste
doel niet kon bereiken.

In ons onderzoek is vooreen interactionistisch
standpunt gekozen om ouderlijk disciplinc-
ringsgcdrag te verklaren. Ouderiijk gedrag
Wordt gezien als een resultante van zowel
situationele als persoonlijkheidsfactoren
(Magnussen & Allen, 1983). Als distale per-
soonskenmerken zijn opvoedingsorientaties
van ouders, en als distale structurele factoren
zijn oplcidings- en beroepsniveau en hel door
de ouders ervaren klimaat in het gezin betrok-
ken in het onderzoek.

De proximale kenmerken in ons onderzoek
zijn van tweeërlei aard. Op de eerste plaats is
de invloed bestudeerd van zes objectieve situa-
tie-kenmerken (geslacht en leeftijd van de
overtreder, dc gevolgen en het slachtoffer van
de overtreding, de aanwezigheid van anderen
bij de overtreding en het wel of niet uitgelokt
zijn van de overtreding door het slachtoffer).
Op de tweede plaats zijn subjectieve perceptie-
kenmerken in het onderzoek betrokken. Er is
nagegaan of gevoelens en cognities naar
aanleiding van een overtreding van invloed
zijn op disciplineringsgedrag.

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking
op de voorspellende waarde van de verschil-
lende distale en proximale eigenschappen.
Verondersteld is dat ouderlijk opvoedingsged-
rag sterker beïnvloed wordt door proximale
situatie-kenmerken en minder door distale
structuur- en cross-situationele persoonlijk-
heids-kenmerken.

Het tweede meer centrale onderzoeksthema
betreft de vraag welke patronen van ouderlijk
disciplineringsgedrag worden verklaard van-
uit welke combinaties van subjectieve situatie-
specifieke gevoelens en cognities, objectieve si-
tuatie-kenmerkcn en distale- en/of persoons-
kenmerken.

Een opvallend kenmerk van onderhavig
onderzoek is dat bovenstaande vragen worden
beantwoord met de situatie en de daaraan
gekoppelde specificke kenmerken als eenheid
van analyse.

2 Methode

2.1 Subjecten

Aan het onderzoek werd deelgenomen door
300 gezinnen (289 moeders en 215 vaders) met
tenminste één kind lussen de 6 en 15 jaar. Het
betrof 245 twee- en 55 eenoudergezinnen. Dc
gemiddelde leeftijd van de moeders was 40. die
van de vaders 42 jaar. Het gemiddelde aantal
kinderen per gezin bedroeg 2.4. Van de moe-
ders had 27% een lagere opleiding, 47% een
uitgebreid lagere, 21% een middelbare en 7%
een hogere opleiding. Bij de vaders waren deze
percentages resp. 17%, 27%, 28% en 24%.

2.2 Procedure

De ouders werden geïnterviewd door 26 slu-
denten van de MO-B Pedagogiekopleiding
van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij
hebben een speciale interviewtraining en feed-
back op proefinterviews gekregen. De inter-
views duurden ongeveer 3 uur en werden in dc
avonduren thuis bij de ouders afgenomen.


Peclagogische Studiën 297

-ocr page 306-

2.3 Meetinstrumenten
2.3.1 Disciplinering, objectieve en subjectieve
proximale factoren (gedrag, gevoelens
en cognities van ouders in
overtredingssituaties)
Aan de ouders werden 16 hypothetische over-
tredingssituaties in random volgorde voorge-
legd. De verhaaltjes stonden op een kaart die
door de interview(st)er werd voorgelezen; de
ouders konden meelezen. Vervolgens werd
beide ouders gevraagd wat zij in zo'n situatie
zouden voelen, wat zij zouden doen en waar-
om zij dat zouden doen. At random was
bepaald welke ouder op welke situatie als eer-
ste moest reageren. De antwoorden werden op
cassetterecorder opgenomen, door de inter-
view(st)er uitgeschreven en later door drie
leden van het onderzoeksteam' gecodeerd (in-
ter-beoordelaar-betrouwbaarheid = 80%. De
reacties van de ouders werden gecodeerd met
behulp van het C.D.O.-systeem (Categorieën-
systeem voor Disciplineringsreacties van Op-
voeders) (cf. Janssens, Janssen, Bernaerts &
Gerris, 1985,1986). Dit systeem is een verdere
uitwerking van het categorieënsysteem van
Grusec en Kuczinsky (1980). Ten behoeve van
deze studie is alleen gebruik gemaakt van de
vier categorieën:

- machtsuitoefening (verbaal geweld, fysieke
of niet-fysieke straf of daarmee dreigen, ei-
sen van directe gehoorzaamheid);

- inductie (wijzen op de gevolgen van de over-
treding, excuses laten aanbieden, een relatie
laten herstellen, alternatief gedrag voorstel-
len, uitleg geven);

- responsiviteit (uitleg geven aan het kind, het
kind troosten, de uitlokker van de overtre-
ding straffen of zijn gedrag afwijzen)^;

- afwijzen (het gedrag van het kind expliciet
afwijzen al dan niet gepaard gaande met
inductie, machtsuitoefening en/of responsi-
viteit)l

Per situatie is bepaald of elk der genoemde
reacties voorkwam.

De gevoelens van de ouders zijn gecategori-
seerd aan de hand van de volgende indeling
(inter-beoordelaar-betrouwbaarheid = 95%):
Acceptatie, Boosheid, Verdriet, Angst. Per si-
tuatie is voor elk dezer gevoelens nagegaan of
dat wel of niet aanwezig was.

De cognities van ouders in overtredingssitua-
ties zijn afgeleid door per situatie de redenen te
coderen. Hiertoe is het C-MPOD-systeem
ontwikkeld (Categorie-systeem voor Motie-
ven en Percepties van Opvoeders in Discipli-
neringssituaties) (Gerris, Janssens & Knoers,
1986). De gemiddelde inter-beoordelaar-be-
trouwbaarheid van dit categorieënsysteem be-
droeg 78%. De hoofdcategorieën zijn:

a. Egoïstische oriëntatie: de ouder wil niet ge-
stoord worden, hij/zij wil met rust gelaten
worden ('ik wil rust', 'geruzie is storend
voor mij').

b. Normatieve oriëntatie: de ouder verwijst
naar de regel of norm als zijn/haar motief
om in een bepaalde overtredingssituatie op
te treden ('omdat dat niet mag', 'omdat het
zo hoort', 'iets kapot scheuren mag niet').

c. Gevolg-redeneren: de ouder verwijst naar
de gevolgen van de overtreding als reden/
motief voor zijn/haar disciplineringsgcd-
rag.

d. Begrip voor het kind: de ouder toont begrip
voor de overtreding van het kind ('hij kan er
niets aan doen').

e. Instructie-leer oriëntatie: de ouder is erop
gericht dat het kind iets leert uit de situatie
('om hem te leren dat hij zich kan be-
heersen').

Per situatie is voor elk dezer redenen nage-
gaan of die wel of niet gegeven was.

De 16 situaties verschillen wat betreft de ob-
jectieve situatie-kenmerken. In de helft van de
situaties wordt de overtreding door een jon-
gen, in de helft door een meisje begaan. In een
kwart van de situaties is de overtreder/ovcr-
trcedster 6 jaar, in een kwart 8, in een kwart 10
en in een kwart 12 jaar oud. De helft van de
overtredingen is uitgelokt door het slachtof-
fer, de helft niet. In de helft van dc overtredin-
gen betreft de aangebrachte schade persoon-
lijk leed, in de andere helft materiële schade. In
8 situaties waren wel andere cn in 8 situaties
waren geen andere volwassenen aanwezig. In
4 situaties waren ouders het slachtoffer, in 4
een andere volwassene en in 8 een kind (zie
voor de keuze van dc situaties Jansseps, Jans-
sen, Bernaerts & Gerris, 1985, 1986).

2.3.2 Distale structurele kenmerken
Opleidings- en beroepsniveau

Zowel van de vader als de moeder is het
opleidingsniveau bepaald op een schaal van I
(= laag) t/m 9 en het (vroegere) berocpsniveau
op een schaal van 1 ( = laag) t/m 6 (Van Wes-
teriaak et al., 1975).


Pedagogische Studiën 298 .

-ocr page 307-

Gezinsklimaat

Bij alle ouders is de Gezinsklimaatschaal
van Moos en Moos (1976; 1981) afgenomen.
Deze schaal bevat in principe 10 dimensies.
Deze dimensies bleken onvoldoende betrouw-
baar te zijn. Als verklaring hiervoor kan
gewezen worden op het volgende:

- In de Amerikaanse versie zijn voor de stan-
daardisering van deze schaal gestratificeer-
de steekproeven getrokken waardoor uiter-
sten en extreme scores (van b.v. alcoholici
en landlopers) een belangrijke invloed heb-
ben uitgeoefend. In Nederlands onderzoek
zijn de uitersten die aangetroffen worden in
de Amerikaanse samenleving wellicht min-
der te verwachten. De Nederlandse samen-
leving is met andere woorden aanzienlijk
homogener dan de Amerikaanse.

- In de Amerikaanse versie zijn de subschalen
tot stand gekomen op basis van face-validi-
ty. Van factorcnanalyse en betrouwbaar-
heidsanalyses wordt geen gebruik ge-
maakt.

- Het gebruik van een mogelijk verwarrende
vorm van itemformuleringen waarbij de
respondent slechts twee antwoord-alterna-
tievcn heeft: ja - nee.

Over de Nederlandse vertalingen van deze
Gezinsklimaatschaal worden vrij lage be-
trouwbaarheden gerapporteerd. De versie van
De Coole en Jansma (1983) bezit een gemid-
delde betrouwbaarheid van .62 (a), terwijl de
versie van De Wuffel (1986) een gemiddelde
betrouwbaarheid (KR-20) van .57 laat zien.
Om voor dit onderzoek zo hoog mogelijke
betrouwbaarheden te bereiken werden ex-
treem scheve items verwijderd. Na factor- cn
betrouwbaarheidsanalyse resteerden drie sub-
schalen (zie ook Franken, Gcrris & Vermulst,
1985; Druckman, 1979; Russell, 1980; Smets,
1985).

De subschaal Orde (17 ilcms). Deze sub-
schaal geeft de mate aan waarin regels, contro-
le, gestructureerdheid van activiteiten in het
gezin belangrijk gevonden worden (a = .75).

De subschaal Inlellectuele-culturele oriënta-
tie
(16 items) verwijst naar de interesse in het
gezin in politieke, culturele en intellectuele ac-
tiviteiten en gebeurtenissen (a = .71).

De subschaal Sfeer (16 items) verwijst naar
de mate waarin de ouders een prettige sfeer
ervaren in het gezin (a = .71).

Momenteel wordt een uitgebreide betrouw-
baarheids- en validiteitsstudie voorbereid met
betrekking tot de hier gebruikte gezinskli-
maatschaal aan de hand van een drietal onaf-
hankelijke steekproeven (Gerris et al., 1987).

2.3.3 Distale persoonlijkheidskenmerken
Op voedingsoriën tat ie

Aan de ouders werden 109 door de eerste
auteur geformuleerde zespunts-items voorge-
legd om hun opvoedingsoriëntaties te bepa-
len. Na bestudering van de frequentieverdelin-
gen zijn 26 extreem scheef verdeelde items
verwijderd. Op de overblijvende 83 items zijn
factoranalyses uitgevoerd. Na uitzuivering op
de aanwezigheid van voldoende hoge ladingen
op de factoren en na betrouwbaarheidsbepa-
lingen op de factoren bleven er 35 items over
die samen drie betrouwbare subschalcn (fac-
toren) vormen. Door deze drie factoren teza-
men wordt 37.2% van de totale variantie
verklaard wat voor factoranalyses op itemni-
veau (in tegenstelling tot factoranalyses op
geaggregeerde variabelen zoals tests) bevredi-
gend is (Vermulst, Franken & Gerris, 1985).

De subschaal Aanpassing (11 items) geeft
aan de mate waarin de ouder verwacht dat het
kind zich aanpast aan de externe sociale omge-
ving; dat wil zeggen eisen, regels cn normen
van de ouder zelf, vanuit het gezin, en vanuit
de samenleving (a = .80). Voorbeeld: het kind
moet leren dat het zich later moet houden aan
geldende opvattingen en regels.

De subschaal Persoonlijke Betrokkenheid
(13 items) verwijst naar de mate waarin de
ouder zich positief betrokken voelt bij de op-
voeding van het kind cn daaraan alles onder-
geschikt maakt of wil maken (a = .83).
Voorbeeld: bij een goede opvoeder komt het
kind altijd op de eerste plaats.

Dc subschaal Opvoeding als last (11 items)
geeft de mate aan waarin de opvoeding respec-
tievelijk het kind ervaren wordt als een last
dan wel als een belemmering voor de eigen
ontplooiing (a = .83). Voorbeeld: ik vind dat
in de opvoeding van mij te veel zelfopoffering
gevraagd wordt.

3 Resultaten

Op dc eerste plaats zijn alle corrclatie-coeffi-
cicnten berekend tussen de vier onderscheiden
vormen van disciplineringsgcdrag en de overi-
ge distale en proximale variabelen (zie Tabel
1). Daarbij werd de situatie als analysc-cen-


Peclagogische Studiën 299

-ocr page 308-

heid genomen. Wat betreft de eerste onder-
zoeksvraag blijkt dat geen der distale kenmer-
ken hoger dan 0.10 correleert met situatie-
specifiek disciplinerings-gedrag'. Wat betreft
de proximale situatie-kenmerken vinden we
de hoogste correlaties bij de objectieve situa-
tie-kenmerken. In Tabel 1 zijn de correlaties
hoger dan .10 gecursiveerd.

Ouders blijken meer machtsuitoefening toe
te passen als de overtreder een jongen is, bij
oudere kinderen, als de situatie niet uitgelokt
is, bij persoonlijk leed en in het geval ouders
zelf slachtoffer zijn. Inductieve reacties wor-
den meer gegeven in het geval er sprake is van
materiële schade. Bij jongere kinderen en uit-
gelokte overtredingen zijn ouders meer ge-
neigd responsief te reageren. Het expliciet
afwijzen van het gedrag van het kind komt
vooral voor, als anderen dan de ouders zelf
slachtoffer zijn.

Tabel 1 Correlaties tussen distale structuur- en persoonskenmerken, proximale situatie-kenmerken en discipli-
neringsreacties

afwijzen

machts-
uitoefening

inductie

responsiviteit

Objectieve situatiekenmerken

Geslacht overtreder

0.01

-0.12

-0.01

0.10

Leeftijd overtreder

-0.09

0.12

-0.05

-0.12

Schade van overtreding

-0.07

0.22

-0.16

-0.07

Uitgelokt zijn van de overtreding

-0.04

0.21

0.02

-0.21

Aanwezigheid anderen

0.07

-0.05

0.01

-0.05

Slachtoffer v. overtreding

0.18

-0.07

-0.06

Gevoelens

Acceptatie

-0.06

-0.10

-0.03

0.07

Boosheid

-0.02

0.19

-0.01

-O.IO

Angst

0.04

-0.04

0.03

0.03

Verdriet

0.03

-0.05

0.04

0.01

Cognities

Egoïsme

0.00

0.06

-0.07

-0.05

Norm-redeneren

0.08

0.12

0.00

-0.09

Gevolg-redeneren

0.01

0.04

0.04

-0.05

Begrip

-0.02

-0.16

-0.05

0.21

Instructie-leer-oriëntatie

0.03

-0.04

0.15

0.01

Demografische variabelen

Opleidingsniveau

0.05

-0.05

0.00

0.06

Beroepsniveau

0.00

-0.02

-0.02

0.03

Gezinsklimaat

Orde

-0.01

0.03

0.03

-0.02

Intell.-cult. oriëntatie

0.03

-0.07

0.02

0.06

Sfeer

-0.01

^.01

0.00

0.02

Opvoedingsoriëntatie

Aanpassing

-0.03

0.08

-0.01

-0.08

Persoonlijke betrokkenheid

-0.05

0.06

-O.Ol

-0.04

Opvoeding als last

0.04

-0.04

0.00

-0.02

Wat betreft proximale gevoelens en cogni-
ties (zie Tabel 1) zijn de volgende samenhan-
gen van belang. Acceptatie van hel overtrc-
dingsgedrag weerhoudt ouders vaker van
machtsuitoefening. Boosheid daarentegen
leidt eerder tot zo'n gedrag en weerhoudt de
ouders van een responsieve reactie. Hetzelfde
geldt als ouders het overtredingsgedrag vooral
interpreteren als normovertreding. Hebben zij
daarentegen begrip voor hun kind dan geven
ouders minder machtsuitoefenende en meer
responsieve reacties. Hebben ouders een leer-
ervaring op het oog naar aanleiding van de
begane overtreding dan is hun reactie vaker


Pedagogische Studiën 300 .

-ocr page 309-

inductief.

Om de tweede onderzoeksvraag te kunnen
beantwoorden is gebruik gemaakt van canoni-
sche correlaties en regressie-analyse. Daarbij
zijn de scores op de vier disciplineringsmaten
als afhankelijke variabelen en de scores op die
proximale en distale maten die 0.10 of hoger
niet een of meer der disciplineringsmaten cor-
releerden, als onafhankelijke variabelen in de
analyse betrokken. Er werden twee duidelijk
interpreteerbare canonische correlaties ge-
bonden (Tabel 2). De canonische correlaties
Waren resp. 0.45 en 0.28. Een derde en vierde
Worden niet beschreven vanwege het geringe
percentage verklaarde variantie. (<5%).

In Tabel 2 zijn de ladingen van de variabele
op de canonische functies weergegeven"'. De
eerste canonische functie wordt wat betreft de
afhankelijke variabelen gekenmerkt door een
negatieve lading van machtsuitoefening en een
positieve lading van responsiviteit, en wat be-
treft de onafhankelijke variabelen door een
negatieve lading van boosheid en een positieve
'ading van begrip voor het kind. Daarnaast
treffen we positieve ladingen aan van het ge-
slacht en de leeftijd van de overtreder en
negatieve ladingen van het uitgelokt zijn van
de overtreding, de aard van de schade en het
slachtoffer van de overtreding. Deze ladingen
impliceren dat ouders vooral machtsuitoefe-
nend en derhalve niet responsief reageren, als
ze boos worden in de situatie, weinig begrip
voor de overtreding kunnen opbrengen, de
overtreder ouder en een jongen is, als de over-
treding niet is uitgelokt en als ouders zelf
slachtolTer zijn van de overtreder.

Tabel 2 Canonische correlatie-analyse tussen vier disciplineringsreacties enerzijds en distale en proximale
omgevingskenmerken anderzijds

Canonische functie
I II

Disciplineringsreacties

Afwijzen

0.07

0.49

Machtsuitoefening

-^.80

-0.06

Inductie

0.01

0.76

Responsiviteit

0.49

-0.37

Gevoelens

Acceptatie

0.03

-0.09

Boosheid

-0.24

-0.05

Cognities

Norm-redeneren

-0.13

0.28

Begrip

0.38

-0.26

Instructic-leer-oriëntatie

0.05

0.48

Situatie-kenmerken

Geslacht overtreder

0.26

-0.06

Leeftijd overtreder

0.23

0.15

Soort gevolg

-0.45

-0.53

Uitgelokt zijn van overtreding

-0.52

0.39

Slachtoffer van overtreding

-0.29

-0.66

Canonischc correlatie

0.45

0.28

Uit de ladingen van de tweede canonischc
functie (zie Tabel 2) blijkt dat ouderlijk induc-
tief opvoedingsgedrag vaak samengaat met
het afwijzen van het overtredingsgedrag. Hel
gedrag van het kind wordt expliciet afgewezen
en de afwijzing wordt gebruikt als inleiding
voor een meer inductieve boodschap. Uit de
ladingen blijkt dat een dergelijke benadering
eerder door cognities dan door gevoelens in de
situatie wordt ingegeven. Die cognities wijzen
zowel op een normatieve oriëntatie als op de
wens kinderen iets te willen leren in die situa-
tie. Ouders denken enerzijds aan de overtre-
den norm of regel, anderzijds willen ze dat hun
kind iets leert naar aanleiding van de begane
overtreding.

Wat betreft de objectieve situatie-kenmer-
ken wordt een inductieve en tegelijkertijd


Peclagogische Studiën 301

-ocr page 310-

val de overtreding uitgelokt is, anderen dan
ouders slachtoffer zijn en er sprake is van
materiële schade.

Ter afronding van het antwoord op de tweede
onderzoeksvraag zijn op de vier discipline-
ringsmaten afzonderlijk regressie-analyses
uitgevoerd. Met behulp van een multiple re-
gressie met stapsgewijze selectie van predicto-
ren werd gezocht naar die combinatie van
situatie-specifieke factoren (gevoelens, cogni-
ties en objectieve situatiekenmerken) die het
ouderlijk opvoedingsgedraé het beste voor-
spellen. In Tabel 3 zijn de ouderlijke opvoe-
dingsgedragingen in disciplineringssituaties
(afwijzen, machtsuitoefening, inductie en res-
ponsiviteit) horizontaal uitgezet tegen de pre-
dictoren (op de vertikale as). De resultaten
daarvan wijken niet af van die welke we naar
aanleiding van de correlaties in Tabel 1 be-
schreven hebben. De resultaten noodzaken
daarentegen wel tot een specificatie van de
resultaten in Tabel 2. Uit Tabel 2 hebben we
geconcludeerd dat een afwijzende-inductieve
reactie vaak samengaat met enerzijds een nor-
matieve oriëntatie, en anderzijds een leer-
oriëntatie. De regressie-analyse wijst erop dat
de normatieve oriëntatie de basis vormt voor
een afwijzende reactie en dat de leer-oriëntatie
grondslag is voor de op de afwijzing volgende
inductieve reactie.

Tabel 3 Regressie-analyse tussen vier disciplineringsmaten enerzijds en distale en proximale omgevingsfactoren
anderzijds: weergegeven zijn de gestandaardiseerde beta-coëfflciënten

afwijzen
Beta

machts-
uitoefening
Beta

inductie
Beta

responsiviteit
Beta

Gevoelens

Acceptatie

-0.05

-0.03

-0.01

-0.02

Boosheid

-0.02

0.11

-0.02

-0.04

Cognities

Norm-redeneren

0.09

0.06

0.04

-0.02

Begrip

0.02

-0.11

-0.03

0.18

Instructie-leer-oriëntatie

0.04

-0.02

0.15

-0.01

Situatie-kenmerken

Geslacht overtreder

0.02

-0.10

-0.01

0.08

Leeftijd overtreder

0.05

-0.16

-0.01

-0.05

Soort gevolg

-0.07

0.22

-0.17

-0.06

Uitgelokt zijn van overtreding

-O.OI

0.17

0.07

-0.20

Slachtoffer van overtreding

-0.18

0.21

-0.08

0.06

afwijzende benadering ook gebruikt in het ge-

4 Discussie

De resultaten geven aan welke combinaties
van ouderlijke gevoelens, cognities en situa-
tionele kenmerken samengaan met bepaalde
patronen van ouderlijke reacties in discipline-
ringssituaties. De resultaten van de canoni-
sche correlatie-analyse zijn consistent met die
van de correlatie- en regressie-analyse. Er zijn
twee kenmerkende disciplineringspatronen:
een machtsuitoefenend en een afwijzend-
inductief patroon. Machtsuitocfenende reac-
ties hangen vooral samen met objectieve situa-
tionele kenmerken. Wat betreft de subjectieve
proximale situatie-variabelen hangen vooral
boosheid en het niet hebben van begrip voor
de overtreding van het kind samen met deze
reacties.

Een normatieve cn een Iccr-oriëntatie zijn
de subjectieve proximale variabelen die sa-
menhangen met het tweede disciplineringspat-
roon. Uit de regressie-analyse blijkt dat de
normatieve oriëntatie vooral met het afwijzen
van de overtreding samengaat en de leer
oriëntatie met de daaraan gekoppelde induc
tieve boodschap. De resultaten van decanoni
sehe correlatie-analyse en van de regressie
analyse blijken in hoge mate met elkaar over
een te stemmen. Deze consistentie van resulta
ten is wellicht toe te schrijven aan het feit dat
de eerste techniek een generalisatie is van de
tweede (cf. Gittins, 1985). Toch hebben we
met behulp van de resultaten van de regressie-


Pedagogische Studiën 302 .

-ocr page 311-

analyse een belangrijke nuancering kunnen
aanbrengen in de interpretatie van de twee
canonische functies. Uit Tabel 3 is gebleken
dat de eerste canonische functie is opgebouwd
uit twee tegenpolen van opvoedingsgedrag,
namelijk machtsuitoefening en responsiviteit.
Er is reeds vermeld dat ouderlijke machtsuit-
oefening gepaard gaat met boosheid (gevoel)
en geen begrip hebben voor het kind (cogni-
tie). Responsieve reacties gaan daarentegen
gepaard met een hoge mate van begrip voor
het kind. Verder is gebleken dat de tweede
canonische functie is opgebouwd uit twee sub-
routes van afwijzend reageren en inductief
(met uitleg) reageren. Afwijzend opvoedings-
gedrag gaat vooral gepaard met een oriëntatie
op de norm die overtreden is, terwijl ouders
die de overtredingssituatie voor het kind ver-
duidelijken en hem uitleg geven over de mate-
riële of persoonlijke gevolgen (inductie) voor-
al erop gericht zijn het kind iets te leren. Het is
trouwens opvallend dat het gevoel van boos-
heid wel een rol speelt bij machtsuitoefening
en niet bij afwijzende reacties ('dat kan/mag
niet'). Verder zou men verwachten dat een
meer positieve gevoelswaarde van acceptatie
gepaard zou zijn gegaan met de positieve op-
voedingsreacties van inductie en responsivi-
teit. Hiervan is in onze resultaten niets
gebleken.

Met betrekking tot de objectieve situatie-
kenmerken geldt voor beide patronen dat het
Wel/niet uitgelokt zijn van de overtreding, de
aard van de schade en de vraag wie slachtoffer
's van belang zijn.

Uit de correlationele studie bleek dat de ou-
derlijke disciplineringsreacties niet geïnterpre-
teerd kunnen worden in termen van een
persoonlijke stijl waardoor het gedrag van de
ouders in de meeste situaties kan worden ge-
karakteriseerd. Geen der distale kenmerken
bleek samen te hangen met de wijze van discip-
lineren. Het feit dat de situatie analyse-
eenheid vormde, heeft er waarschijnlijk toe
geleid dat de resultaten begrepen moeten wor-
den als een conglomeraat van subjectieve en
objectieve situatie-kenmerken. Tn deze rap-
portage hebben wc ons vooral willen richten
op de situatie-specifieke invloeden. Vanuit een
interactionistisch kader ligt het niet alleen
Voor de hand om aandacht te schenken aan
concrete opvoedingssituaties, maar ook aan
de wijze waarop ouders deze situaties ervaren
en beleven (Magnusson & Allen, 1983; Mag-
nusson & Endier, 1977). Wanneer de persoon
van de ouder als analyse-eenheid wordt geno-
men, wordt daarentegen afgezien van situatie-
specifieke kenmerken, doordat per subject de
scores berekend worden over meerdere situa-
ties. In een traditionele analyse op subject-
niveau worden situatie-specifieke invloeden
niet gehonoreerd, omdat alle situaties over één
kam worden geschoren. Dat een situatie-spe-
cifieke analyse niet zonder problemen is, blijkt
onder andere uit het feit dat mede voor een
steekproefomvang van 7232 situaties er spra-
ke is van een zekere inflatie van het significan-
tieniveau (zie noot 3). Van de andere kant is
uit de resultaten gebleken dat een situatie-spe-
cifieke analyse niet alleen nadelen heeft, maar
ook enkele evidente voordelen. Dit neemt niet
weg dat het zinvol blijft om de hier gerappor-
teerde gegevens ook te analyseren op subject-
niveau (Janssens & Gerris, 1987, i
.V.).

Voor beide disciplineringspatroncn geldt
dat ze sterk met objectieve situatie-kenmerken
samenhangen. Subjectieve gevoelens zijn het
meest indicatief voor machtsuitoefenende
reacties. Aan inductieve-afwijzende reacties
daarentegen liggen vooral cognities ten grond-
slag.

Een belangrijke beperking van deze studie is
dat de objectieve en subjectieve situatie-ken-
merken bestudeerd zijn als statische entiteiten.
De in deze studie gebruikte overtredingssitua-
ties omvatten niet het totale proces van
sequenties van gedragingen, gevoelens en cog-
nities van ouders. Evenmin wordt uit deze
studie duidelijk op welke wijze die reacties,
gevoelens en cognities zich tijdens een overtre-
dingssituatie ontwikkelen. Overtredingssitua-
ties kunnen een langere tijdsperiode omvat-
ten. Zeker wanneer het om heftige, emotionele
uitbarstingen gaat tussen ouder en kind. Wan-
neer een kind naar zijn kamer gestuurd wordt
om tot bedaren te komen na een heftige con-
frontatie is het wellicht beter te spreken van
een episode in plaats van een in tijd beperkte
situatie. Als het betreffende kind komt vragen
om zich weer bij de anderen te voegen, is het
waarschijnlijk dat de ouder nog een keer
terugkomt op het gebeurde. Hierbij maakt hij
of zij uiteraard ook weer gebruik van een
bepaalde disciplineringsstratcgie.

Zowel voor het onderzoeken van de volgor-
de waarin gedragingen, gevoelens en cognities
bij ouders opkomen cn wellicht elkaar verster-


Peclagogische Studiën 303

-ocr page 312-

ken, als voor het achterhalen van de wijze
waarop deze gedragingen, gevoelens en cogni-
ties zich ontwikkelen in de tijd zijn studies
nodig die zich richten op de beschrijving van
het proces, ofwel de dynamische (organische)
interactie van objectieve en subjectieve situa-
tie-kenmerken.

Wanneer we de resultaten van de canoni-
sche-correlatie-analyse en regressie-analyse
confronteren met de twee centrale opvoe-
dingsdimensies van ondersteuning en contro-
le, moet worden geconstateerd dat vooral de
controle-dimensie in verschillende nuances
naar voren is gehaald; afwijzen, machtsuitoe-
fening en uitleg geven (inductie). De onder-
steuningsdimensie blijkt ondervertegenwoor-
digd in de vorm van responsiviteit, omdat het
responsieve gedrag min of meer overscha-
duwd wordt door machtsuitoefenend optre-
den (zie de eerste canonische functie in Tabel
2). De vermelde sterke aanwezigheid van de
controle-dimensie is volledig toe te schrijven
aan het feit dat de ouders hebben gereageerd
op overtredingssituaties. Het ligt voor de hand
dat ouders in dergelijke situaties geneigd zijn
het gedrag in een meer wenselijke richting te
sturen. Dat wil zeggen dat overtredingssitua-
ties blijkbaar de controlerende, leidinggeven-
de, führende opvoedingsdimensie bij ouders
oproepen en in veel mindere mate de onder-
steunende, wachsen-lassende dimensie (cf.
par. 1).

Aan bovenstaande conclusies kunnen een
aantal praktische vragen worden verbonden.
Allereerst kan gewezen worden op de bevin-
ding dat objectieve situatiekenmerken van
groot belang zijn voor het begrijpen van ou-
derlijke opvoedingsgedragingen. Dit geldt in
hoge mate voor de wat hardere aanpak waar-
bij de ouders gebruik maken van een of andere
vorm van machtsuitoefening om het gedrag
van het kind in de gewenste richting te veran-
deren. Maar ook bij de meer kind-gerichte
aanpak spelen objectieve kenmerken een be-
langrijke rol. Blijkbaar stemmen ouders hun
gedrag af op het soort gevolg van de overtre-
ding, het al of niet uitgelokt zijn van het
gedrag van het kind en het soort slachtoffer.
Ook houden ouders in hun opvoedingsgedrag
rekening met de leeftijd en het geslacht van de
overtreder. Een dergelijke situatie-bepaald
opvoedingsgedrag is alleen mogelijk wanneer
ouders in staat zijn overtredingssituaties zeer
gedifferentieerd waar te nemen en impliciet te
ontleden in belangrijke aspecten zoals bij-
voorbeeld soort gevolg. Een belangrijke prak-
tische vraag is of ouders dit ook doen wanneer
ze te maken hebben met situaties van alledag
in de eigen gezinsomgeving in plaats van in
hypothetische overtredingssituaties. Men kan
aannemen dat alledaagse opvoedingssituaties
in de natuurlijke omgeving complexer zijn en
hogere eisen stellen aan de verwerking van
informatie, ten eerste omdat ze snel voorbij-
gaan in de tijd en mede daardoor een directe
beslissing vereisen van wel of niet ingrijpen, en
ten tweede omdat natuurlijke situaties meer
stimuli bevatten die soms tegelijkertijd de
aandacht van de ouder opeisen. Indien dit zo
zou zijn, dan zou men kunnen verwachten dat
ouders in 'natuurlijke' opvoedingssituaties
minder gedifferentieerd kunnen waarnemen
en interpreteren, en als gevolg daarvan ook
minder hun opvoedingsgedrag afstemmen op
objectieve situatiekenmerken. De bekwaam-
heid om opvoedingssituaties en met name
overtredingssituaties gedifferentieerd te kun-
nen waarnemen lijkt ons van groot praktisch
belang. Deze vaardigheid lijkt in hoge mate
van invloed op de wijze waarop ouders optre-
den. Hardheid en heftigheid waarmee ouders
optreden is niet zonder risico, noch voor het
kind en de ouders, noch voor het gezin als
systeem van relaties. In welke mate het optre-
den van ouders in positieve zin kan worden
beïnvloed door het oefenen van de bekwaam-
heid opvoedingssituaties gedifferentieerd
waar te nemen en te interpreteren, is een drin-
gende vraag naar verder onderzoek. Dergelijk
praktijkgericht onderzoek zou eveneens op
een interactionistisch uitgangspunt moeten
worden gebaseerd.

Noten

1. Drs. M. Bernaerts, drs. A. Janssen en dr.
J.M.A. M. Janssens.

2. Responsiviteit en afwijzen zijn als afpnderlijke
categorieën opgenomen vanwege de relatief
hoge frequentie van voorkomen. Liefdesont-
houding is vanwege de geringe frequentie van
voorkomen niet in de analyse betrokken.

3. Omdat de correlaties betrekking hebben op
7232 situaties zijn correlaties groter dan 0.03 al
significant op 1 %-nlveau. Om die reden is afge-
zien van statistische toetsing. Dc correlaties zijn
over het algemeen laag. Dat komt mede
omdat


Pedagogische Studiën 304 .

-ocr page 313-

het vrijwel steeds correlaties betreft tussen di-
chotome variabelen (b.v. wel of geen machtsuit-
oefening, wel of niet boos, wel of niet uitgelokt
zijn van de overtreding, etc.) en vaak kunnen die
de maximale waarde van 1.00 niet bereiken,
gelet op de marginale verdelingen. Een correla-
tie van .20 heeft een andere betekenis wanneer ze
wordt aangetroffen in een metrische context
waarin niet I.OO de hoogst mogelijke waarde is,
maar waarin deze globaal genomen varieert tus-
sen .50 en .80. De lezer wordt voor verdere
technische details verwezen naar Carroll (1961).
Het zou te ver voeren per paar van variabelen de
maximaal mogelijke waarde te berekenen.

4. In dit onderzoek wordt canonische correlatie-
analyse uitgevoerd op variabelen van gemengd
meetniveau (de variabele geslacht bijvoorbeeld
is van een nominaal meetniveau). In plaats van
canonische correlatie-analyse zou ook een tech-
niek voor de analyse van variabelen verschillend
in meetniveau mogelijk zijn geweest. Hier wordt
deze analyse-mogelijkheid niet uitgevoerd,
maar alleen bij wijze van kanttekening vermeld
(cf Van der Berg, 1983; Van der Berg & De
Leeuw, 1983).

Literatuur

Angenent, H. L. W., De basisdimensies in de opvoe-
ding gemeten met een vragenlijst.
Gedrag, 1976,
/, 39-51.

Becker, W.C., Consequences of different kinds of
parental discipline. In: H.L. Hoffman & L.W.
Hoffman (Eds.)
Review of Child Developmenl Re-
search. Vol. I.
New York: Russell Sage Founda-
tion, 1964.

Berg, E. van der, CANALS User's Guide. Leiden:
University of Leiden, Dept. of Data Theory,
1983.

Berg, E. van der & J. de Leeuw, Non-linear canoni-
cal correlation.
British Journal of Mathemalieal
and Slatislical P.iychology,
1983, 36, 54-80.

Belsky, J., The determinants of parcnting: a process
model.
Child Development, 1984,55, 83-96.

Bonke, P. M.M., Opvoedingsprohlemen als waarde-
ringskonßikten. Waarderingsonderzoek met op-
voeder en kind.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Carroll, J.B., The nature of the data, or how to
choose a correlation coëfficiënt.
Psyehometrika,
1961,26,347-372.

Druckman, J. A., Family oriented policy and treat-
ment program for juvenil status offenders.
Jour-
nal of Marriage and the Family,
1979, 41,
627-636.

Endler, N.S., Situational aspects of interactional
psychology. In: D. Magnusson (Ed.),
Toward a
psychology ofsilualions: An interactional perspec-
tive.
Hillsdale NJ: Erlbaum, 1981.

Franken, W. M., J. R. M. Gerris & A. A. Vermulst,
De gezinsklimaatschaal. Nijmegen: KUN, Empi-
rische Pedagogiek, 1985.

Gecas, V., The influence of social class on socializa-
tion. In: W.R. Burr, R. Hill, F.J. Nye & J.L.
Reiss (Eds.),
Contemporary iheories about thefa-
mily. Vol. 1.
London: Free Press, 1979.

Gerris, J. R. M., W. M. F. Franken & F. A. Sieben-
heller,
Child-rearing correlates of dimensions of
thefamily environment.
Paper prepared for the 8.
Tagung Entwicklungspsychologie. Bern, 13-16
September 1987.

Gerris, J.R.M.,J.M.A.M. JanssensÄ M. Knoers,
Het C-MPOD-systeem: Categoriesysteem voor
Motieven en Percepties van Opvoeders in Discipli-
neringssituaties.
Nijmegen: KUN, Empirische
Pedagogiek, 1986.

Gerris, J.R.M., A.A. Vermulst, W.M. Franken &
J.M.A.M. Janssens,
Social class and parental
Situation perceptions as determinants of parental
value
orientations and hehaviors. Paper presented
at the Second European Conference on Develop-
mental Psychology. Rome: 10-13 September,
1986.

Gittins, R., Canonical analvsis. München: Springer
Verlag, 1985.

Grusec, J.E. & L. Kuczinsky, Direction of effect in
socialization: A comparison of the parent's ver-
sus the child's behavior as determinants of discip-
linary techniques.
Developmental Psychology,
1980,/6, I, 1-9.

Hoffman, M. L. Moral internalisation, parental po-
wer, and the nature of parent-child interaction.
Developmental Psychology, 1975, //, 228-239.

Hoffman, M.L., Affective and cognitive processes
in moral internalization. In: E. T. Higgings, D. N.
Ruble & W.W. Hartup (Eds.),
Social Cognition
and .social developmenl. A sociocultural perspecti-
ve.
Cambridge: Cambridge University Press,
1983.

Hoffman, M. L. & H. D. Saltzstein, Parent discipli-
ne and the child's moral development.
Journal of
Per.ionalitr and Social Psvchologv,
1967, 5, 45-
57.

Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts &
J. R. M. Gerris,
Disciplinering cn situationele ken-
merken.
Nijmegen: KUN, Empirische Pedago-
giek, 1985.

Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts &
J.R.M. Gerris, Disciplineringsgedrag van ou-
ders cn kenmerken van overtredingssituaties. In:
J. R. M. Gerris (Red.),
Pedagogi.sch onderzoek in
ontwikkeling. Opvoeding.sprocessen, gezinsproble-
men, leren, diagnostiek en probleemgedrag.
Nij-
megen: ITS, 1986.

Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Towards an
empricial model of parental discipline reactions,
family climate, child-rearing values and social
class.
Paper presented at the SRCD Biennial
Meeting. Baltimore, 23-26 April 1987.


Peclagogische Studiën 305

-ocr page 314-

Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, De invloed
van sociaal milieu op opvoedingsgedrag in dis-
ciplineringssituaties: Een socialisatie-theoretisch
verklaringsmodel getoetst. Nijmegen: KUN:
Empirische Pedagogiek, (in voorbereiding).

Kohn, M.L., Social class and parental values. The
American Journal of Sociology,
1959, 64 (4), 337-
351.

Kohn, M. L., Social class and parent-child relation-
ships: an Interpretation.
American Journal of
Sociology,
1963,65,471-481.

Kohn, M. L. & C. Schooier, The reciprocal effects of
the substantive complexity of work and intellec-
tual flexibility: A longitudinal assessment.
The
American Journal of Sociology,
1978, 84, 1, 24-
52.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Litt, Th., Führen oder Wachsenlassen. Stuttgart:
Klett, 1967.

Magnussen, D., Wanted: A psychology of situations:
An interaclional perspective.
Hillsdale NJ: Erl-
baum, 1981.

Magnussen, D. & V. L. Allen (Eds.), Human deve-
lopment. An interaclional perspective.
New York:
Academic Press, 1983.

Magnussen, D. & V. L. Allen, An interaclional per-
spective for human development. In: D. Magnus-
sen & V. Allen (Eds.)
Human development. An
interactional perspective.
New York: Academic
Press, 1983.

Magnussen, D. & V.L. Allen, Implications and
applicatiens of an interactional perspective for
human development. In: D. Magnussen & V.
Allen (Eds.)
Human development. An interactio-
nal perspective.
New York: Academic Press,
1983.

Magnussen, D. & N. S. Endler, Personality al the
Crossroads: Current Issues in International Psy-
chology.
New York: 1977.

Minton, C., J. Kagan & J. Levine, Maternal contrei
and obedience in the two-year old.
Child Deve-
lopment, 1911,42,
1873-1894.

Mondeil, S. & F. Tyler, Parental competcnce and
styles of Problem selving/play behavier with
children.
Developmental Psychology, 1981, 17,
73-78.

Moos, R.M. & B.S. Moos, A typology of family
social environments.
Family Process, 1976, 15,
357-371.

Moos, R.M. & B.S. Moos, Manual of the family
environment scale.
Pale Alte: Consulting Psycho-
legists Press, 1981.

Russell, C.S., A methodolegical study of family
cohesion and adaptability.
Journal of Marital
and Family Therapy,
1980, 6, 4, 459-470.

Schaffer, H.R., Parental contrei techniques in the
context of socializatien theory. In W. Doise & A.
Palmonari (Eds.)
Social interaction in indindual
development.
Cambridge: Cambridge University
Press, 1984.

Sears, R. R., E. E. Macceby & H. Levin, Patterns of
Child Hearing.
New York: Harper & Rew,
1957.

Smets, A. C., Systems and symptoms. Family cohe-
sion and adaptability as correlates of childhood
psychopathology.
Academisch proefschrift, Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen, 1985.

Strasser, S. Opvoedingswetenschap en opvoedings-
wijsheid.
's-Hertegenbosch: Malmberg, 1979.

Vasta, R. & P. Copitch, Simulating conditions of
child abuse in the laboratory.
Child Development,
1981,52, 164-170.

Vermulst, A. A., W. M. Franken & J. R. M. Gerris,
De ouderlijke opvoedings-oriëntatieschaal. Nijme-
gen: KUN, Empirische Pedagogiek, 1985.

Vermulst, A.A., J.R.M. Gerris, W.M. Franken &
J.M. A.M. Janssens, Determinanten van ouder-
lijk functioneren tegen de achtergronden van de
theorie van Kohn. In: J. R. M. Gerris (Red.),
Pe-
dagogisch onderzoek in ontwikkeling. Opvoeding-
sprocessen, gezinsproblemen, leren, diagnostiek en
probleemgedrag.
Nijmegen: ITS, 1986.

Zahn-Waxler, C. & M. Chapman, Immediate ante-
cedents ef caretaker's methods of discipline.
Child Psychiatry and Human Development, 1982,
12, 3, 179-192.

Zussman, J.U., Situational determinants of paren-
tal behavior: Effects of competing cegnitive acti-
vity.
Child Development, 1980, 51, 792-800.

Curricula vitae

J.R.M. Gerris (1946) is als hoogleraar Empirische
Pedagogiek verbonden aan de subfaculteit der Pe-
dagogische en Andragogische Wetenschappen van
de Katholieke Universiteit Nijmegen. In het onder-
zoeksprogramma ligt het accent ep epveedingspro-
cessen in het gezin en andere primaire samenlevings-
verbanden.

J.M. A.M. Janssens (1947) is als universitair
hoofddocent verbonden aan de subfaculteit der Pe-
dagogische en Andragogische Wetenschappen van
de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zijn onder-
zoek heeft betrekking op relaties tussen opvoedings-
processen en de prosociale ontwikkeling van
kinderen.

Adres-. Vakgroep Empirische Pedagogiek van de
Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,
6500 HD Nijmegen.


Manuscript aanvaard21-5-'87

306 Pedagogische Studiën

-ocr page 315-

Summary

Gerris, J. R. M. & J. M. A. M. Janssens. 'Determinants of parental child-rearing behaviors in discipline situa-
tions.'
Pedagogische Studiën, mi, 64, 295-307.

In order to explain parental discipline behaviors from an interactionistic viewpoint in terms of both person
factors and Situation factors, it is examined which pattems of parental discipline behaviors are explained by
which combination of subjective Situation specific feelings and cognitions, and objective characteristics of
those situations. Data were obtained from 300 families.

Two main pattems of discipline reactions were revealed, each pattem being associated with a particular
combination of parental feelings and cognitions and objective characteristics of the Situation.

The power-assertive pattern of discipline reactions was found to be strongly associated with objective situa-
tional characteristics (e.g. kind of consequence). From the parental feelings and cognitions only anger and an
apparent lack of an understanding for the child's transgression were the two most important associates of
power-assertion.

The second pattem of induction-rejecting discipline-reactions was also strongly associated with objective
situational characteristics. With regard to the subjective Situation specific feelings and cognitions a normative
orientation in discipline situations was associated with the rejecting pattem of discipline reactions, whereas an
instructional-learning orientation was associated with parental induction.

Pedagogische Studiën 307

-ocr page 316-

Kroniek

De positie van het onderwijs
in het Nederlands in
Nederland en Vlaanderen

Vooraf

Op voorstel van de Raad voor de Nederlandse
Taal en Letteren besliste de Nederlandse Taal-
unie in 1985 op korte termijn een onderzoek te
laten instellen naar de positie van het Neder-
lands in het onderwijs. De opdracht betrof het
onderwijs in het Nederlands aan autochtone
leerlingen, in het basis- en voortgezet of secun-
dair onderwijs. Daarbij werd uitdrukkelijk
gevraagd aandacht te besteden aan de rol van
de overheid in dezen.

De opdracht om deze inventarisatie uit te
voeren werd verleend aan prof.dr. H, Wes-
dorp (Universiteit van Amsterdam, Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek) en
prof.dr. Fr. Daems (Universiteit Antwerpen,
UFSIA & UIA). Zij werden bij het werk bijge-
staan door resp. mevr. E. Teysse en mevr. R.
Rymenans. De inventarisatie en de totstand-
koming van het rapport werden mogelijk
gemaakt door een subsidie van de Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO), het
Nederlandse Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen, en de Nederlandse Taalunie. Dit
alles gebeurde onder auspiciën van het Neder-
lands-Vlaamse Overleg Onderwijsresearch en
-Documentatie (OORD). Binnen een relatief
korte tijd hebben de auteurs hun rapport'
samengesteld. Daartoe hebben zij gesteund op
schriftelijke bronnen en op informatie ver-
strekt door een tachtigtal informanten.

Het rapport omvat een gemeenschappelijk
inleidend hoofdstuk en een gemeenschappe-
lijk laatste hoofdstuk met conclusies en aanbe-
velingen. Hoofdstuk 1 beschrijft het onder-
wijssysteem in Nederland en Vlaanderen.
Daarna wordt in twee maal tien parallelle
hoofdstukken de positie van het onderwijs in
het Nederlands en de rol van de overheid daar-
bij in Nederland en België beschreven.

Het wettelijke kader

De Nederlandse overheid schept met leerplan-
nen, urentabellen en examenprogramma's
randvoorwaarden waarbinnen het onderwijs
moet worden gegeven. Die regelingen zijn zeer
globaal, waardoor de inhoud van het moeder-
taalonderwijs er nauwelijks door bepaald
wordt.

Voor het basisonderwijs bepaalt de over-
heid slechts het totale aantal schooluren. Er is
(toevallig) enig onderzoek naar het onderwijs-
aanbod. Dat onderzoek toont aan dat gemid-
deld ongeveer 1/3 van de beschikbare tijd (ca.
8 uur per week) in het basisonderwijs aan taal
wordt besteed. In het algemeen wordt er vrij
traditioneel, klassikaal, les gegeven met de
'methode' als richtsnoer. In het voortgezet on-
derwijs is dat niet anders: ook daar worden
betrekkelijk veel taaltechnische oefeningen ge-
maakt in de weinige beschikbare lesuren. Aan
lezen worden gemiddeld per maand 3 lesuren
besteed, aan schrijven 2, en aan mondelinge
taalvaardigheden ongeveer 5. Voor het voort-
gezet onderwijs bepaalt de overheid wél de
minimale urenaantallen. Hier kan 7 tot 14%
van de minimale onderwijstijd aan Neder-
lands worden besteed. Op dit punt zijn er grote
verschillen tussen algemeenvormend en be-
roepsonderwijs.

De nadruk die de laatste decennia is komen
te liggen op de verbetering van de taalvaardig-
heid van grote groepen leerlingen die vroeger
niet tot het voortgezet onderwijs doordron-
gen, heeft vooral daar geleid tot frictie. De
taakzwaarte van de neerlandicus is duidelijk
zeer groot: vergeleken met collega's voor an-
dere vakgebieden maakt hij meer uren. Dc
onmisbare voorbereiding, individuele begelei-
ding, nazorg enz. zorgen voor overbelasting.

De urenaantallen Nederlands worden in
Vlaanderen in de eerste plaats bepaald door de
nationale overheid. In het lager onderwijs
wordt 21,5 tot 25% van de beschikbare tijd
voor Nederlands uitgetrokken. In het secun-
dair onderwijs is die tijd veel kleiner: van 6,25
tot 12,5%. Die tijd is het meest beperkt in het
beroepsonderwijs, waar precies vaak ook dc


308 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313

-ocr page 317-

meest taalzwakke leerlingen te vinden zijn. De
vernieuwingen in het secundair onderwijs heb-
ben vaak tot een (volgens insiders té) drasti-
sche inlevering van de urenaantallen Neder-
lands geleid.

Door middel van leerplannen, omzendbrie-
ven van de inspectie en dergelijke meer schrij-
ven de overheden inhouden voor. Er zijn
echter bijna geen betrouwbare gegevens over
de feitelijke praktijk van het onderwijsaanbod
Nederlands.

In termen van uren leeropdracht lijkt de
leraar Nederlands in het Vlaamse secundair
onderwijs er beter voor te staan dan zijn
Nederlandse collega. Toch is het moeilijk de
twee zonder meer te vergelijken, omdat niet
duidelijk is hoe sterk de ondersteuning (door
schooladviesdiensten, inspectie enz.) is die de
leraren genieten. Onderzoek naar de feitelijke
taakzwaarte van de leraren Nederlands is in
België niet gedaan, in Nederland wel.

Scholing en nascholing

Voor de Nederlandse Pedagogische Acade-
mies voor het Basisonderwijs en de Nieuwe
Lerarenopleidingen bestaan er geen landelijk
omschreven eindtermen (tenzij zeer globale),
en het examen Nederlands staat veel diversi-
teit toe. Er zijn geen garanties dat de afstude-
renden qua beheersing van het Nederlands
allen een acceptabel niveau bereiken. Ook
zouden studenten veel praktijkgerichter moe-
ten worden opgeleid.

De MO-opleidingen Nederlands hebben
wel uniforme, echter nogal 'conservatieve'
eindtermen, waarbij vakinhoudelijke en vak-
didactische onderdelen nogal los van elkaar
staan.

Ook de universitair opgeleide leraren Ne-
derlands voor het voortgezet onderwijs volgen
een van plaats tot plaats verschillend curricu-
lum. Algemeen wordt de grote kloof tussen de
theorie van de opleiding en de praktijk daarna
als problematisch ervaren. Tijdens de oplei-
ding is de beschikbare tijd te kort.

In de nascholingscursussen voor basis- en
speciaal onderwijs valt de geconcentreerde
aandacht voor het (aanvankelijk) leesonder-
wijs op. In het voortgezet onderwijs wordt de
aandacht gespreid over diverse thema's. In het
algemeen is het klimaat waarin de nascholing
moet gedijen, ongunstig: het organiseren of
het volgen van nascholingscursussen wordt
niet gemakkelijk of aantrekkelijk gemaakt.

In België werd de studieduur voor kleuter-
leid(st)er, onderwijzer(es) en regent(es) recen-
telijk van twee op drie jaar gebracht. In de
betrokken lerarenopleidingen wordt het als
een ernstig probleem ervaren dat het totale
aantal uren voor Nederlands en vakdidactiek
Nederlands helemaal niet is toegenomen. Bo-
vendien wordt hier geklaagd over een groot
aantal (taal)zwakke kandidaten.

De inhoud en de duur van de universitaire
lerarenopleiding voldoen niet. De aggregatie
beschikt wettelijk niet over financiering, en
daardoor over weinig personeel. Daardoor
wordt hier ook relatief weinig onderwijsge-
richt onderzoek verricht. Tegelijk houdt het
curriculum neerlandistiek in de Germaanse
Filologie weinig of geen rekening met het feit
dat veel van deze studenten zich op een beroep
als leraar Nederlands voorbereiden. Een nieu-
we wet op de aggregatie, die in een extra jaar
voor de lerarenopleiding zou voorzien, lijkt
dringend nodig.

Bij alle typen van lerarenopleiding doet zich
het probleem voor dat de inhoudelijke coördi-
natie tussen vakdidactische opleiding in de
lerarenopleiding, en de stageschool en de men-
toren zeer moeilijk is. Een gestructureerde
combinatie van pre-service en in-service trai-
ning bestaat in de werkelijkheid niet.

Onderwijs in het Nederlands verloopt voor
een niet onbelangrijk deel via het onderwijs in
de andere schoolvakken. Die leraren worden
op deze taak in hun studie helemaal niet voor-
bereid. Het steunvak Nederlands in de Belgi-
sche middelbare normaalscholen lijkt in de
praktijk hier ook niet op gericht te zijn.

Over de behoeften aan en de effecten van de
nascholing Nederlands in België zijn geen har-
de gegevens bekend. Er bestaan zeer vele
nascholingsinitiaticven waartussen weinig co-
ördinatie bestaat. Nascholing wordt vaak
gegeven door vrijwilligers aan vrijwillige deel-
nemers, zodat slechts een beperkt aantal leer-
krachten bereikt worden.

Ondersteuning van leerkrachten

Schooladviesdiensten doen in het Nederland-
se basisonderwijs veel ondersteunend werk op
het gebied van het onderwijs in het Nedcr-


Peclagogische Studiën 309

-ocr page 318-

lands. In het voortgezet onderwijs is er veel
minder sprake van gerichte ondersteuning
door de Pedagogische Centra. De Stichting
voor de LeerplanontwikkeHng en het Centraal
Instituut voor Toetsontwikkeling verrichten
een aantal algemene ondersteunende werk-
zaamheden.

De ondersteuning van de leerkrachten ver-
loopt in België in de eerste plaats via de
inspecties. Een ernstig probleem daarbij is dat
de inspecties vaak overvraagd worden: zij heb-
ben een zeer groot aantal leraren Nederlands
in hun ambtsgebied en zij worden betrokken
bij allerhande administratieve zaken, leerplan-
ontwikkeling, nascholing, leermiddeleneva-
luatie, innovatie enz.

De diocesane inspecteurs Nederlands in het
vrij gesubsidieerd onderwijs vervullen hun in-
spectie naast een voltijdse opdracht als leraar.
De pedagogische centra van het rijk en van het
stedelijk onderwijs (Antwerpen en Gent) heb-
ben slechts een kleine staf. In het vrij onderwijs
zijn er nog bijna geen.

Curriculumon t wikkel ing

De curriculumontwikkeling, die in Nederiand
aan de Stichting voor de Leerplanontwikke-
ling (SLO) toevertrouwd is, is aan sterke
beperkingen onderhevig: zij mag zich niet be-
zighouden met onderzoek en toetsing, noch
met de implementatie van ontwikkelde curri-
cula. Door de SLO mogen alleen 'modellen' of
voorbeelden ontwikkeld worden. Tussen de
activiteiten van de SLO en andere instanties
die aan leerplanontwikkeling doen, bestaat
een gebrekkige afstemming. Bovendien is er
geen aandacht voor het meten van de effecten
van curriculumontwikkeling: er vindt nauwe-
lijks evaluatief onderzoek plaats. Het is zaak
voor de overheid om hierin verandering te
brengen. Evaluatie hoort een vast onderdeel
van leerplanontwikkeling te zijn. Daarbij
dient de overheid er zorg voor te dragen, dat er
een nauwe samenwerking ontstaat tussen de
instellingen die zich met onderzoek, toetsing
en curriculumontwikkeling bezighouden.

Het curriculum Nederlands is op een Vlaamse
school de concrete realisering van wat door
officiële leerplannen (en leermiddelen) wordt
voorgeschreven (of voorgesteld). Problema-
tisch is dat de leerplancommissies, die de
leerplannen ontwerpen, bestaan uit leden van
de inspectie en voltijdse leraren, d.w.z. dat zij
noch de tijd, noch de mogelijkheid hebben om
terdege rekening te houden met de vaklitera-
tuur en de onderzoeksgegevens uit het binnen-
en vooral het buitenland (b.v. in verband met
schrijven, lezen, taalbeschouwing enz.). Zij
kunnen nauwelijks een beroep doen op onder-
steuning door deskundigen.

Er is een (gelukkig) begin van samenwer-
king tussen de leerplancommissies van ver-
schillende onderwijsniveaus. Samenwerking
tussen leerplancommissies van verschillende
onderwijsnetten is - vanwege het principe van
de 'pedagogische vrijheid'? - onbestaande,
zodat hetzelfde werk overgedaan wordt.

Het lijkt wenselijk dat de leerplancommis-
sies ondersteund zouden worden door een
soort van Vlaamse tegenhanger van de Neder-
landse Stichting voor de Leerplanontwikke-
ling (SLO), zodat tegelijk ook samenwerking
met Nederland mogelijk zou worden.

De ontwikkeling van leermiddelen (leerboe-
ken, en meer recentelijk educatieve coursewa-
re) gebeurt in België eveneens op vrije basis,
voornamelijk via de uitgeverijen. Ook hier is
het gevolg van de versnippering van de krach-
ten dat de kwaliteit van de leermiddelen naar
beneden gedrukt wordt.

Innovatie

In het landelijk innovatiebeleid van de Neder-
landse overheid is het onderwijs in het Neder-
lands geen apart beleidsthema. Toch zijn er
voor het basisonderwijs wel beleidsthema's die
op het gebied van dp onderwijsinhoud liggen:
invoering van het Engels, het beproeven van
de rol van de informatietechnologie, de ont-
wikkeling van (meer) intercultureel onderwijs
en onderwijs in eigen taal en cultuur. Wel zijn
er drie beleidsthema's waarbij aspecten van
het onderwijs in het Nederlands (bij de eerste
twee slechts zijdelings) aan bod kómen: de
schoolwerkplanontwikkeling (slechts geringe
aandacht voor Nederlands), de onderwijs-
voorrang (betreft zgn. stimuleringsleerlingen,
schipperskinderen, woonwagenkinderen en
kinderen van culturele minderheden), en de
zorgverbreding (speerpunt lezen in het basis-
onderwijs). Concrete, door de overheid gesti-
muleerde innovatie, vindt-voor zover wij


Pedagogische Studiën 310 .

-ocr page 319-

weten - in het voortgezet onderwijs niet
plaats. Dat wekt bevreemding, gezien de om-
vang van het leergebied dat door het onderwijs
Nederlands bestreken wordt.

In België zijn de grootscheepse vernieuwingen
door middel van het Vernieuwd Lager Onder-
wijs (VLO), het Vernieuwd Secundair Onder-
wijs (VSO) en het Vernieuwd Beroepssecun-
dair Onderwijs (VBSO) vooral van formele en
structurele aard. Het VLO werkt met de ver-
ouderde leerplannen taal. In het VBSO wordt
in de experimenten in de pilootscholen ge-
werkt aan integratie van Nederlands met
andere vakken. Het wordt als een probleem
aangevoeld dat in al deze vernieuwingen de
inhoudelijke kant van Nederlands nauwelijks
of niet onderwerp van vernieuwing is.

Een ander ernstig probleem is de drastische
vermindering van de urenaantallen voor Ne-
derlands die de invoering van het VSO met
zich mee bracht.

De begeleiding op de scholen bij deze ver-
nieuwingen is vooral van algemcen-ondcrwijs-
kundige aard, niet van vakinhoudelijke.

Leermiddelenevaluatie

Schoolboeken en methoden spelen een centra-
le rol in het onderwijs in het Nederlands. Bij de
ontwikkeling daarvan spelen taaldidactische
en taalinhoudelijke deskundigen een beschei-
den rol; de overheid zou zulke professionele
bemoeienis moeten bevorderen. Ook zou de
SLO in staat gesteld moeten worden meer pro-
duktgericht te werken. Onderzoek wijst uit dat
er bij onderwijsgevenden behoefte is aan taai-
didactische en taalinhoudelijke informatie bij
het analyseren, beoordelen, vergelijken van en
kiezen uit het enorme aanbod aan leermidde-
len.

In Vlaanderen is een systematische inventari-
satie cn evaluatie van de leermiddelen (met
name schoolboeken, en educatieve coursewa-
re) onbestaande. De enkele verbeteringsraden
die werken leveren alleen niet becommenta-
rieerde cn daardoor weinig informatieve lij-
sten van boeken op die op school gebruikt
mogen worden. Leraren hebben op die manier
Weinig informatie bij de keuze van een school-
boek. Daarnaast moet vastgesteld worden dat
tal van schoolboeken Nederlands (ook de
goedgekeurde) vakinhoudelijk en vakdidac-
tisch als volkomen verouderd dienen te wor-
den beschouwd.

Kwaliteitsbewaking onderwijsresultaten

In Nederland gebeurt de kwaliteitsbewaking
langs drie wegen; inspectie, eindexamens en
afsluitingstoetsen, en peilingsonderzoek.

De rol van de inspectie bij de kwaliteitsbe-
waking is beperkt. Er zijn veel taken voor de
inspectie; voor schoolbezoek is maximaal een
derde van de tijd beschikbaar. De inspecteurs
in het basisonderwijs hebben gemiddeld 75
scholen in hun rayon, die in het voortgezet
onderwijs gemiddeld 43. Er zijn betrekkelijk
weinig vakspecialisten bij.

Voor het vak Nederlands kunnen de exa-
mens aan het eind van het voortgezet onder-
wijs geen kwaliteitsbewakcnde functie heb-
ben. Voor het centraal schriftelijke deel zijn de
meetprocedures (vaak) te onbetrouwbaar.
Verder maakt het schoolonderzoek, dat zeer
divers van vorm cn inhoud kan zijn, de cijfers
bij Nederlands niet alleen weinig betekenisvol,
maar ook niet vergelijkbaar van jaar tot jaar.

Onbedoeld biedt de CITO-eindtoets, die het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
voor het basisonderwijs heeft ontwikkeld, wel
mogelijkheden voor kwaliteitsbewaking, zij
het dat voor het vak Taal slechts beperkte doe-
len worden geoperationaliseerd. Ook de toets-
service van het CITO die een schoolrapport
oplevert, maakt kwaliteitscontrole voor die
gebieden die de toets dekt mogelijk.

Het peilingsonderzoek is in ontwikkeling.
In de nabije toekomst zal op twee niveaus in
het basisonderwijs dc eerste reële peiling wor-
den gehouden voor taal. Tijdens de voorstudie
PPON in 1984 bleek dit peilingsonderzoek
haalbaar. Ook bleek dat dc resultaten van ons
taalonderwijs aan het eind van de basisschool
niet tot tevredenheid stemmen.

De kwaliteitsbewaking door de Vlaamse in-
spectie is vooral bewaking van het onderwijs-
proces, niet van het 'produkt': via leerplan-
nen, richtlijnen, nascholing cn besprekingen
anticiperen ze a.h.w. Probleem is vaak alweer
de grote taakbelasting.

Centrale selectieve of eindtoetsen bij basis-
of secundair onderwijs bestaan er niet. De
leraren Nederlands hebben individueel de ver-


Pedagogische Studiën 1987 (64) 311-326 Pedagogische Studiën 325

-ocr page 320-

antwoordelijkheid te waken over de kwaliteit
van hun onderwijsresultaten. Onderzoek naar
de kwaliteit van de toetsen in het vrij secudair
onderwijs wijst een grote verscheidenheid in
de waarde van die toetsen uit. Wel een kwali-
teitsbewakende functie hebben de kantonnale
examens, de interdiocesane toetsen en de cen-
trale toetsen van het stedelijk onderwijs Ant-
werpen en Gent. Over de vakmatige geschikt-
heid van deze toetsen is men het echter vaak
niet eens. De vraag is ook in welke mate de
uitkomsten ervan opgevolgd worden.

Bij het beoordelen van de geschiktheid voor
hoger onderwijs van de laatstejaars van het
secundair onderwijs moet met de 'beheersing
van de moedertaal' rekening worden gehou-
den. Deze is echter niet geoperationaliseerd.

Ten slotte is er ook de homologatiecommis-
sie, die echter voornamelijk nagaat of het
leerplan afgewerkt is, en die niet echt over
kwaliteit in termen van onderwijsaanbod of
van leerprestaties waakt.

Een essentiële voorwaarde voor kwaliteits-
bewaking van de onderwijsresultaten is dat
men normen heeft: wat moet een leerling bij
het eind van de basisschool of van het secun-
dair onderwijs aan taalvaardigheid beheersen?
Daarover bestaan in Vlaanderen alleen im-
pressionistische indrukken, niet gebaseerd op
enig onderzoek. Het lijkt dan ook wenselijk
dat er een vorm van peilingsonderzoek wordt
gedaan, onderzoek dat zo wordt opgezet dat
er conclusies voor de praktijk van het onder-
wijs in het Nederlands uit getrokken kunnen
worden.

Onderwijsonderzoek

Vooral als gevolg van initiatieven van de on-
derzoekers zelf, is onderzoek op het gebied
van het moedertaalonderwijs binnen het SVO-
budget redelijk vertegenwoordigd. De over-
heid lijkt weinig of niet geïnteresseerd in
onderzoek op dit gebied.

Het universitaire onderzoek is zeer versplin-
terd en qua menskracht en tijdsinvestering
ook van beduidend mindere omvang dan het
SVO-onderzoek. Er is weinig of geen verband
tussen de activiteiten van de diverse groepen:
vakdidactici, taalbeheersers en taalkundigen,
onderwijs- en ontwikkelingspsychologen, (or-
tho-)pedagogen, sociologen, en onderwijs-
kundigen.

Ook in België is onderzoek in het domein van
het onderwijs in het Nederlands, gericht hetzij
op de behoeften van de onderwijsgevenden,
hetzij op de ondersteuning van het overheids-
beleid dun gezaaid. Het onderzoek dat wel
gebeurt, komt er veelal op eigen initiatief van
de onderzoekers. Opdrachten tot onderzoek
m.b.t. het onderwijs in het Nederlands komen
er niet.

De verklaring is complex:

- het ontbreekt aan initiatiefnemers;

- het onderwijsonderzoek is traditioneel
vooral van algemeen-onderwijskundige
aard;

- de universitaire lerarenopleidingen, waar
dit onderzoek op zijn plaats zou zijn, heb-
ben noch menskracht noch academische
status, terwijl de faculteiten Letteren en
Wijsbegeerte meer in 'zuiver' taalkundig of
literatuurwetenschappelijk onderzoek geïn-
teresseerd zijn.

A ansluitingsproblematiek

In vorige hoofdstukken is erop gewezen dat
men om kwalitatief hoogstaand onderwijs in
het Nederlands te kunnen realiseren, een
scherp beeld moet hebben van wat van leerlin-
gen bij het einde van het lager en secundair
onderwijs verwacht mag worden. Men zou
dus moeten weten welke eisen of verwachtin-
gen leven bij het voortgezet of secundair
onderwijs t.a.v. het basisonderwijs, en wat het
hoger onderwijs, het bedrijfsleven, en de sa-
menleving verwachten van schoolverlaters.

Uit onderzoek in Nederland is gebleken dat er
een ernstige discrepantie bestaat tussen wat
leerlingen in het LBO en MAVO leren op het
gebied van de moedertaal en wat ze zeggen in
hun naschoolse praktijk nodig te hebben.
Evenzo menen ecrste-jaarsstudenten in hoger
beroepsonderwijs en universiteit in HAVO/
VWO een aantal moedertaalvaardighcdcn
niet te hebben meegekregen die ze naar eigen
zeggen nu nodig hebben. Dat is ook de mening
van hun docenten.

De klachten uit het Nederlandse bedrijfsle-
ven omtrent de aansluiting zijn vooral alge-
meen van aard, en er bestaan hier weinig of
geen 'harde' gegevens.

Een inventarisatie van gewenste einddoelstel-


Pedagogische Studiën 312 .

-ocr page 321-

lingen voor basis- of voortgezet onderwijs is in
Vlaanderen tot nog toe niet gemaakt. De paar
onderzoeken naar de aansluiting tussen lager
en secundair onderwijs, en tussen secundair
onderwijs en hoger onderwijs of bedrijfsleven,
die wel zijn gebeurd, zijn uiteindelijk zeer be-
perkt gebleven. Daarom is het onmogelijk na
te gaan in welke mate het onderwijsaanbod
tegemoet komt aan de vooropgestelde doel-
stellingen, en of die doelstellingen gerecht-
vaardigd zijn.

Conclusies en aanbevelingen

De conclusies en aanbevelingen van het rap-
port zijn gelijklopend voor Nederland en Bel-
gië.

Bij de inventarisatie werd vastgesteld dat
zeer veel mensen 'iets' aan het moedertaalon-
derwijs doen, maar ook dat er een zeer grote
versnippering van de krachten is. Op veel ver-
schillende plaatsen zijn er overheden die elk in
hun positie iets kunnen doen ter bevordering
van het onderwijs in het Nederiands.

Ook werd vastgesteld dat de velen die zich
voor de verbetering van het onderwijs in het
Nederlands inzetten-dat zijn in de eerste
plaats de leraren zelf - ernstig geremd worden
door een gebrek aan ondersteuning. De men-
sen die betrokken zijn bij de leerplanontwik-
keling, de ontwikkeling van leermiddelen, de
innovatie, en de professionalisering van de on-
derwijsgevenden, hebben veelal noch de tijd
noch de ruimte om zich op de hoogte te stellen
van wat uit onderzoek bekend is, of om zelf
het nodige onderzoek aan te vatten. De weten-
schappelijke instellingen besteden geen gerich-
te aandacht aan mocdertaalonderwijskundig
onderzoek.

Als onze samenleving een beter onderwijs in
het Nederlands wenst, dan zal ze volgens de
samenstellers van het rapport Wesdorp-
Daems aandacht moeten besteden aan:
~ de grote nood aan ondersteuning van het

moedertaalonderwijs;
~ de behoefte aan onderzoeks- en ontwikke-
lingswerk;

- de wenselijkheid van samenwerking en
coördinatie, in elk land en tussen Neder-
land en België.

Het rapport Wesdorp-Daems doet daarom
twee hoofdaanbevelingen aan de respectieve
onderwijsoverheden in Nederland en België,
aanbevelingen die de Nederlandse Taalunie
mee ter harte zou kunnen nemen:

1. het onderwijs in het Nederlands maken tot
beleidsprioriteit van het onderwijsbeleid in
beide landen;

2. als eerste stap, een speciale gemengde Bel-
gisch-Nederlandse
taakgroep-Nederlands
instellen, die de respectieve overheden ge-
fundeerd advies kan verschaffen.

De auteurs stellen daarbij dat de verschillende
betrokken overheden niet met handelen hoe-
ven te wachten. Ze zijn van oordeel dat een
inventief en creatief beleid in staat moet zijn
een aantal dingen in het onderwijs in het
Nederlands te herschikken en anders aan te
pakken, ook in een tijd van besparingen.
Voorwaarde is dat de betrokkenen overtuigd
zijn van de noodzaak van een beter moeder-
taalonderwijs.

De auteurs menen ten slotte dat het vak
Nederlands bijzondere aandacht van de ver-
antwoordelijke overheden verdient vanwege
het
instrumentele karakter van de taalvaardig-
heid: het Nederlands of de moedertaal is het
medium voor de overdracht van kennis cn
vaardigheden in zowat alle gebieden van scho-
ling. Het gaat dus niet om het belang van een
bepaald schoolvak alleen, maar om de kwali-
teit van onderwijs meer in het algemeen.

Fr. Daems

(Universiteit Antwerpen, UFSIA & UIA)

K. de Glopper
(Universiteit van Amsterdam, SCO)

Noot

1. Wcsdorp, H., E. Teysse, Fr. Daems & R. Rymc-
nans,
Dc positie van hel onderwijs in het Ncder-
larnls en de rol van de overheid in Nederland en
Vlaanderen.
's-Gravenhage: OORD & Neder-
landse Taalunie, 1986.


Peclagogische Studiën 313

-ocr page 322-

Pluralisme in de
handelingstheorie

Verslag van het Ie Internationale
Kongress zur Tätigkeitstheorie

Inleiding

Van 3 tot en met 5 oktober 1986 vond het eer-
ste Internationale Kongress zur Tätigkeitsthe-
orie (Engels: activity theory) plaats. Na
eerdere internationale symposia in Helsinki,
Aarhus en Utrecht werd nu door G. Rückriem
en A. Messmann (Hochschule der Künste),
M. Hildebrand-Nilshon en K. Holzkamp
(Freie Universität Berlin), W. Volpert en A.
Raeithel (Technische Universität Berlin) een
interdisciplinair en internationaal treffen ge-
organiseerd in West-Berlijn. Het binnenkort
verschijnen van het eerste deel van de verza-
melde werken van A. N. Leont'ev in het Duits,
voortkomend uit een intensieve samenwer-
king tussen Sovjet-Russische en Duitse onder-
zoekers, vormde de aanleiding.

Aan het congres werd deelgenomen door
filosofen, psychologen, pedagogen, sociolo-
gen en linguïsten uit meer dan 20 verschillende
landen: België, de BRD, Bulgarije, Canada,
Cuba, Denemarken, de DDR, Engeland,
Frankrijk, Finland, Hongarije, Italië, Japan,
Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, de
Sovjetunie, de Verenigde Staten, Vietnam,
Zweden en Zwitserland. Niet alle deelnemers
konden hun toezeggingen nakomen: een
aantal collega's uit de Sovjetunie, Polen en de
DDR (waaronder klinkende namen als V. V.
Davydov, V. A. Lektorski, W. P. Zincenko, T.
Tomasszewski, A.A. Leont'ev en A. Kossa-
kowski) bleek op het laatste moment toch niet
te (kunnen) komen.

Er waren 10 workshops georganiseerd,
waarbinnen in totaal zo'n 70 papers werden
gepresenteerd over uiteenlopende onderwer-
pen als de wetenschapstheoretische en filosofi-
sche basis van de handelingstheorie, algemene
pedagogiek, cognitieve psychologie, de onder-
wijsleerpsychologie van zowel de exacte vak-
ken als van taal, ontwikkelings-, persoonlijk-
heids- en arbeidspsychologie, psychopatholo-
gie, en esthetiek en kunst. Verder waren er
zo'n 15 'invited addresses'.

Kroniek

Op de eerste ochtend werd een overzicht
gegeven van de stand van zaken met betrek-
king tot de handelingstheorie in 10 van de
deelnemende landen. Bij de inschrijving voor
het congres werden deze gebundelde overzich-
ten aan de deelnemers uitgereikt. Op dit
moment is deze bundel de meest concrete op-
brengst van het congres.

De theoretische status van de
handelingstheorie

Zoals al vaker beklemtoond kan de hande-
lingstheorie niet als een monolitisch geheel
beschouwd worden. Lang niet iedereen ver-
staat hetzelfde onder het begrip 'handelings-
theorie'. De organisatoren van het congres
beschouwen als Tätigkeitstheorie de concep-
ties van het driemanschap - ook wel de 'troi-
ka' genoemd - Vygotskij, Luria cn Leont'ev
en hun leerlingen. Het is echter geenszins zo
dat deze drie wetenschappers tezamen of ieder
voor zich, één systematische theorie hebben
ontwikkeld. Veeleer heeft ieder van deze drie
in de loop van z'n leven een reeks, veelal uiterst
originele en creatieve bijdragen aan de theorie
geleverd. Daarbij komt dat het verzamelde
werk van Vygotskij nog niet compleet in druk
is verschenen. Alleen al dc werkelijke en ver-
meende overeenkomsten en verschillen tussen
Vygotskij, Luria en Leont'ev vormen een on-
uitputtelijke bron voor discussies, bespiegelin-
gen en publikaties. Hieronder volgt ccn
poging tot aanduiding van enkele discussie-
punten.

1. Bouwt Leont'evs Tätigkeitstheorie wel
voort op de cultuurhistorische theorie van
Vygotskij of wordt hier een dicontinuïteit
verdoezeld? Volgens sommigen benadrukte
Vygotskij vooral het belang van de sociale


314 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313

-ocr page 323-

omgang voor de menselijke ontwikkeling,
terwijl Leont'evs 'uitwerking' hiervan voor-
al betrekking zou hebben op het omgaan
met materiële objecten. Een in Nederland
veel minder bekende handelingstheoreticus
is de in 1960 overleden Rubinstejn. Deze
was vooral geïnteresseerd in filosofisch-
methodologische kwesties en minder in psy-
chologische. Aan het begrip Tätigkeit wor-
den in Oost-Europa verschillende beteke-
nissen toegekend. Soms wordt de nadruk
gelegd op omgang met dingen (werktui-
gen), soms op de omgang met mensen, en
soms op het (gemedieerd) omgaan met ver-
bale en ook nonverbale tekens. Interessant
is dat in de beschrijving die Lompscher van
het Tätigkeitsbegrip geeft (zie verder), ex-
pliciet de nadruk wordt gelegd op subjectre-
laties en dat in Rusland (Lomov) en in
Hongarije (Garai) steeds meer oog komt
voor de communicatieve aspecten van de
menselijke bestaanswijze.

Een andere vraag die op het congres aan de
orde kwam is of de handelingstheorie be-
schouwd moet worden als ccn 'echte' (alge-
meen) psychologische theorie (Hildcbrand-
Nilshon), als een uitwerking van de filosofi-
sche theorie bij Kant, Hegel en Marx, of
misschien (slechts) als een heuristisch prin-
cipe (Holzkamp). In de discussie over dit
punt viel de liberale houding van de hande-
lingstheoretici uit de DDR op. Krüger, een
wetenschapsfilosoof uit de DDR, stelde dat
je niet alles aan het Tätigkeitsbegrip kan
ophangen ('het marxisme is veel rijker') en
Lompscher sprak consequent van 'Tätig-
keitsprinzip' in plaats van 'Tätigkeitsthe-
orie'. Dit Tätigkeitsprinzip moet steeds
opnieuw in onderzoek op verschillende ge-
bieden concreet uitgewerkt worden. Door
dit theorieën-liberalisme, met Tätigkeit als
antropologisch basisprincipe, is het spreken
over 'de' Tätigkeitstheorie niet meer ade-
quaat.

Samenhangend met het voorgaande kan
men zich afvragen of de handelingstheoreti-
sche benadering beschouwd kan worden als
een paradigmatisch onderzoeksprogram-
ma. Vos beantwoordt deze vraag m zijn
survey op het congres duidelijk ontken-
nend. In Nederland wordt er echter ook
anders over gedacht. In één van de stellin-
gen bij zijn proefschrift Cultuur en cognitie
(1984) schrijft Van der Veer: 'De cultuurhis-
torische theorie kan als een onderzoekspro-
gramma in de zin van Lakatos beschouwd
worden'.

Een aantal congresdeelnemers deed (de-
sondanks) een poging in enkele woorden
samen te vatten waar het bij de handeling-
stheorie c.q. het handelingsprincipe om
gaat. Hildebrand-Nilshon gaf in zijn ope-
ningstoespraak het volgende lijstje tref-
woorden bij het begrip Tätigkeitstheorie:
persoonlijkheid (als een samenhangend sy-
steem van Tätigkeiten), zelfbepaling én
maatschappelijke bepaaldheid, onbewuste
processen en emoties, procesmodel, ont-
wikkelingsmodel en interdisciplinariteit.

Talysina stelde tijdens de discussie dat dc
sovjet-psychologen het eens zijn met de vol-
gende drie algemene principes: procesbena-
dering, sociale determinatie en de eenheid
van externe en interne activiteit.

Kossakowksi & Lompscher stellen in
hun congressurvey dat de meeste DDR-
psychologen van de volgende omschrijving
van het begrip Tätigkeit uitgaan: 'Tätigkeit
ist die grundlegende Existenzweise des
Menschen und die Grundform seiner
Wechselbeziehungen mit der Welt. Sie ist
gekennzeichnet durch Aktivität, Bewusz-
theit. Zielgerichtetheit, Schöpfertum und
stellt eine Einheit von Subjekt-Subjekt und
Subjekt-Objekt Relationen dar'.

Van Parreren noemt in zijn papersamen-
vatting 'Action Psychology: A Dutch con-
sensus' de volgende vier hoofdpunten.
Prestaties worden beschouwd als voort-
komend uit specifieke handelingen. Er
wordt een onderscheid gemaakt tussen
doelgerichte handelingen en - niet bedoel-
de maar slechts door de persoon ervaren -
'gebeurtenissen'. Het bewustzijn is belang-
rijk bij het stellen van doelen, het begeleiden
van het handelen en bij het uitvoeren van
mentale handelingen. Het menselijk hande-
len is nooit zuiver deterministisch, maar
vertoont creatieve momenten.

Over wat Tätigkeitstheorie precies is zul-
len de meningen voorlopig nog wel uiteen-
lopen. Hoe dat ook zij, dc meeste discus-
sianten op het congres waren het er wel over
eens dat handelingstheoretische principes
stimulerend kunnen werken ten aanzien
van concreet onderzoek op tal van gebic-


Peclagogische Studiën 315

-ocr page 324-

den. Hierbij blijft het zinnig te bedenken dat
'for Vygotskij, Lurija and Leont'ev
theory
was not an aim in itself, but a mean' (Zin-
cënko, 1983, geciteerd door M. Veggetti in
het survey van Italië).

Handelingstheorie en marxisme

Een ander discussiepunt op het congres
vormde de relatie tussen de handelingstheorie
en het marxisme-leninisme c.q. het dialectisch
materialisme.

Vygotskij, Luria en Leont'ev beschouwden
hun werk als het opbouwen van een sociale
wetenschap op marxistische/dialectisch-mate-
rialistische grondslag. Dat hier sprake is van
uiterst complexe relaties blijkt alleen al uit het
feit dat het werk van Vygotskij van 1933 tot
1956 officieel als antimarxistisch werd bestem-
peld. Dat ook in Nederland op dit punt
verschillen van mening zijn zal niemand ver-
bazen. Zo is Van Parreren (1977) van mening
dat de reële gevolgen van het dialectische ge-
dachtensysteem voor de psychologiebeoefe-
ning in de Sovjetunie in de meeste gevallen
weinig specifiek zijn, terwijl bijvoorbeeld Van
Oers (1983) stelt dat Davydovs visie op be-
grippen vrijwel volledig is ontleend aan Lenins
Filosofische Aantekeningen en de dialectisch
materialistische kentheorie.

Naar aanleiding van de vraag of iemand
handelingstheorie kan bedrijven zonder mar-
xist te zijn werd een scholastieke truccendoos
uit de kast gehaald. De discussies op dit punt
kenmerkten zich door de Duitse neiging tot
Begründlichkeit, niet te verwarren met die tot
Gründlichkeit. Vruchtbare conclusies zijn
nauwelijks te trekken. Wel een observatie: ter-
wijl westerse communistische partijen een wei-
nig florissant bestaan leiden, vinden westerse
sociale wetenschappers in toenemende mate
een inspiratiebron in de handelingstheorie.

De internationale receptie van de
handelingstheorie ,

De behoefte aan een minder verbrokkelde en
minder reductionistische sociale wetenschap
werd algemeen genoemd als een punt ter ver-
klaring van de toenemende (westerse) interna-
tionale belangstelling voor de handelingsthe-
orie. Daarnaast is de studentenbeweging van
de 60-er en 70-er jaren in veel landen van
invloed geweest.

Uit de tijdens het congres gepresenteerde
nationale surveys blijken echter grote onder-
linge verschillen tussen de landen met betrek-
king tot de aspecten van de handelingstheorie
die worden opgepakt. In Oost-Duitsland is
Tätigkeit een uitgangsprincipe waarbij meer
dan één theorie zou kunnen passen, dit uiter-
aard wel met het oog op de 'Weiterentwic-
klung der sozialistischen Gesellschaft in
unserem Lande'. De enkele marxistische psy-
chologen die Canada kent, grijpen voor hun
doeleinden op de Tätigkeitstheorie terug. De
Verenigde Staten van Amerika (m.n. Cole)
sluiten nauw aan bij het werk van de Cultuur-
Historische School: de cultuur-gemedieerde
natuur van mensen, zoals daaraan door Vy-
gotskij en Luria vorm is gegeven. In West-
Duitsland en ook in Nederland zijn er stro-
mingen die uit 'burgerlijke' motieven zich op
de Cultuur-Historische School oriënteren (dit
geldt met name voor het onderwijs) en stro-
mingen die vanuit een politiek linkse inspiratie
naar de Tätigkeitstheorie van Leont'ev grijpen
(meer in de arbeids- en klinische psychologie).
De Scandinavische landen zijn vooral vanuit
dc studentenbeweging van de jaren '60 tot de
Tätigkeitstheorie gemotiveerd, zij het met een
eigenzinnige en interessante interpretatie (En-
geström). In Nederland is het werk van Vygot-
skij en Gal'perin relatief bekender dan dat van
Leont'ev. Luria is hier vooral als neuropsy-
choloog bekend, terwijl zijn algemeen psycho-
logische werk (zie bv. Zaporozec, 1980) zeker
niet minder interessant is. Handelingspsycho-
logische inzichten zijn hier te lande vooral van
invloed geweest op het gebied van het onder-
wijs, terwijl handelingspsychologische princi-
pes voor bijvoorbeeld de persoonlijkheidspsy-
chologie (cf het werk van Vorwerg, Leipzig)
cn psychotherapie (cf het werk van Jantzen,
Bremen) in Nederland minder zijn uitge-
werkt.

De handelingstheoretische benadering van
onderwijsvraagstukken

Juist op het gebied van het onderwijs wordt in
Nederland, zoals hierboven al werd aangege-
ven, veel handelingstheoretisch werk
verricht.
Daarom wordt hier volstaan met het noemen
van vier hoofdpunten uit de lezing van Talysi-


Pedagogische Studiën 316 .

-ocr page 325-

na over de huidige stand van zaken in de han-
delingstheoretische benadering van het onder-
wijs.

Talysina stelde dat de intellectuele, emotio-
nele en motivationele aspecten van het leren
niet apart, maar in hun onderlinge samenhang
bestudeerd dienen te worden. In het begrip
'handeling' worden deze drie aspecten ver-
enigd. Daarnaast dient de leeractiviteit bestu-
deerd te worden in relatie tot andere activi-
teitsvormen zoals spelen (El'konin) en
werken. Al deze drie typen activiteiten spelen
een belangrijke rol in het onderwijs. Voor
sommige leerlingen is de leeractiviteit zelfs niet
de 'leidende' activiteit tijdens de schoolperio-
de.

Vervolgens stelde zij dat zowel de spontane
ontwikkeling als de, via het formerend experi-
ment en Gal'perins trapsgewijze procedure
gecontroleerde ontwikkeling bestudeerd dient
te worden. Deze twee ontwikkelingsvormen
worden volgens haar elk gekenmerkt door
hun specifieke wetmatigheden.

Ten slotte was Talysina van mening dat bin-
nen de onderwijsleerpsychologie meer
aandacht besteed zou moeten worden aan de
bestudering van het 'persoonlijkheidspro-
bleem'.

Literatuur

Oers, B. van, Davydov over begrippen in het onder-
wijs. In: J. Haenen & B. van Oers,
Begrippen in
het onderwijs.
Amsterdam: Pegasus, 1983.

Parreren, C. F. van, Psychologie en dialectische lo-
gica.
Kennis en Methode, 1977, 7, 194-211.

Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. De theorie van
Vygotskij. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1984.

Zaporozec, A. V., A. R. Luria's role in the develop-
ment of Soviet Psychology.
Psychological Re-
search,
1980, 41, 103-112.


Besluit

Wat betreft het oproepen van vragen op het
gebied van de verschillende handelingstheorc-
tische concepten kan dit congres geslaagd
genoemd worden. De indruk bestaat echter
dat de discussie op grond van concrete empiri-
sche onderzoekresultaten overschaduwd werd
door veel thcorclischc discussies. Als deze
trend zou worden voortgezet, zal cr nog heel
wat worden afgeredenccrd.

Intensivering en consolidering van de inter-
nationale discussie werd aan het slot van het
congres geconcretiseerd: cr werd besloten tot
de oprichting van 'The International Associa-
tion for the Theory of Activity'. E. Bol (R.U.
Utrecht) heeft namens Nederland zitting in de
internationaal samengestelde oprichtings-
commissie.

M. K. van der Heijden (R.U. Leiden)
H. Procee en P. C. van der Sijde
(Universiteit Twente)

Peclagogische Studiën 317

-ocr page 326-

Boekbespreking

B. van Oers, Activiteit en begrip. Proeve van
een handelingspsychologische didactiek.
VU
Uitgeverij, Amsterdam, 1987, 438 pag.,
/59,50/Bfrs. 1428, ISBN 90 6256 490 9.

De dissertatie van Van Oers is van een klassiek,
kloek formaat. In ruim 400 pagina's passeren vele
onderwerpen de revue en komen talloze auteurs
(van Faust tot Goethe) aan bod. De auteur stelt dat
hij een bijdrage heeft willen leveren aan de optimali-
sering van het onderwijs vanuit een psychologisch-
didactische optiek. Bij dit theoretisch onderzoek ba-
seert Van Oers zich expliciet op een bepaalde weten-
schapstraditie, te weten de handelingspsychologie
van (met name) Leont'ev. Zijn stelling hierbij is dat
theorieontwikkeling, onderzoek en praktijkonder-
werp alle gebaseerd moeten zijn op een kritiseerbaar
vooroordeel.

Het eerste hoofdstuk gebruikt de auteur voor een
rechtvaardiging van zijn theoretische aanpak en
voor een ruwe schets van de door hem gepropageer-
de benadering. Achtereenvolgens komen mens-
beeld, methodische regulatieven en scholingscon-
cept van een handelingspsychologie aan bod. Het
mensbeeld blijkt, verrassend genoeg, dat van een
'beleerd handelend wezen' te zijn. Via een reeks voor
mij nogal ondoorgrondelijke stellingen komt Van
Oers tot een omschrijving van de mens als een 'zin-
gever die naar zijn wezen alleen te begrijpen is in
relatie tot de objectwereld en in relatie tot de Ander'.
De methodische regulatieven voor het handelings-
psychologisch onderzoek zijn voor een groot deel
aan Vygotskij ontleend. Van Oers noemt als belang-
rijke uitgangspunten, respectievelijk, een procesbe-
nadering, een klinische benadering, een genetische
benadering, een totaliteitsbenadering (analyse in
eenheden), een theoretische benadering, en, ten slot-
te, een pluriform-convergerende benadering (waar-
bij verschillende onderzoeksmethoden gecombi-
neerd worden; dialoog, observatie, experimentele
genese, etc.). Het scholingsconcept van de hande-
lingspsychologie is gericht op emancipatie van het
subject. Van Oers formuleert de volgende fraaie
idealen: De leerling dient als gevolg van het onder-
wijs zelfstandig te kunnen deelnemen aan het maat-
schappelijke en culturele leven. Hiertoe dient het
onderwijs van kwalitatief hoog niveau te zijn en zin-
vol voor de leerling. Tevens moet deze inzicht
krijgen in de methode van het kennis verwerven zelf
Naar de mening van de auteur betreft het hier geen
abstracte utopie, maar idealen die op dit moment al
verwezenlijkt kunnen worden. In het laatste hoofd-
stuk komt hij - na een ware odyssee door de psycho-
logie en filosofie - op deze problematiek terug.

Het tweede hoofdstuk is gewijd aan een wat uitge-
breider beschrijving van de begrippen activiteit en
handeling. Het begrip 'activiteit' wordt afgezet te-
gen het begrip 'geactiveerdheid'. Het eerstgenoemde
begrip zou een bepaald type bezigheid aanduiden,
terwijl het laatstgenoemde zou verwijzen naar be-
paalde kwantitatieve aspecten van die bezigheid
(bijvoorbeeld de inzet of aandacht waarmee zij ver-
richt wordt). Van Oers is van mening dat het door
hem voorgestane kwalitatieve activiteitsbeginsel be-
langrijk is en dat het door geen enkele andere theorie
adequaat wordt beschreven. In een beknopt betoog
probeert hij dit aan te tonen met betrekking tot de
informatieverwerkende benadering in de psycholo-
gie. Van Oers' betoog is interessant, maar laat de
lezer met vele vragen achter. Met name rees bij mij
de vraag of hij nu een vorm van emergentisme verde-
digt en, indien dit het geval is, welke vorm dan? (Zie
Lokhorst, 1986, p. 53 e.v. voor een bespreking van
verschillende vormen van emergentisme). De auteur
formuleert vervolgens 8 principes van de hande-
lingspsychologie. Het is me niet helemaal duidelijk
geworden hoe deze principes zich verhouden tot de
in hoofdstuk 1 genoemde regulatieven voor hande-
lingspsychologisch onderzoek. Het principe van 'de
analyse in eenheden' komt in beide lijstjes voor,
maar verder lijkt er weinig overeenkomst. Een van
de principes lijkt een bijzondere status te hebben.
Het komt vele malen terug in Van Oers boek. Het
gaat hier om de door Van Parreren eerder beschre-
ven idee dat menselijk gedrag zowel afhankelijk kan
zijn van intenties (bedoeld) als van bepaalde gebeur-
tenissen (bepaald).
Van Oers vindt deze notie zo
belangrijk dat hij elke theorie afwijst die niet beide
aspecten beschrijft. De door hem
gepropageerde
theorie omschrijft hij dan ook als een handeling-
gebeurtenistheorie.

Hierna zet Van Oers uiteen wat er zijns inziens
onder het begrip 'activiteit' verstaan dient te wor-
den. In grote trekken volgt hij hier LeonVevs denk-
beelden. Ten slotte betoogt hij dat leren als het
resultaat van handelen gezien moet worden en be-
steedt hij enige aandacht aan Gal'perins werk.

Het derde hoofdstuk bevat een soort intermezzo.
Van Oers tracht in dit hoofdstuk na te gaan of Pia-
get en zijn volgelingen als ontwerpers van een
volwaardige (handelings)theorie gezien mogen wor-
den. Evenals bij zijn bespreking van de cognitieve
psychologie komt hij tot een negatieve
conclusie.
Het werk van Piaget, Case, Klahr en Aebli voldoet


318 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313

-ocr page 327-

niet aan de eisen die Van Oers er aan stelt. Nu zijn
die eisen ook wel erg hoog. Zo wordt Piaget en zijn
navolgers verweten dat zij geen plaats inruimen
voor subjectiviteit, emotionaliteit en individuele
verschillen. Het lijkt mij dat hier nog wel het een en
ander over te zeggen valt. Ten eerste heeft Piaget
steeds een 'epistemisch subject' voor ogen gehad.
Het gaat daarbij om de best mogelijke prestatie bij
een gegeven cognitieve structuur. Individuele ver-
schillen lijken daarbij eenvoudigweg niet relevant.
Ten tweede kan men zich afvragen of de door Van
Oers genoemde aspecten bij de door hem aangehan-
gen theoretici (Leont'ev, Van Parreren, Tichomi-
rov) wel voldoende aan bod komen. Goede
theorieën over de cognitieve ontwikkeling waarbij
voldoende plaats is ingeruimd voor subjectiviteit en
emotionaliteit zijn mij vooralsnog niet bekend.
Voorts stelt Van Oers dat bij Piaget de sociale oor-
sprong van het handelen en daarmee de cultuurhis-
torische dimensie in de ontwikkeling van het denken
volledig zou ontbreken. Dat is nogal een krasse uit-
spraak. Uiteraard heeft Piaget vele malen gewezen
op het belang het handelen en denken in overeen-
stemming te brengen met dat van de Ander. De
sociale dimensie van het denken is door hem altijd
erkend. Ik vermoed dat Van Oers wil betogen dat
deze dimensie bij Piaget hoogstend een soort onder-
geschikte, bijsturende rol vervult. Een dergelijk
standpunt is wellicht verdedigbaar. In het onderha-
vige hoofdstuk ontbreekt echter een voldoende
argumentatie. Ten slotte stelt Van Oers dat bij Pia-
get theoretische analyses, beschrijvingen of verkla-
ringen van het ontstaan van vergissingen en
denkfouten ontbreken. Gezien de aanleiding tot
Piagets werk (belangstelling voor de achtergrond
Van door kinderen gemaakte fouten bij het afleggen
Van intelligentietests) lijkt ook hier een uitvoeriger
argumentatie op zijn plaats. Overigens roert Van
Oers dit punt niet aan bij zijn bespreking van het
Werk van Gal'perin. Gezien diens eigenzinnige hou-
ding tegenover het fenomeen van de fout lijkt dit een
Omissie.

Na het intermezzo over Piaget keert de auteur in
hoofdstuk 4 terug naar de handeling-gebcurtenis-
theorie. Leont'evs handelingsbegrip komt nu uit-
voeriger aan de orde en eveneens wordt zijn visie op
de persoonlijkheid geschetst. De begrippen 'activi-
teit', 'handeling' en 'operatie' blijken als volgt
gekenschetst te kunnen worden. Een handelingspa-
troon dat op grond van een bepaald motief tot stand
komt, wordt een 'activiteit' genoemd. Elke activiteit
hestaat uit een aantal 'handelingen', d.w.z. uit een
aantal gemotiveerde pogingen een object te veran-
deren. Handelingen kunnen zich ontwikkelen tot
'operaties'. In dat geval is er geen sprake meer van
bewust gestuurd gedrag, maar van automatisch af-
'opende processen. Terloops wordt ook de hande-
"ngstheoretische benadering van Davidson gekriti-
seerd. Hierna besteedt de auteur aandacht aan het
ontstaan van operaties uit handelingen. Een heldere
beschrijving van onderzoek van Sabel'nikov illus-
treert de stelling dat operaties veelal gezien kunnen
worden als op enigerlei wijze verkorte handelingen.
De wijze van ontstaan brengt van Oers tot een typo-
logie van operaties. Hij blijkt nogal beducht voor
spontaan ontstane operaties, aangezien deze moei-
lijk bewust te maken zouden zijn. Ook hier speelt
zijn emancipatorisch uitgangspunt een rol. Met het
vierde hoofdstuk wordt het eerste deel van het boek
afgesloten. In het vervolg staat de vorming van vol-
waardige begrippen centraal.

Hoofdstuk 5 is gewijd aan zin en betekenis in het
menselijk handelen. De ideeën van Frege, Husserl,
Merleau-Ponty, Wittgenstein, Winch en vele ande-
ren trekken voorbij en worden door Van Oers te
licht bevonden. Hij wenst zich aan te sluiten bij het
gedachtengoed van cultuurhistorische onderzoe-
kers op dit terrein. Vygotskij's verhandelingen over
het verschil tussen betekenis en zin staan uiteraard
centraal. Het is jammer dat Van Oers het werk van
Paulhan (1928) - aan wie Vygotskij veel ontleende -
hier onbesproken laat. Bespreking van de zin- en
betekenistheorie van de cultuurhistorische school
leidt de auteur tot de volgende twee vragen: 1. hoe
maakt een leerling zich in het onderwijs wetenschap-
pelijke begrippen eigen?; 2. onder welke voorwaar-
den wordt zulk begripsmatig handelen tot voor het
subject zinvol handelen? Dc laatste hoofdstukken
van het boek dienen om deze vragen te beantwoor-
den.

Het zesde hoofdstuk werd grotendeels al eerder
gepubliceerd in Haencn en Van Oers (1983). Ook na
vier jaar blijkt dit hoofdstuk nog goed leesbaar. De
analyse die Van Oers hier geeft van Davydovs denk-
beelden vormt een schoolvoorbeeld van zorgvuldig
wetenschappelijk onderzoek. Op voortreffelijke wij-
ze en in een heldere stijl worden dc feilen van
Davydovs theorie aan het licht gebracht.

Piecc de resistance van het hele boek is het zeven-
de hoofdstuk. De auteur tracht te komen tot een
beschrijving van de relatie tussen ontwikkeling en
onderwijs en probeert aan te geven hoe wij, in het
licht van de eerdere hoofdstukken, over begripsvor-
ming moeten denken. Aan de notie van ontwikke-
lend onderwijs onderscheidt Van Oers vier aspecten.
Ontwikkelend onderwijs 1. grijpt aan op de zone
van de naaste ontwikkeling; 2. streeft naar kwalita-
tief hoogwaardige psychologische 'nieuwvormin-
gen'; 3. gaat uit van een longitudinaal-gcnetischc
samenhang in de kinderlijke ontwikkeling; en 4. is
emancipatorisch. De bespreking van de zone van de
naaste ontwikkeling is interessant omdat Van Oers
hierbij aandacht besteedt aan zaken als de motivatie
van het kind en aan de identificatie met de volwasse-
ne. Met betrekking tot de hoogwaardige resultaten
van onderwijs betoogt de auteur dat ontwikkelend
onderwijs een sterk normatief karakter heeft. Het
gaat erom de kinderlijke ontwikkeling te construe-
ren door het kind in te leiden in de wetenschappelij-
ke denkwijze. Van Oers erkent dat het emancipatie-


Peclagogische Studiën 319

-ocr page 328-

begrip op velerlei wijze kan worden ingevuld. Op-
voeden tot een principiële (Socratische) onzekerheid
komt nog het dichtst bij zijn emancipatieideaal.
'Niet zeker weten en voorzichtig handelen' zo vat hij
zijn opvatting samen. Het is jammer dat, terwijl hij
zo expliciet de normativiteit van ontwikkelend on-
derwijs erkent, de auteur nauwelijks spreekt van het
onderwijzen van andere dan strikte kennisvakken.
Nu blijft onduidelijk of zijn emancipatorisch ken-
nisideaal verenigbaar is met zoiets als morele
vorming.

Met betrekking tot het begripsmatig handelen
probeert Van Oers te laten zien dat het hier gaat om
een hoog ontwikkelde vorm van taalactiviteit. Be-
gripsvorming is evenzo een vorm van taalontwikke-
ling. Zijn gedachtengang valt te zien als een
generalisatie en uitwerking van Leont'evs begrips-
vormingstheorie.

In het achtste hoofdstuk denkt Van Oers na over
de realisering van zijn denkbeelden over begripsvor-
ming in de onderwijspraktijk. Hij sluit zich aan bij
een vorm van coöperatief leren die diverse gunstige
gevolgen zou hebben. Voorwaarden voor coöpera-
tiefleren zijn de aanwezigheid van een interpersoon-
lijk cognitief conflict en de aanwezigheid van een
psychologisch klimaat van vertrouwen en gelijkge-
richtheid. Aan de leraar is de moeilijke taak tijdens
discussies met leerlingen de wetenschappelijk geac-
cepteerde oplossing van een probleem als het meest
overtuigende, hoewel uiteraard niet zaligmakende,
alternatief naar voren te brengen. Wordt dit alterna-
tief niet geaccepteerd, dan acht Van Oers het het
beste de leerlingen nog enige tijd met hun eigen over-
tuigingen door te laten werken. Ik had enige moeite
mij deze werkwijze in de praktijk voor te stellen.
Afgezien van het feit dat er in een wetenschap vaak
geen overeenstemming is over grondslagen en basis-
begrippen, laat zich voorzien dat binnen de huidige
onderwijsconstellatie Van Oers' suggestie tot grote
tijdnood zou lijden.

In het laatste hoofdstuk van zijn boek anticipeert
de auteur alvast op enige van de mogelijk aan zijn
voorstel verbonden didactische problemen. Het rea-
listisch reken/wiskunde onderwijs van Freudenthal
c.s. wordt geannexeerd als exemplarisch voorbeeld
van zijn aanpak en de eigen theorievorming van
deze onderzoekers wordt gekritiseerd. Ten slotte
geeft Van Oers aan op welke wijze zijn ontwerp in de
toekomst uitgewerkt en beproefd kan worden.

Met deze bespreking in vogelvlucht is geen recht
gedaan aan Van Oers' lijvige werk. Dat kon ook
niet, want de auteur behandelt buitengewoon veel
zaken. In feite vormt juist de veelheid van aan de
orde gestelde onderwerpen voor mij een van de
tekortkomingen van het boek. Van Oers toont zich
voortdurend beducht een mogelijk relevant onder-
werp of een auteur te veronachtzamen. In dit licht
passen ook zijn voortdurende verzekeringen dat hij
niet naar volledigheid heeft gestreefd en zijn bezwe-
ringen het geschrevene niet als definitief te zien
(aangezien dit uiteraard een veel uitgebreider be-
handeling zou vergen met raadpleging van nog weer
meer auteurs). Juist dit streven naar uitputtendheid
echter, zorgt ervoor dat de lezer met vele vragen ach-
ter blijft. Het is mogelijk dat Van Oers met dit
resultaat niet echt ongelukkig is. Uit alles blijkt dat
het door hem beleden didactisch concept - onder-
wijzen tot onzekerheid - hem na aan het hart gele-
gen is. Persoonlijk had ik het echter beter geacht
indien hij de woorden van, de door hem meermalen
geciteerde, Goethe ter harte had genomen: In der
Beschränkung zeigt sich erst der Meister.

R. van der Veer

Literatuur

Haenen, J. & van Oers, B. (red.). Begrippen in hei
onderwijs. De theorie van Davydov.
Amsterdam:
Pegasus, 1983.

Lokhorst, G.J.C., Brein en bewustzijn. De geest-
lichaam theorieën van moderne her
.<;enonder:oe-
kers (1956-1986).
Delft: Eburon, 1986.

Paulhan, F., Qu'est-ce que Ie sens des mots? Journal
de Psychologie, 1928, 25, 289-329.

C. Andries (Ed.), Leesmoeilijkheden. Recente
visies.
Uitgeverij Acco, Leuven-Amersfoort,
1986, 158 pag-, / 26,50, ISBN 90 334 1432 5.

Deze publikatie is ontstaan uit het vierde symposi-
um, dat door de Belgian Reading Association -
Nederlandstalige Afdeling-van de International
Reading Association in 1985 te Antwerpen werd
georganiseerd.

Het centrale thema van dit bock wordt gevormd
door verschillende benaderingswijzen van leer- en
leesmoeilijkheden. Twee uitgangspunten worden te-
genover elkaar geplaatst: het functietrainingsmodel
en het taak-analytische model. Deze
benaderingen
worden door de redactie niet als opponenten gezien.
Ze vormen veeleer twee polen van één dimensie, die
geleidelijk in elkaar overlopen. Zij behoren elkaar
aan te vullen.

De keuze van de inleiders heeft tegen deze achter-
grond plaats gevonden. R. de Groot en G.
Naegels
vertegenwoordigen de functietrainingsbenadering.
terwijl H. Kooreman en D. van Dongen de taakana-
lytische richting representeren. Het boek bevat
ech-
ter geen verslag van de dialoog tussen deze
deelnemers.

De Groot erkent dat empirisch aangetoond ver-
band tussen prestaties op sensomotorische tests en
schoolse prestaties ontbreekt. Zijn bezwaar tegen


Pedagogische Studiën 320 .

-ocr page 329-

veel empirisch onderzoek is, dat evaluatie van func-
tietrainingen zich veelal beperkt tot een te korte
tijdspanne. Metingen dienen over langere perioden
te worden uitgestrekt. Hij is van oordeel, op grond
van klinische ervaringen, dat er sprake is van een
circulaire causaliteit, waarmee wordt bedoeld dat
ontwikkelingsproblemen in een eerdere fase kunnen
samenhangen met moeilijkheden in een latere fase.
Terecht maakt hij onderscheid tussen algemene en
specifieke leervoorwaarden. Bij de nadere uitwer-
king en invulling daarvan stuit men op een aantal
moeilijkheden. Leerstoornissen zijn multicausaal
van aard en dit maakt het moeilijk om tot evidentie
te komen. Toch krijgt men de indruk dat De Groot
Wat al te gemakkelijk de resultaten van empirisch
onderzoek aan de kant schuift. Als er een controver-
se is tussen de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek en van klinische ervaringen, dan wordt
het hoog tijd dat deze klinische ervaringen beter in
kaart worden gebracht. De methodologie van het
Zogenaamde N = 1 -onderzoek biedt daartoe moge-
lijkheden. De Groot pleit zelf ook voor meer case-
histories. De kwaliteit daarvan zal beslissend zijn of
deze de ontwikkeling van de theorie al dan niet posi-
tief zullen bevorderen.

Interessant is de bijdrage van Naegels over onder-
zoek en behandeling van kinderen met lees- en
leermoeilijkheden vanuit de ontwikkelingsoptome-
trie. De ontwikkelingsoptometrie is de wetenschap
Van het functionele zien. In Nederiand wordt deze
discipline optologie genoemd. Naegels wil niet zo
Ver gaan, dat hij oorzakelijke verbanden wil leggen
tussen visuele storingen en leer- en leesstoornissen.
Wel kan worden gesteld, dat het belastende en
bemoeilijkende factoren zijn bij het leren lezen. Hij
gelooft niet dat één specifieke sensoriële dysfunctie
Verantwoordelijk gesteld kan worden voor het ont-
staan van een leerstoornis. Ontwikkelingsoptome-
tristen leren kinderen niet lezen en doen geen
schoolse taakbegeleiding. Zij helpen enkel in het
Verbeteren van lees- en leervoorwaarden, bewust
van het vitale belang van het 'totale zien' hierbij (p.
^I). Nu steeds meer slecht-ziende kinderen in het
■'cguliere onderwijs worden opgevangen, is de hier
Verstrekte informatie voor een groter publiek rele-
vant. Meer gegevens over de effecten van diverse
Vormen van visuele trainingen zouden deze bijdrage
"og waardevoller hebben gemaakt. Minder efficiën-
te oogbewegingen zijn bijvoorbeeld eerder het
gevolg van een zwakke leesvaardigheid, dan de oor-
zaak. Ook een bespreking van het onderzoek over
het verband van zien en lezen, zoals dat door Bouma
en Bouwhuis werd verricht aan het Instituut voor
Perceptieondcrzoek in Eindhoven, zou uitstekend
gepast hebben in dit betoog.

De uiteenzetting van Kooreman heeft geen be-
trekking op
\cesn>oeilijkhe(Jen. Hij geeft zijn opvat-
tingen weer over een strategie om op een systemati-
sche mapier een cursus of een curriculum te
Ontwikkelen, toegepast op het voorbereidend en
aanvankelijk lezen. Hij onderscheidt daarbij zes fa-
sen: formuleren van leerdoelen, ordenen van leerin-
houden, toepassen van leerprincipes, ontwerpen
van leer- en onderwijsmiddelen, ontwikkelen van
een routestructuur voor onderwijs/leersituaties en
construeren van evaluatieinstrumenten. Mogelijk
ziet Kooreman als een belangrijke oorzaak voor het
ontstaan van leesmoeilijkheden een onvoldoende
systematische aanpak van het leesonderwijs. Door
een duidelijk en strak curriculum kan voorkomen
worden dat bij een aantal kinderen bepaalde scha-
kels in het leerproces niet voldoende aandacht
krijgen en daardoor te zwak zijn om een voorspoedi-
ge ontwikkeling van de leesvaardigheid mogelijk te
maken. Dit laatste is ook de grondgedachte bij Van
Dongen. In zijn bijdrage geeft hij aan waarom een
taakanalytische benadering in de praktijk te verkie-
zen is boven een basisfunctiebenadering. Hij steunt
daarbij op de bekende studie van Arter en Jenkins
(1979). In tegenstelling tot Kooreman baseert Van
Dongen zich bij de taakanalyse niet op Gal'pcrin,
maar op Gagné. Verder gaat hij in op woordidentifi-
catietechnieken, mastery learning en diagnostise-
rend onderwijzen. Dit wordt nader geconcretiseerd
aan de hand van materialen en werkwijzen die wer-
den ontwikkeld in het project Preventie van Lees-
moeilijkheden.

Ofschoon deze publikatie veel wetenswaardige
gegevens bevat, biedt zij niet zoveel
niam c informa-
tie. Ook suggereert de titel meer, dan de inhoud
waar maakt. De zwaardere vormen van leesmoei-
lijkheden blijven buiten beschouwing. Maar als
verslag van een studiedag voor mensen die werk-
zaam zijn in de praktijk, verdient deze publikatie
ongetwijfeld waardering.

M.J. C. Mommcrs

Schcercns, J., Enhancmg educutkmal
opporlunilies for disadvantaged Icarncrs; a
revii'w ofDulcli research on compensatory
education and educational development poUcy.
(Preadvies nummer 2 Sociaal-Wetenschap-
pelijke Raad, Koninklijke Nederlandse Aka-
demie van Wetenschappen) North-Holland
Publishing Company, Amsterdam, 1987, 125
pagina's, /40,- ISBN 0-444-85665-X.

Scheerens heeft een samenvatting en analyse ge-
maakt van het onderzoek dat in Nederland verricht
is met betrekking tot onderwijsstimuleringspro-
gramma's en het onderwijsstimuleringsbeleid. Hij
geeft verder een samenvatting en analyse van de
voornaamste onderzoeksresultaten met betrekking


Peclagogische Studiën 21

-ocr page 330-

tot Amerikaanse compensatieprogramma's en be-
spreekt - zowel Amerikaans als Nederlands - on-
derzoek op verwante onderzoeksterreinen. Op basis
van deze samenvattingen en analyses doet Scheerens
aanbevelingen voor het verdere onderzoek van de
onderwijsstimuleringsproblematiek, in het bijzon-
der voor de evaluatie van het onderwijsvoorrangs-
beleid.

Het grootste deel van zijn boek is gewijd aan de
bespreking van de onderzoeks/evaluatieresultaten
van het Enschedese leesprogramma, het Utrechtse
compensatieprogramma, het Proefcrèche-experi-
ment, het Innovatieproject Amsterdam, het Geon-
project, het Project Onderwijs en Sociaal Milieu en
het landelijke stimuleringsbeleid. Scheerens be-
schrijft deze projecten, vermeldt hun evaluatie-
resultaten (indien aanwezig) en geeft een 'rapport-
cijfer' voor de kwaliteit van de verrichte evaluatie.

Van de grote Amerikaanse compensatieprogram-
ma's worden de resultaten besproken (Head Start,
Follow Through en E.S.E.A.- title I), gevolgd door
de bespreking van enkele meta-analyses.

Scheerens concludeert dat er in het algemeen een
kleine leerwinst geboekt wordt direct na de afslui-
ting van de programma's, maar dat de langere-
termijneffecten ervan gering of afwezig zijn. Hij
concludeert verder dat goed-voorbereide, door des-
kundigen opgestelde, gestructureerde programma's
in het algemeen tot wat betere resultaten leiden dan
programma's die op initiatief van en door leerkrach-
ten ontwikkeld zijn.

Scheerens pleit op basis van zijn bevindingen voor
ontwikkeling van gestructureerde programma's in
het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid door
daartoe aan te stellen deskundigen in plaats van
voorde ontwikkeling van opeil programma's vanuit
de 'basis', voor het benadrukken van produkteva-
luatie, voor de onafhankelijkheid van de evaluatie-
groep ten opzichte van de departementsambtenaren
en ten slotte voor het stimuleren van fundamenteel
onderzoek.

Naar mijn mening is Scheerens er heel goed in
geslaagd om zowel een goed overzicht te geven van
het onderzoek met betrekking tot de onderwijssti-
muleringsprogramma's als een goede analyse te
maken van alle daaraan verbonden problemen.
Hierdoor heeft hij een uitstekende meta-evaluatie
weten te realiseren van dat onderzoek (een activiteit
die in Nederland nog veel te weinig wordt onderno-
men). Zijn conclusies en aanbevelingen getuigen van
veel realiteitszin en zouden onverwijld opgevolgd
dienen te worden. Echter, zoals hij zelf al opmerkt
(pagina 117), maakt een aantal van zijn aanbevelin-
gen inbreuk op de status quo waarin de 'vierde
macht' en de onderwijsverzorgingsinstellingen
mede de hand hebben en is er daarom geen reden tot
buitensporig optimisme omtrent de realisatie er-
van.

Ik wil één kritische opmerking bij het werk van
Scheerens maken: hij maakt nog te weinig duidelijk,
gegeven de resultaten van zijn analyses van het sti-
muleringsonderzoek, hoe de evaluatie van het
onderwijsvoorrangsbeleid precies vorm gegeven
zou moeten worden. Hij noemt het benadrukken
van de produktevaluatie, het verschaffen van een
onafhankelijke positie aan de evalutatiegroep en het
uitvoeren van een zogenaamde analytische evaluatie
(= het kritisch analyseren op haalbaarheid van de
assumpties die aan het onderwijsvoorrangsbeleid
ten grondslag liggen). Hij geeft echter geen sugges-
ties over de wijze waarop causale conclusies getrok-
ken kunnen worden in het ingewikkelde veld van het
onderwijsvoorrangsbeleid, waarin de onderwijs-
voorrangsgebieden allerlei eigen thema's (in Rotter-
dam zijn bijvoorbeeld 144 thema's gekozen) gaan
uitwerken.

Hoe dan ook, dit boek is een must voor allen die
in onderwijsstimulering èn in onderwijsevaluatie ge-
ïnteresseerd zijn.

J. H. Slavenburg

C. E. Izard & P. B. Read (Eds.), Measuring
emotions in infants and children.
Volume 2.
Cambridge, Cambridge University Press,
1986, pp 277, ca. ƒ102,-, ISBN O 521 32367
3, bestelnr. Bookimpex, Den Haag,
430595/307009.

De bundel onder redactie van Carroll Izard en Peter
Read beoogt de lezer op de hoogte te stellen van
recente ontwikkelingen op het terrein van concep-
tualisering en meting van emoties bij kinderen.
Omdat emoties op minstens drie niveaus actueel
zijn, te weten het psychofysiologische niveau, het
niveau van verbaal en nonverbaal gedrag, en het
niveau van de subjectieve beleving, is valide meting
slechts mogelijk in een multimethode-benadering,
zo stellen meerdere auteurs in de bundel. Dat maakt
dit onderzoeksterrein uitermate complex. Metingen
van hersenfysiologische parameters en van hartslag-
variabiliteit leveren nog niet zonder meer valide
aanduidingen op voor onderliggende emoties (FoX
& Davidson in de bundel), en het onderzoek naar
relaties tussen het psychofysiologische niveau en de
overige twee niveaus heeft nog niet tot definitieve
conclusies geleid. Ook is duidelijk dat zelfrapporta-
ge methoden, bijvoorbeeld frequent gebruikt bij
meting van temperament, ontoereikend zijn (Bern-
stein, Gaughran, & Hömel in de bundel). Zelfs
ingeburgerde temperamentsschalen kunnen relatief
gemakkelijk gekritiseerd worden vanwege gebrek
aan betrouwbaarheid (test-hertest, interrater be-
trouwbaarheid) en het verdient volgens de genoerf-


Pedagogische Studiën 322 .

-ocr page 331-

de auteurs aanbeveling de situaties waarover via een
temperamentsschaal wordt gerapporteerd, nauw-
keuriger te omlijnen, zo niet te standaardiseren. Op
ieder niveau hebben metingen zo hun sterke en
zwakke kanten, zodat in de complementariteit van
metingen de oplossing gezocht moet worden.

Ondanks de 'academische' discussies over con-
ceptualisering en meting van emoties - waarvan
hiervoor slechts één aspect is aangeduid - blijkt uit
de bundel toch ook het belang van de materie voor
pedagogiek/onderwijskunde. Allereerst is het goed
om te zien hoeveel moeite men zich op dit terrein
moet geven om ingewikkelde verschijnselen weten-
schappelijk onderzoekbaar te maken. Daarvoor is
veel theoretisch, methodologisch en empirisch werk
nodig. Het is de vraag of hieraan in de pedagogiek/
onderwijskunde wel altijd voldoende aandacht
Wordt besteed hoewel juist deze discipline nog enke-
le andere lastig te meten begrippen kent. Misschien
zijn we in de pedagogiek/onderwijskunde nog te
Vaak gericht op overhaaste beantwoording van be-
leids- of praktische vragen zonder voldoende bezin-
ning op het wetenschappelijke gehalte van methode
en antwoord. Ook de vlucht in alternatieve metho-
dologieën met minder strenge nauwkeurigheidsei-
sen zou hiervan een gevolg kunnen zijn.

Ten tweede wordt uit de bundel duidelijk hoe
Vroeg na de geboorte al kinderen emoties tonen, en
hoezeer deze emoties de drijfveer vormen achter
cognitieve ontwikkelingen. Al heel snel na de ge-
boorte, zo ontdekten Papousek en zijn collega's,
ontstaat er bij de baby plezier in probleemoplos-
sen.

Als de omgeving contingent reageert op zijn gedrag,
zal het spoedig in staat zijn deze reacties op te roe-
pen, en het welslagen daarvan leidt tot positieve
emoties. Dit betekent plezier in nieuwe connecties
met de omgeving, voor zover de nieuwheid ervan
binnen bepaalde grenzen blijft waarbinnen het ple-
zier opweegt tegen angst voor het onbekende. In
feite kunnen Papousek en zijn collega's op grond
van onderzoek naar babies een 'regelmatigheid'
vaststellen die in alle volgende opvoeding- en onder-
wijsfasen van essentieel belang lijkt te zijn: zelfs bij
een baby leidt teveel onzekerheid en nieuwheid niet
tot nieuwsgierigheid maar tot angst en verdriet, ter-
wijl te weinig onzekerheid en nieuwheid tot verve-
ling leidt.

Dat voert tot een derde reden voor de pedagogi-
sche relevantie van deze bundel. Uit allerlei onder-
zoek blijkt telkens weer hoe adequaat jonge ouders
inspringen op deze nieuwsgierigheid en drang tot
leren bij hun jonge kinderen. Opvoeders weten door
stemgeluid en handelingen een zodanige discrepan-
tie te creëren tussein de 'verwachtingen' van de baby
en de omgeving, dat een optimaal plezier in leren en
ontwikkelen gaat ontstaan. Zonder nog al te veel
waarde te hechten aan de speculatieve evolutiebio-
logische verklaring van Papousek en collega's voor
de aanwezigheid van deze pedagogische bekwaam-
heid bij jonge ouders (overigens expliciet bij moe-
ders zowel als vaders), is het wellicht een vruchtbare
hypothese te veronderstellen dat de nauwkeurige
ontrafeling en beschrijving van deze bekwaamheid
ook voor leerkrachten een voorbeeld van optimaal
onderwijzen zou kunnen opleveren.

M. H. van IJzendoorn


Peclagogische Studiën 323

-ocr page 332-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

26e jaargang, nr. 5, 1987.

Wetenschap tussen specifieke problemen en genera-
liseerbare oplossingen, door A. van der Leij.

Commentaar bij de oratie van Van der Leij, door
J.J. Dumont.

Zwervende jongeren, door J. D. van der Ploeg.

Reactie: Taalontwikkelingsstoornissen en leerpro-
blemen, door J.H.A. Groenendaal.

Repliek: Communicatieve aspecten van taalgedrag,
door L.M.J. Pauw.

Een repliek aan Wassink en De Ridder, door A. van
Gennep, E. Leemans en R. van Raalte.

Mededelingen

Ginkel, A.J.H., Demotivatie bij leraren, Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ 29,90.

Halkes, R. & B. van Hoek (Red.), Basisvorming in
onderwijskundige optiek,
Swets & Zeitlinger, Lis-
se, 1987, ƒ35,85.

Hazekamp, J. & 1. van der Zande (Red.), Jongeren-
Nieuwe wegen in de sociale pedagogiek.
Boom,
Meppel, 1987,/ 35,-.

Kooij, R. van den & J. Hellendoorn (Eds.), Play-
Play therapy - Play research,
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1987, ƒ 55,50.

Mooren, P. & H. Verdaasdonk (Red.), Speerpunt
lezen,
Zwijsen, Tilburg, 1987, / 37,50.

Wijnstra, J. M., Op de grens van basis- en speciaal
onderwijs,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, / 32,-


Ontvangen boeken

Bullens, R., Beroepskeuze in LBO-IBO, Swets &

Zeitlinger, Lisse, 1987,/50,-.
Faber, J.,
Opvoeden in een pluriforme samenleving.
Kok, Kampen, 1987,/30,90.

In de periode van 1 januari tot 1 juli 1987 werd redactionele medewerking verleend door:

C. A. J. Aarnoutse (K.U. Nijmegen)
J. R. M. Gerris (K. U. Nijmegen)
W. van der Grift (S. C. O. Amsterdam)
E.Huls(K.U. Nijmegen)
E.C.H. Marx (R.U. Leiden)

M.J.C. Mommers (K.U. Nijmegen)
P. J. Schellens (U.T. Enschede)
H. H. Tillema (RION Groningen)
E. Warries (U.T. Enschede)


324 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 308-313

-ocr page 333-

\ S. OcV bM^

De computer en het onderwijsleerproces

Ten geleide

Het eerste nummer van Pedagogische Studiën
in 1984 (het jaar van George Orweli) ging over
'computers en onderwijs'. Ruim drie en een
half jaar later is er weer een themanummer
met hetzelfde onderwerp. Dit nummer be-
perkt zich tot de rol van de computer in
onderwijsleerprocessen.

De opgenomen bijdragen zijn afkomstig
van de conferentie 'Computers en onderzoek
van onderwijsleerprocessen' die georganiseerd
werd door de Onderzoeksthemagroep (OTG-)
Onderwijsleerprocessen aan de V.U. te Am-
sterdam in december 1986. Uit het meer spe-
cialistische karakter van deze bijdragen in
vergelijking met enkele jaren terug kan afge-
leid worden dat er een zekere ontwikkeling in
onze kennis over mogelijkheden en effecten
van het gebruik van de computer in het onder-
wijs heeft plaatsgevonden. Juist bij het lezen
van deze specialistische artikelen moge echter
blijken hoezeer wij nog aan het begin van een
ontwikkeling staan.

De ontwikkelingen laten nieuwe mogelijk-
heden van de computer zien, maar maken ook
haar beperkingen duidelijk. De computer is
vooral een logisch werkend apparaat dat goed
geschikt is voor de besturing van allerlei pro-
cessen. Een voorwaarde voor het realiseren
van een goede besturing is evenwel dat wij
Weten hoe deze processen verlopen. Dit impli-
ceert dal wij voor het ontwerpen van compu-
terondersteund onderwijs nauwkeurig moeten
Weten hoe bepaalde onderwijs- en leerproces-
sen verlopen. Deze kennis blijkt op dit detail-
niveau nog voor een groot gedeelte te
Ontbreken. Het is daarom van essentieel be-
lang meer inzicht te krijgen in deze onderwijs-
en leerprocessen. Een zwakke kant van de
computer is het niet goed kunnen opslaan en
presenteren van informatie in visuele en audi-
tieve vorm. Ontwikkelingen in de lasertechno-
logie zullen wellicht over enkele jaren de
computer in het onderwijs misschien reduce-
ren tot een besturingsapparaat dat er voor
zorgt dat op een interactieve manier randap-
paraten als CD-ROM of interactieve CD
informatie opnemen en weergeven.

De ontwikkeling van courseware (pakket-
ten voor computerondersteund onderwijs)
blijft tijdrovend en mede daardoor kostbaar.
In de afgelopen jaren is er nog weinig winst
geboekt in het op een effectievere manier ont-
wikkelen van courseware. Dankzij een zekere
mate van standaardisering beginnen bepaalde
ontwikkelomgevingen voor courseware wel
aan populariteit te winnen. De financiële mid-
delen worden echter nog steeds meer ingezet
voor de aanschaf van hardware dan voor de
ontwikkeling van software. Voor de educatie-
ve uitgevers blijft het ontwikkelen en versprei-
den van computerprogramma's nog steeds
weinig lucratief. Daar methoden in het onder-
wijs vaak een doorlooptijd van tien jaar heb-
ben, zal het nog enige tijd duren voor er
voldoende nieuwe methoden uitkomen waar-
in het gebruik van de computer geïntegreerd is
opgenomen.

De vraag naar de effectiviteit van compute-
rondersteund onderwijs is nog moeilijk te
beantwoorden zolang we de mogelijkheden
ervan nog aan hel aftasten zijn. Op dit mo-
ment blijkt er vaak wel verkorting van de
leertijd op te treden, maar niet vaak een kwali-
tatieve verbetering van het leerresultaat.

Een zeer belangrijk probleem bij de invoe-
ring van de computer bij onderwijsleerproces-
sen is de noodzakelijke verandering in het
didactisch handelen van de docent. Zolang
een docent een meer differentiërende en indivi-
dualiserende klasse-organisatie niet wil of kan
realiseren, blijft de computer een apparaat
voor administratieve toepassingen of voor het
documentatiecentrum.

De vier bijdragen in dil ihenuwunwier

Een essentieel kenmerk van computeronder-
steund onderwijs wordt aangegeven met het
begrip interactie. De in dit nummer opgeno-
men bijdragen zijn te ordenen op aspecten van
deze interactiviteit.

In het onderzoek van Bierman en Kamsteeg


Pedagogische Studiën 1987 (64) 325-326 Pedagogische Studiën 325

-ocr page 334-

wordt een bepaalde methode ontwikkeld om
het onderwijsgedrag van een docent in een
computerprogramma vast te leggen. Zij ge-
bruiken een methode voor elicitatie (letterlijk:
ontlokken) van onderwijsgedrag aan een do-
cent om specifieke didactische kennis te ach-
terhalen. Het doel van hen is een coachfunctie
in een programma te realiseren. Deze coach
moet een onderdeel worden van een op ken-
nisgebaseerd computerondersteund onder-
wijsprogramma. Dergelijke intelligente tutor-
systemen (ITS-en) zullen voor 1995 nog
nauwelijks in de onderwijspraktijk gereali-
seerd kunnen worden.

In het onderzoek van Barnard, Erkens,
Kanselaar en Van der Linden wordt gepro-
beerd om niet de docent maar het samenwer-
kingsgedrag van een medeleerling bij pro-
bleemoplossen in een computerprogramma te
simuleren. Het doel hiervan is om betere dialo-
gen tussen computer en leerling te krijgen bij
computerondersteund onderwijs. Hiertoe
worden eerst uitgebreide protocolanalyses
van samenwerking tussen leerlingen geanaly-
seerd; vervolgens worden deze protocollen in
een computerprogramma gesimuleerd. Als dit
simulatieproces van samen problecmoplossen
tussen twee leerlingen gelukt is, moet het com-
puterprogramma vervolgens één leerling kun-
nen simuleren die een interactieproces met een
leerling op gang houdt en beïnvloedt.

Verschillende aspecten van het geven van
hulp in computerondersteund onderwijs wor-
den in de onderzoeken van De Leeuw, Beis-
huizen, Van Daalen, Mcyer en Perrenet
nagegaan. Centrale vragen hierbij zijn: wan-
neer hulp te bieden; hoe kan aangesloten
worden bij het niveau en de voorkennis van de
leerling; hoe algemeen of specifiek moet de
hulp zijn; hoe is assimilatie van geboden hulp
te bevorderen en te controleren? Deze vragen
worden toegelicht en gedeeltelijk beantwoord
in onderzoek naar twee computerbestuurde
tests (leerprocestest en transfertest) en bij het
zoeken in gegevensbestanden.

In de onderzoeken van Van Daal, Van der
Leij, Bakker en Reitsma wordt de computer
vooral gebruikt als een presentatiemiddel (zo-
wel visueel als auditieQ en registratiemiddel
om de effecten van verschillende vormen van
aanbieding van bepaalde klanken, woorden,
lijsten van woorden en zinnen na te gaan. In
hun 'computergestuurd orthodidactisch pro-
gramma voor aanvankelijk lezen' (COPAL)
proberen zij ernstige problemen in de ontwik-
keling van de technische leesvaardigheid te
onderzoeken en te remediëren. Hierbij wordt
aangesloten bij een taakanalystisch model van
informatieverwerken en een remediëringsmo-
del met betrekking tot inprenten.

De hier gepresenteerde vier bijdragen vormen
slechts een klein deel van het onderzoek naar
de computer in onderwijsleerprocessen, zowel
binnen de OTG als daarbuiten. Ook is niet
opgenomen de bijdrage van dr. G. Weiden-
feld, voormalig directeur van het Centra Mon-
dial d'Informatique te Parijs, als gastspreker
voor de conferentie 'Computers in onderzoek
van onderwijsleerprocessen'. Enkele door
hem besproken programma's zijn genoemd in
Didaktief, maart 1987, p. 7-9.

De invloed van informatietechnologie op het
onderwijs is vanuit verschillende optieken te
beschrijven: beleid (bijv. het INSP), innovatie
(het NIVO-project), curriculum (informatie-
kunde), onderwijsleerprocessen (COO), toet-
sing en evaluatie, opleiding, begeleiding, de
relatie onderwijs - arbeidsmarkt. Het betreft
verschillende typen onderwijs: het NIVO-pro-
ject in het lbo en avo, forse investeringen in
materiaal en nascholing in het beroepsonder-
wijs (project NABONT), het Surf plan voor
het hoger en wetenschappelijk onderwijs, de
bijscholing van schoolverlaters in het ISI-pro-
ject of van academici in het PION-projcct.

Van deze niet uitputtende opsomming
wordt in dit themanummer slechts één onder-
werp behandeld. De komende jaren zal er
zeker aanleiding zijn om over de invloed van
informatietechnologie op het onderwijs vaker
in Pedagogische Studiën te publiceren.

Namens de redactie

G. Beukhof
L. van der Kamp
G. Kanselaar
L.-de Leeuw


Pedagogische Studiën 326 .

-ocr page 335-

L. DE LEEUW

Vrije Universiteit, Vakgroep Functieleer en
Methodenleer, Amsterdam

G. BEUKHOF

Berenschot B. V., Adviesgroep Sociaal
Management, Utrecht

Samenvatting

De computer in onderzoek van onderwijsleer-
processen mag zich verheugen in een groeiende
belangstelling. In dit inleidende artikel op het
themanummer wordt aandacht besteed aan de
/"ol van de computer als instructiemedium en
onderzoeksinstrument. Een uitwerking vindt
plaats naar tutoriële systemen, de computer als
onderzoeksinstrument en de 'intelligentie' van
de tutoriële systemen. Het geheel wordt geïl-
lustreerd met onderzoek, dat loopt in de Onder-
^oeksthemagroep (OTG) Onderwijsleerpro-
cessen.

Introductie

In dit themanummer wordt verslag gedaan
van onderzoek van onderwijsleerprocessen,
waarbij de computer als instrument ingescha-
keld wordt. Daarbij ligt de nadruk niet zozeer
op het ontwikkelen van computerondersteun-
de onderwijsprogramma's zonder meer, ge-
richt op praktische doeleinden, maar op
theoriegericht onderzoek, dat vergelijkend of
toetsend van aard is. Het betreft onderzoek
dat door de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs (mede-)gesubsidieerd is en dat via
de OTG Onderwijsleerprocessen is beoor-
deeld en ingediend bij deze subsidiegever.
Gezien de aard van de financieringsbron, be-
treft het wel steeds onderzoek dat ten minste
potentiële relevantie heeft voor de onderwijs-
praktijk, soms op de langere termijn.

Formatievc evaluatie van subsidieaanvra-
gen op dit gebied heeft plaats in de werkgroe-
pen binnen dc genoemde OTG. Een deel van
de lopende projecten is in de werkgroep On-
derwijs en Informatietechnologie behandeld
en geëvalueerd; andere projecten zijn via an-
dere werkgroepen ingediend, bijvoorbeeld de
werkgroep Cognitief Leren en Probleemop-
lossen. Verwerken van Teksten en Onderwijs-
leerproblemen.

Met nadruk zij gesteld, dat het hier
gerapporteerde onderzoek niet alle lopende of
afgesloten projecten op dit gebied betreft; het
gaat om een selectie.

De groeiende belangstelling van onderzoekers
voor de computer als instructiemedium en on-
derzoeksinstrument is gebaseerd op potentiële
mogelijkheden van dat instrument voor indi-
vidualisering in het onderwijs, remediëring
van leerproblemen, bevordering van zelfstan-
dige werkvormen en aanbieding van interac-
tieve, te exploreren leeromgevingen, zoge-
naamde microwerelden waarin het leren door
doen ('learning by doing') centraal staat.

In computerondersteund onderwijs is diffe-
rentiatie naar tempo, niveau en leerstijl moge-
lijk, terwijl van volledig bcheersingsleren
sprake kan zijn. In dit inleidende artikel wordt
kort ingegaan op de toenemende onderzoeks-
interesse voor de computer als instructiemedi-
um. Aandacht wordt besteed aan de mogelijk-
heden van geavanceerde tutoriële systemen,
de gebruiksmogelijkheden van de computer
voor het verrichten van systematisch (vergelij-
kend) onderzoek en de 'intelligentie' van tuto-
riële systemen. Zoveel mogelijk zal verwezen
worden naar onderzoek en ontwikkelings-
werk op het terrein van onderwijsleerproces-
sen (zie ook Beukhof& Simons, 1986).

Van lineaire, geprogrammeerde instructie naar
intelligente tutoriële systemen

Onderwijs in het algemeen moet rekening
houden met individuele verschillen tussen
leerlingen, verschillen in begaafdheid (ni-
veau), maar ook verschillen in geaardheid
(leerstijlen, motivatie, concentratievermogen,
faalangst). Op grond hiervan bestaat veel
aandacht voor individualisering, ook binnen

De computer en het onderwijsleerproces; een inleiding


Pedagogische Studiën 1987 (64) 327-326 Pedagogische Studiën 325

-ocr page 336-

het klassikale onderwijs. Geprogrammeerde
instructie maakt, afhankelijk van de mate van
geavanceerdheid, deze differentiatie mogelijk.
Op de geavanceerdheidsdimensie dienen li-
neaire, geprogrammeerde instructies ter lin-
kerzijde te worden gedacht en intelligente
tutoriële systemen ter rechterzijde. Daar tus-
senin hebben dan vertakte geprogrammeerde
instructies in klassieke vorm en gewoon (niet-
intelligent) computerondersteund onderwijs
hun plaats. Van links naar rechts op de dimen-
sie worden steeds nieuwe mogelijkheden aan
het onderwijs- of individualiseringsarsenaal
toegevoegd. We zullen deze mogelijkheden in
het kort aangeven.

In de lineaire, geprogrammeerde instructie
wordt de leerstof aangeboden in kleine stap-
pen. Steeds dient binnen een stap (schakel of
frame) een antwoord te worden gegeven (het
principe van het actief responderen). Deze
stappen dienen zodanig klein te zijn, dat 90 ä
95% van de leerlingen het gevraagde ant-
woord kan geven. Deze ideale stapgrootte
komt pas tot stand door in een aantal try-out-
en bijstellingscycli de moeilijkheidsgraad te
optimaliseren. Een belangrijk kenmerk is dat
de leerling directe feedback (niet altijd met uit-
leg) krijgt over het goed of fout zijn van het
gegeven antwoord. Deze vorm van gepro-
grammeerde instructie, die overigens een
grondige leerstofanalyse nodig maakt, kan in
boekvorm, maar beter met een onderwijsma-
chine ('teaching machine') worden aangebo-
den. Alleen differentiatie naar tempo is
mogelijk. Aanpassing van de stapgrootte bij
begaafdheid (niveau) is niet mogelijk, mede
een reden waarom deze instructievorm nau-
welijks meer in gebruik is. Dit hangt samen
met de 'dull-heid' van de programma's: het
bevat voor de niet-minimaal begaafde leerlin-
gen (waarop de stapgrootte is afgestemd) te
veel herhalingen en te kleine stappen.

In de vertakte, geprogrammeerde instructie
is een redelijke mate van differentiatie naar
niveau mogelijk (naast differentiatie naar tem-
po). De meest begaafde leerlingen hoeven niet
in de vertakkingen terecht te komen en kun-
nen lineair door het uit wat grotere stappen
bestaande programma lopen. Het principe
van het actief responderen blijft hier in wat
gewijzigde vorm (actief keuzen maken) ge-
handhaafd. Het programma is meer remedië-
rend van aard, omdat op gemaakte fouten kan
worden ingegaan, uitleg kan worden verschaft
en misconcepties kunnen worden rechtgezet.
In rudimentaire vorm is het programma diag-
nostisch van aard. De zekerheid dat leerlin-
gen, zeker zij die veel vertakkingen hebben
doorlopen, een desbetreffend stukje leerstof
na afloop beheersen, is niet gegarandeerd.
Van beheersingsleren ('mastery learning') is
niet echt sprake (zelfs minder dan bij de lineai-
re vorm).

Computerondersteund onderwijs heeft het
grote voordeel dat differentiatie naar tempo
en niveau mogelijk is, terwijl van volledig be-
heersingsleren sprake kan zijn. Doordat de
leergeschiedenis kan worden geregistreerd
(tijd, gemaakte fouten van verschillend type,
gevraagde hulp), kan over een reeks van opga-
ven worden bijgehouden in hoeverre aan een
gesteld beheersingscriterium wordt voldaan.
Bovendien kan met de leergeschiedenis (bin-
nen een opgave en eventueel over een reeks
van opgaven) rekening worden gehouden bij
het geven van feedback (met uitleg) en bij het
bieden van hints. Het diagnostisch vermogen
van de desbetreffende programma's is groter
dan bij de vormen die meer naar links op de
dimensie staan. Dit vereist echter wel dat de
programmaconstructeur voor elke opgave
leerlingantwoorden, die op verschillende ty-
pen misvattingen of denkfouten berusten,
voorziet. Wordt een van deze fouten gemaakt,
dan is een specifieke feedback met uitleg mo-
gelijk.

Ook kan de te bieden hulp multiconditio-
neel zijn, gebaseerd op meerdere voorafgaan-
de antwoorden of hulpverzoeken binnen het
desbetreffende probleem; anders gezegd: op
kennis die het programma bezit over de door
de leerling gemaakte fouten (een primitief leer-
lingmodel).

Omdat elke nieuwe opgave door de pro-
grammaconstructeur moet worden ingebracht
in het programma en de beslissingen over de te
nemen tutoriële acties voor elke opgave moe-
ten worden geëxpliciteerd, kan van "nietintelli-
gent' computerondersteund onderwijs wor-
den gesproken. Binnen intelligent computer-
ondersteund onderwijs, ook intelligente
tutoriële systemen of kennisgebaseerde syste-
men genoemd, wordt elke nieuwe opgave op
grond van in het programma ingebouwde do-
meinkennis door het programma gegenereerd.
De tutoriële (onderwijskundige) beslissingsre-
gels zijn in de tutoriële component of expert


Pedagogische Studiën 328 .

-ocr page 337-

ingebouwd, vaak in de vorm van 'alsdan'-
regels (vergelijk Newell & Simon, 1972). Van-
af het begin van het programma wordt een
leerlingmodel opgebouwd. Deze kan de door
de leerling over een reeks van opgaven ge-
maakte fouten bevatten: soort en frequentie,
de tijd die nodig is voor (deel)processen, de
benodigde hulp en het niveau waarop deze
nodig is, de geconstateerde misconcepties.
Met deze gegevens kan de tutor-expert dan
weer rekening houden.

Het samenspel van onderwijskundige regels
(het onderwijskundige produktiesysteem)
dient goed van tevoren doordacht te worden
(wat te doen als de leerling een weinig beloven-
de oplossingsweg inslaat, wanneer in te grij-
pen, welk niveau van hulp (specifiek of
algemeen) te bieden enz.), maar ligt daarna
meestal vast. Er zijn zelfs meer geavanceerde
vormen, waarbij van self-improving tutors
sprake is (O'Shea, 1982; Kimball, 1982), dat
wil zeggen van onderwijskundige experts, die
zich zelf bijstellen. Bierman en Kamsteeg ge-
ven in dit themanummer een schema van de
verschillende componenten van een intelligent
tutorieel systeem. Buiten de reeds genoemde
componenten (domeinexpert, leerlingmodel
en tutoriële component) onderscheiden zij een
diagnosecomponent en een interactiecompo-
nent.

Dc computer als middel voor systematisch
(vergelijkend) onderzoek

De toenemende populariteit (binnen de popu-
latie van onderwijsonderzoekers) van de com-
puter als medium heeft niet alleen betrekking
op de directe onderwijskundige voordelen (in-
dividualisering door onder andere directe
feedback, diagnostische remediering, behecr-
singslcren), maar ook op de gebruiksmogelijk-
heden van dc computer voor het verrichten
van systematiscli (vergelijkend) onderzoek.
Het feit dat elke operatie van leerling en 'leer-
kracht' (tutor) en de interactie tussen beiden in
het computerprogramma dient te zijn neerge-
slagen, impliceert dat het onderwijsleerproces
op sterk geëxpliciteerde wijze verloopt en
daardoor repliceerbaar is, terwijl door de mo-
gelijkheid van registratie van het onderwijs-
leerproces naast produkticmaten ook proces-
maten beschikbaar komen.

Computerbestuurd vergelijkend onderzoek
vereist, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is
bij andersoortig vergelijkend onderzoek, de-
tailmatige programmering. Zo dient goed
nagedacht te worden over het begingedrag,
dat aanwezig wordt verondersteld en hoe
daarbij aan te sluiten, hoe de leerstof te struc-
tureren en volgens welke sequentie deze aan te
bieden (wat de criteria dienen te zijn voor
beheersing op de verschillende niveaus). Leer-
psychologische theorieën, zoals die van Gagné
(1986) of van Galperin (zie Van Parreren &
Carpay, 1972) zijn hierbij relevant. Ook de
vraag in welke mate de stof programmage-
stuurd of leerlinggestuurd ('program versus
learner control') moet worden aangeboden,
dient beantwoord te worden (Reigeluth,
1983).

Zoals gezegd, maakt registratie van proces-
gegevens een veel grondiger inzicht in het
verloop van het leren mogelijk. Ook kan de
analyse van relaties tussen leerlingkenmerkcn,
leerprocesmaten en leerproduktmaten het
theoretische inzicht verdiepen (zie bijvoor-
beeld het onderzoek van De Leeuw, 1979,
waarbij de effecten van het aanleren van algo-
ritmische en heuristische oplossingsmethoden
werden vergeleken).

Een tweede voorbeeld van vergelijkend on-
derzoek met behulp van computerbestuurd
onderwijs is te vinden in het in dit themanum-
mer beschreven onderzoek van Van Daal, Van
der Leij, Bakker en Reitsma.

Naast vergelijkend onderzoek waarin di-
dactische theorieën zijn betrokken, die op zich
met het medium computer niets te maken heb-
ben (bijvoorbeeld de effecten van regelleren
versus ontdekkingsleren) en waarbij de com-
puter uitsluitend als medium voor gecontro-
leerde presentatie wordt gebruikt, wordt
vergelijkend onderzoek uitgevoerd dat op de
specifieke mogelijkheden van het medium is
gericht, zoals onderzoek naar de effecten van
verschillende fecdback-vormen, leeriingcon-
trole versus programmacontrole en aanslui-
ting bij de stijl van informatieverwerken
(bijvoorbeeld verbaal-visueel).

Dit komt tot uiting in de vijf didactische
functies die binnen de werkgroep Onderwijs
en Informatietechnologie van de OTG Onder-
wijsleerprocessen als beschrijvingskader wor-
den gehanteerd, te weten:
1. Onderwijsvoorhereiding

In hoeverre is het mogelijk om op basis van

interactieve kenmerken van computeron-


Peclagogische Studiën 329

-ocr page 338-

dersteund onderwijs het onderwijs te indivi-
dualiseren door aan te sluiten bij de voor-
kennis en de manieren van informatiever-
werken van de leerlingen en wat zijn de
effecten daarvan?

2. Structurering, sequentiëring en presentatie
Wat zijn de mogelijkheden en effecten van
adaptieve ordening van de leerstof aan de
individuele leerling? In welke mate dient er
sprake te zijn van 'learner control' of van
'program control'? Welke presentatiemodi
zijn mogelijk (grafisch, verbaal, auditieO?

3. Realisatie van de taakruimte

Hoe moet de taakruimte ingericht zijn, wil
leren het gewenste resultaat opleveren? Bij-
voorbeeld aan welke criteria moet de dia-
loogvoering tussen mens en machine in
onderwijssituaties voldoen (vergelijk Nor-
man & Draper, 1986; Shneiderman, 1987)?

4. Feedback

In welke mate is onmiddellijke, lokale feed-
back voor verschillende leerlingen gewenst
ten opzichte van onverzichts-feedback of
meer globale feedback?

5. Evalueren en beslissen

Hoe wordt het verloop van het onderwijs-
leerproces gestuurd? Wat is de mate van
adaptiviteit? Welke beslissingsregels wor-
den er gehanteerd voor de voortgang (bij-
voorbeeld beheersingscriteria)? (Tennyson
& Park, 1987)

Leerlinggestuurde instructie (ook wel 'lear-
ner control' genoemd) is een instructiestrate-
gie waarbij belangrijke beslissingen (bijvoor-
beeld met betrekking tot het studietempo, de
volgorde van de te leren informatie en de
beschikbaarheid van verschillende informa-
tiebronnen) door de leerling zelf worden geno-
men. Bij programmagestuurde instructie
bepaalt het programma hoe de instructie voor
de leerling verloopt (Beukhof, 1987; Hasscler-
harm, 1987). Onderzoek naar leerlinggestuur-
de instructie (versus programmagestuurde
instructie) leidt nog niet direct tot de eenduidi-
ge conclusie dat deze instructie een positief
effect heeft op de leerresultaten. In sommige
onderzoeken wordt zelfs aangetoond dat leer-
linggestuurde instructie leidt 'tot slechtere
prestaties (Hannafin, 1984). Onderzoek naar
de effecten van combinaties van leerling- en
programmagestuurde instructie, waarbij soms
het programma de keuzen maakt - afhanke-
lijk van bijvoorbeeld studievorderingen - en
soms de leerling, aangepast aan de cognitieve
structuur, interesse en stijl, is nog weinig uitge-
voerd.

De vraag in dat onderzoek luidt dan niet:
wel of geen leerlmggestuurde instructie, maar:
hoe, wanneer en op welke manier? Belangrijk
hierbij is dat de leerling inzicht krijgt in de ver-
schillende keuzemogelijkheden, die het pro-
gramma hem/haar geeft. Training in het
gebruik van leerlinggestuurde instructie is
daartoe noodzakelijk. Voor ontwerpers van
leerlinggestuurde instructie lijkt nog een lange
weg te gaan (Duchastel, 1986).

Niet alleen voor het doen van vergelijkend
onderwijskundig onderzoek is de computer
een belangrijk hulpmiddel. Ook als cognitief
psychologische theorieën of theorieën over sa-
menwerkend leren op hun onderwijskundige
relevantie worden getoetst, is de computer het
medium bij uitstek om dit verantwoord te
doen. De theorieën worden dan in de vorm
van computerprogramma's gesimuleerd.
Door vergelijking van het proces en het pro-
dukt van een echte leerling (of leerlingenpaar)
en het computerprogramma is dan toetsing
van de theorie mogelijk. Voorbeelden hiervan
bieden het in dit themanummer gerapporteer-
de onderzoek van Barnard, Erkens, Kanselaar
en Van der Linden, en het hier niet-gerappor-
teerde SVO-onderzoek 'Training van aanpak
en oplossing van rekenopgaven volgens een
genetisch model' (zie Mannaerts, in druk).

De 'intelligentie' van tutoriële systemen

In een aantal van de bijdragen aan het thema-
nummer is sprake van het geven van onderwijs
c.q. het doen van vergelijkend onderwijspsy-
chologisch onderzoek met behulp van intelli-
gente tutoriële systemen, ook wel kennisgeba-
seerde systemen genoemd. Wat maakt een
tutorieel systeem intelligent? Hoe verhoudt dit
type onderwijssysteem zich tot niet (of min-
der) intelligente systemen? Op deze vraag zijn
verschillende antwoorden mogelijk.^

Vanuit de leerling beschouwd, geldt dat
deze het systeem ais zeer responsief zal ervaren
(al zal hij/zij niet in deze termen hierover spre-
ken of denken).

De leeriing zal - als het systeem goed gecon-
strueerd is-de acties en reacties van het
programma beschouwen 'alsof een individue-
le leerkracht hem/haar onderwijst en bege-
leidt'. Dit zal betekenen dat het intelligente


Pedagogische Studiën 330 .

-ocr page 339-

computerbestuurde programma op een fout
niet reageert met feedback zoals 'jouw ant-
woord is fout', maar met bijvoorbeeld 'jouw
antwoord is foutje hebt dezelfde soort fout al
twee keer eerder gemaakt, zou je niet eens om
hulp vragen?' of'jouw antwoord is goed, maar
de manier waarop je dit antwoord gevonden
hebt, is niet de meest efficiënte'.

Ook het feit dat niet alleen multiple choice
of (korte) open-einde-antwoorden van de leer-
ling door het programma kunnen worden
geïnterpreteerd, maar dat ook tekeningen die
de leerling op het scherm maakt door het pro-
gramma (in combinatie met alfanumerieke
antwoorden) kunnen worden geduid, vormt
een aspect van een intelligent tutorieel systeem
(in het vervolg ITS genoemd).

Een ander belangrijk aspect van een ITS is
de automatische - random of systematische -
generering van opgaven. Dit aspect zal welis-
waar niet door de leerling ervaren worden,
maar dat doet aan het intelligente karakter
van het programma niets af. Uit een kennisdo-
mein (bijvoorbeeld thermodynamica of gram-
matica) kunnen door het programma opgaven
Worden samengesteld - eventueel op grond
van bepaalde nadere beslissingsregels die zijn
afgeleid uit voorafgaande leerlingprestaties.
Het programma kent bij elke opgave de juiste
oplossingsmethode: de stappen die tot de op-
lossing moeten leiden en de eindoplossing die
daaruit volgt. Als er meerdere aanpakken mo-
gelijk zijn, dan kent het programma - dat als
expert op hel gebied geldt - deze. Dit impli-
ceert dan weer dat leerlingstappen geïnterpre-
teerd kunnen worden - eventueel als beho-
rend tot een van meerdere oplossings-
methoden.

Een ITS kan ook vastleggen welke
typerende fouten gemaakt worden door een
bepaalde leerling. De fouten kunnen geba-
seerd zijn op misconcepties, misvattingen van
bepaalde wetmatigheden of algoritmische re-
gels.

Ook kan het zijn dat een leerling een eigen
versie hanteert van een officieel algoritme, bij-
voorbeeld van het algoritme voor optellen van
getallen van drie cijfers, of staartdelingen of
werkwoordsvormen. Dat deze systematische
idiosyncratische algoritmen ('bugs') bestaan,
's overtuigend aangetoond door Brown en
Van Lehn (1980), en door Schoenfeld (1985).
De bestaande 'bugs' kunnen vervolgens door
bet programma worden gerepareerd (geen si-
necure overigens) of de leerling kan door de
leerkracht, op grond van informatie uit het
programma, op de desbetreffende punten
worden 'herschoold'. Dit aspect van ITS'en
duidt op het diagnostische karakter ervan.

Het genoemde soort diagnose komt tot
stand door over een reeks opgaven de aard
van de gemaakte fouten te registreren en dan
te vergelijken met aan het programma beken-
de typen fouten, die staan voor soorten afwij-
kingen in het officiële algoritme. Het pro-
gramma kan deze foutentypen door de
programmaconstructeur 'aangeleverd' heb-
ben gekregen (deze heeft de fouten dan zelf
'berekend' door verschillende 'bugs' te veron-
derstellen). Intelligente programma's kunnen
de foutentypen ook zelf 'berekenen' door sy-
stematisch allerlei 'verminkingen' aan te bren-
gen in het algoritme en de consequenties
hiervan door te rekenen (zie bijvoorbeeld Pijls
& Kempen, in druk).

Een ITS is, zoals reeds vermeld, opgebouwd
uit een aantal componenten. Allereerst is er
een component die de domeinkennis (declara-
tieve en procedurele kennis van het leerstofge-
bied) bevat. Naast deze domeinexpertcompo-
nent wordt de leerlingcomponent onderschei-
den. Hierin wordt alle informatie opgeslagen
over de leerling zoals die blijkt uit diens acties
en reacties over een reeks van problemen:
beheerste kennis, geconstateerde misvattingen
etc. Ook kunnen daarbinnen gegevens over
relevante leerlingkenmerken worden opgesla-
gen, zodat hiermee bij de presentatie van de
leerstof rekening kan worden gehouden (bij-
voorbeeld faalangst, behoefte aan structure-
ring of een leerstijlgegeven als verbaliseerder/
visualiseerder dat de preferentie van de leer-
ling voor verbale versus figurele informatie-
verwerking aangeeft).

Een ander belangrijk bestanddeel van een
ITS is de diagnostische component. Uit de dis-
crepantie tussen de door de domeinexpert
berekende oplossingswcg, ook wel normspoor
genoemd, waarbij eventueel rekening wordt
gehouden met de leerling-eigen wijze van
aanpak van het probleem, en het in de leerling-
component geregistreerde oplossingsproces
van de leerling, wordt afgeleid welk soort fout
is gemaakt en welke mogelijke misconcepties
of'bugs' een rol kunnen spelen. Dit diagnosti-
sche proces zal dienen te leiden tot bijsturing
van de leerling. Acties van de leeriing, uit te
voeren via het toetsenbord of in de vorm van


Peclagogische Studiën 331

-ocr page 340-

tekeningen (met behulp van de muis), moeten
door het programma kunnen worden begre-
pen, zodat adequate reacties mogelijk zijn.
Ook moeten responsies door het programma
in voor leerlingen begrijpelijke vorm worden
omgezet. Dit vertalen heeft plaats met behulp
van de interactiecomponent van het program-
ma.

De tutor-component (onderwijsexpert) be-
vat de didactische beslissingsregels, die een
conditie-actievorm hebben. Zo'n regel schrijft
bijvoorbeeld voor wat te doen als een leerling
tweemaal een fout op hetzelfde punt heeft
gemaakt en niet zelf om hulp heeft gevraagd;
of: wat te doen zodra een leerling (op een
bepaald punt) om hulp vraagt. Die regels kun-
nen multiconditioneel zijn. Het is goed de lezer
erop te wijzen dat de introductie van ITS'en
weliswaar een nieuwe ontwikkeling impli-
ceert, maar dat er geen sprake is van een
scherpe cesuur ten opzichte van vroegere,
minder intelligente vormen van computerbe-
stuurd onderwijs. Zo wordt zelfs in de drill-
and-practice-vorm van computerondersteund
onderwijs in rudimentaire zin een leerlingmo-
del opgebouwd. In deze onderwijsvorm wordt
vaak geleerd tot een beheersingscriterium is
bereikt. Het bijhouden van de stand van zaken
op dit punt impliceert registratie binnen een
'leerlingmodeF. In tutoriële programma's
(van de niet-intelligente soort) zijn de desbe-
treffende 'componenten' al minder rudimen-
tair aanwezig. Leerlingen kunnen worden
aangezet of gedwongen orh hun oplossing op
het probleem stapsgewijs te geven. Dit impli-
ceert dat feedback, maar ook tutoriële onder-
steuning, in elk stadium van problccmoplos-
sen mogelijk wordt.

Wat in elk geval kenmerkend is voor een
ITS is de gencrering van opgaven met de daar-
bij behorende oplossingsmethode door de
domeinexpert en het op basis van de gang van
zaken binnen een reeks opgaven opbouwen
van een leerlingmodel en het op grond van bei-
de vaststellen van misconcepties en 'bugs' aan
de kant van de leerling.

Het moet overigens duidelijk zijn dat de
plaats van de programmavormen op het conti-
nuum minder - meer intelligent geen verband
houdt met de instructionele waarde van de
programma's. Als we instructionele waarde
van een onderwijsvorm definiëren als de mate
waarin gestelde leerdoelen door deze onder-
wijsvorm bereikt worden, dan geldt dat een
drill-and-practice-programma een even grote
instructionele waarde kan bezitten als een
ITS. Een voorbeeld van een in potentie op het
desbetreffende leerdoel (het leren lezen van
woorden) toegesneden drill-and-practice-pro-
gramma is het in de bijdrage van Van Daal c.s.
beschreven, door hen ontwikkelde program-
ma. Als de constructeurs erin slagen om het
probleem van het geven van feed-back op de
gevraagde verklanking op te lossen - niet een-
voudig overigens - dan is een programma met
hoge instructionele waarde geboren.

Omgekeerd geldt, dat hoeft waarschijnlijk
geen betoog, dat ITS'en niet per definitie een
hoge instructionele waarde hebben. Ook als
de programmaconstructeurs erin slagen om de
domeinkennis correct te representeren, ook
als de meest geavanceerde interacties tussen
leerling en programma mogelijk zijn, dan nog
is bereiking van de leerdoelen niet gegaran-
deerd. De tutoriële component vormt de achil-
leshiel van dit soort programma's. Niet voor
niets wordt in het artikel van Bierman en
Kamsteeg zoveel aandacht aan de bouw van
deze component geschonken. Ook de in de bij-
drage van De Leeuw, Beishuizen, Van Daalen,
Meyer en Perrenet beschreven problemen bij
het bieden van hulp en coaching hebben op
tutoriële aspecten betrekking.

Tot besluit

Voor de ontwikkeling van computeronder-
steund onderwijs en ITS'en is verdere theorie-
vorming noodzakelijk (zie het programma
voor onderzoek van de OTG Onderwijsleer-
processen, Beukhof & Simons, 1986), onder
andere naar:

- leerprocessen met betrekking tot automati-
sering, begripsvorming, probleemoplossen
en het verloop van dergelijke processen bij
leerlingen van verschillende leeftijd bij ver-
schillende leerstofgebieden;

- instructieprocessen, zoals deze ?ijn uitge-
werkt naar de reeds eerder genoemde didac-
tische functies;

- motivatieproccssen in relatie tot computer-
gebruik in het onderwijs (zie met name
Keiler & Suzuki, 1987);

- veranderingen in het docentgedrag door in-
voering van de computer.

Het moge duidelijk zijn dat de ontwikkelin-
gen nog in volle gang zijn en dat daarbij


Pedagogische Studiën 332 .

-ocr page 341-

personen uit verschillende disciplines natio-
naal en internationaal samenwerken (Moonen
& Plomp, 1987).

Literatuur

Beukhof, G., Teksthestudering: tekst- en studentge-
controleerd.
Bijdrage aan het Psychologencon-
gres, Groningen, 6 en 7 november 1987.

Beukhof, G. & P.R.J. Simons (Red.), Onderwijs-
leerprocessen: een programma voor onderzoek.
Enschede; OTG Onderwijsleerprocessen/ Uni-
versiteit Twente, oktober 1986.

Brown, J. S. & K. van Lehn, Repair theory: a gene-
rative theory of bugs in procedura] skills.
Cogni-
tive Science,
1980, 4, 379-426.

Duchastel, P., Intelligent computer assisted Instruc-
tion systems: the nature of learner control.
Jour-
nal of Educational Computing Research,
1986,2,
379-393.

Gagné, R. M. (Ed.), Instructional technology: foun-
dations.
Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum,
1986.

Hannafin, M.J., Guidelines for using locus of in-
structional control in the design of computer
assisted Instruction.
Journal of Instructional De-
velopment,
1984, 7, 6-10.

Hasselerharm, E., Leerlingsturing in een computer-
gestuurde instructie.
Enschede: Univcrsitcll
Twente, 1987.

Keiler, J.M. & K. Suzuki, Use of Ihe ARCS-moli-
vation model in courseware design. In: D.H.
Jonassen (Ed.),
Instructional designs for micro-
computer courseware.
Hillsdale, N.J.: Lawrence
Erlbaum, 1987.

Kimball, R., A seif improving lutor for symbolic
Integration. In: D. Sleeman & J. S. Brown (Eds.),
Intelligent luloring .syslems. London; Acadcmic
Press, 1982.

Leeuw, L. de. Leren probteemoplosscn. Lisse: Swets
&Zeitlingcr, 1979.

Mannaerts, A.A.J., Een instrument voor de diag-
nose van rekengedrag.
Nederlands Tijd.uhrift
voor de Psychologie
(in druk).

Moonen, J. & T. Plomp (Eds.), EURIT1986: Deve-
lopments in educational software and
courseware.
Oxford: Pcrgamon Press, 1987.

Newell, A. & H. A. Simon, Human problem .wlving.
Englewood Cliffs: Prentice Hall Inc., 1972.

Norman, D. A. &S.W. DraperfEds.), Uscrcentered
System design: new per.'ipcctives on human compu-
ter intcraclion.
Hillsdale, N.J.: Lawrence Erl-
baum, 1986.

0'Shea, T., A self improving quadratic tutor. In: D.
Sleeman & J.S. Brown (Eds.),
Intelligenl tutoring
syslems.
London: Acadcmic Press, 1982.

Parreren, C. F. van & J.A.M. Carpay, Sovjet-psy-
chologen aan het woord.
Groningen; Wolters-
Noordhoff, 1972.

Pijls, F. & G. Kempen, Kennistechnologische leer-
middelen in het grammatica- en spellingsonder-
wijs.
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie
(in druk).

Reigeluth, C. M. (Ed.), Instructional-design theories
and models: an overview of their current status.
Hillsdale, N.J.; Lawrence Erlbaum, 1983.

Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving.
Orlando, Florida: Academie Press, 1985.

Shnelderman, B., Designing the user interface: slra-
tegies for effeclive human-computer interaction.
Reading; Addison-Wesley, 1987.

Tennyson, R. D. & O. C. Park, Artlficlal intelligence
and computerbased learning. In: R.M. Gagné
(Ed.),
Instructional technology: foundations.
Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 1987.

Curricula vitae

L. de Leeuw studeerde psychologie aan de V.U. Was
van 1967 tot 1969 als onderzoeker werkzaam bij het
Nulsseminarium voor Pedagogiek. Vanaf 1969
werkzaam bij de Vakgroep Funktieleer en Metho-
denleer van de V.U.; vanaf 1986 als universitair
hoofddocent. Doet onderzoek op het gebied van het
leren probleemoplosscn en de meting van leerling-
kenmerken. Promoveerde in 1979 op het leren
probleemoplosscn. Is supervisor van een aantal
S.V.O.- en eerste geldstroomprojecten.

G. Beukhof {\949) studeerde Onderwijskunde, spe-
cialisatie 'Onderwijzen en Leren', aan de Universi-
teit van Utrecht. Van 1980 tot 1987 was hij
werkzaam bij de Vakgroep Instructietechnologie
van dc Faculteit Toegepaste Onderwijskunde aan
de Universiteit Twente. Vanaf 1979 was hij coördi-
nator van de landelijke (SVO) onderzoeksthema-
groep Onderwijsleerprocessen. Hij bereidt een
proefschrift voor over het structureren en presente-
ren van instructieve teksten. Vanaf 1 juli 1987 is hij
werkzaam bij Berenschot B.V., Sociaal Manage-
ment, als scnior-oplcldings- en organisatie-advi-
seur.

Correspondentieadres: L. de Leeuw (zie p. 363). G.
Beukhof, Berenschot B.V. Sociaal Management,
Bernadottelaan 13, 3527 GV Utrecht. Tel. 030-
916916.

Manuscript aanvaard 10-7-'S7


Peclagogische Studiën 333

-ocr page 342-

Summary

L. de Leeuw & G. Beukhof. 'The computer in research on learning and Instruction; an introduction.' Pedago-
gische Studiën,
1987,64. 327-334.

There is a growing interest for the computer in research on learning and instruction. In this introduction,
attention is paid to the computer as an instructional medium and as a research tooi. A description is given of
tutorial systems, the computer as a research tooi, and the 'intelligence' of tutorial systems, with several illus-
trations from researchprojects of the Dutch Special Interest Group 'Learning and Instruction'.

334 Pedagogische Studiën

-ocr page 343-

De ontwikkeling van een 'intelligent' computergestuurd
onderwijssysteem

D.J. BIERMAN en P.A. KAMSTEEG

Universiteit van Amsterdam, Vakgroep
Psychonomie, Amsterdam

Samenvatting

Het onderzoeksproject 'Een computercoach
voor de thermodynamica' had tot doel het ont-
^vikkelen van een geautomatiseerd onderwijssy-
steem, gebaseerd op een bestaand computermo-
del van probleemoplossen in de thermodynami-
ca. Het resulterende prototype bestaat uit vier
componenten: een domeinkennis module, een
diagnostische module, een onderwijskennis mo-
dule en een module voor (gedeeltelijk grafi-
sche) interactie met de leerling

Tijdens het project opgedoken problemen, ge-
deeltelijk te wijten aan moeilijkheden bij het
achterhalen van specifieke didactische kennis,
leidden tot de ontwikkeling van een kennis-elici-
tatie methode (MUSPA) voor een interactief
computersysteem, gebruikmakend van het sys-
teem-in-ontwikkeling zélf. Een leerling werkt
hierin met het incomplete systeem, terwijl een
tnenselijke leraar aan een andere computerter-
minal die taken overneemt die het computersys-
teem (nog) niet kan uitvoeren. Zowel het
hardop denken van leerling en leraar als hun
(ingetypte) interactie wordt geregistreerd. De
methode bestaat uit drie fasen: ontwikkeling
Van het interactie gedeelte, ontwikkeling van
een minimaal prototype, en uitbouw en verfij-
ning van het prototype.

1 Inleiding

In het onderzoeksproject Kennisverwerving in
Pormele Domeinen
wordt onderzocht op wel-
ke wijze problemen worden opgelost, bijvoor-
beeld in de natuurkunde. De onderzoeksme-
thode is gebaseerd op analyse van de
uitspraken van proefpersonen als hun ge-
vraagd wordt om 'hardop te denken' bij het
oplossen van een probleem. Deze uitspraken,
vastgelegd in een zogenaamd hardopdenk-
protocol, zouden de onderliggende mentale
processen redelijk ongestoord reflecteren
(Breuker, Elshout, Van Someren & Wielinga,
1986). De analyse van dergelijke protocollen
moet leiden tot een model betreffende het pro-
bleemoplosgedrag in het betreffende domein
(in ons project, het domein van de thermody-
namica), liefst een zodanig flexibel model dat
het aanpasbaar is voor verschillende typen
probleemoplosgedrag zoals dat van een expert
en dat van een beginner.

In de praktijk komt dit neer op een cyclus
van analyse en modelbouw, waarbij de proto-
collen worden geanalyseerd tegen de achter-
grond van het op dat moment beste model en
waarbij de verschillen aanleiding zijn voor
verdere verbetering van het model. De model-
len worden geïmplementeerd als een compu-
terprogramma m.b.v. methoden ontleend aan
het onderzoeksgebied van de Artificiële Intel-
ligentie
{AF). Uiteraard moet een computer-
programma dat een goed model is van een
geavanceerde probleemoplosser, zelf de pro-
blemen ook kunnen oplossen. En daarbij
moet het 'denkspoor' van het computerpro-
gramma overeenkomen met het denkspoor
van de menselijke probleemoplosser voor
zover dat uit het hardopdenk-protocol valt op
te maken. Evenzo moet een goed model van
een beginnende probleemoplosser dezelfde
fouten vertonen als dc menselijke beginner.

Hoewel het niet expliciet de bedoeling is van
deze methodologie, opent ze dc mogelijkheid
om op zinvolle wijze onderzoek te doen naar
één enkele proefpersoon. Aangezien het tot op
heden onmogelijk is om een kwantitatieve
evaluatie van een eenmaal geproduceerd mo-
del te geven, lijkt er maar één soort kritische
toets uitvoerbaar te zijn. Dat is om inderdaad
hel model op grond van een groot aantal pro-
tocollen van één proefpersoon te construeren,
en dan zowel aan de proefpersoon als aan het
model een nieuw probleem voor te leggen. Dit
probleem zouden ze dan beide op precies de-
zelfde wijze moeten oplossen. In de praktijk


Pedagogische Studiën 1987 (64) 335-343 Pedagogische Studiën 335

-ocr page 344-

worden de modellen meestal ontwikkeld aan
de hand van gegevens ontleend aan een be-
perkt aantal proefpersonen. Het model wint
daardoor aan generaliseerbaarheid maar ver-
liest aan gedetailleerdheid en toetsbaarheid.

In het begin van de jaren '80 beschikten wij in
het project
Kennisverwerving in Formele Do-
meinen
over een werkend model voor een
geavanceerde probleemoplosser' op het ge-
bied van de thermodynamica^. Een voorbeeld
van de problemen die het model kan oplossen
is de volgende typische thermodynamica-
opgave:

Een ideaal gas bevindt zich in een vat dat is
afgesloten met een zuiger. Het volume van het
gas is 2 liter en de druk 120 kPa. Door de zuiger
langzaam naar buiten te bewegen wordt het
volume vergroot tot 3 liter, terwijl de tempera-
tuur van het gas constant gehouden wordt. Wat
is de druk van het gas na de beweging van de
zuiger?

Naast onderzoek op het gebied van het pro-
bleemoplossen zelf, is er binnen het project
aandacht voor onderzoek naar het
leren van
het oplossen van problemen. Recentelijk werd
bijv. een model geconstrueerd voor een begin-
nende probleemoplosser (Jansweijer, Elshout
& Wielinga, 1986). De ontwikkeling van dit
model naar het model van een geavanceerde
probleemoplosser zou op zich weer een model
voor het leren van deze vaardigheid zijn. Ook
hier is validatie echter een moeilijk punt.

Inzicht in het aanleren van probleemoplos-
vaardigheden kan men ook verkrijgen door
verschillende onderwijsvormen te hanteren.
Men kan, op basis van een model van pro-
bleemoplossen en het leren daarvan, onder-
wijsacties ontwerpen die op dit model aanslui-
ten. Als deze onderwijsacties succes hebben bij
werkelijke leerlingen kan voorzichtig gecon-
cludeerd worden dat het model correct zou
kunnen zijn. Anderson (1987) meent dat het
gebruik van kennisgebaseerde computer-
gestuurde onderwijssystemen juist in dit
opzicht (dus als toetsinstrument voor cogni-
tieve leermodellen) veelbelovend is. Het recen-
telijk afgesloten SVO-project
Een computer-
coach voor de thermodynamica
had tot doel
een dergelijk systeem, waarbij verschillende
onderwijsvormen kunnen worden uitgepro-
beerd, te ontwikkelen. Onderwijsacties in dit
systeem zouden gebaseerd moeten zijn op een
expliciet, dynamisch model van de leerling
(een beginnende dan wel een gevorderde).

Het hele systeem kan men zich voorstellen
als een model van een ideale' individuele do-
cent. Aangezien een docent zelf een geavan-.
ceerde probleemoplosser is, zal een deel van de
computercoach deze functie moeten kunnen
uitvoeren. Omdat we ten tijde van de start van
het project beschikten over een computerpro-
gramma dat althans deze functie uitvoerde
(Jansweijer, Konst, Elshout & Wielinga, 1982)
leek de hoop gerechtvaardigd dat de imple-
mentatie van overige delen van het systeem
niet tot onoverkomelijke moeilijkheden zou
leiden. Deze aanname bleek niet terecht. Ten-
einde de tijdens het project opgedoken moei-
lijkheden op te lossen werd een nieuwe
methode van kenniselicitatie ontwikkeld wel-
ke uiteindelijk een belangrijk produkt van het
hele project geacht mag worden te zijn.

\ V

onderiuij«
ecttet

2 De computercoach voor de
thermodynamica

De functionele structuur (de architectuur) van
de computercoach, voor zover het de begelei-
ding van het maken van één enkele opgave
betreft", is geschetst in Figuur 1. Het systeem
bestaat uit vier componenten welke ieder te
onderscheiden functies uitvoeren.


Pedagogische Studiën 336 .

-ocr page 345-

2.1 De domein-expert

Dit is de oorspronkelijke 'geavancserde pro-
bleemoplosser'. Als invoer accepteert deze
component een probleem, lost dit vervolgens
op en produceert daarbij een 'denkspoor'. Dit
spoor wordt ook wel 'norm'-spoor genoemd,
vanwege de achterliggende gedachte dat de
leerling uiteindelijk aan deze denk-norm'
dient te voldoen. Het is van meet af aan de
bedoeling geweest om alle kennis die betrek-
king heeft op het domein van de thermodyna-
mica binnen deze component te localiseren.
De overweging hierbij was dat eenzelfde type
Computercoach voor een ander domein dan te
construeren zou zijn door enkel en alleen de
domein-expert te vervangen.

2.2 De diagnose-expert

De functie van de diagnose-expert is het gene-
reren van hypothesen omtrent dc reden van
afwijkend denk-gedrag van dc leerling. Daar-
naast is een belangrijke taak het bijhouden
van een model van dc leerling. Dit kan gebeu-
ren door van elk kenniselement (feitelijke
kennis, procedurele kennis dan wel kennis om-
trent oplosstrategiccn) dat de domein-expert
tot zijn beschikking staat, te schatten in hoe-
verre het door de leerling beheerst wordt. De
kennis van de leerling wordt in dit opzicht
gezien als een deelverzameling van de uitein-
delijke kennis die hij moet gaan bezitten. Het
model van de leerling is dan ook een onvolle-
dige maar verder getrouwe afspiegeling van
het expert-model. Zo'n soort leerling-model
wordt 'overlay model' genoemd, omdat het
(op de lacunes na) het expert-model als het
ware precies bedekt.

In domeinen, zoals de natuurkunde, waar-
van mag worden aangenomen dat dc leerling
al een bepaalde (mogelijk incorrecte) voor-
kennis bezit is het daarnaast nodig bij te
houden welke verkeerde kennis (misvattingen,
verkeerde mentale modellen) er bij de leerling
aanwezig is. Aangezien het hier om kennis
gaat die een expert juist
niet heeft, past deze
niet in een 'overlay model', maar moet apart
gerepresenteerd worden, bijvoorbeeld in een
misvattingenlijst ('bug catalog') of als verwij-
zende uitbreidingen van het het 'overlay
model' ('extcnded overlay model').

De eerder genoemde functie van het genere-
ren van hypothesen m.b.t. afwijkend leerling-
gedrag geschiedt geheel in de context van een
dergelijk leerling-model. Dal wil zeggen dat de
waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid
van bepaalde hypothesen bepaald wordt mid-
dels informatie in het leerhng-model.

2.3 De onderwijs-expert

De taak van de onderwijs-expert is om op
grond van een diagnose tot een optimale on-
derwijs-interventie te komen. Ook hierbij
speelt het leerling-model een belangrijke rol.
Naast de cognitieve aspecten van het leerling-
model kunnen ook persoonlijkheidskenmer-
ken van de leerling betrokken worden in de
beslissing ten aanzien van optimale onderwijs-
acties. Zo kan het persoonlijkheidskenmerk
'negatieve faalangst' een rol spelen in de be-
slissing veel of weinig procedurele hints te
geven.

2.4 De interface

Een (user) interface is dat deel van een compu-
terprogramma dat zorg draagt voor de inter-
actie tussen de gebruiker en het programma.
In ons geval betekent dat, dat de handelingen
van de leerling aan de terminal in een vorm
vertaald moeten worden welke bruikbaar is
voor dc diagnose-expert. Dat wil zeggen, mo-
torische acties dienen geïnterpreteerd te wor-
den als reflecties van cognitieve acties.
Omgekeerd moeten onderwijs-interventies
van dc onderwijs-expert in de vorm van één of
meer begrijpelijke zinnen aan de leerling
aangeboden worden.

3 De resultaten van het computercoach
project

In dc eerste plaats heeft het project een proto-
type van een zogenaamd 'intelligent' compu-
tergestuurd onderwijssysteem opgeleverd. De
intelligentie van het systeem is geconcrctiscerd
in een tweetal aspecten. Het systeem is in staat
het gedrag van dc leerling te begrijpen. Dat wil
zeggen het kan het leerling-gedrag duiden in
termen van eigen handelingen*'. Daarnaast in-
ferecrt hel systeem bij voortduring nieuwe
kennis, met name met betrekking tot een cog-
nitief inhoudelijk leerling-model, op basis van
overeenkomsten cn verschillen tussen dc eigen
handelingen en die van dc leerling.

In dc tweede plaats, cn dit is o.i. belang-
rijker, zijn door uitvoering van het project een
groot aantal problemen aan het licht geko-
men. Voor sommige problemen, met name die


Peclagogische Studiën 337

-ocr page 346-

van technologische aard, is een oplossing ge-
vonden. Voor de problemen van inhoudelijke
aard is een methodologie ontworpen waarvan
verwacht mag worden dat deze de problemen
uiteindelijk oplost.

3.1 Problemen van technologische aard

Het betreft hier problemen die o.a. te maken
hebben met de vertaling van het motorisch
gedrag van de leerling aan de terminal naar
een cognitief gedrag. Dit probleem is opgelost
door enerzijds de leerling te verbieden enig
papier bij de terminal te gebruiken, en ander-
zijds de interface uit te breiden met een inter-
preteerbaar 'electronisch kladblok'. Dit is een
gedeelte van het beeldscherm waarop de leer-
ling tekst (gegevens etc.) kan intypen, formu-
les uit een bestand kan kopiëren, en tekenin-
gen uit voorgevormde onderdelen kan
samenstellen (Bierman & Anjewierden, 1986;
Bierman & Kamsteeg, 1986).

Daarnaast bleek dat de structuur van het bij
aanvang van het project beschikbare domein-
expert programma zich op bepaalde punten
slecht leende voor een soepele inpassing in het
totale systeem. Met name is niet altijd inspec-
teerbaar welke kennis precies in een stap
gebruikt wordt (Kamsteeg & Bierman, 1987).

3.2 Problemen van inhoudelijke aard

Bij de constructie van kennisgebaseerde syste-
men kan men drie soorten kennis onderschei-
den. Algemene wereldkennis ('common sense
knowledge') blijkt bij de oplossing van proble-
men op bijna elk terrein een rol te spelen. Met
name waar het de vertaling van het probleem
zoals dat zich aan ons voordoet naar een voor
het domein specifieke representatie betreft.
Een voorbeeld is de kennis van de kenmerken
van dingen als een fietspomp of een ballon,
waar in een opgavetekst sprake van kan zijn.

Globale domeinkennis is kennis die ge-
meengoed en veelal algoritmisch van aard is,
zoals definities van en relaties tussen concep-
ten, vaste handelingen etc. Door middel van
interviews met experts of direct uit tekstboe-
ken kan men deze kennis eliciteren. Specialis-
tische (ervarings- of intuïtieve) kennis is meer
van heuristische aard en wordt zelden in ge-
schreven vorm aangetroffen; het blijkt meestal
ook niet mogelijk om deze door post-hoc
interviews te verkrijgen. Een veelgebruikte
techniek om deze laatstgenoemde kennis te
achterhalen is om de experts problemen hard-
op denkend te laten uitvoeren. In het kader
van de ontwikkeling van expert systemen is
voor de elicitatie van kennis zelfs een speciale
methodologie ontwikkeld (Wielinga & Breu-
ker, 1984).

Zo wordt ook de expertise m.b.t. indivi-
dueel onderwijs geven (tutoring) nergens vol-
ledig beschreven. Zelfs globale kennis hierover
is moeilijk te vinden (Kamsteeg, 1984). Onder-
wijstheorieeën worden meestal in algemene
termen geformuleerd en nauwelijks in termen
van leraar-gedrag geoperationaliseerd
(Knoers, 1973). Bovendien gaan de meeste
theorieën impliciet uit van een klassikale on-
derwijssituatie; vanuit een individueel ge-
zichtspunt overbelichten ze daardoor organi-
satorische en sturende taken, en onderbelich-
ten ze persoonlijke diagnose en interactie.
Kenmerkend is de uitspraak van Ausubel,
Novak & Hanesian (1978, blz. 50): '(...) the
teacher's most important and distinctive role
in the classroom is still that of director of lear-
ning activities'. Voor probleemoplossen be-
staat eigenlijk zelfs, op een enkele uitzonde-
ring na (Mettes & Pilot, 1980; Mettes &
Roossink, 1982), geen onderwijstheorie hoe-
wel daar wel behoefte aan is (Reif, 1980;
Shuell, 1980).

Een extra moeilijkheid op dit gebied is, dat
de specialistische kennis van een leraar niet
direct volgens de methode van analyse van
hardopdenk-protocollen is op te sporen,
aangezien het hardop denken van de docent in
hoge mate interfereert met hel individuele on-
derwijs dat hij tegelijkertijd verzorgt.

4 De MUSPA methode voor
kenniselicitatie

De MUSPA (Multiple Sourcc Protocol Ana-
lysis) methode is een combinatie van twee
methoden. Bekend in dc informatie-industrie
is de methode waarbij al in een vroeg stadium
van de implementatie van een ihformatic-
systeem (meestal reeds in de specificatie fase)
de toekomstige gebruiker met een 'pseudo'-
systeem mag werken. Bij dit pseudo-systeem is
de software vervangen door iemand aan een
andere terminal die het 'nog te ontwikkelen'
systeem nabootst. Deze techniek staat bekend
onder de naam 'Wizard of Oz'-techniek: net
als in het gelijknamige sprookje wordt de ge-
bruiker in de waan gebracht dat hij met een


Pedagogische Studiën 338 .

-ocr page 347-

niet-menselijk systeem (in het sprookje de to-
venaar, in ons geval het computersysteem)
interacteert, terwijl hij dat in feite toch met een
mens doet. Bij de MUSPA-methode wordt
deze techniek gecombineerd met het hardop-
denken van degene die het systeem nabootst
(in ons geval een expert-docent) én de toekom-
stige gebruiker (leerling). Hierdoor ontstaan
drie protocollen, namelijk de twee hardop-
denk-protocollen én het interactie-protocol,
die tot één protocol worden gecombineerd
(vandaar de aanduiding 'multiple source').
Bestudering van deze protocollen verschaft in-
zicht in de door de docent gebruikte diagnosti-
sche en onderwijskundige kennis en daar-
naast, als een extra bonus, inzicht over de
filterwerking van de interface' welke aanlei-
ding kan zijn tot misverstanden bij zowel
docent als leerling.

Een wezenlijk aspect van de MUSPA-
methode is dat deze in een aantal fasen wordt
uitgevoerd. In elke volgende fase wordt de
geëlicitecrde kennis in het systeem geïmple-
menteerd waardoor de onderwijstaak lang-
zaam maar zeker door de computcrcoach
wordt overgenomen. De computcrcoach
wordt aldus gebruikt om zichzelf te verbete-
ren. Het is alsof het zichzelf aan zijn eigen
haren uit het moeras omhoog trekt. Daarbij
verschuift de taak van de menselijke docent in
dit hybride systeem langzaam van het produ-
ceren van pure hardopdenk-protocollcn naar
het produceren van on-Iine (dat is: tijdens de
uitvoering) kritiek op het functioneren van de
reeds geïmplementeerde gedeelten van de
computcrcoach.

4.1 MUSPA - fase 1: De computercoach

beslaat nog geheel niet
In dit stadium hebben de docent en de leerling
met elkaar contact via alfanumerieke termi-
nals (dat zijn terminals die alleen tekst kunnen
Weergeven). Zie figuur 2. De leerling heeft een
aantal schriftelijke aanwijzingen en een opga-
ve-boek naast de terminal liggen.

Een typisch stuk interactieprotocol is in Fi-
guur 3 weergegeven. Hierin is het getal aan het
begin van een regel het tijdstip (in minuten)
Van de uiting. 'T': en 'P': staan voor een uiting
Van resp. de leraar (Teacher) en de leerling
(Pupil).

Merk op dat de docent enige tijd nodig heeft
om tot de keuze van een probleem te komen
(de eerste mededeling is pas na 3^minuut). Uit

Figuur 2 MUSPA - fase 1, experimentele opstelling

het hardopdenk-protocol van de docent blijkt
dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat hij
niets omtrent de voorgeschiedenis van de be-
treffende leerling weet. Zijn overwegingen om
tot opgave 5 te beslissen reflecteren bepaalde
onderwijskundige kennis die in volgende fasen
in de ontwikkeling van de computercoach ge-
implementecrd kan worden.

TUD
03.30
05.00

OK CA MAAR BEGINNEN MET OPGAVE 5

KUN JE ME AF EN TOE LATEN ZIEN WAT JE AAN
HET DOEN BENT OF WANNEER JE HULP NODIG HEBT?

06.00 P: KUN JE ME DE FORMULE VAN DE MOL GEVEN?

07.30 T; JE HERT OP PAPIER ENKELE HINTS GEKREGEN.

HEB JE AL OPGESCHREVEN WAT HET SVSTEEM IS?

09.00 P: WAT VOOR SVSTEEM BEDOEL JE?

10.00 T: KIJK NOG EENS GOED NAAR DE HINTS EN VOER HINT I
EN 2 UIT. ALS JE KLAAR BENl ZEG DAT DAN EVEN.

11.30 P: IK BEN ERMEE KLAAR.

11.31 T: WAT VOOR DING HEB JE GETFKEND?

Figuur 3 MUSPA-fase 1, protocol-fragment (al-
leen interactie-deel vermeid). Ie kolom: tijd sinds
begin van de .le.i.iie; 2e iiolom: T = leraar. P = leer-
ling

Uit protocollen die wc in fase 1 afnamen
kwam bovendien steeds naar voren dat de do-
cent te weinig informatie had om de lecriing te
kunnen begeleiden bij het oplossen van het
probleem". Met name het gebrek aan inzicht in
de (aan)tckeningen was een belangrijke frus-
tratie. Op grond hiervan werd een aantal
interface-criteria geformuleerd waarvan de
belangrijkste was dat de leerling zijn (aan)te-
keningen niet meer naast maar op de terminal
moest kunnen uitvoeren. Met de implementa-
tie van deze interface belandden we in fase 2.


Peclagogische Studiën 339

-ocr page 348-

4.2 MUSPA -fase 2: De interface is

geïmplementeerd
In deze fase bezit de computercoach nog geen
onderwijskundige kennis maar de interface is
gereed, zodat een onderwijssessie voor de leer-
ling eruit ziet zoals dat in de uiteindelijke
coach het geval is. De docent heeft nu twee ter-
minals voor zich. Op de ene kan hij de grafi-
sche manipulaties van de leerling volgen, op
de andere kan hij met de leerling in contact tre-
den.

Figuur 4 geeft een schematische weergave van
deze situatie. Het scherm van de (grafische)
leerling-terminal bevat linksboven een menu
waarmee de leerling kan kiezen uit verschillen-
de handelingstypen (tekst intikken, tekening
maken, formules zien, etc.). Middenhoven is
een venster te zien waarin; afhankelijk van de
menukeuze, diverse hulpmiddelen kunnen
verschijnen (opgavetekst, rekenmachine, for-
mule-venster, constanten-venster). Linkson-
der is de werkruimte voor de leerling (het
eigenlijke 'kladblok'). Rechts daarvan bevin-
den zich de onderdelen (vaten, zuigers, kranen
etc.), die de leerling kan gebruiken om teke-
ningen te maken.

INTERACTIE

02.09 P: HIERTOE GEBRUIK IK DE EERSTE HOOFDWET

02,38 T: ZOU JE NIET EERST EVEN EEN ANALYSE
VAN HET PROBLEEM MAKEN?

03.33 P: DE DRUK VERANDERT

DE TEMPERATUUR IS KONSTANT
HET VOLUME VERANDERT

03.54 T: IK BEDOEL OOK EEN TEKENING

Figuur 5 MUSPA - fase 2, protocol-fragment (al-
leen interactie-deel vermeld). Ie kolom: tijd sinds
begin van de sessie; 2e kolom: T = leraar, P = leer-
ling

Een typisch stuk interactieprotocol uit deze
fase staat in Figuur 5. De manier van interven-
tie vertoont een zekere consistentie. Er wor-
den, op basis van het norm-spoor, steeds
specifiekere hints gegeven. Eerst:
Zou je niet
eerst even een analyse makenl
en later meer
specifiek:
Ik bedoel ook een tekening. Door
implementatie van deze kennis onstond een
volledig' geïmplementeerde computercoach,
zij het dat we ons bewust waren dat de kennis
die aan diagnose en onderwijs-interventies
(hintgenerator) ten grondslag lag buitenge-
woon summier van aard was. Hiermee beland-
den we in fase 3.

4.3 MUSPA -fase 3: de computercoach

staat op wankele (eigen) benen
In deze fase verandert de opdracht aan de
menselijke docent. Hij moet nu vooral hardop
denkende handelingen van de computercoach
bekritiseren en als daarvoor aanleiding is de
voorgenomen acties van de computercoach
'overrulen'. Teneinde de coach te kunnen kri-
tiseren wordt het interne denkproces van de
computercoach op de docent-terminal ge-
toond. In Figuur 6 is dit schematisch weerge-
geven.

■oPPlkVLAKIt-OIAüNOSI|

IpprhnQ oplasslap
OvRreenk
- (valustii

■ dioaciische »(gïisi

B VDBg actii tOB
b vBfvBng B
bzb bc
c tiart diBloag

Figuur 6 MUSPA - fase 3. schematische weergave
van het docent-terminal scherm

Er zijn drie vensters waarop de werking van de
drie componenten (interface, diagnose, onder-
wijs-expert) te zien is. In het vierde venster is
zichtbaar met welk gedeelte van het norm-
spoor de diagnose-expert het leerling-spoor
probeert te vergelijken. De denkstappen van
de computercoach komen overeen met het ac-
tiveren van regels van het type: ALS (CONDI-
TIE) DAN (ACTIE). Zowel de condities als
de acties worden op het docent-scherm uitge-
schreven.

Om het schema van Figuur 6 te verduidelij-


Pedagogische Studiën 340 .

-ocr page 349-

ken volgt hier een concreet voorbeeld. De
situatie waaraan dit refereert is die van het
protocol in Figuur 7, vlak vóór de regel op
17.41. De leerling lost de in de Inleiding van
dit artikel gegeven opgave op, heeft daartoe
een correcte tekening gemaakt, en is net klaar
met het intikken van de tekst 'VI is 2 liter'. In
het 'oppervlakte-diagnose' venster geeft het
systeem nu een weergave van de leerling-
oplosstap
{type: gegeven (probleemschets); m-
riabele:
V,l; waarde: 2,liter), van de overeen-
komstige norm-oplosstap
{type: gegeven (pro-
bleemschets);
variabele: V,I; waarde: 2,liter),
en een evaluatie
{getalwaarde: ok; eenheid ok;
ontbrekende stappen: probleemkenmerk (niet-
adiabatisch'®), probleemkenmerk (ideaal-
gas)). Het 'diagnose-regels' venster vertoont
vervolgens de getriggerde diagnose regel, in
dit geval 'ALS een leerling stappen overslaat
En de stap die de leerling wel doet valt niet
buiten een gegeven procedurele aanwijzing,
Dan is er sprake van een eenvoudige proce-
durele fout'. Het 'didactische regels' venster
geeft het vervolg hierop, namelijk de didacti-
sche regel 'ALS een eenvoudige procedurele
fout gemaakt is EN geen inhoudelijke fout
gemaakt is, DAN geef een procedurele
aanwijzing op één niveau specifieker dan de
vorige aanwijzing'. Aangezien de vorige
aanwijzing zeer globaal was (los de opgave op)
's de nieuw gevonden aanwijzing ook nog vrij
globaal: 'OK, maar jc hebt het vraagstuk nog
niet af. Jc moet de probleemschets nog com-
pleet maken'. Deze voorgenomen onderwijs-
actie wordt afgedrukt in het 'docent menu'
venster.

Als de ondcrwijs-expert tot een actie heeft
besloten, stopt het systeem en krijgt de docent
de mogelijkheid om deze actie aan te vullen, te
annuleren of te vervangen door een eigen actie
(met behulp van menu-keuzen in het 'docent
menu'). Het interactie-protocol in fase 3 kent
daardoor nu drie deelnemers: de leerling, de
menselijke docent en de computerdocent. Een
voorbeeld is gegeven in Figuur 7, hierin ko-
men naast uitingen van T (leraar) en P (leer-
'ing) nu ook uitingen van S (systeem) voor.
Ter verduidelijking zijn aan het protocol ver-
wijzigen toegevoegd naar de oploshandelin-
gcn die de leerling op een bepaald moment
uitvoert (tussen vierkante haken).

Merk op dat de menselijke docent het nood-
zakelijk vindt om een positieve reinforcement
te geven ('Goed ga maar verder'), en daarom

INTERACTIE

00.19 S: HALLO....HIEH IS JE (COMPUTER/MENS)DOCENT.

we beginnen:

01.51 S; OPGAVE WORDT GEZOCHT. MOMENT GEDULD...

02.08 S: HIER KOMT DE OPGAVE.

CA JE GANG, EN VEEL SUKSES.
[teerling maakt tekening met triviaal foutje]
II.SS T: GOED CA MAAR VERDER
«SLliITEN»
[■VI is 2 liter")

I7.<I S: OK, MAAR JE HEBT HET VRAAGSTUK NOC NIET AF;

JE MOET DE PROBLEEMSCHETS NOC KOMPLEET MAKEN.
["PI is 120 kPa")

21.22 S: OK. MAAR JE HEBT DE PROBLEEMSCHETS NOC NIET AF:
JE MOET DE PROBLEEMKENMERKEN NOC DOEN.
[Tl is T2-1

26.09 Ti CA DOOR

«.SLUITEN.,
("gesloten systeem")
27.32 S: JA, CA MAAR DOOR

["V2 ia 3 liter")
29.44 T; CA DOOR

«SLUITEN.,
("druk neemt aP]
31.44 S; JA, CA MAAR DOOR

(leerling kiest formule: wet van Doyle)
3S.29 T: GELDT DEZE FORMULE VOOR ALLE SOORTEN GASSEN?
<OVER.

37.13 P: NEE. ALLEEN VOOR IDEALE GASSEN, DUS HIER GELDT
IE WEL
<OVER.

3g.44 T; KIJK NAAR DE OPGAVE EN VUL DE PROBLEEMSCHETS
MET DIT SOORT KENMERKEN AAN
«SLUITEN..

Figuur 7 MUSPA - fase 3, protocol-fragment (al-
leen interactie-deel vermeld). Ie kolom: tijd sinds
begin van de sessie; 2e kolom: T = leraar, P = leer-
ling, S = systeem: tussen [ ]: oplos-actie van de
leerling (toegevoegd aan protocol)

de systeem-actie (die gebaseerd was op een tri-
viaal foutje in de tekening) verwerpt. Ook
blijkt dal de menselijke docent een (ingeklede)
hint geeft omtrent wat er nu bedoeld wordt
met de term 'probleemkenmerkcn'. Dit ge-
beurt niet meer op grond van het norm-spoor
en betekent dat er extra kennis nodig is om
dergelijke ingrepen te kunnen implemente-
ren.

5 Toekomstverwachtingen en conclusies

Een kennisgebaseerd CAI-systecm is een om-
vangrijk en complex programma, en dat des te
meer naarmate het onderwijsdomein omvang-
rijker en complexer (semantisch rijker) is. Het
oplossen van natuurkundige problemen is, zo-
wel qua subject als qua cognitieve vaardig-
heid, een semantisch rijk domein. Een goede
computercoach voor dit domein, die ook nog
een aanvaardbare interactiesnelheid heeft,
lijkt de eerstkomende jaren nog niet realiseer-
baar. Zelfs het nu bestaande allesbehalve com-
plete prototype systeem kan alleen nog op
grote, dure computers uitgevoerd worden.
Maar de technische ontwikkelingen in compu-


Peclagogische Studiën 341

-ocr page 350-

terapparatuur gaan in een duizelingwekkend
tempo en het is zeker niet denkbeeldig dat er
over een jaar of tien goedkope micro-compu-
ters zijn met voldoende geheugencapaciteit en
rekensnelheid voor dit soort programma's.

De twee volgende punten zijn meer funda-
mentele redenen waarom het huidige compu-
tercoach-systeem niet in de praktijk van het
onderwijs bruikbaar is. Ten eerste is het sys-
teem bedoeld voor gebruik in het onderzoek;
de opbouw is daar ook naar, deze is bijv. meer
gericht op flexibiliteit dan efficiëntie. Ten
tweede, en van meer belang, weten we nog
lang niet genoeg van (al dan niet correcte) cog-
nitieve structuren en functies bij probleemop-
lossen in dit domein (leerling-model), van hoe
deze af te leiden uit uitingen (diagnose), en
welke feedback in welke situatie welk effect
kan hebben bij welke leerlingen (didactische
kennis). Om computergebaseerde onderwijs-
systemen te maken, moeten we eerst weten hoe
we moeten onderwijzen. En daarvoor is empi-
risch onderzoek nodig naar het handelen en
denken van ervaren onderwijzers (onderwijs-
experts) tijdens het geven van individueel
onderwijs (Ohlsson, 1986).

De MUSPA-methodologie blijkt een waar-
devol instrument, niet alleen voor dit soort
onderwijsresearch, maar meer in het algemeen
voor de elicitatie van kennis, vooral waar dia-
logen in het geding zijn. Ten eerste wordt de
dialoog niet gestoord door het hardopdenken.
Ten tweede veroorzaakt • het steeds grotere
aandeel van het programma een steeds beter
geformaliseerde weergave van de gebruikssi-
tuatie, en daardoor een steeds beter
interpreta-
tiemodel
(Wielinga & Breuker, 1984) met
behulp waarvan nieuwe hardopdenk-proto-
collen zijn te duiden. Parallel daarmee wordt,
ten derde, het steeds verder ontwikkelde mo-
del iedere keer weer bekritiseerd in de feitelijke
gebruikscontext, en op grond daarvan ver-
fijnd.

Deze procedure van steeds verdere verfij-
ning en toepassing van een model op grond
van hardopdenk-protocollen vindt men ook
bij het modelleren van andere cognitieve vaar-
digheden, en in het bijzonder van probleem-
oplossen (waartoe wij ook onderwijzen reke-
nen). De werkwijze is een equivalent van de
zogenaamde 'empirische cyclus' (De Groot,
1970) zoals deze in de empirische wetenschap-
pen wordt toegepast.

Noten

1. Veeleer een brave beginner die precies volgens
de regels de problemen oplost.

2. Thermodynamica moet in dit verband met een
korreltje zout worden genomen. Het betreft een
subset van dit domein, betrekking hebbende op
de allereerste beginselen van de warmteleer.

3. Ideaal, in de zin van niets vergetend en consis-
tent handelend.

4. Bovenop deze architectuur huist nog een com-
ponent die de opgave selecteert of bepaalt dat de
leerling uitgeleerd is.

5. Het idee dat er één norm zou zijn is natuurlijk
onzin. Het 'denkspoor' van de computer bevat
bijv. sequenties die omwisselbaar zijn. Meer in
het algemeen gesteld: een normspoor geeft
slechts één handelingsverloop, terwijl er meer-
dere correcte alternatieven kunnen zijn.

6. Echte intelligentie zou zich moeten uiten in de
mogelijkheid om het gedrag van de leerling te
REPRODUCEREN. Bijvoorbeeld door een
deel van de eigen kennis te verminken. Dit leidt
echter snel tot combinatorische explosies en is in
het huidige project niet nagestreefd.

7. Aangezien de communicatie tussen de leerling
en de docent via de computer verloopt, zijn
bepaalde communicatie-methoden (zoals ge-
zichtsuitdrukkingen) uitgesloten. De interface
werkt in dat opzicht als een filter dat slechts een
deel van de communicatie doorlaat.

8. Door het gebrek aan informatie werd de docent
gedwongen de leerling uit te vragen. Deze vra-
gen werkten soms onbedoeld als hint.

9. De diagnose kan men zich denken te bestaan uit
twee lagen. Eerst een oppervlakkige diagnose
die aangeeft welke kenniselementen wellicht niet
of foutief bij de leerling aanwezig zijn. Daarna
een diepere die deze diagnose probeert te duiden
als een uiting van een bepaald mentaal model.
Hoewel we uit parallel verlopend onderzoek een
goed overzicht hadden gekregen over bestaande
mentale modellen in dit domein (Stehouwer,
Van Looy, Bierman & Van Someren, 1986) heb-
ben we deze diepte-diagnose niet geïmplemen-
teerd.

10. Niet-adiabatisch betekent: er is warmte-uitwis-
seling met de omgeving.

Literatuur

Anderson, J.R., Methodologies for studying hu-
man knowledge.
Behavioral and Brain Sciences
(nog te verschijnen). Abstract in: UUCP news-
group mod.ai, Message-ID: <8701071550
.AA01452...>, 1987.

Ausubel, D.P., J. D. Novak & H. Hanesian, Educa-
tional psychology, a cognitive view.
New York:
Holt, Rinehart & Winston, 1978 (2nd ed).


Pedagogische Studiën 342 .

-ocr page 351-

Bierman, D.J. & A.A. Anjewierden, The use of a
graphic scratchpadfor student s in IC AI.
New Or-
leans: Proceedings of the 27th ADCIS Conferen-
ce (pp. 68-71), 1986.

Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg, Het monitoren
van het Gewenst Handelingsverloop met behulp
van een 'intelligente' computercoach. In P. Ver-
hagen & B.J. Wielinga, (Eds.),
Media in hel
onderwijs.
Lisse: Swets&en Zeitlinger, 1986.

Breuker, J.A., J.J. Elshout, M.W. van Someren &
B.J. Wielinga, Hardopdenken en protokolanaly-
se.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1986,11/5,
241-254.

Jansweijer, W. N. H., A. J. J. Elshout & B. J. Wielin-
ga,
The expertise of novice prohlem solvers. Brigh-
ton: Proceedings of the European Conference on
AI (pp. 576-585), 1986.

Jansweijer, W.N.H., L, Konst, J.J. Elshout & B.J.
Wielinga, PDP:
protocol diagnostic program for
solving Problems in physics.
Paris: Proceedings of
the European Conference on AI (pp. 278-280),
1982.

Groot, A. D. de. Methodologie. Den Haag: Mouton,
1970.

Kamsteeg, P. A., Kennis van docenten hij individuele
coaching.
Scriptic psychologische funkticlcer
(25.6.84.421). Amsterdam: Universiteit van Am-
sterdam, 1984.

Kamsteeg, P. A. & D. J. Bierman, Constraints on an
e.xpcrt system for u.sc in ICAI.
Paper submittcd
for 3rd International Conference on AI and Edu-
cation. Amsterdam: Universiteit van Amster-
dam, 1987.

Knoers, A. M.P., Instructiemethoden. In J.A. van
Kemenade (Ed.),
Bijdragen uit de ondcrwij.me-
tenschappen.
Alphen aan den Rijn: Samsom,
1973.

Mettcs, C.T.C. W. & A. Pilot, Over het leren oplos-
sen van iwtuurweten.u-happclijke problemen.
OC-
rapport 42. Enschede: Technische Hogeschool
Twente, 1980.

Mettcs, C.T. C W. & H. J. Roossink , Terugkoppelen
bij het maken van vraagstukken.
OC-rapport 48.
Enschede: Technische Hogeschool Twente,
1982.

Ohlsson, S., Some principles of intelligent tutoring.
Instructional Science, 1986, 14/3-4, 293-326.

Reif, F., Theoretical and eductional concerns with
problem solving: bridging the gap with human
cognitive engineering. In: D.T. Tuma & F. Reif
(Ed),
Problem solving and education, issues in tea-
ching and research.
Hillsdale: Erlbaum, 1980.

Shuell, T.J., Learning theory, intructional theory
and education. In: R. E. Snow, P. A. Federico &
W. E. Montague (Ed.),
Aptitude, learning and in-
truction, volume II: cognitive process analyses of
learning and problem solving.
Hillsdale: Erlbaum,
1980.

Stehouwer, M., J. van Looy, D. J. Bierman & M.W.
van Someren,
Wat is er toch zo moeilijk aan ther-
modynamica.
Paper gepresenteerd op NlP-con-
gres, Groningen, 1986.

Wielinga, B. J. & J. A. Breuker, Interpretation of ver-
bal data for knowledge acquisition.
Pisa: Procee-
dings of the European Conference on AI (pp.
41-50), 1984.

Curricula vilae

D.J. Bierman (1943) studeerde experimentele na-
tuurkunde aan dc U.v.A. en promoveerde hierin in
1972. Sinds 1972 werkzaam op het Psychologisch
Laboratorium van de U.v.A. Doet onderzoek op
het gebied van o.a. artiriciële intelligentie en onder-
wijs.

P.A. Kamsteeg (1954) studeerde psychologie met
specialisatie artificiële intelligentie, aan dc U.v.A.
Werkt sinds 1984 binnen dc Vakgroep Psychonomie
van de U.v.A. aan door dc S.V.O. gesubsidieerde
onderzoeksprojecten op het gebied van (intelligent)
computerondersteund onderwijs.

Adres: Psychologisch Laboratorium U.V.A., Vak-
groep Psychonomie, Wcespcrplein 8, 1018 XA
Amsterdam

Manuscript aanvaard II-Ó-'S?


Summary

Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg. 'A mcthod for knowledge elicitation in individual coaching.' Pedagogische
W/ë/i, 1987,64,335-343.

The aim of the research project 'A computercoach for thermodynamics' was to build a tutoring system around
an existing computer model of problem solving in thermodynamics. The resulting prototype tutoring system
consists of four modules; a domain expert, a diagnostic expert, a tutoring expert and a graphic interface.

Problems that rose during the project, partly due to the difTiculty of eliciting specific didactic knowledge, led
to the development of a mcthod (MUSPA) of knowledge elicitation for use in an inicractive computer system,
using the dcveloping system itself. A student works with the incomplete system while a human coach simulatcs
the tasks the system cannot (yet) perform at another terminal. Both student and human coach think aloud and
also thcir written interaction is recorded. The mcthod consists of threc stages: construction of the interface,
construction of a minimal prototype, and refinement and extension of the prototype.

Peclagogische Studiën 343

-ocr page 352-

Simulatie van probleemgestuurde dialogen

Y. F. BARNARD, G. ERKENS,
G. KANSELAAR en J. L. VAN DER
LINDEN

DSA-proJect, Vakgroep Onderwijskunde,
Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

Het hier beschreven onderzoek heeft tot doel
inzicht te verwerven in de relatie tussen infor-
matie uitwisselen en informatie verwerken bij
coöperatief probleemoplossen. Taakdialogen
tussen 10-12 jarige leerlingen, die gezamenlijk
een probleem oplossen, worden geanalyseerd en
gesimuleerd met behulp van een artificieel intel-
ligent computerprogramma. Dit simulatiepro-
gramma is gebaseerd op een theoretisch model
van de relatie tussen probleemoplossen en dia-
loogvoeren. Het programma bouwt frames op
waarin de stand van zaken van het probleemop-
lossen en dialoogvoeren, met inbegrip van
ideeën omtrent de stand van zaken bij de part-
ner, worden bijgehouden. Simulatiemodellen
van de individuele leerlingen worden gecon-
strueerd door middel van protocolanalyse van
de dialogen. Deze analyses £n simulaties kun-
nen het inzicht verschaffen dat nodig is voor de
houw van een intelligent computerondersteund
onderwijsprogramma dat met de leerling kan
'meedenken' en samenwerken bij het probleem-
oplossen.

1 Inleiding

1.1 Overdracht en verwerking van informatie
Er is nog betrekkelijk weinig onderzoek ge-
daan naar de vraag hoe in natuurlijke ondcr-
wijsleersituaties de coördinatie tussen over-
dracht en verwerking van informatie bij
leerlingen verloopt. Dit geldt zowel voor de
interactie tussen leerlingen onderling als tus-
sen leerling en computer.

In het project 'Dialoog Structuur Analyse
bij interactief probleemoplossen' (DSA-pro-
ject, SVO 203.4237) wordt getracht meer
inzicht te verwerven in de relatie tussen ver-
werking en uitwisseling van informatie bij het
coöperatief probleemoplossen. Centraal staat
hierbij de vraag hoe bij leerlingen in een situa-
tie waarin zij met elkaar een probleem moeten
oplossen het communicatieve proces gecon-
troleerd wordt door het proces van probleem-
oplossen, en hoe omgekeerd het communica-
tieve proces het probleemoplossen beïnvloedt.
Om deze vraagstelling te onderzoeken worden
dialogen tussen leerlingen binnen een beperkt,
maar semantisch rijk domein geanalyseerd en
met behulp van een 'artificieel intelligent'
computerprogramma gesimuleerd. Uiteinde-
lijk doel van het DSA-project is de ontwikke-
ling van een prototype van een 'coöperatief
computerondersteund onderwijsleerprogam-
ma. Het project is dan ook verbonden met
twee gebieden van onderzoek: dat naar com-
puterondersteund onderwijs en dat naar coö-
peratief leren. Het DSA-project is gepland in
drie fasen:

1. In de eerste fase worden taakdialogen van
samenwerkende leerlingen met behulp van
protocolanalyse onderzocht om op basis
hiervan tc komen tot de ontwikkeling van
een artificieel intelligent computerpro-
gramma dat deze dialogen kan analyseren
en simuleren.

2. In de tweede fase zal het ontwikkelde pro-
gramma omgezet worden in een dialoog-
monitor voor de interactie van een leerling
met het systeem bij het gezamenlijke pro-
bleemoplossen. ,

3. In de derde fase zullen effecten op het pro-
ces van probleemoplossen bij leerlingen
onder verschillende condities van expertise-
niveau en communicatieve vaardigheden
van de kant van de dialoog-monitor wor-
den nagegaan.

December 1986 bevond het project zich in de
eerste fase en werd gewerkt aan de implemen-
tatie van het simulatie- en analyseprogramma.
Het totale project zal vier jaar duren.

Eerst zal nader worden ingegaan op de ont-
wikkelingen in onderzoek met betrekking tot
de interactie met de leerling bij computeron-
dersteund onderwijs en vervolgens op de inter-


344 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353

-ocr page 353-

actie tussen leerlingen bij coöperatief leren.
Vervolgens zullen de theorievorming en pro-
grammaconstructie in het DSA-project wor-
den beschreven.

1.2 Interactie met de leerling bij

computerondersteund onderwijs
Naarmate meer onderzoek op het gebied van
(intelligent) computerondersteund onderwijs
wordt verricht, wordt duidelijker dat de wijze
waarop programma's en leerlingen interacte-
ren van essentieel belang is. De effectiviteit
van dit soort computerprogramma's hangt
voor een groot deel af van de mate waarin het
programma in staat is de eigen handelingen
(bijvoorbeeld het stellen van vragen, het geven
van suggesties of voorbeelden) af te stemmen
op en te coördineren met die van de leerling.
De informatie, die door het programma wordt
overgebracht of opgevraagd, zal zo nauw mo-
gelijk moeten aansluiten bij het proces van het
verwerken van deze informatie bij de leerling.

Veel onderzoek op het gebied van artificieel
intelligent computerondersteund onderwijs is
gericht op de beantwoording van domein-
inhoudelijke en didactische vragen. Inhoude-
lijk gaat het daarbij enerzijds om de wijze
waarop kennis en vaardigheden in het te on-
derwijzen domein gerepresenteerd dienen te
Worden. Anderzijds wordt onderzocht hoe
door het opbouwen van zogenaamde leerling-
modellen hiaten in kennis, misvattingen en ge-
breken in vaardigheden gedurende het leer-
proces onderkend kunnen worden (Wielinga,
1985; zie ook het artikel van Bierman en Kam-
steeg in dit nummer). Didactisch gaat het met
name om de structurering en scquentering van
de leerstof cn de wijze waarop de feedback en
coaching vanuit een algemeen didactisch mo-
del vorm gegeven moet worden.

Te weinig is echter nog bekend over de
mogelijkheden om daarbij tot een flexibele in-
teractie te komen cn tot aanpassing van het
programma aan het functioneren van de indi-
viduele leerling. Dit kan ais één van de moei-
lijkst te realiseren vereisten voor de ontwikke-
ling van artificieel intelligent computeronder-
steund onderwijs gezien worden. Drie van de
vier knelpunten, die Slceman en Brown (1982,
blz. 3) in hun overzicht van de stand van zaken
op dit terrein aangeven, hebben met dit pro-
bleem van coördinatie in de interactie tussen
computer en leerling te maken. Deze knelpun-
ten betreffen de over- of onderschatting van
het kennisniveau van de leerling, het omgaan
met het gebruik van idiosyncratische begrip-
pen van de leerling en het opleggen van beper-
kingen aan de leerling in dialoogvoering
waarmee ook de diagnostische mogelijkheden
worden ingeperkt (zie hiervoor ook de be-
schreven didactische functies uit het course-
ware-beoordelingsinstrument van Kanselaar,
Vossen, Van de Perel, Havekes & Stevens,
1986).

Deze coördinatie is des te meer noodzake-
lijk bij artificieel intellligent computeronder-
steunde onderwijsprogramma's waar het ini-
tiatieftot het stellen van vragen en het bepalen
van het te doorlopen leerpad voor een gedeelte
bij de leerling zelf ligt. Programma's die tot
doel hebben om leerlingen te begeleiden of met
de leerling samen te werken hebben dan ook
uitgebreide en flexibele communicatiemoge-
lijkheden nodig op basis waarvan deze coördi-
natie tot stand kan komen. In het model dat
zo'n programma van de leerling opbouwt zal
dan ook naast informatie over het inhoudelij-
ke kennisniveau eveneens informatie over het
verioop van het communicatieve proces en de
communicatieve handelingen van de kant van
de leerling moeten worden opgeslagen.

1.3 Interactie tussen leerlingen hij

coöpera t ief leren
Om meer te weten te komen over de coördina-
tie tussen communicatieve processen en pro-
blecmoplossingsprocessen is het noodzakelijk
de interactie tussen deze processen bij samen-
werkende leerlingen stap voor stap te onder-
zoeken. Dit is een benadering die binnen de
invalshoek van coöperatief leren nog maar
sporadisch is gevolgd (Webb, 1982), al is de
wens daartoe veelvuldig geuit (Cooper & Coo-
per, 1984; Vedder, 1985b).

Veel onderzoek naar coöperatief leren is ge-
richt op de voorwaarden cn effectiviteit waar-
aan deze vorm van leren moet voldoen. De
resultaten van de effectstudies naar vormen
van samenwerkend leren geven over het alge-
meen een positief beeld: kinderen blijken van
elkaar te kunnen leren bij het gezamenlijk wer-
ken aan een taak (Vedder, 1985a). Soms is het
leereffect beperkt tot de kwaliteit van het
groepsfunctioneren en/of het groepsprodukt.
Veelal is er echter ook sprake van vooruitgang
op individueel niveau. Een vooruitgang die in
sommige gevallen groter is dan van (vergelijk-
bare) kinderen die individueel aan soortgelijke


Peclagogische Studiën 345

-ocr page 354-

opgaven hebben gewerkt (Doise & Mugny,
1984). Tegenstrijdige resultaten zijn gevonden
bij samenwerking onder min of meer natuur-
lijke omstandigheden in de klas (Van Ouden-
hoven, Wiersma & Van Yperen, 1987, Vedder,
1985b).

Vanzelfsprekend treden bovengenoemde ef-
fecten niet zo maar op. Een onderwijsleersi-
tuatie dient hiervoor aan zekere voorwaarden
te voldoen. Het meest effectief blijken volgens
Fraser en Walberg (1984) die coöperatieve
leervormen waarbij sprake is van groepsbelo-
ning, persoonlijke verantwoordelijkheid voor
het groepsresultaat, noodzaak tot coördinatie
van activiteiten, noodzaak tot cognitieve her-
structurering en een constructief cognitief
conflict. Er is sprake van een constructief cog-
nitief conflict bij een taaksituatie waarin een
discrepantie bestaat tussen informatie of ken-
nisniveau van de leerlingen onderling en waar-
bij het voor de leerlingen noodzakelijk is deze
discrepantie gezamenlijk op te heffen. Ondui-
delijk is echter hoe deze kenmerken in de
daadwerkelijke interactie tussen leerlingen het
communicatieve proces tijdens het oplossen
van problemen bepalen. Om hier meer inzicht
in te verkrijgen is procesgericht onderzoek
noodzakelijk.

1.4 Het simulatie onderzoek
Om de relatie tussen probleemoplossen en dia-
loogvoeren stap voor stap te kunnen bestude-
ren wordt in het DSA-project gewerkt met de
methode van simulatie. Een computerpro-
gramma wordt ontwikkeld dat de interactie
zoals die wordt waargenomen tussen leerlin-
gen tracht te simuleren op basis van een
systeem van regels die achterliggende, cogni-
tieve processen van de individuele leerlingen
representeren. In dit artikel zuilen we de ach-
tergronden en opbouw van dit programma
beschrijven.

In de volgende paragrafen zullen we eerst
dieper ingaan op het gebruikte materiaal. Ver-
volgens wordt het theoretische model beschre-
ven dat ten grondslag ligt aan het simulatie-
programma. Daarna worden de verschillende
onderdelen van het programma aan de orde
gesteld. Ten slotte wordt ingegaan op toekom-
stig onderzoek en de mogelijke toepassingen
in het onderwijs.

2 Proefpersonen, taak en data

In het DSA-project wordt gebruik gemaakt
van gegevens die verzameld zijn in het afgeslo-
ten SVO-project 'Sociaal gedrag en kognitief
funktioneren' (Erkens, Kanselaar & Van der
Linden, 1983).

De proefpersonen waren kinderen uit de
hoogste klassen van het basisonderwijs.

De samenwerkingstaak wordt de Tenten-
taak genoemd. Deze taak werd speciaal
geconstrueerd voor onderzoek naar de relatie
tussen cognitieve en communicatieve proces-
sen bij probleemoplossen. De taak is ontwik-
keld naar anologie van dc zogenaamde


t>

2) KLAS;

51 KAN GOED
-"CHIETEJ

OPSCHIEIEII
HET;

Figuur 1 Tentenschema, oplossingsmalrix van de Tenieniaak

Pedagogische Studiën 346 .

-ocr page 355-

'Smith, Jones and Robinson'-problemen
(Wickeigren, 1974), tegenwoordig wel logi-
grammen genoemd. In de instructie wordt de
volgende situatie beschreven: twee van zes
(denkbeeldige) kinderen die meedoen aan een
kampeerweek hebben ieder een verschillende
brief geschreven over de zes kinderen. In de
reële onderzoekssituatie moeten de proefper-
sonen in tweetallen de taak uitvoeren. Zij
krijgen ieder één briefen moeten gezamenlijk
proberen er achter te komen wie in welke tent
slaapt, wie uit welke stad komt, wie in welke
klas zit, wie aan welke sport doet, wie met
elkaar goed en wie met elkaar slecht op kan
schieten. De gemeenschappelijk gevonden op-
lossingen moeten in het Tentenschema, een
fnatrix van de zes tenten bij de zes bovenge-
noemde kenmerken, worden ingevuld (zie
Figuur 1).

De Tententaak bestaat in feite uit een reeks
van 36 subproblemen, die voor een deel onder-
ling afhankelijk van elkaar zijn. De gegevens,
die gecombineerd moeten worden om de Ten-
tentaak te kunnen oplossen, zijn met behulp
Van de twee brieven over de beide leerlingen
verdeeld. Door deze splitsing van informatie
Wordt het'hardop praten door de leerlingen
over hel bereiken van een oplossing gestimu-
leerd. Wij zien deze opzet dan ook als een
mogelijk alternatief voor het verkrijgen van
hardop-denk-protocollen bij jongere leerlin-
gen.

Bij de constructie van de taak is rekening
gehouden met enkele belangrijke voorwaar-
den voor succesvolle coöperatieve leervormen
die in paragraaf 1.3 zijn genoemd. Ten eerste is
de taak zo geconstrueerd dat samenwerking,
in de betekenis van informatie-uitwisseling en
coördinatie, noodzakelijk is voor de uitvoe-
ring van de taak: elke leerling beschikt over
een deel van de informatie die voor de oplos-
sing van de taak vereist is. Samenwerken
Wordt op deze manier gedefinieerd in commu-
nicatieve zin: een proces van wederzijdse coör-
dinatie in handelen en informatie-uitwisseling
in een taaksituatie (Erkens et al., 1983). Ten
tweede is de taak zo vormgegeven dat de ver-
schilllende denkstappen tijdens het oplossen
van het probleem, via expliciete, voornamelijk
communicatieve, handelingen van de groeps-
leden, observeerbaar worden. Hierdoor is het
niogelijk het proces van samenwerken bij het
gezamenlijk probleemoplosscn gedetailleerd
te onderzoeken.

Twee voorwaarden bij de constructie, te we-
ten, een niet te eenvoudige probleemstructuur
en argumentatie binnen een beperkte, maar
semantisch rijke 'micro-world', zijn eveneens
gekozen vanuit overwegingen van observeer-
baarheid. Hoewel de Tententaak geen school-
se taak is, is bij de constructie rekening
gehouden met de generaliseerbaarheid naar
taken waarbij de opbouw van een logisch con-
sistent netwerk eveneens centraal staat (zie
verder Barnard, Erkens, Kanselaar, Van der
Linden & Sandberg, 1986).

Als data voor het onderzoek wordt gebruik
gemaakt van protocollen van Tententaak-dia-
logen tussen leerlingen, zoals die met een
videorecorder zijn geregistreerd. Alle uitspra-
ken in de dialoog worden hiervoor gecodeerd
met behulp van een semi-automatisch proto-
colleringssysteem. Dit verbaal observatiesy-
steem, VOS-systeem genaamd, is een uitge-
breid en fijnschalig systeem (ongeveer 300
categorieën) dat speciaal werd ontwikkeld om
zowel prepositionele inhoud als communica-
tieve kenmerken van afzonderlijke uitspraken
om te zetten in een linguïstisch primitieve
grammatica. Door gebruik te maken van het
VOS-systeem worden uitspraken met dezelfde
inhoud en met een zelfde communicatieve
functie hetzelfde gescoord zonder dat reke-
ning wordt gehouden met de letterlijke ver-
woording. Bijvoorbeeld de propositionele
inhouden van de mededelende uitspraken
'Piet zit in de witte tent' en 'In wit slaapt Piet'
worden beide gescoord als 'tent. Piet, wit'. Bij
een zogenaamde verificatie-vraag 'Slaapt Piet
in de witte tent?' wordt dezelfde propositione-
le inhoud met een andere communicatieve
functie gcprotocoleerd. Voor een uitgebreide
beschrijving van hel VOS-systeem wordt ver-
wezen naar Erkens, Kanselaar en Van der
Linden (1986).

3 Model van problecnwplossen en
informatie-overdracht

Bij dit soort taken, waarin overdracht van
informatie centraal staan, is de relatie tussen
het proces van probleemoplossing en dialoog-
voering zeer complex. Om beide processen en
hun onderlinge relatie te onderzoeken trach-
ten we simulaties te maken van de dialoog-
protocollen. Hiertoe wordt een computerpro-
gramma geconstrueerd dat de simulatie kan


Peclagogische Studiën 347

-ocr page 356-

uitvoeren. Dit programma is gebaseerd op een
theoretisch model van de relatie tussen pro-
bleemoplossen en overdracht van informatie.

Het theoretische model is ontwikkeld op
basis van gegevens uit de literatuur (met name:
Grosz, 1978; Clancey, 1982; Fortescue, 1980;
Reichman, 1985) en op basis van vooranalyses
van enkele dialoogprotocollen. Het model
omvat een aantal cognitieve deelsystemen van
informatieverwerking en specificeert de rela-
ties, die verwacht worden tussen deze deelsy-
stemen bij de individuele leerling in de
interactie met de buitenwereld, waaronder de
samenwerkingspartner.

In Figuur 2 wordt dit model van probleem-
oplossen en informatie-overdracht voor één
leerling in de coöperatieve taaksituatie
weergegeven.

In dit model representeren de 'taak-informa-
tie', de 'oplossingsmatrix' (met de tot dan toe
gevonden oplossingen) en de 'partner' de ex-
terne informatiebronnen waarmee de samen-
werkende leerling communiceert. Van de
partner kan een soortgelijk model worden op-
gebouwd. Het 'actie-systeem' is het kanaal
waarlangs interactie plaatsvindt met de bui-
tenwereld. Intern zijn er drie componenten
gedacht die de inkomende en uitgaande infor-
matie verwerken, namelijk de 'probleemop-
losser', de 'dialoogvoerder' en de 'centrale
focussing processor'. De pijlen geven de inter-
ne informatie-overdracht aan tussen de onder-
scheiden componenten. De dubbele pijlen
vanuit de centrale focussing processor geven
een sturingsfunctie aan.

De probleemoplosser bevat kennis van pro-
bleemoplossingsprocedures, regels die aange-
ven welke (sub)problemen op welke wijze
aangepakt en opgelost kunnen worden.

De dialoogvoerder bezit kennis over dia-
looghandelingen, dat wil zeggen over de vorm
van uitspraken waarmee informatie kan wor-
den overgebracht en reacties bij de partner
kunnen worden uitgelokt. Tevens kan de dia-
loogvoerder binnenkomende dialooghande-
lingen van de partner analyseren. De dialoog-
voerder bevat ook regels over wanneer welke
dialooghandeling op zijn plaats is (bijvoor-
beeld een vraag stellen of een opmerking
maken) en regels over hoe die dialooghande-
ling het beste omkaderd kan worden. De
omkadering, of illocutie (Searle, 1969), repre-
senteert de expliciete meta-communicatieve
boodschap, waarmee een spreker kan aange-
ven hoe de informatie in zijn uitspraak door de
toehoorder geïnterpreteerd dient te worden.
Vergelijk bijvoorbeeld het verschil in interpre-
tatie van de mededeling 'Ik weet zeker, dat
(...Piet in de witte tent zit)' met 'Ik denk, dat
(...Piet in de witte tent zit)'. Deze component
bevat verder regels die inferenties kunnen ma-
ken over hoe de partner naar verwachting zal
reageren op een dialooghandeling van de spre-
ker. Een voorbeeld hiervan is de verwachting
dat op een vraag een antwoord van de ander
zal volgen. Ten slotte bevat de dialoogvoerder
inferentieregels waarmee getracht wordt een
beeld te vormen van de cognitieve activiteiten
die zich op dat moment bij de ander afspelen.
Bijvoorbeeld uit het zwijgen van de partner
kan afgeleid worden dat deze mogelijk op
zoek is naar informatie uit de eigen brief.

Beide componenten werken met informatie
die opgeslagen is in een werkgeheugen (dc
'stand van zaken' van probleemoplosser, res-
pectievelijk dialoogvoerder); daarin wordt de
relevante informatie op een bepaald moment
in het proces van probleemoplossen en dia-
loogvoering vastgehouden.

De centrale rol in het model wordt vervuld
door de centrale focussing processor. Dit on-
derdeel bepaalt de stroom van informatie,
zowel tussen de diverse componenten als van


Pedagogische Studiën 348 .

-ocr page 357-

en naar de buitenwereld. Zoals in Figuur 2
wordt aangegeven vindt geen directe informa-
tie-overdracht tussen de probleemoplosser en
de dialoogvoerder plaats. De focussing pro-
cessor combineert de resultaten van de pro-
bleemoplosser en de dialoogvoerder. Een
belangrijke taak daarbij is het bepalen van de
keuze tussen verschillende acties die gesugge-
reerd worden door probleemoplosser, door
dialoogvoerder of door de inkomende uitspra-
ken van de partner.

In de volgende paragraaf zal de werking van
de centrale focussing processor en van de bei-
de andere componenten in het simulatiepro-
gramma nader worden toegelicht en geïllus-
treerd.

4 Simulatie en analyseprogramma

Op basis van het theoretische model is een
computerprogramma, DSA-programma ge-
naamd, in ontwikkeling dat uiteindelijk dc
protocollen stap voor stap moet simuleren.
Het DSA-programma bestaat uit twee sub-
Programma's.

Het eerste subprogramma, het simulatie-
programma, is opgebouwd uit drie modules
volgens de structuur van Figuur 2. Deze drie
modules representeren dc probleemoplosser
(zie paragraaf 4.1), de dialoogvoerder (zie pa-
ragraaf 4.2) en de centrale focussing processor
(zie paragraaf 4.3). In het simulatieprogram-
rna worden voor beide leerlingen afzonderlijk
simulatiemodellen bestaande uit deze drie
componenten opgebouwd. Beide simulatie-
modellen kunnen via het actie-systeem (zie
Figuur 2) met elkaar communiceren in termen
Van het VOS-systeem. Tijdens simulatie wordt
getracht de volgende uitspraak te voorspellen
op grond van de laatste uitspraken van de
partner en van de te simuleren leerling zelf. De
twee eerste modules hebben elk een eigen
Vk'erkgcheugen, respectievelijk de 'problem-
state' en de 'dialogue-state'. De problem-statc
representeert de stand van zaken van de pro-
bleemoplosser, de dialogue-state de stand van
zaken van de dialoogvoerder. Dc problcm-
state en de dialogue-state worden opgebouwd
'n de vorm van 'frames'. In deze frames wordt
dc stand van zaken voor allerlei velschillende
aspecten van het proces van probleemoplos-
sing en dialoogvoering bijgehouden en tijdc-
'ijk opgeslagen. De frames worden behalve
door de probleemoplosser en de dialoogvoer-
der, gedeeltelijk ook geactualiseerd door de
centrale focussing processor.

Het tweede subprogramma is het analyse-
programma (zie paragraaf 4.4). Dit program-
ma volgt een, met het VOS-systeem getrans-
cripteerd protocol regel voor regel. Het
vergelijkt de simulatiemodellen, zoals die door
het simulatieprogramma voor de afzonderlij-
ke leerlingen zijn geconstrueerd, met het waar-
genomen gedrag van de leerlingen en tracht de
modellen op grond van die vergelijking te be-
perken of bij te stellen.

4.1 Probleemoplosser

De probleemoplosser bevat een systeem van
oplossingsprocedures, taakstrategieën en infe-
rentieregels. Middels een doelstructuur wordt
de volgorde van op te lossen subproblemen
bepaald. De probleemoplosser probeert sub-
problemen op zo gedetailleerd mogelijke wijze
op te lossen om aldus de afzonderlijke stappen
van een leerling te kunnen volgen en te kunnen
simuleren. De probleemoplosser kan derhalve
ook misvattingen en incorrecte regels, die bij
een leerling worden waargenomen, omvatten.
De module tracht een oplossing te vinden voor
de subproblemen op de volgende wijze:

Stap 1:

Dc volgorde van de te behandelen subpro-
blemen wordt bepaald. Bijvoorbeeld: 'Nu ver-
der met klas'.

Stap 2:

De module krijgt als doei om één bepaald
subprobleem op te lossen. Bijvoorbeeld: 'In
welke klas zit Jan?'.

Stap 3:

De module gaat na of de oplossing al in de
oplossingsmatrix of in het geheugen staat. Zo
niet, dan wordt naar informatie gezocht die
gebruikt kan worden bij de oplossing van het
subprobleem. Bijvoorbeeld: gevonden wordt
de overeenkomst van kenmerken 'Jan en Joke
zitten in dezelfde klas'.

Stap 4:

Getracht wordt de in stap 3 gevonden regel
toe te passen op het doel. Bijvoorbeeld: indien
voor een bepaald subprobleem informatie
over de overeenkomst van kenmerken gevon-
den wordt met betrekking tot een andere
persoon, probeer dan via het kenmerk van
deze ander het gestelde subprobleem op te los-
sen; dus als 'Klas van Joke is vijfde', dan kan
'Klas van Jan is vijfde' worden afgeleid.


Peclagogische Studiën 349

-ocr page 358-

Stap 5:

Nagegaan wordt of er slechts één mogelijke
oplossing is overgebleven. Is dit niet het geval
dan wordt naar stap 3 teruggegaan. De stap-
pen 3, 4 en 5 zijn onderling afhankelijk en
worden net zo lang herhaald tot een oplossing
is gevonden of tot geen nieuwe relevaiite infor-
matie wordt gevonden en teruggegaan moet
worden naar stap 2.
Stap 6:

De gevonden oplossing wordt opgeslagen in
het werkgeheugen en, indien mogelijk, in de
oplossingsmatrix ingevuld. Bijvoorbeeld: de
gevonden oplossing 'Klas van Jan is de vijfde'
kan pas in de oplossingsmatrix worden inge-
vuld, indien het subprobleem 'Tent van Jan is
...?' reeds eerder was opgelost en ingevuld.

De doelen en (tussen)resultaten van de pro-
bleemoplosser worden, zoals vermeld, opge-
slagen in de zogenaamde problem-state. Het
frame van de probleemoplosser dat de stand
van zaken op een bepaald moment van pro-
bleemoplossing weergeeft, kent onder meer de
volgende velden of 'frame slots':

1. het globale onderwerp, de probleemoplos-
singsfase waar de te simuleren leerling zich
in bevindt;

2. het doel, het subprobleem waar de pro-
bleemoplosser, c.q. leerling, op dat moment
mee bezig is;

3. de mogelijke (tussen)oplossingen die voor
het subprobleem zijn gevonden, dan wel de
informatie of de regel die de leerling gevon-
den heeft en die van toepassing is op het
subprobleem;

4. de zekerheidswaarde (of waarschijnlijk-
heid) van de oplossingen of informatie in
slot 3. De mate van zekerheid van een
gevonden oplossing varieert met de com-
plexiteit van de gevolgde redeneerprocedu-
res en met de 'afstand' tot de informatie-
bron;

5. de huidige activiteit van de probleemoplos-
ser, bijvoorbeeld het 'zoeken in de brief of
het 'toepassen van een regel'.

4.2 De dialoogvoerder
De dialoogvoerder bevat een systeem van re-
gels om een taakgerichte dialoog te kunnen
voeren. Deze module werkt op de resultaten
zoals die door de probleemoplosser worden
gegenereerd en doorgegeven zijn via de centra-
le focussing processor. De communicatieve

doelstelling die verwezenlijkt moet worden,
wordt bepaald door de focussing processor.

De dialoogvoerder geeft aan in welke vorm
de gevonden informatie en de zekerheidswaar-
de van die informatie wordt verwoord en
overgedragen. Een veertiental hoofdcatego-
rieën van communicatieve handelingen in
taakdialogen wordt onderscheiden, te weten:
vaststelling, conclusie, argument, voorgelezen
informatie, vraag, bevel, antwoord, bevesti-
ging, ontkenning, voorstel, impliciet voorstel,
oordeel, instructie en schrijfhandeling. Deze
categorieën van dialooghandelingen zijn op
hun beurt weer onderverdeeld in subvormen.
In de regels van de dialoogvoerder wordt op
basis van de te verwezenlijken communica-
tieve doelstelling en de huidige context van
verwerking een specifieke (sub)vorm van dia-
looghandeling voorgesteld. Bijvoorbeeld:

Indien de partner zojuist informatie over-
droeg;

en indien deze informatie relevant is, zelf
opgevraagd is of als oplossingsmogelijkheid
gezien kan worden;

en indien de zekerheidsstatus niet werd
overgedragen en onduidelijk is;

en indien de zekerheidswaarde gecontro-
leerd moet worden (intern en extern).

Stel dan een verificatie vraag (ja/nee vraag)
met herhaling van de propositionele inhoud
(bv.: 'Joke zit in de vijfde?').

Door middel van een omkadering kan de
boodschap bovendien zodanig verwoord wor-
den dat de partner deze kan evalueren op een
meta-communicatief niveau. Bijvoorbeeld:
'Staat in jouw brief dat Joke in de vijfde
zit?'

'Weetje zeker dat Joke in de vijfde zit?'
'Denk je dat Jojce in de vijfde zit?'

Van dialooghandelingen die binnenkomen
van de partner wordt door middel van inferen-
tieregels getracht een beeld op te bouwen van
wat de huidige stand van zaken bij de partner
is. Ten aanzien van dialooghandelingen die
uitgaan wordt de te verwachten reactie hierop
van de kant van de partner bepaald. Bijvoor-
beeld: Indien een verificatie vraag wordt
gesteld, dan zal de partner bevestigen of ont-
kennen.

De doelen en de resultaten van de dialoog-
voerder worden opgeslagen in de zogenaamde
dialogue-state, het werkgeheugen waar de dia-
loogvoerder op werkt. Het frame van de


Pedagogische Studiën 350 .

-ocr page 359-

dialogue-state kent onder meer de volgende
slots;

1. het gestelde communicatieve doel;

2. de gegenereerde dialooghandeling(en);

3. de bijbehorende omkadering;

4. de dialooghandeling zoals die verwacht
wordt van de partner als reactie op de gege-
nereerde dialooghandeling, bijvoorbeeld:
een 'antwoord' wanneer een 'vraag' gesteld
wordt;

5. de veronderstelde huidige activiteit van de
partner, bijvoorbeeld 'interruptie' indien
tijdens generatie van een dialooghandeling
een dialooghandeling van de partner bin-
nenkomt.

4.3 De centrale focussing processor
De centrale focussing processor is de module
die over regels beschikt die aangeven hoe be-
slist moet worden welke informatie van of
naar welke module, dan wel van of naar de
buitenwereld wordt doorgegeven. Deze mo-
dule kan de frame-geheugens van de twee
andere modules lezen en de doelstellingen van
deze componenten bepalen. De focussing re-
gels omvatten informatie ten aanzien van de
stand van zaken in beide modules en geven
aan op welke volgende actie de aandacht ge-
richt moet zijn. Voorbeelden van focussing
regels zijn:

- 'Als in de eigen informatiebron gezocht
wordt, geef een boodschap naar de ander
die aangeeft dat hij/zij moet wachten en
stoppen met informatie-uitwisseling.'

~ 'Als het zoeken naar eigen informatie niet
lukt ofte veel tijd kost, vraag dan informa-
tie aan de partner.'

- 'Als de partner om informatie vraagt, zoek
de informatie op en vertel de partner over
het resultaat van het zoekproces.'

Vaak zijn meerdere dialoog-acties mogelijk bij
een bepaalde toestand van de probleemoplos-
ser. Bijvoorbeeld:

- 'Als er een oplossing gevonden is en de
ander is nog aan het zoeken, probeer dan
eerst de aandacht van de ander te trekken
cn later de oplossing over te dragen.'

Of:

~ 'Als er een oplossing gevonden is en de
ander is nog aan het zoeken, trek dan de
aandacht van de ander door direct de oplos-
sing mee te delen.'

Eén van de belangrijkste taken van de centrale

focussing processor is het beslissen welke van
eventuele alternatieve handelingen moet wor-
den verricht. Dit speelt met name ook wan-
neer acties worden gesuggereerd door zowel
probleemoplosser als dialoogvoerder en/of
gelijktijdig te verwerken uitspraken van de
partner ontvangen worden. Specifieke regels
van de focussing processor, beslis-regels, be-
palen de volgorde tussen de verschillende
mogelijkheden.

4.4 Analyse-component
Het tweede subprogramma functioneert als
een meta-programma in die zin dat deze het
simulatieprogramma 'afstelt'. Op basis van
een analyse van een dialoogprotocol van twee
leerlingen wordt, voor iedere leerling afzon-
derlijk, bepaald welke regels in de verschillen-
de componenten van het simulatieprogramma
bij de leerling aanwezig kunnen worden ge-
acht.

Door vaststelling van parameters, door
middel van het telkens weer vergelijken van
een daadwerkelijke dialooghandeling met de
gesimuleerde, voorspelde dialooghandeling,
kunnen in het simulatieprogramma twee onaf-
hankelijke leerlingmodellen gelijktijdig gespe-
cificeerd worden. De voorspellende waarde
van het model wordt in eerste instantie door
deze vergelijking van gesimuleerde cn in een
protocol waargenomen dialooghandelingen
bepaald.

Op dit moment wordt gewerkt aan de im-
plementatie van het hierboven beschreven
programma. Het is de bedoeling dat meerdere
dialoogprotocollen met behulp van het totale
DSA-programma worden gesimuleerd. Op
deze wijze zullen simulatiemodellen van ver-
schillende leerlingen onderling worden verge-
leken.

5 Verder onderzoek

Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven,
zal in de tweede fase van het project het DSA-
programma zo aangepast worden dat het kan
dienen als prototype voor een dialoog-moni-
tor in een computerondersteunde coöperatie-
ve leeromgeving. Deze monitor zal in staat
moeten zijn een taakgerichte dialoog te voeren
met een leerling. De monitor zal daarbij op
verschillende communicatieve en cognitieve
niveaus instelbaar moeten zijn. Daarbij zal ge-


Peclagogische Studiën 351

-ocr page 360-

bruik gemaakt worden van enkele karakteris-
tieke leerlingmodellen zoals die in de analyse-
fase naar voren komen. De coöperatieve taak
zal of dezelfde of een vergelijkbare taak zijn
waarin relevante taakinformatie over compu-
terprogramma en leerling verdeeld is. Het
simulatieprogramma zal namelijk zo opge-
bouwd worden dat rekening wordt gehouden
met de mogelijkheid van generalisaties naar
andere taakdomeinen. De monitor zal in staat
zijn dialooghandelingen te genereren en te
ontvangen in termen van het verbaal observa-
tiesysteem (VOS-systeem).

In de laatste fase van het project zal empi-
risch onderzoek verricht worden met de dia-
loog-monitor. De verschillen in probleemop-
lossen tussen leerlingen uit de hoogste klassen
van het basisonderwijs, die met verschillende
communicatieve opties van het programma
werken, zullen onderzocht worden. Ook het
expertise-niveau van prcbleemoplossen van
de monitor in verhouding tot dat van de leer-
ling zal gevarieerd worden. Op deze wijze is
het mogelijk experimenteel te onderzoeken
hoe het proces van probleemoplossen en com-
municatieve processen elkaar kunnen beïn-
vloeden.

De opbrengst van dit onderzoek zal zijn dat
meer inzicht verkregen wordt in de wijze waar-
op leerlingen communiceren tijdens gezamen-
lijk probleemoplossen en hoe ze vertrouwen
op eikaars kennis. Dit kan aanwijzingen geven
voor het zo goed mogelijk inrichten van coö-
peratieve leersituaties. Dit onderzoek kan
tevens bijdragen tot de constructie van leer-
lingmodellen in intelligent computeronder-
steund onderwijsprogramma's die ook reke-
ning houden met communicatieve handelin-
gen. Bovendien kunnen programma's
ontwikkeld worden op basis van de onderwijs-
kundige benadering van coöperatief leren
door uit te gaan van een leerling-pseudoleer-
ling interactie. Deze programma's zijn dan
met andere woorden coöperatieve systemen
die samen met de leerling problemen oplossen
en in staat zijn 'mee te denken' met de leer-
ling.

Literatuur

Barnard, Y. F., G. Erkens, G. Kanselaar, J. L. van
der Linden & J. A.C. Sandberg,
DSA-rappori I,
Probleemoplossing Tenten-laak: analyse, simula-
tie en generaliseerbaarheid.
Utrecht: Vakgroep
Onderwijskunde RUU, 1986.

Clancey, W. J,, Tutoring rules for guiding a case me-
thod dialogue. In: D. Sleeman & J.S. Brown
(Eds.),
Intelligent Tutoring Systems. London:
Academie Press Inc. (London) Ltd, 1982.

Cooper, C. R. & R. G. Cooper Jr., Skill in Peer Lear-
ning Discourse: What Develops? In: S. A. Kuczaj
II (Ed.),
Discourse Development. Progress in Cog-
nitive Development Research.
New York: Sprin-
ger Verlag Inc., 1984.

Doise, W. & G. Mugny, The social development of
intellect.
Oxford: Pergamon Press, 1984.

Erkens, G., G. Kanselaar & J. L. van der Linden,
Eindverslag SVO-project 0515: Sociaal gedrag en
kognitief funktioneren.
Utrecht: Vakgroep Psy-
chologie voor P. & A., RUU, 1983; 1986.

Fortescue, M.D., /I discour se product ion model for
'Twenty Questions'.
Amsterdam: John Benja-
mins, 1980.

Fräser, B.J. & H.J. Walbcrg, Cooperative learning
environments.
Contemporary Education Review,
1984,1,3, 253-260.

Grosz, B.J.. Discourse Knowledge. In: D.E. Wal-
ker (Ed.),
Understanding Spoken Language. New
York: Artificial Intelligence Series, Elsevier
North Holland Inc., 1978.

Kanselaar, G., P. Vossen, R. van de Perel, F. Have-
kes & F. Stevens,
Courseware nader bekeken.
's Gravenhage: SVO, 1986.

Lamberigts, R.J.A.G., E. Verhagen & J.R.M.
Gerris, Coöperatieve leergroepen in het onder-
wijs.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 205-217.

Linden, J. L. van der, G. Kanselaar & G. Erkens,
Sociale kennis bij samenwerken. In: P. Veddcr &
M. Bloemkolk (Red.),
Samenwerken en pro-
bleemoplossen: Actuele thema's in het onderzoek
naar leerprocessen hij samenwerkende kinderen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Minuchin, P.P. & E.K. Shapiro, The school as a
context for social development. In: P. H. Mussen
(Ed.),
Handboek ofChild Psychology, 4th edition.
New York: John Wiley & Sons, 1985.

Oudenhoven, J. P. van, B. Wiersma & N. van Ype-
ren. Effecten van samenwerking en feedback
door mcdelecdingen op spellingsprestaties. In:
J.II. Boonman & J.L. van der Linden (Red.),
Taal, leren en .samenwerken in het onderwijs. Lis-
se: Swets & Zeitlinger, 1987.

Reichman, R., Gelting computers to talk likeyou and
me; discourse conte.xt, focus and seinantics (an
ATN model).
Cambridge, Massachusetts: The
MIT Press, 1985.

Searle, J. R., Speech acts, an es.say in the philosophy
of language.
London: Cambridge University
Press, 1969.

Sleeman, D. & J. S. Brown, Introduction: Intelligent
Tutoring Systems. In: D. Sleeman & J.S. Brown
(Eds.),
Intelligent Tutoring Systems, London:
Academie Press Inc. (London) Ltd, 1982.


Pedagogische Studiën 352 .

-ocr page 361-

Vedder, P., Leren als sociaal proces. In: P. Vedder &
M. Bloemkolk (Red.),
Samenwerken en pro-
bleemoplossen; Actuele thema's in het onderzoek
naar leerprocessen bij samenwerkende kinderen.
Lisse: Swets & Zeillinger, 1985a.

Vedder, P., Cooperative Learning. Groningen: dis-
sertatie 1985b.

Webb, N.M., Student Interaction and Learning in
Small Groups.
Review of Educational Research,
1982,52, 421-445.

Wickelgren, W.A., How to Salve Problems: Ele-
ments of a Theory of Problems and Problem
Solving.
San Francisco: W.H. Freeman & Com-
pany, 1974.

Wielinga, B.J., Kennisgebaseerde systemen ten be-
hoeve van het onderwijs. In: J. Heene & T. Plomp
(Red.),
Onderwijs en informatietechnologie, 's
Gravenhage: SVO, 1985.

Curricula vitae

y. F. Barnard (\955) studeerde psychologie, specia-
lisatie artificiële intelligentie, aan de Universiteit
van Amsterdam. Momenteel is zij werkzaam als
onderzoeker bij de Vakgroep Onderwijskunde van
de Rijksuniversiteit te Utrecht.

G. Erkens {1949) studeerde psychologie, specialisa-
tie theoretische en methodologische ontwikkelings-
leer, aan de Universiteit van Amsterdam. Momen-
teel is hij werkzaam als onderzoeker bij de Vakgroep
Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht.

J. L. van der Linden {1947) is werkzaam als universi-
tair docent aan de Vakgroep Onderwijskunde van
de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1983 promoveer-
de hij op het proefschrift 'Sociaal kognitieve kom-
plexiteit'. Hij geeft onderwijs en verricht onderzoek
op het gebied van de onderwijspsychologie, in het
bijzonder de sociale en motivationele aspecten van
het leren en onderwijzen.

G. Kanselaar (1942) is universitair hoofddocent bj
de Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht. Hij studeerde psychologische func-
tieleer en promoveerde op het proefschrift 'Sociaal
kognitieve komplexiteit'. Hij geeft onderwijs in de
onderwijspsychologie en informatietechnologie en
doet onderzoek naar het gebruik van de computer
als hulpmiddel bij onderwijsleerprocessen en naar
de invloed van nieuwe technologieën op beroepsop-
leidingen.

Correspondentieadres: Y.F. Barnard en G. Erkens,
DSA-project, Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuni-
versiteit te Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS
Utrecht, tel: 030-534926

Manuscript aanvaard ll-6-'87

Summary

Barnard, Y. F., G. Erkens, G. Kanselaar & J. L. van der Linden. 'Simulation of problem directed dialogues.'
Pedagogische Studiën, 1987, 64. 344-353.

The aim of the research, prcsented in this article, is to investigate the relation between information exchange
and information processing during cooperative problem solving. Task-dialogues between pupils (aged I O-12),
who cooperate on a problem solving task, are analyzed and simulated by means of an artificial intelligent
computerprogram. This simulationprogram is based on a theoretical model of the relation between problem
solving and dialogue processing. The program builds up frames that contain slots for problem solving and
dialogue acts, including beliefs about the states of the partner. A central processor controls the flow of infor-
mation internally and externally, to and from the partner. Simulation models of the individual pupils are bcing
constructed by analysis of the dialogue protocols. Analysis and Simulation may provide insight that is needed
<0 build an 'intelligent computer assistcd instruction'-program that can 'think along' with the pupil and that
can cooperate in problem solving.


Peclagogische Studiën 353

-ocr page 362-

L. DE LEEUW, J. J. BEISHUIZEN,
H. VAN DAALEN, J. MEYER en J. CHR.
PERRENET

Vrije Universiteit, Vakgroep Functieleer en
Methodenleer, Amsterdam

Samenvatting

Een belangrijke functie van onderwijsprogram-
ma's kan zijn om leerlingen die tijdens bet
oplossen van problemen vastlopen hulp te bie-
den teneinde de impasse te doorbreken. Een
aantal vragen met betrekking tot het bieden van
hulp en de principes en strategieën die de oplos-
sing van gesignaleerde problemen naderbij kun-
nen brengen wordt besproken. De problemen en
mogelijke oplossingen worden toegelicht aan de
hand van de gang van zaken in twee door SVO
gesubsidieerde projecten waarbinnen het bieden
van hulp aan de orde is. Geconcludeerd wordt
dat nog niet voor alle problemen een bevredigen-
de oplossing is gevonden.

1 Inleiding

Leerlingen die zelfstandig problemen probe-
ren op te lossen binnen de schoolleerstof
(wiskunde, natuurkunde, stellen, zoeken van
informatie e.d.) lopen van tijd tot tijd vast in
het oplossingsproces. Ze kunnen proberen om
op eigen kracht uit een impasse te komen.
Soms slagen ze daarin. Nog eens diep naden-
ken, een andere weg inslaan, terugkijken in de
theoriebehandeling in het schoolboek, reflec-
teren over het gedrag, zijn manieren om een
impasse te doorbreken. Het zichzelf verschaf-
fen van heuristische aanwijzingen als 'wat
weet ik nu eigenlijk?' 'waar moet ik naartoe?'
'hoe deed ik dat eerder?' kan het oplossings-
proces weer op gang brengen. Het lukt echter
langs deze wegen lang niet altijd. Een belang-
rijke functie van het onderwijs is leerlingen die
vastlopen op het goede spoor te zetten. Dit
zou kunnen plaatsvinden door de leerlingen
zonder meer te vertellen wat de juiste aanpak
is, of wat de correcte volgende stap is; de
oplossing kan zelfs worden gegeven of voorge-
daan.

Vrij algemeen wordt dit niet als een juiste
didactische aanpak gezien om de leerling tot
zelfstandig probleemoplossen te brengen. Het
geven van heuristische aanwijzingen die de
leerling wel verder helpen, maar tevens een
beroep op diens inventiviteit doen, lijkt de op-
timale didactische procedure. 'Wel hulp bie-
den, maar niet voorkauwen' is dan de visie.

Leerkrachten of remedial teachers (en ou-
ders die kinderen bij het huiswerk helpen)
proberen de vastlopende leerling zo adequaat
mogelijk hulp te bieden. Er rijzen hierbij nogal
wat problemen. Vragen als: wanneer hulp te
bieden; hoe specifiek moeten de aanwijzingen
zijn; hoe irritatie bij de leerling (en de hulpbie-
der) te vermijden; hoe verder als de hulp niet
'aanslaat', weerspiegelen deze problemen.

Leerlingen die door een leerkracht, reme-
dial teacher of ouder (kunnen) worden gehol-
pen, mogen zich gelukkig prijzen. Leerkrach-
ten zijn niet tot systematisch bieden van hulp
aan alle leerlingen in staat. Ouders zullen ook
welwillend genoeg zijn om hulp te bieden,
maar zijn vaak onvoldoende geschoold in de
leerstof en de didactiek ervan.

Er is dus behoefte in het onderwijs aan op de
individuele leerling gerichte hulp. De gebrui-
kelijke onderwijsleermiddelen verschaffen
deze in zeer beperkte mate. Computerbestuur-
de onderwijssystemen kunnen deze hulp in
beginsel aan leerlingen verschaffen. Doordat
deze onderwijsvorm strikt individueel van
aard is, kan
in principe elke leerling, op het
moment dat deze daar behoefte aan-heeft, aan
heuristische aanwijzingen worden geholpen.
Dit is een veelbelovende ontwikkeling.

Deze ontwikkeling is echter niet zonder
problemen. Of het nu gaat om gewone CAI
(computer assisted Instruction) of ICAI (intel-
ligent computer assisted Instruction, ook wel
intelligent tutoring systems of knowledge ba-
sed systems genoemd), de volgende vragen

Het bieden van hulp tijdens computerbestuurd
probleemoplossen; problemen en mogelijke oplossingen


354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353

-ocr page 363-

dienen bij de ontwikkeling steeds in het oog
worden gehouden:

1. Wanneer hulp te bieden?

2. Hoe de hulp te laten aansluiten bij de door
de leerling gekozen oplossingsmethode en
bij het stadium daarbinnen?

3. Hoe specifiek/algemeen moet hulp zijn?

4. Hoe de assimilatie van de geboden hulp te
bevorderen en te controleren?

Hierbij zij nog eens benadrukt, dat deze vra-
gen niet alleen relevant zijn binnen computer-
bestuurde programma's voor het leren oplos-
sen van problemen. Ook als de (remedial)
teacher of een andere menselijke 'tutor' hulp
biedt, zijn die vragen relevant en nog groten-
deels onbeantwoord. Ook binnen onderzoek
van leerpotentieel van leerlingen waarbij hun
ontwikkelingsmogelijkheden (zone van naaste
ontwikkeling, zie Vygotskij, 1964) worden
vastgesteld, zoals dat door Brown en French
(1979), Brown en Ferrara (1985), of door
Feuerstein, Rand en Hoffman (1979) wordt
verricht, is deze problematiek aan de orde.
Door de specifieke geaardheid van computer-
bestuurde programma's, vooral van intelli-
gente tutoriële programma's, is een aantal
oplossingen beschikbaar. We zullen bovenge-
noemde vragen eerst toelichten alvorens aan
de hand van verricht en lopend onderzoek in
onze vakgroep aan te geven welke principes en
strategieën zijn toegepast om de problemen
het hoofd te bieden.

2 Uilwcrking van vragen in verband met
hulp bieden

2.1 Wanneer hulp Ie bieden?
Eén van de cruciale vragen met betrekking tot
het bieden van hulp is wie het initiatief dient te
nemen, de leerling of- volgens expliciete crite-
ria-het systeem? Aanleidingen om
onge-
^'raagd hulp te bieden zijn: de leerling blijft
doormodderen, blijft fouten maken, of de
leerling vertoont gedurende een zekere tijd
geen enkele reactie, of er wordt een doodlo-
pende weg ingeslagen. Een argument hierte-
gen is dat niet duidelijk is wat de beslissingsre-
gels voor ingrijpen dienen te zijn. Een leerling
kan immers op eigen kracht van een doodlo-
pende weg terugkeren of denkt, hoewel cr geen
overte acties zijn, nog steeds diep na. Te vroeg
of onnodig ingrijpen kan tot irritatie leiden en
zelfstandig leren belemmeren. Beishuizen
(1986) die, in navolging van o.a. Burton en
Brown (1982), ongevraagd coaching bood (in
zijn geval bij het zoeken van informatie in
gegevensbestanden), constateerde dat in een
deel van de gevallen de ongevraagde aanwij-
zingen van de coach bij de leerlingen tot
irritatie leidden.

Kimball (1982) kwam in zijn programma's,
die leerlingen opgaven binnen de integraalre-
kening moesten aanleren, tot een aardig com-
promis binnen het dilemma: het laten explore-
ren van benaderingen die niet tot succes
kunnen leiden of inefficiënt zijn enerzijds en
het ongevraagd bieden van hulp anderzijds.
De leerlingen krijgen bij de keuze van een wei-
nig belovende oplossingsweg de suggestie hulp
te vragen ('a hint to ask for a hint'). Ze kunnen
dit advies naast zich neerleggen. Verder kun-
nen ze op eigen initiatief hulp krijgen. Deze
aanpak is alleen mogelijk als op één of andere
wijze te constateren valt waar de leerling mee
bezig is. In intelligente tutoriële systemen,
waarbinnen de leerling elke oplossingsstap
aan de computer moet meedelen, kan een lecr-
lingspoor worden bijgehouden en steeds wor-
den vergeleken met een normspoor, resp.
verschillende normsporen als cr verschillende
oplossingsmethoden bestaan.

Om te voorkomen dat leerlingen te gemak-
zuchtig gebruik maken van hulp, moeten
maatregelen worden genomen. Een aantal
mogelijke oplossingen is: I: de als hulp ver-
schafte aanwijzingen of (dcel)oplossingen la-
ten verdwijnen van het computerscherm en
deze door de leerling laten reproduceren, cn/of
2: de opgaven met hulp laten onderbreken
door of eindigen in opgaven zonder hulp; de
leerling moet dan een bepaald beheersingscri-
terium halen.

2.2 Hoe de geboden hulp te laten aansluiten
bij de stand van zaken in het hoofd van de
leerling?

De geboden hulp moet allereerst aansluiten bij
de door de leerling gekozen oplossingsme-
thode. Ais er geen congruentie is tussen de
geboden en benodigde hulp dan wordt deze
hulp als irrelevant of zelfs - als de leerling zich
gedwongen voelt om een andere aanpak te
volgen - als storend ervaren; dit kan het ver-
dere vragen om hulp ongunstig beïnvloeden.
Maar zelfs als de coach binnen de oplossings-
methode van de leerling hulp biedt, kunnen er
problemen ontstaan. Als een bepaalde metho-


Peclagogische Studiën 355

-ocr page 364-

de bijvoorbeeld vier oplossingsstappen vereist
en de leerling heeft op eigen kracht de eerste
twee uitgevoerd en loopt dan vast, dan moet
de hulp hierbij aansluiten en niet de uitvoering
van de eerste stap suggereren.

Het voortdurend bijhouden van een leer-
lingspoor zoals dat in intelligente tutoriële
systemen aan de orde is, vormt een goede basis
voor de gewenste aansluiting; voorwaarde is
dan wel dat alle relevante oplossingswegen
(normoplossingen) in het systeem zijn opge-
nomen. Het is zelfs mogelijk om bij het bieden
van hulp aan te sluiten bij het ontwikkelings-
stadium waarin leerlingen verkeren. In het
SVO-project 'Training van aanpak en oplos-
sing van rekenopgaven volgens een genetisch
model" (SVO nr 551808) wordt dat gereali-
seerd. Er zijn echter andersoortige CAI-
programma's waarbinnen deze procesgege-
vens niet direct beschikbaar zijn.

2.3 Hoe specifiek of algemeen moet de
geboden hulp zijn?

Zeer specifieke hulp, die (vrijwel) de oplossing
van (deel)problemcn aanreikt, is in een be-
paalde situatie voor een deel van de leerlingen
te veel hulp, bevordert niet een onafhankelijk,
zelfstandig leren handelen. Zeer algemene
hulp biedt voor anderen te weinig houvast.
Het is moeilijk vast te stellen hoe specifiek de
hulp voor een bepaalde leerling in een bepaal-
de fase van het oplossingsproces dient te zijn,
te meer daar de leerlingen in de hier beschre-
ven onderzoeken geen specifieke vraag kun-
nen stellen, doch slechts een signaal kunnen
geven dat hulp gewenst wordt.

Dit dilemma kan worden opgelost door toe-
passing van het Selziaanse principe van de
'kleinstmögliche Hilfe' (Selz, 1935). Dit prin-
cipe correspondeert met het concept van de
'zone van de naaste ontwikkeling' (Vygotskij,
1964). Aanvankelijk wordt een algemene heu-
ristische aanwijzing gegeven; indien dit niet
tot voortgang leidt, wordt meer specifieke
hulp geboden, enz. Dit principe van cumula-
tieve hulpspecificiteit werd o.a. toegepast
door De Leeuw (1979), Barton en Brown
(1982) en Beishuizen (1986). ♦

2.4 Hoe de assimilatie van de geboden hulp
te bevorderen en te controleren?

Als men van de leerling geen reactie verlangt
op de geboden hulp, dan zijn er geen aanwij-
zingen beschikbaar, althans niet gegaran-
deerd, of de hulp 'aansloeg', begrepen werd.
Als de leerling vlak na de hulpaanbieding de
oplossing van het (deel)probleem vindt, dan
mag men aannemen dat dit door de hulp
kwam. Maar als deze oplossing niet direct
wordt gevonden, was de hulp dan ineffectief?
Dit zou een voorbarige conclusie zijn.

Om zekerheid te verkrijgen, en dat is voor
verder hulp bieden van belang, kan men de
leerling vragen aan te tonen dat de hulp werd
geassimileerd. Door een actieve, overte reactie
op een zogenaamde hintvraag (een vraag te
beantwoorden op grond van de gepresenteer-
de hint) te verlangen, verkrijgt men evidentie
over het effect van de hint. Aanwijzingen zoals
Polya (1942) die propageerde zijn 'passief, co-
vert van karakter, d.w.z. ze vereisen geen
reactie van de leerlingen. Daardoor bestaat er
geen zekerheid over het effect van de hulp.

Hintvragen, die dus wel een response ver-
langen, kunnen een multiple choice of een
open einde vorm hebben. Trismen (1981,
1982) ontwikkelde wiskunde-opgaven met
hints. Hij gebruikte deze opgaven overigens
meer voor test- dan voor onderwijsdoelein-
den. De geboden hintvragen beogen een toe-
nemende structurering van het probleem
teweeg te brengen en zodoende de opgave-
moeilijkheid aan het cognitieve vermogen van
de leerling aan te passen.

Trismen (1981, 1982) vergeleek het effect
van 'passieve' en 'actieve' hints en vond o.a.
dat in het geval van passieve hints de informa-
tie binnen de hint slechts in geringe mate werd
verwerkt. Hints werden ook snel beoordeeld
als 'being of no help'. Voordelen van actieve
(in zijn geval multiple choice) hints zijn, vol-
gens Trismen, o.a.: 1. Er heeft minder passieve
afwijzing van een hint plaats. 2. Het nut van de
hint kan, ten dele, worden afgeleid van het
antwoord op dc hintvraag. 3. Het is betrekke-
lijk gemakkelijk om de leerling onmiddellijk
feedback te verschaffen over de vraag of deze
de hint begrepen heeft. 4. Op grond van
onjuiste antwoorden op hintvragen kunnen
leerlingen worden geleid naar andere, minder
algemene, 'gemakkelijker' hints - in feite hints
over de oorspronkelijke hints. Het als tweede
genoemde punt geeft, ten dele, een antwoord
op de vraag naar de controle-mogelijkheid op
de assimilatie van de hint.


Pedagogische Studiën 356 .

-ocr page 365-

3 Twee onderzoeksprojecten

Hieronder wordt beschreven welke oplossin-
gen voor de hiervoorbeschreven problemen
met betrekking tot het bieden van hulp werden
toegepast, in twee door de Stichting voor On-
derzoek van het Onderwijs (SVO) gesubsi-
dieerde projecten, waarbinnen het bieden van
hulp expliciet aan de orde was.

3.1 De ontwikkeling van een leerprocestest
(SVO-project 1053)

3.1.1 Achtergrond en opzet van bet onderzoek
Het doel van dit (per 1 mei 1986 afgesloten)
onderzoek was om de behoefte aan hulp en
feedback van leerlingen vast te stellen, op een
meer rechtstreekse manier dan mogelijk is met
behulp van bestaande tests. Tests voor nega-
tieve faalangst (bijv. de F min schaal binnen de
Prestatie Motivatie Test van Hermans) en
voor veld(on)afhankelijkhcid zouden de be-
hoefte aan structurering van de leersituatie
meten. In de praktijk blijkt dc test voor nega-
tieve faalangst een substantiële correlatie te
vertonen met het effect van de mate van
gestructureerdheid (Hermans, 1971; De
Leeuw, 1979). Voor vcld(on)afhankclijkhcid
zijn de uitkomsten echter minder consistent
(De Leeuw, 1979). Bovendien zijn er aanwij-
zingen dat beide tests interactie vertonen. Een
causaal model ter verklaring hiervan, waar-
voor enige steun werd verkregen, werd ont-
wikkeld door De Leeuw en Feij (1981).

Om deze redenen en omdat de voorspellen-
de waarde van de lests domeinafhankelijk lijkt
te zijn, werd besloten een lest te construeren
die dc behoefte aan hulp en feedback, dus aan
taakstructurering, rcchtslrecks meet binnen
het leerproces (Dc Leeuw, Van Daalcn & Beis-
huizen, 1987 a en b). Er werden (o.a.) proble-
men binnen een informaliezoektaak aangebo-
den en de geuite behocflcn aan hulp en
feedback werden gemeten. Als tweede maat
Werden de karakteristieke moeilijkheden die
leerlingen binnen de problemen ondervonden,
vastgesteld. Een verder weg liggend doel van
dit type onderzoek (binnen een lopend ver-
volgproject onderzocht) is om op grond van
het gaandeweg teruglopen van dc behoefte
^an hulp, het lecrpotcntieel, de zone van naas-
te ontwikkeling (Vygotskij, 1964) vast te stel-
l^-m (vgl. Brown & Frcnch, 1979; Brown &
I'crrara, 1985).

De onderzoeksresultaten laten zien dat fre-
quentie van hulp- en feedbackgebruik door de
mate van structuur van de taak en door faal-
angst, veldafhankelijkheid en intelligentie
wordt beïnvloed (Van Daalen, De Leeuw &
Beishuizen, 1987). De karakteristieke moei-
lijkheden die leerlingen ondervonden werden
ten dele beschreven in Van Daalen (1987).

3.1.2 Vormgeving van de fauna-zoektaak

De proefpersonen (71 zevende en achtste
groep basisschoolleerlingen) kregen zoekta-
ken met betrekking tot dieren voorgelegd. Het
programma is gebaseerd op dc door Beishui-
zen (1986) ontwikkelde zoektaken. Er wordt
een vage beschrijving van een dier aangebo-
den. Dit dier is één van de 128 dieren die in het
gegevensbestand van de computer zijn opge-
nomen. Dc informatie die de vage beschrijving
bevat is onvoldoende om meteen te kunnen
beslissen over welk dier het gaat. In de vage
beschrijving worden wel steeds vijf kenmerken
van het dier genoemd, bijvoorbeeld met be-
trekking tot dc woonomgeving (land, water)
of huid (haren, veren, schubben). De lijst van
veertien kenmerken waaruit gekozen moet
worden hebben de leerlingen voor zich. Door
middel van vijf verschillende computercom-
mando's en met gebruikmaking van dc ken-
merken van het dier kunnen de leerlingen het
aantal dieren dat op grond van de vage
beschrijving in aanmerking komt, stap voor
stap reduceren.

Het gegevensbestand bevat ook een uitvoe-
rige beschrijving van ieder van dc 128 dieren.
Door het vergelijken van een, liefst beperkt,
aantal uitvoerige beschrijvingen met dc vage
beschrijving kan de leerling uiteindelijk beslis-
sen welk dier het gezochte is. Door hel compu-
tercommando 'help' in te typen kunnen de
leerlingen de beschikbare hulp aanroepen.

3.1.3 De hulp hij de jauna-zoektaak

Gezien het doel van het onderzoek het me-
ten van de behoefte van de leerling aan hulp -
werd alleen hulp geboden als de leerling daar
zelf expliciet om vroeg, en werd ook geen
limiet gesteld aan het aantal keren dat de leer-
ling om hulp mocht vragen.

Bij de faunazoektaak was het laten aanslui-
ten van de hulp bij het stadium van het
oplossingsproces geen groot probleem, omdat
iedere handeling via de computer moest wor-
den uitgevoerd. De computer hield dan ook


Peclagogische Studiën 357

-ocr page 366-

voor iedere opgave een leerlingspoor bij. Op
het moment van de vraag om hulp werd nage-
gaan in welk van de (dertien) mogelijke situa-
ties de leerling was aangeland en werd het bij
die situatie passende hulpblok geactiveerd
(voor een voorbeeld zie Tabel 1; voor een
stroomschema van de taak zie De Leeuw, Van
Daalen & Beishuizen, 1987a).

Tabel 1 Hulpstappen op Vier Niveaus van Specifici-
teit binnen Hulpblok 1 van de Fauna Zoektaak

1.0 Lees de opgave goed.

Zoek een kenmerk van het dier uit de opga-
ve.

1.1 Kies uit de kenmerkenlijst een passend ken-
merk en maak daarmee een lijst.

L2 Wat voor soort kleur heeft het dier uit de
opgave;
Is het donker gekleurd,
of is het bont van kleur,
of is het licht van kleur?
Maak een lijst met het passende kenmerk.

1.3 In de opgave staat: < zin uit de opgave >

Zoek het bijpassende kenmerk in de ken-
merkenlijst.

1.4 Het kenmerk dat past bij de kleur van het dier
uit de opgave is: licht.

Maak een lijst met het kenmerk licht.
Geef hiervoor de computer de opdracht:
zoek licht.

Zoals in Tabel 1 te zien is, was er binnen ieder
hulpblok sprake van een toenemende specifi-
citeit. De hulp veranderde stapsgewijs van een
betrekkelijk algemene aanwijzing tot het
voorschrijven van een expliciet computercom-
mando.

Bij de faunataak was geen sprake van een
gedwongen reactie; de hulp had geen 'actieve'
vorm. Daardoor was een directe controle op
het effect van de hulp niet mogelijk. Voerde de
leerling de gesuggereerde handeling meteen
uit, dan ligt het voor de hand te constateren
dat de hulp aansloeg, werd geassimileerd.
Soms werd echter pas na enkele andere, vaak
geen resultaat biedende, operaties overeen-
komstig het advies gehandeld. Was dat dan
het effect van de coaching of van de eigen
inventiviteit van de leerling? Een hiermee ver-
want probleem is dat als de hulpaanwijzing
pas in een later stadium werd opgevolgd, die
hulp, door de gewijzigde stand van zaken, niet
of niet helemaal passend meer was. Vergroting
van de flexibiliteit van het programma is dan
ook één van de doelen van het vervolgonder-
zoek.

Een mogelijkheid om de assimilatie van de
hulp te controleren en te bevorderen is de leer-
ling te dwingen tot het geven van het juiste
antwoord op een deelprobleem. In de beschrij-
ving van het tweede onderzoeksproject wordt
nader op deze materie ingegaan.

3.2 De constructie en validering van een

transfertest voor wiskunde-onderwijs met
gebruikmaking van items met gefaseerde
hulp (SVO-project 1128)

3.2.1 Achtergrond en opzet van het onderzoek
In het kader van de effect-vergelijking van drie
in het voortgezet onderwijs (havo/vwo) veel
gebruikte wiskundemethoden, die wat betreft
didactische opzet een verschillende plaats in-
nemen ('Sigma', 'Getal en Ruimte' en 'Moder-
ne Wiskunde'), wordt in dit onderzoek een
bijzonder soort transfertest ontwikkeld. De
drie methoden zouden vooral verschillen in de
mate waarin zij bij het leren oplossen van
vraagstukken een bepaalde aanpak op algorit-
mische wijze voorschrijven of de leerling
alleen heuristische aanwijzingen (hem/haar
daarmee enige vrijheid en initiatief verlenend)
verschaffen. Uitgaande van de gedachte dat de
effecten van de wiskundemethoden (gemeten
aan het einde van het derde schooljaar en
beperkt tot het leerstofonderdeel functies) niet
alleen kunnen verschillen op beheersing van
de geoefende leerstof maar onder meer ook op
de mate waarin het geleerde op nieuwe, onbe-
kende vraagstukken toegepast kan worden, is
deze transfertest ontwikkeld.

Omdat de mogelijkheid bestaat dat ten ge-
volge van een bepaald soort wiskunde-onder-
wijs er wel een zeker potentieel aanwezig is om
het geleerde op nieuwe opgaven toe te kunnen
passen, maar dat dit niet sterk genoeg is om
geheel nieuwe opgaven aan te kunnen, worden
opgaven met gefaseerde hulp ontwikkeld. Dit
maakt het mogelijk om het aanwezige leerpo-
tentieel, de zone van naaste ontwikkeling (Vy-
gotskij, 1964) te kunnen vaststellen. Om het
leerpotentieel te kunnen kwantificeren, wordt
een scoring toegepast, waarbij voor elke hulp-
stap een punt van de maximaal te behalen
score wordt afgetrokken. Het onderzoek is
uitvoerig beschreven in Meyer, Perrenet, Zeil-
lemaker, De Leeuw, Groen, Kok en Van
Blokland-Vogelesang (1985).

De wiskundemethoden verschillen in de
mate van structurering die ze aanbrengen.


Pedagogische Studiën 358 .

-ocr page 367-

f(0) = 0
f(-l)= -hl
f(-2) = -hS

Waarom is g: niet de gezochte functie?
(*A) f(x) is soms positief en soms negatief, maar
x' kan nooit negatief zijn

(*B) r(x) is soms positief en soms negatief, maar x'
kan nooit positief zijn

(*C) het teken van f(x) is steeds tegengesteld aan
het teken van x, maar x' heeft altijd hetzelfde teken
als x

(♦D) ik weet het niet
Antwoord 2
C
is het goede antwoord

(-2)3 = -2. -2. -2 = -8; -2 en (-2)' hebben hetzelfde
teken

( + 2)5 = +1. -1-2. +2 = -1-8; 4-2 en (-1-2)'heb-
ben hetzelfde teken

Voor andere waarden van x gaat het net zo, dus x'
heeft altijd hetzelfde teken als x en daarom kan g:
x->x' niet de gezochte functie zijn.

Figuur 1 Voorbeeld van een transferleslopgave met
"leerkeuze hints.

Hierboven is de grafiek van een functie/getekend.
Proheer het voorschrift vanf te vinden. (Waar pijlen
Slaan loopt de grafiek wel door maar er was geen
ruimte meer om te tekenen)

Hint /

Als je naar de vorm van de grafiek kijkt, dan kun
jß zeggen:

(*A) f is een constante functie of een eerstegraads
functie

(*B) f is een tweedegraads functie
(*C) f is een ander soort functie
(*D) ik weet het niet
Antwoord I

C is het goede antwoord. Een constante functie en
een eerstegraads functie hebben als grafiek een rech-
te lijn.

De grafiek van een tweedegraads functie ziet cr zo
^lit: n of zo: u

Hint 2

Voor enkele originelen is de functiewaarde pre-
cies af te lezen:
f"( + 2) = -8
f(+l) = -l

Daardoor kunnen ze interacties vertonen met
relevante leerlingkenmerken als negatieve
faalangst, prestatiemotivatie, veld(on)afhan-
kelijkheid. Deze leerlingkenmerken worden
tevens gemeten. Op deze wijze ontstaat binnen
een quasi-experimentele opzet hetzelfde type
design als in eerder onderzoek (De Leeuw,
1979, 1983) binnen een experimentele opzet
aan de orde was. Aptitude-treatment inter-
acties voor de verschillende effectmaten wor-
den ook nu weer bestudeerd.

In Figuur 1 is een voorbeeld gegeven van
een opgave uit de transfertest. In de leerstof
zijn derde machten, eerstegraads en tweede-
graads functies behandeld; gegeven de grafiek
vraagt de opgave het voorschrift van een der-
degraadsfunctie op te stellen.

3.2.2 Dt' hulp hij dc traiisferteslopgaveii
Daar de opgaven met gefaseerde hulp gccon-
trueerd werden ten bate van toetsdoeieinden,
waarbij de meting van het leerpotcntieel aan
de hand van de hoeveelheid geraadpleegde
hulp van groot belang was, werd gebruik van
de hulp aan de leerling zelf overgelaten.

Om aansluiting van de geboden hulp bij het
in gang zijnde oplossingsproces te kunnen be-
werkstelligen, kreeg de leerling enige controle
over het gebruik van de hints. In de eerste ver-
sie van de transfertest werd in navolging van
Trismen (1981,1982) gewerkt met open einde
hints, lïr waren hoofdhints met algemene


Peclagogische Studiën 359

-ocr page 368-

aanwijzingen, elk gevolgd door follow-up
hints met specificering beschikbaar. De leer-
ling kon, als deze dacht geen toelichting nodig
te hebben, zelf beslissen een follow-up hint
over te slaan. Zo kon aftrek van extra punten
voor irrelevante hints worden voorkomen.

Een probleem betreffende de, aansluiting
van de geboden hulp bij het in gang zijnde
oplossingsproces is dat er bij opgaven vaak
meerdere (gelijkwaardige) oplossings-
methoden mogelijk zijn. Om dit probleem te
omzeilen werden de transferopgaven zodanig
gekozen of geformuleerd dat een bepaalde me-
thode voor de hand lag.

Ofschoon de hints gaandeweg wel iets speci-
fieker worden, moge het duidelijk zijn, dat de
informatie die in de hints wordt geboden
steeds slechts een dce!(stap) van de oplossing
bevat. Hint 1 bevat, inclusief het antwoord
erop, belangrijke primaire informatie die voor
de oplossing nodig is. De afstand tussen de
dan beschikbare informatie en de oplossing is
ook hierna nog aanzienlijk. Hint 2 maakt de
resterende kloof minder breed, maar ook na
raadpleging van alle beschikbare informatie is
het probleem niet opgelost.

Assimilatie van de geboden hulp kon bij de
gebruikte vorm van open einde hints moeilijk
worden geverifieerd; er werd immers geen res-
pons van de leerling verlangd, zodat niet
nagegaan kon worden of de leerling de hint
had begrepen. Omdat bij de afname van de
eerste versie van de transfertest gebleken was
dat veel leerlingen er ondanks de geboden
hulp niet uitkwamen, werd afgestapt van de
'passieve' hulpvorm.

In plaats daarvan werden hints als multiple
choicc vragen gepresenteerd en werd, afhan-
kelijk van het gegeven antwoord, feedback
gegeven. Elke hint telde vier alternatieven: het
juiste antwoord, twee plausibele fouten en 'Ik
weet het niet'; het laatste toegevoegd om raden
te voorkomen. In het eerste geval wordt ver-
ondersteld dat de leerling de hint begreep en
geen verdere uitleg nodig heeft. Hij/zij kreeg te
horen dat het antwoord goed was en werd ver-
volgens aangespoord om opnieuw te proberen
de opgave op te lossen. In de andere drie geval-
len bestond de feedback uit de aanbieding van
het juiste antwoord en de uitleg waarom dat
juist is.

Omdat het in dit onderzoek ging om het
meten van de wiskundecapaciteiten van de
leerling, was het vragen om hulp niet vrijblij-
vend zoals in het eerste onderzoek. Bij het
raadplegen van een hintvraag werd één punt
van de maximale itemscore afgetrokken. Het
ontvangen van uitleg (op grond van een fout
gekozen alternatief) kostte nog een punt. Het
te gemakzuchtig vragen om hulp werd ontra-
den door de leerling vooraf uit te leggen dat
raadpleging van een hint 'strafpunten' ople-
verde.

Verificatie van de assimilatie van geboden
hulp is hier alleen mogelijk na een correct ant-
woord op de hintvraag. Weliswaar blijft de
mogelijkheid bestaan dat het goede antwoord
geraden is, maar in de instructie was er duide-
lijk op gewezen dat raden zinloos zou zijn.
Raden van het goede antwoord brengt immers
ook het uitblijven van uitleg met zich mee. Of
de uitleg na een fout antwoord wordt verwerkt
en begrepen, is niet zonder meer vast te stellen.
Als de leerling na hulp de oplossing van het
vraagstuk vindt, dan is dit vermoedelijk, maar
niet zeker, het gevolg van de hulp.

Er wordt op de eindoplossing geen feedback
gegeven; deze kan dus fout zijn en blijven. Het
kan dus voorkomen dat leerlingen ten onrech-
te van verdere hulpmogelijkheden geen ge-
bruik maken. Als de leerling na hulp, en
eventueel uitleg, verder om hulp vraagt, dan
wil dat nog niet zeggen dat de betreffende hulp
niet werd geassimileerd. Er blijft immers een
afstand tussen de na Hint 1 (en uitleg) beschik-
bare informatie en de oplossingsstap die in
Hint 2 wordt gepresenteerd.

Uit de resultaten van de proefafnamcn van
de transfertest is niet gebleken dat multiple
choice hints (gedwongen response) effectiever
zijn dan de open einde hints. In beide gevallen
vonden leerlingen bij circa 16% van de opga-
ven na het raadplegen van hints alsnog het
goede antwoord. Wel waren er bij de tweede
proefafname minder multiple choice hints per
opgave beschikbaar dan open einde hints bij
de eerste proefafname.

De definitieve afname vond computerbe-
stuurd plaats. In eerdere versies moesten dc
leerlingen papierstroken afritsen waaronder
de hulp zichtbaar werd. Het essentiële verschil
met de eerdere afnames school echter niet in
dit technologische aspect, maar in het feit dat
nu een 'actieve' vorm van hulp bieden (hier in
multiple choice vorm) werd gehanteerd tegen-
over de eerdere 'passieve' vorm van hints
verschaffen. Er trad een dramatische verho-
ging van de effectiviteit van de hints op: bij


Pedagogische Studiën 360 .

-ocr page 369-

38% van de opgaven werd nu na gebruik van
de hints alsnog een goed antwoord gegeven.
Dit is gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit
dat er bij de computerbestuurde afname meer
hulp werd gebruikt (bij circa 68% van de
opgaven) dan bij de pen-en-papier versie van
de transfertest (bij circa 40% van de opgaven).
De hulp bij de definitieve versie van de test
leverde echter ook meer juiste eindantwoor-
den op (was efTectiever). Bij de computerbe-
stuurde afname werd in 55% van de gevallen
waarbij hulp werd ingeroepen het goede ant-
woord gevonden; bij de pen-en-papier afname
was dit 40%.

4 Discussie

De vraag is of de gesignaleerde problemen
bevredigend lijken opgelost. Het antwoord
dient te luiden: het ene probleem veel meer
afdoende dan het andere. Zo is de vraag naar
specificiteit van de benodigde hulp bevredi-
gend opgelost door de specificiteit cumulatief
te doen zijn. Het antwoord op de vraag hoe de
assimilatie van de hulp te bevorderen lijkt te
moeten worden gezocht in de richting van het
aanbieden van een hint die door een te beant-
woorden vraag (multiple choice of een een-
voudige open einde vorm) wordt gevolgd. De
gevraagde beantwoording dwingt, of stimu-
leert althans, om de gegeven informatie te
verwerken.

Een leerling zal echter niet tot assimilatie in
staat zijn als de gegeven hulp misplaatst is, uit-
gaat van een verkeerd beeld van wat de leer-
ling nu weet en welk overzicht deze heeft met
betrekking tot zijn plaats in de probleemruim-
te. De beschreven werkwijze om de aansluiting
te zoeken lijkt in onderzoek 1 beter geslaagd
dan in onderzoek 2. In het laatste onderzoek is
het, gezien het feit dat het om toetsopgaven
gaat, niet mogelijk om deelstappen te registre-
ren of een dialoog op te starten. Er kan slechts
informatie worden aangereikt die betrekking
heeft op deeloplossingen, die de leerling echter
hellicht zelf al heeft gevonden. Daarom is het
onvermijdelijk dat de eerste hulpstap, en zelfs
de tweede, overbodig kan zijn.

In onderzoek 1 is de aansluiting minder pro-
blematisch omdat in de fauna-zoektaak de
leerling noodgedwongen elke stap aan de
computer moet mededelen. Toch blijkt uit de
reacties van de leerlingen bij de fauna-zoek-
taak dat deze soms na verloop van tijd geen
goed beeld meer hebben van waar ze zich in de
probleemruimte bevinden. Als verschillende
trefwoorden zijn gebruikt en enkele doorsne-
des zijn gemaakt, wat betekent dat dan voor
de leeiling? Vragen als: Wat heb ik nu precies
gedaan? Waar ben ik? Wat moet ik nog doen?
kunnen de leerling door het hoofd spelen, deze
kan het spoor bijster raken. Dit 'keeping
track' (Frijda & Elshout, 1976; Newell &
Simon, 1972; Bierman & Kamsteeg, 1985)
probleem speelt in meer soorten probleemop-
lostaken van enige complexiteit; in dit soort
taken is sprake van meerdere probleemtoe-
standen (modi), zoals: het lezen van de opga-
ve, extractie van de gegevens, relateren van
gegevens, combineren van gegevens, vinden
van een oplossing, evalueren van de oplossing.
Door de leerling informatie te geven over de
toestand of status waarin deze werkzaam is
geweest en zich op een zeker moment bevindt,
kan dit 'keeping track' probleem worden ver-
minderd. Bovendien kan te verstrekken proce-
sinformatie (dc handelingen die binnen een
status zijn uitgevoerd) aan een goede beeld-
vorming over de stand van zaken bijdragen.

De informatie over de stand van zaken kan
verbaal worden weergegeven; het visueel
weergeven ervan kan belangrijke voordelen
hebben. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik
van Venn-diagrammcn om dc gemaakte door-
snedes en het resultaat hiervan voor te stellen;
deel-gchecl schema's bij redactiesommen
vormen een ander voorbeeld (Selz, 1922;
Duncker, 1945; Huttenlocher, 1968; Lomp-
schcr, 1972).

In het sinds 1 mei 1986 lopende SVO-pro-
jcct "Grafische ondersteuning van het leren
oplossen van problemen" (SVO nr. 6617)
wordt het geven van slatusinformatie binnen
beide eerder genoemde taken beoogd en op
effect vergeleken met dc situatie waarbinnen
deze informatie ontbreekt.

Een tweede factor in de onderzoeksopzet is
het visueel of verbaal verschaffen van proces-
informatie. Verder wordt in alle condities
feedback en hulp geboden, zoals dat in de eer-
dere programmaversies het geval was.

Een probleem dat in zijn algemeenheid blijft
bestaan is wanneer hulp te bieden. De vraag of
dat gevraagd of ongevraagd plaats moet heb-
ben speelde bij beide projecten geen grote rol.
Gezien het testkaraktcr van de taken in beide
projecten diende dc leerling het initiatief te


PeJagogisclie Studiën 361

-ocr page 370-

nemen. Als het echter gaat om onderwijspro-
gramma's, dan is deze vraag minder eenduidig
te beantwoorden.

Het gaat hierbij onder andere om de kwestie
hoe te reageren als de leerling een fout maakt.
Het verdient waarschijnlijk aanbeveling on-
derscheid te maken tussen 'syntactische' fou-
ten als rekenfouten, vergissingen e.d. en
'semantische' fouten als een verkeerde strate-
giekeuze (zie Moran, 1981). Syntactische fou-
ten zouden onmiddellijk en ongevraagd onder
de aandacht van de leerling moeten worden
gebracht, terwijl het oordeel over een semanti-
sche fout opgeschort moet worden tot de
leerling met een oplossing van het (deel)pro-
bleem komt.

Hoe het onnodig en te gemakzuchtig om
hulp vragen te voorkomen? Binnen onder-
zoeksproject 2 werd deze neiging ingedamd
doordat elk verzoek om hulp een 'strafpunt'
opleverde. In onderzoekproject 1 was dit niet
het geval. In het algemeen geldt dat als het
gaat om het bieden van hulp in onderwijssi-
tuaties, het onnodig vragen om hulp dient te
worden afgeremd; er komt anders onvoldoen-
de zelfstandig leren tot stand. Als hulp onder
computerbesturing geboden wordt zijn moge-
lijke oplossingen: 1. de als hulp verschafte
(deel)oplossingen laten verdwijnen van het
scherm en deze door de leerling later (re)pro-
duceren; 2. de opgaven met hulp laten onder-
breken door opgaven zonder hulp en 3. het
vooraf stellen van een beheersingscriterium
waaraan na afloop dient ^^ worden voldaan.

Een vraag die nog niet aan de orde was is
hoe de gegevens over de door de leerling beno-
digde hulp en over het effect van de geboden
hulp gebruikt kunnen worden voor diagnosti-
sche doeleinden. Eén van de diagnostische
mogelijkheden van programma's waarbij sy-
stematisch hulp wordt geboden, is het vaststel-
len van het leerpotentieel van leerlingen aan de
hand van de afname van de behoefte aan hulp
over een reeks van opgaven (Brown & Ferra-
ra, 1985). Andere diagnostische aspecten zijn:
indicaties over karakteristieke moeilijkheden
die leerlingen bij een bepaald type probleem
ondervinden (vgl. Feuerstein et al., 1979) en
het effect dat het bicden van hulp hierop heeft.
Dit soort diagnostische informatie kan voor
predictieve doeleinden worden gebruikt, maar
kan ook de basis vormen voor aanwijzingen
aan leerkrachten hoe leerlingen gedifferen-
tieerd te benaderen. Dit soort aspecten heeft

onze onderzoeksinteresse.

Literatuur

Beishuizen, J. J., Leren opzoeken van informatie, 's-
Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs (S.V.O.), 1986.

Bierman, D. J. & P.A. Kamsteeg, Ontwikkeling en
problemen van kennisgestructureerde onderwijs-
systemen. In: H.J. Breimer & E.J.W.M. van
Hees (Red.),
Technologie in het onderwijs. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1985.

Brown, A. L. & L. A. French, The zone of potential
development: Implications for intelligence te-
sting in the year 2000.
Intelligence. 1979, 3.
225-273.

Brown, A. L. & R. A. Ferrara, Diagnosing zones of
proximal development. In: J. Wertsch (Ed.),
Cul-
ture, communication. and Cognition: Vygotskian
perspectives,
New York: Academie Press, 1982.

Burton, R. R. & J.S. Brown, An investigation of
computer coaching for informal learning activi-
ties. In: S. Sleeman & J. S. Brown (eds.).
Intelli-
gent tutoring systems.
London: Academie Press,
1982.

Daalen, H. van, L.de Leeuw & J. J. Beishuizen, Het
meten van de behoefte aan hulp tijdens het leer-
proces. In: A. R. Reints & P. Span (Red.),
Diffe-
rentiatie in het Onderwijs.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1987.

Daalen, H. van, Which anima' i.i that? Experiences
wilh an unohirusive coach.
Paper for Ihe Second
International Conference and Exhibition on
'Children in ihe Information Age: opportunities
for Creativity, Innovation and New Activitles',
Sofia, Bulgaria, May 19-23, 1987.

Duncker, K., On problem solving. P.sychological
Monographs,
1945, 270.

Feuerstein, R., Y. Rand & M.B. Hoffman, The
dynamic a.s.scssment of retarded performers: The
Learning Potential Assessment Device, ihcory,
In-
struments and leclmiques. Ballimore: University
Park Press, 1979?

Frijda, N. II. & J.J. Elshout, Probleemoplossen en
denken. In: J.A. MIchon, E,G.J. Eijkman &
L. F. W. de Klerk (Red.),
Handhoek der P.sycho-
nomie.
Deventer: Van Loghum Slatcrus, 1976.

Hermans, H.J.M., Pre.statiemotief en faalangst in
gezin en onderwijs.
Amsterdam: Swets & Zeitlin-
ger, 1971.

Huttenlochcr, J., Constructing spatial images: a
strategy in reasoning.
P.sychological Review,
1968,75, 550-560.

Kimball, R., A self-improving tulor for symbolic
Integration. In: D. Sleeman & J. S. Brown (Eds.),
Intelligent tutoring systems. London: Academie
Press, 1982.

Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1979.


Pedagogische Studiën 362 .

-ocr page 371-

Leeuw, L. de & J. A. Feij, Veldafhankelijkheid-Vel-
donafhankelijkheid. Een relevant persoonsken-
merk in onderwijsleersitualies?
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1981,36, 327-340.

Leeuw, L. de, Teaching problem solving: An ATI
study of the effects of teaching algorithmic and
heuristic Solution methods.
Instructional Science,
1983,12. 1-48.

Leeuw, L. de, H. van Daalen & J. J. Beishuizen, The
construction and use of a computer based Lear-
ning Process Test. In: S. Newstead & P. Dann
(Eds.),
Computer based human assessment; case
studies in lest use and construction.
Dordrecht:
Nijhoff, 1987a.

Leeuw, L. de, H. van Daalen &J.J. Beishuizen, Pro-
blem solving and individual differences: adapta-
tion to and assessment of student characteristics
by computer based Instruction. In: E. de Corte,
J.G. L.C. Lodewijks, R. Parmentier & P. Span
(Eds.),
Learning and Instruction. Oxford/Leuven:
Pergamon Press/Leuven University Press,
1987b.

Lompscher, J. (Ed.), Probleme der Ausbildung geisti-
ger Handlungen.
Berlin: Volkdeigener Verlag,
1972.

Meyer, J., J.Chr. Perrenet, C. W. Zeillemaker, L. de
Leeuw, W. E. Groen, D. Kok & A. W. van Blok-
land-Vogclesang, A transfer test for mathema-
tics, containing items with cumulative hints. In:
L. Strecfland (Ed.),
Proceedingsof the Ninth Con-
ference oflhc International Group for the Psycho-
logy of Mathematics Educalion f Vol. I.).
Utrccht: University of Utrecht, 1985.

Moran, T. P., The Command Language Grammar:
a rcprescntation for thc uscr interface ofintcrac-
tive computer systcms.
International Journal of
Man-Machine Studies,
1981, 15, 3-50.

Newell, A. & H.A. Simon, Human prohlem solving.
Englewood Cliffs: Prentice Hall Inc., 1972.

Polya, G., How tosolveit. Princeton: Princcton Uni-
versity Press, 1942.

Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens
und des Irrtums.
Bonn: F-ricdrich Cohen. 1922.

Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzni-
veaus.
Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134,
236-301.

Trismen, D. A., The development andadminislration
ofa.«'/ of mathematics items with
/»'///.s (Research
Report). Princcton, NJ: EducationalTesting Ser-
vice, 1981.

Trismen, D. A., Mathematics items with hints (Re-
chearch Report). Princeton, NJ: Educational
Testing Service, 1982.
Vygotskij, L. S.,
Denken und Sprechen. Berlin: Aka-
demie-Verlag, 1964.

Curricula vitae

L. de Leeuw (zie p. 333).

Adres: Vrije Universiteit, Provisorium 1-Cl 11, Post-
bus 7161, 1007 MC Amsterdam.

J.J. Beishuizen studeerde psychologie aan de V.U.
Promoveerde in 1986 op onderzoek naar de manier
waarop 14- en 15-jarigen informatie verzamelen in
een grote gegevensverzameling. Is als universitair
docent werkzaam bij de Vakgroep Funktieleer en
Methodenlccr van de V.U. en is projectleider van
het E.C.H.O.-projcct en van Proefstation West Ne-
derland.

H. van Daalen studeerde psychologie aan de U.v.A.
Issinds 1981 werkzaam als wetenschappelijk onder-
zoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Methoden-
leer van de V.U. Doet onderzoek naar het bieden
van hulp aan basisschoolleerlingen tijdens het leren
oplossen van problemen.

J. Meyer studeerde psychologie aan de U.v.A. Was
tussen 1982cn 1986 werkzaam bij de Stichting Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek van de U.v.A. Van-
af 1984 werkzaam als wetenschappelijk onderzoe-
ker bij de Vakgroep Funktieleer en Methodenlccr
van de V.U. Doel onderzoek naar het leren oplossen
van wiskundeproblemen door leerlingen van het
voortgezet onderwijs.

J. Chr. Perretwt studeerde wis- en natuurkunde aan
de R.U.U. cn psychologie aan de U.v.A. Was van
1984 tot 1987 werkzaam als wetenschappelijk on-
derzoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Metho-
denlccr van de V.U. Is nu verbonden als
wetenschappelijk medewerker op het gebied van de
wiskunde-didactick aan de Vakgroep Onderwijs-
kunde van de R.U.U.

Manuscript aanvaard 11-6- 'H7

Summary

Leeuw, L. dc, J.J. Bcishuizen, H. van Daalen, J. Meyer & J.Chr. Pcrrenct. 'Providing help during computer
aided problem solving; issues and possible solutions.'
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 354-363.

"^n important function of educational programs is providing help to students who get stuck whilc solving a
Problem, in order to break the deadlock. A number of issues concerning the provision of help, and the prin-
ciples and strategies for solutions to thc raised problems are discussed. Two research projects are discussed to
illustrate possible ways to offer help. The conclusion is that not all the problems have yet been solved satisfac-
lorily.


Peclagogische Studiën 363

-ocr page 372-

V.H.P. VAN DAAL, A. VAN DER LEU,
N. C. M. BAKKER en P. REITSMA

Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedagogiek
& Paedologisch Instituut, Amsterdam

Samenvatting

Het project 'Een Computergestuurd Orthodi-
dactisch Programma voor Aanvankelijk Lezen'
(COPAL) beoogt primair inzicht te verschaf-
fen in de effectiviteit van aanbiedings- en ant-
woordcondities op de ontwikkeling van de
technische leesvaardigheid van kinderen met
ernstige leesproblemen. De theoretische basis
van het onderzoek wordt gevormd door een
taak-analystisch model van informatieverwer-
king en een remediëringsmodel m.b.t. inpren-
ting. Vanwege de mogelijkheden die de micro-
computer biedt om presentatie en registratie ge-
controleerd te doen verlopen, is dit apparaat een
belangrijk instrument bij de uitvoering van het
onderzoek. De practische bruikbaarheid van
apparatuur en programmatuur komt in een la-
ter stadium van het project aan bod.

In aparte deelexperimentën worden verschil-
lende leesinhouden (woorden, structuurrijen of
zinnen) aangeboden. De methodische principes
die toegepast en beproefd worden zijn herha-
ling, de successieve of simultane aanbieding van
de visuele- en klankvorm en verder oefeningen
met betekenis en uitspraak. Directe effecten op
woordniveau worden in alle deelexperimenten
gevonden. Bovendien blijken verbale oefeningen
een faciliterend effect te hebben op het herken-
nen van de orthografische vorm. Transfer van
het geleerde naar analoge woorden is slechts
voor bepaalde structuurrijen aangetoond.

Implicaties voor verder onderzoek worden
aan het eind van het artikel besproken.

• Het onderzoek en ontwikkelingswerk in het
COPAL-project werd mogelijk gemaakt
door een S.V.O.-subsidie (203-4131).

1 Inleiding

De problemen die kinderen kunnen ondervin-
den bij het leren lezen en spellen en de toepas-
sing van die vaardigheden staan de laatste
jaren sterk in de belangstelling van weten-
schappelijke onderzoekers, onderwijsgeven-
den en beleidsmakers. Zo verscheen er in het
Nederlandse taalgebied een tiental dissertaties
en een veelvoud aan artikelen over dit onder-
werp. De in 1984 opgerichte Stichting Dysle-
xie is in 1987 alweer aan haar vierde congres
toe, ditmaal wéér voor een uitverkocht huis.
De nascholing in het kader van de verbreding
van de zorg in het Basisonderwijs is gericht op
dit onderwerp. Behalve problemen met de
lees- en spellingstechniek, zijn de tekorten in
de functionele toepassing ter sprake gebracht,
o.a. op basis van de resultaten van de Voorstu-
die Periodieke Peiling van het Onderwijsni-
veau (Wesdorp, 1985).

Binnen het samenwerkingsverband tussen
Paedologisch Instituut en Vrije Universiteit
waarvan de auteurs van dit artikel deel uitma-
ken bestaat een relatief lange traditie op het
gebied van fundamenteel onderzoek naar de
kenmerken en oorzaken van ernstige lees- en
spellingsproblemen en naar de condities die
een vermindering van de problemen kunnen
bewerkstelligen. Twee theoretische lijnen wor-
den daarbij gevolgd, een neuropsychologische
(zie voor een overzicht Bakker, 1986) en een
informatie-theoretische/taakanalytische lijn.
In dit artikel wordt verslag gedaan van recente
ontwikkelingen binnen deze laatste lijn. Opge-
merkt wordt dat het niet mogelijk is binnen dit
beperkte bestek al te diep in te gaan op de
diverse onderdelen van het onderzoek dat uit-
gevoerd is. Gepresenteerd wordt eenoverzicht
in samenvattende bewoordingen. De geïnte-
resseerde lezer kan via de literatuurverwijzin-
gen op het spoor van gedetailleerde beschrij-
vingen komen.

Eerst wordt het theoretisch kader van het
onderzoek geschetst (paragraaf 2), vervolgens
komt de gebruikte hard- en software aan bod
(paragraaf 3). In paragraaf 4 volgt de samen-

Een Computergestuurd Orthodidactisch Programma voor
Aanvankelijk Lezen (COPAL)*


364 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353

-ocr page 373-

2 Schets van het theoretisch kader

Het project 'Een Computergestuurd Orthodi-
dactisch Programma voor Aanvankelijk Le-
zen' (COPAL) beoogt in eerste instantie
inzicht te verschaffen in de effectiviteit van
aanbiedings- en antwoordcondities op de ont-
wikkeling van de technische leesvaardigheid
van kinderen met ernstige leesproblemen.
Vanwege de mogelijkheden Jie de micro-com-
puter biedt om presentatie en registratie
gecontroleerd te doen verlopen, wordt dit ap-
paraat gebruikt bij de uitvoering van het
onderzoek. Het inzicht, opgedaan in diverse
deelexperimenten, levert in tweede instantie
principes op die gebruikt zullen worden voor
de ontwikkeling van een software-pakket dat
op grotere schaal beproefd wordt. Voor alle
duidelijkheid zij gesteld dat het onderzoek
naar de aanbiedings- en responscondities nog
in volle gang is. Vragen over de effectiviteit
van het 'programma', dat door leerlingen zelf-
standig en over een langere periode gebruikt
is, kunnen nog niet beantwoord worden.

Bij de opzet van het onderzoek dat uitge-
voerd wordt in een serie kortdurende deelex-
perimenten, is van een tweetal theoretische
kaders gebruik gemaakt. Het eerste betreft het
verwerven en verwerken van informatie bij het
(leren) lezen, het tweede de principes van be-
handelingsmethodiekcn voor kinderen met
ernstige lees- en spellingsproblemen. Onder
verwijzing naar een tweetal uitvoeriger be-
schrijvingen (resp. Van der Leij, 1986, 1985)
volgt hier een korte samenvatting.

2.1 Taakanalytisch model voor

informatie-verwerken
Teneinde de diverse variaties in aanbiedings-
cn antwoordcondities in beeld te brengen is
een eenvoudig model ontworpen dat weerge-
geven staat in Figuur I.

Informatietheoretische modellen voor het
proces van (leren) lezen zijn er in overvloed.
Het hier gepresenteerde model beoogt niet
meer dan een overzicht te geven van de ver-
schillende soorten deelsystemen die informa-

vatting van het onderzoek dat tot nu toe uitge-
voerd is. Ten slotte worden in paragraaf 5
enkele conclusies getrokken en plannen voor
toekomstig onderzoek en ontwikkelingswerk
aangegeven

Figuur 1 Taakspecifiek model voor het verwerven en
verwerken van informatie bij lezen
(uit: Van der Leij,
1986)

tie kunnen verwerken bij het lezen, zodat
aangeduid kan worden op welk deelsysteem
een bepaald soort aangeboden informatie of
gevraagd soort antwoord een beroep doet.
Analoog aan hetgeen andere auteurs doen
(b.v. Seymour & MacGregor, 1984), wordt het
informatieverwerkende systeem voorgesteld
als een aantal gekoppelde deelsystemen, ver-
werkers ('processors'), die corresponderen
met de vorm- en betekenisaspecten die aan
lezen te onderkennen zijn:

- visuele verwerker voor de orthografische
vorm,

- fonologische verwerker voor de klank-
vorm,

- semantische verwerker voor de beteke-
nis,

- articulatorische verwerker voor de uit-
spraak.

Binnen de verwerkers vindt de ontvangst,
de omzetting in een code, de opslag in en het
oproepen uit het lange termijn geheugen
plaats. Toegevoegd is de manipulatieve ver-
werker, die in actie komt wanneer een leerling
gevraagd wordt om b.v. door middel van ja/
nee-antwoorden aan tc geven of een woord
een bepaalde betekenis heeft zonder het te
hoeven uitspreken.

Een belangrijke veronderstelling is dat het
proces verloopt van het inkomen der stimuli
(S) tot het uitgaan van responsen (Rl, R2),
maar dat intussen de verwerkers elkaar weder-
zijds kunnen beïnvloeden en daarmee de
opslag en het oproepen van stimuli in een
andere verwerker kunnen facilitcren. Deze
veronderstelling, in de tekening weergegeven
met pijltjes, betekent concreet dat bijvoor-
beeld woorden waarvan de leerling de beteke-
nis goed kent, gemakkelijker in hun orthogra-
fische vorm aangeleerd worden en uit het
orthografische geheugen oproepbaar zijn, dan

Fonologische
verwefker

Ar^culatorische
verwerk er

Visuele
verwerker

Semantische
verwerker

Manipulatieve
verwerker


Peclagogische Studiën 365

-ocr page 374-

woorden waarvan de leerling de betekenis niet
of minder goed kent. Deze hypothese, die b.v.
ook in de versmeltingstheorie van Ehri (o.a.
Ehri, 1980) gehanteerd wordt, wordt in het
navolgende gebruikt als richtlijn voor het toe-
passen van de inprentingsmethodiek.

2.2 Inprentingsmethodiek
Er kunnen drie methodieken ter remediëring
van ernstige leesproblemen onderscheiden
worden: de opbouw-, de strategie- en de in-
prentingsmethodiek.

Volgens de eerste wordt de leeshandeling
aangeleerd door deelvaardigheden eerst apart
en vervolgens in geïntegreerde vorm te trainen
(bijv. het werken van links naar rechts, de kop-
peling tussen letters en klanken, auditieve
synthese, de koppeling tussen letterclusters en
klankclusters, e.d.). Dit gaat met (zeer) kleine
leerstapjes en met behulp van gevarieerde in-
houden en materialen. Inmiddels zijn er vele
leesmethoden in omloop die gebaseerd zijn op
de principes van de opbouwmethodiek.

In de strategie-methodiek staat niet zozeer
de analyse van de leestaak en de daarbinnen te
onderscheiden deelvaardigheden centraal,
maar de aanpak van de leerling. De behande-
ling beoogt dat de leerling zich bewust wordt
van de problemen die bepaalde letters of
woorden geven en een strategie leert toepassen
voor oplossing van die problemen, b.v. het
gebruik van regels of rijmpjes of van analogie-
redeneringen.

De inprentingsmethodiek ligt ten grondslag
aan het COPAL-project ên wordt derhalve
uitvoeriger toegelicht. Volgens het model be-
vat elk van de verwerkers een gedeelte van het
lange termijn geheugen, resp. toegespitst op de
opslag van orthografische, fonologische, se-
mantische, articulatorische dan wel 'manipu-
latieve' informatie. Een woord dat wat het
lezen betreft beheerst wordt, heeft interne re-
presentaties in deze gedeelten van het lange
termijn geheugen. De representaties zijn bo-
vendien onderiing zo sterk geassocieerd dat ze
geketend en zonder hulp van bewuste
aandachtsprocessen, dus automatisch, op-
roepbaar zijn. Bekend is dat kinderen met
leesproblemen met het vormen van deze repre-
sentaties en met de opslag ervan grote moeite
hebben. Zo is hun woordspecifieke, orthogra-
fische kennis aantoonbaar gering (Reitsma,
1983a). Datzelfde kan gelden voor opslag bin-
nen de andere verwerkers en/of voor de asso-
ciaties daartussen. De opslag en associaties in
het lange termijn geheugen kunnen worden
bevorderd door leesinhouden, bijv. woorden,
aan te bieden volgens de principes van de
inprenting:
herhaling van de leesinhoud en ge-
koppelde aanbieding
van informatiebronnen
m.b.t. de leesinhoud (bijv. orthografische
vorm en klankvorm). Daarnaast kan de
vorm
van antwoord geven
(bijv. hardop of manipula-
tieO en het verkrijgen van
feedback op de
juistheid van het antwoord het vormen van
associaties tussen de verschillende interne re-
presentaties van een woord stimuleren. Deze
aanbiedings- en antwoordprincipes zijn in de
vorm van experimentele condities onderwerp
van onze studie.

3 De computer en de programma 's

Juist vanwege de mogelijkheden die de micro-
computer biedt voor het scheppen van deze
condities is dit apparaat een belangrijk ele-
ment in de uitvoering van het onderzoek.
Daarnaast zijn er, wanneer het software-pak-
ket t.z.t. op grotere schaal bruikbaar wordt,
argumenten van meer practische aard die plei-
ten voor de inzet van micro-computers bij de
behandeling van ernstige lees- (en overigens
ook andere) problemen (voor een overzicht
zie: Van Daal, Bakker & Van der Leij,
1987a).

3.1 Hardware

In het Copal-project wordt gebruik gemaakt
van Apple Macintosh Plus micro-computers
met een intern geheugen van 1 Mb (Megabyte)
en bijbehorende (ingebouwde) harde schijven
met een capaciteit van 20 Mb. Vooral voor
opslag van de gelnidsbcstanden is een grote
geheugencapaciteit nodig. Het scherm van de
micro-computer heeft een zeer hoge resolutie,
die het apparaat uitermate geschikt maakt
voor grafische toepassingen. De bediening
vindt plaats met behulp van een 'muis' en het
toetsenbord. Aansluiting van een hoofdtele-
foon behoort tot de standaardmogelijkheden
(Figuur 2).

3.2 Standaardsoftware

Omdat de apparatuur met bijbehorende pro-
grammatuur in de toekomst in de scholen zal
worden gebruikt zal het geheel zeer gebrui-
kersvriendelijk dienen te zijn. De standaard


Pedagogische Studiën 366 .

-ocr page 375-

de COPAL leesletter

Figuur 3 De Copa! leesletter

software voldoet ruimschoots aan dit criteri-
um. Alle commando's worden met de muis
gegeven en het type-werk wordt daardoor tot
een minimum beperkt. De commando's die de
gebruiker (leerkracht, leerling) geeft en de ac-
ties die als gevolg daarvan door de machine
Worden uitgevoerd worden grafisch weergege-
ven. De gebruiker ziet wat hij/zij doet en laat
doen. Doordat alle informatie op het beeld-
scherm getekend wordt is het bovendien
mogelijk met een zelf te ontwerpen lettertype
te werken. In dc programma's van het Copal-
Project wordt dan ook een letter gebruikt die
overeenkomt met letters uit leesboekjes voor
kinderen (Figuur 3).

3 • 3 Copal-progranima 's
De programma's zijn ontwikkeld in Pascal op
een Lisa computer. Het opstarten en beëindi-
gen van een oefen- of toetssessie gebeurt door
een proefleider. Bovendien zorgt de proeflei-
der voor registratie van de responsen en even-
tueel het geven van feedback. In alle program-
ma's worden automatisch allerlei gegevens
verzameld ten behoeve van het onderzoek, zo-
3ls het aantal sessies dat een kind gehad heeft,
Welke woorden aangeboden zijn, of het woord
correct gelezen is en hoeveel tijd nodig was om
het woord te lezen.

In Figuur 4 staat een overzicht van de pro-
gramma's met de aanbiedings- en antwoord-
condities die tot nu toe toegepast zijn in het
onderzoek. Ook voorbeelden van leesinhou-
den worden in de figuur gegeven.

Woord Aanbiedings Programma (WAP)

Dit programma biedt op het beeldscherm
één voor één losse woorden aan. Naar keuze
kunnen woorden met hoge (geschreven) fre-
quentie, laagfrequente woorden, of zowel
hoog- als laagfrequente woorden geoefend
worden. De oefenwoorden zijn verdeeld over
zes orthografische klassen, te weten: mkm-
woorden, mkmm-woorden, mmkm-woorden,
open tweelettergrepige woorden, gesloten
tweelettergrepige woorden en klankzuivere
tweelettergrepige woorden (m = medeklinker,
k = klinker). Het doel van dit programma is
snel en accuraat woorden leren herkennen. Na
een aantal herhalingen van de oefening wordt
een toets afgenomen. Hierin zijn opgenomen
geoefende en niet-geoefende hoog- en laagfre-
quente woorden. Dezelfde toets kan ook afge-
nomen worden voordat met de oefeningen
begonnen wordt, waardoor het mogelijk is de
vooruitgang in accuratesse en snelheid vast te
stellen. Zowel in een toets- als een oefensessie
is het de taak van de leerling een op het scherm
gepresenteerd woord zo snel en nauwkeurig
mogelijk hardop te lezen.

Stnictmirrij Aanbiedings Programma
(STRAP)

In dit programma worden afwisselend ge-
structureerde en niet-gestructureerde woord-
lijsten aangeboden. In gestructureerde woord-
lijsten^ verschillen de woorden slechts in één
letterteken (op dezelfde positie) van elkaar. Er
zijn lijsten met mkm-woorden, met mkmm-
woorden en lijsten met mmkm-woorden. In
niet-gestructureerde woordlijsten worden één
mkm-woord, één mkmm-woord en één
mmkm-woord, die geringe orthografische
overeenkomst met elkaar hebben aangebo-
den. Het doel van dit trainingsprogramma is
het aanleren van directe herkenning van
woordkernen (cluster van twee of meer letter-
tekens: woorddeel). Voorts bevat het pro-
gramma een voor- en een natoets, waarmee de
leerling op oefenwoorden, woorden met een
geoefende woordkern en woorden met een
niet-geoefende kern wordt getoetst. Deze drie
soorten woorden worden in één toets aange-


Peclagogische Studiën 367

-ocr page 376-

STFAP

Strvctuurri j
^nbiedings Frogrennt

WAP

Voord ^nbiedings
Progr»»«»

ZAP

ZixiDBii Aanbiedings
Progr4tnmft

Leesinhoud IToorden

Toordlijsten

Zinzwn

Leesidvetu tlkn, mkm, mknin,

open, gesloten letter-
grepen, klankzuivere
tweelettergrepige
iroorden

fflcRi, mkn, nknm-
ipoorden

Open, gesloter.
lettergrepen

Toorbeeldenl&M, kras, punt, bofnen,
bonden, kuiken

win, »il, cLp,
step, ster, stem,
werk, merk, berk,

in deze v«ten
zitten gaten^
er zijn vossen
in de bossen

Direct herkennen van
hele woorden

Leerdoel

Direct herkennen van
woordkeriten

Direct herkexuven
van hele woorden


tfethode Herhaalde aanbieding

van orthografische vorm
van 48 woorden

Herhaalde aanbieding
van orthograiische- en
klankvorm van woorden,
woordkernen, en
letters in 24 woord-
lijsten

Herhaalde aanbieding van
orthografische- en
klankvorn van woorden
in 24 (ri](»ende-,
niet-riji»enie- en
pseudo-) zinnen


24 materiaalbestanden,
in 3 soorten:
-hoogfrequente woorden,
-laagfrequente woorden,
-hoog- en laagfreqxjente
woorden

2 nateriaalbestanden,

3 vornen van
verklanking;

- géén.

- letter-voor-letter,

- woordkern+letter
12 nateriaalbestanden
2 voraten van verklanking:

- simultaan net
orthografische vorn,

- voorafgaat aan
orthografische aanbieding


Geoefende en niet-
geoefende woorden
net en zonder
orthografische
overeenkomst

Geoefende en niet-
geoefende woorden
met en zonder ge-
oefende woordkern

Geoefende en niet-
geoefende hoog- en
laagfrequente woorden

Luisteren, hardop lezen,
meelezen,meemonpelen,
(afh. van versie)

(Luisteren) en
hardop lezen

Hardop lezen

Taak voor
kind

Taak voor Fes^nstijd en fouten
proefleider registreren, feedback
geven

S«sponstijd en fouten
registreren, feedback
geven

Uleen toets
afnemen


Figuur 4 Beschrijving Copal-programmas

boden, maar apart gescoord. De oefening kan
door de leerling geheel zelfstandig gedaan
worden: hij leest hardop. Op twee manieren
wordt extra hulp geboden door de micro-com-
puter: het woord wordt gespeld voorgezegd en
daarna leest de leerling het woord in z'n geheel
hardop, of de woordkern en de wisselende let-
ter worden apart voorgezegd, waarna de leer-
ling het woord hardop leest.

Zinnen Aanbiedings Programma (ZAP)

Dit programma heeft als doel de directe her-
kenning van woorden met open en gesloten
lettergrepen te bevorderen. Daartoe biedt het
programma deze woorden in een context aan.
De context wordt gevarieerd: de woorden
worden in zinnen of in pseudozinncn (woor-
den in willekeurige volgorde) gelezen. Het
programma biedt zowel rijmende als niet-rij-
mende zinnen aan. Op twee manieren wordt
de klankvorm aangeboden: vooraf of tegelij-
kertijd met de presentatie van de orthografi-
sche vorm.

Flits-Programma

Dit programma biedt losse woorden aan ge-
durende zeer korte tijd. De aanbicdingstijd is
instelbaar: van ^ tot \ seconde met 9 tussen-
stappen. In eerste instantie is het ontwikkeld
om effecten van structuuroefeningen te kun-
nen vaststellen, maar het kan ook gebruikt
worden als trainingsprogramma, waarbij
door de aanbicdingstijd steeds te verkorten, de
lezer aangezet wordt tot een steeds snellere
herkenning van het woord.

4 Het Onderzoek

Het onderzoek dat in het Copal-project ver-
richt is, wordt onderverdeeld naar de leesin-
houd waarop het betrekking heeft. Dc
onderscheiden leesinhouden zijn: 1. direct her-
kennen van hele woorden; 2. direct herkennen
van woordkernen en 3. woorden in context
lezen.


Pedagogische Studiën 368 .

-ocr page 377-

4.1 Direct herkennen van hele woorden
4.1.1 Woordexperiment 1
Om snel en accuraat te lezen moeten begin-
nende lezers woorden
direct leren herkennen
(Reitsma, 1983a). Een doeltreffend middel om
dat te bereiken is het vele malen herlezen van
dezelfde woorden. Zo is gevonden dat hoog-
frequente woorden zowel door goede als
zwakke lezers sneller en accurater gelezen
worden dan laagfrequente woorden (Van der
Leij, 1983). Aangenomen dat herhaald lezen
van woorden ook voor kinderen met leespro-
blemen een veelbelovende aanpak is, dan kan
de vraag gesteld worden welk effect een oefe-
ning heeft waarbij hoogfrequente, resp. laag-
frequente woorden herhaald gelezen worden.
Is het frequentie-effect te herleiden op het
aantal keren dat een woord gehoord en gezien
is, dan zal een gelijk aantal herhalingen weinig
verschillen te zien geven in vooruitgang bij
hoogfrequente, resp. laagfrequente woorden:
de eerstgenoemde behouden hun voorsprong.
Heeft het effect te maken met bekendheid die
een grenswaarde heeft - nog bekender worden
heeft geen faciliterende invloed meer - dan valt
een grotere invloed te verwachten van herha-
ling bij laagfrequente woorden; die hebben dal
punt immers nog lang niet bereikt. Voorts is
een generaliserend effect bij het lezen van
Woorden met een analoge woordkern te ver-
wachten indien door herhaling de opslag van
Woordkernen (gedeelten van woorden) in het
geheugen bewerkstelligd wordt. Worden
Woorden echter in hun geheel opgeslagen, dan
zal er geen generalisatie naar 'orthografische
buren' optreden.

Opzet en procedure

Veertien kinderen, acht jongens en zes meis-
jes, van LOM-scholen, met een gemiddelde
leeftijd van 9 jaar cn 8 maanden en een gemid-
delde leesprestatie die door kinderen zonder
leesproblemen al behaald wordt op 7-jarige
leeftijd, namen deel aan het onderzoek. Elke
dag, elf dagen lang, lazen zij 24 hoogfrequente
en 24 laagfrequente woorden die een voor één
op het scherm van de micro-computer gepre-
senleerd werden. De taak was het woord zo
snel cn accuraat mogelijk hardop tc lezen. De
proefleider registreerde de leestijd en eventue-
le fouten. Bij fouten, of wanneer het te lang
duurde om een woord te ontcijferen, werd het
Woord voorgezegd. Na deze trainingsfase wer-
den de kinderen getoetst op de geoefende
woorden en op niet-geoefende woorden,
waarvan sommige overeenkomst hadden met
de geoefende (z.g. orthografische 'buren') en
andere niet ('nieuw').

Resultaten

Uit analyse van de gegevens bleek dat
aanvankelijk de hoogfrequente woorden sig-
nificant sneller en nauwkeuriger werden gele-
zen dan de laagfrequente woorden. De
gemiddelde leestijd en het gemiddeld percen-
tage fouten voor hoogfrequente woorden
bedroeg 3.49 sec. en 15.7%. Voor laagfre-
quente woorden werd gevonden: 4.52 sec. cn
19.9%. Gaandeweg werd het verschil kleiner
en in de laatste sessie was er geen verschil meer
in snelheid en accuratesse waarmee hoog- en
laagfrequente woorden gelezen werden. Be-
kendheid met woorden heeft dus kennelijk een
grenswaarde die door oefening dichterbij ge-
bracht kan worden: laagfrequente woorden
kunnen op die manier steeds accurater cn snel-
ler leesbaar worden gemaakt. Wat betreft de
niet-gcocfcndc woorden gold dat hoogfre-
quente woorden sneller en accurater werden
gelezen dan laagfrequente woorden, dit betrof
zowel orthografische buren als nieuwe woor-
den. Aangenomen kan worden dat het her-
haald oefenen van losse woorden de opslag
van de woorden als geheel bevordert, maar
niet in de vorm van woordkerncn.

4.1.2 Woordexperiment 2
Naar aanleiding van dit experiment werd na-
gegaan of het woordfrequentie-effect (hoog-
frequente woorden worden sneller en accura-
ter gelezen dan laagfrequente woorden) blijft
bestaan wanneer zowel van hoog- als laagfre-
quente woorden de gesproken vorm door
middel van een verbaal oefenprogramma
overbekend gemaakt is. Een eventueel blij-
vend verschil lussen hoog- cn laagfrequenlc
woorden kan dan alleen nog maar verklaard
worden uit verschil in bekendheid met de ge-
schreven vorm. Omdat van het verbaal oefen-
programma (nog) geen computergestuurde
versie beschikbaar is, beperken wc ons in deze
bijdrage tot de weergave van de belangrijkste
resultaten. Gevonden werd dat het verbale oe-
fenprogramma een positieve invloed had op
het lezen van alle geoefende woorden. De
hoogfrequente woorden werden ook na de
training sneller en accurater gelezen dan de
laagfrequente woorden. Daarnaast werd ge-


Peclagogische Studiën 369

-ocr page 378-

vonden dat de vooruitgang het grootst was bij
de laagfrequente woorden. Geconcludeerd
werd dat verbale aanbiedingen een facilite-
rend effect hebben op het herkennen van de
geschreven vorm, vooral wat laagfrequente
woorden betreft (Van Daal, Bakker, Reitsma
& Van der Leij, 1986).

4.1.3 Woordexperiment 3
In een ander computergestuurd experiment
werd nagegaan hoeveel oefentrials nodig zijn
om een niveau van geautomatiseerd lezen te
bereiken. Als criterium hiervoor werd één
woord per seconde aangehouden. Na 16
aanbiedingen werd een gemiddelde leessnel-
heid van 1.3 sec. per woord bereikt. De woor-
den werden nagenoeg foutloos gelezen. Van
der Leij (1986) belicht de grote individuele ver-
schillen die in dit experiment optraden in
leerproces en leesprestatie. Bij sommige leer-
lingen ging de progressie van accuratesse en
snelheid hand in hand, anderen lazen allengs
wel accurater maar nauwelijks sneller, weer
anderen wel sneller maar niet veel accurater.
Deze verschillen zijn onderwerp van een op dit
moment uitgevoerde secundaire analyse op de
data.

4.2 Direct herkennen van woordkernen
In veel leesmethoden komen structuuroefe-
ningen voor. Dit zijn oefeningen waarin rijtjes
woorden die in één of meer letters van elkaar
verschillen moeten worden gelezen. Bij voor-
beeld; roos, room, rook, etc.

Hoewel er weinig overeenstemming bestaat
in verklaringen hoe deze oefeningen werken,
zijn velen ervan overtuigd dat ze een positief
effect op de ontwikkeling van de leesvaardig-
heid hebben. Mogelijk zijn kinderen met
leesproblemen gebaat bij dit soort oefeningen,
omdat ze hierdoor in staat gesteld worden om
van letter-voor-letter lezen te komen tot het
sneller lezen van het hele woord via de tussen-
stap van het direct herkennen van woordker-
nen (vgl. Struiksma, 1979). Om deze verkla-
ring nader te onderzoeken werd een
experiment opgezet waarin herhaaldelijk ge-
structureerde ('wond, hond, pond') en niet-
gestructureerde woordlijsten ('win, snoer,
berk') werden gelezen. Verwacht werd dat,
wanneer uit de oefening geleerd wordt woord-
kernen snel te herkennen, niet-geoefende
woorden die een geoefende woordkern bevat-
ten sneller en accurater gelezen worden dan
woorden die een niet-geoefende woordkern
bevatten. Tevens werd verwacht dat de
woordkern beter geleerd wordt in de context
van een gestructureerde woordlijst dan in de
context van een niet-gestructureerde woord-
lijst. In dit experiment werden twee vormen
van ondersteuning door middel van klankaan-
bieding beproefd. Bij sommige kinderen wer-
den de woorden letter voor letter voorgezegd,
bij anderen werd de woordkern in zijn geheel
en de wisselende letter apart voorgezegd. Een
derde groep kinderen kreeg geen auditieve
hulp. De verwachting was dat de woordkern-
klankaanbieding het meest effectief is omdat
hierin de meeste nadruk wordt gelegd op de
woordkern.

Opzet en procedure

Zevenenveertig leerlingen, negen meisjes en
achtendertig jongens, afkomstig van LOM-
scholen, met een gemiddelde leeftijd van 9 jaar
en 7 maanden en met een gemiddelde leesach-
terstand van bijna 3 jaar lazen elke dag, 10
dagen lang, 12 gestructureerde woordlijsten (4
met mkm-woorden, 4 met mkmm-woorden en
4 met mmkm-woorden) en 12 niet-gestructu-
reerde woordlijsten, die op het scherm van de
micro-computer werden aangeboden. Elke
woordlijst bevatte 3 woorden. Een niet-
gestructureerde woordlijst bestond uit één
mkm-, één mkmm- en één mmkm-woord. Van
het materiaal werden twee versies gemaakt zo-
dat een woord dat door het ene kind in de
context van een gestructureerde lijst werd ge-
lezen door een ander kind in een niet-gestruc-
tureerde lijst werd gelezen. De micro-compu-
ter zorgde tevens voor aanbieding van de
klankhulp: aan sommige kinderen werd elk
woord gespeld voorgezegd (gespelde klank-
hulp), aan andere-kinderen werd de woord-
kern en de wisselende letter apart voorgezegd
(geclusterde klankhulp). Na het voorzeggen
moesten zij het woord in zijn geheel hardop
lezen. Indien nodig zorgde de proefleider voor
feedback. Een derde groep proefpersonen
kreeg geen auditieve hulp, zij moesten zelf-
standig de gepresenteerde woorden hardop
lezen. Voorafgaand aan de training en na de
training werden de proefpersonen getoetst op
het snel en accuraat lezen van de geoefende
woorden en niet-geoefende woorden. Onder
de niet-geoefende woorden waren woorden
met een geoefende woordkern, waarvan de be-
tekenis bij de kinderen bekend verondersteld


Pedagogische Studiën 370 .

-ocr page 379-

mocht worden en woorden met een geoefende
woordkern, die relatief onbekend waren. Te-
vens bevatten de toetsen woorden die geen
letterclusters met de oefenwoorden gemeen-
schappelijk hadden; dit om te controleren op
een eventuele spontane vooruitgang in lees-
vaardigheid.

Resultaten

Over het geheel genomen werden alle woor-
den na de training significant sneller (0.6 sec.)
en accurater (5%) gelezen dan voor de trai-
ning. Hierbij was niet van invloed of een
woord in een gestructureerde dan wel niet-
gestructurcerde woordlijst geoefend was. Ge-
clusterde klankhulp was effectief in het verho-
gen van de leessnelheid van mmkm-woorden,
terwijl kinderen die gespelde klankhulp kre-
gen en kinderen die geen klankhulp kregen
alle typen woorden na de training sneller
lazen. Alleen de combinatie van geclusterde
klankhulp en oefening in een gestructureerde
woordlijst bleek een positief effect te hebben
op de nauwkeurigheid waarmee mmkm-
woorden gelezen werden (van 25% fout in de
voormeting naar 6% fout in de nameting). Tot
slot is nagegaan of de oefening enige generali-
satie van het geleerde opleverde. Daartoe
werden de scores op snelheid en accuratesse
van de geoefende woorden vergeleken met die
van de niet-geocfende woorden. De meeste
winst in nauwkeurigheid werd gemaakt op de
relatief onbekend veronderstelde woorden die
een geoefende lettercluster bevatten (van 25%
naar 16%). Oefenwoorden en bekend veron-
derstelde woorden met een geoefend letterclu-
ster leverden een nauwkeurigheidswinst van
6.5% respectievelijk 6% op. De toename in
leessnelheid vertoonde een analoog patroon:
0.8 sec., 0.7 sec. en 0.5 sec. (Van Daal, Reitsma
& Van der Lcij, in preparation).

4.3 Woorden in context lezen
Voor kinderen met ernstige leesproblemen is
een speciale methode ontwikkeld om het leren
lezen van woorden te vergemakkelijken door
gebruik te maken van een zinscontext en een
multi-sensorische aanbieding: de Kijk- en
Luistermethode (Van der Leij, 1983; vergelijk
ook: Van der Leij & Maas, 1987). De methode
houdt in dat leerlingen diverse keren naar een
cassettebandje luisteren en tegelijkertijd pas-
sief de tekst (verhaaltjes) meelezen. In twee
experimenten is de effectiviteit van deze me-
thode nader onderzocht.

4.3.1 Zinnenexperiment 1
Het doel van het eerste experiment was na te
gaan in hoeverre de zinscontext waarin woor-
den geoefend worden van invloed is op de
nauwkeurigheid en snelheid waarmee deze
woorden gelezen worden. Voor zover het pro-
bleemlezers betreft is hierover weinig bekend.
Hieronder geven we de belangrijkste opvattin-
gen die gesteund worden door onderzoek bij
'normale' lezers. Stanovich (1980) veronder-
stelt dat tijdens het lezen informatie van ver-
schillende (orthografisch, lexicaal, syntactisch
en semantisch) niveaus wordt geïntegreerd.
Daarbij zal een tekort op het ene niveau
gecompenseerd worden met informatie uit een
ander niveau. Daarom zouden kinderen met
leesproblemen, die veelal gekenmerkt worden
door zwakke prestaties in het omzetten van
lettertekens in klanken, gebaat zijn met oefe-
ningen waarin woorden in een zinscontext
gelezen worden. Samuels (o.a. in Singer, Sa-
muels & Spiroff, 1974) stelt daarentegen dat
bij aanbieding van woorden zonder de context
van een zin alle aandacht beschikbaar is voor
de orthografie van het woord. De context zou
alleen maar afleiden. Ehri en Wilce (1980)
geven een nuancering van bovenstaande
standpunten: door losse woorden te lezen leert
men hoe deze woorden geschreven zijn, door
het lezen van woorden in zinnen leert men wat
de grammaticale functie van een woord in een
zin is en wat het woord betekent.

In het hieronder beschreven experiment
werden onder drie condities woorden geoe-
fend: in rijmende zinnen, in niet-rijmende
zinnen en in pseudozinnen (woorden in een
betekenisloze volgorde). De rijmfactor werd
ingevoerd om na te gaan of steun gevonden
kon worden voor de opvatting van Stanovich.
In geval van rijmende zinnen zijn er naast de
context nog twee informatieniveaus: de or-
thografische en de fonologische overeenkomst
tussen de rijmwoorden, waarvan de leerling
met leesproblemen gebruik kan maken.

Opzet en procedure

Alle zinnen werden vijf maal beluisterd en
daarna vijf maal gelezen door 28 leerlingen
met ernstige leesproblemen afkomstig van
LOM-scholen. Onder hen waren 21 jongens
en 7 meisjes. Hun gemiddelde achterstand in
leesprestaties bedroeg 2 jaar, hun gemiddelde
leeftijd 9 jaar en 3 maanden. Fouten bij het
nazeggen en het lezen van de zinnen, aangebo-


Peclagogische Studiën 371

-ocr page 380-

den met behulp van de micro-computer, wer-
den gecorrigeerd door de proefleider.
Doel-
woorden
waren onderverdeeld in tweeletter-
grepige woorden met open en met gesloten
lettergrepen. Van elke soort oefende een kind
4 rijmende zinnen ('in deze
vaten zitten gaten'),
4 niet-rijmende zinnen ('naast de vazen liggen
stenen') en 4 pseudozinnen {'dalen de in regen
valt veel'). Van het materiaal zijn 24 parallel-
versies gemaakt, waardoor het mogelijk werd
dat een woord door elk kind in slechts één con-
ditie geoefend werd en alle woorden in alle
condities voorkwamen. Na de training werden
de kinderen getest op het correct en snel lezen
van zowel geoefende als niet-geoefende woor-
den. Onder de niet-geoefende woorden waren
zowel de woorden die orthografische overeen-
komst met de oefenwoorden hadden
{'maten')
als woorden die dat niet hadden. Daarnaast
werd nagegaan hoe goed de proefpersonen de
getrainde zinnen konden reproduceren om
vast te stellen of het lezen van de losse woor-
den vergemakkelijkt is door het onthouden
van de geoefende zinnen. Daartoe werden de
geoefende zinnen woord voor woord aange-
boden. Na aanbieding van elk woord werd
gevraagd hoe de zin was. Geregistreerd werd
hoeveel woorden nodig waren voor een cor-
recte reproduktie van de hele zin.

Resultaten

Geoefende woorden werden significant
sneller en nauwkeuriger gelezen dan niet-
geoefende woorden. De gemiddelde leestijd
was voor geoefende woorden 2.9 sec. en voor
niet-geoefende woorden 3.3 sec. De fouten-
percentages waren 18% resp. 35%. Woorden
die in rijmende zinnen geoefend waren werden
iets sneller gelezen dan woorden die in niet-rij-
mende zinnen gelezen waren (3.0 vs. 3.25 sec.,
significant op 10%) en in pseudozinnen ge-
oefende woorden werden iets sneller gelezen
dan de in rijmende en niet-rijmende zinnen
gelezen woorden samen (3.0 vs. 3.16 sec.). Op
accuratesse werd geen verschil tussen de oc-
fencondities gevonden. Uit de leestijden cn
accuratessescores bleek voorts dat woorden
met open lettergrepen moeilijker waren dan
woorden met gesloten lettergrepen. Om na te
gaan of er enige generalisatie van het geleerde
was, zijn niet-geoefende woorden die ortho-
grafische overeenkomst met de oefenwoorden
hebben, vergeleken met niet-geoefende woor-
den die dat niet hebben. Zowel wat betreft
nauwkeurigheid als leessnelheid konden geen
verschillen geconstateerd worden.

Hoewel de reproduktie van de oefenzinnen
vrijwel perfect was konden toch significante
verschillen geconstateerd worden. Zinnen met
rijm werden beter onthouden dan zinnen zon-
der rijm en dit verschil was bij woorden met
gesloten lettergrepen groter dan bij woorden
met open lettergrepen.

4.3.2Zinnenexperiment 2
In dit experiment werd nagegaan wat de in-
vloed is van klankaanbieding bij het leren
lezen van woorden in een zinscontext. In de
oorspronkelijke Kijk- en Luistermethode
wordt de verklanking van de tekst
simultaan
met de geschreven tekst aangeboden. Om te
onderzoeken welk effect het tijdstip waarop
verklanking geboden wordt heeft, is klank-
aanbieding gelijktijdig met de geschreven zin
(simultane aanbieding) vergeleken met klank-
aanbieding voorafgaand aan de geschreven
zin
{successieve aanbieding). Tevens waren de
leerlingen op verschillende wijzen actief bij het
oefenen van de zinnen; bij de successieve
aanbieding moest een subgroep de zinnen na-
zeggen, een andere niet. Bij de simultane
aanbieding werd een subgroep geïnstrueerd
'mee te mompelen'. Wanneer het vooral
'fluency'-tekorten zijn die de leesproblemen
veroorzaken (zie b.v. Vcllutino, 1979), dan is
te verwachten dat klankaanbieding vooraf een
gunstiger resultaat zal opleveren dan een ge-
lijktijdige verklanking. Vooral bij de leerlin-
gen die de zinnen nazeggen zullen de woorden
a.h.w. vóór in de mond gelegd worden. Daar-
entegen kan ook verwacht worden dat juist
door gelijktijdige klankaanbieding sterkere
associaties tussen woordbeeld en klank zullen
worden gelegd (Van'der Leij, 1983).

Opzet en procedure

Veertig LOM-leerlingen, elf meisjes en ne-
genentwintigjongens met ernstige leesproble-
men oefenden met hetzelfde materiaal als in
hel eerstgenoemde zinnenexperiment.-Hun ge-
middelde leeftijd bedroeg 10 jaar en 3 maan-
den en zij hadden gemiddeld een achterstand
van 3 jaar in het lezen van losse woorden. Een
gedeelte van het materiaal werd op successieve
wijze aangeboden (eerst zes maal luisteren,
dan zes maal lezen), het andere deel werd op
simultane wijze aangeboden (zes maal gelijk-
tijdige aanbieding van geschreven en gespro-


Pedagogische Studiën 372 .

-ocr page 381-

ken zinnen). De taak voor het kind was óf
actief (nazeggen en hardop lezen in het succes-
sieve deel, hardop meelezen en daarna zelf
lezen in het simultane deel) óf passief (alleen
luisteren en hardop lezen in het successieve
deel, kijken en luisteren en daarna lezen in het
simultane deel). Effecten van de trainingen
zijn op dezelfde wijze als in het bovenstaande
experiment gemeten.

Resultaten

De resultaten wijzen uit dat geoefende
woorden sneller (0.6 sec.) en nauwkeuriger
(50%) gelezen worden dan niet-geoefende
woorden. Alleen op leestijden van de moeilij-
kere woorden (de open lettergrepen) is effect
gevonden van de wijze van klankaanbieding
en mate van activiteit. De meeste vooruitgang
wordt hier geboekt door de actieve leerlingen
onder de successieve klankaanbieding en door
de passieve leerlingen onder de conditie van
simultane klankaanbieding.

Door actieve, verbale oefening vooraf
wordt kennelijk de bekendheid in de zin van
'het voor in de mond leggen' geoefend zodat
herkenning van de orthografische vorm ver-
volgens sneller plaatsvindt. Gegeven de resul-
taten van het eerder beschreven onderzoek
(paragraaf 4.1.1 en 4.1.2) valt te verwachten
dat het eITect van dit soort oefening gelimi-
teerd is door de genoemde grenswaarde van
bekendheid. Door passieve, simultane oefe-
ning wordt kennelijk de associatie tussen
orthografische- en klankvorm gefaciliteerd.
De twee typen oefening beïnvloeden op ver-
schillende manieren het proces van informa-
tie-verwerken.

5 Conclusies

Het onderzoek en de ontwikkeling van de pro-
gramma's hebben gegevens opgeleverd die
van nut kunnen zijn bij de ontwikkeling van
een breder en geïntegreerd pakket van compu-
tergestuurde educatieve hulpmiddelen voor
leerlingen met ernstige leesproblemen. In deze
paragraaf bespreken we de conclusies per lees-
inhoud en gaan in op de vraag welke conse-
quenties er zijn voor de ontwikkeling van en
onderzoek naar computergestuurde remcdië-
ringsprogramma's. Tot besluit worden het
lopende en het geplande onderzoek toege-
licht.

Voor aanbieding van de leesinhoud direct
herkennen van hele woorden
kunnen we op
grond van bovengenoemde onderzoeken eni-
ge aanbevelingen doen. Op de eerste plaats
zijn er veel herhalingen nodig om te komen tot
een aanvaardbaar leestempo. In termen van
het model dat weergegeven staat in Figuur 1
kan verondersteld worden dat door de her-
haalde aanbieding van hele woorden die hard-
op gelezen moeten worden de associatie tussen
de lange termijn opslag in de visuele, fonologi-
sche en articulatorische verwerkers versterkt
wordt. De associatie vindt in deze oefening op
de 'gewone' manier bij het lezen plaats: zien-
verklanken-uitspreken. Bovendien kan aange-
nomen worden dat het om een opslag op
woordniveau (en niet op woordkernniveau)
gaat, hetgeen strookt met de conclusies van
Reitsma (1983a). Welke rol de betekenis speelt
kan op grond van de resultaten niet beant-
woord worden: er zijn geen nonsenswoorden
gebruikt ter controle op deze factor.

Wanneer het principe van de herhaling als
uitgangspunt wordt genomen voor verder te
ontwikkelen programma's, zal de micro-com-
puter een belangrijke rol kunnen spelen,
omdat het aantal herhalingen geen belasting
voor de computer vormt. Overbelasting kan
echter wel optreden bij de proefleider die tij-
dens de woordaanbiedingsprogramma's lees-
tijden en eventuele fouten registreert en
feedback geeft. Wanneer het programma als
testinstrument gebruikt wordt, zal dat niet zo
bezwaarlijk zijn. Als trainingshulpmiddel bij
de remediering van leesproblemen brengt dit
echter wel veel werk voor een begeleider met
zich mee.

Aangezien de registratie van auditieve res-
ponsen vanwege het ontbreken van automati-
sche
spraakherkenning nog niet door de
computer overgenomen kan worden, zal ver-
der onderzoek moeten uitwijzen hoe een
betrouwbare indicatie van de leesprestatie ver-
kregen kan worden zonder dat de leerling
hardop hoeft te lezen. Momenteel wordt ge-
werkt aan een programma waarbij de leespres-
tatie gemeten kan worden m.b.v. de snelheid
en accuratesse waarmee een beslissing in een
woordvergelijkingstaak genomen wordt. De
vergelijking kan zowel inter- als intramodaal
uitgevoerd worden. Zo zijn orthografische
vormen visueel/visueel te vergelijken, maar
ook visueel/auditief. In het eerste geval krijgt
de leerling eerst het doelwoord te zien en ver-


Peclagogische Studiën 373

-ocr page 382-

volgens een woord dat gelijk of ongelijk is. In
het tweede geval krijgt het na het woord gezien
te hebben, via de hoofdtelefoon een klank-
vorm te horen die gelijk of ongelijk is. Terug-
verwijzend naar Figuur 1: de manipulatieve
verwerker (het indrukken van ja/nee-toetsen
bij gelijke/niet gelijke matching) neemt de
plaats in van de articulatorische.

Wat de inhoud betreft het volgende. Voor
het onderdeel 'woorden direct herkennen'
kunnen in elk geval hoogfrequente woorden
gebruikt worden in feeioefeningen. Bij laag-
frequente woorden zal kennismaking met de
klankvorm en betekenis van de woorden voor-
afgaand aan het lezen moeten plaatsvinden.
Een verbaal trainingsprogramma is hiervoor
effectief gebleken. Bij laagfrequente woorden
heeft een aanpak die eerst de associaties tussen
en de opslag in de fonologische, semantische
en articulatorische verwerkers (zie Figuur 1)
stimuleert, een faciliterende invloed op (ver-
volgens) de associatie daarvan met de ortho-
grafische vorm. Welke theoretische conse-
quenties deze bevinding heeft is nog
onduidelijk. Volgens een aantal auteurs zijn
kinderen met ernstige leesproblemen immers
zwak in het verwerken van auditieve en verba-
le informatie (Vellutino, 1979). Behalve door
een groter aantal oefeningen, is dit 'verbal
deficit' wellicht tot op zekere hoogte te reme-
diëren door een relatief grote hoeveelheid
verbale oefeningen.

Naar aanleiding van de woordkern-oefeningen
zal nader onderzoek gedaan moeten worden
naar: 1. de klankaanbieding bij deze oefening
en 2. de aanbiedingsvorm.

Ad 1. Aanbieding van dc geclusterde ver-
klanking tegelijkertijd met de woordlijstcn,
was alleen effectief bij de moeilijkere woorden,
de mmkm-woorden. Bij de andere woorden
lijkt deze vorm van aanbieding te voorkomen
dat de leerling zelfstandig oefent in het lezen.
Hij/zij kan volstaan met luisteren en nazeg-
gen. Winst werd immers in dezelfde mate
geboekt door leerlingen die het woord in zijn
geheel moesten lezen, wanneer het letter voor
letter was voorgezegd en door de leerlingen die
geen klankondersteuning kregen, maar zelf
moesten lezen. Wellicht is klankaanbieding als
feedback nadat de leerling zelf gelezen heeft
een beter hulpmiddel. Op grond van deze
resultaten kan verondersteld worden dat si-
multane aanbieding van orthografische- en
klankvorm op woordkernniveau alleen zin
heeft wanneer die associatie woordkernen be-
treft waarin zich voor de leerling nog proble-
matische medeklinkerclusters bevinden. Te-
rugverwijzend naar Figuur 1, is er iets voor de
zeggen om aan te nemen dat de associaties tus-
sen de visuele verwerker en de fonologische
verwerker (de bovenste pijlen) zich beneden
woordniveau, i.e. op het niveau van grafeem/
foneemkoppelingen en grafeemcluster/fo-
neemclusterkoppelingen afspelen. Daarnaast
zijn er associaties tussen de visuele en de
semantische verwerker (de onderste pijlen) die
hele woorden betreffen (directe koppeling tus-
sen orthografische vorm en betekenis). Deze
veronderstelling strookt met een onderscheid
dat vaker gemaakt wordt (vergelijk o.a. Sey-
mour & MacGregor, 1984).

Ad 2. Op basis van het gegeven dat woorden
die geoefend zijn in gestructureerde woordlijs-
ten even goed werden gelezen als woorden in
niet-gestructureerde lijsten kan verondersteld
worden dat dc leerlingen in een dergelijke oe-
fencontext voor
alle woorden 'mentale struc-
tuurrijtjes' maken (Reitsma, 1983b). Een
alternatieve verklaring kan zijn dat zij in beide
gevallen juist géén mentale wisselrijtjes ma-
ken. Onderzocht dient te worden wat het geval
is.

De contextoefeningen hebben als conclusie op-
geleverd dat over het algemeen de specifieke
vorm van de zin waarin de woorden geoefend
worden weinig invloed heeft op de leespresta-
ties. Theoretisch gesproken is er derhalve tot
nu toe geen aanleiding om het model in Figuur
1 uit tc breiden met een verwerker op zinsni-
veau, bijvoorbeeld een syntactische verwerker
of een contextverwerker: de bewerkstelligde
associaties overstijgen het woordniveau niet.
Dit strookt ook met de opvatting van b.v. Per-
fetti (1985) over het relatieve belang van asso-
ciaties op woordniveau voor de verklaring van
leesproblemen. Niet uitgesloten kan cchtcr
worden dat teksten toch invloed hebben. Dit
geldt waarschijnlijk niet voor de groep van
kinderen met ernstige leesproblemen als ge-
heel, maar voor een subgroep. Secundaire
analyse van de resultaten van zinnenexperi-
ment 1 (paragraaf 4.3.1) leerde dat een sub-
groep die vergeleken met de andere leerlingen
(nog veel) zwakker was in het lezen van losse
woorden dan in het lezen van zinnen, het
meest profiteerde van de oefeningen in zins-


Pedagogische Studiën 374 .

-ocr page 383-

context. Alvorens deze subgroep te verheffen
tot een therapeutische subtype, wordt in ver-
volgonderzoek nagegaan of het resultaat re-
pliceerbaar is. Daarnaast kan vergelijking van
de leesprestaties die in beide zinnen-experi-
menten behaald zijn uitsluitsel geven omtrent
de rol van feedback. Voorts lijkt het van
belang dat de oefening voor de leerlingen met
leesproblemen niet te complex mag worden.
We vonden immers dat meemompelen tijdens
simultane klankaanbieding in vergelijking
met de andere condities nauwelijks vooruit-
gang te zien gaf

Over het algemeen is weinig generalisatie van
het geleerde naar het lezen van nieuwe, niet-
geoefende woorden gevonden. De vraag kan
gesteld worden of zo'n effect wellicht bereikt
kan worden met toepassing van strategie-
methodische principes in computergestuurde
oefenprogramma's (zie paragraaf 2.2). Te
denken valt dan aan oriëntatie op visuele ken-
merken van woorden door de woorden over of
na te typen. Bij oriëntatie op fonologische
kenmerken zal het gaan om het aangeven van
gelijkluidende klanken in verschillende woor-
den. Wanneer de principes toegepast worden
in visuele analogieën kan men denken aan het
zelf maken van structuurrijcn door voor- of
achtervoegsels in te typen om zo woorden te
verkrijgen.

Naast de in dit artikel besproken leesinhouden
komt in het Copal-project nog het leren
lezen
van woorden door omzetting in de klankvorm
aan bod. Beproefd zal worden of aanbieding
van de verklanking van woorden het leren
lezen van die woorden bevordert. Wanneer de
leesproblemen veroorzaakt worden door
moeilijkheden in de lettertekencluster-klank-
cluster koppelingen, dan is een positief effect
van het aanbieden van de verklanking van
woorddelen te verwachten. Daarentegen is te
verwachten dat verklanking van het hele
woord het beste resultaat geeft wanneer de
moeilijkheid gelegen is in het samensmelten
van de afzonderlijke klanken tot één woord.

Tot slot zij gesteld dat voor een juiste taxatie
van de waarde van computergestuurde lees-
programma's in het speciaal onderwijs te zij-
ner tijd een grondige evaluatie van de
programma's èn van het gebruik van de pro-
gramma's dient te worden uitgevoerd. Binnen
het Copal-project zijn nu reeds positieve erva-
ringen opgedaan in de onderzoeksfase: er
wordt geprofiteerd van de oefeningen door de
kinderen en, na anderhalf jaar, komen de kin-
deren nog graag elke ochtend tien minuutjes
met de computer lezen.

Literatuur

Bakker, D. J., Zijdelings. Neuropsychologische me-
thoden ter behandeling van dyslexieën. Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1986.

Daal, V.H.P. van, P. Reitsma & A. van der Leij,
Effects of list structure and auditory prompts on
printed word learning in severely disabled rea-
ders. (In preparation).

Daal, V.H.P. van, N.C.M. Bakker, P. Reitsma &
A. van der Leij, Woordfrequentie, repetitie en
ernstige leesproblemen. In: P. Reitsma, A. G. Bus
& W. H.J. van Bon (Red.),
Leren lezen en spellen,
ontwikkeling en problemen.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1986.

Daal, V.H.P. van, N.C.M. Bakker & A. van der
Leij, De computer als leeshulp in het speciaal
onderwijs. (1)
Didaktief, 1987a, 17, nr. 3, 14-17;
(2)
Didaktief, 1987b, 17, nr. 4, 30-31.

Ehri, L.C., The development of orthographic im-
ages. In; U. Frith (Ed.),
Cognilive processes in
spelling.
Londen: Academie Press, 1980.

Ehri, L. C. & L. S. Wilce, Do beginners learn to read
function words better in sentences or in lists?
Reading Research Quarterly. 1980, 4, XV/4.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Lisse;
Swets & Zeitlinger, 1983 (diss,).

Leij, A. van der. Methodieken voor behandeling
van ernstige leesproblemen. In: A. van der Leij &
L. M. Stevens (Red.),
Dyslexie 1985. Lisse; Swets
& Zeitlinger, 1985.

Leij, A. van der, Inprentingsmethodiek, informatie-
verwerking en differentiële instructiegevoelig-
heid, een aanzet tot theorievorming. In: L. M.
Stevens & A. van der Leij (Red.),
Dyslexie 1986.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Leij, A. van der & L. J. M. Maas, Kijk- en Luister-
methode of stillezen als remedie?
Pedagogische
Studiën. mi,64,
150-158.

Perfetti, C.A., Reading ahility. New York; Oxford
University Press, 1985.

Reitsma, P., Phonemic and graphemic codes in lear-
ning to read.
Amsterdam, Vrije Universiteit,
1983a (diss.).

Reitsma, P., Leren lezen: onthouden van lettercom-
binaties? In: P.J.D. Drenth, W. Koops, J.F.
Orlebeke & R.J. Takens (Red.),
Psychologie in
Nederland: enkele ontwikkelingen in 1982.
Lisse;
Swets & Zeitlinger, 1983b.

Seymour, Ph.H.K. & C.J. MacGregor, Develop-
mental dyslexia; a cognitive experimental analy-


Peclagogische Studiën 375

-ocr page 384-

sis of phonological, morphemic, and visual im-
pairments.
Cognitive Neuropsychology, 1984, 1,
43-82.

Singer, H., S. J., Samuels & J. Spiroff, The effect of
pictures and contextual conditions on learning
responses to printed words.
Reading Research
Quarterly,
1974, 4. IX/4.

Stanovich, K. E., Toward an interactive-compensa-
tory model of individual differences in the deve-
lopment of reading fluency.
Reading Research
Quarterly,
1980, I. XVI/1.

Struiksma, A.J.C., Leren lezen: een taakanalyse.
In: J. de Wit, H. Bolle & J.M. van Meel, (Red.),
Psychologen over het kind, 6. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1979.

Vellutino, F. R., Dyslexia. Theory and research.
Cambridge (Mass.): The MIT Press, 1979.

Wesdorp, H., Goed onderwijs, wat wt/af.''Voorstudie
periodieke peiling van het onderwijsniveau. Den
Haag: SVO/SCO/O & W, 1985.

Curricula vitae

V. van Daal (1953) studeerde psychologische func-
tieleer met bijvak onderwijskunde aan de Universi-
teit van Amsterdam. Aan de Universiteit Twente
(Faculteit Toegepaste Onderwijskunde) verrichtte
hij enige tijd onderzoek naar het bestuderen van stu-
dieteksten door leerlingen in het voortgezette onder-
wijs. Sinds 1985 werkt hij als onderzoeker in het
Copal-project.

N. Bakker (1960) studeerde electrotechniek aan de
HTS te Alkmaar. In een revalidatiecentrum ontwik-
kelde hij computerprogrammatuur ten behoeve van
aanpassingen voor gehandicapten. In het Copal-
project maakt hij de Macintosh programma's.

P. Reitsma (1950) (zie Pedagogische Studiën, 1987,
64, p.244).

A. van der Leij (1946) (zie Pedagogische Studiën.
mi,64,
p. 158).

Adres: Vrije Universiteit, Sectie Speciale Pedago-
giek; Paedologisch Instituut; Koningslaan 22-24,
1075 AD Amsterdam.

Manuscript aanvaard 11-6- '87


Summary

Daal, V.H.P. van, A. van der Leij, N.C. M. Bakker &P. Reitsma. 'A remedial computcr-assisted program for
learning to read.'
Pedagogische Studiën. 1987,64, 364-376.

In the COPAL-project (Dutch abbreviation of: a Remedial Computcr-assisted Program for Learning to Read)
the influence of input and response conditions on the reading ability of childrcn with severe reading disabilities
is investigated. The research is based on theoretical notions about Information processing and on remedial
principles of imprinting. The micro-computer is used mainly for mcthodological reasons (control of presenta-
tion and registration). In a later stage the usefulness of hardware and software in educational practice will be
evaluated.

In a series of small-scale experiments, content (e.g. words, word lists and sentenccs) and form of presenta-
tion (e.g. simultaneous or successive audio-supporl) have been varicd. In addition, repclition is part of all
Instructions. Direct effects of practice were found on reading words. Verbal practice facilitated printed word
reading. Only in one experiment on word lists and auditory prompts transfer of learning was found. Implica-
tions for further research are discusscd.

Pedagogische Studiën 376 .

-ocr page 385-

Boekbespreking

H.Harbers, Sociale wetenschappen en hun
speelruimte.
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1986, 279 p., ƒ 39,50, ISBN 90 0137 160 4.

Een adequater beschrijvings- en verklaringsmodel
te leveren voor de ontwikkeling van de sociale
wetenschappen in relatie tot hun maatschappelijke
context: dat is de opdracht die Harbers zich in zijn
dissertatie gesteld heeft, en die zijn boek voor alle
sociale wetenschappers interessant maakt. Van spe-
ciaal belang echter is het voor onderwijsweten-
schappers, vanwege het voorbeeld waaraan Harbers
de merites van zijn model demonstreert. Hij behan-
delt de geschiedenis van de onderwijssociologie in
Nederland, gecentreerd rond het roemruchte Talen-
tenproject van Van Heek c.s. En het moet gezegd dat
hij dit op een heldere wijze heeft gedaan, waarbij hij
een aantal kwesties weet te verduidelijken. In feite
geeft hij twee beschrijvingen van dezelfde geschiede-
nis: een volgens de lijnen van een traditionele
'internalistische' wetenschapsopvatting, en om de
superioriteit van zijn eigen model te laten zien een
tweede waarin het kansengelijkheidsdebat in een
maatschappelijke context wordt geplaatst en de
langzame 'verwetenschappelijking" van dit debat
centraal slaat. Het Talentenproject kwam niet voort
uit autonome ontwikkelingen binnen de weten-
schap; het is een uitloper van de in de vijftiger jaren
ook in het maatschappelijk en politiek verkeer alge-
meen geaccepteerde meritocratische denkstijl. Wat
hier plaatsvindt is, volgens Harbers, nog het best te
zien als het wetenschappelijk worden van een in eer-
ste instantie politiek en ideologisch debat. Wat eerst
Vooral een discussiepunt was in de politiek (vooral
in de sociaal-democratische hoek), later aangevuld
met wat Harbers beschouwt als normatieve pedago-
gische overwegingen van bv. Langcvcld, wordt nu
Voorwerp van empirisch wetenschappelijk onder-
zoek. Deze maatschappelijke context bepaalde ook
het succes van het project: de resultaten bevestigden
een al bestaande mening - al preciseerden ze die wel,
een bijdrage die Harbers als een belangrijk resultaat
Van wetenschapsbeoefening beschouwt. Na het pro-
ject viel in de maatschappelijke discussies de algeme-
ne ondersteuning van het meritocratisch ideaal weg
en werd vervangen door pluriformiteit; maar de we-
tenschappelijke benadering van zulke vraagstukken
via empirisch onderzoek bleef bestaan, zodat kan
Worden gesproken van een blijvende verweten-
schappelijking van het debat.

Dit alles, uitgewerkt met veel details, levert een

interessant stuk geschiedschrijving op. Maar de de-
finitieve geschiedenis van dit belangrijke deel van de
onderwijssociologie in Nederland is het niet. En dat
leidt tot vraagtekens bij het door Harbers geponeer-
de model. Dat model, gebaseerd op kennissociolo-
gisch werk van Fleck en Elias, ziet wetenschappers
als 'esoterische subgroep' van maatschappelijke
'denkcollectieven'. Hun aanpak wordt enerzijds be-
paald door 'houdingsbindingen' ofwel methodisch-
wetenschappelijke regels, anderzijds door 'stijlbin-
dingen' ofwel de aansluiting bij inhoudelijke 'oer-
ideeën" die zij delen met de rest van een maatschap-
pelijk denkcollectief. 'Verwetenschappelijking'
duidt dan op de groeiende autonomie van de groep
wetenschappers, zonder dat de 'stijlbindingen" ooit
geheel worden losgelaten, en terwijl tegelijkertijd de
maatschappelijke bruikbaarheid van de resultaten
toeneemt. (Terwille van de kortheid laat ik een
aantal aspecten van het model weg.)

Nu kent dit model géén theoretisch principe om
aan te geven
welke ideeën als 'oer-idcecn" be-
schouwd kunnen worden die echt aan de basis liggen
van een bepaalde denkstijl die ook een wetenschap-
pelijke richting (zoiets als een paradigma?) kan
dragen. Harbers meent dat 'meritocratie' zo'n oer-
idee is, omdat hij het empirisch als legitimerend
beginsel aantreft. Het zou echter de moeite waard
zijn te onderzoeken in hoeverre de aangetroffen
consensus op dit punt slechts een schijnconsensus is
geweest, waarbij de deelnemers aan deze 'denkstijl'
zelf niet of nauwelijks beseften dat ze weliswaar
dezelfde woorden gebruikten, maar daarmee geheel
verschillende zaken bedoelden. Ook 'vrijheid' en
'gelijkheid' kunnen in het debat over onderwijskan-
sen niet als oer-ideeen worden beschouwd (p. 93):
het zijn op zich lege termen die hun betekenis pas in
een context krijgen. Die zaken zouden dan nauw
verwant kunnen zijn aan andere 'oer-idceën' over
onderwijs, die al eeuwen in de discussies een rol spe-
len: onderwijs als toerusting tot een maatschappelij-
ke taak versus onderwijs als gelegenheid tot
zelfontplooiing. Wanneer dit vermoeden juist is,
dan is van daaruit het ineenstorten van de consensus
in de jaren zeventig beter te begrijpen - en daarin
zou dan het Talentenprojcct in bescheiden mate
instrumenteel geweest kunnen zijn, omdat het de
deelnemers aan de discussie dwong preciezer te zijn
over hun bedoelingen.

Een tweede probleem in het geheel is dat Harbers
zijn model nauwelijks heeft toegepast op zijn eigen
ideeën over sociale wetenschap. Zijn 'minimale me-
thodologie' maakt geen deel uit van het Fleck-Elias
model, maar gaat daaraan vooraf. Dat geeft hem de
mogelijkheid om de vraag naar verschillen tussen


Pedagogische Studiën 1987 (64) 377-378 Pedagogische Studiën 377

-ocr page 386-

wetenschappelijke 'houdingsbindingen', naar de
criteria voor wetenschappelijke kennis en de vorm
die de relatie tussen theorie en praktijk aanneemt,
als een
empirische kwestie te beschouwen: het gaat
om variaties op het thema 'wetenschap' die al dan
niet kunnen samenhangen met denkstijlen. (Har-
bers maakt ook hier geen analyse van
inhoudelijke
samenhangen tussen houding en stijl). Daardoor
echter wordt de indruk gewekt, en Harbers gaat
daar ook van uit, dat de ten grondslag liggende 'mi-
nimale' wetenschapsopvatting zelf niet zou samen-
hangen met stijlbindingen. Zij wordt gepresenteerd
als voortvloeiend uit algemeen geldige principes.
Maar kan zoiets wel? Deze wetenschapsopvatting
berust in grote lijnen op de figuratiesociologie,
waarin uiteindelijk toch (zie de eerder genoemde
betekenis van 'verwetenschappelijking') de nadruk
ligt op autonome kennisverwerving binnen de we-
tenschap, op context-onafhankelijkheid'. Er wor-
den ook nadrukkelijk twéé forums onderscheiden,
een wetenschappelijk en een maatschappelijk. Zo'n
opvatting berust wel degelijk op een aantal vooron-
derstellingen, die toch dichter bij een empirisch-
analytische dan bij een interpretatieve vorm van
wetenschap lijken te liggen. Misschien is het daar-
door dat de geesteswetenschappelijke pedagogiek
door Harbers niet als wetenschappelijk wordt ge-
zien in de door hem bedoelde vorm, maar als een
'normatieve theorie voor de opvoeding van kinde-
ren'. Haar optreden was volgens hem een eerste stap
in de verwetenschappelijking van de gelijkheidsdis-
cussie, maar pas wanneer de empirisch-analytische
onderwijssociologie gaat optreden zet die verweten-
schappelijking 'echt' in (p.195). Daarmee miskent
Harbers de eeuwenlange traditie van dat gelijk-
heidsdebat, dat weliswaar niet altijd empirisch-
analytisch, maar ook niet uitsluitend politiek-ide-
ologisch werd gevoerd. De geschiedenis van de
wetenschappelijke pedagogiek begint toch niet in
1950?

Door het kennelijk gebrek aan zelfreflexief ver-
mogen van het model worden dus 'wetenschapsop-
vattingen' gezien als variaties
binnen de wetenschap,
inplaats van als verschillende opvattingen
over we-
tenschap en haar bijdrage aan en verhouding tot
praktijk, die zelf weer berusten op oer-ideeën. Dit
maakt mij ook wat huiverig voor het einde van het
boek, waar als conclusie de 'culturele rol' van weten-
schap wordt benadrukt. Ik denk dat die eerder
voortkomt uit de premissen dan uil de resultaten
van het model.

De pretenties die Harbers heeft met de introductie
van zijn model worden dus niet volledig waarge-
maakt. Niettemin is zijn bijdrage aan de debatten
zowel in wetenschapssociologisch als in onderwijs-
sociologisch opzicht de moeite waard. Een moeite
die overigens niet zo groot is, want het boek is goed
en boeiend geschreven.

IV. L. Wardekker


Pedagogische Studiën 378 .

-ocr page 387-

Conferentie OTO-onderzoek

Op 29 oktober 1987 organiseert het IVA (Instituut
voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek) een con-
ferentie over het OTO-onderzoek. OTO is de afge-
korte naam voor het onderzoek dat in het
schooljaar 85/86 is gehouden naar de taken en de
taakbelasting van leraren. Het is een breed opgezet
onderzoek. Aan het onderzoek is meegewerkt door
15000 leraren, 1500 scholen en vele beleidsmatig
betrokken personen, instanties en organisaties. Op
de conferentie zullen de belangrijkste uitkomsten
gepresenteerd, toegelicht en besproken worden, zo-
wel door betrokken IVA-onderzoekers en hun advi-
seurs als door anderen.

Voor nadere inlichtingen kunt U zich wenden tot
mevrouw H. van Diemen, .secretariaat IVA, Postbus
90153, 5000 LE Tilburg, tel. 013-662443.

Vijfde symposium International
Reading Association

Op 30 oktober 1987 zal de Vlaamse afdeling van de
International Reading Association in Antwerpen
haar vijfde symposium houden. Het onderwerp van
de conferentie is'Spelling en (toenemende) spellings-
moeilijkheden in lager en secundair onderwijs'.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de Stich-
ting A. De Smedt v.z.w., Mechelsbroekstraat 9,
2820 Bonheiden.

Zevende Onderwijssociologische
Conferentie

Op 12 en 13 november 1987 zal onder auspiciën van
de Stuurgroep Onderwijssociologie de Zevende On-
derwijssociologische Conferentie worden gehouden
'n het conferentie-oord 'De Blije Werelt' te Lunte-
fen. Het thema is 'Onderwijs en sociale beheersing:
maatschappelijke oorzaken en effecten Van school-
kenmerken'.

Op de conferentie worden in vijf deelthema's de
Volgende onderwerpen in relatie tot het conferentie-
thema aan de orde gesteld: 1. Het arbeidssysteem; 2.
De signatuur van de school; 3. Onderwijsleerproces-
sen en integratie; 4. Etnische segregatie en integra-
tie; 5. Theoretische en methodologische multilevel
problemen.

Mededelingen

Plenaire inleidingen over de deelthema's worden
o.m. verzorgd door: Prof dr. J. Billiet (K.U. Leu-
ven), Dr. P. Woods (Open University, Engeland),
Dr. M. Stone (Surrey, Engeland), Prof. dr. S. Lin-
denberg (R.U. Groningen). De conferentievoorzit-
ter is Prof. dr. J. M. G. Leune (Erasmus Universiteit
Rotterdam).

Voor nadere informatie en inschrijving wende
men zich tot het secretariaat SISWO, t.a.v. P. Vogel
of drs. H. Kleijer, Oudezijds Achterbrugwal 128,
1012 DT Amsterdam, tel. 020-240075.

Herfstbijeenkomst Sectie
Klinische- en Orthopedagogiek
NVO

De sectie klinische- en orthopedagogiek van de
NVO houdt op 20 november 1987 haar herfstbijeen-
komst in het Jaarbeurscongresccntrum te Utrecht.
Het thema van deze studiedag is '(Hoog)begaard-
heid: risicofactor in de opvoeding?'.

De studiedag bestaat uit een ochtendgcdecltc met
een drietal plenaire inleidingen en een middagge-
deelte met parallel lopend drie workshops.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het Bu-
reau van de NVO, Korte Elisabethstraat II, 3511
JG Utrecht.

Studieconferentie Verlangd
onderwijs en scholenplanning

Op 20 november 1987 organiseren de Vereniging
voor Onderwijsrecht (VOR) en het Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) te Nijme-
gen een studieconferentie over verlangd onderwijs
en scholenplanning. Aanleiding hiervoor is de dis-
cussie over de juridische mogelijkheden om de
voorkeuren van ouders, te meten door middel van
enquêtes, te betrekken bij de scholenplanning.

Tijdens de conferentie komen in het ochtendge-
deelte de sociaal-wetenschappelijke aspecten van
deze 'directe meting' aan de orde; 's middags zullen
de juridische implicaties daarvan ter discussie wor-
den gesteld.

De conferentie zal plaatsvinden in een van de
gebouwen van de Katholieke Universiteit te Nijme-
gen.

Inlichtingen kunnen worden verkregen bij het
secretariaat, telefoon 080-7801II, mevrouw Chérie
Boeken.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 379-380 Pedagogische Studiën 379

-ocr page 388-

Subconference on program
evaluation

On June 16-17, 1988, a subconference on program
evaluation will be held in Leiden. This subconferen-
ce will be a part of a larger conference on impact
assessment, organised by the European Chapter of
the International Association for Impact Assess-
ment. The subconference will aim at a wide spec-
trum of topics within the behavioral as well as the
social sciences.

Nadere informatie, ook over het indienen van
papers, kan worden verkregen bij: Prof. dr. H.A.
Becker en Prof. dr. D. van Kreveld, Vakgroep Plan-
ning en Beleid, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidel-
berglaan I, 3584 CS Utrecht.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
12e jaargang, nr. 3, 1987

In memoriam mevr. dr. A.M.A.C. van Greeven-
broek, door R.C. J. Ruben

De draagwijdte van de zelfontplooiingstendens in
de opvoeding: beschrijving en bevraging, door K.
Staessens

De ontwikkeling van de sovjetschool in zes decen-
nia, door J. de Reus

Verzuiling, ouders en opvattingen over kwaliteit
van onderwijs, door J. A. Cadot en B. M. Versloot
Logisch of psychologisch perspectief? Kanttekening
bij Smeyers' 'Opvoeding, een initiatie in vanzelf-
sprekendheden' door B. Spiecker

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
12e jaargang, nr. 3, 1987

Rapportage van Parameters uit het Raschmodel,
door Th. J.H.M. Eggen en H. Kelderman
De multiple-choice cloze-toets als algemene taai-
vaardigheidstoets, door W. Jochems en Fr. Mon-
tens

De betekenis van leren: een exploratief onderzoek
naar leerconcepties met de semantische differen-
tiaal, door M.G. E. Pierar

Notities en Commentaren

Commentaar op Pierar 'De betekenis van leren',
door P. M. Kroonenberg

Semantische sructuurkenmerken, cognitieve sche-
mata en aanschouwelijke modellen bij aanvankelij-
ke redactie-opgaven, door L. Verschaffel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 6, 1987

De Nijmeegse Gezinsrelatie Test, door K. Weizen,
H. Oud, P. Smeets en M. Megens-Bröring

Een activiteitenprogramma voor ernstig verstande-
lijk gehandicapte bewoonsters, door A.J. Kamer-
man-Jonger

Afstemming tussen leraar en leerhng, door W. van
Werkhoven

Ontvangen boeken

Blok, H., Taal voor alledag. Feiten en meningen over
het taalgebruik van LBO- en MA VO-leerlingen in
alledaagse situaties
(dissertatie). S.V.O., 's-Gra-
venhage, 1987.

Boonman, J. H. & J. L. van der Linden (Red.), Taal,
leren en samenwerken in het onderwijs
(Bijdragen
ORD'86). Swets & ZeitUnger, Lisse, 1987,
ƒ38,85.

Bonset, H., Onderwijs in heterogene groepen (disser-
tatie). Muusses, Purmerend, 1987, /37,50.

Bouwers, H. & H. van Goor, Diagnostiek en behan-
deling van leesproblemen.
Intro, Nijkerk, 1987,
ƒ29,90.

Corte, E. de (Red.), Onderwijsleerprocessen. Bevin-
dingen van Leuvens onderwijspsychologisch onder-
zoek.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1986, ƒ43,45.

Duik, C. den. Inleiding in de orthodidactiek, zorgver-
breding en remedial teaching
(lOe herziene druk).
Intro, Nijkerk, 1987, ƒ32,50.

Glebbeek, A. & A. Jonker (Red.), Het omstreden
leerplan. Sociologische beschouwingen rond de in-
houd van het onderwijs.
Van Gorcum, Assen,
1987, ƒ27,50.

Jong, M.J. de. Herkomst, kennis en kan.wn. Alloch-
tone en autochtone leerlingen tijdens de overgang
van basis- naar voortgezet onderwijs.
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ49,90.

Kemenade, J.A. van (Red.), Onderwijs: Bestel en
beleid 2. Onderwijs en samenleving B.
Woltcrs-
Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ69,-.

Kemenade, J.A. van (Red.), Onderwijs. Bestel en
beleid 3. Onderwijs in ontwikkeling.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ75,-.

Knops, U., Andermans en eigen taal. Een inleiding i»
de .mciale psychologie van de taal.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ35,-.

Lagerwerf, B., Een leraar van klasse. Een praktisch
drieluik over le-tgeven.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1987, ƒ24,95.

Mulder, A. J. (Red.), Invoering basisvorming doorge-
licht.
K.P.C. 's-Hertogenbosch, 1987.

Seegers, G.II.J.,C.A.J. Aarnoutse, M.J.C. Mom-
mers,
Lezen: een taalkundig-psychologische bena-
dering.
Zwijsen, Tilburg, 1987, ƒ34,-.

Smedts, W., De beheersing van de woordvorming-
Een sociolinguïstisch onderzoek bij Vlaamse
jarigen.
Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1986,
Frs. 790.

Verstralen, H. H. F. M., Semantische modellen bijle-
ren en probleemoplossen
(dissertatie).


Pedagogische Studiën 380 .

-ocr page 389-

J. H. A. GROENENDAAL, J. M. H. VAN
DER HORST, C. M. A PALMEN

Vakgroep Ontwikkeling en Socialisatie,
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Teneinde inzicht te krijgen in eventuele verschil-
len in cognitieffunctioneren van jonge kinderen
(4-6 jaar) uit verschillende sociaal-economi-
sche milieus (SES) is een onderzoek opgezet op
twee scholen in uiteenlopende wijken, namelijk
een zgn. stimuleringsschool in een achterstand-
situatie en een school in een meer gegoede
nieuwbouwwijk. Aan 4-, 5- en 6-jarige kleuters
werd een aantal cognitieve testjes afgenomen
die speciaal waren uitgezocht op de dimensies
verhaaljnon-verhaal en relatief eenvoudig/com-
plex wat betreft vereiste denkprocessen. Vit de
resultaten blijkt dat reeds aan het begin van de
schoolcarrière kinderen uit de diverse SES-
groepen verschillend presteren. Naarmate de
taken een groter beroep doen op informatiever-
werking en abstractievermogen enerzijds en
Verbalisatie anderzijds, worden de verschillen in
prestaties groter. De veronderstelling is dat bij
sommige kinderen, samenhangend met milieu,
de interactieschema 's van schoot niet altijd goed
:ijn voorbereid in de voorschool.se periode.

1 Inleiding

Vanuit diverse opvattingen is onderzoek ge-
daan naar het cognitief functioneren van kin-
deren uit verschillende sociaal-economische
milieus. Higgins (1976) geeft een overzicht van
onderzoek naar verschillen in met name com-
municatieve vaardigheden. Op grond daarvan
concludeert hij dat kinderen uit de lagere mili-
eus op vaardigheden als redeneren, geheugen,
perceptuele en linguïstische vaardigheden
minder goed presteren. Daarnaast merkt Hig-
gins op dat er veel tegenstrijdige resultaten
naar voren komen, waardoor generalisatie
van de gevonden verschillen niet mogelijk is.
Jensen (1974) onderscheidde in zijn toen ge-
ruchtmakende artikel een tweetal niveaus van
mentale vaardigheden, namelijk 'associativc'
en 'cognitive' abilities'. Met name voor de
laatstgenoemde vaardigheden geldt volgens
hem dat er duidelijke verschillen in prestatie
tussen de SES (iociaal-cconomische ita-
tus)groepen voorkomen. Van recenter datum
is het onderzoek van Blank (1978) waarin één
specifiek gebied van cognitief functioneren
centraal staat, te weten de verbale dialoog op-
voeder-kind en met name de wijze waarop dc
dialoog de cognitieve ontwikkeling beïn-
vloedt. Blank komt na onderzoek tot de con-
clusie dat kinderen uit de hogere milieus meer
dan kinderen uit dc lagere milieus hun taal
voor abstracte doeleinden (bv. voor redeneren
en probleemoplosscn) hebben leren gebruiken
op het moment dat ze hun schoolcarrière be-
ginnen; naarmate de abstractieniveaus van
vragen en opdrachten op school toenemen,
worden de verschillen in cognitieve prestaties
tussen de SES-groepcn groter. Ook Hermanns
(1981) constateerde in een studie naar de mo-
gelijkheden van vroegtijdige onderkenning
van problemen in de beginjaren van de basis-
school aanzienlijke SES-verschillen op diverse
cognitieve en linguïstische variabelen in een
steekproef (N= 100) met een overigens rede-
lijk gunstige SES-achtergrond. Zijn gegevens
wijzen er verder op dat kleuters uit lagere soci-
aal-economische niveaus niet alleen het on-
derwijs beginnen met een grotere (kans op)
achterstand in de verstandelijke ontwikkeling
maar dat dc invloed van de SES-achtergrond
van de kinderen op het functioneren in school
toeneemt in de eerste jaren van de basis-
school.

Gemeenschappelijk in al deze onderzoeken
is, dat er sprake is van een achterstand in cog-
nitief functioneren bij kinderen uit de lagere
SES-groepcn. Als verklaring voor genoemde
achterstand in cognitief functioneren en in
schoolprestaties is een tweetal tradities te noe-
men:

Taalvaardigheid en algemeen cognitief functioneren van
kleuters uit verschillende sociaal-economische milieus


Pedagogische Studiën 1987 (64) 381-380 Pedagogische Studiën 379

-ocr page 390-

1. opvattingen over de relatie taal en school-
prestaties;

2. opvattingen over de relatie gezinsachter-
grond en schoolprestaties.

In de eerste traditie wordt het accent gelegd
op de kloof tussen schooltaal en thuis- of
milieutaal. Aanvankelijk sprak men daarbij in
termen van taalarmoede of taalachterstand
van arbeiderskinderen (de 'deficit'-richting
van Bernstein) en van compensatieprogram-
ma's om deze taaltekorten op te heffen. Later
(de 'difference'-richting van Labov) sprak
men van verschillen in taalgebruik, geasso-
cieerd met sociaal milieu, waardoor sommige
kinderen aan hun schoolloopbaan beginnen
met weinig taalgebruikservaring en aldus een
grote kans lopen achter te raken.

In de tweede traditie is over het afgelopen
decennium eveneens een verschuiving te con-
stateren: van onderzoek van statische of struc-
turele gezinskenmerken (zoals armoede,
behuizing, deprivatie) via onderzoek naar cul-
tureel gezinsklimaat (zoals verbale stimule-
ring, onderwijs ondersteunend gedrag van de
ouders) naar meer dynamische gezinskenmer-
ken (zoals interactie- en conversatiestijl).

Zelf schaar ik me aan de kant van opvattin-
gen van o.a. Blank, Rose, Berlin (1978) en
Tough (1977) over taalvaardigheden waarop
de school een groot beroep blijkt te doen en
die verschillen tussen kinderen uit (maar ook
binnen) verschillende milieugroepen; deze ver-
schillen zijn in de voorschoolse periode ont-
staan, maar worden in de schoolperiode pas
goed zichtbaar. Globaal'gesproken gaat het
om een meer concreet taalgebruik (hier en nu
gebonden) tegenover een meer abstract en
communicatief taalgebruik (denkbeeldige si-
tuaties verbaliseren, contact zoeken met ande-
ren etc.). Aangezien op school de bevordering
van taalvaardigheid zowel doel op zich als ook
'medium of Instruction' is, ligt het voor de
hand te onderzoeken of er verschillen in taal-
gebruik zijn tussen milieugroepen welke rele-
vant geacht kunnen worden voor de school-
loopbaan. In de woorden van de nota
'Schooltaal, Thuistaal', ACLO-1978, p. 49:
'willen we de taal van de kinderen op school
als uitgangspunt aanvaarden, dan zullen we
erachter moeten komen waardoor de taal van
deze kinderen (bedoeld worden kinderen met
een beperkte taalgebruikservaring, auteurs)
gekenmerkt wordt en welke functies ze zelf
aan de taal toekennen. Daarvoor is onderzoek
nodig.'

Teneinde meer specifieke gegevens te verkrij-
gen over eventuele verschillen in cognitief
functioneren van kinderen uit verschillende
milieus is in dit onderzoek onderscheid ge-
maakt naar abstractieniveaus en complexiteit
van taken (associatieve versus cognitieve ta-
ken) enerzijds en naar het meer of minder
verbaal karakter van deze taken anderzijds.
Hiertoe is onderzoek opgezet naar de presta-
ties van kinderen op een aantal cognitieve tests
die speciaal zijn uitgezocht op bovengenoem-
de dimensies: abstractieniveau en verbaliteit.
Het onderzoek werd uitgevoerd op 2 basis-
scholen die qua sociaal-economisch milieu ver
uit elkaar liggen (arbeidersbuurt in een bin-
nenstad vs. een 'betere' buitenwijk). De hypo-
these van het onderzoek luidde eenvoudig
gesteld: naarmate het abstractieniveau van ge-
stelde taken hoger is en naarmate taken een
overwegend verbaal karakter hebben, zullen
kleuters uit de hogere SES-groepen betere
prestaties leveren dan kleuters uit de lagere
SES-groepen. Als taken zijn diverse cognitieve
tests genomen (zie verder paragraaf 3).

2 Steekproef

Bij de selectie van de twee basisscholen werd
gestreefd naar ver uit elkaar liggende milieus.
De ene school is een zgn. stimuleringsschool.
gesitueerd in het centrum van Den Bosch met
grotendeels kinderen van geschoolde en onge-
schoolde handarbeiders. De andere school
staat in een nieuwbouwwijk in Zeist; de bevol-
king uit deze wijk is gemengd met betrekking
tot SES. Van elke school werden als volgt 36
kleuters geselecteerd: Allereerst werd een se-
lectie gemaakt naar

a) Nederlandstalige achtergrond (omdat ge-
bruik gemaakt is van meetinstrumenten die
op taal- en communicatieve vaardigheden
gericht zijn);

b) afwezigheid van duidelijke gczichts-, ge-
hoor- en/of spraakstoornissen.

Uit de overgebleven groep zijn vervolgens wil-
lekeurig 72 kleuters gekozen, gelijk verdeeld
over leeftijd (4-, 5-, en 6-jarigen). Op grond
van het beroepsniveau van de ouders is een
indeling gemaakt in SES-groepen volgens het
classificatieschema van het Instituut voor
Toegepaste Sociologie te Nijmegen (1975).
Hierin is een onderverdeling in zes categorieën
gegeven; 1: ongeschoolde arbeiders, 2: ge-


Pedagogische Studiën 382 .

-ocr page 391-

schoolde arbeiders, 3: lagere employe's, 4:
kleine zelfstandigen, 5: middelbare employe's
en 6: hogere beroepen. Aan de hand van deze
categorieën zijn voor ons onderzoek drie SES-
groepen gevormd: SES 1 (laag), 2 (midden) en
3 (hoog). In Tabel 1 is de verdeling van de
betrokken kleuters over leefijd en milieu
weergegeven. Zoals te zien is blijken de hogere
iTiilieus wat oververtegenwoordigd en de mid-
den-milieus wat ondervertegenwoordigd in
vergelijking met de gangbare percentages vol-
gens het C.B.S.

3 Instrumenten

De volgende aspecten van cognitief functione-
ren zijn in het onderzoek betrokken:

- communicatieve aspecten

- (overwegend) verbale wijze van cognitief
functioneren o.a. verbaal redeneren, om-
schrijven van begrippen.

- (overwegend) non-verbale wijze van cogni-
tief functioneren o.a. ruimtelijk redeneren,
visueel geheugen.

Verder is een nader onderscheid gemaakt in
cognitieve processen van relatief eenvoudige
(bv. kort geheugen) en complexe aard (bv.
Probleemoplosscn/redeneren). De invulling
van deze aspecten met concreet testmateriaal
is als volgt gebeurd: De communicatieve taal-
aspecten werden met behulp van de
Vragen-
lijst Denkprocessen
(Groenendaal, 1986 en
1987) onderzocht. Deze toets (VLDP) levert
informatie op over de taalvaardigheid van
kleuters (4-7 jaar) en met name over die aspec-
ten die relevant zijn voor de onderwijs-leersi-
tuatie. De toets bestaat uit 50 vragen/
opdrachten variërend in abstractieniveau, aan
de hand van afbeeldingen van alledaagse
voorwerpen en situaties. De afbeeldingen zijn
20 gekozen dat verondersteld mag worden dat
het materiaal voor vrijwel alle kinderen even
vertrouwd is (bv. afbeeldingen van auto, TV,
glijbaan e.d.). Eveneens zijn vragen vermeden
die alleen maar op feiten- of kennisbestand
een beroep doen. De test is ontworpen om
'discourse skills' te meten dwz. de vaardigheid
van kleuters om bekend materiaal te beschrij-
ven, te analyseren, te beredeneren enz. Er
worden vier niveaus van abstractie onder-
scheiden met als criterium een toenemende
afstand tussen de concrete ervaring/waarne-
ming van het kind en het gespreksnivcau
erover: zgn.'perceptual-Ianguage distance'
(Blank e.a., 1978).

Tabel 1 Verdeling over leeftijd (4-, 5-, 6-jarigen) en SES (hoog-midden-laag) van de steekproef (N=72)

SES

4-jarigen

5-jarigen

6-jarigen

Totaal

Norm CBS

Hoog

4 (17%)

5 (21%)

6 (25%)

15(21%)

10%

Midden

7 (29%)

5 (21%)

8 (33%)

20 (28%)

40%

Laag

13(54%)

14 (58%)

10(42%)

37(51%)

50%

Totaal

24(100%)

24

24

72

I Eenvoudige waarneming: op dit niveau
wordt het kind gevraagd te reageren op op-
vallende kenmerken in de waarneming,
dwz. op informatie waarop gewoonlijk zijn
aandacht valt (o.a.: benoemen van voor-
werpen of handelingen, onmiddellijk ge-
heugen, eenvoudige imitatie).

II Selectieve analyse van de waarneming: het
kind wordt gevraagd de aandacht te richten
op specifieke kenmerken van de situatie
(o.a.: aandacht voor kleur, vorm, functie;
integratie van afzonderlijke elementen tot
een geheel; beschrijving van een eenvoudige
scene).

IIIHerordenen van de waarneming: op dit ni-
veau moet het kind het waargenomen mate-
riaal of de directe ervaring evalueren,
hergroeperen of herstructureren aan de
hand van verbale opdrachten (o.a. begrip
voor tijd en volgorde; exclusie; metalinguïs-
tische vaardigheden; generaliseren).
IVRedeneren over de waarneming: op dit
(hoogste) niveau van abstractie doen de
vragen en opdrachten een beroep op de re-
flectievaardigheden van het kind en kan het
niet volstaan met een nauwkeurige analyse
van het materiaal (o.a.: redeneren; pro-
bleemoplossen; predictie; motiveren van
een antwoord; essentiële van niet-essentiëlc
zaken onderscheiden).
De VLDP is - zoals hierboven aangegeven
- nader onderzocht op zijn psychometrische
en klinische merites. De interne consistenties
(alpha's) van de niveau-scores bedragen vanaf


Peclagogische Studiën 383

-ocr page 392-

niveau I resp. 0.70, 0.76, 0.82 en 0.78. De
totaalscore levert een alpha op van 0.93. Voor
verdere psychometrische kenmerken verwij-
zen wij naar Groenendaal (1987).

Voor de vaststelling van de verbale en non-
verbale vaardigheden is een testbatterij sa-
mengesteld bestaande uit 8 subtests, afkom-
stig uit diverse intelligentietests, met name
AKIT (Amsterdamse Kinder Intelligentie
Test), LDT (Leidse Diagnostische Test)
en
WPPSI (Wechsler Preschool and Primary
Scale of Intelligence).

Overwegend verbale subtestjes zijn:

VLOTHEID: Het kind wordt gevraagd zo-
veel mogelijk namen van kinderen en vervol-
gens dieren te noemen. Er bestaat een
tijdslimiet van 2 min. voor elke opdracht.
Deze taak pretendeert fluency en associatie-
vermogen te meten.

WOORDENSPAN: Bij deze taak wordt
telkens een serie woordjes voorgelezen, oplo-
pend tot een aantal van 5, die het kind in de
juiste volgorde moet herhalen. Denkprocessen
die bij deze taak een rol spelen zijn aandacht
en geheugen voor woordsequenties.

EXPRESSIEVE WOORDENSCHAT:
van 22 woorden moeten de kinderen een om-
schrijving geven, oplopend in moeilijkheids-
graad. Deze verbale taak doet een beroep op
informatie die het kind ter beschikking heeft,
ideeën, geheugen, begripsvorming en taalont-
wikkeling.

ANALOGIEËN: Deze verbale taak richt
zich op het noemen van overeenkomsten. Ver-
baal begrip, abstractie- en redeneervermogen
staan bij deze taak centraal.

Overwegend non-verbale subtestjes zijn:

NATIKKEN: De opdracht bij deze taak is
het natikken van een door de testleider voor-
getikt volgordepatroon op een plankje met 4
kubusjes. Deze non-verbale taak vraagt con-
centratie en onmiddellijk geheugen voor ruim-
telijke sequenties.

Figuur 1 Matrix verbaliteit x complexiteit

Verbaal

Non verbaal

relatief eenvoudig

Vlotheid (AKIT)

Natikken (LDT)

Woordenspan (LDT)

Visueel geheugen (AKIT)

VLDP: niveau I en II

relatief complex

Expressieve woordenschat (WPPSI)

Exclusie (AKIT)

Analogieën (WPPSI)

Blokpatronen (LDT)

VLDP: niveau III en IV

VISUEEL GEHEUGEN: Bij deze taak
moet het kind een figuur onthouden om deze
vervolgens aan te wijzen tussen een viertal
figuren waaronder het ingeprente. Deze taak
vraagt aandacht, kort geheugen en visueel as-
sociatievermogen.

EXCLUSIE: Aan de hand van 4 afbeeldin-
gen wordt - door uitsluiting - bepaald welke
afbeelding er niet in thuis hoort. Vermogen tot
abstractie en redeneren staan centraal.

BLOKPATRONEN: Het kind moet de
door de testleider voorgemaakte modellen of
de voorbeelden uit een boekje met andere
blokjes namaken. Deze taak meet de visueel-
motorische organisatie, de perceptuele orga-
nisatie, ruimtelijke waarneming en het vermo-
gen tot abstracte vormgeving. (Zie ook Figuur
1).

4 Testafname

Doorgaans zijn de tests in een rustige ruimte
afgenomen waarin alleen testleider en kind
aanwezig waren. Elk kind is 2 maal getest: een-
maal voor afname van de VLDP (20-30 min.)
en vervolgens enkele dagen later voor de ove-
rige subtests (30-45 min.). Als duidelijk bleek
dat een kind moe werd en/of zich niet meer
goed kon concentreren, werd een nieuwe af-
spraak gemaakt.

5 Resultaten

Om de resultaten op de diverse subtests te
kunnen combineren en vergelijken, zijn eerst
alle ruwe scores op de diverse subtests omge-
zet in z-scores. Voor het eigenlijke onder-
zoeksdoel (vergelijking tussen milieugroepen)
is gebruik gemaakt van t-toetsingen. De resul-
taten van de kinderen op de VLDP zijn
weergegeven in Figuur 2 en Tabel 2.


Pedagogische Studiën 384 .

-ocr page 393-

Q.

Q

-J
>

IV

UI

-1-

Niveau I

Figuur 2 Gemiddelde niveauscores VLDP per SES-
groep (1 = laag abstractieniveau)

Zoals in Figuur 2 te zien is, zijn er duidelijke
Verschillen in prestaties tussen de drie SES-
groepen. Naarmate het abstractieniveau van
de items hoger wordt, lopen de prestaties van
de uiterste SES-groepen verder uit elkaar: op
abstractieniveau IV zijn de verschillen tussen
de prestaties van de kleuters uit SES-groep
hoog en laag groter dan op abstractieniveau I.
Deze verschillen zijn vervolgens getoetst. Sig-
nificante verschillen op alle abstractieniveaus
komen naar voren bij vergelijking van SES
laag met de andere SES-categoricën (zie Tabel

3).

Om te zien of genoemde SES-verschillen in

prestaties voor elke leeftijdsgroep opgaan,
bleek (vanwege te kleine groepen) een samen-
voeging noodzakelijk van SES midden +
hoog tegenover SES laag. Op deze wijze werd
weliswaar een verantwoorde vergelijking tus-
sen milieugroepen mogelijk per leeftijdsgroep
van 4-, 5- en 6-jarigen, maar bleken de mi-
lieugroepen ook vrijwel samen te vallen met
beide scholen: respectievelijk een 'middle-
class' school en een school in een typische
arbeiderswijk. Het verschil in prestaties tussen
beide milieugroepen (scholen) bleek het groot-
ste te zijn op 4-jarige leeftijd (dus bij de
aanvang van het basisonderwijs), maar ook
op 6-jarige leeftijd nog steeds significant te
zijn. Uiteraard is laatstgenoemde bevinding
speculatief i.v.m. het 'confoundcd' zijn van
milieugroepen en scholen!

Tabel 2 Gemiddelde niveau- en totaalscore* VLDP
per SES groep

Abstractieniveau

SES SES SES
hoog midden laag

I Malching perception

2.6

2.7

2.3

II Selective analysis

2.5

2.4

1.9

III Reordering perception

2.2

1.8

1.4

IV Reasoning about perc.

2.1

1.5

1.2

Totaalscore

2.3

2.1

1.7

* Niveauscore VLDP: totaal aantal scores op de
items van een bepaald abstractieniveau, gedeeld
door het aantal items van dal niveau. Totaalscore
VLDP: totaal aantal scores op alle ilems, gedeeld
door het totale aantal items. Maximum 3 punten per
item.


t 0.5

i.ol__Li

relatii'f eenvoudige
tests
overwegend verbale
tests
overwegend nonverbale
tests

relatief complexe
tests


Piguur 3 Gemiddelde z-scores op relatief eenvoudige Figuur 4 Gemiddelde z-scores op relatief verbale en
relatief complexe subtests, per SES-groep relatief nonverbale subtests, per SES-groep

Peclagogische Studiën 385

-ocr page 394-

We gaan nu over tot een bespreking van de
resultaten op de overige taken. Voor een over-
zicht van de scores op alle afzonderlijke sub-
testjes, per SES-groep uitgesplitst, zie Tabel
4.

Tabel 3 Resultaten t-toets* tussen SES-groepen op
gemiddelde niveau- en totaalscore (alleen de signifi-
cante** resultaten zijn in de tahel opgenomen)

Vergelijkingen SES-groepen

t p-

■waarde

Vergelijking SES hoog en SES midden

Abstractieniveau III

2.58

.015

Abstractieniveau IV

2.93

.006

Totaalscore

2.12

.041

Vergelijking SES midden en SES laag

Abstractieniveau I

3.65

.001

Abstractieniveau II

2.86

.006

Abstractieniveau III

2.69

.010

Abstractieniveau IV

2.19

.033

Totaalscore

3.25

.002

Vergelijking SES laag en SES hoog

Abstractieniveau I

2.80

.007

Abstractieniveau II

3.46

.001

Abstractieniveau III

5.86

.000

Abstractieniveau IV

5.26

.000

Totaalscore

4.88

.000

* tweezijdig** p<.05

Zoals eerder aangegeven zijn de tests samen-
gevoegd volgens de afzonderlijke dimensies
'complexiteit' (relatief eenvoudig tegenover
relatief complex) en 'verbaal karakter' (rela-
tief verbaal tegenover relatief non-verbaal).
De resultaten van de drie SES-groepen op de
tests geordend naar
complexiteit, zijn in Fi-
guur 3 weergegeven.

Tabel 4 Gemiddelde ruwe score op de overige tests,
per SES-groep

Subtests

SES SES SES
laag midden hoog

Vlotheid

15.7

20.6 20.4

Woordenspan

7.5

7.5 8.6

Woordenschat

13.4

17.7 20.1

Analogieën

8.5

14.1 14.3

Nalikken

5.4

5.1 6.8

Visueel geheugen

20.4

23.4 23.7

Exclusie

19.9

14.5 15.3

Blokpatronen

12.4

14.5 15.3

Uit Figuur 3 komt een tweetal trends naar
voren, nl. dat:

- de gemiddelde prestaties van de SES-groe-
pen op de complexe taken verder uit elkaar
liggen dan de prestaties op eenvoudige ta-
ken;

- de prestaties van SES midden en hoog op
complexe taken hoger liggen dan hun pres-
taties op eenvoudige taken; voor SES laag
geldt het omgekeerde: betere prestaties op
de eenvoudige taken dan op de complexe
taken.

In Figuur 4 zijn de resultaten op de testjes,
geordend naar
verbaal/non-verbaal, weergege-
ven. Ook hier zien we dat de prestaties van de
SES-groepen op de verbale testjes verder uit
elkaar liggen dan op de non-verbale testjes.
Over het geheel genomen vallen de prestaties
van SES-laag lager uit dan die van de andere
SES-groepen. Verder zien we - analoog aan
Figuur 3 - dat SES-groep laag hoger scoort
op de non-verbale dan op de verbale tests.
Voor beide andere SES-groepen geldt dat zij
op de verbale tests beter presteren dan op de
non-verbale. Toetsing van de verschillen tus-
sen de SES-groepen levert significante ver-
schillen op alle fronten op wanneer beide
uiterste groepen (hoog vs. laag) vergeleken
worden. Daarnaast konden significante waar-
den geconstateerd worden bij vergelijking van
SES midden vs. laag, echter alleen op de ver-
bale tests en de complexe tests. Vergelijking
van SES-hoog vs. midden leverde in dat op-
zicht niets op.

Tabel 5 Resultaten t-toets1 tussen SES-groepen op
verbale en non-verbale taken van resp. eenvoudige en
complexe aard (alleen de significante2 resultaten
zijn weergegeven)

t p-waarde

.000

.006
.000
.002

Vergelijkingen SES-groepen

Vergelijking SES midden en SES laag
complexe verbale taken 4.59

Vergelijking SES laag en SES hoog

eenvoudige verbale taken 2.89

complexe verbale taken 5.97

complexe non-verbale taken 3,38


Pedagogische Studiën 386 .

1  tweezijdig** p<.05

2 Een verdere opsplitsing van de subtests vol-
gens de vier cellen van de matrix verbaliteit x
complexiteit (blz. 384) leverde de volgende re-
sultaten op (per cel zijn de betreffende sub-
testjes gecombineerd tot één z-score):

De SES-groepen verschillen het minst op de

-ocr page 395-

non-verbalc taken van relatief eenvoudige
aard en het meest op de verbale taken van rela-
tief complexe aard. De toetsings-resultaten
van de verschillende SES-vergelijkingen zijn in
Tabel 5 weergegeven. Vergelijking van SES
laag
VS. hoog levert op bijna alle combinaties
(alleen niet op de combinatie eenvoudige,
non-verbale taken) significante verschillen op.
SES-groep laag vs. midden verschilt alleen sig-
nificant op de combinatie complexe-verbale
taken. Gezien met name de toetsingsresulta-
ten zou men kunnen zeggen dat de dimensie
complexiteit 'meer' differentiëcrt tussen de
SES-groepen dan de dimensie verbaliteit.

6 Conclusie en discussie

Er blijken aantoonbare verschillen in presta-
ties op het cognitieve vlak te bestaan tussen de
SES-groepen; met name treden er grotere ver-
schillen op naarmate de taken meer een
beroep doen op het abstractievermogen (com-
plexiteit) en naarmate de taken van relatief
verbale aard zijn. Maar zelfs op relatief een-
voudige taken van non-verbale aard liggen de
prestaties van SES laag achter bij die van de
andere groepen. Opvallend is verder dat met
name de complexiteit van de taken duidelijker
blijkt te differentiëren lussen de SES-groepen
dan het puur verbale karakter van de taken.
Met andere woorden vaardigheden van hoge-
re orde (waarin complexiteit en diepte van
informatieverwerking een rol spelen) lijken
het meest pregnante aspect van cognitief func-
tioneren te zijn waarop de verschillende
milieu's verschillen, althans meer dan verbali-
teit op zich. Ten slotte valt het op dat milieu-
verschillen eerder waarneembaar bleken tus-
sen SES-laag en de rest, dan bijvoorbeeld
tussen SES-midden en hoog.

De resultaten van ons onderzoek bevestigen
de bevindingen van Blank (1978), dat kinde-
ren uit de 'lower class' in vergelijking met
kinderen uit de 'middle class' met name achter
'iggen (raken) op taken van een hoger abstrac-
tieniveau. Ook liggen de resultaten in dezelfde
lijn als de bevindingen van Hermanns (1981)
dat van alle door hem gebruikte cognitieve
taken de tests die vaardigheden van hogere
orde meten (zoals analyse en structuuronder-
kenning), in belangrijker mate het functione-
ren in school (leren lezen, schrijven, rekenen)
Voorspellen dan zgn. verbale tests. De invloed
van SES-achtergrond op het schools functio-
neren neemt in zijn onderzoek toe gedurende
de twee eerste jaren van de basisschool. In ons
onderzoek blijken reeds op 4-jarige leeftijd
aanzienlijke verschillen te bestaan, die op 6-
jarige leeftijd niet verminderd zijn. Deze ver-
schillen in cognitieve prestaties (taal en den-
ken) kunnen mede veroorzaakt zijn door
onvergelijkbaarheid van SES- en steekproef-
verdelingen; de SES-indeling van Blank komt
niet geheel overeen met de indeling in ons
onderzoek en de steekproefverdeling van Her-
manns komt niet overeen met de landelijke
indeling volgens het C.B.S. (de onze komt in
de richting).

Opmerkelijk is dat de prestaties van de kleu-
ters uit SES-laag op de non-verbale taken
beter zijn dan de verbale. Daarentegen zijn de
prestaties van de kleuters uit SES midden en
SES hoog op de verbale taken beter dan op de
non-verbale taken. Dit geeft grond aan de ver-
onderstelling dat kinderen uit de lagere SES-
groep mogelijk belemmerd worden in hun
prestaties wanneer taalvaardigheid bij de op-
drachten een rol speelt en dan met name bij
complexe opdrachten (bv. wanneer het resul-
taat van een redeneerproces aan een ander
moet worden meegedeeld). Deze veronderstel-
ling wordt ondersteund door een uitgebreid
onderzoek van Tough (1977). Zij constateerde
in een longitudinale studie van kinderen van
3-7 jaar uit 'bevoor- en benadeelde' milieus,
dat kinderen uit de lagere milieu's hun taal
weliswaar veel minder gebruiken voor het or-
denen, analyseren en weergeven van hun erva-
ringen dan kinderen uit de betere milieu's,
maar dat bij doorvragen deze eerstgenoemde
groep over veel meer kennis bleek Ie bezitten
dan in eerste instantie naar voren kwam.

Reeds op 4-jarigc leeftijd (d.w.z. aan hel
begin van de schoolcarricre) bleken verschil-
len in prestaties aantoonbaar: kleuters uit de
midden en hoge milieu's presteren beduidend
beter dan de kleuters uit het lage milieu. Waar-
schijnlijk geven deze inter-individuele ver-
schillen aan het begin van de basisschool
relatief zuiver het effect van het ouderlijk mi-
lieu weer. Uit diverse onderzoeken (o.a.
Brophy, 1970; Laosa, 1978) komt naar voren
dat de wijze van verbale en emotionele stimu-
lering, de interactie-stijl, de responsivitcit
jegens en de betrokkenheid op het kind reeds
vanaf de eerste levensmaanden een positieve
invloed hebben op de cognitieve en taalont-


Peclagogische Studiën 387

-ocr page 396-

wikkeling van het kind. Op deze gezinsopvoe-
dingskenmerken blijken SES-groepen te ver-
schillen: opvoeders uit de hogere milieu's
geven in het algemeen, in vergelijking met op-
voeders uit de lagere milieu's, meer feedback;
ook blijkt uit de reeds vermelde onderzoeken
dat de wijze waarop de opvoeder in een
instructie-situatie eisen aan het kind stelt en de
mate van uitleg en taakoriëntatie naar het
kind toe, per SES-groep verschilt. De veron-
derstelling is nu dat genoemde aspecten de
cognitieve en taalontwikkeling van kinderen
uit lagere milieu's op een dusdanige wijze beïn-
vloeden dat deze kinderen op een andere
manier betekenis verlenen aan ervaringen en
gebeurtenissen dan kinderen uit de hogere mi-
lieu's (Tough, 1977). En aangezien het onder-
wijs grotendeels aansluit op de 'teaching style'
van de middenklasse, zullen de kinderen uit de
lagere milieu's minder goed profiteren van de
eerste kennismaking met het onderwijs. De
(voorschoolse) interactie tussen opvoeder en
kind uit de lagere milieu's verschilt waar-
schijnlijk op een aantal aspecten met die van
leerkracht en kind, waardoor kinderen uit de
lagere milieu's het risico lopen dat de commu-
nicatieve patronen van de leerkracht niet
aansluiten bij het denkniveau van het kind. De
belangrijkste problemen zullen zich daarom
voordoen tijdens de verbale interactie met de
leerkracht.

Overigens merken we op - nu we met ver-
klaringen en speculaties komen waarin het
accent sterk op de interactie- en conversatie-
stijl komt te liggen - dat we in dit onderzoek
weliswaar van een test gebruik hebben ge-
maakt (de VLDP) die ontwikkeld is om (voor-
waarden van) dialogische vaardigheden te
meten, maar dat we de dialoog zelf niet geme-
ten hebben. Het onderzoek heeft slechts een
bijdrage geleverd aan een nadere differentië-
ring van verschillen in cognitief functioneren
tussen kinderen van verschillende sociaal eco-
nomische milieu's. Nader onderzoek is ge-
wenst naar processen of interacties in het
eerste milieu (gezin), die mogelijk determinan-
ten zijn van de door ons aangetroffen verschil-
len in cognitief functioneren in het tweede
milieu (school). Een dergelijk onderzoek is on-
dertussen gestart onder de titel 'Effectieve
communicatie-patronen tussen opvoeder en
kind, een longitudinale studie van peuters en
kleuters.' Binnenkort hopen we hierover te
rapporteren (Goudena en Groenendaal, in
voorbereiding).

Noten

1. Associative abilities (Level I) zoals 'short term
memory, rote learning, attention and simple as-
sociative skills'. Cognitive abilities (Level II)
zoals 'abstract thinking, symbolic processes,
conceptual learning and the use of language in
problcm solving".

Literatuur

Blank, M., S.A. Rose& L. J. Berlin, The language of
learning: the preschool years.
New York: Grune
and Stratton, 1978.

Bronfenbrenner, U., A report on longiiuclinal evaUi-
tations of preschool programs.
Vol. 2. Is early
intervention effective?
Washington, D.C.:
DHEW Publication No. (OHD) 74-25, 1974.

Brophy, J. E., Mothers as teachers of thcir own prc-
school ehildren; the influence of socio-cconomic
status and task structure on teaching specificity.
Chihl Development. 1970, 41, 79-94.

Clarke, A., Heritability, social disadvantagc and
psychosocial intervention.
Eclucational Psvchoh-
^.v, 1984,4, 5-19.

Goudena, P.P. & J. H.A. Groenendaal, Dc waarde
van de opvoeder-kind dialoog in een instructie-
context. Een vergelijkend onderzoek (in voorbe-
reiding).

Groenendaal, J.II.A., Taalvaardigheid voor
school: een criteriumtoets voor kleuters. In: W. J.
van der Linden & J. M. Wijnstra (Red.),
Ontwik-
kelingen in de methodologie van het onderwijson-
derzoek.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Groenendaal, J. H.A., Taalvaardigheid bij kleuters:
een test om vast te stellen welk gespreksniveau
een kleuter aan kan.
Kinden Adolescent, 1987, A',
1-14.

Hermanns, J., Vroegtijdige onderkenning van proble-
men in kleuterschool en lagere school.
Intcrimrap-
port I.P.A.W., afdeling Ontwikkelingspsycholo-
gie, R.U. Utrcclit, 1981.

I liggins, E.T., Social class diffcrcnccs in verbal com-
municative accuracy: 'a qucstion of which ques-
tion?'.
Psychological Bulletin, 1976, no. 4,
695-714.

Instituut voor Toegepaste Sociologie, Heroepen-
klapper.
Nijmegen: ITS, 1975.

Jensen, A. R., Interaclion of Icvcl I and Icvcl II abili-
ties with race and socio-economic status.
Journal
ofEducational I'sychology,
1974, no. 1, 99-111.

Laosa, L. M., Maternal teachingstrategiesin Chica-
no families of varied educational and socio eco-
nomic Icvels.
Chihl Development. 1978, 49.
1129-35.

Rupp, J., Opvoeding tot schoohveerhaarheid. Gro-
ningen: Wolters Noordhoff, 1969.

Sigel, I.E. & McGillicudy-Delisi, Parents as teachers


Pedagogische Studiën 388 .

-ocr page 397-

of their children: a distancing behavior model.
In; A.D. Pellegrini & T.D. Yawkey (Eds).
The
Developmenl of oral and writlen language in social
context.
Norwood, N.J.: ABLEX, 1984 pp. 71-
92.

Slavenburg, J. H., Onderwijsstimuleringen gezinsac-
livering
(dissertatie). 's-Gravenhage: SVO (Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs), 1986.

Tough, J., The development of meaning., London:
Unvi-in Education Books, 1977.

Curricula vitae

J.H.A. Groenendaal (1939) studeerde Ontwikke-
lingspsychologie aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam (doctoraal in 1969) en promoveerde al-
daar in 1978 op het onderwerp
Vroegtijdige hulpver-
lening aan zwakfmctionerende kleuters.
Thans werk-
zaam als universitair docent aan de Vakgroep
Ontwikkeling en Socialisatie, Rijksuniversiteit
Utrecht.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit Sociale
Wetenschappen, Vakgroep ontwikkehng en sociali-
satie, Heidelberglaan 2. 3584 CS Utrecht

J.M.H. van der Horst en C.M.A. Palmen zijn in
1986 afgestudeerd als klinisch pedagoog aan de
Rijksuniversiteit Utrecht.

Manuscript aanvaard 29-6- '87

Summary

Groenendaal, J.H.A.,J.M.H. van der Horst & C.M.A Palmen. 'Social class differcnccs in languagc- and
cognitive skills of young children (4-6 years of age).'
Pedagogische Studiën, 1987, rt-/, 381 -389.

Tc what extent are differenccs in the mastery of the language and cognitive skills, that are deemcd nccessary
for a productive tcacher-child communication, associated with social class background? For answering this
question a series of cognitive tests has been administcrcd to 72 childrcn (4-6 ycars old) from different social
classes. Tests wcre selccted according to two dimensions;
leve! of complexity of cognitive demands and verha-
lization
by the child. Thus groups of tests were assembled: simple-nonvcrbal, simpel-verbal, complex-
nonverbal, complex-verbal. Includcd also was a lest of prcschooler's discourse skills. Results were analyzcd
according to SES (high, middle, lower-class) and Age. Consistent differenccs were found in the performance of
the three social classes on all four groups of test, but the differcnccs becamc biggcr as the demands increased
with respect to level of abstraction. The widest gap in performance between social classes was alrcady evident
at age four (school entrance), but still existed at age six (end of kindergarten). It is concludcd that the skills
neccssary for engaging in a productive verbal exchangc with teachers are not present to the same extent in
young children of different social class background.


Pedagogi.iche Siuciiën 389

-ocr page 398-

J. D. IMELMAN EN R. TOLSMA

Vakgroep algemene pedagogiek,
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Na over de aanleiding van dit artikel te hebben
gesproken (par. I), komen we via enkele kant-
tekeningen bij de geschiedenis van de verzuiling
van het onderwijs (par. 2) tot het probleem van
de huidige verhouding tussen bijzonder en open-
baar onderwijs (par. 3). Deze relatie - door ons
vooral doordacht ten aanzien van de basisschool
- is problematisch als we beseffen dat het onder-
wijs een
nationale voorziening is en tegelijker-
tijd aannemen dat,
normatief pedagogisch
gesproken, niet alles wat onderwijs héét ook
onderwijs is.

Het is nog steeds gangbaar om de identiteit
van het bijzonder onderwijs te verdedigen in
levensbeschouwelijke termen. Zo 'n verdediging
lijkt vaker meer een prindeel dan een actueel en
praktisch belang te dienen. Bovendien is de
vraag te stellen tot welke prijs de samenleving
deze autonomie zou moeten accepteren. Vrij-
heid tot inrichting is niet absoluut - zei Van
Kemenade al eens. Ondertussen kunnen we (in-
middels in par. 4 aangeland) constateren dat
verzuild Nederland met zijn koepelorganisatie
binnen het onderwijsveld niet op de juiste wijze
is toegerust voor het bespreken en beoordelen
van identiteitsvragen, en zeker niet van
(norma-
tieQ pedagogische
identiteitsvragen. Tegen de
achtergrond van de erkenning van onderwijs als
publiek belang stellen « e een andere weg voor:
die van institutionalisering van een
peirnanente
cultuurpedagogische discussie.
Dit voorstel
scharniert niet alleen tussen het eraan voorafge-
gane historische en diagnostische verhaal ener-
zijds en de in de volgende paragrafen nog te
maken opmerkingen over praktische conse-
quenties anderzijds, maar ook tussen onze visie
op het (nog steeds actuele) verleden en een
mogelijke 'moderne' normatief pedagogische
toekomst. In deze toekomst spelen de zuilen,
volgens onze gedachlengang, niet meer de
hoofd- maar een nevenrol naast anderen en an-
dere instellingen.

Na aldus de hoofdthese van ons verhaal geë.x-
poseerd te hebben' trekken u e (in par. 5) enige
consequenties op het terrein van de pedagogi-
sche professie, i.e. het onderwijs, van de ouder-
lijke verantwoordelijkheid terzake van het
onderwijs en van die van schoolbesturen. Deze
gevolgtrekkingen betreffen vooral de 'autono-
me' pedagogische deskundigheid van de docent.
Hoe zich handhaving van de vigerende beheers-
structuur binnen het onderwijs - waar wij vóór
zullen blijken te zijn - laat rijmen met de, door
ons eveneens verdedigde, gedachte dat consen-
sus over leerplannen en vormingsinhouden idea-
liter het doel van de cultuurpedagogische
discussie is, vormt ons laatste thema (par. 6).

1 Inleiding

Uit publieke discussies over het onderwijs
vandaag de dag blijkt dat de belangstelling
verschuift van formele naar inhoudelijker za-
ken: men raakt meer geïnteresseerd in
wat dan
hoe kinderen zouden moeten leren. Voorbeel-
den van deze verschuiving zijn te vinden

- in het steeds valer te horen geluid dat men
in het onderwijs terug zou moeten naar het
aanleren van basiskennis en -vaardighe-
den,

- in het houden van congressen over basis-
vorming,

- in het roepen om eindtermen voor hel
basisonderwijs,

- in de reacties die dit van de zijde van het bij-
zonder onderwijs oproept, enzovoort.
Het voornemen van de minister om externe

organisaties, waaronder de SLO, ontwerpen
te laten maken voor eindtermen per kennis- en
vaardigheidsgebied (deze ontwerpen zouden
voor 1 oktober 1987 aan de minister aangebo-
den moeten zijn, zo lezen we in
Uitleg 78 d.d.

De identiteit van het (bijzonder) onderwijs als modern
normatief pedagogisch probleem
Pleidooi voor een cultuurpedagogische discussie


390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353

-ocr page 399-

28 januari 1987) brengt het protestants-chris-
telijk onderwijs in rep en roer. Op een toogdag
van de Unie 'School en Evangelie' in april rept
men zelfs van de wenselijkheid om een eigen
christelijk leerplaninstituut in het leven te roe-
pen opdat de 'sterke greep van de overheid op
het onderwijs' vermindert
(Trouw 6.4.1987).

Deze belangstelling voor \ceTp\aninhoude-
lijk
denken volgt op een periode van zeker
twee decennia waarin de publieke, vaak door
vernieuwingspedagogen en onderwijskun-
digen gevoerde, discussie zich vooral richtte
op onderwijsmethoden, klasse- en schoolor-
ganisatie in didactisch perspectief, pedago-
gisch 'klimaat', meer aandacht voor het kind,
enzovoort. Deze verandering in onderwerpen
en toonzetting van discussies over het onder-
wijs is onzcs inziens toe te juichen omdat men
weer aandacht voor de aard en kwaliteit van
de leerstof gaat krijgen en voor de betekenis
daarvan voor de vorming van de leerling en
voor de tradering van de cultuur. Dat dit ten
koste zou moeten gaan van aandacht voor de
methodische en didactische aspecten van het
onderwijs is ondertussen natuurlijk niet ónze
mening. Desalniettemin willen we ons in dit
artikel bezighouden met het eerste verschijn-
sel: de hernieuwde belangstelling voor een van
de meest centrale, traditionele vraagstukken
binnen de pedagogiek (en de onderwijskunde,
toen ze zich nog niet onder die naam wenste te
onderscheiden). Deze belangstelling brengt,
gezien de verzuiling in Nederland, met zich
mee dat leerplandeskundigen zich nu en in de
nabije toekomst meer en meer zullen moeten
buigen over de verhouding tussen levensbe-
schouwelijke identiteit enerzijds en school-
werkplan, schoolconcept annex schoolpeda-
gogiek anderzijds. Wij denken dat de tijd
nadert dal er over deze relatie anders gedacht
zou moeten worden dan men tot nu toe
gewoon is-.

Niet zozeer de levensbeschouwelijke als wel
de
pedagogische identiteit zou inzet van het
denken moeten zijn over de verhouding tussen
het onderwijs als algemeen belang en de vrij-
heid van inrichting etc. Dc levensbeschouwe-
lijke 'onschendbaarheid' lijkt ons langzamer-
hand als axiomatische grondslag voor
onderwijs achterhaald. Is de idee van onder-
scheiden, i.e. openbare en bijzondere, vormen
van schoolM/tw echter ook achterhaald? Dat
valt nog te bezien; continuering van de huidigö
regel- en wetgeving terzake van beheer cn
deugdelijkheid is misschien zo gek nog niet.

Hopelijk hebben we bij voor- en tegenstanders
van openbaar en bijzonder onderwijs vol-
doende belangstelling gewekt om ons betoog
te gaan volgen.

2 Hoe verhoudt zich 'openbaar'

respectievelijk 'bijzonder' tot 'nationaal'?

In een notedop schetsen wc de voor onze bena-
dering belangrijke lijnen en momenten die de
huidige situatie en haar geschiedenis kenmer-
ken. Sinds de Bataafse Republiek wordt dit
onderwijs gezien als een maatschappelijke in-
stitutie (Schelfhout, 1977, p. 19). Dat de over-
heid zich voor het reilen cn zeilen daarvan wel
verantwoordelijk voelde, heeft van doen met
de, nog steeds vigerende, Bataafse visie dat
onderwijs van
publiek belang is. Onderwijs-
voorziening is dan ook te beschouwen en
vorm te geven als een
nationaal systeem. Een
systeem met een instrumentele betekenis: het
heeft welzijn en maatschappelijke ontwikke-
ling te dienen. Een staatscommissie sprak
anno 1910 zelfs over de 'nationaal-politieke
natuur' van het schoolwezen - en daarom zou
er eigenlijk ook geen onderscheid moeten be-
staan tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
De in 1917 bereikte en sindsdien niet gewijzig-
de gelijkstelling van bijzonder en openbaar
onderwijs is op zich een met deze opvatting
niet strijdige juridische uitwerking. Echter:

- hoezeer dit ook te begrijpen is als een cor-
recte positief rechtelijke vertaling van
grondregels waarin uitdrukking wordt ge-
geven aan het best bereikbare gemiddelde
van de opvattingen dat het onderwijs
(Ie)
van publiek belang is; (2e) desalniettemin
geen monopolie van de regering kan zijn
omdat het in ons land (.?t') gaat om 'een legi-
tieme verscheidenheid van inzichten, door
feitelijke omstandigheden en politieke
krachtsverhoudingen bepaald' (ibid., p. 10/
11); cn

- hoezeer er ook van gelijkstelling sprake is
van alleen qua beheer van elkaar verschil-
lend openbaar en bijzonder onderwijs,

er is nog geen begin gemaakt met een ant-
woord op vragen naar wat nu
pedagogisch-
inhoudelijk
tot de 'nationaal-politieke natuur'
van het onderwijs is te rekenen.

Anders dan in vergelijkbare gevallen van
nationale zorg cn verantwoordelijkheid (ge-
zondheid, defensie, welzijn, milieu) kent het


Peclagogische Studiën 391

-ocr page 400-

onderwijs nauwelijks een nadere invulling.
Wel worden bijvoorbeeld in de Wet op het
basisonderwijs enkele vaardigheden en ken-
nisgebieden genoemd, maar een nadere bepa-
ling van de kwaliteit en de omvang en inhoud
ervan blijft achterwege. Ook formuleringen
omtrent strekking en doel van het onderwijs
zijn vaag en meerzinnig en in pedagogisch op-
zicht onhelder. Hoezeer het onderwijs 'vanwe-
ge de gelijke natuur die de grondwet bij alle
onderwijs veronderstelt' (ibid., p. 23) ook een
nationale aangelegenheid mag heten, naar in-
houdelijker bepalingen dan de zojuist ge-
noemde kan men vandaag de dag blijven
zoeken. Ook de regelgeving waarmee ons on-
derwijs vaak overspoeld lijkt te worden, heeft
eerder betrekking op formele dan inhoudelijke
kanten. Pas de plannen van de minister om
met nader omschreven eindtermen te komen,
wijzen op een inhoudelijker belangstelling. In
de discussie die hierover reeds is ontstaan (zie
boven) en die ongetwijfeld nog vele staartjes
zal krijgen, zou het door ons verdedigde
standpunt een rol kunnen spelen. Binnen het
onderhavige artikel proberen we namelijk een
voorstel te ontwikkelen om tot een nadere
bepaling van de, mede door eindtermen
aangegeven, inhoud van het basisonderwijs te
komen.

Het 'in waarheid nationale volksonderwijs'
waar Cort van der Linden op uit was toen hij
een commissie installeerde die de middelen
moest uitzoeken om het openbaar en bijzon-
der onderwijs tot bloei te brengen en beider (!)
wijheid te waarborgen, is - althans in het wet-
telijke regime - niet gerealiseerd. Schelfhout
wijst op het formele karakter van de beteke-
nissen van 'onderwijs' waarmee bijvoorbeeld
Grondwetsartikel 208 (sinds 1983 art. 23)
werkt: 'De term "onderwijs" betekent er:
scholenstelsel, onderwijsvoorziening, beheers-
vorm, onderwijssoort, schooltype, pedagogi-
sche activiteit' (ibid., p. 22). Ze zijn niet
geschikt om er pedagogisch inhoudelijke op-
vattingen in uit te drukken. Over de vrijheid
van het openbaar onderwijs (waar Cort van
der Linden ook over sprak; we noteerden
daarnet een uitroepteken) wordt in en in com-
mentaren rondom de Grondwet niet gerept. In
kringen van het bijzónder onderwijs komt
men dan ook zelfs heden nog vaak de opvat-
ting tegen dat we in ons land 'vrij' ( = bijzon-
der) en 'onvrij' ( = openbaar) onderwijs ken-
nen. Een suggestie die ook uitgaat, bedoeld en
wel, van termen als: Vrije Universiteit, Vrije
Hogeschool, Vrije Scholen (de laatste twee op
antroposofische grondslag). Dat voor ingewij-
den, zowel in calvinistische als in antroposofi-
sche kring, ook andere noties kleven aan het
predikaat 'vrij'- noties van theologische re-
spectievelijk filosofische aard - Iaat deze sug-
gestie onverlet. Wij beklemtonen echter dat er
staatsrechtelijk gesproken geen verschil be-
staat (althans: hoort te bestaan) tussen de
pedagogische vrijheid van het openbaar en
van het bijzonder onderwijs'. En wij waarde-
ren deze vrijheid uiteraard zonder meer posi-
tief. Het feit echter dat de openbare school,
geconfronteerd met een eerder politiek ge-
kleurd dan een pedagogisch geïnteresseerd
bevoegd gezag, de facto vaak minder bewe-
gingsruimte in pedagogicis heeft, maakt dat
wij straks - zoals reeds gezegd - een gematig-
de verdediging van de mogelijkheid van bij-
zonder onderwijs zullen geven.

3 Dient elke 'vrije' invulling van onderwijs
altijd hel nationale belang van het
onderwijs, en levert het altijd onderwijs

op/

Nog steeds geldt dat de pedagogische opgave
van de Nederlandse school - en dan bedoelen
we met name de basisschool - niet welom-
schreven is. Deze school kan als veld van
onderwijs, boud gezegd en onder voorbijzien
aan de 'aanhoudende zorg' die de overheid nu
eenmaal voor dit veld heeft, zelfs enigermate
vergeleken worden met een 'wild westen'
waarin welke pedagogische cultuur dan ook
kan bloeien. Nu deze vaagheid heerst, mag het
misschien een wonder heten dat wc nog niet
met wildgroei te maken hebben gekregen die
de 'nationale natuur' van het onderwijs heeft
aangetast. Kennelijk is, althans tol nu toe, de
'cultuur' zoals die behalve in wet- en regelge-
ving ook tot uitdrukking komt in gewoonte en
traditie 'machtig' genoeg (geweest) pm aberra-
ties geen kans te geven. Maar: men gaat zich
vandaag vragen stellen! Wij noemen er twee.
Zo zijn bijvoorbeeld sinds de discussie over
voorgenomen maar niet gerealiseerde wijzi-
ging van artikel 208 van de Grondwet 'bijzon-
dere kringen' weer actief geworden op het
punt van de identiteitsvraag. Wat is, tegen de
achtergrond van de geschiedenis van de
schoolstrijd, vandaag de dag nog met recht en


Pedagogiselie Studiën 392

-ocr page 401-

reden een identiteitsargument? En een tweede
vraag, een vraag die ons in dit artikel vooral
interesseert, luidt: hoe zou de 'natie', het 'alge-
meen belang' verdedigend, zich moeten op-
stellen tegenover denkbare pogingen tot
schoolinrichting die in zich kiemen dragen van
een conflict tussen de verantwoordelijkheid
van de samenleving voor het onderwijs en de
onderwijsvrijheid 'op de werkvloer'? Wil men
deze kwestie zo adequaat mogelijk doorden-
ken en bespreken, dan moet men in ieder geval
rekening houden met twee volstrekt verschil-
lende begrippen van onderwijs. Onderwijs als
nationaal systeem is datgene wat als 'voorzie-
ning bestaat en functioneert uit noodzaak van
maatschappelijke ontwikkeling (...) (en) wel-
ker doelgerichtheid door maatschappelijke
eisen wordt bepaald'. Daarnaast kennen wc
het begrip 'onderwijs' als
pedagogische notie
(Schelfhout, 1977, p. 10).

Voor zover wij er kennis van dragen, mede
op basis van een door ons verricht onderzoek
naar godsdienstmethodes voor het voortgezet
onderwijs (Imelman, Meijer, Van der Ploeg &
Wissink, 1986b) levert de vraag naar de identi-
teit binnen de confessionele richtingen in de
'rechtse' scholen antwoorden op in de sfeer
van de zekerheden van een nog steeds geprak-
tizeerde traditie en in de 'linkse' scholen ant-
woorden in de sfeer van onzekerheid en een
breuk in de traditie. Overigens: dit gebeurt pas
als men de identiteitsvraag uitdiept en niet
alleen de oppervlakkige cirkel naloopt van: er
is vrijheid van onderwijs en daarom willen wij
tleze praktizercn en wij willen onderwijsvrij-
heid praktizeren en daarom staan we pal voor
de grondwettelijke vrijheid in dezen.

Met instemming citeert De Jong (1977) Van
Kemenade als deze als minister zegt dat de
wetgever niet
alle voorwaarden mag stellen:
hij moet de pedagogische zelfstandigheid van
het bijzonder onderwijs eerbiedigen. De iden-
titeit van hel bijzonder onderwijs houdt in,
aldus Van Kemenade, 'dat aan instellingen
van bijzonder onderwijs de ruimte moet wor-
den gelaten een klimaat tc scheppen waarin de
voor een groep geldende ideeën en idealen om-
trent mens en samenleving in het onderwijs
gestalte kunnen krijgen' (De Jong, 1977, p.
62). Dat betekent dat er ruimte moet zijn voor
het overdragen van een bepaalde leerstof die
zich daarin mag onderscheiden van de op an-
dere scholen behandelde stof. Voegt Van
Kemenade dan wel De Jong met dit soort for-
mele uitspraken nu iets toe ter oplossing van
de vraag naar de verhouding tussen pedagogi-
sche autonomie (als zodanig begrepen in de
vrijheid van onderwijs) en de verantwoorde-
lijkheid van de samenleving voor
het onder-
wijs als systeem? Hoe ruimhartig zou de
overheid moeten zijn als het gaat om leerstof,
gekozen op basis van bijvoorbeeld 'nationaal-
pedagogische' teksten waarin gesproken
wordt over bloed en bodem, biologische ras-
kenmerken, wilsopvoeding, enz. (Imelman en
Meijer, 1986a, p. 286)? In dergelijke teksten
gaat het immers, hoe je het ook wendt of keert,
wél om 'voor een groep geldende ideeën en
idealen omtrent mens en samenleving': zaken
waarvoor Van Kemenade ruimte wil laten,
zij
het overigens niet tot elke prijs.

Tot welke prijs nog wel? Dat blijft in het
midden. (Oók blijft in het midden wat men
aan moet met tegenstrijdige opvattingen bin-
nen een en dezelfde zuil. Er bestaan immers
roomskatholieke scholen die zich richten naar
een aan hun kring bekende openbaring inzake
'hoe deze wereld er moet uitzien', terwijl er
eveneens roomskatholieke scholen zijn waar
docenten (en bestuur?) leven in het besef van
de geloofscrisis (Van Melscn, 1977, p. 51 e.v.)
en iedere docent een interpretatie kan geven
die 'goed is voor' een persoonlijke grondslag
(Joosten, 1977. p. 39). Natuurlijk, de groep die
herkenbaar is aan haar 'chaotische', van per-
soon tot persoon verschillende, ideologie
(ibid.) zou men evenzeer tot het creëren van
een pedagogisch klimaat in staat kunnen ach-
ten als de groep met een welomschreven open-
baringsgeloof en een daarop geënt beeld van
mens en samenleving. Maar het lijkt ons de
vraag of wetgever zowel als pedagoog geluk-
kig zouden moeten zijn met situaties waarin
iedere docent zijn eigen pedagogische klimaat
in de zin van 'ideeën en idealen over mens en
samenleving' schept én: deze ideeën en idealen
probeert over te dragen'*.)

Als wc de identiteitsproblematiek zoals die
binnen het bijzonder onderwijs wel beleefd
wordt, nu even laten voor wat zc is, hoe zit het
dan met de verhouding tussen die twee begrip-
pen van onderwijs welke wc boven aanduid-
den (onderwijs als nationaal systeem en als
pedagogische notie)? Moezeer het onderwijs in
het ene geval als een vandaag de dag onvermij-
delijke vorm van staatszorg wordt begrepen,
en in het andere geval als een pedagogische
praktijk hier en nu, gekenmerkt door activitei-


Peclagogische Studiën 393

-ocr page 402-

ten als onderwijzen en leren; en hoezeer het
enerzijds om een macro-verschijnsel in termen
van regelgeving, institutie en beleid gaat en
anderzijds om een meso- en micro-verschijnsel
in schoolpedagogische termen: die twee zaken
'raken' elkaar wel! Nooit zal de samenleving
zich meer kunnen onttrekken aan de zorg voor
het onderwijs als maatschappelijke institutie.
Aan de andere kant lijkt het er op dat ze op
micro- en mesoniveau niet goed kan bepalen
wat er dient te gebeuren. Maar wel doen zich
tegenwoordig nieuwe vragen voor omtrent de
grenzen tussen de schoolpedagogische vrij-
heid (de pedagogische autonomie) op micro-
en mesoniveau en de staatsverantwoordelijk-
heid. Vragen die te maken hebben met de aard
en omvang, dus ook met de grenzen, van de zo
vaak bezongen vrijheid.

Zo kent de ouderlijke verantwoordelijkheid
binnen de openbare en de bijzondere school
tegenwoordig meer invullingen dan vroeger
toen bijvoorbeeld de Wet op de medezeggen-
schap nog niet bestond (deze wet biedt overi-
gens wel de mogelijkheid tot ontheffing van
deze medezeggenschap voorzover de levens-
beschouwelijke achtergrond van de bijzonde-
re school dat 'vereist'). En er zijn de culturele
minderheden, anders denkend binnen vaak le-
vensbeschouwelijk gefundeerde scholen.
Daarnaast roept planologisch bepaald beleid
onvermijdelijk scholen met een pluriforme
schoolbevolking op. Het zijn dit soort vragen
die het motief voor de (destijds niet geslaagde)
poging tot een herziening van de Grondwet
vormden (Schelfhout, 1977, p. 23). Het gaat
immers om (on)wenselijkheden inzake bij-
voorbeeld toename op het terrein van de
autonomie (ouderlijke medezeggenschap) die
tegelijkertijd afname van verantwoordelijkhe-
den van het ambt (van de docent) inhouden; of
van bijvoorbeeld toename van de autonomie
voor de majoriteit van een school maar afna-
me daarvan voor een culturele minoriteit; of
toename van beleids- en bestuursmacht ten
gevolge van planologische ontwikkelingen
(schaalvergroting) en afname van de school-
pedagogische vrijheid van het docentencorps
daardoor; of toename van pluriformiteit van
de bevolking van een school die overigens
werkt op basis van uniforme, in theologische
temen vervatte, statuten'. Het opvallende is
nu dat de bovengenoemde, vooral sinds dc
voorstellen voor wijziging van Grondwetsarti-
kel 208 gereactiveerde, pogingen binnen het
levensbeschouwelijke bijzonder onderwijs om
de identiteit te rechtvaardigen - waarover we
het hierboven even hadden - grotendeels
voorbijgaan aan de zojuist aangeduide proble-
men.

Wij willen echter niet nader ingaan op deze
discrepantie tussen enerzijds de in bijzondere
kringen
beleefde identiteitsproblematiek en
anderzijds de, zojuist aangeduide, actuele pro-
blemen. In dit artikel willen we ons immers
vooral beperken tot de tweede vraag die we
eerder stelden. De vraag namelijk hoe 'de na-
tie' zich zou moeten opstellen tegenover
pogingen tot schoolinrichting die dc kiemen
dragen van strijdigheden tussen 'algemeen be-
lang' en de pedagogische vrijheid 'op de werk-
vloer'. Bij het zoeken naar een antwoord
daarop laten we op onze beurt veel van dc
genoemde problemen (over medezeggen-
schap, culturele minderheden, pluriformiteit)
liggen om ons te bepalen tot een specifieke
vraag die zich ten aanzien van de grens tussen
(pedagogische) vrijheid van onderwijs (zowel
binnen openbaar als bijzonder onderwijs)
enerzijds en de zorg voor
het onderwijs ander-
-zijds voordoet. De vraag namelijk of dc peda-
gogische inrichting niet een andere vorm van
'beoordeling' vraagt dan de huidige marginale
en puur formele toetsing aan wet- en regelge-
ving inzake te verzorgen 'schoolvakken' enzo-
voort.

We noemen een paar voorbeelden waaruit
blijkt dat deze vraag, nu nog betrekkelijk
taboe, langzamerhand een meer publieke be-
spreking nodig heeft. De voorbeelden zijn
deze: hoe voortvarend zou men moeten zijn
inzake de inrichting van Islamitisch onder-
wijs? Van onderwijs op basis van de levensbe-
schouwing van Bhagwan Shree Rajneesh?
Van onderwijs op basis van de antroposofie?
In vergelijking met de twee eerste voorbeelden
wekt het derde de indruk dat er nauwelijks
'remmende' factoren werken. Toch zou men
geïnteresseerd kunnen zijn in een schoolpeda-
gogiek op antroposofische grondslag. Hoe
richt bijvoorbeeld een Vrije School zijn onder-
wijs aan niet-blankcn in? Men leze de onthut-
sende opvattingen van Steiner inzake verschil-
len tussen rassen die tevens verschillen in
praktijk zullen oproepen. Een ons bekende
correspondentie rondom het geval waarbij een
ouder een inspecteur om toetsing vraagt van
leerstof, gegeven op een Vrije School, laat
racistisch denken van 'hoog' tot 'laag' zien -


Pedagogiselie Studiën 394

-ocr page 403-

van voorzitters van verenigingen en besturen
tot leerkrachten (De Roede, 1986).

Welke anders geaarde beoordeling dan die
van een formele toetsing stellen we ons nu
voor? Eigenlijk niets meer maar ook niets min-
der dan een cultuurpedagogische discussie.
Een discussie waarbij men in publieke bespre-
king normatief-pedagogische vragen stelt
(durft te stellen) omtrent aard en kwaliteit van
de leerstof. Welke leerstof is vandaag de dag
waard om onderwezen en geleerd te worden?
Welke leerplaninhouden horen binnen dit en
binnen dat onderwijs thuis? Wat zou hier en
daar algemene vorming moeten inhouden?
Wat is de invloed van schoolpedagogieken
(schoolconcepties) op keuzen voor leerstof?
En mag deze invloed 'ongebreideld' zijn (zij
het, natuurlijk, binnen grondwettelijke nor-
men)? Zo'n cultuurpedagogische discussie zou
een maatschappelijke discussie moeten zijn
over leerplaninhouden. Ter onderbouwing
van dit voorstel dient de volgende paragraaf.

4 Aarden omvang van dc

culnnirpedagogische discussie

4.1 Inleiding

Ons voorstel om een permanente maatschap-
pelijke discussie 'in te richten' over de rol van
het onderwijs als pedagogische en cultuuro-
verdragende instelling berust mede op peda-
gogische opvattingen die wij reeds langer
verdedigen. Met uitzondering van Fabers dis-
sertatie over de maatschappelijke dimensie
van opvoeding en onderwijs (1985) hebben
vele van onze publikaties het vooral over de
pedagogische micro-situatie. Wij menen dat
deze situatie een triadische structuur kent, te
weten: een relatie tussen opvoeder, kind en
leerstof, waarbij een ideaaltypisch kenmerk is
dat het kind leert waarin de opvoeder hem
onderwijst''. Hoe triviaal dit ook lijkt, bij na-
dere beschouwing gaat het toch om gewichtige
problemen van epistemologische en antropo-
logische aard. De belangstellende lezer verwij-
zen we naar onze publikaties, hier zullen we
ons beperken tot een schets van de triadische
pedagogiek voorzover van direct belang voor
de ontwikkeling van het concept 'cultuurpe-
dagogische discussie'.

Binnen de triadische pedagogiek wordt het
pedagogisch belang van de leerstof benadrukt.
Het gaat in opvoeding en onderwijs immers
om meer dan de pedagogische relatie als inter-
persoonlijke relatie. Pas wanneer leerstof,
genomen op zijn eigen merites, binnen zo'n
relatie speelt, is er sprake van (pedagogisch)
onderwijs. In het triadische model wordt recht
gedaan aan het eigenstandige karakter van
leerstof. Het maken van pedagogisch verant-
woorde leerstofkeuzen in de onderwijssituatie
is al even belangrijk als het vinden van passen-
de onderwijs- en leermethoden. De opvoeder
of leerkracht treedt hierbij op als bemiddelaar
tussen het kind aan dc ene kant en de kennis of
de leerstof als deel van de omringende cultuur
aan de andere kant. Het belang van het kind
wordt afgewogen legen het belang van de cul-
tuur.

Dit afwegingsproces vindt plaats op het
niveau van de pedagogische relatie, in de klas
of op schoolniveau. De kennis of leerstof
wordt toegesneden op
dit kind of op deze kin-
deren. Daarvoor is algemene kennis van het
kind nodig zoals deze is verzameld door ont-
wikkelingspsychologen en pedagogen. Maar
ook is het nodig dat de opvoeder kennis heeft
van de mogelijkheden van de kinderen in
kwestie. In het onderwijs heeft de leerkracht
daarnaast tot taak te kiezen uit een leerstof-
aanbod; hij dient daartoe dus ook bekwaam te
zijn. De leerkracht is als het ware 'kind-ken-
ner' en 'leerstof-kenner'. Hij kan bij de selectie
van leerstof niet naar willekeur te werk gaan.
In hel schoolwerkplan zijn de grote lijnen voor
het onderwijs op de betreffende school uitge-
zet. Het schoolteam heeft afspraken daarvoor
vastgelegd. De leerkracht kan dit werkplan
hanteren als leidraad voor leerstofkeuzen.
Maar deze algemene leidraad verlost de leer-
kracht niet geheel van het keuze-probleem. Er
zijn verschillende methoden op de markt ge-
bracht door verschillende uitgevers. Er zijn
door onderscheiden instellingen in de onder-
wijsverzorgingsstructuur suggesties gedaan
(landelijke pedagogische centra, onderwijsbe-
geleidingsdiensten). Kortom, de keuze van het
schoolteam en de leerkracht wordt voorbereid
door verschillende instanties, werkzaam op
regionaal en landelijk niveau. In het onder-
wijsbestel in Nederland worden deze voorbe-
reidingen ook nog door verschillende organi-
saties van de zuilen uitgevoerd. Daardoor
krijgt dc landelijke Icerplandiscussie, die voor-
af gaat aan de Iccrstofkcuze op schoolniveau,
een tamelijk gecompliceerd karakter, terwijl
uiteindelijk toch de leerstofkeuze aan de Icer-


Pcdagogisclie Studiën 395

-ocr page 404-

kracht of het schoolteam blijkt te worden
overgelaten. In deze paragraaf ontwikkelen
we nu een voorstel voor een leerplandiscussie
met aanwijsbare gevolgen voor de praktijk.
De
pedagogische triade krijgt in dit voorstel
een parallel op een ander vlak in de vorm van
een
cultuurpedagogische triade. Zoals de peda-
gogische triade de structuur aangeeft voor de
opvoedingswerkelijkheid op micro-niveau, zo
duidt de cultuurpedagogische triade de peda-
gogische bemoeienis op macro-niveau aan.
Het gaat daarbij om een schematische weerga-
ve van de leerplaninhoudelijkc discussie zoals
die volgens ons op landelijk niveau plaats zou
moeten vinden. De drie componenten van de
pedagogische triade, te weten: kind, kennis en
opvoeder corresponderen met drie compo-
nenten van de cultuurpedagogische triade, te
weten: kind, cultuur en de cultuurpedagogi-
sche discussie. De overeenkomst tussen de
beide triades zit in de middelaarsfunctie van
respectievelijk de opvoeder en de cultuurpeda-
gogische discussie. Deelnemers aan deze dis-
cussie zijn 'kind-kenners' en 'cultuur-ken-
ners'. Idealiter verenigen pedagogen in hun
persoon deze beide deskundigheden. Zij zou-
den cultuurpedagogische bemiddelaars bij uit-
stek kunnen zijn. Beide triades zijn in Figuur 1
schematisch weergegeven.

Binnen de cultuurpedagogische discussie
komen de bijdragen van 'kind-kenners' en
'cultuur-kenners' en 'pedagogen' als bemidde-
laars bij elkaar. Zij vertegenwoordigen respec-
tievelijk het belang van het kind, de cultuur en
het (pedagogisch verantwoord) onderwijs. De
cultuurpedagogische discussie moet men zich
niet voorstellen als een aantal concrete verga-
deringen van mensen die even gaan bespreken
welke inhouden er in het onderwijs aan bod
dienen te komen. In onze voorstelling gaat het
om een voortdurende bemoeienis met leer-
planinhouden van individuen, maatschappe-
lijke groeperingen en pedagogen.

11. (nieuwe generatie)

cd.

\ "

Ik..."

pedagogische triade \ \

/ -

cultuur-pedagogische triade \ \ /

\ /

Is.

" (cultuur)

11. = leerling
lk.= leerkracht
Is. = leerstof

cd.= cultuuipedagogische
discussie

Figuur I Schematische weergave van de pedagogische en cultuurpedagogische triade

Tot nu toe wordt deze inhoudelijke be-
moeienis met het onderwijs gerealiseerd door
de Stichting Leerplanontwikkeling, de lande-
lijke pedagogische centra, de onderwijsbege-
leidingsdiensten. Daarnaast opereren er uitge-
vers van methoden voor onderwijs evenals
toetsontwikkelingsinstituten en instanties die
eindtermen van onderwijs bepalen.

Volgens ons zouden ook andere maatschap-
pelijke groeperingen een voorname rol moeten
spelen (vakbonden enz.; zie 4.3). Zo zou te-
vens aan de algemene klacht gehoor gegeven
kunnen worden dat de uiteindelijke beslissing
over onderwijsinhouden in de 'pedagogische
provincie', d.w.z. in feite in elke school afzon-
derlijk, plaats vindt en dus buiten de invloed-
sfeer van andere maatschappelijke groeperin-
gen om.

De Nederlandse situatie op het gebied van
onderwijsbestel en -beleid wordt, zoals ge-
zegd, gekenmerkt door verzuiling. Dat houdt
in dat ook een deel van de bemoeienis met


Pedagogiselie Studiën 396

-ocr page 405-

onderwijsinhouden via de zuilen ('koepel'-
organisaties) loopt. In óns model voor een cul-
tuurpedagogische discussie zouden deze zui-
len (bijvoorbeeld in vertegenwoordigers van
levensbeschouwelijke groeperingen en instel-
lingen) een plaats toebedeeld krijgen, määr:
een meer openlijke en een minder exclusieve
dan vandaag de dag (namelijk naast andere
maatschappelijke groeperingen). In paragraaf
4.4 zullen we hierover uitvoeriger schrijven.

4.2 De overwegingen binnen de

cultuurpedagogische discussie
Nu we de cultuurpedagogische triade grofweg
hebben geschetst, zullen we overgaan tot een
verdere invulling. In deze paragraaf gaan we
na welke overwegingen een rol moeten spelen
in de cultuurpedagogische discussie. Centraal
staat daarin de vraag; wat is van de cultuur de
moeite waard om over te dragen en wat is voor
het kind de moeite waard om te leren? Voor
beantwoording van deze vraag is kennis van
het kind en kennis van de cultuur nodig. Ten
aanzien van de cultuur moet worden uitge-
maakt wat de waarde is van verschillende
cultuurelementen voor het onderwijs. Ten
aanzien van het kind gelden onder andere ont-
wikkelingspsychologische overwegingen. Het
eigenlijk-pedagogische zit in het combineren
van cultuur- en kindkennis. Op basis van deze
combinatie is een didactiek uit te werken.
Wordt een en ander in de praktijk gebracht
dan wordt er onderwezen en geleerd. De cul-
tuurpedagogische discussie is een vorm van
pedagogiek.

Het cultuurpedagogische model is ontspro-
ten aan triadisch pedagogische opvattingen
over persoon en personaliteit, over kennis, en
over ethiek. De redelijkheid van de persoon
wordt benadrukt, evenals de voorlopigheid en
het discutabele karakter van kennis. Wel moe-
ten er hoge eisen aan de kwaliteit van de
kennis gesteld worden. We zouden ons ten-
minste moeten hoeden voor onderwijs waar-
van vorm en inhoud bepaald worden door een
levensbeschouwing die rationaliteit (door ons
in navolging van filosofen als Apel, Plessner
e.a. een
antropologische constante genoemd)
niet zou erkennen als zodanig. En dan bedoe-
len we hier met 'rationaliteit' het gegeven dat
mensen, ongeacht hun culturele en historische
achtergrond, in principe aan te spreken zijn op
de redenen die ze hebben om iets voor waar te
houden, te doen, te maken. Deze redenen heb-
ben, willen ze als redenen aangevoerd en
verdedigd kunnen worden, te maken met ken-
nis van de sociale, de fysische, en de 'eigen',
persoonlijke wereld. En
reflecteren op redenen
is (als mogelijkheid) in rationaliteit mede be-
grepen. Ieder kan op deze mogelijkheid tot
reflectie aangesproken worden, ieder is in
principe verantwoordelijk voor zijn weten,
zijn handelingen en zijn produktie.

Een beroep op bijvoorbeeld het 'ingewijd'
zijn in principieel niet (meer) te beoordelen
'kennis' hoort in déze discussie niet thuis. (On-
derwijs - het onderwerp van deze discussie -
is immers een nationale maatschappelijke in-
stitutie en dient als zodanig kennis en vaardig-
heden over te dragen waar pedagogische
instituties van oudsher (gezin, kerk, buurt) dit
niet meer kunnen. Wat in deze laatstgenoem-
de instituties nog wel gebeurt, is: godsdiensti-
ge vorming, socialisering, ingroeien in een
levensstijl. Hoewel ook de schoolpraktijk hier-
van trekken vertoont, is het niet de
taak van
het onderwijs om godsdienstige vorming, so-
cialisatie, etcetera te bieden. Onderwijs (en
leren) is, in de door ons gehanteerde ruime
antropologische betekenis van het woord, een
redelijke aangelegenheid. En dat is ook de
door ons voorgestelde pedagogische discus-
sie).

Het is hier niet de plaats om dit rationali-
teitsbegrip uitgebreid te verdedigen. Wel
benadrukken we onze zojuist gegeven opvat-
ting dat rationaliteit met ethiek verbonden is.
Weten voedt geweten.

De verhouding tussen kind en cultuur in
onze pedagogische uitgangspunten is funde-
rend voor de (cultuur)pedagogische triade'.
Deze verhouding is er een van wederzijdse
afhankelijkheid: zonder cultuur is er geen op-
voeding en zonder opvoeding geen cultuur. In
de opvoeding wordt cultuur doorgegeven en
het voortbestaan van de cultuur gediend - en
daarmee de voorwaarden voor eventuele ver-
anderingen in de cultuur. Men dient nu een-
maal te weten wat men waarom zou willen
wijzigen.

Het belang van de cultuur kan echter ook
tegengesteld zijn aan het belang van het kind.
De persoonswording van het kind is een van
de uitgangspunten van opvoeding en onder-
wijs. Dit houdt in dat het kind kennis krijgt
van tal van cultuurgebieden en inzicht ver-
werft in de historische ontwikkeling daarvan.
Op grond van deze kennis en dat inzicht wordt


Pedagogiselie Studiën 397

-ocr page 406-

het kind in staat gesteld, eenmaal volwassen
geworden, een bijdrage te leveren aan de ont-
wikkeling van de cultuur.

De belangen van de cultuur zijn echter strij-
dig met deze persoonswording zodra vanuit de
cultuur een eenzijdige kennisoverdracht
plaats vindt of wanneer het inzicht in de histo-
riciteit van de cultuur niet wordt bevorderd.
Dit kan gebeuren als een groepering in de cul-
tuur de inhoudelijke invulling van opvoeding
en onderwijs dwingend wil voorschrijven. Het
kind wordt dan gezien als willoze drager van
(een specifieke) cultuur en niet als (kritische)
persoon.

De pedagoog moet het belang van de per-
soonswording van het kind verdedigen ten
opzichte van de cultuuraanspraken. Daarvoor
is hij in de eerste plaats 'kind-kenner'. Maar
ook moet hij kunnen beoordelen welke ele-
menten uit de cultuur leerstof kunnen bieden.
Daarvoor moet hij, mede afgaand op wat an-
deren en maatschappelijke groeperingen als
'cultuur-kenners' in de cultuurpedagogischc
discussie naar voren brengen, kennis nemen
van de cultuur. Zo voeren pedagogen - zo
voert de
pedagogiek - discussic met andere
cultuurdragers en kindkenners, met andere
groeperingen. Zo wordt in de cultuurpedago-
gische discussie de verhouding tussen kind en
cultuur optimaal en steeds opnieuw vorm ge-
geven.

4.3 De gesprekspartners binnen de
cultuurpedagogischc discussie
We hebben al eerder opgemerkt dat de cul-
tuurpedagogische discussie niet voorgesteld
moet worden als een aantal feitelijke vergade-
ringen van personen die met onderwijsinhou-
den bezig zijn. Met 'discussie' proberen we op
enigszins abstracte manier aan te geven dat
verschillende groeperingen een inbreng heb-
ben op basis van gelijkwaardigheid. In deze
discussie gelden democratische beginselen. De
kracht van redelijke argumenten is daarbij
doorslaggevend. Geen van de deelnemers kan
zich beroepen op status, traditie of overtui-
ging om daarmee een groter gewicht aan de
eigen inbreng te geven.

Hoewel de discussie volgens ons op de een
of andere manier geïnstitutionaliseerd zou
moeten worden, is een preciese afbakening
van deelnemers eraan niet wenselijk. Hel pu-
blieke karakter ervan zou gegarandeerd moe-
ten worden. Wellicht vraagt de tot conclusies
leidende afronding van de discussie om een
wat strakkere reglementering - bijvoorbeeld
op de manier van de ons nog vers in het geheu-
gen liggende 'Brede maatschappelijke discus-
sie' over kernenergie. (De 'politiek' en de
overheid zal met de uitkomsten van de cul-
tuurpedagogischc discussie natuurlijk niet zo
vrijblijvend om kunnen gaan als met de resul-
taten van de discussie over kernenergie!)

In principe zou ieder die zich interesseert
voor onderwijsinhouden er aan kunnen deel-
nemen. Zoals gezegd zijn de ideaaltypische
gesprekspartners kind-kenners, cultuur-ken-
ners en pedagogen (die geacht worden de
onderscheiden inbreng van de discussianten te
kunnen combineren). Vanzelfsprekend zullen
de verschillende deskundigheden zowel in een
en de zelfde persoon als over de gespreksdeel-
nemers verspreid voorkomen. Concreet ge-
sproken gaat het bij
kind-kenners vooral om
theoretisch gevormde pedagogen, praktische
opvoeders en leerkrachten, besturen van scho-
len, onderwijsvakbonden en andere vertegen-
woordigers uit het onderwijsveld. En natuur-
lijk komen het bedrijfsleven, economen,
vakbonden, wetenschappers, levensbeschou-
welijke groepen, emancipatiebewegingen etc.
als
cultuur-kenner in aanmerking. Essentieel is
dat de deelnemers geïnteresseerd zijn in onder-
wijsinhouden.

De cultuurpedagogische discussie kan
plaatsvinden op conferenties naar aanleiding
van een leerstofvoorstel, maar ook in de vorm
van boeken cn artikelen in kranten en tijd-
schriften. In principe kan de discussie worden
gevoerd via alle media en in alle vormen van
overicg. Het is filosoferen over onderwijs dat
maar het beste zo duidelijk mogelijk voor het
front van een betrokken publiek kan worden
gevoerd. Wij gaven zelf reeds verschillende
voorbeelden (o.a. 1983, 1986b).

Het mag duidelijk zijn dal staatsbelangen in
de cultuurpedagogische discussie geen rol spe-
len. Politieke groepen cn partijen horen echter
wel aan de discussic deel te nemen. De rol van
de staal wordt in hel volgende aangegeven.

4.4 De uitkomsten van de

cultuurpedagogische discussie
De slaat heeft een rol in en verantwoordelijk-
heid voor de cultuur cn de opvoeding. In par. 2
spraken we erover. We gaven daar ook aan
dat de staal (nog steeds) geen inhoudelijke
bemoeienis met het onderwijs heeft. Indirect


Pedagogiselie Studiën 398

-ocr page 407-

heeft de staat hier wel verantwoordelijkheid.
De staat schept voorwaarden voor onderwijs
en controleert de deugdelijkheid ervan. On-
derwijs is immers een maatschappelijk be-
lang.

De door ons verdedigde cultuurpedagogi-
sche discussie wordt niet vanuit staatsbelan-
gen gevoerd. Hierin zijn de belangen van het
kind en zijn persoonswording en de belangen
van de cultuur bepalend. De uitkomsten van
deze discussie zouden echter wel relevant voor
de staat kunnen zijn (bijvoorbeeld voor de
vaststelling van eindtermen). Waarom zou
de
'onderwijspolitiek' niet beslissingen nemen,
'gehoord' de cultuurpedagogische discussie?
Deze beslissingen kunnen dan via regelgeving
voorgelegd worden aan het parlement, dan
wel door het parlement in gang worden gezet.
Zo zou men openlijk over onderwijsinhouden,
d.w.z. over
onderwijs als pedagogische notie,
discussiëren in het parlement. In het huidige
bestel wordt hierover slechts verhuld en indi-
rect gesproken, namelijk bij de regeling van
het beheer van het
onderwijs als nationaal
systeem.^
(In par. 3 voerden wc naar aanlei-
ding van Schelfliout (1977) het verschil tussen
deze twee begrippen in.)

De cultuurpedagogische discussie maakt
niet alleen een openlijke parlementaire discus-
sie over onderwijsinhouden mogelijk, maar
geeft ook aan de zuilen binnen het onderwijs-
systeem een openlijke invloed op onderwijsin-
houden. In paragraaf 4.1. wezen we al op deze
verandering ten aanzien van de rol van de zui-
len. Hun rol wordt duidelijker, meer expliciet
maar tegelijkertijd minder exclusief.

Vandaag dc dag is dat ondertussen nog alle-
maal anders. De rol van het bijzonder onder-
wijs in het huidige bestel komt men namelijk
op een indirecte, maar tegelijkertijd uiterst ef-
fectieve, manier tegen. Dat blijkt onder andere
uit de voorstellen van de Stichting Leerplan-
ontwikkeling. Deze voorstellen zijn noodge-
dwongen vrijblijvend. De SLO moet immers
iille zuilen in het onderwijsveld bedienen.
Eventuele kritiek op levensbeschouwelijk ge-
kleurde leerstof kan ze niet geven. Voortdu-
rend moet ze zó 'neutraal' zijn dat elke
levensbeschouwelijk gefundeerde school in ei-
gen huis op het punt van de leerstof het laatste
woord heeft. Die vrijblijvendheid bepaalt in de
huidige situatie de inhoud van de leerstofvoor-
stellen. Een
expliciete rol van de zuilen, name-
lijk door ze op 'n een of andere, organisato-
risch herkenbare, manier aan de cultuurpeda-
gogische discussie te laten deelnemen, zou aan
instellingen als de SLO ruimte kunnen geven
te fungeren als initiatiefnemers van leerplanin-
houdelijke discussie. Niet alleen analyses van
vigerende praktijken (zoals wij die wel gaven;
zie boven) maar vooral ook
voorstellen' van
programmatische aard kunnen in de cultuur-
pedagogische discussie worden besproken. De
uitkomst van deze discussie zou dan niet al te
vrijblijvend moeten zijn voor het onderwijs-
veld. En dat hoeft ook niet-ieder heeft
immers aan deze discussie kunnen deelnemen.
Waarom zouden de uitkomsten van zo'n cul-
tuurpedagogische discussie dan ook niet op de
een of andere manier lot regelgeving leiden?
Regelgeving die, via parlementair-democrati-
sche procedures gecontroleerd, voor open-
baar en bijzonder onderwijs bindend zou zijn.
Niet van staatswege, maar vanwege de cul-
tuurpedagogische discussie waarvan men zelf
deel heeft uitgemaakt.

4.5 Tot zover

een uitwerking van het triadische model voor
een cultuurpedagogische discussie. Samenvat-
tend kunnen wc zeggen dat wc opteren voor
een discussie over Icerplaninhouden waarbij
dc invloed van de verschillende maatschappe-
lijke groeperingen, de overheid en de instan-
ties van het (bijzonder) onderwijs wordt
omschreven. Als pedagogen hebben we ons
met dit betoog op het gebied van het onder-
wijsbeleid begeven. }kt is duidelijk dat wij
andere uitgangspunten en een andere benade-
ring in het geding brengen dan gebruikelijk is.
Over de politieke haalbaarheid op dit moment
of in de nabije toekomst hebben wc het maar
even niet. Wij zijn al tevreden als ons voorstel
de pennen in beweging zet. In het perspectief
van een te gelegener tijd te geven nadere uit-
werking van hetgeen we in dit artikel over-
hoop halen, sluiten we af met te wijzen op twee
belangrijke
praktische consequenties. Conse-
quenties die te maken hebben met het gewicht
dat we om cultuurpedagogische redenen hech-
ten aan
kennis en argumentatieve vaardighe-
den.

De eerste consequentie betreft dc ethiek van
het onderwijzen. Onderwijs wordt door ons in
dit verband begrepen als een
ambt, geken-
merkt door specifieke deskundigheden en ver-
antwoordelijkheden. Het is een professie die
niet als zodanig zondermeer 'in dienst' of 'in


Pedagogiselie Studiën 399

-ocr page 408-

het verlengde' van de gezinsopvoeding staat.
We hebben het hierover in de volgende para-
graaf. De tweede praktische consequentie
betreft de opvatting die men, in overeenstem-
ming met de strekking van dit artikel, over de
aard van de identiteit van het onderwijs en de
onderwijsvernieuwing zou kunnen hebben;
daarover handelt paragraaf 6.

5 Over depedagogisering van het
onderwijs, professionele deugden en
ouderlijke verantwoordelijkheid

Wat houdt ons pleidooi voor zo'n cultuur-
pedagogisch 'ethos' nu in voor de professie?
Het betekent onder meer dat er op dit gebied
en de opleiding daartoe verbeteringen zouden
moeten plaatsvinden. Deze betreffen de
'deugden' van het pedagogische beroep. We
stellen ze kort aan de orde. Voor alle leer-
krachten, ook voor die van het basisonder-
wijs, geldt dat ze de kennis van de door hen te
verzorgen 'vakken' beheersen. Ze behoren in
dit verband ook weet te hebben van de kwali-
teit van de leerstof: bevat ze vooroordelen,
subjectieve opvattingen? In feite moet men
leerstof kunnen beoordelen. Ook de grenzen
van de verschillende vormen van kennis zou-
den de leerkracht bekend moeten zijn. Dik-
wijls worden deze grenzen overschreden,
bijvoorbeeld als men onderscheiden (weten-
schappelijke) 'talen' en concepties met elkaar
vermengt.

Tot de deugden van geheel andere aard
behoort de pedagogisch-antropologische des-
kundigheid van de leerkracht: wat dient het
kind te leren op welk moment van zijn ontwik-
keling in welke, voor dat moment geschikte,
vorm, èn: wat zouden kinderen moeten leren
om mee te helpen de cultuur in stand te hou-
den en aan cultuur bij te dragen. Deze deskun-
digheid bezit haar eigen dialectiek: zowel kind
als cultuur worden gediend. Dit laatste ele-
ment van deze pedagogisch-antropologische
deugd vereist inzicht in wat waardevol is tegen
de achtergrond van de traditie; het eerste
vraagt kinderpsychologisch en antropolo-
gisch inzicht. Vooral op het terrein van deze
deskundigheden is het 'gesprek der pedago-
gen'-als we het plechtig willen zeggen-
onvermijdelijk. Het moet gevoerd worden zo-
wel in schoolteams als tussen deze en besturen,
tussen docenten en ouders, tussen onderwijs-
veld en inspectie, enz. en het kan zijn voortzet-
ting vinden op het niveau van de cultuurpeda-
gogische discussie. (Voor een uitvoeriger
behandeling van deze en andere deugden: Im-
elman, 1982^,
p. 148 e.v.).

Deze tot de ethiek van het onderwijzen be-
horende pedagogische kundigheden zeggen
ook iets over de verhouding tussen de pedago-
gen enerzijds en ouders en besturen ander-
zijds. In principe zijn het niet de besturen,
noch de ouders die in
ambtelijke zin verant-
woordelijkheden dragen. Er bestaan géén
relaties van pedagogische gelijkwaardigheid
tussen deze twee groepen! De wettelijke voor-
schriften op het terrein van de medezeggen-
schap staan - in de hier door ons gegeven, zo
men wil: conservatieve, opvatting - soms op
gespannen voet met de pedagogische be-
kwaamheidsdeugden en -plichten van onder-
wijzend personeel; deugden die ouders in deze
'ambtelijk' begrepen zin niet bezitten. Perso-
neel moet zijn keuzen inzake leerstof en werk-
vormen natuurlijk wél verantwoorden (o.a.
aan bestuurders en ouders).

Echter: hoe staat het met de opleiding van
de leerkrachten? Vooral die van de basis-
school-docent lijkt ernstig te kort te schieten.
Het meest opvallende is: het structureel ont-
breken van betrekkelijk omvattende opleidin-
gen in
de vakken van de basisschool en een
óverbeklemtoning van de formele aspecten
van het beroep: hoe 'werk' je met leerlingen,
hoe 'groepeer'je hen, etc. Het sociale en kind-
centrale denken en doen krijgt meer aandacht
dan de cultuur en de leerstofproblcmatiek
(vergelijk Miedema, Meijer, Buisman & Imel-
man, 1982/3). Ook argumentatieleer zou lot
het opleidingsprogramma moeten behoren.
Trouwens, in dit opzicht schiet de vaderlandse
'cultuur' überhaupt te kort. Het ware te wen-
sen dat
argumenteren, net als schrijven en
lezen, tot de vaste onderdelen van het basis- en
voortgezet onderwijs behoorde. (Vergelijk de
voorwaarden terzake van het voeren van dis-
cussies in de cultuurpedagogische discussie;
we spraken er over in 4.2) Hoe la;it zich een
opleiding zo veranderen dat er leerkrachten
afgeleverd worden die van wanten weten inza-
ke de kwaliteit van de basisvorming, school-
concepties, schoolwerkplannen? In vergelij-
king met alle andere vormen van hoger
onderwijs maakt de PABO als beroepsoplei-
ding een schamele indruk. De regelgeving
inzake de PABO, de toelatingseisen en het


Pedagogiselie Studiën 400

-ocr page 409-

vage cxamenprogramina zijn daar in hoge
male debet aan.

6 Een moderne keus voor de mogelijkheid
van hijzonder onderwijs

Dit droevige beeld van tekortschietende leer-
krachten, aan wie deze gebreken bovendien
allerminst aangerekend kunnen worden (dc
opleidingen zijn volstrekt van hun traditionele
pedagogische wortels los geraakt) maakt het
probleem van de inrichting van het onderwijs
niet eenvoudiger. Bij de inrichting van open-
baar zowel als bijzonder onderwijs gaat het
om een relatieve autonomie van dc school.
Deze autonomie vraagt professionele deskun-
digheid in de doordenking en praktizering van
triadisch gestructureerd onderwijs. Zulk on-
derwijs kent zijn eigen identiteit. Deze identi-
teit zoeke men cchter niet in opvattingen van
levensbeschouwelijke aard, doch in pedagogi-
sche overwegingen. Overwegingen inzake de
kwaliteit van de
leerstof. Deze leerstofproble-
matiek zou weer opnieuw, naast dc problema-
tiek rond de activiteiten van en de relaties
lussen
leerling en leerkraeht, tot de topics van
de pedagogiek, de onderwijskunde cn hel on-
derwijs moeten gaan behoren. En omdat ken-
nis, als 'bron' van dc leerstof, cultuur- cn
historisch bepaald is, hoeft vooral de algeme-
ne basisvorming niet noodzakelijk overal
dezelfde inhoud te hebben.

Overigens willen wc hier zeker niet beweren
dal elke school over vakken en eindtermen
zou moeien kunnen beslissen. Integendeel, lol
hél onderwerp van een cultuurpedagogische
discussie behoort hel in nationaal kader over-
leggen wat lol de leerstof van dc verschillende
opeenvolgende en parallelle vormingswegen
behoort. De politieke besluitvorming terzake
van de uitkomsten van zo'n discussie mag best
duidelijker cn voorschrijvcndcr zijn dan dc
wetgever lot nu toe gewoon is - zeiden we in
par. 4. Maar een regeling
en deluilm lot op hel
niveau van onderwijsmethode en 'pedagogi-
sche atmosfeer' zou onrecht doen aan dc
ruimte van en dus de verantwoordelijkheden
binnen dc pedagogische autonomie van de af-
zonderlijke school.

Idealiter moge dc cultuurpedagogische dis-
cussie uitmonden in een consensus inzake
leerstofkeuzen; realiter echter zal zo'n consen-
sus zelden worden bereikt.
De norm waaraan
men zich binnen zo'n nationale discussie heeft
te houden is dat de verdedigde Iccrslofkcuzen,
al of niet in hel verband van een schoolpcda-
gogische conceptie, argumentatief standhou-
den. Een definitief gelijk is in dit soort
cultuur-aangelegenheden nimmer te halen; ar-
gumentatief goed verdedigde alternatieven
kunnen echter, gevat in regelgeving, naast el-
kaar (blijven) bestaan. Daarbij bedenke men
dat hel in hel algemeen eenvoudiger is om te
oordelen over wat van een vigerend pedago-
gisch programma
niet deugt dan om te verde-
digen dat een zeker programma-voorstel het
énig adequate voorstel zou zijn. Dc
rijkdom
der eidtmir,
in combinatie met de situalievc
aspecten die kleven aan het begeleiden van
déze kinderen, maakt dal er steeds een aantal
pedagogisch verantwoorde programma's te
bedenken is-en zelden slcchls één program-
ma met een algemene gelding. (Zo beoor-
deelden wij bijvoorbeeld kritisch vigerende
methoden voor godsdienstonderwijs - Imel-
man e.a. 1986b-doch proberen we op dit
moment één (van de ongetwijfeld vele denkba-
re) melhode(n) voor geestelijke stromingen te
ontwikkelen.)

Als ons oordeel in dezen klopt, dan heeft dit
ook gevolgen voor de rol van de onderwijsver-
nieuwing. In verschillende publikalics gaven
wij al aan dat vernicuwingsgezinden zich niet
alleen met
dc formele aspecten van hel onder-
wijzen en leren bezig zouden moeten houden,
maar óók met het ontwikkelen van gedachten
over de
inhoud van dc basisvorming. Ons plei-
dooi voor wat dc 'vrijmoedige onderwijsver-
nieuwer' zou slaan Ie doen (Imelman &
Meijer, 1986a) vraagt om een nieuw soorl
pedagogisch onderzoek: een onderzoek naar
de wijze waarop, ook juist
inhoudelijk denken-
de en handelende, pedagogen als Erasmus,
Vives, Ralke, Comenius, Merbart zelf. Lig-
tharl hun gedachten en praktijk inzake het
onderwijs realiseerden. En men zou opnieuw
moeten luisteren naar 'inhoudelijk' denkende
academici; Kohnslamm, Bijl in Nederland;
Fr. Fischer, Lilt, Derbolav, Klafki '1' in Duits-
land; Hirsl, Peters, Martin en vele anderen in
de Engelstalige landen. Dc resultaten van deze
hernieuwde kennisnames zouden zo spoedig
mogelijk de pedagogische en onderwijskundi-
ge markt moeten overstromen. En wel om die
vrijmoedige onderwijsvernieuwer stof tot den-
ken cn handelen te geven. De tekorten van het
meer formele denken van Montessori, Peter-


Pedagogiselie Studiën 401

-ocr page 410-

sen en Parkhurst - maar ook van de onder-
wijskunde als beleidswetenschap én van oplei-
dingen als de PABO - zouden er mee aange-
vuld kunnen worden. De Freinet-coneeptie,
waarin wel meer aandacht aan de cultuur
wordt geschonken, is er mee te verrijken en de
Vrije School zou zich kritischer ten opzichte
van de antroposofie kunnen gaan opstellen.
Het feit dat in de praktijk de wat 'kleurloos'
aandoende openbare scholen relatief minder
vaak opflikkeringen van reformpedagogische
betrokkenheid laten zien dan bijzondere scho-
len suggereert op z'n minst dat men het bijzon-
der onderwijs als wettelijke constructie (voor-
lopig?) in ere moet houden.

Misschien zou zelfs het maximaliseren van
de constructie 'bijzonder onderwijs' nu, zowel
voor het realiseren van
duidelijke onderwijs-
programma's als voor het benutten van wel-
overwogen vernieuwingsideeën, wel eens extra
vruchtbaar kunnen zijn bij het in praktijk
brengen van onze voorstellen. In de eerste
plaats kan men het zich makkelijker permitte-
ren om een
bepaald inhoudelijk programma
(een der alternatieve, op basis van de cultuur-
pedagogische discussie goedgekeurde, pro-
gramma's) uit tc voeren. En in de tweede
plaats recrutcert men binnen het bijzonder on-
derwijs wellicht gemakkelijker pedagogisch
geïnvolveerde leerkrachten dan binnen het
openbaar onderwijs. Deze laatste vorm stimu-
leert nu eenmaal minder snel tot creatief
onderwijs dan een school die gedragen wordt
door een vereniging, etc. Een vereniging bezit
misschien meer mogelijkheden om vernieu-
wing qua inhoud en methodiek echt
onderwijs-
vernieuwing te laten zijn dan een door
gemeentebesturen 'afgeregelde' school.

De gangbare wijze van denken en praten over
identiteit, over vrijheid van inrichting en over
de verhouding tussen openbaar en bijzonder
onderwijs staat echter waarschijnlijk voorlo-
pig het hier door ons bepleite normatief peda-
gogisch denken in de weg. En het feit dat men
in de wereld van het onderwijs, óók in de ver-
nieuwingsbewegingen, de laatste decennia ge-
wend is geraakt meer over de
vorm dan over de
inhoud van het onderwijzen en leren na te den-
ken, belemmert vooralsnog eveneens de reali-
sering van de door ons bepleite voorstellen.
Maar wat niet is...

Noten

1. De in par. 4 ontwikkelde argumentatie ter ver-
dediging van onze stellingname is het resultaat
van gesprekken tussen de auteurs en dr. W. A. J.
Meijer en H. Oonk - allen leden van de Werk-
groep sociale wereldoriëntatie, een samenwer-
kingsverband tussen het Centrum voor Interna-
tionale Vorming en de Vakgroep Algemene
Pedagogiek van de RUG.

2. We yerdieplen ons in het, uiteindelijk geringe,
aantal vragen rondom 'identiteit', en hielden hel
in de
breedte al vrij spoedig voor gezien. De door
ons geraadpleegde lectuur staat in de literatuur-
opgave.

3. 'Te weinig bedacht is, dat de grondwet slechts
spreekt in strikt staatsrechtelijke termen, en dat
haar begrip "onderwijs" dus noodzakelijk een-
zinnig is. Het verschil tussen overheids- en
niet-overheidsscholen ligt niet in enigerlei in-
houdelijke kwalificatie, maar uitsluitend in de
beheersvorm. Pedagogisch zijn zij volstrekt ge-
lijkwaardig wegens de gelijke natuur die de
grondwet bij alle onderwijs vooronderstelt. Zo
min als het bijzondere kan het openbare zonder
motieven waaraan, wegens zijn publiek karak-
ter, de grondwet eerbiediging van ieders gods-
dienstige begrippen ten grondslag voorschrijft;
overigens een trieste uitdrukking, alsof elders
oneerbiedigheid geoorloofd zou zijn. Dit voor-
schrift is van gelijke waarde als de karakteristiek
waarop niet-overheidsscholcn zich statutair
vastleggen. Er is dan ook geen staatsrechtelijk
verschil in de inwendige paedagogische vrijheid
van het openbaar onderwijs met die van het bij-
zondere; hetgeen lot hel fundament behoort van
de gelijkstelling en de congruentie waarin die is
uitgewerkt' (Schelfhout 1977, p. 23).

4. Aan de andere kant hebben wc ook moeite te
aanvaarden dat onderwijs een voortzetting zou
moeten zijn van een gezinsopvoeding die uitgaat
van een specifiek mens- en wereldbeeld, gefun-
deerd op een vast en welomschreven geloof Wij
delen in ieder geval de strekking van Van Mel-
sens opmerkingen waarin hij zegt dat juist de
crisis in het geloof, vooral sinds de jaren zestig,
een toenemend besef van eindigheid bevordert
evenals een beter inzicht in de grenzen van de
kennis. Geloofsvragen worden sindsdien beter
herkend lós van wetenschappelijke vragen (Van
Meisen, 1977, p. 55). Erkenning v5n de grenzen
van de kennis paarde zich aan erkenning van hel
onbewijsbare en onaanschouwelijke van ge-
loofsinhouden. En zo zeer is men zich bewust
van dit laatste dat bindingen aan
algemene ge-
loofswaarheden werden losgelaten en hel gepri-
vatiseerde geloof er voor in de plaats kwam
(aldus Van Meisen). Dit feitelijke gebeuren stelt
het principe van 'onderwijs als voortzetting van


Pedagogiselie Studiën 402

-ocr page 411-

'levensbeschouwelijk gefundeerde gezinsopvoe-
ding' volgens ons dan ook op losse schroeven.

5. Overigens sluit een en ander niet uit dat sommi-
gen binnen het christelijk circuit hun scholen
uitdrukkelijk aanprijzen als de voor islamitische
kinderen meest geschikt. De redenering luidt
eenvoudig: ook zij zijn gelovigen.

6. Lezers die op de hoogte zijn van onze publika-
ties weten dat 'opvoeden' en 'onderwijzen' door
ons als synoniem worden begrepen zolang het
om kinderen gaat. Volwassenen kan men ook
onderwijzen; het woord 'opvoeden' is daarbij
om diverse redenen minder op zijn plaats. Zie
o.a. Imelman (1982).

7. De triadisch pedagogische uitgangspunten zou-
den onzes inziens de basis voor de cultuurpcda-
gogische discussie moeten vormen. Worden
deze uitgangspunten zélf tot onderwerp van dis-
cussie, dan ontstaat er als het ware buiten de
cultuurpedagogische discussie om een discussie
over de aard van opvoeding en onderwijs. Dan
is de basis voor de cultuurpedagogische discus-
sie onderwerp van gesprek geworden.

8. Ongetwijfeld is het binnen een democratie, wil
deze haar eigen principes getrouw blijven, niet
goed denkbaar dat men de vrijheid van inrich-
ting belemmert als pedagogische oordelen over
een specifieke school dan wel schoolpedagogiek
negatief zouden luiden. Wij denken dat onze
samenleving de 'druk' van bijvoorbeeld een on-
derwijssysteem met anti-democratische tenden-
sen moet kunnen verdragen - althans voor
zover nog niet in die male het algemeen belang
aangetast wordt dat juridische veroordelingen
in dezen noodzakelijk zijn. We bepleiten in dit
artikel vooral meer openheid en meer in hel
openbaar gevoerde, geïnslitulionalisecrdc, ge-
sprekken inzake schoolpcdagogische aangele-
genheden. Al onze kritiek op (de pedagogiek
van) het Jenaplanonderwijs (o.a. Imelman,
Jeunhomme & Meijer, 1981) en de Vrije School
bijvoorbeeld (Imelman & Van Hoek 1983 o.a.)
moet, tegen de achtergrond van de strekking
van hel onderhavige artikel, gezien worden als
een bijdrage aan een cultuurpedagogische dis-
cussie, en natuurlijk niet als een oproep tot
beperking van de bestaande vrijheid van inrich-
ting van het onderwijs.

Literatuur

Aan dc slag met katholiek onderwijs. Vijf beschou-
wingen uit de Commissie Identiteit van de
K.O.V. Den Haag: Uitgave van de Katholieke
Onderwijsvakorganisatie, 1985.

Box, L., J. Dronkers, M. Molenaar & J. de Mulder
(red.).
Vrijheid van onderwijs. Nijmegen: Link,
1977.

Bregman, C. & I.A. Kole (red.). Visie op het onder-
wijs.
Contouren van een Gereformeerde be-
schouwing van de school. Kampen: Kok, 1981.

Brief over het katholieke onderwijs van de roomska-
tholieke bisschoppen van Nederland.
Archief van
de kerken,
1977, i2, 5.

De katholiciteit van de katholieke school. Rapport
van de 'Commissie Haarsma'.
Het Schoolbe-
stuur,
1972, an. 6.

Dodde, N. L., De toekomst lijkt verleden lijd (inau-
gurele rede). Utrecht: eigen uitgave, 1986.

Faber, J., Pedagogiek en recht (diss.). Meppel:
Krips, 1985.

Faber, J., Opvoeden in een pluriforme samenleving.
Over de samenhang van pedagogiek en recht.
Kampen: Kok Agora, 1987.

Ferwerda, R. & C. E. Verhoef, Bronnenboek identi-
teit christelijk onderwijs.
Hoevelaken: Uitgave
C.P.S., 1978 (+ Discussiestuk).

Geurs, A.C. de & K. de Jong Ozn. (red.). Uil over-
tuiging.
Kampen: Kok, 1985.

Gilhuis, T.M. & K. de Jong Ozn. (red.). Christelijk
Voortgezet Onderwijs - hoe bestaat dal?
Kampen;
Kok, 1975.

Gilhuis, T. M., Pleidooi voor een School met de ßi/-
6e/. Kampen; Kok, 1979.

Idenburg, Ph.J., Schel.': van hel Nederland.\e school-
wezen,
Groningen; Wolters, 1964.

Imelman, J.D., Plaats en inhoud van een personale
pedagogiek
(diss.). Groningen: Woltcrs-Noord-
hoff, 1974, 1978=.

Imelman, J.D., J.M.P. Jeunhomme & W.A.J.
Meijer,
Jenaplan. Wel en iiw van een schoolpeda-
gogiek.
Nijkerk: Intro, 1981.

Imelman, J.D., Inleiding in de pedagogiek. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1982-.

Imelman, J. D. & P. li. H. van Hoek, //oe vrij is de
vrije .schoon
Nijkerk; Intro, 1983(a).

Imelman, J.D., Zoekgeraakt; Petersens Jenaplan-
pedagogiek.
Pedagogi.sche Studiën, 1983(b), 61),
313-320.

Imelman, J. D. & W.A.J. Meijer, In hoeverre heeft
het Jenaplan van nu Petersen nodig?
School, all.
4. I983(c).

Imelman, J.D. & W.A.J. Meijer, Kleine wij.sgcrige
pedagogiek
/. Haren: Sassenhein, 1985; Ibidem 2.
Haren, 1987.

Imelman, J. D. & W. A. J. Meijer, De Nieuwe School
gisteren en vandaag.
Amsterdam/Brussel: Else-
vier, I986(a).

Imelman, J. D., W. A. J. Meijer, P. A. van der Ploeg
& R.H. Wissink,
Tu.wn leuren en leren. Kam-
pen: Kok, 1986(b).

Jong Ozn., K. de. Bijzonder onderwijs en overheids-
beleid. In;
Congre.tboek Taak en positie van hel
bijzonder onderwijs in Nederland.
Tilburg: Katho-
lieke Leergangen, 1977.

Joosten, L.M.H., Hoe bijzonder is het bijzonder
onderwijs in Nederland? In;
Congre.sboek (zie;
Jong Ozn.). Tilburg: Katholieke Leergangen,
1977.


Pedagogiselie Studiën 403

-ocr page 412-

Kaisbeek, F., J. Lens & J. B. Meijnen (bewerking),
Ka/j
Strijden Zegen. Gedenkboek van het Chris-
telijk Onderwijs. Leiden: De Vereeniging van
Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in
Nederland en de Overzeesche Bezittingen, 1904.

Kisjes, A.Joh. & P.A. te Velde (red.). Het Gerefor-
meerd Onderwijs.
Identiteitsbezinning. Kampen:
Kok, 1983.

Lam, A. B., Openbaar of bijzonder onderwijs? De
visie van J. J. L. van der Brugghen op het school-
vraagstuk in Nederland. Den Bosch: Malmberg
z.j. (1969).

Meisen, G.M. van. De mogelijke betekenis van
christelijk geïnspireerd onderwijs. In:
Congres-
boek
(zie: Jong Ozn.). Tilburg: Katholieke Leer-
gangen, 1977.

Meijer, W. A. J., Leren in opvoeding en communicatie
(diss.). Nijkerk: Intro, 1983.

Meijer, W.A.J., Perspectieven op mens en opvoe-
ding.
Nijkerk: Intro, 1984.

Miedcma, S., W. Meijer, H. Buisman & J.D. Imel-
man. De PABO komt er ... en waar blijft de
pedagogiek?
Onderwijs en opvoeding, 1982/3, 34,
182-187.

Oonk, H. & R. Tolsma, Triadische pedagogiek en
sociale wereldoriëntatie.
Enschede: SLO-uitgave,
1987 (ter perse).

Roode, A. de. Antroposofisch racisme. In: A. de
Roodc, E. van der Tuin & Zondergeld,
Antropo- _
sofisch racisme.
Nijmegen: Nijmeegs comité van
waakzaamheid tegen fascisme, 1986.

Schelfhout, M.II.Jac., Beschouwingen over het bij-
zonder onderwijs in Nederland. In:
Congresboek
(zie: Jong Ozn ), Tilburg: Katholieke Leergan-
gen, 1977.

Toespraak van Paus Joannes Paulus II tijdens de
bijeenkomst met het katholiek onderwijs.
Tek-
sten uit de R.K. Kerk,
198i, 14, 23-28.

Tussen kansel en leslokaal. Beschouwing over de
relatie tussen school en kerk. Voorburg: Protes-
tantse Stichting tot Bevordering van het Biblio-
theekwezen en de Lectuurvoorlichting, 1982.

Walstijn, van. De bisschoppelijke brief over het ka-
tholieke onderwijs in Nederland (1977).
School
en Besturen,
1985, J, 5,8-11.

Wat is algemeen bijzonder onderwijs"! Den Haag:
Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op
Algemene Grondslag, 1985

Werkgroep Identiteit Schoolwerkplan van de Stich-
ting Bijbel en Onderwijs,
Handreiking School-
werkplan.
Kampen: Kok, 1985.

Wissink, R.H., Nogmaals: kerk, bijbel en school.
Bulletin, 1984, 13, I, 13-15.

Ytsma, W. & D. Brokerhof, Godsdienstige opvoe-
ding in hel geding. Kampen: Kok, 1984.

Curricula vitae

J.D. Imelman (1939), zie: Pedagogi.iche Studiën,
mi,64,p. 176

R. rofcm(/( 1956) studeerde in 1985 aan de Rijksuni-
versiteit te Groningen afin de algemene pedagogiek.
Momenteel bereidt ze een promotic-onderzoek voor
over de cultuurpedagogische discussie. Bovendien
werkt ze binnen het KPC aan een leerplan ontwik-
kelingseducatie.

Adre.r. Instituut voor Algemene Pedagogiek Rijks-
universiteit Groningen, A-weg 30, 9718 CW
Groningen

Manuscript aanvaard I3-7-'87


Summary

Imelman, J. D. & R. Tolsma. 'The identity of (free) schools: a contemporary educational issue.' Pedagogische
1987, W, 390-404.

Usually in Dutch education the identity of free schools is considered a matter of religion or worldview. The
authors criticize this assumption and plead for reflection on educational identity of schools and teaching in
free as well in public schools.

In consequencc, espccially questions about the curriculum of general education ought to be judged from a
different perspective. They will then no longer be a matter of ideological decision but of public discussion.

Pedagogiselie Studiën 404

-ocr page 413-

Factoren die het vragen om assistentie belemmeren

H. VAN DER MEIJ
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In een interviewstudie werd onderzocht welke
factoren remmend werken op het vragen om
assistentie tijdens het rekenen. Leerlingen van
groep
5 en groep 7 van de basisschool werden
ondervraagd over twee typen helpers - leer-
kracht en medeleerling - , en twee lessituaties -
klassikale instructie en zelfstandig werken -.

Belangrijke helper factoren waren bekwaam-
heid en beschikbaarheid. Bekwaamheid .speelde
vaker een negatieve rol als de helper een mede-
leerling betrof, beschikbaarheid speelde vooral
ten aanzien van de leerkracht. Beide factoren
Werden met name genoemd voor zelfstandig
werken.

De belangrijkste leerling factor was een geïn-
ternaliseerde norm van zelfstandigheid. Leer-
lingen zeiden zich geremd te voelen in het vragen
omdat zij meenden hun sommen zonder hulp te
moeten (kunnen) oplossen. Deze zelfstandig-
heid werd significant vaker genoemd voor zelf-
standig werken en leerkracht hulp.

Betreffende de taak/situatie verwezen de
leerlingen het meest naar (verbods
-j regels, met
name die ten aanzien van hel vragen om hulp
uan een mede-leerling.

I Inleiding

Vaardigheden in het stellen van vragen kun-
nen voor leerlingen belangrijk zijn. Door te
vragen leert de leerling het initiatief te nemen.
Door te vragen wordt ook de aandacht gericht
op ontbrekende informatie die noodzakelijk
kan zijn voor verdere voortgang van een leer-
proces. Vragen zijn bovendien een essentieel
onderdeel in het denken en probleem oplossen
(Postman & Weingartner, 1969; Marksberry,
1979).

Men kan twee fasen onderscheiden in het
(hc-)vragen: het genereren van vragen en het
stellen van vragen. In deze studie richten wij
ons niet op kwesties omtrent het genereren
van vragen. Lezers die in deze problematiek
zijn geïnteresseerd verwijzen wij naar Flam-
mer (1981, in druk), Manor (in druk), en Van
der Meij (1986). Onder het stellen van vragen
wordt hier verstaan het voorleggen van je
vraag aan iemand anders dan jezelf. Vragen
die bij iemand opkomen en waarop de vrager
zelf een antwoord vindt, worden dus niet be-
doeld. In de interviewstudie richtten wij ons
uitsluitend op belemmerende factoren. (De
leerlingen werden daarom vragen voorgelegd
waarin ervan uitgegaan werd dat er een vraag
was gegenereerd, zie par. 2: Interviews).

Onderzoek heeft bij herhaling uitgewezen dat
leerlingen op school opvallend weinig vragen
(Fahey, 1942; Call, 1970;Dillon, 1982). Uit de
beschikbare gegevens is veelal niet af te leiden
of dit komt doordat leerlingen weinig te vra-
gen hebben dan wel doordat het vragen sterk
geremd wordt.

Ook in studies waarin getracht wordt het
vraaggedrag van leerlingen te stimuleren
wordt meestal geen onderscheid gemaakt tus-
sen het genereren en het stellen van een vraag.
Men lijkt zich te concentreren op de ontwikke-
ling van vaardigheden die leiden tot meer
gegenereerde vragen en betere vragen. Dc ef-
fecten van deze programma's worden toege-
schreven aan betere cognitieve vaardigheden
van de leerlingen. Mogelijkerwijze komen
deze effecten echter deels voort uit dc door het
onderzoek opgeheven belemmerende condi-
ties (zie o.a. Suchman, 1961; Sadkcr & Coo-
pcr, 1974; Olmo, 1975; Wong, 1985).

In een aantal studies worden maatregelen
voorgesteld om het stellen van vragen te sti-
muleren (zie vooral Dillon, in druk). De meest
genoemde zijn: 1. leerkrachten moeten zelf
minder vragen, en 2. er moet een positief leer-
klimaat worden geschapen (vooreen discussie
zie Van der Meij, 1986). Hieruit kan men aflei-
den dat het vragen wellicht geremd wordt
doordat leerlingen (te) weinig gelegenheid
hebben tot het stellen van vragen, en op school
een 'negatief klimaat' heerst met betrekking
tot het vragen. Directe gegevens over factoren


Pedagogische Studiën 1987 (64) 405-412 Pedagogische Studiën 405

-ocr page 414-

die het vraaggedrag negatief beïnvloeden ont-
breken echter.

De vraag 'wat bepaalt het vragen?' staat cen-
traal in sociaal-psychologisch onderzoek rond
'help-seeking'. Vaak, maar niet altijd, kan
men het zoeken van hulp vertalen als het vra-
gen om assistentie. Een aantal onderzoeken
levert interessante gegevens op omtrent hulp-
gever en vrager factoren die het vragen op
school positief lijken te beïnvloeden. Men kan
hieruit evenwel slechts suggesties putten over
negatieve factoren omdat een afwezige posi-
tieve factor namelijk niet automatisch een rem
op het vragen betekent. Er kunnen bovendien
negatieve factoren zijn waarvoor geen positie-
ve tegenpolen bestaan. Bijvoorbeeld indien
voor een bepaalde belemmering geldt dat zij
wel kan worden weggenomen maar niet kan
worden omgeslagen in het tegendeel.

Sociaal-psychologisch onderzoek naar fac-
toren die het vragen op school belemmeren is
schaars. Het heeft zich tevens geconcentreerd
op slechts één aspect, namelijk de effecten van
veronderstelde vaardigheid ('perceived abili-
ty') op het vraaggedrag van leerlingen (zie
Ames, 1983; Nicholls, 1984; Nadler, & Fisher,
1986). (Generalisaties vanuit studies waarin
de gevraagde hulp geen informatieve functie
vervult en/of waarin de proefpersonen vol-
wassenen waren, zijn problematisch, zie Nel-
son-LeGall, 1985.)

In het algemeen kan men dus stellen dal ook
het sociaal-psycologischq onderzoek tot dus-
verre betrekkelijk weinig zicht heeft geboden
op wat leerlingen ervan weerhoudt vragen te
stellen tijdens de les.

Teneinde een zo breed mogelijk scala van fac-
toren te ontdekken werd besloten tot een
interviewstudie. Leerlingen van groep 5 en
groep 7 van de basisschool werden onder-
vraagd over wat zij als belemmerend ervaren
in het vragen om assistentie. Bij elke vraag van
de interviewer werd aangegeven welke helper
het betrof (leerkracht of mede-leerling) en om
welke lessituatie het ging (klassikale instructie
of zelfstandig werken). Het domein was steeds
rekenen. Alle uitspraken van de leerlingen
werden geordend in een algemeen raamwerk,
ontleend aan het sociaal-psychologisch onder-
zoek rond het vragen om hulp. In dit raam-
werk worden drie categorien van onafhanke-
lijke variabelen onderscheiden, de hulpgever.

de hulpvrager en de taak/situatie (zie Gergen,
1974; Nadler, 1983). De uitspraken van de
leerlingen werden eerst geplaatst in een van de
drie categorieën en vervolgens nader gespecifi-
ceerd (zie par. 2: Coderen).

2 Methode
Proefpersonen

49 leerlingen uit 12 basisscholen namen deel
aan het onderzoek. Ongeveer één op de tien
leerlingen van een groep werd volgens toeval
geselecteerd voor het interview. Van de 49
interviews vielen er 3 af voor de data-analyse.
Eén omdat er technische problemen waren bij
de opname, twee vanwege het feit dat de
betreffende leerlingen zeiden nooit twijfels te
hebben omtrent het vragen om assistentie. De
steekproef bevatte 11 keer een groep 5 (inclu-
sief 7 combinaties), met in totaal 11 jongens en
9 meisjes (gemiddeld 8 jaar en 4 maanden), en
20 keer een groep 7 (inclusief 8 combinaties)
met 14 jongens en 12 meisjes (gemiddeld 10
jaar en 4 maanden). (Door de steekproef te
trekken over scholen en groepen werd ge-
tracht de effecten van zeer specifieke, school/
groep gebonden factoren te minimaliseren.
Gegevens over geografische spreiding, soci-
aal-economisch milieu van de leerlingen,
gehanteerde rekenmethoden, klasse-regels
omtrent vragen e.d. zijn beschreven in Van der
Meij, 1985.)

Interviews

De leerlingen werden geïnterviewd in een stil
kamertje op school. Eerst werden de twee
rekenlessituaties toegelicht.Vervolgens werd
duidelijk gemaakt wat de leerlingen moesten
verstaan onder het 'om hulp vragen' (vragen
om assistentie of uitleg bij opgaven-'hoe
moet dit?' of 'die som snap ik niet' -, tegen-
over management vragen als - 'mag ik naar de
wc?' -). Na een introducerende vraag over re-
kenen volgden:

1. Denk je eens in datje in-je-eentjc zit te wer-
ken in de klas. Opeens kom je een som tegen
die je niet meteen begrijpt. Gebeurt dat
vaak, soms of nooit?

2. Stel je nu voor datje met zo'n som zit die je
niet meteen begrijpt. Twijfel je dan vaak,
soms of nooit of je de leerkracht om hulp
zult vragen?

3. Dus je twijfelt vaak/soms of je de leerkracht


Pedagogiselie Studiën 406

-ocr page 415-

om hulp zult vragen. Kun je me vertellen
wat je dan denkt als je twijfelt? (Doorvra-
gen met: 'Waarom wil je hulp vragen?' en
'Waarom wil je geen hulp vragen?')

4. Twijfel je met zo'n som vaak, soms of nooit
of je hulp zult vragen aan een klasge-
nootje?

5. Als vraag 3, nu met een klasgenootje als
hulpgever. (Doorvragen idem.)

Na deze vragen over zelfstandig werken
volgden identieke vragen over klassikale in-
structie.

Coderen

De uitspraken van de leerlingen werden ge-
rangschikt onder de drie eerder genoemde
hoofdcategorieën. In totaal werden twaalf el-
kaar uitsluitende subcategorieën onderschei-
den. Zij worden hier geïllustreerd aan de hand
van typerende leerling uitspraken, geordend
per hoofdcategorie.

Hulpgever: Bekwaamheid -'zij kan het ook
fout hebben' of'hij legt slecht uit'; Reacties-
'dan zegt ie dat je niet hebt opgelet' of 'hij
wordt misschien boos'; Bereidheid - 'hij wil
niet helpen' of 'dan heeft zij een slecht hu-
meur'; Bezigheid - 'ik wil hem niet storen als
hij bezig is'; en Tijdverlies - 'dan staat er zo'n
lange rij' of'dan moetje wachten cn dat duurt
soms heel lang'.

Hulpvrager. Zelfstandigheid -'ik wil het
zelf
doen' of 'ik kan het misschien wel zelf;
Persoonlijkheid - 'ik ben een beetje verlegen';
Uitstellen - 'dan vraagje
het later'.

Taak/situatie: Klasse-regels -'je mag het
soms niet aan een klasgenootje vragen' of'als
het een makkelijke som is mag je het niet vra-
gen'; Taak-kenmcrken - 'het is een moeilijke
som' of'het is al een keer uitgelegd'; Afgaan -
'dan lachen de anderen je uit' of'dan zeggen ze
in de pauze of zo dat je stom bent dat je die
sommen niet snapt'; en Geen-Anderc-Vragers
- 'dan vraagt niemand iets' of 'dan ben je de
enige die het niet snapt'.

Scoring en dala-analyse
Drie beoordelaars (twee studenten cn de on-
derzoeker) scoorden de interviews onafhanke-
lijk van elkaar. De gemiddelde overeenkomst
Was .84 (Scotts phi) voor plaatsing in een van
de drie hoofdcategorieën en .80 (range .71 -.94)
voor subcategorieën.

Uitsluitend de aan- of afwezigheid van een
(sub) categorie werd gescoord. Herhalingen of
parafrases werden dus niet geregistreerd. Van
elke leerling werd zo voor elk van de vier con-
texten (2 typen helpers x 2 typen situaties) de
aan of afwezigheid van een (sub) categorie
vastgesteld.

Op verschillende manieren is nagegaan of er
interacties waren tussen categorieën (zie Van
der Meij, 1985, 1986). De interacties die wer-
den gevonden zijn beschreven bij de resulta-
ten. Vanwege het feit dat de herhaalde,
separate analyses (Fishers exact test) de kans
op toevallige significantie vergroten is Bonfer-
ronis correctie toegepast. Dit leidde tot een
verwerpingsniveau van .001 (.05/(4 x 12), met
een kritische waarde voor X- van 10.82 met 1
vrijheidsgraad).

Er werden geen sekse verschillen gevonden,
en ook waren er nauwelijks verschillen tussen
de uitspraken van de leerlingen van groep 5 en
groep 7. Deze gegevens worden daarom hier
niet vermeld (zie Van der Meij, 1986)

3 Resultaten en discussie

Factoren betreffende de hulpgever
Meer dan de helft van de leerlingen zei te aar-
zelen over het vragen om hulp als men twijfelt
of de helper
bekwaam is (zie Tabel I). Het is
vanzelfsprekend dat de leerlingen hierbij
vooral verwijzen naar het vragen om assisten-
tie van een mede-leerling (X- = 24.85,
p<.000).

De prominente positie van bekwaamheid als
negatieve factor is een fraaie afspiegeling van
de positie van bekwaamheid als positieve fac-
tor. Kinderen van 10 tot 11 jaar vinden de
bekwaamheid van de helper diens meest be-
langrijke karakteristiek (zie DePaulo, 1982;
Barnett, Darcie, Holland, & Kobasigawa,
1984; Nelson-LcGall, & Gummerman, 1984).
Kennelijk is er dus sprake van een omkeerbare
relatie; als een helper bekwaam is heeft dit een
positief effect op het vragen, is de helper niet
bekwaam dan wordt het vragen geremd.

Ook op theoretische gronden mag men ver-
wachten dat de factor bekwaamheid belang-
rijk wordt gevonden. In typeringen van vragen
worden twee hoofdfuncties onderscheiden,
een informatieve en een sociale functie (zie
Usunov, in druk; Van der Meij, in druk). Vra-
gen met een primair sociale functie zijn bij-
voorbeeld conventionele vragen-'hoe gaat


Pedagogiselie Studiën 407

-ocr page 416-

het?' -, of strategische vragen waarmee rich-
ting wordt gegeven aan een gesprek - rhetori-
sche vragen bijvoorbeeld-. Informatieve
vragen zijn erop gericht een bepaalde soort
informatie te verkrijgen. De vragen om assi-
stentie zoals omschreven in het interview ver-
wijzen vooral naar de informatieve functie. In
dit verband wordt de bekwaamheid van de
helper dan ook terecht belangrijk geacht.

Enkele factoren betreffende de hulpgever
verwezen met name naar de sociale aspecten
van de interactie. Zo noemden de leerlingen, in
negatieve zin, de
bereidheid tot helpen en ga-
ven zij te kennen soms een negatieve
reactie
van de helper te verwachten.

Bij onderzoek naar positieve kenmerken
van helpers kwamen deze aspecten ook naar
voren. Na bekwaamheid werden bereidheid
en vriendelijkheid het meest genoemd. (Vrien-
delijkheid is waarschijnlijk slechts ten dele
dezelfde factor als reactie). De helper is dus bij
voorkeur capabel (kent de stof, en kan haar
uitleggen), behulpzaam en vriendelijk.
Aanwezigheid van deze kenmerken stimuleert
het vragen, afwezigheid remt.

Nelson-LeGall en Gummerman (1984) ont-
dekten tevens dat leerlingen het min of meer
de plicht van de leerkracht vinden dat hij of zij
hulp biedt. Van deze factor, evenais van we-
derkerigheid - 'ik help hem ook wel eens' -
ontbrak de negatieve tegenpool in de inter-
views.

Tabel 1 Belemmerende factoren in het vragen om assistentie

Factoren betr. de

Zelfstandig Werken

Klassikale Instructie

Leerkracht

Leerling

Leerkracht

Leerling

Hulpgever

Bekwaamheid

3

25**/+ +

2

6

Reactie

20

13*

12

3

Bereidheid

17

10*

7

1

Bezigheid

13

4

7

1

Tijdverlies

14»*/+ +

1

-

-

Hulpvrager

Zelfstandigheid

n**i+ +

5

14 +

3

Persoonlijkheid

4

1

9

2

Uitstellen

8

1

4

1

Taak/Situatie

Klasse-regels

12

19"

5

4

Taakkenmerken

16 +

4

10

3

Afgaan

6

3

9 +

1

Geen-Andere-Vragers

6

I

3

-

Noot: Per cel het aantal leerlingen dat de betreffende factor noemde, maximum = 46
+, + + is een verschil tussen helpers voor dezelfde situatie
*, ** is een verschil tussen situaties voor dezelfde helper
*, + ;j<.01;**, +
+ /X.001

In het drukke sociale verkeer van de groep
waarin de leerkracht vaak een centrale rol
speelt is diens beschikbaarheid als helper soms
een probleem. Nogal wat leerlingen maakten
opmerkingen over het feit dat dc leerkracht
vaak
he:ig is en men de leerkracht dan niet kan
of wil storen. Opmerkingen over hel feit dat er
lijd verloren gaat als men moet wachten op
hulp waren significant vaker te horen voor het
vragen om hulp aan de leerkracht (X- =
13.77, p< .000). Het is interessant te vermel-
den dat de leerlingen van groep 7 deze factor
vaker noemden dan leerlingen van groep 5 (X-
= 3.98, p< .046; tweeënveertig procent tegen-
over vijftien profcnt).

Betreffende de hulpgever factoren werd een
duidelijk verschil geconstateerd tussen klassi-
kale instructie en zelfstandig werken. In de
regel werden bekwaamheid, tijdverlies, reac-
ties en bereidheid (significant) minder vaak
genoemd bij klassikale instructie.

Het is tamelijk ongebruikelijk d'at leerlingen
een klasgenoot om hulp vragen tijdens een
klassikale instructie. Vandaar dat bekwaam-
heid significant lager scoorde bij klassikale
instructie (X^ = 17.56, p<.000).

Een significant lager aantal leerlingen
noemde de factor tijdverlies bij klassikale in-
structie (X^ = 16.51, p<.000). Een verklaring
voor dit verschil is dat de factor tijd pas een rol


Pedagogiselie Studiën 408

-ocr page 417-

gaat spelen tijdens het zelfstandig werken. Tij-
dens de klassikale instructie worden alle leer-
lingen geacht te luisteren en is er nog geen
werk dat binnen een beperkte hoeveelheid tijd
moet zijn afgerond. Een andere verklaring is
dat wie met een vraag zit tijdens de klassikale
instructie daar hoogstwaarschijnlijk ook vrij
snel een antwoord op krijgt, hetzij doordat de
leerling zelf de vraag stelt hetzij doordat een
andere leerling met een vergelijkbare vraag
komt. Tijdens zelfstandig werken is de uitleg
van de leerkracht toegesneden op het specifie-
ke probleem van één leerling, en is die uitleg
vaak niet bestemd voor de rest van de groep.
Een dergelijke uitleg kost al snel wat tijd, tijd
die de overige vragers soms wachtend moeten
doorbrengen.

Factoren betreffende ik' hulpvrager
Zoals ook bij de hulpgever het geval was wer-
den bij de hulpvrager veel factoren vaker
aangedragen voor het vragen om hulp aan de
leerkracht en tijdens zelfstandig werken dan
voor het vragen om hulp aan een mede-leer-
ling of tijdens klassikale instructie.

Meer dan tachtig procent van de leerlingen
zeiden de sommen liever zelf op tc lossen dan
hulp te vragen (zie Tabel 1).
Zelfstandigheid
werd gescoord als een uitspraak kon worden
gerangschikt in een van de volgende vier cate-
gorieën: 'ik denk nog een keer over de som na',
'ik kan het zelf wel", 'ik moet het zelf doen', en
'ik wil het zelf doen'. In toenemende mate ver-
wijzen deze uitspraken naar een geïnternali-
seerde norm van zelfstandigheid.

Hoewel het zo is dat wie vraagt zich aflian-
kelijk maakt van anderen, is het niet wenselijk
dat zelfstandigheid onder alle condities of si-
tuaties het vragen beperkt (zie Nelson-LeGall,
1981; Amcs, 1983). Zo is het bijvoorbeeld
gewenst dat leerlingen overwegingen omtrent
te investeren lijd en moeite mee betrekken in
hun besluitvorming. Indien het zelf oplossen
relatief veel tijd of inspanning kost is het voor
hen verstandiger hulp te vragen dan te probe-
ren de som zelf op tc lossen. Kennelijk zijn de
leerlingen zich van één typische onderwijscon-
fiitie bewust, namelijk doordat zij significant
vaker bij zelfstandig werken naar zelfstandig-
heid verwijzen dan bij klassikale instructie (X-
= 14.09, p<.000). Dit suggereert dat leerlin-
gen minder vaak zelfstandigheid nastreven bij
problemen die rijzen tijdens de klassikale in-
structie. In elk geval komt het overeen met wat
wenselijk mag worden geacht. Tijdens de klas-
sikale instructie zijn de leerlingen aangewezen
op de overdracht van informatie door de leer-
kracht. Van hen wordt op dat moment niet
verwacht dat zij de gepresenteerde leerstof be-
heersen. In die situatie vragen leerkrachten
dan ook bij herhaling of de leerlingen het
begrepen hebben en zij reserveren tijd voor het
beantwoorden van vragen. Zelfstandigheid in
de zin van zelf willen en kunnen wordt dus niet
verwacht. Zodra de instructie is afgerond en
het zelfstandig werken begint verandert dit
verwachtingspatroon. De leerlingen hebben
een taak gekregen en de idee is dat ze die, tot
op zekere hoogte, onafhankelijk van anderen
kunnen en willen uitvoeren. (In een vragcn-
lijststudie bij leerlingen van groep 7 bleek
'zelfstandigheid" een aparte factor te zijn in het
vragen om assistentie; zie Van der Meij,
1986.)

Het is niet duidelijk waarom de leerlingen
zelfstandigheid significant vaker noemden bij
het vragen om hulp aan de leerkracht (respec-
tievelijk X- = 32.96, p<.000, en X= = 8.73,
p<.003). Misschien speelde hierbij de afwe-
zigheid van bepaalde positieve hulpgever fac-
toren voor de leerkracht een rol. Zo werden
voor het hulp vragen aan mede-leerlingen ar-
gumenten genoemd als wederkerigheid - 'ze
vragen mij ook wel eens hulp' - , en gemak -
'ze is dichtbij' of 'dan krijg ik snel een ant-
woord' -. Voor leerkracht hulp waren deze
positieve argumenten afwezig.

Factoren betreffende de taak/situatie
Elke groep heeft zo wel zijn eigen regels die de
mogelijkheden tot vragen inperken. In som-
mige groepen mogen de leerlingen alleen in
uitzonderingsgevallen hulp vragen aan mede-
leerlingen en is ook het vragen om hulp aan de
leerkracht tamelijk streng gereglementeerd. In
andere groepen hebben de leerlingen een rela-
tief grote vrijheid van handelen. In de 31
groepen waarvan leerlingen deelnamen aan de
interviews werd in dit verband een behoorlijke
spreiding gevonden.

Meer dan de helft van de geïnterviewde leer-
lingen verwees naar de een of andere
regel
rond vraaggcdrag (zie Tabel 1). In de uitspra-
ken van de leerlingen werden deze regels steeds
aangeduid met 'je mag niet' en werd er verwe-
zen naar een bepaald kenmerk van de taak/
situatie (bijvoorbeeld een gemakkelijke som,
een test ofeen herhaald verzoek), óf meer algc-


Pedagogiselie Studiën 409

-ocr page 418-

meen naar het interacteren (bijvoorbeeld door
de klas lopen of aan de juf vragen). Deze alge-
mene regels werden significant vaker genoemd
dan de regels omtrent taak kenmerken (X^ =
15.12, p<.000; respectievelijk zevenenvijftig
procent van de uitspraken tegenover zeventien
procent). Deze uitkomst correspondeert met
Jacksons (1968) suggestie dat er op school
meer sancties staan op overtredingen van in-
stitutionele verwachtingen dan op prestatief
falen. Een alternatieve verklaring kan zijn dat
de taak-gerelateerde regels minder expliciet
zijn dan algemene regels omtrent interacties.

Ongeveer de helft van de leerlingen verwees
maar het een of andere
kenmerk van de taak als
een factor op zichzelf, dus zonder daarbij mel-
ding te maken van een of andere regel die het
vragen in zo'n geval verbiedt. Deze factor
werd (significant) vaker genoemd voor het
vragen om hulp aan de leerkracht tijdens zelf-
standig werken (X' = 9.20, p<.002). Vooral
voor herhaalde verzoeken - 'nou dan heb je
het al gevraagd en dan doe je het niet meer' -
is het denkbaar dat leerlingen hun behoefte
aan hulp niet aan de leerkracht kenbaar willen
maken omdat dat erop wijst dat ze het nog niet
hebben begrepen, dan wel niet hebben opgelet
bij de eerste uitleg.

Het vragen om hulp wordt wel geschetst als
een open toegeven van falen (DePaulo, 1983;
Nadler 1983; Nadler & Fisher, 1986; zie ook
Bergen, 1981). Wie hulp vraagt maakt dit
falen zichtbaar voor zichzelf en voor anderen.
In twcërlci zin verwezen de leerlingen naar
negatieve effecten ten aanzien van een 'pu-
bliek' bij het vragen om hulp:
afgaan en
geen-ancJere-vragers. (Beide factoren werden
weliswaar vaker genoemd voor het vragen om
hulp aan de leerkracht, zij verwijzen echter
naar de reacties van mede-leerlingen op die
verzoeken.) Het spreekt vanzelf dat een gean-
ticipeerde afgang in de ogen van mede-leerlin-
gen het vragen om hulp sterk negatief kan
beïnvloeden. In geval er geen vragen gesteld
worden door andere leerlingen kan de situatie
bedreigend worden als de leerling daaruit op-
maakt dat hij of zij de enige is die de sommen
niet zelf kan oplossen. Het was opvallend dat
de factor 'geen-andere-vragers' uitsluitend ge-
noemd werd door leerlingen van groep 7.

Onderzoekers hebben gesuggereerd dat her-
haalde verzoeken
buitengewoon negatieve ef-
fecten voor de vragers kunnen hebben (zie
DePaulo, 1983; Nadler, Fisher & Ben-Itzhak,
1983). Om deze reden zijn wij in de interviews
de verwijzingen naar dergelijke herhaalde ver-
zoeken nagegaan. Hiertoe werden enkele
gegevens herordend, zoals bijvoorbeeld de uit-
spraak 'als je het al een keer gevraagd hebt dan
mag het niet meer', een uitspraak die onder de
klasse-regels viel. Een conservatieve bereke-
ning (alleen als leerlingen verwezen naar een
eigen tweede verzoek werd gescoord) liet zien
dat circa vijfendertig procent van de leerlingen
naar dergelijke herhaalde verzoeken verwe-
zen. Gegeven de veronderstelde negatieve
effecten op het zelfbeeld van de leerlingen (zie
Ames, 1983) lijkt dit voldoende om aan deze
factor apart aandacht te besteden.

4 Conclusies

Tot dusverre is er in studies omtrent het stimu-
leren van vragen sprake geweest van zeer
uiteenlopende doelstellingen en benaderingen.
Ten aanzien van het verbeteren van het vragen
bij begrijpend lezen is het wellicht voldoende
dat onderzoekers zich concentreren op facto-
ren die bepalend zijn voor het genereren van
vragen (zie Markman, 1979; Wong, 1985; Da-
vey & McBride, 1986). Als men daarentegen
leerlingen wil stimuleren meer te vragen tij-
dens groepsdiscussies lijkt meer aandacht
voor factoren rond het stellen van vragen
gewenst (zie Dillon, in druk). In het vragen om
assistentie tijdens de rekenles spelen beide fac-
toren een belangrijke rol. In de interviews
richtten wij ons echter slechts op het stellen
van vragen.

In studies waarin het stellen van vragen wordt
gestimuleerd tracht men in het algemeen niet
zozeer belemmeringen op te heffen als wel sti-
mulerende condities te creëren. De interview-
gegevens suggeren dat soms het een met het
ander samengaat, namelijk indien één factor
bij een bepaalde invulling remt en bij een ande-
re stimuleert. Met name ten aanzien van
hulpgever factoren en klasse-regels lijkt dit het
geval te zijn.

In de interviews werd herhaaldelijk verwe-
zen naar taak kenmerken die het vragen stel-
len negatief beïnvloeden. Een zeer interessante
variabele daarbij is het 'herhaalde verzoek'.
Een vrager met een herhaald verzoek loopt
extra risico's op negatieve (leerkracht) reacties
en verliest mogelijkerwijze het vertrouwen in


Pedagogiselie Studiën 410

-ocr page 419-

eigen kunnen. Het zou daarom interessant zijn
te weten met welke regelmaat leerlingen derge-
lijke herhaalde verzoeken nodig hebben en
uiten tijdens de rekenles.

Er is veel sociaal-psychologisch onderzoek
waarin de invloed van sociale rollen en cultu-
rele normen en waarden in het hulp zoeken
wordt belicht. Met name de norm van zelf-
standigheid en sekse verschillen staan daarbij
centraal (zie Nadler & Fisher, 1986). In de
interviews kwam zelfstandigheid ook als fac-
tor naar voren. Meer dan tachtig procent van
de leerlingen verwees hiernaar in hun twijfels
over het vragen om assistentie. Significante
verschillen voor helpers en lessituaties werden
geconstateerd. Deze verschillen kunnen zijn
veroorzaakt door een volgorde effect van de
interview vragen. Het is echter ook mogelijk
dat de leerlingen aangeven dat hun streven
naar zelfstandigheid slechts onder bepaalde
condities hun vraaggedrag beïnvloedt. Verder
onderzoek zal moeten aantonen of en in welke
mate dat in het vragen op school ook daad-
werkelijk zo is.

Het is vermeldenswaardig dat wij in de
interviews geen sekse verschillen aantroffen.
Dit slaat in contrast met de bevinding dat de
psychische kosten van het vragen om hulp
voor mannen hoger is dan voor vrouwen (zie
Gross, & McMullcn, 1983).

Een tweede belangrijke stroming in sociaal-
psychologisch onderzoek rond hulp zoeken
richt zich op de persoonlijke karakteristieken
van de vrager die hem of haar het vragen
belemmeren. De leerlingen leken relatief wei-
nig naar dergelijke factoren te verwijzen. Toch
noemde ongeveer de helft van de leerlingen
één of meerdere aspecten die in verband staan
met het (publieke) zelfbeeld. Met factoren als
'afgaan', 'gecn-andere-vragers', maar ook in
bepaalde 'reacties' - 'dan zegt ie dat je slecht
bent in rekenen' - uitten de leerlingen beden-
kingen over het vragen vanwege de slechte
indruk die zij menen te maken op de ande-
rc(n). Opvallend was dat in de interviews
bedenkingen ten aanzien van het aan jezelf
toegeven van falen nagenoeg ontbraken. Deze
'perccived inadequacy' is de enige factor waar-
naar enig experimenteel onderzoek rond het
vragen om assistentie door basisschool leerlin-
gen is gedaan, en verbanden gevonden zijn.

Het is waarschijnlijk dat de gevonden facto-
ren verschillen in de mate waarin zij het stellen
van vragen belemmeren. De interviews geven
geen zicht op deze problematiek. Een ander
probleem met de interviews is dat er een nogal
zwaar beroep is gedaan op de reflectievaardig-
heden van de leerlingen. Validering van deze
zelf-rapportage gegevens is dus noodzakelijk.

In de interviews werd een aantal belemme-
rende factoren in het vragen om assistentie
ontdekt. Het lijkt er daarbij op dat in onder-
wijssituaties hel vraaggedrag beïnvloed wordt
door specifieke factoren die slechts ten dele
meer algemeen zijn.

Literatuur

Arnes, R., Help-secking and achievcment oricnta-
tion: perspectives from attribution thcory. In:
B.M. DePaulo, A. Nadler & J. Fisher (Eds.).
New directions in heiping: Vol. 2. Help-seekiii);
(pp. 165-186). New York: Academic Press,
1983.

Barnett, K., G. Darcie, C. Holland, & A. Kobasiga-
wa, Childrcn's cognitions aboul effective hel-
ping.
Development Psvchologv, 1982. 18, 267-
277.

Bergen. Th., Exaluatie-angst en xermijdingstendens.
Den Haag; Staatsuitgeverij, 1981.

Davey, B., & S. McBride, Eflects ol'question gene-
ration training on reading comprehension.
Jour-
nal of Educational Psychologv,
1986, 7<V, 256-
262.

DcPaulo, B.M., Social psychological processes in
asking for help. In: T.A. Wills (Ed.).
Basic pro-
eesses in helping relalionxhips
(pp. 255-279). New
York: Academic Press, 1982.

DePaulo, B.M., Perspectives on help-sceking. In:
B. M. DePaulo, A. Nadler, & J. D. Fisher (Eds.),
New directions in hclping: Vol. 2. Help-.m'king.
New York: Academic Press, 198.3.

Dillon, J. T., The multidisciplinary study ofqucstio-
ning.
Journal of Educational Psychologw 1982.
74, 147-165.

Dillon, J.T., Que.stioning and teaching: a manual of
practice.
London: Croom (in druk).

Fahey, G. L., The questioning activity of children.
The Journal of Psychology. 1942, 60, 337-357.

Flammer, A., Towardsa theory of question-asking.
Psychological Re.search, 1981, 43, 407-420.

Flammer, A., Asking a question: which onc-if
any?
Revue Internationale de Philo.sophie (in
druk).

Gall, M.D., The use of questions in teaching.
Review of Educational Research, 1970, 40, 707-
721.

Gergen, K.G., Towards a psychology ofrcceiving
help.
Journal of Applied Social P.sychology, 1974,
4, 187-193.

Gross, A. E., & P. A. McMullen, Models of thc help-


Peclagogische Studiën 411

-ocr page 420-

seeking process. In B. M. DePaulo, A. Nadler, &
J. D. Fisher (Eds.),
New direcüons in helping: Vol.
2. Help-seeking
(pp. 45-70). New York: Acade-
mie Press, 1983.

Jackson, Ph.W., Life in classrooms. New York:
Holt, Rinehart & Winston, 1968.

Manor. R., Rational question raising: how was the
question raised?
Revue Internationale de Philo-
sophie
(in druk).

Markman, E.M., ReaUzing that you don't under-
stand: elementary school children's awareness of
inconsistencies.
Child Development, 1979, 50,
643-655.

Marksberry, M. L., Student questioning: an instruc-
tional strategy.
Educational Horizons, 1979, 57,
190-196.

Meij, H. van der. Achtergrondgegevens interview Stu-
die (Intern Rapport). Leiden: Rijksuniversiteit,
1985.

Meij, H. van der, Questioning: a study on the questio-
ning behavior of elementary school children.
's-
Gravenhage: SVO, 1986.

Meij, H. van der. Raising questions about asking
questions.
Revue Internationale de Philosophie (in
druk)

Nadler, A., Personal characteristics and hclp-scc-
king. In: B. M. DePaulo, A. Nadler & J. D. Fisher
(Eds.),
New directions in helping: Vol. 2. Help-
seeking.
(pp. 303-336). New York- Academie
Press, 1983.

Nadler, A., J. D. Fisher & S. Ben-Itzhak, With a litt-
le help from my friend. Effect of single or
multiple act aid as a function of donor and task
characteristics.
Journal of Personality arid Social
Psychology,
1983, 310-321.

Nadler, A. & J. D. Fisher, The role of threat to self-
esteem and perceived cqntrol in recipient reac-
tion to help: theory dcvelopment and cmpirical
Validation. In: L. Berkowitz (Ed.),
Advances in
experimental social psychology, Vol. 19.
(pp. 81-
123). New York: Academic Press, 1986.

Nelson-LeGall, S., Help-seeking: an understudied
problem-solving skill in children.
Developmental
Review,
1981,7,224-246.

Nelson-LeGall, S. & R.A. Gummerman, (1984).
Children's perceptions of helpers and helper mo-
tivation.
Journal of Applied Developmental ftr-
C/!O/os'J984,5, 599-610.

Nelson-LeGall, S., Help-seeking behavior in lear-
ning. In E.W. Gordon (Ed.),
Review of Research
in Education
(pp. 55-90). Washington: American
Educational Research Assocation, 1985.

Nicholls, J., Conceptions of ability and achievement
motivation. In: R. Arnes, & C. Arnes (Eds.),
Research on motivation in education: Vol. 1. Stu-
dent motivation
(pp. 39-73). New York: Acade-
mic Press, 1984.

Olmo, R.G., Teaching students to ask questions.
Language Arts, 1975, 2, 1116-1119.

Postman, N. & C. Weingartner. Teaching as a sub-
versive activity
New York: Academic Press,
1969.

Sadker, M. & J. Cooper, Increasing student higher-
ordcr questions.
Elementary Engli.'ih, 1974, 51,
502-507.

Suchman, J. R., Inquiry training: building skills for
autonomous discovery.
Merrill Palmer Quarter-
ly,
1961, 147-169.

Usunov, J., A functional approach to questioning.
Revue Internationale de Philosophie (in druk).

Wong, B.Y.L., Self-questioning instructional re-
search: a review.
Review of Educational Research,
1985,55,227-268.

Curricuhon vitac

II. van der A/t'i/ (1953) is als universitair docent ver-
bonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de
Rijksuniversiteit Leiden. Doel momenteel experi-
menteel onderzoek naar determinanten van vraag-
gedrag van basisschool leerlingen.

Adre.r. Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Leiden, Stationsplein 12, 2312 AK Leiden

Manuscript aanvaitrd 22-1- '87


Summary

Meij, H. van der. 'Perceived constraints on help-seeking in school.' Pedagogi.iche Studiën, 1987, 64, 405-
412.

By means of an interview study it was investigated which factors inhibit the hclp-secking of pupils during
mathematics. Pupils from fifth and seventh grade elementary school were interrogated on two types of helpers
- the teacher and fellow pupils -, and two task settings - group Instruction and independent work - ,

Important factors concerning the helper were his or her competence and availability. Competence was
mentioned significantly more often for situations where fellow-pupils were the would-be helpers and for inde-
pendent work. Availability was mostly a teacher related factor and apparently restricted to independent
work.

The most important pupil factor was an internalized norm of independence. Pupils said they would hesitate
to seek help because they wanted to (be able to) solve the problems on their own.

With regard to the task/setting most responses referred to classroom rules, especially those that inhibit the
asking of help from a fellow-pupil.

fJj.jti(ioiiit, jij f^iii Ijiiii

-ocr page 421-

Kroniek

Verslag van het 6e nationaal
congres 'Hoger Onderwijs en
Programmadifferentiatie',
gehouden aan de Katholieke
Universiteit Brabant te Tilburg

Inleiding

Op 6 mei 1987 organiseerde de Contactgroep
Research Wetenschappelijk Onderwijs
(CRWO) en de Vereniging Samenwerkende
Nederlandse Universiteiten (VSNU) het 6c
nationaal congres hoger onderwijs, dat als ti-
tel meekreeg 'Programmadifferentiatie in het
hoger onderwijs: vertrekpunt voor een mark-
toriëntatie?' Reden om tijdens het congres aan
dit thema aandacht te besteden is het feit dat
instellingen met name de laatste jaren bezig
zijn met het organiseren van nieuwe studie-
richtingen, nieuwe varianten en een cursus-
aanbod met keuzevrijheid voor de studenten.

Het huidige beleid van de Minister is hier
ook op gericht. In de HOAK-nota (1986) en
dc onlangs verschenen Tockomstschets (1987)
Wordt gepleit voor een gevarieerd en gcdilïe-
rentieerd onderwijsbestel zowel naar doel-
groep, functionaliteit, aard en inhoud, als
naar duur en intensiteit. Instellingen dienen
grotere vrijheden te krijgen om hun program-
ma samen te stellen om aan bovengenoemde
eisen te kunnen voldoen. Studenten dienen
ccn grote mate van vrijheid te krijgen bij de
keuze van het onderwijsaanbod.

Programmadifferentiatie kan in dit verband
Worden beschouwd als een middel dat kan bij-
tlragen tot die kwaliteitsverbetering van het
hoger onderwijs. In deze kroniek wordt aller-
eerst de boodschap van de verschillende inlei-
ders weergegeven. In een afsluitende para-
graaf wordt getracht het begrip 'kwaliteitsver-
betering' een nadere inhoudelijke vulling te
geven vanuit het thema dat op het congres cen-
traal stond, en wel aan de hand van die
aspecten die mogelijk een bijdrage kunnen le-
veren aan de kwaliteitsverbetering van het
onderwijs.

Van de Schans, (VSNU), geeft aan, dal er
altijd een oriëntatie op de arbeidsmarkt (land-
bouwonderwijs) en een zekere mate van pro-
grammadifferentiatie (Mammoetwet) in het
Nederlandse onderwijs is geweest. In de ru-
moerige jaren '60 wordt er geijverd voor
herstructurering van het W.O. en het H.B.O.;
met name aan de Landbouwhogeschool en de
Technische Universiteiten werd programma-
differentiatie praktijkgericht doorgevoerd
door middel van verbetering van de studiemo-
gelijkheden.

Door de invoering van de twee-fasenstruc-
tuur is de programmadificrentiatie in een
stroomversnelling gekomen. De contouren
van de twecde-fasen-oplcidingen, zo stelt van
der Schans, zijn voldoende duidelijk om te
kunnen concluderen dat er een oriëntatie op
de arbeidsmarkt tot stand komt.

Hij constateert verder een kloof tussen dc
politieke leer van dc minister (vergroting van
autonomie van de instellingen) en het prac-
tisch handelen (bemoeizucht). Deze kloof kan
worden gedicht door wetgeving in te voeren
die instellingen in staat stelt een flexibele on-
dcrwijsdifferentiatic tot stand te brengen.

Besloten wordt met de opmerking dat on-
derwijsdifferentiatic naar aanleg, belangstel-
ling en maatschappelijke behoefte nodig is om
de achterstand in hoger opgeleiden in te halen,
met name van studerende vrouwen, zodat de
universiteiten in de ontwikkeling van de sa-
menleving hun rol kunnen blijven vervullen.

Blcumink, (R.U. Groningen), spitste zijn re-
devoering toe op beleids- en beheersaspecten
van de onderwijsinstellingen bij invoering van
meer differentiatie. Hij noemt een aantal
trends als gevolg van differentiatie in het ho-
ger onderwijs, zoals:

- toename specialistische opleidingen;

- her- en bijscholing voor hoger opgeleiden;

Vervolgens schetst hij dc onderwijsconcep-

tie van de VSNU (januari 1986). Deze bestaat
uit drie programmatypen die in de eerste fase
gegeven kunnen worden:
a. Het
specißckc programma, landelijk gere-

^c'k' Smiicn 413


-ocr page 422-

geld dat de facto tot een civiel effect leidt.
Dit programma wordt gekenmerkt door
een gestructureerde en strakke leerprocedu-
re en is monodisciplinair opgezet.

b. Het generieke programma, door de instellin-
gen zeifin te vullen, bevat voor de studenten
een grote keuzevrijheid.

c. Cursusprogramma's leiden tot een getuig-
schrift. Dit is een afgeleide uit de bestaande
programma's en kan een kort wetenschap-
pelijke opleiding genoemd worden.
Studies in de technische, landbouwkundige,

medische en beta-richtingen hebben, volgens
Bleumink een specifiek programmaprofiel. De
belangstelling voor deze studierichtingen is de
laatste jaren gegroeid.

Studierichtingen in de sociale sector worden
geconfronteerd met dalende belangstelling en
slechte beroepsperspectieven. Deze studie-
richtingen richten zich op een vrij smal seg-
ment van de arbeidsmarkt. Hier moet men
zich meer gaan richten op het ontwikkelen van
meer generieke studiepaden.

De Groningse rector magnificus conclu-
deert dat in tegenstelling tot de technische
sector er in de sociale sector duidelijk behoefte
is aan programmadifferentiatie.

Stoelinga, (Noordelijke Hogeschool Leeu-
warden), gaat in op de randvoorwaarden voor
programmadifferentiatie.

Na een lange periode van expansie (uitbrei-
ding van de capaciteit) zal het H.O. zich
moeten instellen op grote veranderingen. Als
oorzaken worden genoemd de economische
teruggang, de demografische ontwikkelingen
(daling aantal studenten) en de werkeloosheid
in bepaalde sectoren. Deze factoren bepalen
de ontwikkeling van het hoger onderwijs.

Wat de relatie onderwijs-arbeidsmarkt be-
treft zal er de komende jaren geen daling
optreden van het aantal afgestudeerden. Wel
zal het aantal arbeidsplaatsen verminderen.
De werkeloosheid zal op korte en middellange
termijn nog groot blijven.

Deze omstandigheden moeten leiden tot
veranderingen in het hoger onderwijs. Naast
bestaande opleidingen, moet men korte pro-
gramma's en afzonderlijke cursussen aanbie-
den. Er zullen verschuivingen moeten plaats
vinden van opleidingen met een specifiek be-
roeps- of arbeidsmarktveld naar opleidingen
die een bredere oriëntering hebben.

Stoelinga benadrukt dat de verbreding en
differentiatie van de eerste-fase-opleidingen
naast de bestaande programma's dienen te
functioneren. Hierbij wordt gedacht aan her-,
bij- en nascholingscursussen, post-hoger-on-
derwijs, wederkerend onderwijs, en contract-
onderwijs. Naast het bestaande stelsel van
diploma's moeten dossierdiploma's en certifi-
caten worden uitgereikt.

Deze veranderingen hebben onder meer ge-
volgen voor de interne organisatiestructuur
van de instellingen. De vraag die Stoelinga
zich stelt is, in hoeverre de instellingen voor
H.O. bereid en in staat zijn om in betrekkelijk
korte tijd een fiexibele onderwijsorganisatie
op te bouwen? Om tot deze flexibele onderwij-
sorganisatie te komen moeten professionals
en het management van een instelling lot sa-
menwerking komen. Het aanbod van onder-
wijselementen zal uitgebreid dienen te wor-
den. Dit kan volgens Stoelinga door het
invoeren van een modulair systeem.

Boeren, (VNO), verdedigt de opvatting dat
programmadifferentiatie niet bij voorbaat het
vertrekpunt is voor een betere afstemming van
het onderwijs op de behoeften van de arbeids-
markt. Het onderwijsprogramma wordt daar-
voor onvoldoende tegen het licht gehouden
van ontwikkelingen in arbeidskwalificaties.

De vraag die gesteld wordt is, wie bepaalt de
inhoud van de onderwijsprogramma's'? Vol-
gens Boeren bepaalt het onderwijs in principe
de inhoud van het onderwijsprogramma. De
minister bemoeit zich met dc prijs en dc struc-
tuur, niet met de inhoud. Ondernemingen en
hun organisaties worden er wel bij betrokken,
vooral in het beroepsonderwijs. Echter, het
onderwijs bepaalt uiteindelijk dc inhoud.

Vervolgens wordt de vraag gesteld of het
juist is dat het onderwijs de inhoud, en daar-
mee de kwalificaties, bepaalt? Dit nu is, vol-
gens Boeren, geen goede zaak, omdat arbeids-
kwalificaties worden bepaald door de eisen die
de functies met zich mee brengen. Werkne-
mers kwalificeren zich (tevens) in hun functie
en hun functioneren. Het onderwijs produ-
ceert dus zelf geen kwalificaties, maar draagt
kennis over, oefent vaardigheden en ontwik-
kelt attitudes die het studenten mogelijk
maakt zich in hun werk te kwalificeren.

In dit licht bezien is programmadifferentia-
tie niet bij voorbaat het startpunt voor een
betere afstemming van het onderwijs op de
behoeften van de arbeidsmarkt. Markoricnta-


Pedagogiselie Studiën 414

-ocr page 423-

tie moet leiden tot het op de markt brengen
van nieuwe programma's, tot het doorlichten
van de bestaande met als gevolg; al dan niet
differentiatie, aanpassen, of uit de markt ne-
men. Het onderwijs dient samen te werken met
ondernemingen en arbeidsorganisaties. Zo
kan er goed worden ingespeeld op de kwalifi-
catievereisten die nodig zijn om te kunnen
functioneren op de arbeidsmarkt.

Dersjant, (directoraat-generaal hoger onder-
wijs en wetenschappelijk onderzoek), ver-
woordt het overheidsstandpunt. Hij gaat
daartoe met name in op de macro- en meso-
aansluiting van het hoger onderwijs op de
arbeidsmarkt.

Hij geeft aan dat het aantal werkzame aca-
demici (250.000) in het jaar 2000 zal zijn
verdubbeld, door de groei van het aantal
werkzame academici, de opkomst van de ter-
tiaire en kwartaire sector cn de verdringing
van de lager opgeleiden. De werkeloosheid
onder de academici zal de komende jaren, ech-
ter nog blijven stijgen.

Op mcso-nivo, zijn grote verschillen waar te
nemen, wat betreft aansluiting onderwijs-
arbeidsmarkt. De werkeloosheid per studie-
richting verschilt nogal. In de sociale en alfa-
wetenschappen treedt verzadiging op, terwijl
bij de beta- en technische wetenschappen
spanningen voorkomen (Philips haalt de tech-
nici uit het buitenland). Volgens Dersjant kan
aan deze discrepantie wat worden gedaan
door de doorstroming naar en de doelmatig-
heid van het hoger onderwijs te vergroten.

Een instrument daar toe is een goede voor-
lichting. Er zijn hiervoor twee aangrijpings-
punten: het eerste ligt in het voortgezet
onderwijs en wel op het tijdstip wanneer leer-
lingen een vakkenpakket kiezen ('Kies Exact')
cn het moment dat de studiekeuze voor het
hoger onderwijs wordt bepaald. De voorlich-
ting moet zich richten op keuzen die leiden tot
een beter arbeidsmarktperspectief.

Dc laatste spreker. De Moor (K.U.B.), stelt
onder meer de vraag of handhaving van het
onderscheid tussen wetenschappelijk cn hoger
beroepsonderwijs nog wel gewenst is. Via een
internationale vergelijking komt De Moor tot
de conclusie dat het helemaal niet zo vanzelf-
sprekend is dat er in Nederland een onder-
scheid is tussen H.B.O. en W.O. Het verschil
tussen H.B.O. cn W.O. is niet anders dan als
een structuurverschil aan te duiden.

Er moet gewerkt worden naar één stelsel van
programmadifferentiatie van een geïntegreerd
H.B.O.-W.O. De Moor werkt dit verder con-
creet uit door het voorstel te doen een geïn-
tegreerde propaedeuse in te stellen voor deze
twee onderwijsvormen (horizontale integra-
tie). Daarna zou de studie in drie hoofdtypen
uiteen kunnen vallen: onderzoekersopleidin-
gen, praktijkopleidingen en algemeen
vormende opleidingen (vertikale differentia-
tie).

Programmadifferentiatie kan volgens de
HOAK-nota worden bewerkstelligd door een
modulaire inrichting van het onderwijs. Bij dit
systeem wordt van de veronderstelling uitge-
gaan dat studenten hun eigen programma
kunnen samenstellen. De Moor twijfelt er aan
of studenten dit kunnen. In Tilburg is geble-
ken dat na de invoering van een 'keuzecurricu-
lum' er een duidelijke daling was van de
studiemotivatie en de studievoortgang.

De Moor eindigt met dc conclusie dat de
overheid de invulling van de programmadiffe-
rentiatie door de faculteiten zelf moet laten
-doen, omdat er nu eenmaal grote cultuurver-
schillen zijn tussen studierichtingen.

Reflectie

Kwaliteitsverbetering van het onderwijs, is
één van de aspecten waarmee instellingen van
hoger onderwijs zich heden ten dage bezig
houden. Eén van de middelen om tol die kwa-
liteitsverbetering te komen lijkt programma-
differentiatie

Gezien vanuit hetgeen aan de orde is
gekomen tijdens het congres kunnen aan de
hand van de aggregatieniveaus macro, meso
en micro, mijns inziens de volgende aan-
dachtspunten in overweging worden geno-
men:

Macro-niveau:

- het tot stand brengen van een tweesporig
hoger onderwijs, zodat H.B.O. en W.O. na-
der tot elkaar worden gebracht;

- het integreren van de propaedeuse van het
H.B.O. cn het W.O. waarna in de eerste fase
een keuze kan worden gemaakt uit een on-
derzoekers-, een praktijk- of een algemeen
vormende opleiding (liberal arts program-
ma);

- het komen tot een nauwere samenwerking
tussen instellingen en ondernemingen, c.q.


Pedagogiselie Studiën 415

-ocr page 424-

arbeidsorganisaties om tesamen de inhoud
van het onderwijsprogramma te bepalen.
Meso-niveau:

- het onderwijsprogramma van de alfa- en
gamma-studierichtingen veranderen. Ge-
dacht kan worden aan een breder onder-
wijsprogramma zodat studenten zich op
een groter deel van de arbeidsmarkt kunnen
richten;

- het komen tot een modulair onderwijssy-
steem;

- het invoeren van verschillende vormen van
onderwijs: post-academisch, contract- en
wederkerend onderwijs. Ook valt te denken
aan her- om- en bijscholingscursussen.
Micro-niveau:

- het vervaardigen van een gevarieerd en ge-
differentieerd onderwijsprogramma: afzon-
derlijke cursussen, korte programma's,
specifieke en generieke programma's;

- naast bestaande diploma's ook deelcertifi-
caten, en dossierdiploma's uitreiken;
Terugkerend naar het thema van het con-
gres ('Programmadifferentiatie in het hoger
onderwijs: vertrekpunt naar een marktoriën-
tatie?') stel ik vast dat de inleiders, vanuit hun
verschillende achtergronden, op een aantal in-
teressante wijzen hebben getracht een verband
te leggen tussen arbeidsmarkt en onderwijs.
De overheid meent dat de doelmatigheid van
het onderwijs moet worden verhoogd, het be-
drijfsleven vindt dat zij samen met de instellin-
gen de inhoud van het'onderwijsprogramma
moet bepalen en het onderwijs is van mening
dat onderwijsprogramma's beter op de ar-
beidsmarkt afgestemd dienen te worden.

Echter, er dient gewaakt te worden voor al
te naïeve opvattingen als die waarbij alleen
door middel van samenwerkingspatronen tus-
sen onderwijs en bedrijven, en door middel
van modulaire systemen en alternatieve brede
routes de zaligheid van de kwaliteitsverbete-
ring wordt bereikt. Wat is het criterium voor
kwaliteit? Een betere afzet op de arbeids-
markt? Betere probleemoplossers? Dienen
naast arbeidsmarktperspectieven, dat op zich
een heel relevant criterium is, ook andere crite-
ria een rol te spelen, als bijdragen tot cultuur-
vernieuwing en -kritiek en wetenschappelijke
ontplooiing. Het voorstel voor een driestro-
menland dat De Moor presenteerde schetst
drie dominante concepten op hoger onderwijs
met daarbij behorende kwalificaties die van
betekenis zijn voor verschillende doelgroepen
(zowel studenten als arbeidsmarkten). Daar-
bij behoren ook verschillende typen program-
ma's. Of modulen en modulensystcmen de
panacee van hel Hoger Onderwijs worden valt
te betwijfelen. De eerste empirische gegevens
uit Tilburg m.b.t. studicniotivatie en -voort-
gang dwingen tot nuchterheid. Wellicht moe-
ten studenten tijdens een volgende gelegen-
heid de kans worden geboden de gedifferen-
tieerde modulensystemen te evalueren.

P. Weusllwf
(Universiteit Twente, Enschede)


Pedagogiselie Studiën 416

-ocr page 425-

G. van den Berg, Effectief evalueren; een
empirische studie naar de doelmatigheid van
aanwijzingen voor de evaluatiepraktijk.
Swets
& Zcitlinger, Lisse, 1987. (Ook verschenen
als proefschrift, RION, Rijksuniversiteit
Groningen, 1987), 118 pag. + bijlagen,
/ 32,25, ISBN 90 265 0819 0.

Het proefschrift van Van den Berg bevat een tweetal
verslagen van door hem verricht onderzoek in het
kader van de projecten 'Curriculum Evaluatie en
Beslissen' (afgekort als CEB) en 'Economie-Mavo'.
Van den Berg probeert op basis van deze Iwee ver-
slagen empirisch gefundeerde aanbevelingen te
geven ter verbetering van de professionele praktijk
van (curriculum)evaluatie-onderzoekers. Op basis
van de resultaten van het project 'Curriculum Eva-
luatie en Beslissen' wil hij aanbevelingen doen over
de mogelijkheden om het
gebruik van cvalualicre-
sultaten door beslissers te bevorderen; op basis van
het 'Economie-Mavo-project' wil hij aanbevelingen
doen om de wetenschappelijke
kwaliteit van het eva-
luatieonderzoek
te verbeteren.

In het CEB-project zijn veertien curriculumontwik-
kelingsprojecten geanalyseerd met betrekking tot de
vragen naar de aard en kwaliteit van de daarin
gehanteerde procedures voor de formatieve evalua-
tie van de in ontwikkeling genomen curricula (of
onderdelen daarvan) en de samenhang daarvan met
de mate waarin de evaluatiegegevens door de beslis-
sers (i.e. de curriculumontwikkelaars) gebruikt wor-
den. De aard en kwaliteit van de formatieve
evaluatie in de veertien projecten zijn in negen varia-
belen geconcretiseerd (zoals type besluitvorming,
evaluatie-aanpak, professionaliteit van de evalua-
•or) en deze negen variabelen zijn 'gemeten' door
middel van document-analyses en door middel van
interviews met de direct-betrokkenen. De samen-
hang tussen de aard- en kwaliteitsvariabelen ener-
zijds en de mate van gebruik anderzijds is uitgedrukt
in een door Yule bedachte associatiemaat voor 2 x
2 - tabellen. De voornaamste conclusies uit het
onderzoek zijn (pag. 63) 'dat (met een hoge mate
van waarschijnlijkheid) een redelijke mate van di-
rect en onmiddellijk gebruik van evaluatieresultaten
kan worden voorspeld als wordt voldaan aan de vol-
gende voorwaarden: a) een rationele besluitvor-
mingscontext; b) een technische evaluatie-aanpak;
en als daarbij c) wordt uitgegaan van een concreet
uitgewerkte vraagstelling; en d) aandacht wordt be-
steed aan kwaliteitscriteria van geldigheid en
betrouwbaarheid'. Kortom: de analytisch-empiri-
sche aanpak valt te prefereren boven andere
aanpakken (zoals de naturalistische en het actie-
onderzoek).

Boekbesprekingen

Op basis van het 'Economie-Mavo-project' worden
aanbevelingen gedaan ter verbetering van de weten-
schappelijke kwaliteit van het (summatieve) evalua-
tieonderzoek. Van den Berg gaat bij zijn beschrij-
ving uit van een belangrijke aanname: dat van alle
niet-experimentele designs het comparatieve post-
test design het meest sterke is dat in de praktijk van
de curriculum-evaluatie haalbaar is. (Immers, cva-
luatoren worden pas bij de curriculumontwikkeling
betrokken als de invoering van het curriculum heeft
plaatsgevonden, zo stelt Van den Berg.) Vervolgens
zegt hij dat het weddenschaps-/wedstrijdmodel van
Hofstee op een dergelijke situatie goed aansluit. De
curriculumontwikkelaars en hun tegenstanders
wordt daarin gevraagd de mogelijke uitkomst van
de evaluatie te voorspellen en aan te geven bij welke
feitelijke uitkomst, wie van de beide partijen gelijk
krijgt. Dit model wordt vervolgens toegepast (in een
voor- en een hoofdonderzoek) op diverse curricula
voor economie die voor het Mavo ontwikkeld zijn.
De uitkomsten van vier economie-curricula op en-
kele meetinstrumenten (speciaal ontwikkelde toet-
sen en examentoetsen) moeten voorspeld worden
door de vier uitgevers (die dit overlieten aan de cur-
riculumontwikkelingsgroepen) van de curricula en
dat niet alleen ten aanzien van het eigen curriculum,
maar ook ten aanzien van dat van de concurrenten.
Het kostte veel inspanning en tijd van de groepen
ten aanzien van het eigen curriculum de gewenste
voorspellingen te laten doen, ten aanzien van con-
currerende curricula is dat niet geprobeerd omdat
uit het vooronderzoek al bleek dat men daaraan niet
wilde meewerken. Van den Berg heeft daarom maar
een gewone covariantie-analyse toegepast op de ge-
middelde verschillen op de diverse toetsen en vervol-
gens vastgesteld dat deze verschillen, het effect van
bepaalde covariaten in aanmerking genomen, signi-
ficant zijn.

Als aanbeveling voor de verbetering van de weten-
schappelijke kwaliteit van het evaluatieonderzoek
formuleert hij op basis van dit 'Economie-Mavo-
project' tenslotte dat de wedstrijdproccdure van
Hofstee een geschikte procedure is om verantwoor-
de toetsinstrumenten voor produktevaluatie te ont-
wikkelen waarover tussen de verschillende partijen
een redelijke mate van overeenstemming bestaat.
Voor het daadwerkelijk vergelijken van de curricula


Pedagogische Studiën 1987 (64) 417-423 Pedagogische Studiën 417

-ocr page 426-

op te voren door de verschillende partijen aangege-
ven standaarden (i.e. de verwachte gemiddelde sco-
res op de toetsen voor het eigen curriculum en de
concurrerende curricula) kan het kennelijk niet aan-
bevolen worden. (Co-)variantie-analyse als vergelij-
kingsprocedure daarentegen wèl.

Het valt mij niet gemakkelijk om een beoordeling
van het werk van Van den Berg te geven. De analyse
van de veertien projecten ten aanzien van het
gebruik van de resultaten van de formatieve evalua-
tie leidt tot interessante conclusies; de uilvoering
van de analyse, via documentanalyse en interviews
(waarvan alleen de eindresultaten vermeld worden)
maakt op mij echter een boterzachte indruk. Een
goede beoordeling van de validiteit van de verschil-
lende gegevens op basis van hetgeen in het proef-
schrift vermeld is, is helaas niet goed mogelijk. En...
vereist een goede evaluatie niet, zoals Van den Berg
zelf aanbeveelt, aandacht voor het kwaliteitscriteri-
um 'geldigheid'?

Ik ben er overigens van overtuigd dat de analyse
van concrete projecten de evaluatiepraktijk aanmer-
kelijk verder zal helpen dan het bedenken van
allerlei vernuftige constructies zoals het wedden-
schapsmodel (hoe knap bedacht ook) dat Van den
Berg in het tweede deel van zijn proefschrift pro-
beert toe te passen. Het uitgangspunt alleen al (ex
post facto vergelijking van reeds geïmplementeerde
curricula) komt mij als hoogst ongewenst voor. De
precieze zin van het doen van voorspellingen over
concurrerende programma's ontgaat mij, tenzij het
de bedoeling is om conclusies te trekken over de
vraag of de ene partij beter kan voorspellen dan de
andere partij. Het gaat bij summatieve curriculum-
evaluatie toch zeker om de.vraag in welke mate een
curriculum aan bepaalde evaluatiecriteria voldoet
en niet om de vraag of de ene partij de uitkomst van
het curriculum op een bepaalde toets beter voorspelt
dan een andere partij. Een dergelijke werkwijze sluit
mijns inziens in het geheel niet aan op de evaluatie-
praktijk. Van den Bergs conclusie over deze werk-
wijze - die in zijn onderzoek feitelijk niet bleek te
werken - is mijns inziens veel te zachtzinnig en te
voorzichtig. Op basis van zijn onderzoek kan hij in
elk geval stellen dat het niet goed toepasbaar bleek
en dat het daarom niet is aan te bevelen. (Dat
bepaalde vormen van (co-)variantieanalyse dat bij
vergelijkende curriculum-evaluatie wel zijn, is een
oud gegeven dat in vrijwel alle standaardwerken
voor toegepaste statistiek is terug te vinden.)

Mijn totale indruk van het proefschrift van Van den
Berg is dat er aantal interessante aspecten in te
onderscheiden zijn (in het bijzonder ten aanzien van
de analyse van de veertien projecten in verband met
de formatieve curriculumevaluatie), maar dat het
weinig belangwekkende aanbevelingen voor het
evaluatie-onderzoek oplevert.

J. H. Slavenburg

J. J. A. Hattink, SYMLOG in de schoolklas.
Onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden
van een Nederlandse vertaling van de
SYMLOG Adjective Rating Form en het
bijbehorende Field Diagram voor docenten
en a.s. docenten in Schoolpracticum en
Lespraktijk. Dissertatie Vrije Universiteit
Amsterdam. VU Uitgeverij Amsterdam,
1986, 270 pag., /49,50, ISBN 90-6256-280-9.

Voor velen die zich bezig houden of hebben gehou-
den met systematische observatie van het gedrag
van leraren of leerlingen in de schoolklas is de naam
Robert Bales onverbrekelijk verbonden met interac-
tie-analyse. In 1950 publiceerde hij zijn boek Inte-
raction Process Analysis. Dit werk, met dat van Ned
Flanders, heeft een belangrijke stoot gegeven aan
het systematisch bestuderen van interactie-proces-
sen. Hierbij richtte Bales zich op de interacties in
kleine taakgroepen en Flanders op interacties in de
schoolklas. Naar aanleiding van hun werk zijn in de
vijftiger, zestiger en begin zeventigerjaren tientallen
observatiesystemen ontwikkeld. Wanneer men
anno 1986 het onderzoeksverslag van Hattink leest,
wordt men geconfronteerd met een déja vu. De
onderzoeker heeft zich ten doei gesteld: 'om de
mogelijkheden van SYMLOG en in het bijzonder
daarbij van de SYMLOG Adjective Rating Form en
Field Diagram voor gebruik door docenten en a.s.
docenten ter beoordeling van het interactieve ge-
drag van hun leerlingen tijdens lessen in de klas te
onderzoeken'. De aanleiding tot het onderzoek ligt
in het door de onderzoeker in zijn rol als docent
ervaren gemis aan een eenvoudige systematiek om
het gedrag van zijn leerlingen tijdens de les in de klas
te kunnen typeren. Hierbij zijn twee kanttekeningen
te maken. Op de eerste plaats is het niet waar dat er
een gemis is aan observatiesystemen of observatie-
procedures om het gedrag van leerlingen te beschrij-
ven. Ik verwijs in dit verband alleen maar naar het
werk van Simon & Boyer (1974) Mirrors of Beha-
vior III, waarin 99 observatiesystemen besproken
worden, naar de overzichtsartikelen van Roscnshi-
ne & Purst (1973) en Evertson & Green (1986). Op
de tweede plaats heeft de geschiederfis geleerd dat
het systeem van Bales géén eenvoudig systeem is en
niet zonder meer kan worden gebruikt in school-
klassen omdat het in eerste instantie ontwikkeld is
voor kleine taakgroepen die meestal bestaan uit vol-
wassenen. Derhalve voert Hattink voor de start van
het onderzoek terecht eerst een peiling uit in de
Amerikaanse literatuur naar de ervaringen van an-
deren met het in 1979 gepubliceerde SYMLOG. Een
verkenning in de Social Sciences Citation Index en
het ERIC-bestand levert geen enkele publikatie op


Pedagogiselie Studiën 418

-ocr page 427-

over het gebruik van dit systeem in de schoolklas.
Omdat dit systeem gebaseerd is op het oorspronke-
lijke werk van Bales uit 1950 had hij ook te rade
kunnen gaan bij het Handbook of Research on Tea-
ching. In het eerste handboek (Gage, 1963) wordt
het werk van Bales vier maal aangehaald (ter
beschrijving van het observatiesysteem), in het twee-
de handboek (Travers, 1973) tien maal (ter beschrij-
ving en ter bekritisering), in het derde handboek
(Wittrock, 1986) éénmaal (ter bekritisering van de
observatieprocedure). Uit deze gegevens had reeds
geconcludeerd kunnen worden dat de toepassings-
mogelijkheden van het systeem van Bales voor
concreet gebruik van leraren en a.s. leraren in de
schoolpraktijk dubieus zijn. Achteraf bevestigen de
uitkomsten van het onderzoek deze diagnose voor-
af.

Waar staat het letterwoord SYMLOG voor? Het
betekent: Systcmatic Multiple Level Observation of
Croups. Met deze methode kunnen deelnemers en
begeleiders van kleine werk- en hulpverleningsgroe-
pen het gedrag, dc beeldvorming en waardeoordelen
van zichzelf en anderen systematisch beschrijven.
De kern van het SYMLOG-systeem wordt gevormd
door een driedimensionele ruimte voor de afbeel-
ding van de interactie tussen groepsleden: 1. domi-
nant versus onderwerpend, 2. vriendelijk versus
onvriendelijk en 3. instrumenteel geconlroleerd ver-
sus emotioneel expressief (dc vertaling is van Van
Langenhove & Van den Brande, 1986. Hattink zelf
gebruikt steeds de Engelse begrippen: upward ver-
sus downward. positive versus negative, forward
versus backward). Door dc zes richtingen van deze
dimensies met elkaar te combineren, verkrijgt men
27 locaties in een kubus, De middelste locatie heeft
geen specifieke betekenis, de 26 andere wel. De
inicractie tussen groepsleden kan mcl behulp van
twee observatiemethode in deze kubus worden ge-
classificeerd: via het observeren en scoren van de
interactie zoals die zich voordoet (de directe metho-
de), en via het beoordelen van de personen die aan
de interactie deelnemen aan de hand van 26 vijf-
punlsschalen (de indirecte methode). Bij de diretic
observatiemethode worden de gebeurtenissen in het
interacticverloop op drie verschillende betekenisni-
veaus met in totaal negen onderverdelingen geco-
deerd: het gedragsniveau, de inhoud van de
interactie en het niveau van waardeoordeel. Deze
gecompliceerde obscrvatielechniek maakt duidelijk
dat het systeem van directe observatie alleen bruik-
baar is voor onderzoeksdoeleinden. In dit opzicht
lijkt het op de eerder ontwikkelde observatiesyste-
men van Smith & Meux en Bellack voor de analyse
Van het taalgedrag in schoolklassen. Deze systemen
hebben ook nooit een toepassing buiten het onder-
zoek gehad. Vanwege de ingewikkeldheid van dc
directe methode kiest Hattink voor het bewerken
Van de indirecte of schaalmethode. Deze methode
Wordt gebruikt in twee vormen: a) leraren en a.s.
leraren beoordelen (achteraO het interactieve ge-
drag van hun leerlingen tijdens hun lessen in de klas
en b) leerlingen beoordelen op hun beurt de (a.s.)
leraar. Ook dit is een vrij bewerkelijke cn tijdroven-
de bezigheid. Eerst dient de leraar voor alle leerlin-
gen in zijn klas de gedragsbeoordelingslijst in te
vullen. Vervolgens dient per leerling via een letterty-
pering zijn gedragsstijl op de drie dimensies bepaald
te worden. Dit vraagt een hercodering van de uitsla-
gen op de vijfpuntsschalen. Daarna dienen de ver-
kregen scores in een tweedimensionale ruimte te
worden ingetekend, waarbij de waarde van de derde
dimensie wordt voorgesteld door cirkels van ver-
schillende grootte. Dit grafische plaatje wordt veld-
diagram genoemd. Men kan zich nu al voorstellen
dat een doorsnee leraar en hospitant grote moeite
zullen hebben deze werkwijze uit te voeren. Ook al
richt men zich alléén op het aspect 'gedrag'. Deze
hele procedure van SYMLOG en de theoretische
achtergrond van het werk van Bales staan vermeld
in de hoofdstukken 1 en 2. Hierin wordt tevens ver-
meld dat de gebruikssituatie van SYMLOG in
kleine zelfanalytische taakgroepen met psycholo-
giestudenten lijkt op die van een doorsnee school-
klas in het voortgezet onderwijs. Volgens Hattink
ligt aan beide situaties eenzelfde optiek ten grond-
slag: samenwerken aan een door een autoriteit
opgelegde taak. Kenmerkend voor kleine taakgroe-
pen met volwassenen iscchtcrdat het steeds gaat om
kleine taken, met duidelijke doelen die in een korte
tijd worden uitgevoerd. Voor een klas gaan deze
kenmerken niet op. Bovendien zijn de leerlingen hier
niet vrijwillig bij elkaar.

Hoofdstuk 3 beschrijft de opzet van het onder-
zoek. Gekozen wordt voor de methode van 'exem-
plarisch praktijkonderzoek', wat gewoon betekent:
vertalen van de beoordelingslijst, ontwerpen van
proefversies, beproeven, bijstellen en het opstellen
van een eindversie.

Hoofdstuk 4 gaat over het vertalen en het bewer-
ken van de beoordelingslijst. In totaal zijn zeven
versies ontworpen. De uitkomsten van deze versies
worden tamelijk detaillistisch beschreven. Slechts de
eindversie is van belang. Deze is beproefd bij 13 stu-
denten van de universitaire lerarenopleiding, samen
met vijf schoolpracticumdoccnten cn hun klassen
(vier havo-4 en één brugklas: 111 leerlingen), en bij
vijf leraren vwo/havo samen met hun brugklas (22
leerlingen). Alleen in handen van (a.s.) leraren blijkt
de schaal redelijk betrouwbaar te zijn (homogeni-
teitscoefficiënten volgens Cronbaehs alfa), niet in
handen van de leerlingen. Deze uitkomst kan gezien
worden in relatie tot het aantal proefpersonen (wei-
nig te beoordelen leraren en veel te beoordelen
leerlingen). De interbeoordeelaarbelrouwbaarheid
is laag. Geconcludeerd wordt dat de observatiegege-
vens slechts subjectieve gegevens opleveren. Ook
wordt weinig overeenstemming tussen de velddia-
grammen gevonden: 'ieder veld is uniek". Ter beant-
woording van de validiteitsvraag is onderzocht of de
drie oorspronkelijke SYMLOG-dimcnsics ook in


Pedagogiselie Studiën 419

-ocr page 428-

de itemscores terug te vinden zijn. Dit is alleen bij
het gebruik van (a.s.) leraren het geval. Tussen de
dimensies bestaat een zekere afhankelijkheid. Het
uiteindelijk resultaat is dat de beoordelingslijst niet
leidt tot betrouwbare gegevens over het interactieve
gedrag van de geobserveerde leerlingen, maar tot
geschematiseerde voorstellingen van de beelden die
de (a.s.) leraren zich van dat interactieve gedrag in
hun gedachten hadden gevormd. M.a.w., veel werk
en weinig resultaat.

Het laatste hoofdstuk doet verslag van de ge-
bruiksmogelijkheden in de schoolklas. Hierin wor-
den uitkomsten vermeld die vooraf te voorzien
waren geweest. (A.s.) leraren vinden gebruiksmoge-
lijkheden in de richting van: de-klas-als-groep leren
kennen, met anderen daarover kunnen praten. Een
beeld van de klas konden ze echter ook zonder
SYMLOG geven. Het invullen van de lijsten en
tekenen van het velddiagram wordt een saai werk
gevonden dat te veel tijd kostte (gem. 1,5 werkdag
per klas) met als uitkomst: teleurstelling over het feit
dat zoveel werk tot kennis leidt die nauwelijks toege-
past kan worden. Op vragen van leraren over hoe ze
hun leerUngen moeten aanpakken kan met het sy-
steem geen antwoord worden gegeven. Vanuit de
optiek van leiderschapsgedrag worden hieromtrent
een vijftal hypothesen geformuleerd. Bijvoorbeeld:
bij leerlingen in het vriendelijk/instrumenteel gecon-
troleerd - kwadrant is een dominant/vriendelijk/
instrumenteel gecontroleerd - leiderschapspositie
van de leraar passend. Deze hypothesen dienen nog
nader onderzocht te worden. Verder wil de onder-
zoeker 'verspreidingsactiviteiten' ondernemen.

Mijn conclusie is dat SYMLOG in zijn huidige
vorm niet bruikbaar is in de onderwijssituatie. De
methode is te gecompliceerd, te bewerkelijk en levert
onbetrouwbare observaticgc'gevens op. Onderwij-
zen is een energie-absorberende bezigheid. Na een
les kan een leraar zich niet meer nauwkeurig voor de
geest halen wat elke leerling nu precies gedaan heeft.
Het uiteindelijk resultaat van de SYMLOG-proce-
dure is een globale klasse-impressie, die leraren
reeds bezitten of die met een veel eenvoudiger me-
thode te verkrijgen is. Ook voor de onderwijskundi-
ge theorievorming biedt SYMLOG weinig perspec-
tieven omdat het steunt op sociaal-psychologische
inzichten met betrekking tot kleine analytische
taakgroepen en niet op onderwijsleersituaties van
leerlingen in basis- of voortgezet onderwijs. Verder
is de beoordelingsprocedure gebaseerd op de trek-
benadering (trait rating). Hierbij wordt aangeno-
men dat leraren en leerlingen zich in telkens terugke-
rende situaties volgens redelijk vaste patronen
gedragen. Leraren en leerlingen kunnen per vak, per
klas en per les zich anders gedragen. Vandaar dat
het onderzoek naar leiderschapsstijlen in de school-
klas weinig consistente resultaten heeft opgeleverd
en dat dit soort onderzoek nieuwe wegen is ingesla-
gen, waarbij het onderwijsgedrag meer in relatie

wordt gezien met leerdoelen, leerinhouden, klassen
en leerlingkenmerken.

5. Veenman

Aangehaalde literatuur

Evertson, C. M. & J. L. Green, Observation as-in-
quiry and method. In: M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research an teaching. (Third Edi-
tion) New York: MacMillan, 1986, 162-213.

Gage, N. L. (Ed.), Handbook of research on tea-
ching.
Chicago: Rand McNally, 1963.

Langenhove, L. van & L. van den Brande, SYM-
LOG: een nieuwe observatietechniek bruikbaar
bij de interactieanalyse in de onderwijsleersitua-
tie?
Pedagogisch Tijdschrift, 1986, 11, 175-180.

Rosenshine, B. & N. Fürst, The use of direct Obser-
vation to study teaching. In: R.M.W. Travers
(Ed.),
Second handbook of research on teaching.
Chicago: Rand McNally, 1973, 122-183.

Simon, A. & E.G. Boyer, Mirrors for behavior UI.
Philadelphia: Research for Better Schools, 1974.

Travers, R.M.W. (Ed.), Second handbook of re-
search on teaching.
Chicago: Rand McNally,
1973.

Wittrock, M. C. (Ed.), Handbook of research on tea-
ching.
(Third edition) New York: MacMillan,
1986.

Tomic, W., Docentgedrag en leerresultaten.
Academisch Proefschrift T.H. Twente, 1985,
238 pag., ISBN 90 71 382 01 X.

Dit proefschrift heeft betrekking op een proces-pro-
duktstudie, waarin,het erom gaat relaties vast te
stellen tussen bepaalde Iccrkrachtgedragingen en
leerresultaten. De studie werd uitgevoerd met een
vijftigtal tweede klassen van zeventien scholen voor
havo en vwo in wiskundelessen. De leerkrachtge-
dragingen hadden betrekking op instructievariabc-
len als uitleg, het stellen van vragen en gelegenheid
geven aan leerlingen om te antwoorden. De leerre-
sultaten betroffen cognitieve leerresultaten voor
wiskunde en de attitude t.o.v. dit vak.

Gebruik werd gemaakt van een pre-posttest cor-
relationele opzet. Voor de registratie van het leer-
krachtgedrag en de leerlingactiviteiten werden twee
observatie-instrumenten ingezet. Van de afzonder-
lijk geobserveerde leerkrachtgedragvariabclen wer-
den ook samengestelde variabelen afgeleid, die
mogelijk opgenomen zouden kunnen worden in een
experimenteel nascholingsprogramma.

CorrelatiecoëfTiciënten werden berekend tussen


Pedagogiselie Studiën 420

-ocr page 429-

individuele procesvariabelen en leerresultaten op de
aangepaste posttestscores over alle klassen. Samen-
hang werd gevonden o.a. voor het vraaggedrag van
de leerkrachten.

Contrastanalyse vond plaats t.a.v. meer of min-
der effectief leerkrachtgedrag en gaf enige signifi-
cante resultaten. Ten slotte werd lineaire regressie-
analyse toegepast om de relatie vast te stellen tussen
categorieën van leerkrachtgedragingen en leerresul-
taten. De gemiddelde klassescores op de pretest
vormden daarbij de covariabelen. Ook hier werden
enige effectieve leerkrachtvariabelen gevonden.

Zoals reeds is opgemerkt behoort het gerappor-
teerde onderzoek tot de zgn. proces-produktstudies.
Het wekt enige verbazing dat de auteur de systema-
tische studie van effecten van leerkrachtgedrag op
leerlingprestaties een betrekkelijk nieuw onderzoek-
gebied noemt. Dat geldt ook voor het voorstel om in
de opleiding van docenten vaardigheden te trainen
die effectief zijn gebleken. Dit idee heeft reeds een
lange historie; in dit verband zij slechts gewezen op
het microteaching onderzoek.

Gegeven de herbezinning die binnen het proces-
produktparadigma heeft plaatsgevonden naar
aanleiding van kritiek van binnenuit (bv. Brophy en
Good) en van buitenaf (bv. Doyle), is het spijtig dat
de verantwoording van de keuzes die de onderzoe-
ker binnen dit paradigma maakt, beperkt blijft. Een
meer kritische bezinning vooraf blijft achterwege.
Pas in een nabeschouwing bij een van de laatste
hoofdstukken, wanneer de auteur mogelijke verkla-
ringen geeft voor de geringe variantie in leerresulta-
ten die door afzonderlijke Icerkrachtgedragingen
verklaard wordt, komt daarvan iets aan de orde. Als
een van de verklaringen voert de auteur aan de lage
betrouwbaarheid van de metingen voor bepaalde
observaticcategoriecn. In dit verband zij opgemerkt
dat niet duidelijk is waarom de onderzoeker varia-
belen met een lage betrouwbaarheid niet van verde-
re analyses heeft uitgesloten; nu blijft de lezer zitten
met de vraag wat de gevonden positieve resultaten al
met al waard zijn.

F. K. Kieviet

P. Mooren cn H. Verdaasdonk (red.)
Speerpunt lezen. Bijdrage aan het
gelijknamige svmposium.
Uitgeverij Zwijsen,
Tilburg, 1987," 249 p., f.37,50, ISBN
90.276.1140.8

Het 'speerpuntbeleid lezen', dat door de ARBO
werd bepleit in de nota 'Het moet ons een zorg zijn',
heeft vele positieve reacties opgeroepen. Negatieve
kanttekeningen, die er ook zijn, hebben vooral be-
trekking op de
uitvoering van dit beleid. Dit bleek
heel duidelijk op het symposium 'Speerpunt lezen',
dat werd georganiseerd door het Werkverband Lite-
ratuursociologie aan de Katholieke Universiteit
Brabant. Deze bundel vormt daarvan de neerslag.

De leidende gedachte van dit symposium was;
Leren lezen is niet alleen een didactisch en onder--
wijskundig gebeuren, maar ook een sociaal-cultu-
reel fenomeen. Het wilde een pleidooi zijn tot
samenwerking van de disciplines binnen en buiten
de school met het oog op geletterde burgers in tech-
nisch-beperkte en cultureel-brede zin.

De gehouden inleidingen lopen naar inhoud en
benaderingswijze sterk uiteen. Inhoudelijk zijn er
een zestal thema's te onderscheiden: leestheorie en
leesbaarheid, het bibliotheekwerk, moeilijk lezende
kinderen, informatieve kinderenboeken, het lezen in
eigen taal voor allochtone kinderen en tot slot beeld
en taal.

Sommige bijdragen, zoals 'Het leesproces vanuit
psycholinguistisch perspectief (Noordman en
Vonk) en 'Technische leesvaardigheid als verklaring
voor verschillen in begrijpend lezen' (Seegers) zijn
gebaseerd op resultaten van wetenschappelijk, em-
pirisch onderzoek. Andere bijdragen zijn meer
beschouwend van aard, bijvoorbeeld 'Pedagogische
cn literaire beoordelingscriteria' (Baudoin c.a.) cn
'Beelden onder woorden" (Van Leeuwen). Deze ver-
scheidenheid maakt deze publikatie interessant.
Telkens wordt de blikrichting op de problematiek
veranderd. Maar het vraagt van de lezer dat hij in
staat is de verschillende gezichtspunten tegen elkaar
af te wegen cn te integreren. De mensen in de prak-
tijk die uiteindelijk concreet vorm moeten geven aan
de zorgverbreding kunnen in verwarring worden ge-
bracht. In elk geval zullen zij de vraag stellen, wat zij
met deze informatie kunnen doen.

De conclusie van de verschillende sprekers, impli-
ciet of expliciet, wijzen niet steeds in dezelfde rich-
ting, zoals de volgende voorbeelden illustreren.

Freeman-Smulders wijst het gebruik van lees-
baarheidsformules, met name het AVI-systeem , af
Noordman en Vonk merken echter op dat leesbaar-
heidsformules een zekere validiteit hebben op grond
van hoge correlaties met maten van begrijpelijkheid,
ook al zijn deze voorspellingen theoretisch gezien
blind. Scegers komt op basis van onderzoeksgege-
vens tot de conslusie dat een voldoende beheersing
van woordherkenning een sterke invloed heeft op
begrijpend lezen. Verbetering van de begrijpende
leesprestatie blijft in de lagere klassen primair af-
hankelijk van een verbeterde woordherkenning.
Processen op het niveau van woordherkenning kun-
nen door oefening versneld en geautomatiseerd
worden, terwijl processen op andere verwerkingsni-
veaus daar veel minder gevoelig voor zijn. Van
Calcar en Flierman houden een pleidooi voor een
geheel andere doel-middelen verhouding. Zij achten
een grondige heroriëntatie van het lezen gewenst
door een functionele verbinding van levens- en leer-


Pedagogiselie Studiën 421

-ocr page 430-

geschiedenis. Het gaat er volgens hen in de eerste
plaats om het lezen een plaats in het leven van kinde-
ren te geven. Pas dan zullen inspanningen voor de
verwerving van een goede technische leesvaardig-
heid ten volle vrucht dragen.

Van der Leij stelt dat veel te weinig aandacht
wordt geschonken aan de diverse kenmerken van
het tekstaanbod als consequentie van
methodische
motieven: 'De principes die gehanteerd worden zijn
vaak gebaseerd op één bepaalde en dus per definitie
beperkte opvatting over oorzaak en behandeling
van leerproblemen, die toepasbaar wordt geacht
voor de totale groep'. Van der Wissel keert zich
tegen de
gangbare leesmethoden en spreekt zich uit
voor de Natuurlijke Methode, zoals die door Frei-
net werd gepropageerd: 'Het minder systematisch
leren encoderen en decoderen breekt met de inzich-
ten zoals deze rondom het leesonderwijs en de
research zijn gegroeid, maar is zeker niet in strijd
met iets verder van het onderwijs weg gelegen ideeën
van psycholinguistische aard'. Het laatste gedeelte
van deze zin verwijst vermoedelijk naar de theorie
van Frank Smith, die op zijn beurt de laatste jaren
sterk wordt becritiseerd.

Een symposium is een wetenschappelijke bijeen-
komst waar verschillende sprekers een onderwerp of
een aantal verwante onderwerpen behandelen, met
discussie van vakgenoten. Deze publikatie voegt on-
getwijfeld waardevolle informatie toe aan datgene
wat de laatste tijd in verband met het speerpunt
lezen is verschenen. Maar het is jammer dat de
dis-
cussie
tussen de verschillende deelnemers niet is
opgenomen. In plaats van de beoogde interdiscipli-
naire benadering is men blijven steken in een multi-
disciplinaire. Dit is vooral te betreuren voor de prac-
tici. Zij beschikken meestal niet over de nodige
gegevens om tot een afgewogen oordeel te komen.
De redactie had minstens een poging kunnen doen
de lezers daarbij behulpzaam te zijn. Een zwak punt
in de opzet van het geheel is, dat weinig aandacht is
geschonken aan de diverse
stadia in de leesontwik-
keling. Uitspraken die voor het ene stadium geldig
zijn, behoeven niet altijd op te gaan voor een volgen-
de fase. Men krijgt de indruk dat niet alle sprekers
zich daarvan voldoende bewust zijn geweest.

Hoe dan ook, dit symposium biedt stof tot naden-
ken en discussie.

M.J.C. Mommcrs

J. M. Wijnstra, Op de grens van basis- en
speciaal onderwijs: over verwijzing naar het
speciaal onderwijs, in het bijzonder van
leerlingen uit etnische en culturele
minderheidsgroepen.
Swets & Zeitlingcr,
Lisse, 1987, 159 pag., ƒ32,-, ISBN 90 265
0815 8.

Wijnstra beschrijft een door hem in Rotterdam uit-
gevoerd onderzoek met als doel zicht te krijgen op
verschillen tussen in M.L.K.-scholen geplaatste
leerlingen van Nederlandse, Surinaamse, Turkse en
Marokkaanse herkomst enerzijds en leerlingen met
overeenkomstige schoolvordcringenniveau's die
niet in M.L.K.-scholen geplaatst zijn maar het regu-
liere basisonderwijs zijn blijven volgen en ander-
zijds. Uit zijn onderzoek is Wijnstra gebleken dat in
Rotterdam er net zoveel Nederlandse en Surinaam-
se leerlingen met een overeenkomstig schoolvorde-
ringenniveau op de basisscholen gehandhaafd
blijven als er naar M.L.K.-scholen doorverwezen en
geplaatst. Daarnaast is hem gebleken dat, hoewel
het percentage uitvallers onder de Turkse en Mar-
rokkaanse leerlingen groot is, deze leerlingen deson-
danks verhoudingsgewijs minder vaak op M.L.K.-
scholen worden aangetroffen.

Wijnstra vindt tussen de leerlingen die op de
M.L.K.-scholen geplaatst zijn en de leerlingen, met
een zelfde schoolvorderingenniveau, die in het ba-
sisonderwijs zijn gehandhaafd weinig verschillen.
Zij verschillen niet op door hem gemeten persoon-
lijkheidskenmerken, terwijl wel waargenomen ver-
schillen ten aanzien van hun leervermogen en
mondelinge taalvaardigheid van weinig betekenis
zijn. De op de M.L.K.-scholen geplaatste leerlingen
vertonen in de ogen van hun (voormalige) leer-
kracht van de basisschool meer problemen dan de
leerlingen die niet ^oor een M.L.K.-school zijn
aangemeld. Het belangrijkste verschil dat Wijnstra
tussen de wel en niet op M.L.K.-scholen geplaatste
leerlingen heeft aangetroffen - en deze conclusie
geldt voor alle herkomstgroepen - betreft een pro-
gressief verschil in schoolvorderingenniveau: de
leerlingen op de M.L.K.-scholen blijven in toene-
mende mate achter bij de niet-geplacrtste leerlin-
gen.

Door middel van gesprekken met bij de verwij-
zingsprocedure betrokken deskundigen heeft Wijn-
stra geprobeerd te achterhalen waarom sommige
leerlingen wel en andere niet verwezen/geplaatst
worden naar/op een M.L.K.-school, terwijl zij het-
zelfde schoolvorderingsniveau hebben en ook
anderszins niet of niet-noemenswaardig van elkaar
verschillen. Uit deze gesprekken blijkt dat vooral de
rol van de klasseleerkracht van het basisonderwijs
van doorslaggevend belang is. Hij is de eerste verwij-


Pedagogiselie Studiën 422

-ocr page 431-

zer. Aannemelijk moet worden geacht dat zijn situa-
tie* en persoonlijkheidskenmerken van belang zijn
bij het al dan niet verwijzen van een leerling die
waarschijnlijk de kenmerken van een M.L.K.-leer-
ling bezit. De leerkracht maakt bij zijn verwijzing
onderscheidt in twee typen leerlingen: De Neder-
landse en Surinaamse leerlingen enerzijds, en de
Turkse en Marokkaanse leerlingen anderzijds. Aan
leerlingen uit deze laatste categorie geeft de leer-
kracht vaak het voordeel van de twijfel, met ander
woorden, zij worden op de basisschool gehand-
haafd. De rol van de psycho-diagnosticus van de
toelatingscommissie en/of van de schoolbegelei-
dingsdienst is veelal die van informatie-aandragcr:
informatie waaruit geconcludeerd wordt dat de leer-
kracht een bepaalde leerling terecht voor plaatsing
op een M.L.K.-school heeft aangemeld.

Wijnstra heeft in zijn degelijke onderzoek een
moeilijk probleem aangesneden waarover in Neder-
land nog betrekkelijk weinig onderzoek verricht is
(de onderzoeken van Meijer c.s. van het R.I.O.N.
vormen dienaangaande de uitzondering die de regel
bevestigen); dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in
de Verenigde Staten, waar men overigens op gelijk-
soortige problemen is gestoten als Wijnstra heeft
gevonden (zie de inleidende hoofdstukken van
Wijnstra's publikatie voor meer gegevens over deze
onderzoeken). Het probleem is dat van de volstrekte
onduidelijkheid over de verwijzings- en toelatings-
criteria van scholen voor speciaal onderwijs. Deze
criteria zijn nooit geëxpliciteerd door instanties die
daartoe het voortouw hadden dienen te nemen, ter-
wijl de psycho-diagnostici die bij schoolbegelei-
dingsdiensten en/of toelatingscommissies werk-
zaam zijn zich hierover al evenmin duidelijk kunnen
en/of willen uitlaten. Wijnstra heeft in zijn onder-
zoek precies dit probleem gevonden.

Aan het onderzoek kleeft een niet onbelangrijke
beperking: het is alleen in Rotterdam uitgevoerd.
Een wat bredere opzet zou de conclusies ervan waar-
schijnlijk een meer landelijke geldigheid hebben
gegeven. (Het is niet onmogelijk dat dan een nog
somberder beeld zou ontstaan: het Rotterdamse
wijzingspercentage naar het speciaal onderwijs ligt
onder het landelijk gemiddelde). Een herhalingson-
derzoek ter verkrijgen van een landelijk generali-
seerbare conclusie lijkt mij aanbevelenswaardig,
evenals een verdere doordenking van de onderzoek-
resultaten met als doel concrete beleidsaanbevelin-
gen. Wijnstra formuleert zelf al een groot aantal
aanbevelingen, terwijl hij daarnaast ook nog eens
een zestiental deskundigen en beleidsmakers (hoog-
leraren orthopedagogiek, onderwijsinspecteurs,
medewerkers van schoolbegeleidingsdiensten en
dergelijke) om hun mening heeft gevraagd. Hun bij-
dragen aan de publikatie zijn nogal wisselend van
karakter (zowel qua niveau als qua lengte), het zou
te ver voeren om deze bijdragen hier allemaal te
bespreken. De tendens die ik er in meen te bespeuren
is dat de problemen van (potentiële M.L.K.-)lcerlin-
gen allereerst in het basisonderwijs zelf opgelost
zouden dienen te worden en dat verwijzing naar een
M.L.K.-school alleen dient plaats te vinden als het
basisonderwijs deze problemen volstrekt niet zou
kunnen oplossen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat
verwijzing naar een andere basisschool waarschijn-
lijk ook een bijdrage aan de oplossing kan leveren.

Kortom: Wijnstra heeft een interessante publica-
tie geschreven (met helaas een beperkte generalise-
rende waarde) waarmee hij wat mij betreft de
knuppel in het (verwijzings-) hoenderhok heeft ge-
worpen.

J. //. Slavenburg


Pedagogiselie Studiën 423

-ocr page 432-

Symposium 'Leerlingbegeleiding'

Op 16 en 17 november 1987 organiseert de sectie
leerlingbegeleiding van de Vakgroep Onderwijskun-
de Rijksuniversiteit Utrecht in het Academiege-
bouw, Domplein 29 te Utrecht, een symposium over
het onderwerp 'Het maatschappelijk belang van
leerlingbegeleiding'.

Telefonische inlichtingen tussen 9.30 en 10.30: tel.
030-53 49 35.

Studiedag 'Onderzoek naar
Taalverwerving'

De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taal-
wetenschap (ANéLA) organiseert op zaterdag, 14
november 1987, te Nijmegen een studiedag over
'Onderzoek naar Taalverwerving'. De drie thema's
van deze studiedag zijn:

- Primaire taalverwerving (Nederlands, Frans,
Duits, Turks, Sranan);

- Verwerving Nederlands als tweede taal;

- Verwerving Frans, Duits en Engels als vreemde
taal.

Inlichtingen en aanmelding: Dr. Th. Bongaerts,
Instituut voor Toegepaste Taalkunde, Katholieke
Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 HT
Nijmegen.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
12e jaargang, nr. 4, 1987

Schooling Society: the care of an elite for the masses
in the 19th and 20th centuries (gastcollege van 25
mei 1987), door B. Simon

Platoon en de computer (afscheidcollege van 25 mei
1987) doorM.de Vroede

Onderzoek naar het denken van leerkrachten; een
bijdrage ter theoretische fundering, door W. Weij-
zen en W. van Hunen

Kleuterleidsters over beginnende lezers. Tweede
verslag van een onderzoek naar ontstaansmomen-
ten van schooluitval in het regulier basisonderwijs,
door E. Wagenaar en E. M. Schölte
Gezondheid van adolescenten. Epidemiologische
diagnose als basis voor gezondheidseducatie, door
L.M. Bouter, F.M. Gerardsen A.J. Waarlo

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 7/8, 1987

Autisme: een nog onvertrouwde diagnostische ru-
briek, door H.J.C. Berger en J.B.M. Alferink
PREJOP: hulpverlening na een politiecontact, I,
door M. Smit en E.M. Schölte
Instructie geven in het lom-onderwijs, I, door M. E.
Visser-Meijman

Ontvangen boeken

Bergen, Th., J. Giesbers, C. Morsch (Red.), Profes-
sionalisering van onderwijsgevenden.
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ39,90.

Boekaerts, M., Psychologie van de leerling en het
leerproces.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen,
1987, /34,50.

Corte, E. De, H. Lodewijks, R. Parmentier & P.
Span (Eds.),
Learning and Instruction. European
Research in an International Context.
Volume 1.
Leuven University Press, Leuven, 1987, BFrs.
1.300.

Droogleever Fortuijn, E., W. Hoppers, M. Morjan
(Eds.),
Paving pathways to work. Comparative
perspectives on the transition from school to
work. Ceso, 's-Gravenhage, 1987.

Erp, J. van, J. Bakermans, J. Coumans, A. Minken-
berg.
Diagnostisch rekenonderzoek. Bchande-
Ung.iprogramma.
Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1987, /75,-.

Kohnstamm, R., Kleine ontwikkelingspsychologie.
Deel 2: De schopUeeftijd. Van Loghum-Slaterus,
Deventer, 1987, /35,-.

Koops, W., & J.J. van der Werff (Red.), Overzicht
van de empirische ontwikkelingspsychologie: 1:
Grondkenmerken van het vak.
Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1987, /45,-.

Kummeling, J., H. Kolk, A. Nieuwenbroek, Loyali-
teit in het begeleiden van leerlingen.
Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ24,95.

Lagerweij, N.A.J. & J.F. Vos (Red.), Onderwijs-
kunde; een inleiding.
Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1987, ƒ49,50.

Moerkerken-van der Meulen, A. & H. Spelbrink
(Red.),
De wereld van het kinderboek. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ47,50.

Nelissen, J. M.C., Kinderen leren wiskunde. Een stu-
die over constructie en reflectie in hel basisonder-
wijs
(proefschrift). De Ruyter, Gorinchem,
1987.


424 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 344-353

-ocr page 433-

M.W. VOOIJSen T. H.A. VAN DER
VOORT

Sectie Kind £ Media
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Om kinderen van tien tot twaalf jaar te leren
kritischer naar geweidbeeiden op de televisie te
kijken, is een negen lessen tellend lesprogram-
ma ontwikkeld. De korte-termijn-effecten van
het lesprogramma zijn in een tweetal quasi-
experimentele veldstudies vastgesteld. In dit ar-
tikel wordt het tweede evaluatie-e.xperiment
besproken, evenals een recent afgesloten 'fol-
low-up '-studie waarin voor een deelgroep uit het
experiment is vastgesteld wat er twee jaar na
dato nog van de initiële leseffecten over is.
Gebruik is gemaakt van een opzet met voor- en
nametingen, waarbij negen klassen het lespro-
gramma ontvangen en negen klassen als contro-
le dienen. Om na te gaan in hoeverre de lessen de
kloof tussen de kinderlijke en 'volwassen' per-
ceptie van televisiegeweld overbruggen, is daar-
naast vastgesteld hoe een normgroep van
PA-studenten televisiegeweld percipieert. Het
experiment wijst uit, dal kinderen door de lessen
het geweld van de 'goede partij' ernstiger nemen
en minder snel goedkeuren. Daarnaast leidt het
lesprogramma tot meer kennis en een verlaging
van de werkelijkheidswaarde die aan geweld-
films wordt toegekend. Blijkens de 'follow-
up '-studie zijn de twee laatst genoemde ejfecten,
en deze alleen, ook twee jaar later nog aantoon-
baar aanwezig.

' Inleiding

Bestaat dc Wcsteuropcsc literatuur over tele-
visie-opvoeding vooral uit bespiegelingen om-
trent dc bijdrage die de school kan leveren, in

*De studie naar dc korte-termijn-cffecten van het
lesprogramma is met steun van de SVO uitgevoerd
(SVO-project 0543).

de Verenigde Staten is de koe daadwerkelijk
bij de horens gepakt. In de afgelopen tien jaar
is in de Verenigde Staten een reeks zogeheten
televisiecurricula ontwikkeld, concrete lespro-
gramma's die erop gericht zijn kinderen tot
kritische consumenten van de televisie te
vormen (Corder-Bolz, 1982). De betreffende
curricula zijn vervaardigd vanuit de overtui-
ging dat de televisie een socialisator is die
zowel heilzame als ongunstige invloeden op de
kennis, meningen, houdingen en het gedrag
van het opgroeiende kind kan hebben. De ont-
wikkelde televisiecurricula beogen de gewenst
geachte invloeden te bevorderen en de onge-
wenste invloeden tegen te gaan of te verklei-
nen (Pearl, 1982).

Dit tracht men te bereiken door kinderen
zogenoemde
kritische kijkvaardigheden aan te
leren. Welke soorten kritische kijkvaardighe-
den onderscheiden kunnen worden en hoe zij
onderling samenhangen is nog goeddeels on-
bekend, cn het onderzoek hiernaar staal nog
duidelijk in de kinderschoenen (Corder-Bolz,
1982). De vaardigheden die de televisiecurri-
cula willen aanbrengen zijn dan ook voorna-
melijk op basis van aprioristische overwegin-
gen geselecteerd. De bestaande curricula zijn
gericht op uiteenlopende doelstellingen als het
leren hanteren van het eigen kijkgedrag, het
verwerven van inzicht in het televisiebedrijf cn
de wijze waarop televisieprogramma's worden
geproduceerd, het leren zien van verschillen
tussen de op de televisie gepresenteerde werke-
lijkheid en de realiteit, het op waarde leren
schatten van de informatie die via de televisie
wordt aangedragen, en het Ieren onderkennen
van mogelijke effecten van het mediumge-
bruik op de eigen houdingen en gedragingen
(Anderson, 1983). Naast
algemene curricula
die breed van opzet zijn en de meeste genoem-
de doelstellingen bestrijken, zijn er
specifwke
curricula die een beperkte doelstelling hebben
en op slechts een aspect van het televisie-
aanbod gericht zijn, meestal televisiereclame
of televisiegeweld.

Tot op heden is slechts bij een minderheid
van de televisiecurricula nagegaan wat zij fci-

I S OcV

Verandering van de perceptie van televisiegeweld via een
lesprogramma: effecten op korte en middellange termijn*


Pedagogische Studiën 1987 (64) 425-436 Pedagogische Studiën 425

-ocr page 434-

telijk bij kinderen teweegbrengen. De beschik-
bare evaluatiestudies hebben alle betrekking
op lespakketten die aan basisschool-kinderen
zijn verstrekt. In studies van de werking van
algemene televisiecurricula zijn de effecten
primair op kennisniveau vastgesteld (Singer,
Singer & Zuckerman, 1980; Rapaczynski, Sin-
ger & Singer, 1982; Singer & Singer, 1983;
Dorr, Graves & Phelps, 1980; Abelman &
Courtright, 1983). In dat opzicht waren de les-
programma's ook succesvol: alle curricula
leidden tot meer kennis van de televisie, zij het
dat het leseffect soms het grootst was bij de
jongste leeftijdsgroep die in het onderzoek was
betrokken (Singer & Singer, 1983; Abelman &
Courtright, 1983). In hoeverre deze curricula
ook tot een kritischer perceptie van televisie-
inhouden leidden, is nauwelijks onderzocht.
In twee studies werd nagegaan of de lespro-
gramma's in een verlaging van de werkelijk-
heidswaarde die kinderen aan televisiepro-
gramma's toekennen resulteerden (verlaging
realiteitsperceptie van de televisie), hetgeen
niet (Dorr et al., 1980) of slechts marginaal
(Abelman & Courtright, 1983) werd aange-
toond. Evenmin slaagden Singer en Singer
(1983) erin aan te tonen, dat hun lesprogram-
ma tot een meer selectief kijkgedrag leidde.

Daarnaast zijn enkele studies verricht naar
dc effecten van specifieke curricula over televi-
siereclame (Roberts, Christenson, Gibson,
M ooser & Goldberg, 1980; Triplett, 1981;
Feshbach, Feshbach & "Cohen, 1982; Dono-
hue, Henke & Meyer, 1983; Desmond &
Jeffries-Fox, 1983). De betreffende curricula
leidden niet alleen tot meer kennis van zaken,
maar resulteerden ook in een kritischer (en
sceptischer) visie op reclamespotjes. Wel bleek
uit één onderzoek (Roberts et al., 1980) dat
alleen kinderen van tien jaar of jonger baat bij
de instructie hadden; de oudere kinderen wa-
ren reeds uit zichzelf voldoende geïnformeerd.
Daarnaast constateerden Donohue et al.
(1983) de sterkste leseffecten bij de kinderen
die het meest intelligent waren.

Ten slotte zijn enkele specifieke curricula
over televisiegeweld op effect onderzocht
(Doolittle, 1975; Rosenfeld, Maloncy, Hues-
mann, Eron, Fischer & Musonis, 1978; Hues-
mann, Eron, Klein, Brice& Fischer, 1983). In
elk van deze drie curricula werd geprobeerd
door middel van een verlaging van de reali-
teitsperceptie van geweldfilms de agressiesti-
mulerende invloed van televisiegeweld, en

daarmee ook de agressiviteit van kinderen, in
te perken. In de studies van Doolittle (1975) en
Rosenfeld et al. (1978) moest echter achteraf
worden geconstateerd dat de beoogde vermin-
dering van de realiteitsperceptie niet tot stand
was gebracht en derhalve werd ook het beoog-
de doel (agressievermindering) niet bereikt. In
het onderzoek van Huesmann et al. (1983)
kwam de voorgestane verlaging van de reali-
teitsperceptie wel tot stand, en ook de gemeten
agressiviteit ging omlaag. Omdat de verstrekte
instructie geen enkel misverstand over de be-
doelingen van de onderzoekers liet en de
onderzochten wisten dat de agressiemeting in
het kader van dit experiment plaatsvond, is
het echter niet uitgesloten dat de gevonden
agressievermindering aan een sociaal wense-
lijkheidseffect moet worden toegeschreven.

Afgaand op de uitkomsten van de tot nu toe
uitgevoerde evaluatiestudies lijkt het doelstel-
lingenbereik waarop televisiecurricula kunnen
ingrijpen nogal beperkt te zijn. Het enige dat
ondubbelzinnig vaststaat is dat televisiecurri-
cula de kennis van de televisie kunnen vergro-
ten. En zelfs kennisvermeerdering treedt niet
zonder meer op, want de leereffecten waren
soms het grootst bij kinderen van tien jaar of
jonger, hetgeen suggereert dat de informatie in
j kwestie aan oudere kinderen reeds goeddeels
vi bekend was. De pogingen om de percepties
van kinderen te veranderen waren duidelijk
minder succesrijk. Weliswaar werden kinde-
ren lot een kritischer kijk op televisiereclame
gebracht, zij het dat ook hierbij soms inzichten
werden overgebracht die aan kinderen van
tien jaar of ouder reeds bekend waren, maar
de pogingen om de realiteitsperceptie van de
televisie te verla'gen slaagden vaker niet dan
wel. Ten slotte is niet of in elk geval niet over-
tuigend aangetoond dat het mogelijk is om
met televisiecurricula veranderingen op ge-
dragsniveau tot stand te brengen.

Het succes dat feitelijk blijkens de evalua-
tiestudies met de televisiecurricula is bereikt,
behoeft echter niet maatgevend te zijn voor
wat in principe met televisiecurricula bereikt
kan worden. Met name is het denkbaar dat dc
curriculumeffecten gunstiger waren uitgeval-
len als bij de vervaardiging van de curricula
meer aandacht was besteed aan een tweetal
stappen die ons inziens nimmer mogen wor-
den overgeslagen. Ten eerste dient vooraf-
gaand aan de vervaardiging van een televisie-
curriculum via een doelstellingenonderzoek te


Pedagogiselie Studiën 426

-ocr page 435-

worden vastgesteld of de gestelde doelen wel
het nastreven waard zijn. Dit is noodzakelijk
omdat het begrip dat kinderen van televisie-
programma's hebben in een aantal opzichten
ook zonder bemoeienis van de school met
klimmende leeftijd toeneemt, enerzijds omdat
de algemene ervaring en de ervaring met de
televisie zelf toeneemt en anderzijds door de
rijping van cognitieve vaardigheden (Green-
field, 1984). Door voorafgaand aan de ont-
wikkeling van de lessen het entreegedrag van
de doelgroep te onderzoeken, evenals de ont-
wikkeling van dat gedrag op middellange
termijn, kan worden voorkomen dat informa-
tie wordt verstrekt die de doelgroep reeds
bekend is of binnen een afzienbare termijn uit
zichzelf verwerft. Een tweede noodzakelijke
stap is dat voorafgaand aan het definitieve
evaluatie-onderzoek in
try-outs wordt nage-
gaan of de in de lessen aangedragen informatie
wel overkomt. Want als de lessen in dat
opzicht reeds falen, kan men ook verder rei-
kende doelstellingen als perceptie- en gedrags-
veranderingen niet bereiken.

Ook de evaluatiestudies zelve zijn voor ver-
betering vatbaar. De
werking van de curricula
is doorgaans slechts aan de hand van een of
enkele criteria vastgesteld, waardoor geen vol-
ledig beeld ontstaat van wat zij feitelijk vermo-
gen. Daarnaast is onvoldoende gelet op welke
typen kinderen het meest (of het minst) van de
lessen profiteren. Dergelijk onderzoek kan
uitwijzen of kinderen die qua entreegedrag het
meest voor de betreffende lessen in aanmer-
king komen er ook daadwerkelijk van profite-
ren. Ten slotte is, met uitzondering van het
onderzoek van Singer et al. (1980) waarin de
effecten na drie maanden werden vastgesteld,
niet vastgesteld wat er op termijn met de ini-
tieel vastgestelde curriculumcffccten gebeurt.
Juist bij televisiecurricula is dit van belang,
omdat het denkbaar is dat de aanvankelijk
geboekte
leerwinst door rijping weer onge-
daan wordt gemaakt.

Bij de vervaardiging van het televisiecurri-
eulum dat in deze bijdrage ter discussie staat -
een lesprogramma dat beoogt kinderen van
tien tot twaalf te leren kritischer naar geweld-
bedden op de televisie te kijken - hebben de
twee eerder als noodzakelijk aangemerkte
stappen ruime aandacht gekregen. Alvorens
tot de ontwikkeling van het lesprogramma
over te gaan is in een afzonderlijke voorstudie
nagegaan of de vooraf geformuleerde lesdoel-
stellingen inderdaad het nastreven waard zijn
(Van der Voort, 1982, 1986). En voordat het
lesprogramma aan een summatieve evaluatie
is onderworpen, is het meermaals uitgepro-
beerd en aan de hand van formatieve evalua-
tiegegevens bijgesteld (Van der Voort &
Vooijs, 1984). Eerst daarna is de werking van
het lesprogramma in een tweetal quasi-experi-
mentele veldstudies bepaald. De eerste veld-
studie blijft hier onbesproken (zie: Van der
Voort, Vooijs & Bakker, 1984). In deze bijdra-
ge komt de tweede, wat grootschaliger evalua-
tiestudie aan de orde, evenals een recent
afgesloten follow-up-studie waarin voor een
deelgroep is vastgesteld wat er twee jaar later
nog van de initieel vastgestelde leseffecten
over is. Hierin is mede aandacht gegeven aan
de typen leeriingen die het meest baat bij het
lesprogramma hebben. Tevens is onderzocht
in welke mate kinderen ten gevolge van de les-
sen naar een 'volwassen' perceptie van televi-
siegeweld zijn opgeschoven.

2 Het lesprogramma
2.1 Doelstellingen

In tegenstelling tot de eerder besproken Ame-
rikaanse curricula over tclevisiegcweld beoogt
het door ons ontwikkelde lesprogramma niet
de kindcriijke agressiviteit te verminderen.
Een dergelijk oogmerk lijkt ons te hoog gegre-
pen, omdat het ons inziens niet mogelijk is om
met een geïsoleerde en kortdurende interven-
tie een diep geworteld kenmerk als de kinder-
lijke agressiviteit te verminderen (Van der
Voort, 1980). Wel wil het lesprogramma kin-
deren leren gewcldbeelden op de televisie, in
het bijzonder het geweld uit speelfilms en tele-
visieseries, beter te doorzien en op waarde te
schatten.

Mede op basis van de gehouden voorstudie
waarin werd nagegaan hoe kinderen van ne-
gen tot twaalf jaar geweldfilms waarnemen en
beleven (Van der Voort, 1982), is de algemene
doelstelling van het lesprogramma geconcreti-
seerd in drie specifieke lesdoelstellingen. Ten
eerste moet het lesprogramma ertoe leiden dat
kinderen het vertoonde geweld als minder ge-
woon gaan ervaren en de ernst ervan beter
gaan inzien. Blijkens de voorstudie vatten kin-
deren uit het onderzochte lecftijdsbereik met
klimmende leeftijd het gebruik van geweld al-
lengs lichter op en kinderen die veel gcweld-


Pedagogiselie Studiën 427

-ocr page 436-

films zien blijken sterker te zijn 'afgestompt'
dan kinderen die weinig kijken (Van der
Voort, 1982). Met de eerste doelstelling keert
het lesprogramma zich tegen dit gewennings-
verschijnsel en wordt getracht kinderen weer
te 'resensitiseren'. Dit is met name nodig voor
het geweld van de 'goede partij', want de
geweldacties van de
bad guys nemen kinderen
reeds uit zichzelf ernstig op (Van der Voort,
Vooijs & Bakker, 1984).

Ten tweede wil het lesprogramma dat kin-
deren minder voetstoots akkoord gaan met de
geweldacties die zij op de televisie zien en kriti-
scher gaan nadenken over de omstandigheden
waaronder het gebruik van geweld is toege-
staan. Ook dit streven is toegespitst op het
geweld dat door de 'held' wordt gebruikt.
Want blijkens de voorstudie wijzen kinderen
het geweld van de 'slechte partij' reeds uit zich-
zelf af, terwijl de 'goede partij' in de ogen van
veel kinderen geen kwaad kan doen (Van der
Voort, 1982).

Ten slotte wil het lesprogramma dat kinde-
ren beter gaan inzien dat geweldfilms vaak een
niet-realistisch beeld van de werkelijkheid ge-
ven. Blijkens de voorstudie gaan kinderen
binnen het onderzochte leeftijdsbereik fantas-
tische geweldfilms, zoals teken- en ridderfilms
of films van het type
The A-team, uit zichzelf
reeds allengs als minder realistisch zien. Daar-
om hebben de lessen vooral betrekking op
politie- en detectivefilms, filmtypen die in de
ogen van de meeste kinderen wel een min of
meer werkelijkheidsgetrouw beeld geven, en
die in de onderzochte leeftijdsperiode niet aan
waargenomen werkelijkheidswaarde inboeten
(Van der Voort, 1982).

2.2 Didactische strategie
Het lesprogramma bestaat uit negen lessen die
elk ongeveer een uur vragen. Het lesmateriaal
bestaat uit een leerlingenboekje (Gortzak,
Schoute, Vooijs & Van der Voort, 1983) en
videobanden met een totale speelduur van
twee uur en een kwartier. Het videomateriaal
bestaat voor een deel uit fragmenten uit eerder
op de televisie uitgezonden geweldfilms en be-
vat daarnaast een aantal interviews met des-
kundigen. Tijdens de lessen wordt afwisselend
in het lesboekje gewerkt en naar videofrag-
menten gekeken. De inhoud van het lessen-
pakket is reeds elders uitvoerig beschreven
(Vooijs, Gortzak & Van der Voort, 1984a en
1984b; Vooijs, Schoute & Van der Voort,
1984). We volstaan hier met een beknopte
aanduiding van de didactische strategie die in
de lessen wordt gevolgd.

Deze is geënt op de persuasieve communica-
tiebenadering
(Himmelfarb & Eagly, 1974;
Kok, 1983). Getracht wordt de beoogde per-
ceptieveranderingen tot stand te brengen door
het aanbieden van nieuwe informatie, die niet
met de bestaande opvattingen is te rijmen en
naar de kinderen toe als een 'eye-opener'
werkt. Behalve via het lesboekje wordt deze
informatie aangedragen door deskundigen die
via televisie-interviews aan het woord komen.
Zo wordt bijvoorbeeld geprobeerd kinderen
van de ernst van geweld te doordringen door
hen te confronteren met politic-agenten die
een verdachte hebben neergeschoten en uit-
eenzetten hoe deze gebeurtenis hen heeft
aangegrepen. En de verschillen tussen film en
werkelijkheid worden voor een deel duidelijk
uit het commentaar dat echte politie-agenten
en privé-detectives bij fragmenten uit mis-
daadfilms geven. Als de rechtvaardiging van
het gebruik van geweld ter discussie staat,
wordt niet alleen informatie aangereikt maar
worden de kinderen ook aangezet om zelf
argumenten te genereren. Dit gebeurt via een
morele discussie (Hersch, Miller & Fielding,
1980) die naar aanleiding van concrete ge-
weldacties die vertoond zijn wordt gevoerd.
Hierbij worden kinderen via een reeks stan-
daardvragen, die door de kinderen zelf wel als
'strikvragen' worden aangeduid, gestimuleerd
het oorspronkelijke onkritische standpunt te
heroverwegen.

Om kinderen te leren daadwerkelijk met an-
dere ogen naar geweldfilms te kijken, krijgen
zij in elke les zogeheten
sociale decentratie-
opdrachten
(Leyens, Herman & Dunand,
1982), waarbij kinderen met de opdracht spe-
ciaal op één zojuist behandeld aspect te letten
naar een nieuw filmfragment kijken. Deze op-
drachten moeten bewerkstelligen dat kinderen
afstand nemen van de onmiddellijke inhoud
van de films-de inhoud waarop men zich
gewoon is te 'centreren' - en expliciet gaan let-
ten op aspecten waaraan zij gewoonlijk voor-
bijzien. De opdracht is bijvoorbeeld speciaal
te letten op hoe een agent in de film reageert
nadat hij iemand heeft neergeschoten, of na te
gaan welke tekenen van lichamelijke schade
een geweldslachtoffer in de film vertoont.

Het lesprogramma is in een drietal ontwik-
kelingsronden samengesteld. In elke ontwik-


428 Pedaeneische Studiën

-ocr page 437-

kelingscyclus is een versie van het lesprogram-
ma via try-outs op scholen geëvalueerd en
waar nodig bijgesteld. De belangrijkste vraag
bij de evaluatie was of de aangedragen infor-
matie 'nieuw' was voor de kinderen en of zij
ervan opkeken. Een gedetailleerde bespreking
van de gehanteerde ontwikkelingsstrategie is
te vinden in Van der Voort, Vooijs, Bakker,
Gortzak en Schoute (1983).

3 Probleemstelling

De studie naar de korte-termijn-effecten van
het lesprogramma moet een antwoord geven
op de volgende drie onderzoeksvragen:

1. Heeft het lesprogramma op de korte ter-
mijn effect?

2. Zo ja, hoe sterk zijn dan die effecten?

3. Bij welke typen kinderen zijn de effecten het
sterkst?'

Het lesprogramma heeft effect als kinderen
hierdoor de ernst van de geweldacties van de
'goede partij' beter inzien (hogere
ervaren
ernst),
die acties minder gemakkelijk goed-
keuren (minder
goedkeuring), en er meer van
doordrongen zijn dat geweldfilms niet realis-
tisch zijn (lagere
realiteitsperceptie). Naast
deze drie aan de doelstellingen van het lespro-
gramma ontleende cffectcriteria vatten we de
informatie die kinderen uit het lesprogramma
opdoen
(kennis) als een vierde criterium op.^
De eerste onderzoeksvraag is te beantwoor-
den door na te gaan of kinderen die les hebben
gehad op de vier genoemde criteria een veran-
dering ten goede vertonen die significant
afwijkt van de bij een controlegroep vast-
gestelde verandering. Om de omvang van de
curriculumcffccten vast te kunnen stellen (on-
derzoeksvraag 2) moeten we echter over eni-
gerlei norm beschikken waartegen de gecon-
stateerde curriculumcffccten kunnen worden
afgezet. Ervan uitgaand dat volwassenen met
een redelijke opleiding geacht mogen worden
voldoende in staat te zijn om gewcldbeelden
op waarde te schatten, wordt de wijze waarop
PA-studenten televisiegeweld percipiëren als
norm gehanteerd. Als de criteriumscorcs van
de kinderen tegen die van PA-studenten wor-
den afgezet, blijkt de omvang van de curricu-
lumcffccten uit de mate waarin de kinderen
naar dc 'volwassen' visie zijn opgeschoven.

Om inzicht te verkrijgen in de typen kinde-
ren die het meest van de lessen profiteren
(onderzoeksvraag 3) worden acht leerlingken-
merken, die blijkens de voorstudie (Van der
Voort, 1982) met de kinderlijke perceptie van
televisiegeweld samenhangen, in het onder-
zoek betrokken. Het gaat hierbij om een vijftal
achtergrondsvariabelen (geslacht, sociaal mi-
lieu, leerjaar, schoolvorderingenniveau en
agressiviteit) en drie kijkvariabelen (frequen-
tie waarmee televisie wordt gekeken, voorkeur
voor geweldfilms en de mate van identificatie
met televisiefiguren).

Bij het follow-up-onderzoek is het de vraag
in hoeverre de eventuele korte-termijn-efTec-
ten op de vier criteria twee jaar later nog
aantoonbaar zijn. Tevens wordt nagegaan bij
welke typen kinderen deze mogelijke middel-
lange-termijn-effecten zich het sterkst voor-
doen.

4 Methode

4.1 Onderzoeksopzet

Het onderzoek naar de korte-termijn-effecten
is bij zes scholen uitgevoerd, twee scholen die
bezocht worden door kinderen uit een laag
sociaal milieu, twee 'midden-milieu-scholen'
en twee 'hoge-milieu-scholen'. Binnen elk mi-
licuniveau is steeds de ene school door het lot
aan de experimentele conditie (wel les) en de
andere aan de controleconditie (geen les) toe-
gewezen. In elke school zijn de groepen 6,7 en
8 in het onderzoek betrokken; de experimente-
le groep (N = 221) en de controlegroep (N =
216) bestaan dus beide uit negen klassen. Het
verlies van proefpersonen bleef beperkt tot
iets minder dan 10%.

In de week voorafgaand aan het lespro-
gramma zijn bij zowel de experimentele als de
controleklassen de in het onderzoek betrok-
ken leerlingkenmcrken en de criteriumvaria-
belen vastgesteld, dit met uitzondering van de
variabele 'kennis'. Aansluitend hebben dc ex-
perimentele klassen in een periode van vijf
weken het lesprogramma, dat door getrainde
projectmedewerkers is gegeven, ontvangen.
Daarna zijn de criteriumvariabelen bij alle
klassen opnieuw gemeten, nu met inbegrip
van dc variabele 'kennis'. Laatstgenoemde va-
riabele is alleen achteraf vastgesteld, omdat
hierbij gemakkelijk hertest-effccten en inter-
actie-efTccten met de behandeling kunnen
optreden (Campbell & Stanley, 1963).

Om te voorkomen dat de nameting door een


Pedagogiselie Studiën 429

-ocr page 438-

sociaal-wenselijkheidseffect wordt verstoord,
zijn de nametingen verricht door proefleiders
die noch bij de voormeting noch bij de uitvoe-
ring van het lesprogramma betrokken waren.
Om na te kunnen gaan of deze storende varia-
bele inderdaad is uitgeschakeld, is de waarde-
ring voor televisiegeweld als controlevariabele
in de proefopzet opgenomen, en zowel voor
als na de behandeling vastgesteld. Mochten
kinderen die het lesprogramma hebben gehad
zich op de nameting, om de onderzoekers ter-
wille te zijn, kritischer voordoen dan zij in feite
zijn, dan ligt het voor de hand dat dit mede in
een geringere waardering voor televisiegeweld
tot uitdrukking zal komen (een effect dat we
niet nastreven). Mocht echter de waardering
voor televisiegeweld onverminderd blijven,
terwijl de nagestreefde vier curriculumeffecten
zich wel voordoen, dan is er reden aan te
nemen dat sociale wenselijkheid bij de name-
ting geen rol van betekenis heeft gespeeld.

Om normscores te verzamelen zijn de vier
meetinstrumenten voor de criteriumvariabe-
len ook voorgelegd aan een steekproef van
studenten uit een tweetal pedagogische acade-
mies (N = 110). De gemiddelde score op elke
criteriumvariabele wordt als norm gehan-
teerd.

Ten slotte zijn de uitgestelde curriculumef-
fecten vastgesteld door twee jaar later bij de
toenmalige deelnemers uit groep 6 (thans
groep 8) opnieuw een mqjing van de vier crite-
riumvariabelen te verrichten. Van de 127 kin-
deren uit groep 6 die destijds aan het
onderzoek deelnamen, participeerden er 111
(54 uit de experimentele en 57 uit de controle-
groep) in de fol!ow-up-studie. Het verlies van
proefpersonen bleef hiermee beperkt tot onge-
veer 13%.

4.2 Meetinstrumenten
Met uitzondering van dc kennistoets, zijn de
meetinstrumenten voor de criteriumvariabe-
len aangepaste versies van instrumenten die
wc reeds in eerder onderzoek ontwikkeld heb-
ben (Van der Voort, Vooijs & Bekker, 1982a
en 1982b). Ten behoeve van het huidige onder-
zoek zijn de aangepaste versies opnieuw uitge-
probeerd en op psychometrische kwaliteiten
onderzocht (Vooijs, Van der Voort, Bakker,
Gortzak & Schoute, 1984). Hier volstaan we
met een beknopte typering van deze instru-
menten.

1. Ervaren ernst TV-geweld. Aan de hand van

een vijfpuntschaal lopend van 'heel erg' tot
'niet erg' zijn 25 geweldacties van de goede
partij, die tijdens de afname op video wor-
den vertoond, op ervaren ernst beoordeeld.
Cronbachs alfa is .93.

2. Goedkeuring TV-geweld. Dezelfde geweld-
acties zijn aan de hand van een vijfpunt-
schaal lopend van 'helemaal goed' tot
'helemaal verkeerd' op morele juistheid be-
oordeeld. Cronbachs alfa is .91.

3. Realiteitsperceptie geweldfilms. Voor 32 in
de vragenlijst beschreven niet-realistische
gebeurtenissen en situaties in geweldfilms
geven kinderen aan of het er in het echt ook
zo aan toegaat. Cronbachs alfa is .88.

4. Kennis. De feitelijke informatie die uit het
lesprogramma is opgedaan is vastgesteld
met 38 meerkeuzevragen. Cronbachs alfa is
.88.

De in het onderzoek betrokken leerlingken-
merken zijn, voor zover zij niet reeds in de
proefopzet zijn gegeven (geslacht, leerjaar en
sociaal milieu), vastgesteld met reeds eerder
ontwikkelde instrumenten (Van der Voort,
1982), die wij ongewijzigd hebben overgeno-
men. Hetzelfde geldt voor de controlevariabe-
le 'waardering voor TV-geweld'.

5 Korte-termijn-effecten

Op de voormeting van de criteriumvariabelen
zijn de verschillen tussen de experimentele en
de controlegroep klein en geen van alle signifi-
cant. In principe zouden wc daarom bij de
toetsing van de korte-termijn-effecten van hel
lesprogramma d? resultaten op de voormeting
buiten beschouwing kunnen laten. Niettemin
hebben wc bij de gebruikte covariantic-analy-
ses de voormetingen van de criteriumvariabe-
len als covariaten opgenomen, omdat dit tot
een nauwkeuriger resultaat leidt (Anderson et
al, 1980). Het korte-termijn-effcct van het les-
programma hebben we in een'eerste stap
getoetst via een
multivariate covariantie-ana-
lyse waarin voor alle criteriumvariabelen (plus
dc controlevariabele)
.•samen is vastgesteld of
de experimentele en de controlegroep op dc
nameting verschillen. Behalve de factor 'be-
handeling' zijn in deze analyse ook de factoren
geslacht, leerjaar en sociaal milieu onderschei-
den. Na geconstateerd te hebben dat het
lesprogramma blijkens deze multivariate co-
variantie-analyse een significant hoofdeffect


Pedagogiselie Studiën 430

-ocr page 439-

op alle afhankelijke variabelen samen heeft (F
= 119.9; p = .00),' hebben we vervolgens
voor elke afhankelijke variabele afzonderlijk
via
univariate covariantie-analyses vastgesteld
of zij aan dit multivariate programma-effect
bijdragen. Volgens deze analyses dragen de
criteriumvariabelen 'ervaren ernst' (F =
55.40; p = .00), 'goedkeuring' (F = 47.43; p
= .00), 'realiteitsperceptie' (F = 309.44; p =
.00) en 'kennis' (F = 646.43; p = .00) alle aan
het programma-effect bij. Dat geldt niet voor
de controlevariabele 'waardering voor TV-
geweld', maar hierop werd ook geen effect
nagejaagd.

De aard en de omvang van deze effecten wor-
den duidelijk uit Figuur 1, waarin voor elk van
de vier criteriumvariabelen de gemiddelde sco-
res van de experimentele en de controlegroep
op de nameting naast de gemiddelde score van
de normgrocp zijn afgebeeld. De voormeting
is buiten beschouwing gelaten. Dit staat de
interpretatie van de verschillen niet in de weg,
omdat de pre-experimcntclc verschillen tussen
de experimentele en de controlegroep ver-
waarloosbaar zijn. Blijkens toetsingen met
behulp van de Multiple Range Test van Dun-
can (Kirk, 1968) zijn de contrasten tussen de
drie groepsgemiddelden bij elk van de vier cri-
teriumvariabelen op 1%-niveau significant.

Uit Figuur 1 wordt duidelijk dat de effecten
van het lesprogramma alle in de gewenste rich-
ting zijn. Maar het lesprogramma blijkt niet in
alle opzichten even werkzaam te zijn. Welis-
waar zorgen de lessen ervoor dat kinderen de
geweldacties van de goede partij als ernstiger
ervaren en minder snel goedkeuren, maar op
deze criteria wordt het verschil tussen de visie
van 'onbehandelde' kinderen en volwassenen
slechts voor de helft overbrugd. Het effect op
de feitenkennis is krachtiger: na afloop van het
lesprogramma beschikken kinderen over bij-
na evenveel kennis van zaken als de norm-
grocp van volwassenen. De grootste invloed
heeft het lesprogramma op de realiteitspercep-
tie van geweldfilms. Na de lessen zien kinderen
geweldfilms zelfs als minder werkelijk dan de
aanstaande onderwijzers.

Mogelijke interacties van leerlingkenmcr-
ken met de gesignaleerde curriculunieffectcn
zijn voor de leerlingkenmerken leerjaar, ge-
slacht en sociaal milieu vastgesteld in de eerder
besproken multivariate covariantie-analysc
waarin deze kenmerken als factoren waren op-
genomen. Voor elk van de overige leerlingken-


100

Figuur 1 Gcmidilelde score op dc nameting van de vier erileriiinmiriahelen voor de experimentele (E) en de
controlegroep (C), en de normscore (PA) van PA-studenten

Pedagogische Sliidiën 431

-ocr page 440-

merken hebben we, na eerst de scores op het
betreffende leerlingkenmerk gedicho- of getri-
chotomiseerd te hebben, afzonderlijke multi-
variate covariantie-analyses uitgevoerd, met
de behandeling en het leerlingkenmerk in
kwestie als factoren en de vier criteriumvaria-
belen als afhankelijke variabelen. Blijkens
deze analyses doet zich alleen bij de leerling-
kenmerken sociaal milieu en leerjaar een signi-
ficante multivariate interactie voor. Vervol-
gens uitgevoerde univariate covariantie-
analyses wijzen uit, dat de interactie van soci-
aal milieu met het programma-effect zich
alleen bij de criteriumvariabele 'kennis' voor-
doet. De kennisvermeerdering blijkt bij de
kinderen uit een hoog en een laag milieu iets
groter uit te vallen dan bij kinderen uit een
gemiddeld milieu (F = 3.17; p = .04). De
interactie van leerjaar met het programma-
effect blijkt zich uitsluitend op de variabelen
'ervaren ernst' (F = 3.79; p = .02) en 'goed-
keuring' (F = 4.46; p = .01) voor te doen. Bij
deze variabelen boeken alleen de leerlingen uit
de groepen 7 en 8 leerwinst; groep 6 boekt geen
vooruitgang, mogelijk omdat deze leeftijds-
groep gelet op de voormeting op voorhand
reeds een kritischer opstelling tegenover de ge-
weldacties van de goede partij aan de dag
legde.

Samenvattend kan worden vastgesteld, dat
het lesprogramma op de korte termijn op alle
uit de doelstellingen afgeleide criteria de be-
oogde effecten heeft gesorteerd, zij het dat de
gewenste verschuivingen in de perceptie van
de geweldacties van de goede partij duidelijk
onderdoen voor de effecten op de kennis en de
realiteitsperceptie. De gesignaleerde curricu-
lumeffecten hangen over het algemeen niet
met de in het onderzoek betrokken leerling-
kenmerken samen. Wel blijkt de leeftijd van de
kinderen een duidelijke rol tc spelen. In tegen-
stelling tot de oudere kinderen worden de
kinderen uit groep 6 niet door het lesprogram-
ma tot een kritischer perceptie van de gedra-
gingen van de goede partij gebracht.

6 Effecten na twee jaar

Die laatste bevinding heeft consequenties
voor de 'follow-up'-studie, die bij de kinderen
die destijds in groep 6 zaten is uitgevoerd.
Want als er op de onmiddellijke nameting al
geen effect van het lesprogramma op de crite-
ria 'ervaren ernst' en 'goedkeuring' aanwijs-
baar is, zullen we - tenzij zich een soort
sleeper
effect
zou voordoen-bij de uitgestelde me-
ting ook geen effect aantreffen.

De effecten op middellange termijn van het
lesprogramma hebben we in eerste instantie
getoetst met behulp van een multivariate co-
variantie-analyse, waarin tegelijkertijd de di-
rect na afloop van het lesprogramma verrichte
metingen van de criteriumvariabelen (tijdstip
1) en de twee jaar later verrichte metingen zijn
betrokken (tijdstip 2). In het gehanteerde ont-
werp is het tijdstip van de meting als 'binnen-
factor' opgenomen; de behandeling, het ge-
slacht en het sociaal milieu zijn 'tussen-facto-
ren'. Bij deze analyse blijkt een eventuele
verandering die zich in de loop van de twee
jaar in het curriculumeffect heeft voorgedaan
uit de aanwezigheid van een interactie tussen
het tijdstip van de meting en de behandeling.
Blijkens de multivariate covariantie-analyse is
er inderdaad van een multivariate interactie
tussen tijdstip en behandeling sprake (F =
31.95; p = .00). Uit vervolgens uitgevoerde
univariate covariantie-analyses blijkt, dat zich
bij elk van de vier criteriumvariabelen een sig-
nificante interactie tussen tijdstip en behande-
ling voordoet.

Figuur 2 laat zien hoe die interacties eruit zien.
In deze figuur zijn voor elke criteriumvariabe-
le de gemiddelde scores van de experimentc';
en de controlegroep op de onmiddellijke en de
uitgestelde meting weergegeven. Ook de
normscores van PA-studenten zijn in beeld ge-
bracht. Bij de criteriumvariabelen 'ervaren
ernst' en 'goedkeuring' van de geweldacties
van de goede partij hebben de interacties tus-
sen tijdstip en behandeling een gelijksoortig
karakter. In beide gevallen slaat de lichte
'voorsprong' die dc experimentele groep ten
tijde van onmiddellijke nameting nog op de
controlegroep had twee jaar later om in een
lichte 'achterstand'. Veel betckfnis hebben
deze interacties echter niet. Zij hebben immers
uitsluitend betrekking op de jongste leeftijds-
groep, waarbij - anders dan bij de oudere
kinderen - op de onmiddellijke nameting geen
effect op deze twee variabelen kon worden
vastgesteld. En ook het twee jaar later aange-
troffen verschil tussen de experimentele en dc
controlegroep is bij geen van beide variabelen
significant.

Interessanter is het na te gaan wat er twee
jaar later met de onmiddellijke effecten van


Pedagogiselie Studiën 432

-ocr page 441-

Ervaren Ernst TV-geweld Goedkeuring TV-geweld

het lesprogramma op de kennis en de reali-
teitsperceptie is gebeurd. Bij deze variabelen
bestond er immers ten tijde van de onmiddel-
lijke nameting wel een significant, en ook een
groot verschil tussen de experimentele en de
controlegroep. Deze korte-termijn-effecten
blijken twee jaar later nog steeds te bestaan.
Ook twee jaar na alloop van het lesprogram-
ma vertonen de kinderen uit de experimentele
groep nog een grotere kennis van zaken dan de
controlegroep (F = 8.35; p = .01), en ook
kent de experimentele groep nog steeds een
geringere werkelijkheidswaarde aan geweld-
films toe (F = 6.26; p = .01).

De betreffende twee curriculumeffecten
hebben echter wel aan kracht ingeboet: verge-
leken met twee jaar terug zijn de verschillen
tussen de experimentele en de controlegroep
tot ongeveer één-derde teruggebracht. Dit in-
teractie-effect is het resultaat van twee tegen-
gestelde bewegingen die elkaar versterken.
Enerzijds is het effect van het lesprogramma
bij de experimentele groep na twee jaar ver-
zwakt, anderzijds loopt de controlegroep door
rijping op haar initiële achterstand in. Het
gevolg is dat beide groepen in hun kennis en
perceptie naar elkaar 'toekruipen'.

Erg

Echt

-

...c

ON

UN

Realiteitsperceptie

F

PA

PA

ON

UN

Om na te gaan of deze verzwakking van de
curriculumeffecten met de onderzochte leer-
lingkcnmerkcn samenhangt, hebben wc per
lecrlingkenmerk multivariate covariantie-
analyses uitgevoerd, met als factoren de be-
handeling, het tijdstip van meting en het
betreffende lecrlingkenmerk. De vier criteri-
umvariabelen zijn bij deze analyses weer
simultaan als afliankelijke variabelen opgeno-
men, en dc voormetingen vormen de covaria-
ten. Omdat zich bij geen enkele analyse een
significante interactie tussen het tijdstip, dc
behandeling en het betreffende lecrlingken-
merk voordoet, concluderen we dat de gesig-
naleerde verzwakking van de curriculumeffec-
ten bij dc onderscheiden deelgroepen van
kinderen blijkbaar in ongeveer gelijke mate
heeft plaatsgehad.

7 Discussie

Ons onderzoek toont opnieuw aan, dat televi-
siecurricula in staat zijn de kennis van de
televisie te vergroten. Het gevonden onmid-

Figuur 2 Gemiddelde score op de onmiddellijke (ON) en de uitgestelde nameting ( UN) van de vier criteriumva-
riabelen voor de experimentele (E) en de controlegroep (C), alsmede de normscore (PA) voor l'A-studenten.


Pedaeoeische Studiën 433

-ocr page 442-

dellijke kenniseffect is aanzienlijk en ook twee
jaar later is het nog waarneembaar. Anders
dan in de Amerikaanse curriculumstudies,
waarin het kenniseffect zich soms alleen tot de
jongste onderzoeksgroep uitstrekte, gaan in
onze studie ook de oudere kinderen in kennis
vooruit. Bij de selectie van leerstofinhouden
hebben we dan ook terdege gelet op de voor-
kennis van de leerlingen en gecheckt of de
geboden informatie wel voldoende 'nieuws-
waarde' voor de kinderen heeft.

Terwijl eerdere initiatieven om de realiteit-
sperceptie van de televisie te verlagen zelden
effect sorteerden, ligt hier juist de kracht van
het huidige lesprogramma. Na de lessen ach-
ten kinderen geweldfilms zelfs minder realis-
tisch dan de normgroep van jonge volwasse-
nen, en ook twee jaar later staat dit
curriculumefTect, zij het verzwakt, nog over-
eind. Dit is mede te danken aan het gezichts-
punt waaronder het realiteitsgehalte van
geweldfilms in de lessen wordt bezien. In eer-
dere curricula is vaak de 'gemaaktheid' van
televisiefilms benadrukt: het feit dat films ge-
speeld zijn en de onmogelijke effecten die via
trucage tot stand worden gebracht. Deze
boodschap is echter aan oudere basisschool-
Icinderen nauwelijks besteed, omdat men op
die leeftijd reeds uit zichzelf voldoende van het
fictieve karakter van films bewust is (Van der
Voort, 1982). In de huidige lessen staat echter
de geloofwaardigheid
vot de filmgebeurtenis-
sen ter discussie en wordt benadrukt op welke
punten films een scheef beeld van de realiteit
geven. Ook de gehanteerde didactische
aanpak kan een bijdrage aan de succesvolle
verlaging van de realiteitsperceptie hebben ge-
leverd. In eerdere curricula is vaak een discus-
siemethode gebruikt, terwijl in het huidige
lesprogramma kinderen rechtstreeks met de
verschillen tussen film en werkelijkheid wor-
den geconfronteerd.

Het minst succesvol is het lesprogramma als
het gaat om de verandering van de perceptie
van de geweldacties van de 'goede partij'. De
tot stand gebrachte perceptieverandering is re-
latief klein en blijft beperkt tot de oudere
kinderen uit het onderzoek. Wel is dit de groep
die blijkens de voormeting de instructie het
meest nodig heeft. Omdat juist de deelgroep
waarbij géén perceptieverandering kon wor-
den vastgesteld in de 'follow-up'-studie parti-
cipeerde, waren we niet in staat vast te stellen
of de betreffende curriculumeffecten op ter-
mijn beklijven.

Afgezien van het zojuist aangeduide leeftijds-
effect, hebben we nauwelijks interacties tussen
de onderzochte leerlingkenmerken en de curri-
culumeffecten aangetroffen, hetgeen betekent
dat alle kinderen, ongeacht achtergronds- en
andere kenmerken, bij de lessen baat vinden.
In onze eerste evaluatiestudie, die slechts bij
één school werd uitgevoerd (Van der Voort,
Vooijs & Bakker, 1984), vonden we nog dat de
meest agressieve kinderen het minst van de les-
sen profiteerden. Vermoedelijk gaat het hier
om een schoolgebonden effect, want in het
huidige wat grootschaliger opgezette onder-
zoek vinden we deze interactie niet terug.

Om te controleren of de gesignaleerde curri-
culumeffecten mogelijk door een sociaal wen-
selijkheidseffect zijn ingegeven, hebben we de
'waardering voor televisiegeweld' als contro-
levariabele in het onderzoek opgenomen. De
experimentele groep blijkt zich echter, evenals
de controlegroep, na de lessen niet minder
waarderend over televisiegeweld uit te laten.
Deze bevinding doet vermoeden dat sociale
wenselijkheid bij de nameting geen rol van
betekenis heeft gespeeld.

Een tot nu toe verwaarloosde vraag is of de
effecten van televisiecurricula op termijn be-
klijven. Omdat een eenmaal opgetreden per-
ceptie- of attitudeverandering na verioop van
tijd gemakkelijk verwatert (Wiegman, De
Roon & Snijders, 1981) en in ons geval ook
door rijping ongedaan kan worden gemaakt,
is het opmerkelijk dat de curriculumeffectcn
op de kennis en de realiteitsperceptie twee jaar
na het lesprogramma nog waarneembaar zijn.
Dit laat echter onverlet dat de effecten sterk
aan kracht hebben ingeboet. Als men kinde-
ren werkelijk tot kritische consumenten van
het televisie-aanbod wil vormen, kan men niet
met een eenmalig initiatief volstaan. Om de
leseffecten te doen bestendigen en verdiepen,
is het gewenst dat het lesprogramma in een
breder opgezette leergang van Igngere adem
wordt opgenomen.

Noten

1. De genoemde onderzoeksvragen hebben betrek-
king op de hier besproken produktevaluatie.
Daarnaast is ook ccn proccscvaluatic uitge-
voerd, die in Vooijs (1986) wordt besproken.

2. Naast deze hoofdcriteria zijn in het onderzoek
ook nog drie nevencrileria onderscheiden: 1. de


Pedagogiselie Studiën 434

-ocr page 443-

ervaren ernst, 2. de goedkeuring van de geweld-
acties van de 'slechte partij', en 3. de houding
tegenover geweld in de werkelijkheid (Vooijs,
1986). Kortheidshalve en ten behoeve van de
overzichtelijkheid laten we deze criteria hier bui-
ten beschouwing.

3. In deze analyse waren ook de 'ervaren ernst' en
de 'goedkeuring' van de geweldacties van de
'slechte partij' als afhankelijke variabelen be-
trokken. Dit doet echter aan de vermelde uit-
komst weinig toe of af.

Literatuur

Abelman, R & J. Courtright, Television literacy;
amplifying the cognitive level effects of televi-
sion's prosocial fare through curriculum Inter-
vention.
Journal of Research and Development in
Education.
1983,17. 46-57.

Anderson, J A., Television and the critical viewer.
In: J. Bryant & D. Anderson (Eds.),
Children's
understandingof television.
New York: Acadcmic
Press, 1983.

Anderson. S., A. Auquier, W. W. Hauck, D. Oakes,
W. Vandaele & H.1. Weisberg,
Statistical me-
thodsfor comparative studies.
New York: Wiley
&Sons, 1980.

Campbell, D.T. & J.C. Stanley, Experimental and
quasi-experimental designs for research on tea-
ching. In: N.L. Gage (Ed.),
Handhook of
Research on Teaching.
Chicago: Rand McNally,
1963.

Cordcr-Bolz, C.R., Television literacy and critical
viewing skills. In: D. Pearl, L. Bouthilet & J.
Lazar (Eds.),
Television and behavior. Washing-
ton: U.S. Government Printing Ofllce, 1982.

Desmond, R.J. & S. Jeffries-Fox, Elevating child-
ren's awareness of television advertising. The
effects of a critica! viewing program.
Communi-
cation Education.
1983, 32. 107-115.

Donohue, T. R., L. L. Ilenke & T. P. Meyer. Learn-
ing about television commercials. The impact of
instructional units on children's perceptions of
motiveand intent.
Journal of Broadcasting. 1983,
27. 251-261.

Doolittle, J. C., Immunizing children against the pos-
sible antisocial effects of viewing television. A
curricular Intervention.
Proefschrift University of
Wisconsin-Madison, 1975.

Dorr, A., S. B. Graves & E. Phelps, Television litera-
cy for young children.
Journal of Communicat ion.
1980, iOriJ, 71-83.

Feshbach, S., N.D. Fcshbach & S.E. Cohen, En-
hancing children's discrimination in response to
television advertising.
Developmental Review.
1982, 2. 385-403.

Gortzak, K. J. J. M., E. M. Schoute, M. W. Vooijs &
T. H. A. van der Voort,
Anders kijken. Negen les-
sen over TV-geweld.
Den Haag: Schroeder-Van
der Kolk-drukkerij, 1983.

Greenfield, P.M., Mind and media. GB: Fontana
Paperbacks, 1984.

Hersch, R. H., J. P. Miller & G. D. Fielding, Models
of moral education. An appraisal.
New York:
Longman, 1980.

Himmelfarb, S. & A. H. Eagly (Eds.), Readings in
attitude change.
New York: Wiley & Sons, 1984.

Huesmann, L.R., L.D. Eron, R. Klein, P. Brice &
P. Fischer, Mitigating the Imitation of aggressive
behavior by changing children's attitudes about
media violence.
Journal of Personality and Social
Psychology.
1983, 44, 899-910.

Kirk, R.E.C., Experimental design. Belmont:
Brooks/Cole, 1968.

Kok, G.J., Attitudeverandering hinnen groepen.
Standpunten en argumenten.
Proefschrift R.U.
Groningen, 1983.

Leyens, J. P., G. Herman & M. Dunand, Toward a
renewed paradigm in movie violence research. In:
P. String (Ed.),
Confronting social issues. Vol. I.
London: Academie Press, 1982.

Pearl, D., Television and hehavior, Summary report.
Washington: U.S. Government Printing Office,
1982.

Rapaczynski, W., D.G. Singer & J.L. Singer, Tea-
ching television. A curriculum for young child-
ren.
Journal ofCommunication. 1982, 32.46-55.

Roberts, D.F., P. Christenson, W.A. Gibson, L.
Mooser & M. E. Goldberg, Developing discrimi-
nating consumers.
Journal of Communieation.
1980, iOrij,94-105.

Rosenfeld, E., S. Maloney, L.R. Huesmann, L.D.
Eron, P. Fischer, V. Musonis & A. Washington,
The effect offantasy hehaviors andfantasy-reality
discriminations upon the ohservational learning of
aggrcssion.
Paper presentcd at the Third Biennal
Meeting of the International Society for Re-
search on Aggression, Washington, 1978.

Singer, D.G. & J.L. Singer, Learning how to be
intelligent consumers of television. In: M.J.A.
Howe (Ed.),
Learning from television. London:
Academie Press, 1983.

Singer, D. G., J. L. Singer & D. M. Zuckerman, Tea-
ching television, How to use TV to your child's
advantage.
New York: Dial Press, 1981.

Triplett, J., How to teach children about the 'com-
merce' of commercials.
Paper presented at the
meeting of the International Communieation As-
sociation, Minneanapolis, 1981.

Vooijs, M.W., Kritisch TV kijken. Lissc: Swets &
Zeitlinger, 1986.

Vooijs, M.W., K.J.J.M. Gortzak & T.H.A. van
der Voort, Les in de ernst van TV-geweld.
Jeugd
in School en Wereld.
1984a, ÓSfS;, 15-19.

Vooijs, M.W., K.J.J.M. Gortzak & T.H.A. van
der Voort, Zedelessen in TV-geweld.
Jeugd in
Schooien Wereld. mAh,68(10).
16-20.

Vooijs, M.W., E.M. Schoute & T.H.A. van der


Pedagogiselie Studiën 435

-ocr page 444-

Voort, Les in de geloofwaardigheid van TV-
Jeugd in School en Wereld. 19S4, 68(9),

27-31.

Vooijs, M.W., T.H. A. van der Voort, D. Bakker,
K.J.J.M. Gortzak & E.M. Schoute,
Kritisch
kastje kijken. Een evaluatie-experiment. Deel II:
Evaluatie-instrumenten.
Leiden: LICOR/Vak-
groep WEP, R.U. Leiden, 1984.

Voort, T. H. A. van der. Geweld op televisie. Kan de
school er wat aan doen?
Kind en Adolescent,
1980,1, 57-78.

Voort, T.H.A. van der. Kinderen en TV-geweld,
Waarneming en beleving.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1982.

Voort, T.H.A. van der, Television violence. A
child's-eye view.
Amsterdam: North-Holland
Publishing Company, 1986.

Voort, T. H. A. van der & M. W. Vooijs, Anders kij-
ken naar TV-geweld, Lesontwikkeling en eerste
ervaringen.
Jeugd in School en Wereld, 1984,
68(6), 33-38.

Voort, T. H. A. van der, M. W. Vooijs & D. Bakker,
Kritisch kijken naar TV-geweld. Het effect van
negen lessen.
Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9,
386-400.

Voort, T.H.A. van der, M.W. Vooijs, D. Bakker,
K.J.J.M. Gortzak & E.M. Schoute,
Kritisch kij-
ken naar TV-geweld. Het project halverwege.
Leiden: LICOR/Vakgroep WEP, R.U. Leiden,
1983.

Voort, T.H.A. van der, M.W. Vooijs & P.A. Bek-
ker,
TV-geweld in kinderogen. Deel II: Schaalcon-
structie.
Leiden: LICOR/Vakgroep WEP, R.U.
Leiden, 1982a.

Summary

Vooijs, M. W. & T. H. A. van der Voort, 'Changing childrcn's perceptions of TV violence through curriculum
intervention'.
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 425-436.

A nine-unit TV curriculum has been devcloped and evaluated. The curriculum's overall objective is to teach
ten to twelve-year-olds to become more discriminaling consumers of violent TV programs. In a pretcst-post-
test control group design, the effects of the curriculum have been asscssed both immcdiately after the
intervention and two years later. In addition, the question has been investigated to what cxtent the curriculum
bridges the gap betwcen children's perceptions of TV violence and those of adults. The results as measured
immediately after the intervention showed children to perceive the good guy's violent actions more crilically.
Furthcrmore, the curriculum resulted in an increascd factual knowledge and a decreascd perceivcd TV rcality.
The latter two effects were still demonstrable two years later.

Voort, T.H.A. van der, M.W. Vooijs & P.A. Bek-
ker,
TV-geweld in kinderogen. Deel III: De vra-
genlijsten.
Leiden: LICOR/vakgroep WEP, R.U.
Leiden, 1982b.

Wiegman, O., A. D. de Roon & Th. Snijders, Menin-
gen en media.
Deventer: Van Loghum Slaterus,
1981.

Curricula vitae

M. W. Vooijs (1955) studeerde pedagogiek
(1981) en is thans als universitair docent ver-
bonden aan de PAW-Sectie Kind & Media
van de RU Leiden. Promoveerde in 1986 op
het proefschrift 'Kritisch TV kijken. Een cur-
riculumstudie'.

T.H.A. van der Voort (1942) studeerde psy-
chologie (1971) en is thans ais universitair
hoofddocent verbonden aan de PAW-Sectie
Kind & Media van de RU Leiden. Promoveer-
de in 1982 op het proefschrift 'Kinderen en
TV-geweld, Waarneming en Beleving'.

Adres: Sectie Kind & Media, Rijnsburgerweg
169, 2334 BP Leiden.

Manuscript aanvaard 7-8- '87


Pedagogiselie Studiën 436

-ocr page 445-

TJ. VRIJ, G. KANSELAAR

Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit

Utrecht

L. STREEFLAND

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Onderwijs Computercentrum Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Het is herhaaldelijk aangetoond dat kinderen
bij het aanleren van de tafelprodukten ondanks
de vele driU-oefeningen, hun eigen informele
strategieën blijven gebruiken. In het Project In-
formatietechnologie en Onderwijs (PION) is
een courseware pakket ontwikkeld, dat de leer-
lingen niet alleen ondersteunt bij het automati-
seren van de tafelprodukten. maar hen ook
stimuleert twee informele strategieën te gebrui-
ken. Twee groepen leerlingen uit het Individueel
Technisch Onderwijs zijn met elkaar vergele-
ken: één groep werkte met het PION-program-
ma en een andere met een computerprogramma
dat alleen op het drill-principe is gebaseerd. Bei-
de groepen bleken vorderingen te maken. Tus-
sen de groepen zijn echter geen verschillen
gevonden die aan het PION-pakket toegeschre-
ven konden worden. Betoogd wordt dat het
PION-pakket beter tot zijn recht zou komen als
ook andere veel gebruikte strategieën in het pro-
gramma worden geïmplementeerd en als er
rekening wordt gehouden met de relatie tussen
de toe te passen strategie en de structuur van de
vermenigvuldiging.

1 Inleiding

Dc introductie van dc computer in het onder-
wijs gaat gepaard met moeilijkheden van ver-
schillende aard. Eén daarvan is dat de meeste
courseware (computergestuurde leerpakket-
ten) het niveau van simpele drill-and-practice
oefeningen niet te boven gaat. Teleurstelling
over de mogelijkheden van computerpro-
grammatuur om het onderwijsleerproces te
ondersteunen, heeft dan ook al snel de plaats
ingenomen van het aanvankelijke optimisme.
Zo heeft de Nederlandse Vereniging tot de
Ontwikkeling van het Reken/Wiskunde On-
derwijs (NVORWO) ruim 30 rekensoftware-
pakketten vakinhoudelijk beoordeeld. Zij
concluderen: 'Het zijn programma's die vol-
komen voorbijgaan aan de vakinhoudelijke en
vakdidactische ontwikkelingen van zeg maar
honderd jaar' (Kraemer & de Moor, 1985,
27).

Een groep studenten van de vakgroep On-
derwijskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht hebben in het onderwijsproject 'Pro-
ject Informatietechnologie en Onderwijs'
(PION) geprobeerd een courseware-pakket te
ontwikkelen dat aansluit bij zowel de onder-
wijspsychologische als de vakdidactische ont-
wikkelingen van de laatste jaren. Voor
leerlingen uit de eerste jaren van het Indivi-
dueel Technisch Onderwijs (ITO), van wie de
rekenvaardigheid nog erg zwak kan zijn, is een
programma ontwikkeld dat ondersteuning
geeft bij het automatiseren van de tafelpro-
dukten. Het pakket wordt sinds eind 1985
door Educaboek uitgegeven. De NVORWO
heeft ook het PION-pakket beoordeeld. Zij
merkt o.a. op: 'Typerend voor het PION-pro-
ject is dat niet de voor de handliggende wijze
van programmeren is gekozen, maar dat men
getracht heeft de computer als intelligente
vriend in het didactisch proces te betrekken.
Dus geen standaardisering van de leerweg,
maar een aanbieding van opdrachten waar-
mee de leerling zelfstandig en inzichtelijk iets
kan verwerven.' (Kraemer & de Moor, 1985,
27).

Echter, niet alleen om vakinhoudelijke re-
denen is het PION-pakket bijzonder. Het
pakket is namelijk parallel aan het SVO-pro-
ject 'Voorwaarden voor courseware gebruik'
(Kanselaare.a. 1986) ontwikkeld. Dit project
heeft een evaluatie-instrument, aan de hand
waarvan algemene onderwijskundige en in-

Computerondersteund onderwijs bij het
basisvermenigvuldigen; een vergelijkend onderzoek


Pedagogi.<:che Studiën 1987 (64) 437-448 Pedagogische Studiën 437

-ocr page 446-

structiepsychologische aspecten van course-
ware beoordeeld kunnen worden, opgeleverd.
Een aantal van deze aspecten is in het PION-
pakket ingebouwd en heeft de kwaliteit ver-
hoogd.

In het onderzoek waar in dit artikel verslag
van wordt gedaan, is in een quasi-experiment
nagegaan of leerlingen die met het PION-pro-
gramma oefenen, op een efficiëntere wijze met
de tafelprodukten leren omgaan dan leerlin-
gen die met een eenvoudig drill-and-practice
computerprogramma oefenen. Alvorens op
de onderzoeksopzet en resultaten in te gaan
(par. 4), zullen eerst de leerpsychologische en
vakdidactische achtergronden (par. 2) en de
inhoud van het pakket zelf (par. 3) worden
besproken.

2 Theoretische achtergronden
2.1 Drill andpractice

Drill and practice is een vorm van leren waar-
bij de aan te leren stof door middel van
simpele vraag- en antwoordopgaven telkens
hei haald wordt, totdat het moment zich voor-
doet dat de antwoorden snel en zonder fouten
gereproduceerd kunnen worden. Vaak ken-
merken deze opgaven zich door een grote
mate van uniformiteit. Zo zullen bij op deze
wijze aangeboden rekenproblemen (b.v. 3 x 6
= ?) alleen de getallen gevarieerd worden.
Edward L. Thorndike (1922) was één van de
eerste psychologen die geprobeerd heeft de be-
tekenis van drill and practice voor het reken-
onderwijs leerpsychologisch te verklaren.
Volgens Thorndike moest de vakinhoud van
het rekenonderwijs vertaald worden in psy-
chologisch geformuleerde stimulus-response
bindingen. Waren deze bindingen geselecteerd
en geordend dan moesten de bindingen ver-
sterkt worden door middel van drill-oefenin-
gen (Resnick & Ford, 1981). Thorndike's
ideeën hadden een enorme invloed op het (re-
ken)onderwijs. Hoewel Thorndike zelf be-
nadrukte dat (na voldoende drill) ook
aandacht besteed moest worden aan context-
rijkere rekenproblemen, werden echter in de
praktijk de rekenkundige bewerkingen aange-
leerd door middel van lange en eindeloos
herhaalde drill-reeksen. Ook probeerde men
angstvallig te voorkomen dat kinderen zelf op
ontdekkingsreis gingen in de wereld van het
rekenen. Ze zouden dan wellicht allerlei fou-
ten maken, waardoor onjuiste en moeilijk 'uit
te roeien' bindingen zouden ontstaan (Hunni-
cut&Iverson, 1958, 351).

Hoewel er heden ten dage in Nederland
geen uitgesproken op Thorndike's theorie ge-
baseerde rekenmethoden in gebruik zijn, bete-
kent dit niet dat de drill-and-practice filosofie
niet meer in veel rekenmethoden is te herken-
nen. Integendeel zelfs. In een vierdeling van
vakdidactische visies op het reken/wiskunde
onderwijs, wordt de mechanistische stroming
gekenmerkt door 'het benadrukken van het
kale, formele, betekenisloze rekenen, waarbij
het inslijpen van basisvaardigheden, procedu-
res en regels centraal staat. Aan de toepas-
baarheid van de geleerde operaties, algorit-
men en regels wordt nauwelijks aandacht
besteed' (De Jong, 1986, 34). Voor het aanle-
ren van de tafelprodukten betekent een derge-
lijke aanpak dat al snel na de introductie van
de vermenigvuldigoperatie met memoriseer-
activiteiten begonnen wordt. Aan de relaties
tussen de produkten en de toepasbaarheid van
het geleerde wordt nauwelijks aandacht be-
steed. In 1985 was nog + 50% van het
marktaandeel van rekenmethoden voor de ba-
sisschool op een dergelijke mechanistische
visie gebaseerd (De Jong, 1986, 275).

2.2 De'meaning theorists'
Al had Thorndike misschien niet bedoeld een
eenzijdige nadruk te leggen op drill and practi-
ce, hij distantieerde zich niet van de wijze
waarop er in de praktijk met zijn aanwijzingen
werd omgesprongen. Dit gebeurde wel door
de zo genaamde 'meaning theorists'. Een
vooraanstaand 'woordvoerder van hen was
William A. Brownell (Resnick & Ford 1981,
17). Hij was één van de eersten die de effecten
van drill and practice op de basisbewerkingen
niet uitsluitend onderzocht door de goed/fout
scores en de tijd te registreren, maar ook mid-
dels individuele interviews probeerde hij vast
te leggen
hoe de denkprocessen door veel drill-
ocfeningcn veranderen. Een in die tijd van
bloeiend behaviourisme hoogst ongebruikelij-
ke vraagstelling en onderzoeksmethode.

Brownell heeft o.a. een onderzoek verricht
bij kinderen van verschillende leeftijd naar de
wijze waarop zij de tafelprodukten oplossen
(Brownell & Carper, 1943/58). De kinderen
bleken, ook de oudere uit de hogere klassen
van de basisschool (die dus al jaren drill-oefe-
ningen met de tafels achter de rug hebben).


Pedagogiselie Studiën 438

-ocr page 447-

verschillende methoden te gebruiken om de
Produkten op te lossen. Daarbij waren hele
inefficiënte als gokken en herhaald optellen,
maar ook strategieën waarbij handig gebruik
werd gemaakt van produkten die de leerling
wel goed kende. De onderzoekers concluderen
dat kinderen bij twijfel over het antwoord,
hun eigen (soms inefficiënte) methoden veelal
blijven gebruiken. Het gevolg van de vele drill-
oefeningen hierbij is voornamelijk dat die ei-
gen methoden sneller toegepast gaan worden.
Dc drill-oefeningen hebben dus niet tot gevolg
dat alle antwoorden geautomatiseerd worden
of dat inefficiënte oplossingsmethoden inge-
ruild worden voor efficiëntere methoden.
Door de zelf bedachte strategieën van leerlin-
gen een belangrijke plaats in het leerproces te
laten innemen, kunnen volgens de onderzoe-
kers betere resultaten behaald worden. Pas als
de kinderen inzicht verworven hebben in de
vermenigvuldigingsoperatie, zou met drill be-
gonnen moeten worden.

De conclusies in vergelijkbare onderzoeken
naar het optellen (Brownell & Chazal, 1934)
en het aftrekken (Brownell & Moser, 1949) lig-
gen in dezelfde lijn: de instructiewijzen moeten
aangepast worden aan de manier waarop kin-
deren leren. Het is een standpunt dat nu haast
vanzelfsprekend is, maar in die tijd nog zeer
discutabel was.

2.3 Recente ontwikkelingen
a. Informele strategieën

Ook in studies uit de laatste jaren, is aange-
toond dat kinderen op tal van rekengebicden,
ondanks het soms jarenlange onderwijs in for-
mele methoden, informele strategieën blijven
gebruiken. Een bekend voorbeeld is het werk
van Ginsburg (1977). In 'Children's arithme-
tic: the Icarning proces' geeft hij, na talrijke
voorbeelden van informeel strategie-gebruik
besproken tc hebben, enkele aanbevelingen,
die erop neerkomen dat het rekenonderwijs
pas zinvol wordt als de kloof tussen de infor-
mele kennis van de leerling en de formele
kennis van de wiskunde overbrugd wordt:
'Everything we have learned in this book
shows the kind of sense arithmetic can make
to a child is not the kind of sense it can make to
the mathematician. Children do not always do
arithmetic by means of the Standard algo-
rithms taught at school. They often use inven-
ted strategies based on counting. Such
methods should be encouraged, not suppres-
sed.' (Ginsburg, 1977, 178).

Zonder volledig te zijn noemen we verder
staartdelingen (Rengerink, 1983), breuken en
verhoudingen (Streefland, 1986), formule-op-
gaven (De Corte & Verschaffel, 1980), stip-
sommen (Sandberg, 1986) en basisvermenig-
vuldigen (Ter Heege, 1985; Jerman, 1971), als
rekengebicden waarin volgens recent onder-
zoek ook van het gebruik van informele strate-
gieën sprake is.

Het laatst genoemde onderzoek van Jer-
man, is overigens voor ons van speciaal
belang. Jerman maakte uit regressie-analyses
van de oplossingstijden op, dat de tijd waarin
3x6 bijvoorbeeld werd opgelost, het beste
door de strategie 6-1-6 + 6 werd voorspeld.
Bij 6
X 3 was dit juist 3-f-3 + 3-l-3-l-3-f-3.
Er bleek m.a.w. dat de structuur van een tafel-
produkt waar de leerling het antwoord niet op
weet, een belangrijke invloed heeft op welke
strategie toegepast wordt.

b. De realistische visie

Het is juist in de realistische visie op het
reken/wiskunde onderwijs dat een groot be-
lang wordt gehecht aan het aansluiten van het
onderwijs op dc informele strategieën van de
kinderen en het geleidelijk omvormen van
deze strategieën tot een formele aanpak. Rea-
listische methoden 'vragen een actieve inbreng
van de kinderen cn de probleemstellingen zijn
gelieerd aan de realiteit. Er dient ruimte te zijn
voor overleg, samenwerking, discussie en na-
bespreking.'(Dc Jong, 1986, 35). Realistische
methoden verschijnen sinds het midden van de
jaren zeventig op de markt. In 1985 was in
ongeveer 50% van de rekenmethoden een rea-
listische visie te herkennen (De Jong, 1986).

c. Effectiviteit

Realistische rekenmethoden zijn van recen-
te datum, zodat nog weinig onderzoek naar de
efi'cctivitcit ervan beschikbaar is. In studies
van Thornton (1978) cn Cook en Dosey (1982)
heeft de vraag centraal gestaan in hoeverre het
stimuleren van het gebruik van informele
denkstrategieën bij het aanleren van de tafcl-
produkten, tot betere leerresultaten leidt in
vergelijking met methoden die eenzijdig de na-
druk leggen op drill and practicc. In beide
onderzoeken werden significante verschillen
ten gunste van de experimentele groep gevon-
den (de resultaten van met name Thorntons
onderzoek zijn echter niet onomstreden; zie:
Ciferalli & Weatly, 1979a, 1979b; Rathmcll,
1979). Voor velen zijn de argumenten echter
overtuigend genoeg om te pleiten voor een


Pedagogiselie Studiën 439

-ocr page 448-

didactiek waarin bij het aanleren van de tafel-
produkten de kinderen gestimuleerd worden
hun informele denkstrategieën toe te passen.
In een later stadium zouden drill-oefeningen
pas geïntroduceerd moeten worden. In Neder-
land is Ter Heege (1985) hier een voorbeeld
van. In de Engelstalige literatuur Rathmell
(1978).
d.
Cognitieve psychologie
Naast ontwikkelingen in de vakdidactiek
hebben zich de laatste twintig jaar ook ont-
wikkelingen in de cognitieve psychologie
voorgedaan die verwantschap vertonen met
opvattingen in de realistische stroming in de
vakdidactiek. Over de wijze waarop tafelpro-
dukten in het geheugen worden opgeslagen en
opgeroepen, zijn binnen de cognitieve psycho-
logie echter ook nog grote meningsverschillen.
Zie hiervoor de felle discussie tussen Ashcraft
en Baroody (Ashcraft, 1983, 1985; Baroody,
1983,1984).

3 Het PION coursewarepakket

In het PION-pakket is gepoogd informele
strategieën van kinderen bij het onderwijsleer-
proces te betrekken. Twee informele reken-
strategieën zijn in het programma geïmple-
menteerd: de zogenaamde omkeer- en
plus-één-strategie. De omkeerstrategie berust
op de commutatieve eigenschap: Als je het
antwoord op'7 x 8'niet direct weet, maar op
'8 X 7'wel, kanje de kennis van'8 x 7 = 56'
(het zo genaamde steunpunt) gebruiken om
het antwoord op '7 x 8' te geven. Dit is veel
efiïcicnter dan de hele tafel van acht op te zeg-
gen. Bij de plus-één-strategie wordt een keer-
som een positie lager in de tafelreeks als
steunpunt gebruikt: is'5 x 8'bijvoorbeeld een
steunpunt dan kan '6 x 8' snel berekend wor-
den door 8 bij 40 op te tellen. De verwachting
was dat als de leerlingen deze strategieën leren
gebruiken dit het inzicht in de structuur van de
tafels en de relaties tussen de tafelprodukten
zou verhogen. Na het werken met het pro-
gramma zouden de volgende doelstellingen
bereikt moeten zijn:

- de tafelprodukten uit de tafels van 1 t/m 10
hebben geautomatiseerd;

- als dit bij bepaalde opgaven niet lukt, met
behulp van de omkeer- of plus één-strategie
het gevraagde produkt alsnog kunnen bere-
kenen.

Er is voor het bereiken van deze doelstellin-
gen om vier redenen juist voor een gecompute-
riseerde instructie gekozen: er kan aangeslo-
ten worden bij de voorkennis van de
individuele leerling, de resultaten van het leer-
proces kunnen nauwkeurig door de computer
geregistreerd worden, bij het geven van feed-
back kan rekening gehouden worden met de
vorderingen die iedere individuele leerling
maakt en met een goed courseware-pakket
kan de leerling geheel zelfstandig werken,
waardoor het pakket (mits een computer in
het klaslokaal aanwezig is) zonder veel organi-
satorische problemen een remediële functie
kan krijgen. Bij een schriftelijke- en/of monde-
lijke instructie zijn al deze mogelijkheden veel
beperkter.

Het pakket bestaat uit een handleiding voor
leraar en leerling, een schriftelijke les voor de
leerling en twee cassettebandjes voor de soft-
ware. Dit laatste bestaat uit de onderdelen:
introductie, voortoets, hoofdprogramma en
een aantal Utilities voor de leerkracht, waar-
mee de leerlinggegevens uitgelezen en uitge-
print kunnen worden en enkele variabelen
ingesteld kunnen worden voor het beginni-
veau. Het programma is met enkele foto's van
schermen kort besproken in Computers op
School no. 6, juni 1985, p. 7-11.

Voordat de leerlingen met het programma
gaan werken, worden in een schriftelijke les de
in het programma gehanteerde termen 'om-
keersom' en 'buursom' uitgelegd (de steun-
punten die horen bij de omkeersom- en plus
één-strategie). Vervolgens starten de leeriin-
gen met de introductie. Hierin wordt geoefend
met voor de bediening van het programma
noodzakelijke toetsen. In het voortoets-
onderdeel van het programma moet de leer-
ling, alvorens 35 produkten gemaakt worden,
een spelletje doen. De computer stelt hiermee
de individuele reactiesnelheid vast om de au-
tomatiseringstijd te bepalen. Om-het hoofd-
programma te kunnen laten bepalen welke
opgaven aangeboden moeten worden, maakt
de leerling na het spelletje de eigenlijke voor-
toets van 35 vermenigvuldigingen (de belang-
rijke functie hiervan komt straks uitgebreider
aan de orde). Hierna kan met het hoofdpro-
gramma, het eigenlijke oefengedeelte, begon-
nen worden.

In het hoofdprogramma wordt een verme-
nigvuldiging op het scherm geprojecteerd. De
leerling wordt aangespoord het antwoord snel


Pedagogiselie Studiën 440

-ocr page 449-

te geven aangezien een 'pacman' naar de som
toekruipt en de som dreigt 'op te eten'. Als de
leerling voordat dit gebeurt het goede ant-
woord geeft, krijgt hij een nieuwe opgave.
Geeft hij een fout of geen antwoord dan wordt
hulp gegeven. Deze hulp bestaat in de meeste
gevallen uit twee onderdelen. Eerst wordt, af-
hankelijk van de door de computer of door de
leerling zelf gekozen strategie, het bij de pro-
bleemsom passende steunpunt gezocht. Daar-
na wordt met behulp van dit steunpunt en de
gekozen strategie, de probleemsom in stapjes
opgelost. De hulp wordt op verschillende ni-
veaus, afhankelijk van de vorderingen van de
leerling, gegeven: in een visueel model, verbaal
of in (rekenkundige) symbolen.

Twee procedures - de 'tutor' en 'speurneus'
-zijn verantwoordelijk voor de sturing van
het hoofdprogramma. Deze procedures pas-
sen de leerweg aan aan de prestaties van de
individuele leerling. De tutor zorgt ervoor dat,
afhankelijk van de vorderingen, de juiste hulp-
niveaus aangeboden worden. Overigens heeft
de leerling zelf ook de vrijheid om een bepaald
hulpniveau te kiezen (Icerlingsturing), maar
als hij wil wordt die keuze aan de computer
overgelaten (programmasturing).

De speurneus-procedure draagt er zorg
voor dat de juiste opgaven worden aangebo-
den. Kort gezegd komt de werking op het
volgende neer. Bij opgaven die in dc voortoets
fout zijn beantwoord (b.v. 4x5) zoekt de
procedure binnen deze 'pool' van 35 opgaven
naar een steunpunt, waarmee aan de hand van
de omkeer-of plus één-strategie de leerling het
goede antwoord alsnog kan berekenen. Dit
steunpunt is een opgave waar de leerling tij-
dens de voortoets goed en snel op had geant-
woord (in dit geval 5x4 en/of 3 x 5). Zo
vindt de procedure op basis van de voortoets
en het verloop van het hoofdprogramma een
aantal combinaties van probleemsom met
steunpunt, waarmee het de leerling laat oefe-
nen. Zijn alle probleemsommen waarmee een
combinatie gevormd kon worden aan bod ge-
weest, dan treedt de speurneus-procedure
weer in werking om de verzameling aan te bie-
den Produkten te veranderen, c.q. uit te brei-
den. Er kunnen zich tijdens het oefenen
namelijk veranderingen hebben voorgedaan.
Een bepaald produkt dat eerst fout werd ge-
maakt is nu misschien goed en binnen de
automatiseringstijd beantwoord. Dit produkt
kan dan aan een probleemsom gekoppeld
worden waar eerst nog geen steunpunt voor
was gevonden. Dit proces gaat door totdat alle
35 opgaven geautomatiseerd zijn of totdat er
geen combinaties van steunpunt met pro-
bleemsom meer gemaakt kunnen worden. In
dit geval wordt de leerling een tussentoets van
15 nieuwe vermenigvuldigingen aangeboden,
waarna de speurneusprocedure weer in wer-
king treedt, etc. Als de leerling alle produkten
twee maal goed en binnen de automatiserings-
tijd heeft opgelost, is hij klaar met het pro-
gramma.

Verschillende technische en gebruikaspec-
ten van courseware zijn in het PION-
programma ingebouwd: een programma-on-
derdeel waarin de wijze van functioneren van
het toetsenbord wordt toegelicht, de vrijheid
die de leerling heeft om op bepaalde momen-
ten zelf hulp in te roepen, het opslaan van
individuele gegevens zodat een leerling bij een
volgende sessie verder kan gaan bij waar hij
het laatst gebleven was en de uitdraai van
gegevens die de docent met behulp van de Uti-
lities kan verkrijgen. Andere aspecten zijn b.v.
dat het programma beschermd is tegen onge-
wenste handelingen van de leerling, zoals het
invoeren van letters als er cijfers worden ge-
vraagd en het gebruik van 'windows' om de
verschillende keuzemogelijkheden aan te ge-
ven en om het korte duur geheugen van de
leerling niet te sterk te belasten. Ook vermel-
denswaard is de automatische correctie door
de computer als een leerling het goede ant-
woord omgekeerd intikt. Als b.v. bij 9 x 6 = ?
45 ingetoetst wordt in plaats van 54, herkent
dc computer deze fout, vraagt de leerling deze
te herstellen en rekent een correct hersteld ant-
woord alsnog goed.

Het pakket is ontwikkeld voor de micro-
computer die tijdens de ontwikkeling van het
pakket op veel scholen gebruikt werd en waar
nauwelijks goede software beschikbaar voor
was: de Philips P2000. Helaas is deze machine
in feite ongeschikt voor een dergelijk omvang-
rijk programma en inmiddels al sterk verou-
derd.

Naar onderwijspsychologische aspecten
samenvattend is de kern van het PION-pro-
gramma: het maakt gebruik van de individue-
le voorkennis van de leerling; grote variatie in
feedback op grond van de voorafgaande pres-
taties; het stimuleren van strategiegebruik
waarbij de leerling zelf de strategiekeuze kan
sturen bij probleemsommen, terwijl automati-


Pedagogiselie Studiën 441

-ocr page 450-

sering van de tafels het nagestreefde eindresul-
taat is.

4 PION geëvalueerd

4.1 Vraagstelling en onderzoeksopzet
Een enorme hoeveelheid onderzoek is de afge-
lopen 25 jaar, vooral in de V.S., verricht naar
de voordelen van Computer Ondersteund On-
derwijs. Vaak zijn de conclusies positief van
toon. COO zou het onderwijs effectiever, effi-
ciënter en aantrekkelijker maken (zie voor een
overzicht b.v.: Kulik, Kulik & Cohen, 1980;
Burns& Bozeman, 1981; Moonen, 1985). Op-
gemerkt moet worden dat de gevonden effec-
ten in het vergelijkend media-onderzoek nogal
eens het gevolg zijn van methodologische
zwakheden. Zo kunnen door het nieuwe ka-
rakter van eemnodern medium de betrokken
proefpersonen zo enthousiast raken, dat zij
zich (ongemerkt) extra inspannen om goede
resultaten te behalen. Bij de controlegroep die
de leerstof met de conventionele methode
aangeleerd krijgt, treedt dit bijeffect niet op
(zie Clark, 1983, voor een discussie over dit
type onderzoek).

In dit onderzoek is het PION-pakket dan
ook niet vergeleken met een controlegroep die
de tafelprodukten klassikaal aangeleerd
krijgt. Juist door de PION-groep te vergelij-
ken met een groep leerlingen die met een
computerprogramma oefent dat op het drill-
and-practice principe is gebaseerd, kan de
'meerwaarde' van het PION-programma vast-
gesteld worden. Het belangrijkste verschil tus-
sen de twee groepen raakt dan de kern van het
PION-programma: bij de experimentele groep
wordt aangesloten bij de voorkennis en wor-
den suggesties gegeven voor een mogelijke
oplossingsstrategie, terwijl bij de controle-
groep de oefening uitsluitend uit herhaling
van foutgemaakte produkten bestaat.

Deze gedachtengang heeft tot de volgende
vraagstelling geleid: Hebben leerlingen uit het
Individueel Technisch Onderwijs die een ach-
terstand hebben op het gebied van de tafelpro-
dukten, meer profijt van het oefenen met het
PION-programma (de experimentele groep)
in vergelijking met ITO-leerlingen die met een
eenvoudig drill-and-practice programma oe-
fenen (de controlegroep)?

Het gebruikte drill programma is een aan-
gepaste versie van het PION-pakket. Hiertoe
zijn de procedures 'tutor' en 'speurneus' bui-
ten werking gesteld. Dit wil zeggen dat er geen
gebruik van de voorkennis van de leerling bij
de aanbieding van nieuwe opgaven is, er geen
strategiekeuze gesuggereerd wordt bij een pro-
bleemsom en de feedback alleen uit 'goed',
'fout' of het juiste antwoord bestaat.

■ VvVmwv

4.2 Operationalisatie

Het begrip 'meer profijt hebben van' is op ver-
schillende manieren geoperationaliseerd. Ten
eerste is bij alle leerlingen op drie tijdstippen
een toets van 40 produkten afgenomen (2 we-
ken voordat met de programma's begonnen
werd, een week nadat een leerling met het pro-
gramma klaar was, en 4 weken na de tweede
toets). Drie variabelen werden met de toets
gemeten:

- er wordt goed en binnen de automatisering-
stijd geantwoord (verder aangeduid met
'goed en geautomatiseerd');

- er wordt goed, maar niet binnen de automa-
tiseringstijd geantwoord ('goed en niet
geautomatiseerd');

- er wordt een fout of geen antwoord gegeven
('fout beantwoord').

Ook werd 'het totaal aantal produkten'
waarmee de leerling heeft geoefend en de 'to-
tale tijd' die hij nodig heeft om het programma
te beëindigen, door de computer geregistreerd
tijdens de leerfase.

Uit eventuele te vinden kwantitatieve ver-
schillen tussen de twee groepen in deze vijf
variabelen, kan niet direct afgeleid worden
welke strategieën de leedingen gebruiken voor
het vinden van de antwoorden. Om deze reden
is de onderzoeksopzet versterkt door deze aan
te vullen met een kwalitatief onderdeel. In drie
individuele interviews (telkens 1 week na de
toets) is iedere leerling gevraagd de oplossing
te geven voor 25 (hoofdzakelijk moeilijkere)
produkten. Als de leerling het antwoord niet
direct kon geven dan werd hem gevraagd uit te
leggen hoe het antwoord berekend was. De
(goede en foute) antwoorden zijn, aan dc hand
van de met de band opgenomen, gesprekken
geanalyseerd en in één van dc volgende elf
categorieën ingedeeld:

I) Weet het gelijk: De leerling geeft zonder
berekening het goede antwoord. Het ant-
woord is geautomatiseerd.
2) Herhaald optel-
len:
De leerling zegt de hele tafel op om het
antwoord te verkrijgen.
Strategieën waarbij gebruik wordt gemaakt


-ocr page 451-

van de commutatieve- of distributieve eigen-
schap:
3) Omkeren (om b.v. 4 x 5 uit te
rekenen wordt 5 x 4 als steunpunt gebruikt),
4) Plus één (het produkt één positie lager
wordt als steunpunt gebruikt (omdat 3x5 =
15,is4x5 = 15-l-5 = 20), 5;
Herhaald plus
één
(7x5 = ?, maar 5 x 5 = 25, dus 7 x 5 =
25 -I- 5 5 = 35), 6j
Min één (1 positie hoger
in de tafel wordt als steunpunt gebruikt (10 x
4 = 40, dus 9
X 4 = 40 - 4 = 36), 7) Herhaald
min één
(10 x 4 = 40, dus 8 x 4 = 40 - 8 =
32).

Ook zijn strategieën onderscheiden waarbij
gebruik werd gemaakt van
8) Verdubbelen (4
x 8 = 16 -i- 16 = 32,of8 x 9 = (18 18) +
(18 -h 18) = 36 4- 36 = 72) en 9 j
Halveren (4
X 8 = de helft van 8 x 8, dus 64 / 2 = 32).

De laatste twee categorieën zijn: 10) Gegokt
m 11) Overige.

4.3 De leerlingen

In totaal deden 20 lecriingcn afkomstig uit
drie eerste klassen van een ITO-afdeling van
een scholengemeenschap te Zeist mee aan het
onderzoek. Deze Iceriingen waren uitgekozen
omdat zij volgens de leerkrachten nog veel
moeite met de tafelprodukten hadden. De
meesten waren dan ook afkomstig uit het spe-
ciaal onderwijs. De leeftijd varieerde van 12
tot 14 jaar, met een uitschieter van 16 jaar.
Alle leerlingen hadden al eerder met compu-
ters kennis gemaakt. Tijdens de duur van het
onderzoek heeft het reguliere rekenonderwijs
gewoon doorgang gevonden. Hierin is geen
speciale aandacht besteed aan de tafelproduk-
ten.

In verband met het kleine aantal lecriingcn,
heeft dc verdeling over experimentele- en con-
trolegroep plaatsgevonden door koppelgewij-
ze matching op basis van dc in dc voortocts
gemeten variabele 'goed en niet geautomati-
seerd'. Juist deze variabele was als matchings-
variabclc gekozen omdat met name bij dit type
antwoord het voor dit onderzoek interessante
strategie-gebruik plaatsvindt. De koppels zijn
vervolgens door middel van randomisering
over de twee groepen verdeeld. Dc geringe
omvang van de twee groepen maakt het gene-
raliseren van de uitkomsten van het onder-
zoek naar andere categorieën lecriingcn nau-
welijks mogelijk.

5 Resultaten

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de
school zelf en heeft 18 weken in beslag geno-
men. De planning was de leerlingen eenmaal
per week een lesuur met het programma te
laten werken. Door ziekte van leraren/leerlin-
gen en roosterwijzigingen, waren we gedwon-
gen hier regelmatig van af te wijken.

Tabel 1 De drie met de computer gemeten variabelen
in gemiddelde percentages
(1: voortoets, 2: natoets, 3: relentietoels)

1 2 3

Goed en geautomatiseerd

PION

23.0 36.5 33.3

DRILL

26.5 41.8 37.5

Goed en niet geautomatiseerd

PION

40.5 42.5 45.5

DRILL

37.5 35.0 43.8

Fout beantwoord

PION

36.5 21.0 21.3

DRILL

36.0 23.3 18.6

In Tabel 1 zijn de gemiddelde percentages
voor dc drie met de computer gemeten varia-
belen, weergegeven. Met behulp van de
Mann-Withney-u-tocts en de Wilcoxon-rang-
tckentocts zijn dc verschillen binnen en tussen
de groepen op hun significantie-niveaus ge-
toetst. Voor het toetsen van de significanticni-
vcaus binnen dc groepen zijn per groep de
vcrschilscores tussen voor- en natoets en tus-
sen voor- en retentictoets berekend. Uit de
toetsing bleek dat beide groepen bij de natoets
in vergelijking met dc voortocts significant be-
ter scoorden op de variabele 'goed en geauto-
matiseerd' (PION: p = .011; DRILL:
p = .018). De DRILL-groep had voor deze va-
riabele bij de rctentielocts ook een significant
betere score (p = .011). Dc PION-grocp scoor-
de verder, voor zowel de natoets (p= .033) als
de retentictoets (p = .021), significant beter op
de variabele 'fout beantwoord', m.a.w. maak-
te minder fouten. De DRILL-groep had voor
deze variabele alleen bij de retentictoets een
significant betere score (p = .010). Belangrij-
ker voor onze vraagstelling is echter de verge-
lijking tussen de twee groepen. Bij geen van de


-ocr page 452-

variabelen, zowel wat betreft de na- als de
retentietoets, zijn de verschillen significant.
Geconcludeerd moet dus worden dat beide
groepen, als gevolg van de oefening, beter de
tafelprodukten zijn gaan oplossen, maar dat
de gevonden verschillen tussen de twee groe-
pen op toeval berusten.
Twee andere door de computer geregistreerde
variabelen waren de totale tijd en het totaal
aantal produkten dat een leerling nodig heeft
om het programma te beëindigen. Gemiddeld
heeft een leerling uit de PION-groep met 60
sommen geoefend en had daar 165.6 minuten
voor nodig. Een leerling uit de DRILL-groep
heeft daarentegen in gemiddeld 125.1 minuten
met 405.2 sommen geoefend. Uit deze gege-
vens blijkt dat de leerlingen uit de PION-
groep gemiddeld zo'n 40 minuten meer tijd

Tabel 2 Percentages van de antwoorden uit de interviews die in een bepaalde categorie werden gescoord op drie
meetmomenten (1: voor toets, 2: natoets, 3: retentietoets)

1

2

3

PION

Goed

Fout

Totaal

Goed

Fout

Totaal

Goed

Fout

Totaal

Weet het gelijk

42.9

2.0

44.9

52.7

5.0

57.7

53.2

3.6

56.8

Herhaald optellen

9.4

14.2

23.6

6.9

4.2

11.1

9.6

4.4

14.0

Omkeren

0.4

-

0.4

1.1

-

1.1

2.4

-

2.4

Plus één

7.5

0.4

7.9

6.9

1.5

8.4

5.2

-

5.2

Herhaald plus één

2.8

1.2

4.0

2.3

0.8

3.1

2.4

-

2.4

Min één

4.7

1.6

6.3

3.8

0.8

4.6

5.6

0.4

6.0

Herhaald min één

0.8

0.8

1.6

2.7

-

2.7

0.8

0.8

1.6

Verdubbelen

6.7

0.8

7.5

5.3

0.8

6.1

5.6

2.0

7.6

Halveren

0.4

-

0.4

0.4

-

0.4

-

-

-

Gegokt

0.4

0.4

0.4

1.9

2.3

0.4

2.8

3.2

Overige

1.6

1.6

3.2

1.5

1.1

2.6

0.4

0.4

0.8

Totaal

77.2

22.8

100.0

84.0

16.0

100.0

85.6

14.4

100.0

1

2

3

DRILL

Goed

Fout

Totaal

Goed

Fout

Totaal

Goed

Fout

Totaal

Weet het gelijk

54.5

1.2

55.7

68.0

5.5

73.3

72.0

3.2

75.2

Herhaald optellen

4.7

5.5

10.2

3.2

1.6

4.8

2.0

1.6

3.6

Omkeren

2.0

0.4

2.4

-

-

-

0.4

-

0.4

Plus één

7.1

0.8

7.9

3.6

1.2

4.8

4.4

0.4

4.4

Herhaald plus één

2.4

1.6

4.0

3.6

2.4

6.0

4.8

1.6

6.4

Min één

4.3

0.8

5.1

2.0

0.8

2.8

2.8

0.4

3.2

Herhaald min één

1.6

0.4

2.0

0.8

1.2

2.0

1.6

0.8

2.4

Verdubbelen

1.6

0.4

2.0

0.8

-

0.8

0.8

-

0.8

Halveren

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Gegokt

0.4

2.0

2.4

-

1.2

1.2

0.4

2.0

2.4

Overige

2.8

5.5

8.3

3.2

1.2

4.2

-

0.8

0.8

Totaal

81.4

18.6

100.0

85.8

15.0

100.0

89.2

10.8

100.0


Pedagogiselie Studiën 444

-ocr page 453-

nodig hebben voordat alle produkten snel en
goed zijn opgelost en het programma beëin-
digd is. Op zich is dit niet verwonderlijk, in het
PION-programma zijn meer wachttijden en
als een leerling fouten maakt, wordt uitge-
breid hulp gegeven. Wel opmerkelijk is dat de
leerlingen uit de PION-groep met veel minder
produkten hebben geoefend om ze geautoma-
tiseerd te krijgen. Een simpele rekensom leert
dat de leerlingen uit de controlegroep per mi-
nuut met twee keer zoveel produkten hebben
geoefend (3.2 vs. 1.6) voordat alle produkten
door de computer als geautomatiseerd werden
aangemerkt. Verschillende oorzaken zijn hier-
voor aan te wijzen. We komen er later op
terug.

In Tabel 2 zijn de resultaten uit de geanaly-
seerde interviews weergegeven. Uit de Tabel is
op te maken dat beide groepen na de oefenfase
minder herhaald optellen. Als we de verhou-
ding goed/fout erbij betrekken dan wordt
duidelijk dat deze afname vooral te danken is
aan een vermindering van het aantal foute
antwoorden dat met herhaald optellen werd
verkregen. Bij de PION-groep is zelfs van een
daling van 14,2% naar resp. 4,2% en 4,4%
sprake. Dit is een goede ontwikkeling. Her-
haald optellen is een tijdrovende strategie
waarbij gemakkelijk fouten kunnen optreden.
Echter, het totale percentage produkten dat
met herhaald optellen wordt berekend is bij de
PION-groep nog aan de hoge kant (resp.
11.1% en 14.0%). Waarom zouden de PION-
leerlingen, als zij door middel van het oefenen
met de omkeer- en plus-écn-strategie inzicht in
de structuur van de tafels hebben verkregen,
nog zo vaak gebruik maken van het inefficiën-
te herhaald optellen?

Er heeft in ieder geval geen verschuiving
plaatsgevonden van het herhaald optellen
naar de strategieën waarmee juist de PION-
groep heeft geoefend. De omkeerstrategie
heeft bij de PION-groep nauwelijks een rol
van betekenis gespeeld en het totale percenta-
ge van de plus-één-strategie is bij de PION-
groep uiteindelijk zelfs onder het niveau van
voor de oefenfase (resp. 7.9%, 8.4%, 5.2%).
Er is alleen sprake van een verschuiving naar
een hoger percentage geautomatiseerde pro-
dukten, hoewel hierbij opgemerkt moet wor-
den dat de stijging bij de PION-groep minder
groot is (van 44.9% naar 56.8%) dan bij de
DRILL-groep (van 55.7% naar 75.2%).

Een eigenaardigheid bij de PION-groep is
de verdubbelcategorie. Deze categorie is in
vergelijking met de DRILL-groep hoog en
blijft ook hoog. Bij de PION-groep is dit in het
interview vooraf 7,5% en achteraf 7,6%, bij de
DRILL-groep is dit resp. 2,0% en 0,8%. De
PION-leerlingen vinden dit blijkbaar een pret-
tige strategie om te gebruiken en blijven er aan
vast houden.

Bij de interpretatie van al deze percentages
moet overigens wel de nodige voorzichtigheid
betracht worden in verband met de grote va-
riatie aan strategieën die opgetreden zijn in
relatie tot het geringe aantal proefpersonen
dat aan het experiment heeft mee gedaan. Het
is daarom nuttig om ook een vergelijking te
maken tussen de twee groepen van het totale
percentage van strategieën waarbij gebruik
wordt gemaakt van de distributieve- of com-
mutatieve eigenschap (omkeren, (herhaald)-
plus-écn, (herhaald)-min-één, verdubbelen,
halveren). Misschien beperkt de invloed van
het PION-programma zich niet tot alleen de
omkeer- en plus-één-strategie, maar vindt er
ook transfer plaats naar de andere strate-
gieën.

Tabel 3 Dc pcrccntagcs van hel totaal aantal 'goed'
van Je subcategorieën omkeer-, (herhaald)-min-een,
verdubbel- en halveer-slrategie

PION

DRILL

interview vooraf

23,3

19,0

interview direct na

22,5

10,8

interview achteraf

22,0

14,8

Uit Tabel 3 lijkt zich een effect in het voordeel
van de PION-groep af te tekenen. Dc percen-
tages blijven immers bij de PION-groep, bij
een stijging van de categorie 'Weet het gelijk',
rond de 22% schommelen, terwijl bij de con-
trolegroep een vrij sterke daling optreedt. Bij
deze interpretatie moet echter een kantteke-
ning gemaakt worden. De DRILL-groep heeft
ook meer produkten geautomatiseerd (uitein-
delijk zelfs 72%). Er blijven voor deze leerlin-
gen dus minder opgaven over waar een
strategie überhaupt op toegepast kan worden.
Dit zogenaamde plafond-effect speelt een veel
kleinere rol bij de PION-groep (bij het derde
interview is slechts 53.2% van de produkten
geautomatiseerd).


Pedagogiselie Studiën 445

-ocr page 454-

6 Conclusies

In Tabel 1 kwam een opvallend verschil tussen
de twee groepen in het leerproces naar voren:
terwijl de PION-leerlingen veel meer tijd no-
dig hadden in vergelijking met de DRILL-
groep om het programma te beëindigen, werd
in de langere tijd met minder opgaven geoe-
fend om ze geautomatiseerd te krijgen. De
resultaten uit de toetsen en interviews laten
niet toe, te concluderen dat de extra tijd door
de PION-leerlingen gebruikt werd om kwali-
tatief gezien op een efficiëntere manier met de
tafelprodukten om te leren gaan. Tussen de
groepen zijn geen verschillen in leerresultaat te
ontdekken die aan de werking van het PION-
programma zijn toe te schrijven. Verklaringen
in de verschillen tussen de ratio 'tijd/aantal
opgaven' kunnen onvoldoende gebaseerd
worden op onze inzichten in het gebruik van
informele strategieën zoals dat in paragraaf 2
is geschetst. Zij moeten elders gezocht wor-
den.

Tussen de beide condities is een verschil in
de grootte van de reeks opgaven waarmee
geoefend wordt. Dit verschil kan gedeeltelijk
verantwoordelijk zijn voor de verschillen tus-
sen de ratio 'tijd/aantal opgaven'. Zo worden
de opgaven bij het PION-programma aange-
boden in relatief kleine groepen van pro-
bleemsommen. Hierdoor krijgt een leerling, in
vergelijking met leerlingen die met het drill-
programma werken, een beperkt aantal opga-
ven om mee te oefenen. Zijn de opgaven uit
een groep grotendeels geautomatiseerd, dan
komt een volgende groep aan de beurt. Komt
met andere woorden een produkt voor de
tweede of derde keer op het scherm, dan zijn er
in de tussentijd minder andere produkten aan
bod gekomen bij de PION-groep in vergelij-
king met de DRILL-groep. Hierdoor wordt
het geheugen van de PION-leerlingen waar-
schijnlijk minder belast.

De vraagstelling voor dit onderzoek was of
ITO-leerlingen, met een achterstand op het
gebied van de tafelprodukten, meer profijt
zouden hebben van het oefenen met het
PION-programma in vergelijking met een
drill-and-practice programma. Op grond van
de resultaten uit de toetsen en uit de interviews
kan deze vraag niet bevestigend beantwoord
worden.

In 2.2 is o.a. gesteld dat bij kinderen de ten-
dens bestaat om eenmaal (zelQ aangeleerde
oplossingsmethoden te blijven hanteren. Eén
van de oorzaken van de geringe verschillen die
tussen de twee groepen zijn gevonden zou hier
mee te maken kunnen hebben. Een kleine
aanwijzing is de verdubbelcategorie bij de
PION-groep. In vergelijking met de andere
categorieën blijft deze categorie relatief veel
toegepast worden. Het lijkt er ook hier op dat
als leerlingen een voorkeur hebben voor deze
strategie zij zich niet, door het oefenen met
twee andere strategieën, van deze voorkeur af
laten brengen. De ideeën in het PION-pro-
gramma zijn wel een stap in de goede richting,
maar nog onvoldoende uitgewerkt. Er kan pas
bij de denkwijzen van de individuele leerling
aangesloten worden, als ook daadwerkelijk
met die strategieën geoefend kan worden, die
de leerling uit zichzelf al gebruikt. Het alleen
kunnen oefenen met de omkeer- en plus-één
strategie is dus niet genoeg. In het PION-pro-
gramma is gekozen voor het aanbieden van
slechts twee strategieën. De argumenten hier-
voor waren: het aanbieden van veel strate-
gieën aan deze ITO-leerlingen zou een te grote
variatie in feedback zijn; het geheugen van de
computer was te beperkt en andere technische
oplossingen zouden het programma te traag
maken. Door J. Klep van de SLO is een soort-
gelijk programma ontwikkeld waarin op een
IBM-machine wel meer strategieën aangebo-
den worden (zie voor een korte beschrijving
van 'De wereld rond tafels': Didaktief, nr. 6,
1987).

In 2.3 is het onderzoek van Jerman ge-
noemd. De toegepaste strategie wordt, naast
de individuele voorkeur, ook bepaald door de
structuur van de. opgave. In het PION-pro-
gramma wordt hier geen rekening mee gehou-
den. Het gevolg is dat een Iccding b.v. een
plus-één-strategie aangeraden wordt te ge-
bruiken bij 9 X 6 = ? Hoewel de leerling in dit
geval 8x6 heeft geautomatiseerd is een min-
één strategie veel beter op zijn plaats (60 - 6 =
? is immers makkelijker uit te rekenen dan 48
-I- 6 = ?). Het programma zou zijn didactische
waarde verhogen als ook dit soort 'principes'
ingebouwd worden. Onderzoek naar de efiec-
ten van zo'n programma, maar dan met een
grotere steekproef, zou wenselijk zijn.

Het voorbeeld van het PION-programma
geeft echter ook aan hoe ingewikkeld een
courseware pakket vooreen relatief eenvoudi-
ge rekentaak als het basisvermenigvuldigen
kan worden, wil het zover geïndividualiseerd


Pedagogiselie Studiën 446

-ocr page 455-

zijn dat de suggesties die de computer aan de
leerling geeft, ook betekenis voor de leerling
hebben. Is het al die inspanning wel waard, is
de vraag die zich dan onmiddellijk opdringt.
Voordat hier een ontkennend antwoord op
gegeven wordt, moet men zich realiseren dat
de ontwikkelingen rondom courseware nog in
de kinderschoenen staan. Bovendien kan juist
de kennis die opgedaan wordt rondom de
ervaringen bij de implementatie in computer-
systemen van relatief eenvoudige leergebie-
den, gebruikt worden bij het ontwikkelen van
courseware-pakketten die meer complexere
leergebieden als onderwerp hebben.

Literatuur

Ashcraft, M.H., Procedural knowledge versus fact
retrieval in mental arithmetic: A reply to Baroo-
dy.
Developmenlal Review, 1983, 3, 231-235.

Ashcraft, M.H., Is it farfetched that some of us
remcmber our arilhmetic facts?
Journal for Re-
search in Mathematics Education,
1985, /ö, 99-
105.

Baroody, A.J., The development of procedural
knowledge: An alternative explanation for chro-
nometric trends of mental arithmetic.
Develop-
menlal Review,
1983, i, 225-230.

Baroody, A. J., A re-examination of mental arith-
metic models and data: A reply to Ashcraft.
Deveiopmental Review, 1984, 4, 148-156.

Brownell, W. A. & C. B. Chazal, The effects of pre-
mature drill in third-grade arithmetic.
Journal of
Educational Research,
1935,29, 17-28.

Brownell, W. A. & D. V. Carper, Learning the mul-
tiplication combinations. In: C.W. Hunnicut &
W.J. Iverson (Ed.),
Research in the ihree R's.
New York: Harper & Brothers, 1958 (eerder ver-
schenen in 1943).

Brownell, W.A. & H.E. Moser, Meanin^ful vs. me-
chanical learning: A study in grade UI subslrac-
tion,
Durham, N.C.: Duke University Press,
1949.

Burns, P. & W. Bozeman, Computer-assisted In-
struction and mathematics achievement: is there
a relationship?
Educational Technology, 1981,2/,
32-39.

Cifarelli, V.V. & G.H. Wheatley, Critique of the
Thornton study.
Journal for Research in Mathe-
matics Education,
1979a, 10, 368-370.

Cifarelli, V.V. & G.H. Wheatley, Formal thinking
strategies: a prerequisite for learning basic facts?
Journal for Research in Mathematics Education,
1979b, 10, 368-369.

Clark, R.E., Reconsidering research on learning
from media.
Review of Educational Research,
1983,^,445-459.

Cook, C.C. & J. A. Dosey, Basic fact thinking stra-
tegies for multiplication - revisited.
Journal for
Research in Mathematics Education,
1982, 13,
163-171.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Kwalitatief-psycho-
logische analyse van het oplossen van aanvanke-
lijke rekenopgaven bij 6 a 8-jarige basisschool-
leerlingen.
Pedagogische Studiün, 1980, 57,
383-396.

Ginsburg, H., Children's Arithmetic: the learning
proces.
New York: Van Nostrand Company,
1977.

Heege, H. ter. Tafels leren. Enschede: SLO, 1985
(bundeling van eerder in Willem Bartjens, Vou-
blad en Panama-cursusboeken verschenen arti-
kelen).

Hunnicut, C.W. & W.J. Iverson (Ed.), Research in
the three R's.
New York: Harper & Brothers,
1958.

Jerman, M., Some strategies for solving simple mul-
tiplication combinations.
Journal for Research in
Mathematics Education,
1971, march, 95-128.

Jong, R. de, IViskobas in methoden. Utrecht: Vak-
groep Onderzoek Wiskunde-onderwijs en On-
derwijscomputercentrum, 1986.

Kanselaar, G., P. Vossen, R. van de Perel, F. Have-
kes, F. Stevens,
Courseware nader bekeken: Eind-
verslag van het SVO-project 1086: 'Voorwaarden
voorcoursewaregebruik'.
Den Haag: SVO, Selec-
tareeks, 1986.

Kraemer, J.M. & E. de Moor, Vakdidactische be-
oordeling van rekensoftware, aflevering 4.
Pana-
ma Post,
1986, 4, 25-32.

Kulik, J., C. Kulik & P. Cohen, Effectiveness of
computerbased college teaching: a meta-analysis
offindings. In:
Review of Educational Research,

1980.4, 525-544.

Moonen, J., Resultaten bij computer-ondersteu-
ncnd onderwijs: een overzicht. In: J. Heene & T.
Plomp (red.).
Onderwijs en Informatietechnologie
(verslag van een SVO/COD
-SYmposium). 's Gra-
venhage: SVO, 1985.

Rathmell, E.C., A reply to 'Formal thinking strate-
gies: A prerequisite for learning the basic facts?'.
Journal for Research in Mathematics Education,

1979.5, 374-377.

Rengerink, J., De staartdeling: een geïntegreerde
aanpak volgens het principe van de progressieve
schematisering.
Utrecht: OW & OC, 1983.

Resnick, L.B. & W.W. Ford, The psychology of
mathematics for Instruction.
New Jersey: Law-
rence Erlbaum Associates, 1981.

Sandberg, J., Het gebruik van een micro-computer
in het basisonderwijs; een voorbeeld binnen het
aanvankelijk rekenen. In: J.S. ten Brinke, H.P.
Hooymayers en G. Kanselaar,
Bundel van de
ORD'86.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Streefland, L., Rational Analysis of Realistic Ma-
thematics Education as a Theoretical Source for
Psychology. Fractions as a paradigm.
European


Pedagogiselie Studiën AAI

-ocr page 456-

Journal of the Psychology of Education, 1986, 7,
67-83.

Thomdike, E.L., The Psychology of Arithmetic.

New York: The Macmillan Company, 1922.
Thornton, C. A., Emphasising thinking strategies in
basic fact instruction.
Journal for Research in
Mathematics Education,
1979, 9, 214-227.

Summary

Vrij, Tj., G. Kanselaar & L. Streefland. 'Computer assisted instruction and basic multiplication; a compara-
tive study.'
Pedagogische Studiën, 1987,64,437-448

There is a growing body of evidence that children who learn multiplication tables through means of drill-
and-practicc continue to make use of their own informal thinking strategies. In a project called 'Project Infor-
matietechnologie en Onderwijs' (PION) an educational computerprogram was developed. This PION
computerprogram supports pupils not only with the memorization of multiplication facts, but also stimulates
them to use two informal thinking strategies. Comparisons were made between two groups of children from
remedial classes in lower vocational education: Ten pupils worked with the PION-program and ten pupils with
a computerprogram based exclusively on the drill-principle. Tests and interviews showed that even though
both groups made significant progress, no differences were found between the groups that could be accredited
to the PION-program. Better results could be achieved with the PION-program if other thinking strategies
used by children were also implemented in the program and if the relationship between the chosen thinking
strategies and the structure o/ the multiplication was taken into account.

Curricula vitae

Tj. ^'r/y studeerde van 1979 tot 1986 psychologie en
onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Is lid geweest van het studentenproject PION waar-
in het PION-programma ontwikkeld is. Het onder-
zoek waar in dit artikel verslag van wordt gedaan.

was het onderwerp van zijn doctoraalscriptie, dat
begeleid werd door G. Kanselaar en L. Streefland.
Werkt nu als cursusontwikkelaar en docent bij de
afdeling automatisering van het Nederlands Insti-
tuut voor Bedrijfsgerichte Opleidingen (NIBO).

G. Kanselaar, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64,
pag. 353

L. Streefland, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64,
pag. 260

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht

Manuscript aanvaard 10-7-'87


Pedagogiselie Studiën 448

-ocr page 457-

A.G. BUS,M. LUNTER

In terdisciplinaire Onderwijskunde
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Omdat jonge kinderen maar een klein aantal
woorden kunnen lezen, moeten de schrijvers van
boekjes voor beginnende lezers met een beperk-
te vocabulaire werken. Deze restrictie kan lei-
den tot problematische teksten in het leesmate-
riaal voor beginners. In het hier gerapporteerde
onderzoek is nagegaan in hoeverre het tekstma-
teriaal bij 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad'
coherent is. We verstaan hieronder de mate
waarin de ideeën en de relaties daartussen hel-
der zijn weergegeven. Naast het aantal incohe-
renties is per boekje geteld hoeveel verschillende
woorden erin voorkomen. In de leesserie hij
'Veilig leren lezen' zitten meer incoherenties
dan in die bij 'Letterstad'. De correlaties tussen
de omvang van de woordenschat en het aantal
incoherenties indiceren dat problematische tek-
sten deels een gevolg zijn van de restricties bij de
woordkeuze. De praktische implicaties van de
analyses worden bediscussieerd.

1 Inleiding

Het is van belang dat het tekstmateriaal voor
beginnende lezers begrijpelijk is. Deze kinde-
ren worden al geconfronteerd met één bron
van verwarring (ontcijferen wat er staat), zo'n
taak in een context die een andere bron van
verwarring is kan ertoe leiden dat kinderen
overbelast raken (Pearson & Camperell,
1981).

De research wijst uit dat naast de moeilijk-
heid van de woorden en de zinslengte talloze
andere kenmerken bepalen of kinderen een
tekst begrijpen. Met name de coherentie van
de teksten blijkt van belang te zijn (Anderson
& Armbruster, 1984; Armbruster, 1984; Beck,
McKeown, Omanson & Pople, 1984). We ver-
staan hieronder de mate waarin gebeurtenis-
sen en de relaties daartussen helder zijn
weergegeven.

Om verschillende redenen kan de coherentie
onvoldoende zijn. In dit verband wordt onder-
scheid gemaakt tussen incoherenties door
onduidelijk taalgebruik (taalproblemen),
doordat veel voorkennis wordt verondersteld
(kennisproblemen) en doordat het verhaal on-
voldoende is uitgewerkt (inhoudsproblemen)
(Beek e.a., 1984). Van een
taalprobleem is bij-
voorbeeld sprake als een fout verwijswoord
wordt gebruikt zoals in de zin: Kees (die een
bal zoekt) ziet
het al. Kennisproblemen kunnen
ontstaan als in een verhaal moeilijke woorden
of concepten staan waarvan niet zonder meer
aannemelijk is dat ze worden gekend door de
leeftijdsgroep waarvoor de tekst is bedoeld. Er
is sprake van
inhoudsproblemen als de samen-
hang tussen gebeurtenissen onduidelijk is of
veel irrelevante details voorkomen.

Uit de studie van Beek e.a. (1984) blijkt dat
zulke incoherenties in de tekst van invloed zijn
op de mate waarin kinderen de gebeurtenissen
in een verhaal begrijpen en onthouden. Beek
en haar collega's herschreven een aantal ver-
halen ten einde incoherenties te vermijden. De
proefpersonen in deze studie beantwoordden
vragen over de originele en aangepaste versies.
De kern van het verhaal bleek beter te worden
onthouden bij de aangepaste dan bij de origi-
nele teksten. De kinderen die de herziene
versie lazen scoorden ook hoger op vragen
over de inhoud.

Uitgezonderd de moeilijkheid van de woor-
den en de zinslengte is er weinig bekend over
het tekstmateriaal dat in het aanvankelijk lees-
onderwijs wordt gebruikt. We probeerden in
dit manco te voorzien door fijnmazige in-
houdsanalyses uit te voeren op de leesseries bij
twee veel gebruikte leesmethoden: 'Veilig le-
ren lezen' en 'Letterstad'. We wilden vaststel-
len welke incoherenties zich voordoen in het
tekstmateriaal voor beginnende lezers en of de
mate waarin deze problematische tekstken-
merken voorkomen per methode varieert.

Omdat beginnende lezers maar een beperkt
aantal woorden kunnen lezen, moeten de au-
teurs werken met een klein arsenaal woorden.
Zulke beperkingen bij het schrijven van tek-

De begrijpelijkheid van leesseries voor beginnende lezers


Pedagogische Studiën 1987 (64) 449-436 Pedagogische Studiën 425

-ocr page 458-

sten kunnen een beletsel zijn voor de meest
directe wijze om de betekenis over te dragen
(Beek, 1984). Om moeilijke woorden te omzei-
len worden minder geschikte woorden of uit-
drukkingen gebruikt zoals 'heel de rij' voor 'de
hele rij' of'ze wil op' voor 'ze wil opstaan'. Een
ander gevolg kan zijn dat noodzakelijke infor-
matie wordt weggelaten, waardoor de samen-
hang tussen de gebeurtenissen impliciet blijft.

Het ligt dan ook in de lijn van de verwach-
ting dat incoherenties in het tekstmateriaal
frequenter optreden naar mate er meer restric-
ties zijn bij de woordkeuze. Om deze hypothe-
se te toetsen is per boekje naast het aantal
incoherenties ook de woordenschat geteld.

Fijnmazige inhoudsanalyses als hier wor-
den beoogd, zijn in de eerste plaats van belang
om een beter inzicht te krijgen in de oorzaken
van de variantie in leesprestaties. Het ligt in de
lijn van de verwachting dat de sterktes en
zwaktes van een programma tevens de sterktes
en zwaktes van de gebruikers zijn (Meyer,
Greer & Crummey, 1987).

Dergelijke analyses hebben ook een prak-
tisch belang (Barr, 1986). Voor leerkrachten
en begeleiders kunnen de resultaten verduide-
lijken waarom de leesstof soms moeilijk te
begrijpen is en waar hulp moet worden gebo-
den. Voor uitgevers kunnen de resultaten
aanleiding zijn tot herziening van de teksten.
Voor zover problematische teksten onver-
mijdbaar zijn, kunnen in de handleidingen
suggesties voor hulp tijdens het lezen worden
opgenomen.

2 Methode
2.1 Materialen

De analyses zijn uitgevoerd op de leesstof die
een integraal deel is van de methoden 'Veilig
leren lezen' en 'Letterstad'. De Icesserie bij
'Veilig leren lezen' bestaat uit twaalf boekjes
over uiteenlopende onderwerpen zoals 'Een
dag met Kees en Miep' en Sneeuwwitje. De
'Letterstad'-serie die uit tien boekjes bestaat,
valt in twee delen uiteen; de eerste vijf boekjes
vormen samen de Mik & Mak-serie en de laat-
ste vijf boekjes de Jouk-serie. In beide series
beleven dezelfde hoofdpersonen, respectieve-
lijk Mik & Mak en Jouk, allerlei avonturen.

2.2 Classificatie van problemen
Eerst hebben we een aantal teksten uit de
series bij 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad' kri-
tisch doorgelezen. We speurden daarbij naar
linguïstische en conceptuele kenmerken waar-
door gebeurtenissen of de relatie daartussen
onduidelijk kunnen zijn voor beginnende le-
zers. Deze kenmerken die hieronder worden
toegelicht aan de hand van twee tekstfragmen-
ten uit 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad', zijn
niet noodzakelijk voorbeelden van slecht taal-
gebruik. Ter illustratie kozen we het verhaal
over 'de raaf en de vos' dat in beide methoden
op een ongeveer gelijk tijdstip in het eerste
leerjaar aan bod komt. Door vergelijking van
deze twee fragmenten kan worden gedemon-
streerd hoe sommige incoherenties vermijd-
baar zijn.

A Taalproblemen

1. Fout of ambigu gebruik van verwijswoor-
den. In de zin 'dat was niet slim van mij'
(Figuur 1, tweede kolom) is onduidelijk
waarop het woord 'dat' terugslaat.

2. Grote afstand van verwijswoorden. Er zijn
verwijswoorden in de teksten die ver (meer
dan twee zinnen) verwijderd zijn van het
zelfstandig naamwoord of de eigen naam
waaraan ze refereren. Zie bijvoorbeeld de
laatste alinea van de eerste kolom in Figuur
1 waar op diverse plaatsen meerdere zinnen
zitten tussen 'hij' cn 'de vos'.

3. Incorrect of ambigu taalgebruik. Hieronder
vallen minder geschikte woorden en uit-
drukkingen of zinsstructuren die jonge kin-
deren nog niet kennen zoals 'Vond hij maar
iets' (Figuur 1, eerste kolom).

4. Onduidelijkheid over wie spreekt of denkt.
Zie bijvoorbeeld dc zinnen 'Mmmm, kaas.
Daar heb ik wel zin in' cn 'Dat was niet slim
van mij...' in Figuur 1. In beide gevallen
moet de lezer uit de context afleiden wie
deze uitspraken doet.

5. Weglating van voegwoorden. Tussen de
zinnen 'de vos ligt op de loer' cn 'zijn maag
is leeg' (Figuur 1, eerste kolom) bestaat een
relatie die niet tot uitdrukking is gebracht
middels een voegwoord. Het had voor de
hand gelegen om de tweede zin met 'want' te
beginnen.

B Kennisproblemen

1. Moeilijke woorden. In teksten komen
woorden voor waarvan niet alle jonge kin-


Pedagogiselie Studiën 450

-ocr page 459-

De raaf en de vos

Hé, kijk eens in die boom!
Daar zil een raaf.
Wat heeft die in zijn bek?
Wat gek. hij heeft een stuk kaas
in zijn bek.

„Dag raaf", zegt de vos.
„Hoe kom je aan die kaas?
Mag ik ook een stukje?"
Maar de raaf zégt niets.

„Zeg raaf, smaakt die kaas?
Of is hij soms te oud?
Vooruit raaf, zeg eens wat."
Maar de raaf zegt niets.

De vos is heel slim.

„Zeg raaf, je zingt zo goed.

Zing eens iets voor mij.

Heel kort maar.

Ik vind je stem zo mooi."

De raaf doet het.

„Kra, kra, kra", zingt hij.

En... de kaas valt uit zijn bek.

in het bos woont een vos.
Hij vi/oont in een hol.
De vos ligt op de loer.
Zijn maag is leeg.
Hij lust wel wat.

De vos komt uit zijn hol.
Hij sluipt door het bos.
Hij zoekt... Hij ruikt...
Vond hij maar iets.
Dan ziet hij de raaf.
„Mmm. kaas.
Daar heb ik wel zin in!"

„Zo. die is voor mij",
zegt de vos.
„Roep jij maar kra, kra.
Ik eet de kaas wel op."
De raaf zingt niet meer.
„Dat was niet slim van mij
maar nu is het te laat."

Figuur 1 Frufiment uit Tc/% leren lezen'

zege hij. dl* koot luii ik wel.
d'C koai eet ik op'
hij netmc d« kaos m iijn bek.

da toi loopt door hec bo»

hij zi*t d* roof

«n... hij iitt dt kaai ook.

mmm. x*g( dc vot.
dic koot lut( ik w«l.
moar.,. ik kan er met bij.

hij roept: leg roof.
geef mij wot von die koot.
COC. geef mi) een t(uk.

de roof hoorc de vot wel.
maar hi| legc men,

de vot it een tlim dier.
hl) heeft een pion'
hiJ kijkt om-hoog.

dog lieve roof. zegt hi).
w<ji iie {e er leuk uit
met )e tworte pok.

je bent een echie heer. rout.
iing jij ook leuk?
dot tol vott wel.

de raai hoon wot de vot tegt •
hij wipi heen en weer op de tok
met de koot In xijn bek.

de vot legt; toe. Iitve, leuke roof
met |e lieve, leuke ttem,
jinq eeni wot voor mij.

de roof kijkt blij.
watitd.e vot hef'
ik Zing wat voor heir.

kroo! kroo! zingt de roof.
het it heel volt.
en... wot gebeurt er?

de koot volt,

da koot volt uit de bek von de roof.
de koot voUop het mot!

lijn roof! locht da vot.
die koot It voor mi|,
die koot pok ik tnel.

de voi neemt de koot In xijn bak.
don goot hij ar vlug van-door.
wot tlim von die vot!

•n de rooff

da roof iit op xijn tok en kijkt *ip.
hij heeft geen koot mear.

de roof zegt: dia vot doet wel Hef.
moor hij meent ar nieu van.
wot ban ik dom geweest I


Figuur 2 Fragment uit 'Letterstad'

Peclagogische Studiën 451

-ocr page 460-

deren de betekenis kennen. Om deze woor-
den op te sporen scoorden we welke woor-
den niet voorkomen in de streeflijst woor-
denschat van Kohnstamm, Schaerlaekens,
De Vries, Akkerman en Froonincksx
(1981) of volgens deze lijst door minder dan
80% van de zesjarigen worden gekend.
Voorbeelden in Figuur 1 zijn: 'raaf, 'maag'
en 'sluipen'.
2. Algemene kennis. Soms wordt gerefereerd
aan kennis waarvan niet aannemelijk is dat
alle 6- en 7-jarigen daarover beschikken. In
het verhaal over 'de raaf en de vos' is kennis
over 'raven' en 'vossen' cruciaal om het ver-
haal te volgen. Om bijvoorbeeld te begrij-
pen dat de vos er niets van meent als hij de
raaf vraagt iets voor hem te zingen moet de
lezer enige notie hebben van het zangtalent
van raven.

C Inhoudsproblemen

1. Summiere uitleg. Soms is de inhoud moei-
lijk te volgen omdat de gebeurtenissen
onvoldoende worden uitgelegd. Vooral de
versie ontleend aan 'Veilig leren lezen'
schiet in dit opzicht tekort. De kern van het
verhaal is dat de vos via vleierijen de raaf wil
bewegen zijn bek te openen. Dit aspect blijft
in de versie van 'Veilig leren lezen' impliciet.
Nergens worden de motieven van de vos
uitgelegd (zie Figuur 1). In de 'Letterstad'-
versie gebeurt dit wel. Daar lezen we dat de
raaf z'n bek dicht houdt als de vos hem
vraagt wat kaas te geven 'want... dan valt
de kaas uit z'n bek' (zie Figuur 2). Ook de
moraal van het verhaal komt in deze versie
beter tot uitdrukking. In de tekst bij 'Veilig
leren lezen' constateert de raaf aan het eind
dat het niet erg slim was wat hij heeft
gedaan. In de 'Letterstad'-versie wordt uit-
gelegd dat de vos niets meende van zijn
vleierijen en alleen maar aardig was tegen
de raaf om de kaas te pakken te krijgen.

2. Inconsistenties. Aanvankelijk scoorden we
ook tegenstrijdigheden in de loop van de
gebeurtenissen. Omdat deze weinig bleken
voor te komen, blijft deze categorie verder
buiten beschouwing.

2.3 Procedure

Per boekje is het aantal incoherenties ge-
scoord. Daartoe zijn uit elk leesboek twee
(aselect gekozen) verhalen geanalyseerd. Deze
verhalen hadden een gemiddelde lengte van 52
zinnen
(range: 20-94). Voor beide series is het
eerste boekje buiten beschouwing gelaten,
omdat daarin voornamelijk losse woorden en
zinnen staan.

Twee codeurs speurden onafhankelijk van
elkaar naar incoherenties. Tachtig procent
van de keren dat een tekstkenmerk als proble-
matisch werd aangemerkt, is het door beide
codeurs gesignaleerd. De coderingen bleken
nauwelijks te verschillen (Cohens Kappa =
.98). Voor zover maar één van beide codeurs
een kenmerk als problematisch had aange-
duid, is het pleit middels discussie beslecht.

Ook is voor elk boekje bepaald hoeveel ver-
schillende woorden erin voorkomen. We tel-
den alleen woorden in verhalen. Losse
woorden en op zichzelf staande zinnen zijn
buiten beschouwing gelaten. Verder is nog be-
paald hoeveel woorden niet in Kohnstamms
streeflijst voorkomen of volgens deze lijst
door minder dan 80% van de zesjarigen wor-
den gekend.

2.4 Statistische analyses
Met Kari Pearsons chikwadraat test voor ho-
mogeniteit van de verdelingen is getoetst of de
incoherenties in beide methoden in dezelfde
mate voorkomen. Om te bepalen of er een
relatie is tussen de omvang van de woorden-
schat en het aantal incoherenties zijn per
methode Spearman rangorde correlaties bere-
kend. Daarbij zijn de boekjes als eenheid
gekozen. Er is gecorrigeeerd voor 'tics' vol-
gens Kendalls procedure (Marascuilo &
McSweeney, 1977).

3 Resultaten en discussie

3.1 Een vergelijking van 'Letterstad' en

'Veilig leren lezen'
Een eerste doel van het onderzoek was om te
bepalen waardoor teksten voor beginnende le-
zers soms moeilijk te begrijpen zijn. Uit Tabel
1 blijkt dat het merendeel van de incoherenties
frequent voorkomt. Uitzonderingen zijn 'gro-
te afstand van verwijswoorden' en 'veel voor-
kennis vereist'. De hoge score op 'onduidelijk-
heid over wie spreekt' weerspiegelt het
veelvuldig gebruik van dialogen in teksten
voor beginners. Om herhaling te vermijden
wordt 'zegt' of'denkt' vaak weggelaten.

Een tweede doel was om te bepalen of de
leesseries bij 'Letterstad' en 'Veilig leren lezen'


Pedagogiselie Studiën 452

-ocr page 461-

Tabel I Incoherenties in het leesmateriaal bij 'Veilig
leren lezen' (VLL) en 'Letterstad' (LS)

VLL

LS

Taalproblemen

fout gebruik van verwijs-

9.0

1.3

24.90*

woorden

grote afstand van verwijs-

2.7

1.6

1.13

woorden

incorrect taalgebruik

11.3

1.0

31.20*

onduidelijkheid over wie

26.4

33.3

2.34

spreekt

weglating van voegwoor-

4.3

2.1

4.14*

den

Kennisproblemen

moeilijke woorden

6.6

8.7

21.47*

veel voorkennis vereist

0.6

2.9

8.79*

Inhoudsproblemen

summiere uitleg

6.4

1.0

16.30*

Noot Per categorie is vermeld in hoeveel procent
van de zinnen het betreffende kenmerk optreedt.
Alleen bij de categorie 'moeilijke woorden' is het
percentage woorden vermeld.

*p<.05.

verschillen met betrekking lot het aantal inco-
herenties. In Tabel 1 staan de resultaten van
Karl Pearsons chikwadraat test. Met uitzon-
dering van 'grote afstand van verwijswoorden'
en 'onduidelijkheid over wie spreekt' verschil-
len beide methoden significant. Over het
geheel gezien zitten in 'Veilig leren lezen' meer
incoherenties dan in 'Letterstad'. Verder blijkt
uit Tabel 1 dat 'Letterstad' hoger scoort op
'veel voorkennis vereist' cn 'moeilijke woor-
den' en 'Veilig leren lezen' op 'fout gebruik
van verwijswoorden', 'weglating van voeg-
woorden', 'summiere uitleg' en 'incorrect taal-
gebruik'. Er is dus sprake van andersoortige
incoherenties. Terwijl in 'Letterstad' meer
kennisproblemen voorkomen, zitten in 'Veilig
leren lezen' meer taal- en inhoudsproblemen.

De woordenschat van 'Veilig leren lezen' is
kleiner dan die van 'Letterstad', respectieve-
lijk 2076 cn 2289 woorden. Mogelijkerwijs
verklaart dit verschil waarom in 'Veilig leren
lezen' meer taal- cn inhoudsproblemen zitten
dan in 'Letterstad'. Als er veel restricties zijn
bij de woordkeuze zijn de beste woorden niet
altijd beschikbaar cn lukt het vaak niet om
idecen cn de relaties daartussen adequaat te
verwoorden. In de volgende paragraaf wordt
deze hypothese getoetst.

3.2 Relatie tussen de omvang van de

woordenschat en het aantal incoherenties
Een globale inspectie van de scores leert dat de
omvang van de woordenschat in de loop van
de series geleidelijk toeneemt. Het ligt dan ook
in de lijn van de verwachting dat de incoheren-
ties niet in elk boekje in dezelfde mate voorko-
men. Voor zover problematische teksten het
gevolg zijn van beperkingen bij de woordkeu-
ze, is in de loop van de series een afname te
verwachten. We berekenden daarom correla-
ties tussen de omvang van de woordenschat en
het aantal incoherenties. De resultaten staan
in Tabel 2.

Als de woordenschat toeneemt staan in de
teksten steeds meer moeilijke woorden en is
steeds vaker sprake van een grote afstand tus-
sen het verwijswoord en het woord waaraan
wordt gerefereerd. In deze opzichten wordt
het informatie verwerkend systeem dus steeds
zwaarder belast. Wat betreft 'moeilijke woor-
den' is dit resultaat plausibel. Als de leeswoor-
dcnschat uitbreidt ligt het voor de hand dat
ook het aantal 'moeilijke woorden' toeneemt.

Voor zover in 'Letterstad' andere incohe-
renties zijn gesignaleerd, is sprake van een
sterke afname. Dit resultaat suggereert dat in-
coherenties zoals 'fout gebruik van verwijs-
woorden', 'onduidelijkheid over wie spreekt'
en 'weglating van voegwoorden' vermijdbaar
zijn als er meer woorden beschikbaar zijn.

Tabel 2 Correlaties tussen het percentage zinnen met
problematische tekstkenmerken en de omvang van ilv
woordenschat per methode

VLL

LS

fout gebruik van verwijs-

.25

-.92***

woorden

grote afstand van verwijs-

.82***

.63**

woorden

incorrect taalgebruik

-.40

-

onduidelijkheid over wie

-.65**

-.84***

spreekt

weglating van voegwoorden

.05

-.73**

moeilijke woorden

.52*

.36

veel voorkennis vereist

-

-

summiere uitleg

-.67**

-

*p<.05. **p<.025. •"p<.01.

In de serie bij 'Veilig leren lezen' treden minder
veranderingen op. Met uitzondering van
'summiere uitleg' cn 'onduidelijkheid over wie
spreekt' nemen de incoherenties weinig of niet


Pedagogiselie Studiën 453

-ocr page 462-

af. De omvang van de woordenschat verklaart
dus maar een klein deel van de variantie.

4 Samenvatting en conclusies

In de teksten bij 'Veilig leren lezen' zitten meer
incoherenties dan in die bij 'Letterstad'. Het
ligt dan ook in de lijn van de verwachting dat
het leesmateriaal van 'Veilig leren lezen' meer
cognitieve energie vraagt. Om de incoheren-
ties op te lossen moeten de lezers de teksten
herlezen, in hun geheugen zoeken naar verkla-
ringen of inferenties maken over de gebeurte-
nissen in de tekst. Alleen met deze extra
inspanning zijn ze mogelijkerwijs in staat om
een coherente interpretatie van de tekst te ma-
ken. Kinderen van 'Veilig leren lezen' hebben
dus minder kans om de teksten met succes te
lezen.

Het is niet zinvol om op basis hiervan voor-
spellingen te doen over verschillen in de ont-
wikkeling van leesvaardigheden. De kenmer-
ken van de leesseries zijn slechts een stukje van
een gecompliceerde puzzel die op de lange ter-
mijn de verschillen in leesvaardigheid bepaalt
(Meyere.a., 1987).

De correlaties tussen de omvang van de
woordenschat en het aantal incoherenties sug-
gereren dat problematische teksten deels een
gevolg zijn van de restricties bij de woordkeu-
ze. In tegenstelling tot 'Letterstad' zijn de
correlaties voor 'Veilig leren lezen' zwak of
matig wat erop duidt dat ook andere verkla-
ringen zoals de creativiteit en de inventiviteit
van de auteurs van belang zijn.

5 Praktische implicaties

In 'Veilig leren lezen' zitten een aantal hard-
nekkige problemen. Ongeacht de omvang van
de woordenschat komen de volgende proble-
men veelvuldig voor: 'fout gebruik van ver-
wijswoorden', 'incorrect taalgebruik' en 'weg-
lating van voegwoorden'. Uit pogingen om
teksten te herschrijven bleek dat deze incohe-
renties in veel gevallen onnodig zijn. Het
verdient dan ook aanbeveling om dit mate-
riaal grondig te herzien.

Voor zover de incoherenties onvermijdbaar
zijn, hebben de resultaten implicaties voor de
begeleiding van het lezen. De resultaten van
onze analyses suggereren dat niet alleen tech-
nische aspecten maar ook tekstuele proble-
men aandacht vragen. Bij een globale inspec-
tie bleek dat hiervoor in de handleidingen
nauwelijks suggesties worden gedaan. In 'Let-
terstad' wordt dit aspect geheel genegeerd. In
'Veilig leren lezen' blijven de suggesties be-
perkt tot het activeren van voorkennis via
klassegesprekken. Het verdient dan ook
aanbeveling om in de handleidingen meer
aanwijzingen voor leerkrachten op te nemen.

Op grond van deze resultaten is het twijfel-
achtig of beginners al zelfstandig kunnen oefe-
nen. Naast de technische obstakels blijken er
ook veel andere bronnen van verwarring in het
leesmateriaal te zitten. Vooralsnog sluiten we
ons dan ook aan bij de conclusie van Mom-
mers en Van Dongen (1986) dat in het eerste
leerjaar begeleiding tijdens het lezen noodza-
kelijk is.

Literatuur

Anderson, T. H. & B. B. Armbruster, Content area
textbooks. In: R.C. Anderson, J. Osborn & J.
Tiemey,
Learning lo read in American Schonis.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1984,
pp. 193-224.

Armbruster, B. B., The problem of'inconsiderate
text'. In: G. G. DufTy, L. R. Rochier & J. Mason,
Comprehension instruclion. Perspectives and sug-
geslions.
New York: Longman, 1984, pp. 202-
220.

Barr, R., Commcntary: Studying classroom rcading
instruclion.
Reading Research Quarlerly, 1986,
21, 231-236.

Beek, L, Developing comprchcnsion: The impact of
the directed reading lesson. In: R.C. Anderson,
J. Osborn & R. J. Tierney,
Learning lo read in
American Schools.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum
Associates, 1984, pp. 3-20.

Beek, I.L., M.G. McKcown, R.C. Omanson &
M.T. Poplc, Improving the comprensibility of
stories: The effects of revisions that improve co-
herence.
Reading Research Quarlerly, 1984, 19,
263-277.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Hanäleiding. Til-
burg: Zwijssen, 1979.

Kohnstamm, G.A., A.M. Schaerlaekens, A.K. de
Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx,
Nieu-
we Streeßijst woordenschat voor 6-jarigen.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1981.

Kooreman, H.J., Letterstad Al. Praktische handlei-
ding en reisgids door Letterstad.
Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1977.

Marascuilo, L.A. & M. McSweeney, Nonparamet-
ric and distribution-free methods for the social


Pedagogische Sliicliën 454

-ocr page 463-

sciences. Montery: Books/Cole Publishing Com-
pany, 1977.

Meyer, L. A., E. A. Greer & L. Cnimmey, An analy-
sis of decoding, comprehension, and story text
comprehensibility in four first-grade reading
programs.
Journal of Reading Behavior, 1987,19,
69-98.

Mommers, M. J.C. & D. van Dongen, Zorgverbre-
ding bij leren lezen.
Onderwijskundige Brochu-
renreeks 312. Tilburg: Zwijssen, 1986.

Pearson, P. D. & K. Camperell, Comprehension of
text structures. In: J. F. Guthrie (Ed.),
Compre-
hension and teaching. Research reviews.
Newark:
IRA, 1981, pp. 27-55.

Curricula vitae

A. G. Bus is werkzaam bij de vakgroep Interdiscipli-
naire Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Gro-
ningen. Zij publiceerde eerder over diagnostiek,
leesmethoden, leesonderwijs op traditionele ver-
nieuwingsscholen en sociaal-emotionele aspecten
van de vroege leesontwikkeling.

M. Lunter is studente onderwijskunde aan de Rijks-
universiteit Groningen.

Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun-
de Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven 16,
9718 AW Groningen


Manuscript aanvaard 20-7- '87

Summary

Bus, A.G. & M. Lunter, 'Story text comprehensibility in two first-grade reading programs'. Pedagogische
Studiën,
1987,64,449-455.

Young readers can recognize so few words in print that developers of beginning reading materials must of
necessity work within a severly restricted vocabulary pool to create textual materials. These restrictions can
lead to problematic texts in beginning reading materials. The purpose of this research was to determine whet-
her this is the case in textual materials belonging to the Instruction methods 'Veilig leren lezen' and
'Letterstad'. Besides textual problems the size of the vocabulary pool was counted. In the reading series belon-
ging to 'Veilig leren lezen' more problems occur than in the series belonging to 'Letterstad'. As the vocabulary
pool grows textual problems decrease in both reading series, although the reduction is stronger in 'Letterstad'
than in 'Veilig leren lezen'.

Pedagogische Sliicliën 455

-ocr page 464-

Kroniek

Verslag van het
AERA-Congres 1987 te
Washington

Inleiding

(J. Lowyck, Departement Pedagogische fVe-
tenschappen, K.U. Leuven)

De Annual Meeting van de American Educa-
tional Research Association (AERA) vond dit
jaar plaats te Washington D.C., waar het hart
van het politieke beleid van de V.S. klopt. Dat
de bezuinigingen in de onderwijssector en in
het daarmee samengaande onderzoek erg in-
grijpend zijn, kon alvast niet worden opge-
maakt aan de hand van een dalend aantal
participanten, wel integendeel.

Het overkoepelend thema luidde 'Educatio-
nal Research and the Disciplines'. Uit de aard
der zaak is het geven van een naam aan een
dergelijk congres slechts een poging om de
enorme diversiteit aan bijdragen toch enigs-
zins herkenbaar te maken. Toch kan men er
wel een trend in ontdekken: de grote aandacht
die aan het vele speurwerk rond de structuur
en het verwerven van kennis in de uiteenlopen-
de schoolvakken wordt besteed. De uitkom-
sten van het gekende rapport 'A Nation at
Risk' van Gardner e.a. (1983) zijn hier niet
vreemd aan (zie ook: De Reus,
Pedagogische
Studiën.
1984, 61,458-466) en de 'Back to the
Basics' beweging van de jaren tachtig even-
min.

Bovendien is de trend naar internationalise-
ring van de AERA gecontinueerd, ook al blijft
het blijkbaar een vechten tegen de bierkaai om
de modale congresganger voor deze supra-
nationale dimensie te sensibiliseren. Wel is de
opkomst van de buitenlandse deelnemers ver-
groot, zodat op zijn minst het programma zelf
het internationaal karakter van het evenement
verzekerde. Echt nieuw en op gemengde ge-
voelens onthaald, was de organisatievorm van
de divisie C (Learning and Instruction), door
in hoofdzaak met poster-sessies te werken in
plaats van met in symposia gegroepeerde bij-
dragen. Of de poging tot het stimuleren van
een meer intensief en selectief contact tussen
onderzoekers geslaagd genoemd kan worden,
zal moeten blijken uit de informatie die met de
evaluatieformulieren werd ingewonnen. In de
wandelgangen liepen de meningen erg uiteen.

De in deze bijdrage gebundelde verslagen
bieden geen exhaustief beeld van de meer dan
achthonderd sessies, waarin telkens meerdere
paper-lezingen en discussies plaatsvonden.
Het is veeleer de subjectieve kijk van een
aantal Nederlandstalige congresgangers.
Niettemin wordt de hoop uitgedrukt, dat het
geboden overzicht de lezer zal attenderen op
de belangrijkste belangstellingsvelden en ont-
wikkelingslijnen.

Wie deze verslaggeving vergelijkt met de
kronieken uit voorgaande jaren, zal ongetwij-
feld onder de indruk geraken van de zovele
aspecten die in het onderwijskundig onder-
zoek aanleiding tot dynamisme geven. En het
zou een bijdrage tot het historisch geheugen
van onderwijsonderzoek betekenen, de krach-
ten te mogen onderkennen die op de evolutie
van het wetenschappelijk werk inwerken: ex-
terne krachten ongetwijfeld, maar ook aan het
wetenschappelijk bedrijf heel eigen en interne
invloeden.

Achtereenvolgens komen aan het woord:
L.F.W. de Klerk en P.R.J. Simons (Onder-
wijsIeerproccssenX Th. Wubbels (Lesgeven en
leeromgeving), J. Lowyck (Ondcrwijsgcdrag),
W. Dyck (Beheersingsleren), M.J.C. Mom-
mers (Lees- en schrijfprocessen), J. H. Slaven-
burg (Curriculumontwikkeling en -evaluatie)
en B.P.M. Creemers (Schoolorganisatie en
Onderwijsbeleid).

Onderwijsleerprocessen (L. F. IV. de Klerk en
P. R.J. Simons. K. U. B.. Tilburg)

Onderwijsleerprocessen vormen het centrale
thema van de grootste divisie (C) van de
AERA en omvatten verschillende onder-
zoeksgebieden, zoals Ieren rekenen, schrijven
en lezen, maar ook onderwerpen als leerling-
kenmerken, leertheorieën, determinanten van


456 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 456-466

-ocr page 465-

leren op school, computergestuurd onderwijs,
e.d. Zoals in de Inleiding is gezegd, is er in het
programma van divisie C veel ruimte gelaten
voor poster-presentaties. Het gaat hier om een
bewuste poging van de organisatoren om de
interactie tussen onderzoeker en congresgan-
ger te bevorderen. De posters waren dan ook
veelal gegroepeerd rondom specifieke the-
ma's. Onze indruk is evenwel, dat deze opzet
in de meeste gevallen niet erg geslaagd was.

Letten we op de inhoud van de papers en
posters, dan kan een vijftal trends worden on-
derscheiden. De eerste is een
heroriëntatie van
de onderwijspsychologie,
wat duidelijk naar
voren kwam in de lezing van de voorzitter van
de AERA, Lauren Resnick: 'Relationship be-
tween learning at school and what we do in the
rest of our lives'. Daarin stelde Resnick dat het
van belang is om systematisch na te gaan in
welke opzichten het 'schoolse leren' verschilt
van hoe in tal van sectoren buiten de school
geleerd wordt. Immers, door na te gaan hoe
vakmanschap of vakspecifieke competentie in
de praktijk verworven wordt kunnen sugges-
ties en ideeën worden gevormd over de vraag
hoe cognitieve vaardigheden het beste geleerd
kunnen worden. De vroegere leerschool (ap-
prenticeship), waarbij sprake was van een
leermeester-gezellen verhouding, werd vol-
gens Resnick gekenmerkt door het feit dat
men van elkaar leerde in reële taaksituaties
waarin met concreet materiaal gewerkt werd.
De taken werden steeds moeilijker en ook was
er een geleidelijke overdracht van verantwoor-
delijkheid. Opmerkelijk is dat het schoolse
leren, waarbij de nadruk ligt op kennisover-
dracht via verbale instructie, zo is ingeburgerd
dat zelfs buiten de school (bijvoorbeeld bij on-
the-job-training in het bedrijfsleven en in het
leger) de 'apprenticeship benadering' werd
verdrongen. Volgens Resnick kan evenwel
ook de omgekeerde weg bewandeld worden.
'Apprenticeship' kan ook nuttig zijn voor het
ontwikkelen van 'learning to learn' program-
ma's binnen de school, gericht op het verwer-
ven van cognitieve competenties. Er wordt in
dit verband gesproken van
'cognitive apprenti-
ceship'.
Andere onderzoekers, zoals Brown,
Bereiter, Bransford, Collins en Prcssley, delen
deze mening van Resnick.

Een tweede trend, die hier nauw mee samen-
hangt en al enige jaren zichtbaar werd, is de
nadruk op het
domein- of vakspecifieke karak-
ter van leerprocessen zoals die zich in onder-
wijssituaties voltrekken. Bovendien is er veel
belangstelling voor fundamenteel onderzoek
dat het verkrijgen van inzicht beoogt in de
aard en het verloop van de leerprocessen bij
specifieke schoolvakken (lezen, stellen, reke-
nen, wiskunde, e.d.).

Een derde trend betreft het onderzoek naar
zelfregulatie. Vergeleken met de vorige AERA
conferentie was er een duidelijke toename van
het aantal bijdragen over dit onderwerp. De
oproep van Rohwer om naast de instructie-
psychologie ook de psychologie van het zelf-
standig leren vorm te geven, heeft bij velen
gehoor gevonden. Opmerkelijk hierbij is dat
zowel aan de theorievorming als aan de trai-
ningsprogramma's de nodige aandacht wordt
besteed. Ten aanzien van de theorievorming
bestaat er een tendens om theorieën, die op
uiteenlopende gebieden - zoals leren, geheu-
gen, begripsvorming, taal, e.d.-ontwikkeld
(en soms ook getoetst) zijn, te integreren. Bij-
zonder interessant waren in dit verband twee
symposia over de ontwikkeling van een theo-
rie over autonoom leren, waarin verschillende,
maar goed bij elkaar aansluitende theorieën
werden gepresenteerd; Mayers theorie met het
accent op de eigen activiteit van de leerling;
Kiewra's theorie die de cognitieve processen
benadrukt; Prcssley die wat meer accent legt
op kennis; McCombs theorie over subjectieve
competentie en Rohwers motivatiethcorie.
Ten aanzien van de trainingsprogramma's
valt op dat de klemtoon niet meer uitsluitend
op de (meta)cognitie ligt - m.n. hel bevorde-
ren van zelfbewustzijn en zelfcontrole bij het
aanpakken en uitvoeren van taken uit het cog-
nitieve domein - maar ook op de samenhang
met andere relevante aspecten van het leerpro-
ces, zoals de sociale en affectieve.

Het metacognitieve onderzoek op het ge-
bied van trainingen heeft een sterke impuls
gekregen door een vierde trend; het toene-
mend gebruik van
interactieve technologieën
en in het bijzonder de interactieve video.

Vele trainingsstudies hebben geleid tot een
redelijk inzicht in hoe goede programma's er
uit moeten zien. De interactieve video blijkt
een adequaat hulpmiddel te zijn om de resulta-
ten van de trainingsstudies te implementeren.
De meeste video-programma's bevinden zich
weliswaar nog in een experimenteel stadium,
maar de resultaten zijn veelbelovend. Bij velen
heerste op de conferentie het idee dat de eerder
genoemde 'cognitive apprenticeship' bcnade-


Pedagogische Sliicliën 457

-ocr page 466-

ring, die in een aantal gevallen zeer succesvol is
gebleken (zie o.a Brown & Palincsar, Scarda-
malia & Bereiter, en Schoenfeld), het best
gestalte zou kunnen krijgen via interactieve
video-disc-programma's. Onderzoeksgege-
vens, o.a. gerapporteerd door Bereiter e.a.
(Ontario), Bransford e.a. (VanderBilt Univer-
sity) en door onderzoekers van het Bank
Street College, bevestigen deze mening.

Een laatste trend die wij geconstateerd heb-
ben is het toenemend gebruik van
kwalitatief
onderzoek.
Dit type onderzoek is sterk gesti-
muleerd door het werk van Ericsson en Simon
(1980) op het gebied van verbale rapporten.

Opmerkelijk is dat niet alleen resultaten van
hardop-denken werden gerapporteerd, maar
ook observatiestudies, interviewstudies en
n = 1 studies. Wang oogstte bijvoorbeeld veel
bewondering met een observatiestudie naar
zelfregulatiemechanismen bij slechts twee
leerlingen, en ook Zimmermans interview-
onderzoek naar zelfregulatie werd opmerke-
lijk serieus genomen door de overwegend
kwantitatief ingestelde Amerikanen. Gesteld
kan worden dat in het algemeen gestreefd
wordt naar een grote zorgvuldigheid en dat
veel moeite gedaan wordt om adequate kwali-
tatieve methodologieën te ontwikkelen.

Lesgeven en leeromgeving ( Th. Wubbels, Peda-
gogisch-Didactisch Instituut, R.U. Utrecht)

Uit de bijdragen over onderzoek naar (effec-
tieO lesgeven en (effectieve) leeromgevingen,
blijkt dat er een verdere evolutie optreedt naar
meer kwalitatieve studies, wat kan beschouwd
worden als een uiting van kritiek op en teleur-
stelling over meer kwantitatieve proces-pro-
dukt studies. Wanneer we Gage (Stanford) en
Needels (California State University) mogen
geloven moeten we deze verschuiving echter
niet zien als een zich afwenden van het proces-
produktonderzoek. Zij stelden in hun bijdrage
dat de kritiek op het proces-produktonder-
zoek zich vooral richt op de ontsporingen in
dat onderzoek en niet op de essentie ervan.
Dat geldt onder meer voor het verwijt dat dit
onderzoek atheoretisch zou zijn, voor het ver-
meende gebrek aan vakspecifiek onderzoek en
voor het vaak genoemde tekort aan aandacht
voor mediërende cognitieve processen. Met al
deze punten (en vele andere) kan volgens Gage
en Needels in goed proces-produktonderzoek
rekening worden gehouden. De essentie van
dit onderzoek is immers dat een relatie gelegd
wordt tussen proces en produkt en elk onder-
zoek dat dit doet, hoort tot het proces-
produktparadigma. Ze noemden als voorbeel-
den interpretatieve en ethnografische onder-
zoeken die (door de auteurs) veelal als een
alternatief voor proces-produktonderzoek
worden gepresenteerd.

Naast dergelijke ethnografische studies
werd er ook veelvuldig verslag gedaan van
projecten waarin onderzoekers samenwerkten
met scholen of leraren. Eén daarvan was een
project van Michigan State University en een
naburig schooldistrict. Ball en Brown lieten
zien hoe de inbreng van leraren in een onder-
zoeksproject leidde tot inzichten over belem-
meringen van goed lesgeven. Zij benadrukten
de vervreemding van leraren van hun primaire
taak, door een gebrek aan collegialiteit en
door de druk van taken buiten de les. Law-
rence en Campbell bespraken de ingrijpende
gevolgen van de samenwerking met leraren
voor de deelnemende onderzoekers, die een
zeer onzekere tijd meemaakten en het gevoel
hadden opnieuw te moeten leren wat onder-
zoek was. Erickson (University of Pennsylva-
nia) benadrukte in zijn commentaar op deze
sessie, dat het de taak van onderzoekers in der-
gelijke projecten is om leraren aan de praat te
krijgen, terwijl ze er meestal juist in slagen om
leraren te laten zwijgen onder meer door hun
academische gespreksstijl. Als een van de
bronnen voor vruchtbaar onderzoek noemde
hij de verhalen die leraren over hun praktijk
kunnen vertellen. Hij betoogde dat in een ver-
haal door de woordkeuze, de volgorde van
vertellen van gebeurtenissen, etc. impliciet een
theorie is verborgen, waarvoor de woorden
om deze te expliciteren (nog) ontbreken. Ana-
lyse van die verhalen door onderzoekers en
leraren samen zou die theorie aan het licht
kunnen brengen.

Een tweede samenwerkingsproject werd
uitgevoerd door de universiteit yan Georgia
en enkele naburige scholen. De samenwerking
betrof vooral het geven van lessen door de
onderzoekers in klassen waar zij eerst hadden
geobserveerd, mede om het voor de leraren
mogelijk te maken bij elkaar lessen te observe-
ren en na te bespreken. Dit project geeft een
duidelijk voorbeeld van de aard van de mijns
inziens teleurstellende resultaten van vele
kwalitatieve studies die op dit congres werden
gepresenteerd. In papers van Tobin, Espinet


Pedagogische Sliicliën 458

-ocr page 467-

en Byrd en van Sloan en Tobin werden, nadat
in verhalende vorm gegevens over het lesgeven
en de leeromgeving waren gepresenteerd, als
conclusies een tiental 'beweringen' geformu-
leerd met weinig theoretische waarde zoals
'leerlingen pogen de cognitieve eisen die het
schoolwerk aan hen stelt te reduceren' en 'le-
raren gebruiken routines om het onderwijs te
organiseren'. Wellicht moet geconcludeerd
worden dat te weinig aandacht besteed wordt
aan de door Erickson bedoelde analyse van
verhalen van, in dit geval, onderzoekers.

Niettegenstaande de soms geringe theoreti-
sche opbrengst, moet geconstateerd worden
dat sommige onderzoekers op basis van hun
beperkte onderzoeken nogal pretentieuze
aanbevelingen deden. Leinhardt (University
of Pittsburgh) presenteerde bijvoorbeeld een
goede studie over het rekenonderwijs van twee
leraren in een basisschool. Ze liet zien hoe
sterk de kennis over het rekenen bij de leer-
kracht de gang van zaken in de les beïnvloed-
de. Haar conclusie, dat het gemakkelijker was
om iemand die redelijk met leerlingen om kan
gaan de benodigde vakkennis tc leren dan an-
dersom, is uiteraard op basis van een zo klein
onderzoek niet gerechtvaardigd.

Op het gebied van het leeromgevingsonder-
zoek werden, naast veel traditionele studies
over de Icerlingcnpcrccptics van de leeromge-
ving, ook enkele nieuwe benaderingen gepre-
senteerd. De manier waarop Muscella (Uni-
versity of Texas) de leeromgeving onderzocht
was een aantrekkelijk voorbeeld van een
aanzet tot andere dan dc gebruikelijke vragen-
lijstmethoden. Zij liet tekeningen van klassesi-
tuaties door respondenten ordenen en spoor-
de op die manier constructen op die onder het
begrip leeromgeving vallen. Bednar (Indiana
University) gebruikte multidimensionelc
schaalmethoden om, na observaties en kaart-
sorteeropdrachten, gemeenschappelijke ken-
merken van leeromgevingen bij verschillende
vakken op tc sporen. Ook de percepties van de
verschillende participanten aan de leeromge-
ving werden in kaart gebracht.

Bloom (National College of Education in
Evanston) liet zien hoe leraren en schoollei-
ding het leerklimaat beoordeelden en Wubbels
e.a. presenteerden gegevens over leraars- en
Icerlingenperccpties van de leeromgeving. Op-
vallend was dat leraren de omgeving als gun-
stiger beoordeelden dan leerlingen, terwijl
leden van de schoolleiding het klimaat gunsti-
ger dan leraren beoordeelden. De verantwoor-
delijkheid van de leraren, respectievelijk van
de schoolleiding voor het creëren van dat kli-
maat kleurt waarschijnlijk hun percepties.

Ten aanzien van het lecromgevingsonder-
zoek kan een zekere twijfel over de toekomst-
kansen ervan worden geconstateerd. Ken
Tobin (Universities of Florida en Georgia),
die zelf zeer veel kwantitatieve studies op zijn
naam heeft staan, wierp zich op als criticus
van het traditionele leeromgevingsonderzoek,
dat oorspronkelijk vooral door Walberg en
Fraser werd uitgevoerd. Hij riep op om veel
meer in detail tc beschrijven hoe leeromgevin-
gen er uitzien: ze worden niet langer enkel in
kaart gebracht vanuit dc percepties van de
actuele participanten, maar evenzeer vanuit
observatiegegevens. Het onderscheid tussen
leeromgevingsonderzoek en het overige les-
gcefonderzoek vervaagt dan. In de 'invitcd
address' van de Special Interest Group 'The
study of Learning Environments', verbreedde
Walberg het terrein nog verder door studies
aan te raden waarin, retrospectief of longitu-
dinaal, de leeromgeving in kaart zou worden
gebracht door personen die zeer succesvol in
het onderwijs waren geweest. Dat Walberg en
Tobin voorstellen om het gebied sterk uit te
breiden maakt duidelijk dat men ontevreden is
over de opbrengsten van de gekozen onder-
zoeksbenadering tot nu toe. Ze verbreden
volgens mij echter daardoor het terrein zoda-
nig, dat het gehele onderzoek naar effectief
lesgeven er onder valt.

Oiuicnvijsgedrag (J. Lowyck, K. U. Leuven)

Aan het onderwijsgedrag zijn negen symposia
gewijd, tenminste wanneer hieronder wordt
verstaan: het doorlichten van de wijze waarop
leraren cognitief functioneren. Meteen is dui-
delijk, dat de invloed van de cognitieve psy-
chologie en van de micro-sociologische
methodologie dc studie van het onderwijzen
verder blijft beïnvloeden.

Toch is het dit jaar niet gebleven bij een los-
se beschrijving van wat er zo al 'in het hoofd'
van een onderwijsgevende omgaat. Men is
sinds de opkomst van het cognitief paradigma
in 1975 sterk geëvolueerd van het speuren naar
beschrijvingscategorieën en modellen in ter-
men van 'probleemoplossen', 'beslissen', 'hy-
pothesetoctsen', 'plannen-uitvoeren', naar
meer praktijkrelevante opzetten.


Pedagogische Sliicliën 459

-ocr page 468-

Een eerste trend is de poging tot het koppe-
len van de
cognitie aan de actie. Waar men zich
vroeger veeleer beperkte tot het afzonderlijk
omschrijven van processen en structuren in
het voorbereidingsgedrag, vindt men het
thans noodzakelijk om de denkprocessen tij-
dens het lesgeven evenals de invloed van de
cognitie op het handelen in de praktijk te ver-
kennen. Een concretisering hiervan was te
vinden in het door Clark voorgezeten sympo-
sium 'Studies of teachers' thinking-in-action'.
Yinger, die destijds bekendheid verwierf met
zijn grondige studie naar het planningsgedrag
van leerkrachten, presenteerde een bijdrage
over de functie van het 'improviseren' tijdens
de lessen algebra. Hiermee heeft ook hij zich
aangepast aan de eis tot integratie van cognitie
en actie. Dat het daarenboven om een concre-
te vakinhoud ging, was graag meegenomen
gezien de titel van het congres.

De tweede ontwikkelingslijn, met name de
gerichtheid op de concrete vakken, kwam dui-
delijk naar voren in het symposium 'Teachers'
pedagogical content knowledge in mathema-
tics: reinstating the "missing paradigm" in
research on teaching and teacher education'.
Dat Leinhardt (LRDC, University of Pitts-
burgh) hiervan het voorzitterschap waarnam,
behoeft geen verdere uitleg. Uit de bijdragen
werd zichtbaar, hoezeer men zich inspant om
het speurwerk naar leerkrachtcognities te ver-
fijnen en aan uiteenlopende inhouden te toet-
sen.

Erg aansluitend was het symposium, door
Shavelson voorgezeten en getiteld 'Teacher
knowledge in three disciplines'. In deze con-
text werd nog maar eens beklemtoond, dat de
optimalisering van het onderwijs in de zoge-
naamde basisvakken een centrale positie
inneemt: het betrof hoofdzakelijk wiskunde
en wetenschappen, hoewel Wilson (Stanford
University) rapporteerde over haar studie
naar het soort kennis dat geschiedenisleer-
krachten hanteren. Dat Berliner zich bij deze
ontwikkeling graag aansluit, werd duidelijk
vanuit zijn positie als discussiant: hij wil het
onderzoek naar lerarencognities graag koppe-
len aan bruikbaarheid voor het functioneren
van de kennis in het handelen. Een 'effectivi-
teits'-standpunt, zeg maar. Zelfs het symposi-
um met een bredere titel als 'Teachers'
conceptions of curriculum', waarin men toch
enige reflectie over het object 'curriculum' zou
verwachten, bestond uit bijdragen die sterk
vakgebonden waren, met name lezen en na-
tuurwetenschappen. Allicht hebben de orga-
nisatoren van het congres, meer bepaald van
de S.I.G. 'Teacher and Student Cognitions'
een overlap met andere titels vermeden, om
toch dezelfde inhoud te dekken.

De derde inhoudelijke oriëntatie, is de kop-
peling van het bestaande cognitie-onderzoek
aan het
gebruik van de computer. Voorbeeld
hiervan is het symposium 'Alternative me-
thods for probing the cognitions of preservice
teachers: problems and possibilities'. De voor-
trekkers van het 'teachers thinking' paradig-
ma in de V.S. kwamen er duidelijk aan hun
trekken: Greta Morine-Dershimer als voorzit-
ter en C. Clark als discussiant. In de bijdragen
werden twee gebruiksmogelijkheden van de
computer gesignaleerd, met name de micro-
computer als instrument voor het achterhalen
van leerkrachtcognities enerzijds, en het ge-
bruik van de computer als trainingsmiddel
voor het optimaliseren van mentale processen
anderzijds.

Ten vierde is opgevallen, dat men ook dit
jaar erg veel gelooft in de techniek van con-
trastonderzoek tussen
experten en beginners.
Een symposium dat hieraan veel aandacht
hechtte was 'Expertise in teaching: the role of
Cognition', met alweer Yinger (als voorzitter)
en vier papers die juist ingegaan zijn op de pro-
blematiek van het vatten van 'expertise' in
cognitie-onderzoek. Dat deze aanpak ook in
andere symposia aan de orde is gesteld, moge
blijken uit de bijdrage van Eero T. Ropo bin-
nen het symposium 'Teachers' knowledge and
conceptions of teaching activities'. Opvallend
bij dit alles is, dat er tot nu toe weinig grondige
kritiek op deze contrasterende methode is ge-
uit. Wellicht komt dit de volgende jaren ster-
ker naar voren, eens de opbrengst van dit
soort onderzoek kritisch naar zijn waarde is
geschat.

Ten slotte dient te worden aangestipt, dat de
overbeklemtoning van de vakgebonden cogni-
ties van leerkrachten de problematiek van de
bredere
pedagogisch-didactische kennis erg
heeft overschaduwd. Men lijkt te verwachten
dat het inzicht in hoe de kennis in een vakdo-
mein gerepresenteerd en gehanteerd wordt
door onderwijsgevenden, een voldoende basis
vormt voor de optimalisering van het onder-
wijsgedrag. Men zal ook hier ongetwijfeld
dienen te ervaren, dat er behoefte is ontstaan
aan een meer globaal kader waarin het onder-


Pedagogische Sliicliën 460

-ocr page 469-

zoek naar leerkrachtgedrag kan geplaatst
worden. Naast de sterke kanten van de op de
AERA gepresenteerde onderzoeken, die voor-
al gericht zijn op heel kleine aspecten van de
functie van onderwijsgevenden, mede omwille
van het korte-termijn karakter ervan, is er
mijns inziens behoefte aan een reflectie op de
richting die het onderzoek uitgaat. Dit veron-
derstelt echter niet zozeer het presenteren van
partiële onderzoekingen onder een welluiden-
de titel voor een symposium, maar de explicie-
te thematisering van wat onderwijzen uit-
maakt. En hiervoor is een haast filosofische
bezinning vandoen.

Dat er weinig motivatie bestaat om zich aan
meer filosofische reflecties of aan het ontwik-
kelen van en uitzuiveren van bredere denkka-
ders te wagen, daarvan getuigde de erg geringe
opkomst van het door ISATT georganiseerde
symposium 'Critical Analysis of Conceptuali-
sation in Teacher Thinking Studies'. Zelfs het
voorzitterschap van Shavelson en de discussie
van Jackson konden hieraan weinig verhel-
pen. Of heeft dit eveneens te maken met de
sprekers op het symposium, die allen niet-
Amerikanen waren? Troost kan worden ge-
vonden in het feit, dat er op datzelfde tijdstip
nog andere symposia plaatsvonden rond de
thematiek van de Icerkrachtcognities, waarin
dan wel autochtonen functioneerden als pa-
per-lezers.

Beheersingsleren (IV. Dyck, U.I.A., Antwer-
pen)

De blikvanger van de voordrachten ingericht
door de Special Interest Group on Mastery
Learning (SIG/ML) is ongetwijfeld R.M.
Gagne's toespraak geweest. Hij was uitgeno-
digd om de gemeenschappelijke kenmerken te
belichten tussen zijn 'Instructional Design' en
behecrsingsleren. Hij doorliep de negen in-
structiecomponentcn uil zijn leermodel en ver-
geleek zc met wat daarover al dan niet in
Blooms 'Human Charactcristics and School
Learning' staat. Voor Gagne waren er geen
conflicterende, slechts afwijkende elementen
en hij zag dus globaal genomen een enorme
gelijkenis. Meestal verschilt alleen de termino-
logie (bv. 'stimulating recall of prerequisitcs'
versus'entrycharacteristics' of'presenting the
stimulus material' versus 'cues'). Wat wel ver-
schilt is de meer uitgewerkte dimensie van
leerresultaten (bv. naast intellectuele vaardig-
heden ook attitudes, motorische vaardighe-
den, enz.), zodat Gagné's bijdrage meer omvat
dan het behecrsingsleren. In de bespreking
achteraf werd deze verbreding betwist door L.
Anderson, die opmerkte dat hij samen met B.
Jones deze topic reeds had uitgewerkt. Verder
werd ingegaan op de emotionele reacties die
nog steeds onmiddellijk oprijzen als behecr-
singsleren ter sprake komt. Zelfs als empirisch
bewezen wordt dat de strategie werkt, blijft
men nog tegenkanting krijgen. In de discussie
kwam bovendien ook de notie 'beheersings-
graad' herhaaldelijk ter sprake. Op het intel-
lectueel vlak waar een automatisme van het
leerresultaat kan verkregen worden (tafels van
vermenigvuldiging, werkwoorduitgangen, re-
gel van drie,...) is de bereikte graad gemakke-
lijker vast te stellen dan op het niveau voor het
meten van inzicht. 'Mastered understanding'
wordt dan beschouwd als een continu proces,
waarin steeds meer gegevens vastgelegd wor-
den (bv. interpretatie van de grondwet). 'Mas-
tery' is iets dat groeit, niet iets mechanisch met
een cutoff score per doelstelling van de in-
structie.

Er waren verder enkele papers met rappor-
tering van empirisch materiaal. J. Larscn gaf
verslag van een onderzoek waarbij aan vol-
wassenen piano-improvisatie succesvol
aangeleerd werd. Dit is een tamelijk nieuwe
toepassing van beheersingsleren: de betrokke-
nen waren namelijk geen jongeren en het ging
bovendien over de ontwikkeling van de creati-
viteit. T. R. Vickery somde de positieve resul-
taten op in scholen waar mastery learning
geïmplementeerd is (het bekendste voorbeeld
is Johnson City Central School District in de
staat New York). Naast de goede leerpresta-
ties zijn er andere belangrijke resultaten: de
schoolsfeer is beter omdat leerkrachten anders
lesgeven en leerlingen anders beoordeeld wor-
den, er is een vrijwillige verzwaring van de
studiebelasting, het aspiratieniveau om hoger
onderwijs te volgen stijgt, de school kent uit-
straling ook door nict-academische activitei-
ten en zet zich in voor buitenschoolse
initiatieven.

Op het methodologische vlak werd door R.
Ziomek en M. Wilson een nieuwe effectiviteit-
sindex voorgesteld. De klassieke index van
Glass heeft tekortkomingen, o.a. omdat een
belangrijke element in 'Mastery Learning',
namelijk het reduceren van de variabiliteit in
de leerresultaten, buiten beschouwing blijft.


Pc(lagof;ische Studiim 461

-ocr page 470-

De auteurs ontwikkelden de 'variabiliteits-
effect index', zijnde de ratio van de variatie-
coëfficiënten in de experimentele en controle-
groepen. Ze pasten deze index dan toe op
vroegere studies, zodat een betere interpreta-
tie kan volgen.

Lees- en schrijfprocessen (M.J. C. Mommers,
Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme-
gen)

Geen enkel leer- of vormingsgebied heeft
zoveel aandacht gekregen als lezen en schrij-
ven. Gedurende vijf dagen werd op elk
moment ergens wel een onderzoek gepresen-
teerd dat op deze vormingsgebieden betrek-
king had. Dit illustreert het belang dat aan
deze culturele vaardigheden wordt gehecht.
Opvallend is de toename van het schrijfonder-
zoek. Van het aantal studies dat in de periode
1971-1975 over lezen en schrijven in het
ERIC-systeem werden opgenomen gaat 78%
over lezen en 22% over schrijven. Voor de
periode 1981-1985 is die verhouding 60% te-
genover 40%. Deze trend was ook waarneem-
baar op dit congres.

Om ordening te brengen in de grote hoe-
veelheid bijdragen is het nuttig een tweetal
indelingscriteria te gebruiken. Het eerste is
methodologisch van aard. Er zijn een drietal
onderzoeksparadigma's te onderscheiden: het
klassieke statistische, het ethnografische en de
(computer)simulatie. Het tweede criterium is
inhoudelijk, waarbij Igzen onderverdeeld
wordt in vier subcategorieën: leesvoorberei-
ding, aanvankelijk lezen, voortgezet lezen en
studerend lezen. Het schrijven omvat de cate-
gorieën technisch schrijven, spellen en stellen.

Opvallend is de belangstelling van vele on-
derzoekers voor kleuters met betrekking tot
wat wordt genoemd 'emergent literacy'. Daar-
mee wordt bedoeld het lezen en schrijven van
jonge kinderen voordat zij formeel lees- en
schrijfonderwijs ontvangen. Een aanmerkelijk
deel van de onderzoekers op dit gebied maakt
gebruik van een overwegend statistisch-psy-
chometrische benadering. Zij concentreren
zich op de taalontwikkeling en meer speciaal
op het linguïstisch bewustzijn. Een aantal 'in-
vited' papers had als gemeenschappelijke noe-
mer de rol van orthografisch en fonologisch
bewustzijn voor het leren lezen.

Daarnaast waren er ook nogal wat onder-
zoekers die de ethnografische methode ge-
bruikten. Veelal rapporteerden zij over gede-
tailleerde case-studies die tot doel hadden in
kaart te brengen hoe de kennis over schrifte-
lijk taalgebruik zich bij kleuters ontwikkelt.
Men kan hier niet spreken over een natuurlij-
ke ontwikkeling, omdat het duidelijk is dat
lezen en schrijven culturele vaardigheden zijn,
die in hoge mate worden beïnvloed door de
omgeving.

Zo maakt het een verschil of een kleuter-
school een benadering voorstaat volgens Pia-
get met een duidelijk accent op de ontwikke-
ling van binnen uit of dat het activiteitenplan
is ingericht volgens de theorie van Ausubel
waarbij door middel van 'advance Organizer
lessons' begrippen en vaardigheden systema-
tisch worden aangeleerd.

Ofschoon representanten van de diverse
richtingen eikaars benaderingen legitiem en/
of complementair achtten, bleek het in de dis-
cussies moeilijk om tot een echte dialoog te
komen. Een voordeel is echter dat men door
gerichte observaties zicht kan krijgen op pro-
cessen zoals die zich in werkelijkheid in de klas
afspelen.

Het aanvankelijk en voortgezet leesonder-
wijs wordt in de U.S.A. bijna geheel beheerst
door een tiental omvangrijke onderwijsleer-
pakketten die ontwikkeld zijn door grote uit-
geverijen. Leerkrachten laten zich in zeer
sterke mate leiden door de zeer gedetailleerde
handleidingen. De invloed van onderzoeksge-
gevens is in deze pakketten aanwijsbaar, zodat
er sprake is van een soort grootste gemene
deler. Er bestaan echter accentverschillen. Het
ene programma legt wat meer nadruk op tech-
nische vaardigheden (phonics) en het andere
op literaire en taalverrijkende aspecten. On-
derzoek naar woordherkenning en de uitbrei-
ding van de (lces)woordenschat heeft nog
steeds dc aandacht. Het grote aantal functio-
nele analfabeten tracht men te reduceren door
de leesvorderingen voortdurend te peilen en
indien nodig didactische maatregelen te ne-
men.

Opmerkelijk is het streven om begrijpend
lezen en Ieren schrijven met elkaar te verbin-
den. De mogelijkheid van tekstverwerking
met behulp van de computer stimuleert dit.
Computergebruik blijkt vooral de motivatie te
bevorderen, maar andere positieve resultaten
worden niet zo vaak gerapporteerd.

Er bestaat een toenemende aandacht voor
de aard, de inhoud en de structuur van teksten


Pedagogische Sliicliën 462

-ocr page 471-

die gebruikt worden in het onderwijs. Dit
geldt zowel voor verhalende als zakelijk infor-
matieve teksten. Uit onderzoek blijkt dat de
vorm waarin informatie wordt aangeboden
van invloed is op het begrijpen en verwerken
van de inhoud. Dit geldt in versterkte mate bij
leerlingen voor wie Engels niet de moedertaal
is en dat is een aanzienlijk deel van de Ameri-
kaanse samenleving. Dit weerspiegelt zich in
het aantal onderzoeken op het gebied van
tweetaligheid bij leren lezen en schrijven. Er
zijn nogal wat scholen die beginnen met het
leren lezen in het Spaans en later overschake-
len op Engels. Dit punt is in de U.S.A.
duidelijk controversieel. Mede door middel
van onderzoek tracht men tot een oplossing te
komen, vooral vanuit de socio-linguïstische
hoek. Het is inmiddels duidelijk geworden dat
de problematiek niet alleen een kwestie is van
taalverschil, maar van de gehele sociaal-cultu-
rele omgeving. Vooral bij begrijpend lezen
worden relaties gelegd tussen de informatie in
de tekst en de reeds aanwezige kennis en erva-
ring bij de lezer.

Het lezen in de vakgebieden (content areas)
is nauw gerelateerd aan studerend Iczcn. Via
onderzoek tracht men greep te krijgen op va-
riabelen die het effect kunnen verhogen. Elk
vakgebied blijkt een aantal specifieke begrip-
pen te hebben die uitdrukkelijk verduidelijkt
moet worden. Zonder deze sleutelbegrippen
kan een student niet verder. Bij de ontwikke-
ling en vormgeving van leerboeken moet daar
ernstig rekening mee worden gehouden. Het
aantal studies over spelling was relatief klein
op dit congres cn onderzoek over technisch
schrijven ontbrak geheel. Blijkbaar is dit laat-
ste een blinde vlek in de U.S.A.

Een nieuw cn meer fundamenteel onder-
zoeksgebied is het ontwerpen van 'intelligent
tutoring systcms'. Daarvoor is kennis nodig
op drie gebieden: het betreffende vak, curricu-
lumconstructie cn de capaciteiten van leerlin-
gen. Door middel van computer-simulaties en
gegevens uit de cognitieve psychologie hoopt
men voldoende bouwstenen te vergaren om
een eerste generatie van 'intelligent computer
tutors' te kunnen ontwerpen. Het begrijpen
van teksten op het beeldscherm vormt daarbij
een belangrijke factor. Maar het zal nog wel
even duren voordat de resultaten van dit soort
onderzoek operationeel zullen zijn in de on-
derwijspraktijk.

Curriculumontwikkeling en -evaluatie (J.H
Slavenburg, Schooladviesdienst, Rotterdam)

Op een enkele uitzondering na behelsden de
presentaties over curriculumontwikkeling niet
veel nieuws. De aandacht voor dit onderwerp
is in de loop van de jaren naar mijn indruk
belangrijk minder geworden. Voor curricu-
lumevaluatie bestond wel de nodige aandacht.
R. Tyler gaf een samenvatting van alles wat
dienaangaande tot nu toe bereikt was en E.
Eisner gaf zijn visie op de onderzoeksprioritei-
ten. Veel nieuws kwam in zijn betoog echter
niet naar voren. Hij benadrukte sterk dat bij
de evaluatie van de curricula nu eindelijk eens
aandacht moest komen voor de toepassing
van het geleerde in buitenschoolse situaties.
Als algemeen aandachtspunt, dat ook in ses-
sies over andere onderwerpen terugkwam,
noemde hij dat niet langer op een globale
manier naar curricula, respectievelijk het on-
derwijsgedrag van leerkrachten gekeken zou
moeten worden, maar dat nadrukkelijk
aandacht besteed moet worden (bij de evalua-
tie van curricula dus) aan specifieke program-
ma's met hun eigen specifieke inhoud, in
specifieke schooltypen; met leerkrachten die
zich op een specifieke manier gedragen. Het
evaluatieonderzoek zou tot nu toe slechts zeer
globale verbanden van geringe sterkte tussen
curriculum, leerkrachtengedrag, etc. en
schoolprestaties van leeriingen hebben kun-
nen aantonen. (Deze opvatting werd o.a. ook
krachtig door Lee Shulman verdedigd, maar
kwam ook aan de orde in allerlei sessies over
de evaluatie van compcnsaticprogramma's.)

Wat nu de curriculumontwikkeling betreft,
heeft Merrill in een enthousiasmerend betoog
uitgelegd dat hij werkt aan een curriculumont-
wikkelingsstrategie in de vorm van een com-
puterprogramma dat door leerstofspecialisten
gebruikt kan worden ('Instructional Design
Theory as an expert system'). Het programma
stelt allerlei vragen aan de lecrstofspccialist en
ontwikkelt op basis daarvan een complete
leergang, ingedeeld in onderdelen of lessen,
rekening houdend met allerlei causale verban-
den lussen bepaalde onderwijsvariabclcn en
schoolprestaties, inclusief een volledige leer-
stofsequenticring (al dan niet hiërarchisch).
Merrill gaf een frappant voorbeeld van de
werking van zijn programma voor het reme-
diëren van bepaalde spcllingsproblcmen. Het
programma zal voorzien zijn van een uitge-


Pedagogische Sliicliën 463

-ocr page 472-

breide helptekst met allerlei literatuurverwij-
zingen. Het zal overigens nog wel enkele jaren
duren voordat het programma beschikbaar is;
er moet nog veel werk verzet worden in ver-
band met de causale verbanden die voorals-
nog op basis van 'openbaring' (i.e. de kennis
die Merrill daarvan heeft) zijn ingevuld. Als de
meta-analyses van de onderzoeksliteratuur
gereed zijn, zullen betere causale coëfficiënten
beschikbaar komen dan de nu 'geopenbaar-
de'. De curriculumontwikkelaar krijgt dan
niet alleen een compleet curriculum, maar ook
nog allerlei kansgegevens over de mate waarin
een leerling de door het curriculum beoogde
leerresultaten zal weten te realiseren. Voor een
evaluatie van dit type curriculumontwikkeling
is het uiteraard nog veel te vroeg. Ik verwacht
dat het in elk geval een goed beginpunt voor de
ontwikkeling van curricula zal kunnen opleve-
ren en dat het, gezien de grote hoeveelheid
gekwantificeerde causale relaties die erin op-
genomen zijn, ook een interessant gegevensbe-
stand voor verder onderzoek naar die relaties
kan vormen.

Onderwijsstimulering

Onder leiding van Mary Kennedy is een uit-
gebreide heranalyse gemaakt van de gegevens
uit de Sustained Effects Study (SES), het om-
vangrijkste onderzoek dat ooit verricht is naar
de effecten van de onderwijsstimuleringspro-
gramma's in de V.S. Er zijn/worden over deze
heranalyse een drietal rapporten gepubli-
ceerd. De resultaten laten geen opwekkend
beeld zien van de effecten van de onderwijssti-
muleringsprogramma's (de zgn. Chapter 1
programma's van de EASA). Zowel ten
aanzien van lezen als wiskunde presteren de
leerlingen die deelgenomen hebben aan de sti-
muleringsprogramma's weinig tot niets beter
dan de leerlingen die niet hebben deelgenomen
(maar wel voor onderwijsstimulering in
aanmerking zouden komen), terwijl de achter-
stand ten aanzien van het landelijk gemiddel-
de bleef bestaan, respectievelijk iets groter
werd. Andere heranalyses bevestigen dit
beeld.

Ook bleek dat de ouderbetrokkenheid bij
het onderwijs, juist van ouders uit de lagere
sociale milieus en uit de migrantengroepen,
zeer gering was.

Ondanks deze negatieve gegevens is er bij
het Amerikaanse Congres een nieuw ontwerp
voor Chapter 1 ingediend, dat impliceert dat
extra gelden (ca. $ 610 per kind per jaar voor
ca. 5 miljoen kinderen uit de doelgroepen)
beschikbaar gesteld blijven worden. Wel zul-
len schooldistricten verplicht worden een plan
in te dienen ter verbetering van de schoolpres-
taties van deze leerlingen. Het Congres over-
weegt ook om extra geld te geven aan scholen
die er wel in slagen de schoolprestaties van
hun leerlingen te verbeteren. Gestandaardi-
seerd onderzoek van deze prestaties bij elke
leeriing voor wie geld gegeven wordt op basis
van Chapter 1 blijft verplicht.

Methodologische onderwerpen

Zoals gebruikelijk genoten allerlei metho-
dologische onderwerpen weer een aanzienlijke
belangstelling. Twee daarvan zijn mij in het
bijzonder opgevallen. De aandacht voor de
Bayesiaanse statistiek en die voor de analyse
van hiërarchische gegevens (multilevel re-
search). Sinds de publikatie van Novick over
het gebruik van Bayesiaanse procedures ter
verbetering van voorspellingen van school-
prestaties, is het onderwerp 'Bayesiaanse
schattingsprocedures' enige tijd uit de belang-
stelling geweest. Het is nu weer 'in'. Echter met
een ander doel dan het voorspellen van
schoolprestaties van individuele leerlingen.
Met behulp van Bayesiaanse schatters is het
mogelijk rekening tc houden met empirische
kennis (of 'verwachtingen van de onderzoe-
ker'), die cr al over diverse onderwerpen
bestaat. Men wil deze schatters gaan gebrui-
ken voor het samenvoegen van resultaten uit
uiteenlopende onderzoeken (bijv. het samen-
voegen van corrclatiecocfficicnlen), waardoor
een betere schatting van het verband dal tus-
sen de onderzochte variabelen bestaat verkre-
gen wordt. Dit meta-analytisch gebruik van
Bayesiaanse schatters werd o.a. met kracht
verdedigd door D. Bock. Door M. Selton en
anderen werd aangetoond dat door gebruik te
maken van Bayesiaanse technieken ook de
zgn. effectieve scholen (in de 'effective school
research') veel beter gelokaliseerd kunnen
worden en wel door rekening te houden met
allerlei voorkennis over deze scholen (i.e. een
empirische interpretatie van de Bayesiaanse
techniek). Dc belachelijke situatie die zich
nogal eens voordoet met de tot nu toe gebruik-
te selectietechnieken (het ene jaar blijkt een
school zeer effectief, het volgende jaar daaren-
tegen ineens nict-effectieO wordt dan opge-
lost. (Het zijn juist de selectietechnieken die


Pedagogische Sliicliën 464

-ocr page 473-

tot deze vreemde situaties leidden die ernstige
twijfel aan de resultaten van het effectieve
scholen-onderzoek hebben doen ontstaan).

Het onderzoek van hiërarchische gegevens
(leerlingen in klassen, klassen in scholen, scho-
len in districten) kreeg eveneens nogal wat
belangstelling. Diverse nieuwe schattingspro-
cedures voor de model-parameters werden
gepresenteerd; toepassing daarvan liet inder-
daad (overigens niet al te grote) niveau-
effecten zien.

Daar de computerprogramma's voor zowel
de Bayesiaanse schatters als de schatters van
de diverse parameters uit de modellen voor de
analyse van hiërarchische data nog volop in
ontwikkeling zijn (evenals de statistische pro-
cedures waarop zij gebaseerd moeten wor-
den), zal het nog wel even duren voordat deze
schattingsprocedures daadwerkelijk gebruikt
kunnen gaan worden.

Schoolorganisatie en onderwijsbeleid (B. P. M.
Creemers, RION, Groningen)

De organisatie van de school is een belangrijk
onderwerp binnen het onderwijsonderzoek
geworden. Dat blijkt onder meer uit het feit
dat in onderzoek op andere terreinen dan
schoolorganisatie hoe langer hoe meer
aandacht aan schoolorganisatorische variabe-
len wordt geschonken. Zo handelde de sessie
over de professionele rol van de leerkracht
voornamelijk over de schoolorganisatorische
context. Er werd gerapporteerd over de in-
vloed van de medeleerkrachten, het hoofd van
de school, de ouders en van regelgeving op de
rol van de leerkracht. Uit onderzoeken blijkt
overigens dat op het feitelijk gedrag van de
leerkracht deze contextuele schoolorganisato-
rische variabelen nauwelijks van invloed zijn.
Daarbij moet worden aangetekend dat het
merendeel van deze onderzoeken met kleine
aantallen werd uitgevoerd.

Het belang van de schoolorganisatie kwam
echter nog duidelijker naar voren in de sessies
gewijd aan schooleffectiviteit. Niet alleen
stijgt het aantal sessies gewijd aan schooleffec-
tiviteit met het jaar, maar ook de onderwerpen
die er aan de orde komen. Behalve presenta-
ties van onderzoek op dit terrein werden dit
jaar beschouwingen gegeven over het onder-
zoeksprogramma en van problemen zowel
van inhoudelijke als methodologische aard.
Verder werd gerapporteerd over de implemen-
tatie van een aantal factoren die de onderwijs-
effectiviteit in de onderwijspraktijk bevorde-
ren.

In de sessie gewijd aan het opstellen van een
agenda voor schooleffectiviteitsonderzoek
werd door Fullan naar voren gebracht dat de
implementatie van schooleffectiviteit meer
aandacht zou moeten krijgen, vooral de uit-
voering van het implementatieplan; dus datge-
ne wat plaatsvindt in plaats van wat gepland
wordt. Daarbij zouden de niveaus van imple-
mentatie in de school onderscheiden moeten
worden. Verder hield hij een pleidooi voor
meerdere innovaties tegelijk, een meer holisti-
sche aanpak, relatie tussen school en school-
omgeving, longitudinale studies, professionele
rol, levenscycli van leerkrachten en andere
vormen van schoolleiderschap.

Freiberg en Frechtling vroegen aandacht
voor programma's binnen de school en de
effecten die ze hebben voor diverse groepen
van leerlingen, en vooral de vraag waarom
sommige scholen er in slagen effectief te wor-
den en andere niet. Daaraan gekoppeld werd
ook de definitie van schooleffectiviteit op-
nieuw ter discussie gesteld. Een belangrijk
element hierbij was dat er een relatie gelegd
werd tussen schooleffectiviteit en instructie-
effectiviteit (binnen dc microsituatie van de
klas).

Burstein wees op de methodologische en
statistische problemen. Hij achtte effectiviteit
veelal slecht gedefinieerd (ook hierbij weer het
probleem van de diverse groepen binnen de
school). Hij bepleitte een multilevel analyse.

Brookover, de 'godfather' van schooleffec-
tiviteitsonderzoek, wees op de noodzaak van
onderzoek naar de interactie tussen ouders en
school cn naar dc relatie tussen macro- en
microniveau. In deze agenda voor onderzoek
komen opbrengst van schooleffectiviteitson-
derzoek en dc problemen ermee in feite al naar
voren.

De vijf factoren die in verband met school-
effectiviteit vaak genoemd worden, worden
niet betwijfeld te weten 1. sterk administratief
leiderschap, 2. hoge verwachtingen van de
prestaties van de leerlingen, 3. een ordelijke,
het leren bevorderende atmosfeer, 4. nadruk
op het verwerven van elementaire vaardighe-
den en 5. de frequentie evaluatie van de
vorderingen van leerlingen. Integendeel, in di-
verse onderzoekingen cn implementaticstu-
dies komen deze factoren telkens weer naar


Pedagogische Sliicliën 465

-ocr page 474-

voren. Getracht wordt om een betere relatie te
leggen tussen deze factoren en een aantal an-
dere variabelen op school- en klasseniveau,
zoals instructiekwaliteit, programma's, leer-
boeken, etc., of er worden diverse varianten
van deze factoren bepleit, bijvoorbeeld diverse
vormen van schoolleiderschap. De proble-
men, zoals die in onderzoek naar voren
komen, hebben veelal betrekking op de defini-
tie van schooleffectiviteit, stabiliteit van de
gegevens, zowel over de schooljaren als over
schoolvakken en daaraan gekoppelde proble-
men van vergelijking tussen scholen die
extreem hoog of laag scoren op een bepaalde
effectiviteitsmaat.

Mandeville wees op de onbetrouwbaarheid
van schooleffectiviteitsmaten en verschafte
een statistische procedure voor hoe een meer
stabiele, betrouwbare maat kon worden ver-
kregen. Maar in het merendeel van de gepre-
senteerde studies wordt nog met simpele
effectmaten gewerkt.

In diverse onderzoeken werd aandacht be-
steed aan de factoren die verantwoordelijk
zijn voor hoge effectiviteit van scholen. Veelal
waren dit varianten op de vijf hierboven ge-
noemde factoren, die uiteengelegd werden in
een groot aantal variabelen die in meerdere of
mindere mate samenhangen met schooleffec-
tiviteit. Daarbij werd overigens geen verdere
theoretische verklaring of fundering gezocht.
Opvallend waren, wellicht voortkomend uit
de neiging om zo snel mogelijk onderzoeksre-
sultaten in praktijk te Brengen, de verslagen
over 'schoolexperimenten' op dit terrein. In
deze (begeleidings)projecten werden op een of
andere wijze en min of meer ondersteund door
onderzoek de vijf factoren geïmplementeerd.
Deze projecten en onderzoeken vertonen in
versterkte mate de problemen die voor het
schooleffectiviteitsonderzoek nogal eens gel-
den: kleine n's (omdat in vernieuwingsprojec-
ten veelal niet wordt gewerkt met een groot
aantal scholen) een vrij simpele effectmaat en
een simpele operationalisering van schoolef-
fectiviteitsfactoren. Gezien de kritiek die er op
de eerste generatie van onderzoeken naar
schooleffectiviteit los komt en het zoeken naar
een betere operationalisering zowel van de ef-
fectmaat als van onafhankelijke variabelen en
de theoretische onderbouwing van schoolef-
fectiviteit, zijn de soms fantastische resultaten
van dergelijke implementatiestudies wat ver-
dacht.

Gestage voortgang op dit terrein is waar-
schijnlijk meer gebaat met verdere theorievor-
ming en meer fundamenteel onderzoek.

Schooleffectiviteit kwam ook aan de orde in
de bijdrage van Finn (Department of Educa-
tion. Research Institute), die de opmaat voor
Bennett, Secretary of Education vanaf 1985,
mocht verzorgen. Hij wees op de bijdrage die
onderwijsonderzoek had geleverd aan onder-
wijsbeleid en onderwijspraktijk. Voorbeelden
ervan waren het genoemde schooleffectivi-
teitsonderzoek, het 'social capital' idee van
Coleman en de 'productiviteit-van-het-onder-
wijs' opvatting van Walberg. Volgens Bennett
zijn binnen onderwijsonderzoek de volgende
onderwerpen in de toekomst van belang voor
het beleid: de relatie ouders-school, de inhoud
van het onderwijs (het curriculum), de oplei-
ding van leerkrachten, de meting van onder-
wijsresultaten, effectieve middelen, de pro-
duktiviteit van het onderwijs en de onderwijs-
competentie binnen de school, vooral in
relatie tot onderzoek op het terrein van de
onderwijsfinanciering. Zowel Finn als Ben-
nett grepen terug op het rapport 'A nation at
risk' dat had geleid tot een grote bereidheid tot
veranderingen in scholen en de wijze waarop
het Ministerie van Onderwijs o.a. via publika-
ties als 'What works?' en 'First lessons' (report
on elementary education in America) op deze
bereidheid tot verandering inspeelde door on-
derzoeksresultaten op een adequate wijze ter
beschikking te stellen van de onderwijsprak-
tijk. Algemeen was de indruk dat ondanks de
teruggang in de financiële middelen, de relatie
onderwijsonderzoek en beleid hecht, mis-
schien zelfs 'te' was naar de mening van
sommigen, vooral op basis van (de suggestie
van) de mogelijkheid tot de oplossing van pro-
blemen in het onderwijsbeleid en de praktijk
van de kant van het onderwijsonderzoek.

Aan deze kroniek werkten mee: B. P. M. Cree-
mers, W. Dyck, L.F. W. de Klerk, J. Lowyck,
M.J.C. Mommers, P.R.J. Simojis, J.H. Sla-
venburg, Th. Wuhhels.

De eindredactie werd verzorgd door
J. Lowyck en J. H. Slavenburg


Manuscript aanvaard27-8- '87

466 Pedagogische Studiën

-ocr page 475-

R. M. van den Berg & R. Vandenberghe,
Strategies for large-scale change in education:
dilemmas and solutions,
ACCO,
Leuven/Amersfoort, 1986, 139 pag., /38,75,
ISBN 90 334 1472 4.

De auteurs noemen een onderwijsinnovatie groot-
schalig wanneer deze gerelateerd is aan meerdere
sociale en culturele ontwikkelingen, geïnitieerd is
door de overheid, gekenmerkt wordt door een lange
termijn perspectief, waarbij de uitgangspunten
slechts in algemene termen geformuleerd zijn en
wanneer er sprake is van meerdimensionaliteit
(d. w.z. er meerdere doelstellingen zijn). De spanning
tussen deze kenmerken van 'grootschaligheid' en de
lokale, meer partiele adaptatie en uitwerking ervan
anderzijds is het kernthema van dit boek.

De diagnose bij de uit deze spanningsverhouding
voortkomende problematiek wordt gegeven in ter-
men van enkele
dilemma's. Deze dilemma's tekenen
zich volgens de auteurs af, wanneer men innovaties
beziet vanuit het implementatieperspecticf Het im-
plementatieperspcctief houdt onder meer in dat
plannen afgestemd moeten zijn op lokale omstan-
digheden, dat rekening gehouden wordt met de
opvattingen ('concerns') van individuele docenten
en dat procesbegeleiding daarop ingesteld moet zijn.
In dat geval van grootschalige innovaties komen
deze principes gemakkelijk in de knel, omdat er in de
algemene strategieën en de centrale materiaalon-
twikkeling juist te weinig afstemming is op lokale
omstandigheden en te weinig rekening wordt gehou-
den met individuele verschillen. Bovendien zou er
bij grootschalige innovaties onvoldoende tijd wor-
den uitgetrokken voor de benodigde intensieve
procesbegeleiding.

Bij de weergave van poleiuiële oplossingen voor
deze dilemma's wordt onderscheid gemaakt in alge-
men en specifieke strategieën. Algemene strategieën
zijn bijvoorbeeld: intensieve, cliëntgerichte begelei-
ding door deskundige begeleiders, algemene oriën-
taties zoals systeem-management of implementatie
als organisatie-ontwikkeling en strategieën als net-
werk-opbouw. Als specifieke strategieën worden de
volgende 'indespensable skills' van begeleiders ge-
noemd: het kunnen beheersen en coördineren van
doelstellingen, diagnose-stelling en feedback, plan-
ningsvaardigheden, staf- en leiderschapsontwikke-
ling en proces-begeleiding.

Het boek bevat verder aanbevelingen inzake ver-
dere
conceptualisering op het terrein in kwestie. De
auteurs spreken hun voorkeur uit voor nieuwe we-
gen ten opzichte van de empirisch-analytische
wetenschapsbeoefening en 'technologische rationa-
liteit'. Een bonte stoet auteurs (variërend van War-
dekker tot Heidegger) passeert de revue, om de
stelling van de auteurs te ondersteunen dat een meer
'sociaal communicatieve' benadering nodig is.

Boekbespreking

Ten slotte worden er aanbevelingen gedaan inza-
ke het
innovaliebeleid. De auteurs merken in dit
verband onder meer op dat voorstellen om de kos-
ten van de begeleiding van implementatie te reduce-
ren moeten worden afgewezen (p. 123).

'Strategies for large-scale change in education' be-
handelt een problematiek, die in het Nederlandse
onderwijs goed bekend is. Landelijk geïnitieerde in-
novatieprojecten, waarin doelen en uitvoeringswe-
gen in zeer algemene termen zijn aangegeven, een
nauwelijks gearticuleerd intermediair niveau van
'programma-uitwerkers' en ten slotte scholen die
veel ruimte maar misschien minder mogelijkheden
hebben om iets in de richting van de beleidsdoelen te
realiseren.

Een reëel gegeven bij dit soort projecten is dat
scholen en onderwijsgevenden geen passieve reci-
piënten van externe initiatieven zijn, maar het ver-
nieuwingsaanbod selectief en adaptief benaderen.
Dit gezichtspunt krijgt in het boek een zwaar accent.
Misschien wel een overtrokken accent, doordat de
kenmerken van 'grootschaligheid' gecontrasteerd
worden met het zeer paricularistische en zelfs indivi-
dualistisch opgevatte implementatieperspecticf van
de auteurs. In het boek wordt de mogelijkheid dat
centrale beleidsuitgangspunten geconcretiseerd
kunnen worden op basis van kennis over effectief
gebleken organisatie-, curriculairc- en instructievor-
men evenals de mogelijkheid dat er ook concreet
toepasbare extern ontwikkelde vernieuwingspro-
dukten bestaan, onderbelicht. Erkennend dat scho-
len externe vernieuwingsimpulsen actief adapteren,
gaat het te ver deze mogelijkheden onder de noemer
van het Research Development and Diffusion mo-
del te brengen en vervolgens als zijnde achterhaald
te verwerpen. Deze onderbelichting van onderwijs-
kundig inhoudelijke en technologische bijdragen
aan grootschalige innovaties valt samen met de
hoofdrol die in het boek is weggelegd voor procesbe-
geleiders. Procesbegeleiding wordt vrijwel als de
enige remedie gezien om de leemte tussen de algeme-
ne centrale uitgangspunten en invoering in de prak-
tijk op te vullen. Daarbij wordt voorbij gegaan aan
andere benaderingswijzen die (eventueel in combi-
natie met begeleiding) eveneens een bijdrage kunnen
leveren aan de problematiek in kwestie. Hierbij kan


Pedagogische Studiën 1987 (64) 467-470 Pedagogische Studiën 467

-ocr page 476-

onder meer worden gedacht aan rationele beleidsa-
nalyse, innovatiemanagement op intermediair ni-
veau, curriculum-technologie en output-georiën-
teerde besturing.

Kritische vragen over de effectiviteit en efficiency
van procesbegeleiding komen in het boek van Van
de Berg en Vandenberghe niet voor. Hoeben heeft in
zijn bespreking van de Nederlandstalige uitgave te-
recht gewezen op de immuniserende indruk die
wordt gemaakt door het niet stellen van de vraag
welke bijdrage begeleidingsactiviteiten leveren aan
de realisatie van de primaire effecten van het onder-
wijs (Hoeben, 1985). Kostenreductie bij implemen-
tatie-begeleiding wordt door de auteurs ronduit
afgewezen, zij pleiten juist voor intensievere en lang-
duriger proces-begeleiding. In deze tijd is dat een
opvallend standpunt.

Qua oplossingsstrategie voor de dilemma's die
volgens de auteurs aan de orde zijn bij grootschalige
innovaties, biedt het boek een overzicht van vaar-
digheidsgebieden en algemene oriëntaties ten
aanzien van de implementatie-problematiek. Ken-
nelijk is het niet bedoeld als handboek voor de
schoolbegeleider, want specifieke uitwerkingen van
(begeleidings-)methoden en technieken ontbreken.
De auteurs maken ook niet duidelijk in hoeverre zij
het begeleiderschap als een kunde of een kunst wen-
sen te beschouwen. Enerzijds noemt men wel nood-
zakelijke vaardigheidsterreinen, maar anderzijds
wordt de begeleidingsproblematiek als zo complex
en situatie-specifiek afgeschilderd, dat daarvoor
misschien niet eens toepasbare heuristieken te geven
zouden zijn.

Volgens de achterflap is het boek van Van den
Berg en Vandenberghe niet alleen voor onderwijsbe-
geleiders bedoeld, maar ook voor ondcrwijsresear-
chers, die er interessante onderzoeksvraagstellingen
in zouden aantreffen. Deze aspiratie wordt niet
waargemaakt. De conceptualiseringen die worden
aangedragen missen vaak precisie en scherpte.
Neem nu het slagwoord 'grootschaligheid'. Het zou
voor de hand liggen om de grootte van de schaal van
innovaties af te meten aan het aantal betrokken een-
heden (scholen b.v.). Dit criterium maakt echter
geen deel uit van de definiërende kenmerken die
gebruikt worden. 'Complexe innovaties' zou een be-
tere term zijn voor de projecten die in dit boek
centraal staan.

De conceptuele modellen die gepresenteerd wor-
den ten behoeve van theorie-ontwikkeling en onder-
zoek bestaan uit hoogst globaal aangeduide entitei-
ten, waartussen dan de
relaties onderzocht zouden
moeten worden, b.v. als volgt. 'In this way an Inno-
vation theory relevant to practice can be effected
that does justice to the relation between education,
Community and society and the coalcscent conccp-
tualization. • (p. 98). Als dit de conceptuele kaders
voor empirisch onderzoek op het terrein van onder-
wijsinnovatie zouden moeten zijn, is er nog een
lange weg van begripsvcrheldering, operationalisa-
tie en toespitsing op onderzoekbare vraagstellingen
af te leggen.

J. Scheerens

* W.Th.J.G. Hoeben, Grootschaligheid van on-
derwijsvernieuwingen in een onderzoeksper-
spectief
Pedagogisch Tijdschrift 1985, 10, 380-
389.

M. van den Heuvel-Panhuizen en F. Goffree,
Zo rekent Nederland. Stichting van de
Leerplanontwikkeling, Enschede, 1986,
/29,50.

In het najaar van 1983 werd een kleine tweehonderd
leerkrachten in Nederland gevraagd schriftelijk te
rapporteren over het rekenonderwijs dat ze op dins-
dag 15 november van dat jaar aan hun kinderen
hadden gegeven. De vragenstellers Van den Heuvel-
Panhuizen en Goffree, beiden verbonden aan het
S.L.O. en de laatste bovendien aan de Universiteit
van Amsterdam, hebben de ingestuurde rapporta-
ges geanalyseerd, geordend en van commentaar
voorzien. Daaruit is een uniek document ontstaan
dat een voor velen nieuw, verrassend en rijk beeld
geeft van de praktijk van het rekenonderwijs in de
lagere school; een beeld overigens dat stoelt op de
rapportages en daarmee dus op de zienswijzen van
de betrokken leerkrachten.

De auteurs voorzagen de rapportages van com-
mentaar zowel tussendoor in de tekst als door
middel van genummerde noten langs de zijlijn. Het
eerste commentaar slaat rechtstreeks op de les; 'De
ervaringen die de kinderen buiten school opdoen,
worden buitenspel gezet', zo luidt het commentaar
op een les over inhoud (p. 25). De zijlijncommcnta-
rcn bestaan uil meer afstandelijke bespiegelingen.
Rekenen, zo lezen we bijv. op p. 25, is voor kinderen
snel een vak 'waar je moet doen wat de leraar zegt of
wat in het boek staat'. Chariotje had zich die opvat-
ting al na 3 weken rekenonderwijs eigen gemaakt en
ze vertelt haar moeder dat ze de juf had beetgeno-
men door 5 te antwoorden op de vraag van dc juf
hoeveel 2-1-3 is. Moeder wil hier natuurlijk het fijne
van weten cn haar dochter legt uit: 'Nou, juf dacht
dat ik het wist, maar ik heb het stiekem uitgere-
kend'.

Het commentaar van de auteurs, zo zeggen ze, is
gebaseerd op een realistische visie op
reken-/wis-
kundeonderwijs.

Dc werkwijze om via de schriftelijke rapportages
van leerkrachten zelf, materiaal te verzamelen over
de onderwijspraktijk is origineel, hoewel niet geheel
zonder bezwaren. Denk alleen
al maar aan de nei-
ging van respondenten om sociaal-wenselijk te ant-


Pedagogische Sliicliën 468

-ocr page 477-

woorden (de auteurs wijzen zelf ook op dat pro-
bleem, p. 14).

Aan het onderzoek werd door 179 respondenten
- dat waren 59 scholen - deelgenomen. De onder-,
midden- en bovenbouwklassen waren gelijk verte-
genwoordigd. 'Zo rekent Nederland' wil zicht geven
op het rekenonderwijs van vandaag de dag. Het
boek 'brengt ons in de klas en moet ons laten zien'
hoe het rekenonderwijs in de praktijk eruit ziet. De
manier waarop de gegevens verzameld werden, was
zeer open. Er werden geen standaardformulieren
gebruikt en de leraren hadden de vrijheid op eigen
wijze alle voor hen belangrijke zaken te beschrijven.
Uitgaande van een groot aantal aandachtspunten -
bijv. sfeer in de klas, groepswerk, uitleg en instructie
-is geïnventariseerd en vervolgens geanalyseerd
wat de leraren over deze punten te melden hebben.
De auteurs spreken in dit verband over exploratieve
analyse. Ze hebben met die analyse een uitdrukkelij-
ke bedoeling nl. de leerkracht herkenning geven
maar vooral confrontatie. Die confrontatie 'zou tot
nadenken moeten stemmen'. De auteurs, zo blijkt
uit die doelstellingen, richten zich met hun publika-
tie dus op de leraren basisschool.

Het boek bestaat uit een vijftal hoofdstukken met
de volgende nogal ongewone titels: 1. Rekenen van-
daag de dag; 2. Dames en heren, ik zou graag
beginnen; 3. Opgelet; 4. Rekenen tussen de bedrij-
ven; 5. Wat een verschil!

Uit het eerste hoofdstuk blijkt dat in de 179 les-
beschrijvingen nauwelijks enige actualiteit is te vin-
den. Dc auteurs waren voorts geïnteresseerd in de
vraag hoe laat er wordt gerekend, hoe lang en hoe
vaak. Vrijwel altijd wordt er 's ochtends gerekend en
vrijwel altijd eenmaal per dag.

In het tweede hoofdstuk wordt nagegaan hoe de
leraren dc rekenles beginnen. Vaak wordt de les,
vooral in dc lagere leerjaren, begonnen met tellen en
tafels (soms in versvorm). Veel leraren herhalen nog
eens wat in de vorige les aan de orde was, soms
wordt een 'geval', een probleem besproken of samen
met de kinderen naar een aanpak voor een som -
bijv. 14 x42 - gezocht. Het hoofdstuk bevat, net als
de andere hoofdstukken, regelmatig uitvoerige les-
vcrslagen, die telkens van commentaar worden
voorzien.

Het derde hoofdstuk gaat over iiillegfien en herrij-
pen.
Uitleggen is volgens de auteurs in het rekenon-
derwijs niet vertellen wat de kinderen moeten doen,
het is ook geen 'doceren'. In het z.g. mcx'hanistisch
rekenonderwijs betekent uitleggen echter: dc truc,
de technick toelichten inclusief dc controletechniek
(eerst doe je dit, dan dat ...). In het realistisch reke-
nonderwijs worden de kinderen aangemoedigd te
experimenteren ('probeer dit eens"), worden vragen
gesteld ('waarom doe je het zo?", 'kan het ook
anders, korter?') of aanwijzingen en voorbeelden
gegeven ('Kijk zo'). 'Echt' onderwijs - in de zin van
uitleg-over de tafels hebben we in de beschrij-
vingen niet veel gezien. Wel wordt er veel 'getoetst'.

zo wordt door de auteurs opgemerkt (p. 89). Ze
schromen dus niet om hun oordeel over de lessen
aan het papier toe te vertrouwen en op die manier
bekend te maken wat naar hun mening goed of niet
goed is in het rekenonderwijs. 'Hoe hebben jullie de
tafels in de tweede klas geleerd?' zo vroeg een leer-
kracht haar klas. Commentaar: Dit is een heel
belangrijke vraag. De kinderen worden erdoor op-
gewekt om te reflecteren op hun eigen leerproces.
Het commentaar bij een andere les luidt: 'Het lijkt
erop dat het leren van tafels van de ene toets naar de
andere verloopt' (p. 89). De commentaren hebben
niet alleen betrekking op het werk van de leerkracht,
in veel gevallen wordt ook de gebruikte methode
bekritiseerd: 'Moeten we hier weer uit concluderen,
dat die sommetjes zelf eigenlijk niet het grootste
probleem vormen, maar dat de moeilijkheid meer zit
in het strakke en vaak gekunstelde ritueel eromheen'
(p. 143).

In het vierde hoofdstuk worden enkele integrale
onderwijsbeschrijvingen gepresenteerd en geen 'in-
kijkjes', geen analyse op deelaspecten.

Hoofdstuk 5 'Wat een verschil!' handelt over dif-
ferentiatie en integratiemaatregclcn in de klas. Het
motto van dit hoofdstuk is dat leerlingen 'in dui-
zcnd-en-één opzichten verschillen' (p. 187). De
kernvraag luidt wat leerkrachten
doen met de door
hen geconstateerde en/of verwachte verschillen tus-
sen de leeriingen. Ze kunnen, globaal gesproken,
twee kanten op. Of ze komen tegemoet aan de ver-
schillen en hier ligt het accent sterk op tolereren van
die verschillen. Of ze maken gebruik van de verschil-
len. d.w.z. ze benutten de verschillen in positieve zin
en hier ligt het accent meer op stimuleren. De eerste
aanpak is het meest populair in de praktijk, maar
ook in menige studie over differentiatie. Die aanpak
is terug te vinden in 'organisatiemodellen' als: diffe-
rentiatie naar tempo, naar instructie en naar niveau.
Hoewel in de praktijk overwegend wordt uitgegaan
van het idee dat verschillen tussen kinderen betrek-
kelijk onveranderlijk zijn en dus geaccepteerd die-
nen te worden, was de organisatie van de meeste
rekenlessen (119 van de 161) toch klassikaal. Maar
ook kwam voor: niveau-differentiatie, subgroepen
in de klas, combinatieklassen met in elk leerjaar
weer (drie) niveaugroepen. Ook interactief rekenen
werd aangetroffen, dat wil zeggen rekenen waarin
de verschillen tussen de kinderen echt positief wer-
den benut en de kinderen van elkaar en met elkaar
leerden.

In het nawoord concluderen de auteurs dat in
Nederland op veel verschillende manieren rekenon-
derwijs wordt gegeven. Die verschillen worden voor
een deel, maar niet uitsluitend, bepaald door de
(grote) verschillen tussen de gebruikte methoden.
Voor een ander deel komen de verschillen voort uit
dc achtergronden en de eigen opvattingen van de
betrokken leerkrachten.

'Zo rekent Nederland' is een makkelijk leesbaar
boek voorzien van veel illustratief materiaal. Het


Pechigogisiiu' Stiuiiën 469

-ocr page 478-

heeft weinig theoretische pretenties hetgeen niet wil
zeggen dat het oppervlakkig is of dat het geen theo-
retische diepgang heeft. In de (selectie van de)
praktijkbeschrijvingen klinkt de theorie altijd door
en in de commentaren is de theorie altijd impliciet en
soms expliciet aanwezig. Het boek is bedoeld voor
een brede kring van lezers, maar het is voor elke
onderzoeker en onderwijskundige op zijn minst
leerzaam kennis te maken met een zo'n rijk beeld
van de praktijk, althans met zo'n rijk beeld van het-
geen leerkrachten over hun praktijk rapporteren.
De vraag is wel of dezelfde leerkrachten bereid zijn
om nog eens aan zo'n praktijkonderzoek deel te
nemen. Hun bereidwilligheid - zo konden ze achter-
af vaststellen - werd niet zelden afgestraft met kriti-
sche, soms zelfs pijnlijke, analyses. Of de confronta-
tie met de praktijk tot nadenken stemt, zoals ik met
de auteurs hoop, of tot irritatie, en helaas bereikte
ook dit geluid mijn oren, zal van vele factoren
afhangen. 'Zo rekent Nederland' is een boek dat
vakgenoten op andere gebieden dan de wiskunde,
naar ik hoop, zal inspireren tot het verrichten van
een soortgelijke studie.

J. M. C. Nelissen

Klaus Mollenhauer, Vergeten samenhang.
Over cultuur en opvoeding.
Boom, Meppol,
1985, 192 p., / 28,50, ISBN 90-6009-755-6.
(Vertaling van: Vergessene Zusaminenhänge,
1983)

'Volwassenen zijn niet alleen - als een soort verlos-
kundigen - behulpzaam bij het ontwaken van het
geestelijk leven van het kind, maar zij zijn ook voor
het kind machtige censoren van datgene waardoor
het zich vormt. De pedagogiek heeft de taak om bij
de herinnering hieraan behulpzaam te zijn. (...) De
pedagogiek moet de culturele en biografische herin-
nering onderzoeken; ze moet in deze herinneringen
de principes zoeken die (met het oog op de toe-
komst) te rechtvaardigen zijn; en ze moet hiervoor
de juiste, precieze taal vinden.'

Met deze opdracht aan de pedagogiek begint
Mollenhauer zijn boek. Daarmee wijst hij er op dat
voor pedagogiek en onderwijskunde niet alleen het
hoe van onderwijs en opvoeding van belang is, maar
ook het
wat, de selectie uit de cultuur die (door wie?
en met het oog waarop?) gemaakt wordt in het peda-
gogisch handelen. Want nergens, zo stelt Mollen-
hauer, komt het kind
rechtstreeks tegenover de
cultuur te staan: het contact is altijd gefilterd, en in
het geval van het onderwijs is dat filter zichtbaar
geïnstitutionaliseerd. Het onderwijs rp-presenteert
de cultuur.

Nu is het niet zo dat Mollenhauer in dit boek zelf
een begin zou hebben gemaakt met het uitvoeren
van de zo geformuleerde opdracht. Dat zou immers
een cultureel-historische analyse vereisen die laat
zien op welke wijze in bepaalde perioden een nader
aan te duiden selectie uit de cultuur plaatsvond, en
tot welke onderwijs- en opvoedingsresultaten dat
leidde. In plaats van zo'n analyse die de begrippen
onderwijs en opvoeding historisch zou relativeren,
heeft Mollenhauer in dit boek een poging gedaan de
algemene geldigheid van zijn uitgangspunt inzichte-
lijk te maken. Hij doet dat op een unieke en
meeslepende wijze: door middel van gedetailleerde
analyses van documenten en afbeeldingen uit aller-
lei bron (teksten van Kafka, Comenius en Kaspar
Hauser naast afbeeldingen uit de Middeleeuwen,
van Velasquez en Van Gogh, om maar een greep te
doen). Deze worden door hem zó geïnterpreteerd
dat ze duidelijk maken waarom het volgens hem in
de pedagogiek gaat, al zijn de analyses
niet altijd van
pedagogische aard. In dit opzicht lijkt mij het boek
uitermate geschikt om studenten duidelijk te maken
welke relaties er tussen opvoeding en cultuur
kunnen
liggen, en ook om ze kennis te laten maken met een
stijl van redeneren die gebruik maakt van indringen-
de tekstanalyses.

Toch roept het boek, hoe verder men er in vor-
dert, ook steeds meer vragen en problemen op. Die
zijn voornamelijk verbonden met de gepretendeerde
algemeengeldigheid van Mollenhauers uitgangsstel-
lingen. Nergens laat hij zien dat over bepaalde, zeer
centrale aspecten daarvan ook andere meningen be-
staan; hij stelt ze voor als vanzelfsprekend. Belang-
rijk element daarin, waartegen ik nogal wat
bezwaren heb, is het uitgangspunt dat ook al in het
citaat hierboven naar voren kwam: opvoeding is
altijd óók beperking en verminking van de 'natuur-
lijke' mogelijkheden van het individu. Deze gedach-
te veronderstelt immers een van nature gegeven
subjectkarakter van het menselijk handelen, dat
door de cultuur deels wordt tenietgedaan. De veron-
derstelling dat de mens als subject wordt geboren
wordt door velen aangevochten, maar dit postulaat
wordt door Mollenhauer niet ter discussie gesteld.
Ook de vraag onder welke maatschappelijke om-
standigheden van beperking van het subject sprake
is, komt niet aan de orde: dat zou immers een verla-
ten van de algcmeengcldighcid van de redenering
betekenen. Dit leidt ertoe dat Mollenhauer een pes-
simistisch beeld van opvoeding en onderwijs geeft
dat algemene pretenties heeft, die m.i^ onvoldoende
waar worden gemaakt.

Over deze en andere problemen in het bock van
Mollenhauer is al eerder geschreven door Adalbert
Rang (Comenius, 1985, p. 473-482). In grote lijnen
deel ik zijn bezwaren en commentaar. Desondanks
meen ik dat dit boek, mits voorzien van kantteke-
ningen, een waardevolle aanwinst kan zijn voor het
onderwijs in de pedagogiek en de onderwijskunde.

W.L. Wardekker


470 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 456-466

-ocr page 479-

Onderwij sresearchdagen 1988

Op 30 en 31 mei 1988 organiseert de Katholieke
Universiteit te Leuven de Onderwijsresearchdagen.
Bij het wetenschappelijk programma ligt de nadruk
op het presenteren van papers waarin verslag van
recent empirisch onderzoek wordt gedaan. Er zijn
drie verschillende mogelijkheden voor het presente-
ren van papers:

1. Themapapers

Onderzoekers die een paper willen presenteren over
empirisch onderzoek dat binnen een van de zes the-
ma's valt kunnen zich voor een thema aanmelden.
Het verdient aanbeveling voor het indienen van de
paper contact op te nemen met een van de betreffen-
de themacoördinatoren. Het betreft de volgende
thema's:

- Onderwijsleerprocessen

Coördinatoren: E. De Corte (K.U.Leuven) en P.
Span (R.U.Utrecht)

- Schoolorganisatie, beleid en onderwijskwaliteil
Coördinatoren: J. Verhoeven (K.U.Leuven) en J.
Scheerens (Universiteit Twente)

- Melhodolonielleclmologie
Coördinatoren: J. Lowyck (K.U.Leuven) en
L.J.Th, van der Kamp (R.U. Leiden)

- Jongeren doorheen hel onderwijs en op de arbeids-
markt

Coördinatoren: J. Van Damme (K.U.Leuven) en
J. Dronkcrs (K.U. Brabant)

- Leraar als beroep

Coördinatoren: G. Tistaert (K.U.Leuven), S.
Jansscns (K.U.Leuven) en J. Peters (R.U. Gro-
ningen)

- Onderwijsvernieuwing

Coördinatoren: R. Vandenbcrghe (K.U.Leuven)
en R. van der Vegt (K.U. Nijmegen)

2. Symposia

Onderzoekers kunnen zich als groep presenteren
door papers rond eenzelfde onderwerp. Doorgaans
omvat een symposium 3 lot 5 papers, die inhoude-
lijk verwant zijn. Voorstellen voor symposia moeten
door een symposiumvoorzitter worden ingediend.

Mededelingen

3. Vrije papers

Onderwerpen voor vrije papers kunnen in principe
het gehele gebied van het onderwijs bestrijken dat
buiten de zes thema's valt. Ook voor de vrije papers
geldt dat zij over empirisch onderzoek dienen te
gaan.

Indienen van papers

Onderzoekers die een paper willen presenteren op
de Onderwijsresearchdagen 1988 worden uitgeno-
digd een voorstel hiertoe te sturen naar het congres-
secretariaat. Alle voorstellen (themapapers, sympo-
sia, vrije papers) moeten vóór 1 december 1987
toekomen op volgend adres: ORD'88, Pedagogisch
Instituut K.U. Leuven, Vesaliusstraat 2, B-3000
Leuven (België), tel.: 016/23 39 41, vanuit Neder-
land 09- 32 16 23 39 41.

Studiedag Vereniging Phel

De Vereniging voor Pedagogische Hulpverlening in
de Eerste Lijn (Phel) houdt op 11 december 1987 in
het C.S.B.-Gebouw te Utrecht een studiedag over
het onderwerp 'Pedagogische begeleiding van al-
lochtonen binnen de eerste lijn'.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: mevr. T.
Timmers, tel.: 05176-1298 en bij mevr. B. Ier Mcu-
len, tel.: 013-676025, ma-vr. na 18.00 uur.

Nieuw tijdschrift

Door Taylor & Francis (London-New York-Phila-
delphia) wordt een nieuw tijd.schrift uitgegeven,
getiteld:
IniernalionalJmirnal of Qualilalire Studies
in Education.
Coördinator voor bijdragen vanuit
Europa is: Prof.Dr. R. Vandenbcrghe, Katholieke
Universiteit Leuven, Centrum voor Onderwijsbe-
leid en -vernieuwing, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leu-
ven (tel.: 016/23 39 41.


Pedagogische Studiën 1987 (64) 471-472 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 480-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
12e jaargang, nr. 4, 1987

Vocaalsubstitutiefouten bij bekende en onbekende
eenlettergrepige woorden, door M.G. H. Jansen en
A.W.M. Knüver

De toepassing van het weddenschapsmodel in een
curriculum-evaluatie-onderzoek door G. van den
Berg

De toepassing van een nieuw leerprocessen-model
op het memoriseren van L.O.M.- en basisschool-
leerlingen, door K. P. van den Bos, J. Kingma en H.
Scheper

On the Robustness of the 'Minimum-Chi-Squa-
re'Method for the Rasch Model, door D.N.M. de
Gruijter

Beoordeling van de Predictieve Validiteit van een
Schoolvorderingentoets door Gebruikers, door M.
Nijsse

Notities en Commentaren

Beoordeling van het eindrapport 'Vergelijking van
rekenmethoden in het basisonderwijs' uitgevoerd
door het RION, door A.C.C. van den Oever
(Red.)

Beoordeling van het eindrapport 'Vergelijking van
taalmethoden in het basisonderwijs' uitgevoerd
door het RION, door A.C.C. van den Oever
(Red.)

Taalmethoden onderzocht: reactie op het SVO-
beoordelingsrapport, door G. van den Berg en
Th.A. van Batenburg

Rekenmethoden: verwacht geen wonderen. Reactie
op de SVO-beoordeling van het rekenonderzoek,
doorC. Suhre

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 9, 1987

Van plan tot uitvoering. De lange weg van het Indi-
vidualized Education Program, door S. J. Pijl en R.
Voort

PREJOP: hulpverlening na een politiecontact, II,
door E. M. Schölte en M. Smit

Vergelijking van het zelfbeeld van blinden en van
slechtzienden, door J. Gerestein, D. B. Baarda en J.
van Weelden

Willem Johan Jacques Kooyman 1917-1987, door J.
van Weelden

Ontvangen boeken

Boekholt, P. Th. F. M. & E. P. de Booy, Geschiedenis
van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen
tot aan de huidige tijd.
Van Gorcum, Assen, 1987,
ƒ57,50.

Bosman, R.E., Handelingstheorie en pedagogiek.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ29,90.

Dirkzwager, A & M. Mol, Onderwijskundig compu-
tergebruik.
Addison-Wesley Publishing Compa-
ny, Amsterdam. 1987, ƒ39,50.

Hermans, H.J.M., R. Riddelaers-Jaspers, R. de
Groot & J. F. Nauta,
Zelfonderzoek als leerling-
begeleiding.
Samson Uitgeverij, Alphen a/d Rijn,
1987, ƒ31,50.

Meijers, F. & M. du Bois-Reymond (Red.), Op zoek
naar een moderne pedagogische norm.
Acco,
Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ39,-.

Ooijens, J., Functionele alfabetisering in Santa Fe de
la Laguna: opzet en uitvoering van een micrc pro-
ject.
Ceso, 's-Gravenhage, 1986.

Putten, C. M. van, Leerlingen van het individueel
beroepsonderwijs nader beschouwd
(dissertatie).
Rijksuniversiteit Leiden, 1987.

Stilma. L.C., De School met den Bijbel in historisch-
pedagogisch per.'ipcctief {disscnaüc).
Intro, Nij-
kerk, 1987, ƒ39,50.

Terlouw, C., De FUNDES-procedure in oiulerwijs-
ontwikkeling
(dissertatie). Universiteit Twente,
Enschede, 1987.

Verkerk, J., Klasseconsultatie. Teambegeleiding als
klasse-werk.
CPS., Hoevelaken, 1987, ƒ18,-.

Zuuren, F.J. van, F.J. Wertz & B. Mook (Red.)
Advances in qualitative psychology. Thcmes and
variations.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987,
ƒ42,40.


Pedagogische Sliicliën 472

-ocr page 481-

p.p. GOUDENA en J. H.A.
GROENENDAAL
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In dit artikel wordt een vergelijkend overzicht
gegeven van vier onderzoekslijnen op het gebied
van de taakdialoog tussen opvoeder en kind.
Het betreft de diagnostische invalshoek
(Blank), de Vygotskiaanse visie (o.a.
^Vertsch), een op Piaget gebaseerde visie (Si-
gel) en de sociolinguïstische benadering (o.a.
Wells).

Naast theoretische uitgangspunten, observa-
tiesystemen en onderzoeksresultaten komt e.x-
pliciet de uit de jaren zestig stammende
deficit-hypothese (kinderen uit lagere sociaal-
economische milieu's zouden door de moeder te
n einig cognitief gestimuleerd worden) aan de
orde. Uit een schematische vergelijking van de
vier visies blijkt dat de waarde van de taakdia-
loog vooral geacht wordt le liggen in het op een
hoger niveau brengen van het cognitieve func-
tioneren van het kind. Geconcludeerd wordt dat
bestudering van de invloed van de specifieke
context (thuis-school) op de taakdialoog toene-
mend de aandacht heeft. De deficit-hypothe.se
lijkt aan betekenis te hebben ingeboet.

1 Inleiding

In het midden van de jaren zestig verscheen
een aantal publikaties (bijv. Bereiter & Engei-
mann, 1966; Bernstein, 1964; Deutsch, 1967;
Hess & Shipman, 1965) die de basis vormden
van de ontwikkeling van compensatie-pro-
gramma's voor 'kansarme' kinderen.

Een centrale vooronderstelling bij deze be-

* Ilct schrijven van dit artikel werd gestimuleerd
door de toekenning van een
ZWO-reisbcurs (R56-
315) aan de eerste auteur. Hierdoor werd o.a. een
aan Prof. dr. G. Wells en Prof. dr. J.V.
Wertseh mogelijk gemaakt.

nadering was dat kinderen uit lagere sociaal-
economische klassen in hun psychologische
ontwikkeling geremd worden door ongunstige
omgevingscondities. Met deze condities werd,
naast de materiële omgeving, vooral de socia-
lisatie-wijze van de opvoeder (d.w.z. de moe-
der) bedoeld. In dat kader werd ook
benadrukt dat kinderen uit lagere sociaal-eco-
nomische klassen naar school gingen met een
onvoldoende psychische toerusting voor de
specifieke eisen die daar aan hen gesteld wer-
den. Volgens deze opvatting zouden moeders
tekort geschoten zijn in de communicatie met
hun kinderen: er zou bijvoorbeeld sprake zijn
van 'een gebrek aan cognitieve betekenis in het
moeder-kind communicatiesysteem' (Hess en
Shipman, 1965, p. 870). Het type
taal dat de
moeder gebruikte werd verondersteld een cen-
trale rol te spelen bij het cognitief achter raken
van hun kind.In dit artikel willen wij dit laat-
ste punt, nl. de veronderstelde relatie tussen
taalgebruik van de opvoeder in een instructie-
context en cognitief functioneren van het
kind, zowel thuis als op school, nader analyse-
ren aan de hand van de resultaten van een
viertal recente onderzoekslijnen op dit gebied.
Dit onderzoek heeft betrekking op kinderen in
de leeftijd van drie tot zeven jaar. Ook zullen
wc aandacht besteden aan theoretische uit-
gangspunten van de vier onderzoekstradities
en aan de verschillende observatie-systemen
die gehanteerd worden.

Het betreft hier in de eerste plaats het werk
van Blank (bijv. Blank, 1980; Blank, Berlin &
Rose, 1983), dat wij zullen aanduiden als de
diagnostische invalshoek. In de tweede plaats
is de
Vygotskiaan.se visie (bijv. Wood, Bruner
& Ross, 1976; Wertsch, 1984) in dit kader rele-
vant. In de derde plaats zal een op
l'iaget
gebaseerde visie (bijv. Sigel & McGillicuddy-
Delisi, 1984) aan de orde komen. Van belang
is ook de
sociolinguïstische visie (bijv. Wells,
1983, 1985), die we als vierde onderzoekslijn
zullen bespreken.

Na een beknopt overzicht van deze vier on-
derzoekslijnen afzonderlijk gegeven te hebben
zullen wij aan de hand van een schematische

De waarde van de opvoeder-kind dialoog in een instructie-
context. Een vergelijkend overzicht*


Pedagogische Studiën 1987 (64) 473-484 Pedagogische Studiën 473

-ocr page 482-

vergelijking een aantal conclusies formuleren.
Ten slotte zullen wij trachten een en ander in
een breder kader te plaatsen, met specifieke
aandacht voor de relatie tussen taalgebruik
van de opvoeder in een instructie-context en
cognitief functioneren van het kind.

2 Vier visies op de taakdialoog

2.1 De diagnostische invalshoek
Het werk van Marion Blank (Blank, 1974,
1980; Blank & Franklin, 1980) heeft als één
van de uitgangspunten dat de zgn. 'overall
enrichment programs' (bijv. Bereiter & Engel-
mann, 1966) weinig positief effect zullen heb-
ben op de cognitieve problemen van kinderen
in achterstandsituaties. Naar de mening van
Blank zal dit type programma niet bijdragen
tot de remediëring van specifieke problemen
van één specifiek kind, omdat deze program-
ma's een algemene, dwingende vorm hebben.
Blank ziet meer heil in een één-op-één aanpak:
een kind wordt door een daartoe getrainde
leerkracht geholpen om beter te voldoen aan
de eisen die in de schoolsituatie gesteld wor-
den.

In haar klinische werk met kinderen met
leerproblemen viel het Blank namelijk op dat
deze kinderen de neiging hadden zich te ont-
trekken aan moeilijke opdrachten. Met 'op-
drachten' bedoelt Blank vooral de
vragen die
door een leerkracht mondeling of schriftelijk
aan een kind gesteld .kunnen worden. Het
moeilijkheidsniveau van de vragen wordt
door Blank geoperationaliseerd door middel
van een abstractie-hiërarchie. Blank baseert
deze hiërarchie op de afstand tussen de inhoud
van een taaluiting en de waargenomen werke-
lijkheid. Zij verwijst in dit verband naar Mof-
fett (1968), die als laagste abstractieniveau in
een gesprek 'aanduiden wat er gebeurt' be-
schouwt. Hogere niveaus betreffen: 'vertellen
wat er gebeurde' (selectie uit het geheugen),
'classificeren van gebeurtenissen' (generaliza-
tie) en 'theoretizeren' (logische argumenta-
tie).

Blank stelt nu dat wanneer een leerkracht
een vraag van een (voor een bepaald kind) te
hoog abstractieniveau stelt, er een 'communi-
cation breakdown' (Blank, 1977, p. 204)
optreedt. Het onvermogen van een kind om
op een specifieke vraag adequaat te antwoor-
den heeft naar de mening van Blank niets te
maken met een te beperkt lexicon van dat kind
of met problemen van grammaticale aard,
maar met het onvermogen om complexe ver-
bale structuren te gebruiken in een communi-
catieve context. Deze opvatting van Blank
weerspiegelt ook haar mening dat de onder-
wijsleersituatie gezien moet worden als een
dialoog tussen leerkracht en leerling. Op grond
van analyses van leerkracht-kind dialogen tij-
dens taken heeft Blank het begrip 'abstractie-
niveau' geoperationaliseerd in vier niveaus
van opklimmende moeilijkheid.

De verschillende abstractieniveaus die in de
vragen van de leerkracht naar voren kunnen
komen zijn in Tabel 1 weergegeven.

Tabel I Schaal voor bepaling van het niveau van leer-
kracht-vragen
(gebaseerd op Blank, 1980, p. 311)

Abstractieni-

Gestelde eis

Voorbeeld van

veau

vraag

I. Benoe-

Omschrijven van

"Welke dingen

ming van het

objecten en ge-

zie je op ta-

waargeno-

beurtenissen

fel?"

mene

II. Selectieve

Selectief richten

"Wat voor

analyse van

op aspecten van

vorm heeft die

het waarge-

objecten en ge-

schaal?"

nome

beurtenissen

III. Reorga-

Taal gebruiken

"Laat mij het

nisatie van

om hel waarge-

deel van het ei

het waarge-

nomene te her-

zien dat we

nomene

structureren

niet opeten"

IV. Redene-

Taal gebruiken

"Wat zal er

ren over het

om de logische

met de koekjes

waargeno-

relatie tussen ob-

gebeuren wan-

mene

jecten en gebeur-

neer wc zc in

te^iissen te be-

de oven leg-

spreken

gen?"

Blank probeert met de in Tabel 1 weergegeven
hiërarchie de variabele: 'perceptual-languagc
distance' (Blank, 1980, p. 311) op te delen in
niveaus. Bij het eerste niveau ('benoeming van
het waargenomene') is deze afstand gering.
Taal wordt op dit niveau gebruikt om te
bcschrijvcn naar aanleiding van vragen als:
"Wat is dit?". Op het tweede niveau ('selectie-
ve analyse van het waargenomene') moet het
kind de taal hanteren om perceptuele compo-
nenten te integreren of om kenmerken van
objecten te isoleren. Vragen als "Wat gebeurt
er op dit plaatje?" en "Welke vorm heeft dit?"


Pedagogische Sliicliën 474

-ocr page 483-

zijn voorbeelden van eisen op het tweede
niveau. Het derde niveau ('reorganisatie van
het waargenomene') impliceert een belangrij-
ke verandering in het gebruik van de taal. Bij
de vragen die op dit niveau gesteld worden
moet het kind afstand nemen tot het direct
waargenomene. De leerkracht vraagt bijvoor-
beeld (terwijl het kind een aantal verschillende
objecten voor zich heeft): "Zoek iets dat
geen
kopje is". Op het vierde niveau ('redeneren
over het waargenomene') is de afstand waar-
neming-taal het grootst. Op dit niveau wordt
van het kind gevraagd om te voorspellen
("Wat zal er gebeuren als...?") en te argumen-
teren ("Waarom gebeurde dat?"). Blank
(1980) heeft ook een schaal ontworpen om de
adequaatheid van de reactie van hel kind op
de vraag van de leerkracht te scoren. Deze
schaal bevat categorieën als 'volledig ade-
quaat', 'ambigu', 'irrelevant' en 'geen reactie'.
In combinatie met de schaal voor abstractieni-
veaus biedt deze schaal de mogelijkheid om
een leerkracht-kind dialoog tijdens een taak in
kaart te brengen. Het kan dan bijvoorbeeld
blijken dat een kind slechts adequaat op vra-
gen van niveau I en II kan reageren en faalt bij
dc vragen van niveau III en IV.

Bij kinderen die problemen hebben met vra-
gen van de hogere niveaus is het van belang
hoe de leerkracht hiermee omgaat. In Blanks
opvatting zijn
vereenvouJigiiigsleclwicken het
beste middel om het kind verder te brengen.
Wanneer de leerkracht bijvoorbeeld zegt: "Nu
is de spaghetti hard. Hoe denk je dat het
aanvoelt wanneer het gekookt is?" cn het kind
antwoordt: "Ik weet het niet", kan de leer-
kracht zeggen "Herinner je jc nog toen we
aardappels kookten? Hoe die aanvoelden?"

Met behulp van Blanks schalen kunnen van
dialogen ratio's worden bepaald als: aantal
adequate reacties/totaal aantal reacties,
aantal vereenvoudigingen/aantal inadequate
reacties en andere relevante maten om de aard
van de dialoog weer tc geven.

De vier abstractieniveaus vormen de be-
langrijkste component van de dialoog met
zwakfunctionercndc kleuters: de opvoeder
kan binnen een bepaald gespreksonderwerp
het gespreksniveau variëren en aanpassen aan
het cognitieve niveau van het kind.

Bovenstaand 'model' van vier niveaus van
abstractie is door Blank toegepast zowel in een
test-situatie als in een natuurlijke dialoog-
situatie. In het eerste geval werden 300 kinde-
ren van 3-5 jaar onderzocht met behulp van
een door Blank, Rose and Berlin (1978) ont-
wikkelde test. De resultaten vormden een
ondersteuning voor het model:

- vragen en opdrachten van abstractieniveau
I bleken gemakkelijker te beantwoorden
dan die van niveau 11, die van niveau II
gemakkelijker dan die van III, enz.;

- er traden duidelijke leeftijdsverschillen op:
de 3-jarigen konden alleen items van niveau
I en II redelijk beantwoorden, terwijl de
items van niveau IV pas op 5-jarige leeftijd
voldoende beheerst werden;

- ten slotte was ook sprake van een duidelijke
invloed van sociaal-economisch milieu;
kinderen uit de 'lagere' milieus presteerden
minder op de hogere abstractieniveaus en
gaven meer irrelevante antwoorden dan
kinderen uit de 'hogere' milieus.

(Zie voor de toepassing van de test in een
Nederlands onderzoek van 160 4-6-jarigen,
Groenendaal(1987).)

Wat de natuurlijke situatie betreft werden
door Blank de conversaties van zes moeders
met hun 3-jarige dochters aan tafel tijdens dc
lunch geanalyseerd met behulp van een twee-
tal observaticschalcn, één schaal voor het
abstractieniveau van elke initiatie (van één
beurt) cn één voor de adequaatheid van de
reactie op voorgaande uiting. Zowel opvoeder
als kind kunnen de rol van initiator of beant-
woorder vervullen in dit systeem. Toepassing
van het observatiesysteem leverde als voor-
naamste bevindingen op:

- de 3-jarige kinderen bleken de conversatie
in aanzienlijke mate tc kunnen onderhou-
den en beïnvloeden; de moeders leidden
weliswaar de conversatie maar domineer-
den deze niet (ongeveer 40% van de initia-
ties waren van de kinderen afkomstig);

- de moeders hanteerden meestal uitingen die
net iets boven hel niveau lagen van de uitin-
gen van het kind: die van de moeders lagen
veelal op niveau II en III, die van het kind
op niveau I;

- de adequaatheid van de reacties van de kin-
deren op vragen en opdrachten van moeder
was sterk alliankelijk van hel abstractieni-
veau van die vragen cn opdrachten: hoe
hoger hel niveau hoe groter het percentage
inadequate antwoorden.


Pedagogische Sliicliën 475

-ocr page 484-

2.2 De Vygotskiaanse visie
, Een belangrijk kenmerk van de Vygotskiaanse
visie op de verbale opvoeder-kind interactie
tijdens taakgedrag komt duidelijk naar voren
in Vygotskij's 'algemene wet van culturele
ontwikkeling'. Deze luidt als volgt: "Iedere
functie in de culturele ontwikkeling van het
kind verschijnt tweemaal, op twee terreinen.
Eerst verschijnt zij op het sociale vlak, en
daarna op het psychologische vlak. Eerst ver-
schijnt zij tussen mensen als een interpsycho-
logische categorie, en daarna bij het kind als
een intrapsychologische categorie" (Vygot-
. skij, 1981, p. 163).

Dit betekent dat in de opvatting van Vygot-
skij in een taaksituatie de regulatie van het
kind door een volwassene op den duur vervan-
gen wordt door zelf-regulatie van het kind.
Het belangrijkste communicatiemiddel dat bij
deze
internalizatie, d.w.z de overgang van
'other-regulation' naar 'self-regulation'
(Wertsch, 1979), een rol speelt is de
taal.

Een tweede aspect dat in de Vygotskiaanse
visie op het taakgedrag van het kind in een
instructie-context van belang is betreft de
mate van afstemming van de volwassene op
het kind. Met andere woorden: in hoeverre
houdt degene die het kind instrueert tijdens
een taak rekening met het (veranderende)
ni-
veau
van cognitief functioneren waarop het
kind zich beweegt? Een instructie-aanpak die
qua niveau soms net iets boven dal van het
kind zit zal stimulerender zijn dan een instruc-
tiewijze die het kind voortdurend beneden zijn
of haar capaciteiten aanspreekt.

Vygotskij was van mening dat het cognitie-
ve niveau van een kind niet uitsluitend
bepaald kan worden door het kind individueel
te observeren. Het kind is tot meer in staat: de
door Vygotskij geïntroduceerde term; 'zone
van de naaste ontwikkeling' verwijst hiernaar.
Vygotskij omschreef deze zone als volgt: "De
afstand tussen het feitelijke ontwikkelingsni-
veau zoals bepaald tijdens individueel pro-
bleem oplossen en het mogelijke ontwikke-
lingsniveau zoals bepaald tijdens het pro-
bleem oplossen met behulp van een
volwassene of in samenwerking met meer ca-
pabele leeftijdsgenoten" (Vygotskij, 1978, p.
86).

De zone van de naaste ontwikkeling moet
ook in verband worden gezien met Vygotskij's
visie op dc taak van het (schoolse) onderwijs.
In zijn opvatting moet het onderwijs de cogni-
tieve ontwikkeling van het kind stimuleren en
er op vooruit lopen, inhakend op het 'mogelij-
ke ontwikkelingsniveau' (zie van der Veer,
1985, p.91 e
.V.).

Wertsch (1984) heeft er op gewezen dat het
begrip 'zone van de naaste ontwikkeling' wel
een belangrijke heuristische waarde heeft bij
theoretische bespiegelingen, maar dat het tot
nu toe aan een specifieke invulling ontbroken
heeft. Wertsch (1984, p. 8) gebruikt de termen
situatie-definitie en intersubjectiviteit om een
en ander te verhelderen. Met situatie-definitie
bedoelt Wertsch de wijze waarop een situatie
omschreven of begrepen wordt door degenen
die in die situatie actief zijn. Tussen die defini-
ties kunnen verschillen optreden. Bijvoor-
beeld, bij het maken van een puzzle door een
kind en een volwassene kan de taaksituatie
door het kind worden waargenomen als een
waarin stukjes met dezelfde kleur bij elkaar
moeten worden gelegd, terwijl de volwassene
de taak opvat als één waarin stukjes met ver-
schillende vormen aan elkaar moeten worden
vastgemaakt, zodanig dat het eindprodukt ge-
lijk is aan het voorbeeld.

In het bovenstaande voorbeeld hebben kind
en volwassene verschillende situatie-definities.
Wanneer kind en volwassene de taaksituatie
op dezelfde wijze definiëren, spreekt Wertsch
van intersubjectiviteit (vgl. Rommetveit,
1979). Op het eerste gezicht lijkt dit een
opmerkelijk verschijnsel, omdat men zou ver-
wachten dat het jonge kind zelden het niveau
van een volwassene bereikt. Wertsch vooron-
derstelt echter de bereidheid van de volwasse-
ne om op een lager definitie-niveau te
functioneren, waardoor het kind de instructies
van de volwassene kan begrijpen. Vaak zal het
niveau van deze nieuwe situatie-definitie wat
hoger liggen dan die van het kind. Het kind
wordt als het ware gedwongen de situatie an-
ders te gaan waarnemen. In dal geval is de
zone van naaste ontwikkeling in het spel.

Anders dan bij de diagnostische invalshoek
van Blank is er vanuit de Vygotskiaanse visie
op de taak-dialoog niet een gedetailleerd sco-
ringssysteem voor dit type dialoog ontwik-
keld. Hoewel Wertsch (1979; Wertsch, McNa-
mee, McLane & Budwig, 1980) empirisch
onderzoek naar de opvoeder-kind dialoog in
een instructie-context gedaan heeft, blijven
zijn analyses globaal. Wertsch maakt algeme-
ne, kwalitatieve typeringen van interactie-
episodes.


Pedagogische Sliicliën 476

-ocr page 485-

Ter illustratie van de verschillende niveaus
waarop een volwassene een kind aan kan spre-
ken tijdens een puzzle-taak geeft Wertsch
(1984, p. 14-15) de volgende voorbeelden:

(1)"Pak het rode stukje en leg het naast het
blauwe stukje".

(2) "Laat me zien watje hierna nodig hebt".

Uiting (2) is van een hoger abstractieni-
veau dan uiting (1). Indien een kind op een
uiting als (2) niet adequaat kan reageren,
dan kan de volwassene, aldus Wertsch, te-
rugvallen op het niveau van een uiting als
(1), of een aanwijzing van een hoger niveau
dan (1) geven als:

(3) "Kijk naar deze andere en dan weet je
het".

Het observatiesysteem van de opvoeder-
kind dialoog tijdens taken blijft beperkt tot
categorieën als: 'kijken naar het puzzle-voor-
beeld' cn omvat geen inhoudelijk-vcrbale
categorieën of aanduidingen voor het abstrac-
tieniveau van een uiting (zie Wertsch et al.,
1980). Het categorieënsysteem heeft eigenlijk
voornamelijk tot doel dc overgang van 'other-
rcgulatcd' naar 'self-regulated' aan het licht te
brengen. Ook in het empirische werk van Bru-
ncr (bijvoorbeeld Wood, Bruncr & Ross,
1976), dat door Vygotskij's ideeën geïnspi-
reerd is, blijft de analyse van dc taakdialoog
steken op het niveau van verbaal versus non-
verbaal interveniëren van de volwassene. Met
betrekking tot de non-verbale omgang wordt
bijvoorbeeld gescoord wanneer dc volwassene
materiaal aangeeft of aanwijst. Wood et al.
(1976) introduceerden de term 'scaffolding'.
Hiermee doelen zij op het proces waarin de
volwassene stap voor stap het kind verder
helpt bij een moeilijke taak. 'Scaffolding' bete-
kent in deze context iets als: 'in de steigers
zetten', maar kan wellicht beter met 'kader
bieden" vertaald worden. Greenfield (1984)
heeft reccnt het verband tussen 'scaffolding'
cn zone van dc naaste ontwikkeling bespro-
ken. Zij geeft aan dat de volwassene door
middel van het 'scaffolding'-proccs voor het
kind dc kloofdicht tussen dc eisen van dc taak
cn het prestatieniveau van het kind, wanneer
•iet zonder hulp die taak zou moeten verrich-
ten. De opvoeder biedt een taakkadcr voor het
kinda an, waardoor het de laak kan voltooien
cn tevens daarna op een hoger niveau kan
f^unctionercn.

Wood, Wood & Middleton (1978) hebben
in een experimenteel onderzoek aangetoond
dat kinderen die tijdens een moeilijke con-
structietaak (pyramide bouwen) onderwezen
werden met behulp van de 'scaffolding'-tech-
niek (waarbij de opvoeder de instructies ade-
quaat op het niveau van het kind afstemde)
betere prestaties leverden op die taak dan kin-
deren die met behulp van andere instructiewij-
zcn onderwezen werden. Deze andere instruc-
tiewijzen waren: demonstratie, verbale
instructie, of afwisselend demonstratie cn ver-
bale aanmoediging waarbij geen rekening
werd gehouden met het prestatieniveau van
het kind. Het is uiteraard de vraag of dc con-
clusies uit dit experiment ook gelden voor
andere taken dan de hier gebruikte construc-
tietaak.

Hoewel er, zoals hierboven al werd aange-
geven, vanuit de Vygotskiaanse visie geen
gedetailleerde analyses zijn verricht van de
taakdialoog tussen opvoeder cn kind, zijn er
de laatste jaren wel systematische pogingen
gedaan om de zone van dc naaste ontwikke-
ling van kinderen te bepalen: de zogenaamde
dynamische diagnostiek (zie bijvoorbeeld:
Brown & Ferrara, 1985; Minick, in press).

2.3 De Piageticiiinsc invalshoek
Hoewel het werk van Sigel verwantschap ver-
toont met dat van Blank is het duidelijker
ingebed in een theoretisch kader, nl. dal van
Piagct. Daarnaast heeft Sigel ook duidelijk
aanvullingen op die theorie. Aan Piagct ont-
leent hij het idee dat kinderen de vaardigheid
ontwikkelen om voorwerpen en gebeurtenis-
sen weer te geven in een symbolische vorm (dc
zgn.
'rcprcsenlalional cowpetencc' oftewel het
idee dat iets staat voor iets anders), cn dat
interactie met dc omgeving hiervoor noodza-
kelijk is.

Wat Sigel in diverse publikaties (Sigel, 1982;
Sigel & Cocking, 1977, Sigel & McGillicuddy-
Dclisi, 1984) toevoegt aan Piagets theorie is
een nadere precisering van die klasse van so-
ciale ervaringen, thuis en op school, die vol-
gens hem stimulerend zijn voor de cognitieve
ontwikkeling van het kind.

Hen belangrijke klasse van sociale ervarin-
gen zijn volgens Sigel die strategieën die vol-
wassenen hanteren om kinderen aan te zetten
tot nadenken over hun ervaringen, meestal in
de vorm van vragen en opdrachten tijdens een
conversatie. Zo doen vragen als 'hoe iets ge-
beurd zou kunnen zijn' of'wat er zou kunnen
gebeuren' bij het kind een beroep om ervarin-


Pedagogische Sliicliën 477

-ocr page 486-

gen uit het nabije verleden weer te geven of om
te anticiperen op komende zaken. Vanwege de
(psychologische) afstand die zulke strategieën
scheppen tot het onmiddellijke waarneemba-
re, gebruikt Sigel de metafoor 'distancing' en
noemt hij de bijbehorende communicatie-stra-
tegieën van de ouders 'distancing strategies'.
Distancing-strategieën zijn dus sociale ge-
beurtenissen, die-voor het jonge kind-
meestal in de vorm van interacties met belang-
rijke personen in de omgeving (i.e. de ouders)
plaats vinden en die een actieve bijdrage leve-
ren tot de ontwikkeling van het abstracte
denken. Het idee erachter is dat kinderen in de
loop van hun ontwikkeling deze dialoog met
anderen verinnerlijken tot een interne dialoog
(zich zelf vragen stellen). Terzijde merken we
hier alvast op dat Sigels distancing concept
enige verwantschap vertoont met zowel
Blanks concept van 'perceptual-language dis-
tance' alsook met Vygotskij's notie van 'inner
speech'.

Niet alle distancing strategieën doen in even
grote mate een beroep op het denken bij het
kind; sommige vragen en opdrachten zetten
het kind sterker tot nadenken aan dan andere.
Sigel onderscheidt in dat opzicht een drietal
niveaus van distancing strategieën:

Niveau I(low distancingdemand) omvat die
strategieën van de opvoeder die slechts een
gering beroep doen op het individu om af-
stand te nemen van het hier en nu. Gevraagd
wordt om duidelijk waarneembare of routine-
informatie. Enkele voorbeelden zijn vragen en
opdrachten die een beroep doen op benoe-
ming (wat is dat?) of beschrijving van waar-
neembare zaken en gebeurtenissen (wat doet
het jongetje op het plaatje?). Er is niet veel
nadere analyse of nadenkwerk vobr nodig.
Waar het over gaat is duidelijk zichtbaar
aanwezig.

Niveau II (intermediatc distancing de-
mands)-stratcgicën vragen meer van het kind:
het waarneembare kan slechts als basis dienen
voor verdere mentale activiteit in de vorm van
analyse cn classificatie. Het gegevene dient in
verband gebracht te worden met vroegere er-
varingen, er dient integratie plaats te vinden
van afzonderlijke gebeurtenissen. Enkele
voorbeelden zijn uitingen van de opvoeder die
een appèl doen op het kind om verschillen en
overeenkomsten van objecten cn gebeurtenis-
sen te beschrijven of af te leiden. Ook de vraag
wat eerst komt en wat daarna (sequentiëren)
valt in deze categorie.

Niveau III (high distancing demands) omvat
strategieën die erg lijken op Piagets omschrij-
ving van operationeel denken: op dit niveau
wordt een beroep gedaan op causaal redene-
ren (oorzaak-gevolg; middel-doel), probleem
oplossen en op voorspellen. Het waarneemba-
re hier en nu vormt slechts aanleiding om
erover te redeneren. Enkele voorbeelden zijn
vragen en opdrachten aan het kind inzake wat
er zou kunnen gebeuren, hoe iets gekozen is
ofwat er gebeurd zou kunnen zijn.

Bovenstaand model is door Sigel e.a. geope-
rationaliseerd in een observatie-categorieën
systeem voor de analyse van ouder-kind inter-
acties: het Parcnt Child Interaction Observa-
tion Schedule. Het systeem is ontworpen voor
een instructiesituatie.

De uiting van de volwassene vormt de ge-
dragseenheid; nict-verbale gedragingen wor-
den - voor zover deze de verbale uiting van de
volwassene begeleiden of erop volgen - tege-
lijk met de uiting gecodeerd. Ook de reactie
van het kind wordt gecodeerd. Kind-gcdra-
gingen worden gecodeerd naar de mate van
betrokkenheid van het kind bij de taak, naar
de mate van succes op de taak, en naar het
aantal keren dat het kind de beurt neemt in de
uitwisseling. Bij het gedrag van de ouders
wordt naar vijf aspecten gekeken:

1. de mate dat een uiting een beroep doet op
cognitieve processen bij het kind;

2. verbale emotionele ondersteuning;

3. non-verbale hulp en ondersteuning bij de
taak;

4. de vorm van de uitingen (o.a. stellend of
vragend)en

5. mate van cohesie van de communicatie.
De studie waarvoor het observatie-systeem

ontwikkeld werd betrof 120 dyades: ouders en
hun 4-jarig kind. Gezinssamenstelling (groot-
te en plaats in de kinderrij) cn sociaal-econo-
misch milieu vormden de dcmografischc
variabelen. De interactiesituatie zelf betrof
een tweetal instructie-taakjes, nl. verhaaltje
vertellen cn een papiervouwtaak. Centrale on-
derzoeksvraag was de relatie' lussen het
gebruik van distancing strategieën van de ou-
ders en cognitieve competentie van het kind,
vastgesteld aan de hand van enkele Piagct-
achtige taakjes.

De bevindingen kunnen als volgt worden
samengevat:

1. Er bleek sprake van een complexe wissel-
werking tussen de verschillende demografi-


Pedagogische Sliicliën 478

-ocr page 487-

sehe- en context-faetoren (type taak) ener-
zijds en niveau en soort van communicatie-
strategieën van de ouders anderzijds.

2. Effecten van de ouders vulden elkaar aan:
de onderling verschillende interactiepatro-
nen van vader en moeder ondersteunden
elkaar; ouder-kind interacties zouden beter
in termen van triades i.p.v. dyades geanaly-
seerd kunnen worden (bijv. bleek het
gebruik van vragen van laag niveau door de
moeder een positieve invloed te hebben op
het kind wanneer de vader positief onder-
steunend was).

3. De interactie-patronen van de ouders ble-
ken erg taakafhankelijk te zijn: ouders zijn
niet consistent in hun strategieën bij de ver-
schillende taken; iedere taak lokt slechts
enkele van de mogelijk interactie-strate-
gieën uit die ouders in hun mars hebben.
Vaders bleken in vergelijking tot moeders
meer consistent in hun gedrag tijdens de
verschillende taaksituaties.

Heel in het algemeen vormden de bevindin-
gen wel een ondersteuning van de basale
hypothese dat het gebruik van hoger niveau
distancing strategieën het symbolisch denken
van het kind bevordert, en dat vooral het vele
gebruik van laag-nivcau distancing strate-
gieën (zoals uitingen in stellende i.p.v. vragen-
de vorm en gedragsregulerende opmerkin-
gen), samenhangt met lagere prestaties van de
kinderen op de cognitieve taakjes.

De amclusic van Sigei e.a. na al deze onder-
zoekingen is dat er voldoende bewijs is gevon-
den voor de idee dat distancing gedragingen
psychologisch gezien van significante beteke-
nis zijn voor de ontwikkeling van het symbo-
lisch denken. De resultaten van zowel school-
als gezinsstudies ondersteunen de hypothese
dat vragen stellen - mits gebruikt in een in-
structiesituatie en met goede vervolgvragen -
invloed heeft op de taal- en denkvaardighcden
van kinderen. De veronderstelling daarbij is
dat het kind genoemde ervaringen (de dialoog
met de volwassene) verinnerlijkt tot een habi-
tuele wijze van omgaan met ervaringen (de
dialoog met zichzelQ.

Hoewel Sigel zelf van een imloeJ spreekt
van de distancing gedragingen van de opvoe-
ders op het cognitieve functioneren van het
kind, zou hij op methodologische gronden be-
ter van een
samenhang kunnen spreken. Uit
een correlationeel verband mag niet zonder
meer een causaal verband worden afgeleid.

Blijkbaar acht Sigel zijn conclusie voldoende
plausibel.

2.4 Dc sociolinguïsüsche visie
Het werk van Wells en zijn medewerkers
(Wells, 1981, 1983, 1985) is gebaseerd op de
resultaten van het grootscheepse longitudina-
le project: "Language at home and at school",
dat in het begin van de zeventigerjaren in de
stad Bristol werd opgezet. Van twee groepen
kinderen (beginleeftijd: 15, respectievelijk 39
maanden) werden drie jaar lang regelmatig
audio-bandopnamen in the thuissituatie ge-
maakt. Van een deel van de jongste groep
werden ook opnames gemaakt na intrede op
de kleuterschool. Dit deel van het project, dat
in hel kader van het onderhavige artikel het
meest relevant is, had tot doel de instructiestij-
len van moeders en leerkrachten tijdens taken
met elkaar te vergelijken.

De wijze waarop Wells de enorme hoeveel-
heid materiaal uit het Bristol project heeft
geanalyseerd wijkt af van de categorisering-
saanpak van de onderzoekers die in de voor-
gaande drie paragrafen aan de orde kwamen.
De voornaamste oorzaak hiervan is dat Wells
zich concentreert op de wijze waarop taal
gebruikt wordt.

Wells is niet zozeer geïnteresseerd in de
woordenschat of de grammaticale complexi-
teit waarvan een spreker (kind of volwassene)
zich bedient, maar in de manier waarop spre-
kers tijdens samenwerking een door hen
gedeelde
betekenis construeren (vergelijk
Wertsch bespreking van intersubjectiviteit,
par. 2.2). Als theoretische inspiratiebronnen
noemt Wells met name: Grice (1975), Halliday
(bijvoorbeeld, 1970), Scarle (1969), Sinclair en
Coulthard (1975). Alle genoemde auteurs heb-
ben gemeenschappelijk dat zij zich binnen een
communicatie-context richten op de
functie
van taaluitingen en op de intentie van spre-
kers.

Een tweede uitgangspunt dat in Wells'
benadering van de verbale opvoeder-kind in-
teractie van belang is, is zijn opvatting dat de
organisatie van deze dialoog met behulp van
een hiërarchische ordening beschreven kan
worden. Zo onderscheidt Wells (1985, p. 60
e
.V.): uiting, subsequentie en sequentie, als ana-
lysc-eenheden van toenemende reikwijdte. Se-
quenties worden geclassificeerd naar gelang
het doel dat daarin nagestreefd wordt: het
gedrag van iemand sturen ('control'), infor-


Pedagogische Stuclü'n 479

-ocr page 488-

matie geven ('representational'), e.d. De term
subsequentie duidt op een uitwisseling van ui-
tingen: een initiatief en wat daarop volgt. De
uiting ten slotte is een soort basis-eenheid.
Anders dan bij Blank, Sigel, Wertsch en ande-
ren is de uiting bij Wells derhalve niet de enige
analyse-eenheid. Dit berust op Wells' vooron-
derstelling dat er
geen een-op-een relatie is
tussen de structuur van de opvoeder-kind dia-
loog en de grammaticale organisatie van zin-
nen.

Als doelstelling van Wells' werk moet
vooral het descriptieve aspect benadrukt wor-
den: de analyse van de ontwikkeling van
conversatie-vaardigheden en de invloed van
context op het gebruik van deze vaardigheden.
Wells (1983) noemt enkele algemene verschil-
punten tussen thuis- en schoolsituatie op het
gebied van de verbale opvoeder-kind interac-
tie. Hij meldt in de eerste plaats dat in de
thuissituatie de meeste interacties geïnitieerd
worden door het kind. Verder blijkt dat deze
kindinitiaties gekoppeld zijn aan de belang-
stelling die een kind op een bepaald ogenblik
ergens voor heeft. De ouder heeft in deze con-
versaties nauwelijks de neiging een didactische
rol te spelen. Er is vaak een 'betekenis-onder-
handeling' ('negotiation of meaning') tussen
opvoeder en kind over hoe een situatie opge-
vat moet worden, bijvoorbeeld (Wells, 1981,
p. 24-25):
Mark (25jaar): "Spelen, mammie"
Moeder: "Goed"
Mark: "Afgewast?"-
Moeder: "Wat zegje?"
Mark: "Afgewast?"
Moeder: "Ja"
Mark: "OK"

Moeder: "Laat me even mijn handen dro-
gen"

Moeder: "Mijn handen zijn droog"
Mark: "Doe de handdoek daar in"
Moeder: "Nee, hij is niet vuil"
Mark: "Jawel"
Moeder: "Nee hoor"

Mark: "Wcr'/"Mammie, spclen"/"Spclcn
mammie"

Moeder: "Ik zal met je spelen als je het dek-
sel op de mand zet"

Mark: "Gocd"/"Zo dan"/"Spclen mam-
mie"

In tegenstelling tot de thuissituatie wordt in
de schoolsituatie vooral door de
volwassene
het initiatief genomen in een dialoog. De
grootste proportie van deze leerkracht-uitin-
gen heeft de vorm van een zogenaamde 'geslo-
ten vraag', dat wil zeggen een vraag waarop
slechts één (correct) antwoord mogelijk is.
Van wederkerigheid in de conversatie, zoals
vaak in de thuissituatie het geval is, is geen
sprake. De dialoog in de schoolsituatie heeft
meestal de volgende structuur: Leerkracht:
Initiatief; leerling: Response; leerkracht:
Feedback. In dit type interactie is geen 'bete-
kenisonderhandeling', omdat het doel van de
activiteit van te voren vaststaat. (Bijvoor-
beeld: "Hoeveel is 2 + 2?"). Dit gaat vooral op
voor het kennis- en vaardighedendomein. De
didactische bedoeling van de dialoog op deze
domeinen is dat het kind de vraag-antwoord
sequentie internalizeert.

Wells (1983) onderscheidt naast de twee bo-
vengenoemde domeinen de gebieden van
'waarden' en 'creatieve activiteiten'. Op deze
twee gebieden is het doel van de activiteiten
niet volledig van te voren bepaald. Bij het ver-
tellen van een fantasieverhaal, bijvoorbeeld,
heeft het kind een relatief grote vrijheid om de
inhoud van het doel te bepalen.

Wat betreft mogelijke problemen die een
kind kan ervaren bij de overgang van de thuis-
situatie naar de schoolsituatie wijst Wells
(1983) op het gebrek aan wederkerigheid dat
veel schoolse dialogen kenmerkt. In dat ver-
band merkt hij op dat "ons probleem als
leerkrachten is om de ondersteunende respon-
siviteit van ouders te behouden, en tegelijker-
tijd dit aan te vullen met een juist begrip van de
vaardigheden en kennis die we over willen dra-
gen" (Wells, 1983, p. 150).

De onderzoeksresultaten van Wells worden
ondersteund door Tizard en Hughes (1984),
die een vergelijkbaar project uitvoerden. In dit
onderzoek werd een veel eenvoudiger obser-
vatiesysteem gehanteerd. Bovendien beperk-
ten Tizard en Hughes zich tot meisjes als
proefpersonen (zie Eibers (1985) voor een be-
spreking van het bock van Tizard en Hug-
hes).

3 Vergelijkend overzicht

Naast een inhoudelijke presentatie van de vier
bovengenoemde visies op verbale opvoeder-
kind interactie tijdens taakgedrag is op een
aantal punten een vergelijking tussen deze be-


Pedagogische Sliicliën 480

-ocr page 489-

naderingen mogelijk. In Tabel 2 zijn deze pun-
ten in de bovenste rij weergegeven. In de
linkerkolom treft men de vier visies aan. Door
middel van een + of — is aangegeven in hoe-
verre in een bepaalde visie aan een specifiek
aspect wel of geen aandacht wordt besteed.
Met betrekking tot het type interactie kan
worden opgemerkt dat alle vier visies
aandacht besteden aan de opvoeder-kind in-
teractie. Meestal betreft dit de moeder-kind
interactie. Een duidelijke uitzondering vormt
het werk van Sigel, die ook vaders in zijn
onderzoek betrok. Wat betreft de leerkracht-
kind interactie is uitgebreid onderzoek gedaan
vanuit de diagnostische en sociolinguïstische
invalshoek. Ook Sigel heeft zich hier mee be-
ziggehouden. De Vygotskiaanse visie veron-
derstelt wel een belangrijke invloed van de
volwassene-kind interactie op de cognitieve
ontwikkeling van het kind, maar heeft de leer-
kracht-kind interactie niet onderzocht. Wel
hebben de Vygotskianen bepaalde typen in-
structie, gegeven door proeflcid(st)ers, bestu-
deerd.

Interactie tijdens open taken is door Blank,
Sigel en Wells in kaart gebracht. Alle visies,
i.e. de meeste onderzoeken, hebben interacties
tijdens gesloten taken geanalyseerd. Dit is ver-
klaarbaar uit het feit dat cognitieve ontwikke-
ling meestal bestudeerd wordt in relatie tot
prestaties op schoolse (d.vv.z. gesloten) taken,
die een goed/fout scoring toelaten. Daardoor
wordt een normgerclateerdc inschaling van
een kind mogelijk.

Tabel 2 VcrgdijkinKspunlcn Icn aanzien van vier visies op

Type interaclie

ouder- leer-
kind kracht-
kind

Type taak
open

gesloten

Overgang
huis-school

Seoringssys-
teem verbale
interaclie

Relalie ver-
bale interac-
tie en niveau
cognitieve
ontwikkeling

liiagnosli-
schc visie
(zie 2.1)

+

+

+

+

+

Vygoi-
skiaansevisic
(zie 2.2)

+

+

+ /-

+

Piagetiaanse
^isie (zie
2.})

+

+

-1-

+

-1-

-1-

Sociolinguïs-
lische visie
(zie 2.4)

+

-1-

+

-1-

-1-

De overgang van huis naar school is vooral
door Wells en Tizard en Hughes, d.w.z. vanuit
de sociolinguïstische visie, onderzocht. De op-
voeder-kind interacties worden in de onder-
zoeken die binnen de verschillende visies zijn
verricht met behulp van audio- of videoappa-
ratuur opgenomen en geanalyseerd. De sco-
ringssystemen die bij deze analyses worden
gehanteerd variëren van zeer complex (Wells,
Sigel) via gedetailleerd (Blank) tot zeer een-
voudig (Wertsch, Wood). Bij Wertsch treft
men vaker een anekdotische illustratie dan
kwantitatieve gegevens aan. Blanks systeem
levert de meest gedetailleerde informatie over
het functioneren van het
kind.

In de scoringssystemen is vaak weinig plaats
voor categorieën die de non-verbale interactie
zouden kunnen typeren. Wood et al. (1978)
bespreken expliciet de afwisseling van verbaal
en non-verbaal handelen door de opvoeder.
De scoringssystemen schieten echter te kort
wat betreft een 'volledige' descriptie van de
opvoeder-kind interactie. De verbale interac-
tie krijgt op theoretische gronden voorrang.

Wat betreft de aard van de relatie tussen de
kwaliteit van de verbale oudcr-kind interactie
tijdens taken en het resulterende niveau van
cognitieve ontwikkeling van het betreffende
kind - een centraal aandachtspunt in dit arti-
kel-verschillen de vier visies duidelijk. Het
werk van Sigel, vanuit de Piagetiaanse invals-
hoek, lijkt met de 'distancing'-hypothese het
dichtst bij het in het begin van dit artikel geci-
teerde gezichtspunt van Hess en Shipman te

verhak' opvoeder-kind interaclie tijdens taken


Pedagogische Sliicliën 481

-ocr page 490-

liggen. Sommige opvoeders, c.q. moeders,
zouden te weinig cognitieve eisen aan hun kin-
deren stellen met behulp van de taal. Vanuit de
Vygotskiaanse visie is er wel de veronderstel-
ling dat de kwaliteit van de verbale interactie
van invloed is op het niveau van cognitief
functioneren van het kind (vergelijk het begrip
'zone van de naaste ontwikkeling') maar er is
vanuit deze visie uitsluitend experimenteel on-
derzoek met betrekking tot dit punt gedaan.
Bovendien zou, vanuit een Vygotskiaanse be-
nadering geredeneerd,
per moeder-kind dyade
bezien moeten worden of er sprake is van defi-
ciënties in de taakdialoog. Er is geen a priori
koppeling van cognitieve ontwikkelingspro-
blemen en sociaal-economische klasse. De
diagnostische invalshoek constateert een on-
vermogen bij sommige kinderen om adequaat
op meer abstract geformuleerde vragen te rea-
geren. Blank laat in haar werk echter in het
midden of dit geweten moet worden aan te-
korten in de voorafgaande ouder-kind inter-
acties. Wat dit betreft is Blanks werk
theorie-loos, gericht op diagnostiek en inter-
ventie.

Vanuit de sociolinguïstische visie wordt het
duidelijkst afstand genomen tot de stelling van
Hess en Shipman. Naar de mening van Wells
beschikken kinderen uit lagere sociaal-econo-
mische klassen niet over een te kleine woor-
denschat. Bovendien zijn zij in staat hun taal
adequaat te gebruiken 'in de vele uiteenlopen-
de situaties die zich in hun leven van alledag
voordoen' (Wells, 1983, p. 129). Niettemin
hebben sommige kinderen problemen met de
overgang van huis naar school. Zowel Wells
als Tizard en Hughes stellen dat het onjuist is
deze problemen te beschouwen als veroor-
zaakt door 'verbale deprivatie' in de voor-
gaande jaren, of door gebrekkig conceptueel
en logisch denken van dc betrokken kinde-
ren.

4 Slotconclusies

Naast de meer specifieke overeenkomsten en
verschillen, die in de voorgaande paragraaf
zijn besproken is er een algemeen punt dat aan
alle visies gemeenschappelijk is. Dit betreft het
idee dat de waarde van de opvoeder-kind dia-
loog vooral gelegen is in het op een hoger
niveau brengen van het cognitieve functione-
ren van het kind. Centraal doel hierbij is het
cognitieve functioneren van het kind minder
afhankelijk te maken van de concrete, direct
perceptueel gegeven, spatio-temporele con-
text waarin het kind zich bevindt. De termen
die vanuit de verschillende visies worden ge-
bruikt kunnen uiteenlopen, maar verwijzen
naar ditzelfde doel: 'het principe van decon-
textualisatie van mediatie-middelen'
(Wertsch, 1985, p. 33), of: zorg dragen dat het
kind steeds minder 'gebonden is door de per-
ceptuele cues' (Blank, 1970, p. 74), of: commu-
nicatie-strategieën in de context van 'distan-
cing' (Sigel).

De vier besproken visies op de verbale op-
voeder-kind interactie tijdens taken kunnen
ook met elkaar in verband gebracht worden
vanuit een tweetal in de sociolinguïstistiek (cf
Dittmar, 1978) gangbare standpunten: de de-
ficithypothese en de differentieconceptie.

De deficithypothese, die haar oorsprong
vindt in het werk van de socioloog Bernstein
(1964), stelt dat kinderen uit lagere sociaal-
economische klassen een 'beperkte' ('restric-
ted') spreekcode hebben, die voor hen de
toegang tot onderwijsinstituties en andere
maatschappelijke structuren, waar de 'uitge-
breide' (elaborated') spreekcode wordt gehan-
teerd, bemoeilijkt. De diffcrcntieconccptie,
die sterk verbonden is met werk van de linguïst
Labov (bijv. 1970), poneert daarentegen dat
men verder moet kijken dan de code zelf, cn
dat men oog moet hebben voor de sociale con-
text en de sociale normen die bij taalproduktie
een rol spelen. Vanuit de differentieconceptie
wordt vooral descriptief onderzoek gedaan;
de deficithypothese wordt als onvoldoende
empirisch onderbouwd en te normatief be-
schouwd.

De invloed van de differentie-conceptie op
het onderzoek van de verbale opvoeder-kind
interactie is vooral herkenbaar in het werk van
Wells en Tizard cn Hughes. De deficithypo-
these, die nauw verbonden was met het ont-
staan van compensatie-programma's, is de
laatste tien jaar steeds meer onder vuur geno-
men in sociolinguïstische kring'(cf Dittmar,
1978). Deze hypothese lijkt terug te vinden in
het werk van Sigel. Niettemin is Sigel in zijn
conclusies dermate genuanceerd, dat een ge-
lijkstelling van 'lage sociaal-economische
klassen' cn gebrek aan cognitieve stimulering,
c.q. 'verbale deprivate' hem niet in de schoe-
nen geschoven kan worden. Ook de Vygot-
skianen maken deze koppeling niet.


Pedagogische Sliicliën 482

-ocr page 491-

De in dit artikel besproken onderzoekslij-
nen leveren geen duidelijke steun meer op voor
de deficithypothese. Ook lijkt er, bijvoorbeeld
vanuit de Vygotskiaanse visie, minder interes-
se in signalering van tekorten en meer
aandacht voor optimalisering te bestaan. De
differentie-conceptie lijkt ook op dit onder-
zoeksgebied aan kracht te winnen (vgl.
aandacht voor de verschillen in conversatie-
stijl tussen thuis en school, analyse van het
gebruik van taal). Voor zover de deficithypo-
these nog invloed heeft, is er sprake van een
verfijndere vraagstelling: welke communica-
tie-strategicën, in samenhang met welke kind-
en opvoedervariabelen, tijdens welke type
taak, leiden tot stimulering van de cognitieve
ontwikkeling? In relatie daarmee staat een
toegenomen aandacht voor gedetailleerde in-
terventies: hoe kan de instructie-wijze opti-
maal worden afgestemd op het niveau van het
kind? Naast een sterkere invloed van de diffe-
rentie-conceptie is in dit opzicht een toene-
mende invloed van de Vygotskiaanse visie
aantoonbaar. Een saillante illustratie hiervan
is het feit dat in een recent artikel (Pellegrini,
Brody & Sigcl, 1985) Sigcls werk met betrek-
king tot distancing-strategicen in het licht van
Vygotskij's begrip 'zone van de naaste ontwik-
keling' wordt besproken.

Literatuur

Bereiter, C. & S. Engelmann, Teaching Disaihanta-
aed ChiUren in ihc Presdwoi
F.nglewood Cliffs:
Prentice Hall Inc., 1966.

Bernstein. B., Elaborated and restricted codes: their
social origins and somc consequenees. In: J.J.
Guniperz & D. Hyines (Eds.).
The Ellwof;ni/>hy
of Conmumication.
Washington: American
Anthropological Association. 1964.

Blank. M.. Somc philosophical inOucnccs imderly-
ing preschool Intervention for disadvantaged
children. In: F. Williams (Ed.),
Uinpiage and
l'ovcrtY.
Chicago: Markham. 1970.

Blank, M., The eognilivc Functions of languagc in
Ihe preschool years.
Peychpmvnlal Psyclwloi^y.
1974, 10. 229-245.

Blank. M.. Language. the child and the teacher: A
proposed assessmenl model. In: II. L. Mom & P.
Robinson (Eds.),
PsychotoKicai Proccsscs in Ear-
ly Edmation.
New York: Academie Press. 1977.

Blank, M.. A communication model for assessing
and ireating language disorders. In: R.M.
Knights& D.J. Bakker (Eds.).
The Treatmem of
Uyperaclive and Learning Pisahled Children.
Bal-
timore: University Park Press. 1980.

Blank. M. & E. Franklin. Dialogue with preschoo-
lers: A cognitively-based system of assessment.
Applied Psycholinguistics. 1980. 7. 127-150.

Blank. M.. S. Rose& L. Berlin. Preschool Language
Assessment instrument: The Language of Lear-
ning in Practice.
New York: Grune & Stratton.
1978.

Brown. A. L. & R. A. Ferrara. Diagnosing zones of
proximal development. In: J.V. Wertsch (Ed.).
Culture, Communication, and Cognition: Vygot-
skian Perspectives.
Cambridge: Cambridge Uni-
versity Press. 1985.

Deutsch, M. (Ed.). The Disadvantaged Child. New
York: Basic Books, 1967.

Dittmar, N.. Handhoek van de sociolinguïstiek.
Utrecht: Het Spectrum. 1978.

Eibers. E.. Bespreking van: B. Tizard & M. Hughes.
Young Children Learning. Talking and Thinking
at Home and at School. Pedagogische Studiën,
1985.(52. 351-353.

Greenfield. P.M.. A theory of the teacher in the
learning activities of everyday life. In: B. Rogoff
& J. Lave (Eds.).
Everyday Cognition: lts Deve-
lopment in Social Conte.xt.
Cambridge: Harvard
University Press. 1984.

Grice, H. P.. Logic and conservation. In: P. Cole &
J.L. Morgan (Eds.).
Syntax and Semantics (vol.
III). New York: Academie Press. 1975.

Groenendaal, J. H.A., Taalvaardigheid bij kleuters.
Kinden Adolescent, 1987. 1-14.

Halliday. M. A. K.. Language structureand langua-
ge function. In: J. Lyons (Ed.).
New Horizons in
Lingui.'ilics.
Harmondsworlh: Penguin. 1970.

Hess. R. D. & V. C. Shipman, Early experience and
the socialization of cognilive modes in children.
Child Development, 1965. 36. 869-886.

Labov. W.. The study of language in its social con-
text.
Studium Generale, Journal for huerdiscipli-
nary Studie.'i,
1970. 23. 30-87.

Minlek. N., The zone of proximal development and
dynamicassessment. In: C.S. LIdz(Ed.).
Founda-
tions of Dynamic Asses.sment.
New York: Gull-
ford Press, In press.

Moffelt. J., Teaching the Universeof Di.vourse. Bos-
ton: lloughton Mimin Company, 1968.

Pellegrini. A. D.. G. H. Brody & I. E. Sigel, Parents'
teaching stralegies with their children: The eITect
of parental and child status variables.
Journal of
Psycholinguistic Research.
1985, 14. 509-521.

Rommetvelt. R.. On the architecture of intersubjec-
tlvity. In: R. Rommetvelt & R. M. Blakar (Eds.).
Studies of Language, Thought and Verhal Com-
munication.
London: Academie Press. 1979.

Searlc, J.R.. Speech Acts. Cambridge: Cambridge
University Press. 1969.

Sigel. I.E.. The relationship between parents' dls-
tanclng stralegies and chlld's cognilive behavlor.
In: L.M. Laosa & I.E. Sigel (Eds.).
Families as
Learning Environments for Children.
New York:
Plenum Press. 1982.


Peilagogisdw Studiën 483

-ocr page 492-

Sigel, 1. E. & R. R. Cocking, Cognitive Development
from Childhood to Adolescence: A constructivist
perspective.
New York: Holt, Rinehart & Win-
ston, 1977.

Sigel, I.E. & A. Mc Gillicuddy-DeLisi, Parents as
teachers of their children: A distancing behavior
model. In: A. Pellegrini & T. Yawkey (Eds.),
The
Development of Oral and Written Language in
Social Contexts.
Norwood: Ablex, 1984.

Sinclair, J. M. & R. M. Coulthard, Towards an Ana-
lysis of Discourse.
Oxford: Oxford University
Press, 1975.

Tizard, B. & M. Hughes, Young Children Learning.
Talking and Thinking at Home and at School.
London: Fontana, 1984.

Veer, R. van der, Cultuur en cognitie. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1984.

Vygotsky, L. S., Mind in Society. Cambridge: Har-
vard University Press, 1978.

Vygotsky, L. S., The genesis of higher mental func-
tions. In: J.V. Wertsch (Ed.), The Concept of
Activity in Soviel Psychology. New York: M.E.
Sharp, 1981.

Wells, G. (Ed.), Learning through Interaction. Cam-
bridge: Cambridge University Press, 1981.

Wells, G., Talking with children: The complementa-
ry roles of parents and teachers. In: M. Donald-
son, R. Grieve & C. Pratt (Eds.),
Earty Childhood
Development and Education.
Oxford: Blackwell,
1983.

Wells, G., Language Development in the Preschool
Years.
Cambridge: Cambridge University Press,
1985.

Wertsch, i.V.. From social interaction to higher
psychological processcs: A clarification and ap-
plication of Vygotsky's theory.
Human Develop-
ment,
1979, 22, 1-22.

Wertsch, J.V., The zone of proximal development:
Some conceptual issues. In: B. Rogoff & J.V.
Wertsch (Eds.),
Children's Learning in the "Zone
of Pro.ximal Development".
San Francisco: Jos-
sey-Bass Inc., 1984.

Wertsch, J. V., Vygotsky and the Social Formation of
Mind.
Cambridge: Harvard University Press,
1985.

Wertsch, J.V., G.D. McNamee, J.G. McLane &
N. A. Budwig, The adult-child dyad as a problem
solving system.
Child Development, 1980, 51,
1215-1221.

Wood, D.J., J.S. Bruner & G. Ross, The role of
tutoring in problem solving.
Journal of Child
Psychology and Psychiatry,
1976, 17, 89-100.

Wood, D. J., H. Wood & D. Middleton, An experi-
mental evaluation of four face-to-face teaching
strategies.
International Journal of Bchavioral
Development,
1978, /, 131-147.

Curricula vitae

P. P. Goudena (1947) is als universitair docent ver-
bonden aan de Vakgroep Ortho- en Klinische Peda-
gogiek van de Rijksuniversiteit Utrecht

J.H.A. Groenendaal, zie: Pedagogische Studiën,
1987, 64, p. 389

Correspondentie-adres: Dr. P. P. Goudena, Vak-
groep OKP, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelbcrg-
laan 1,3584 CS Utrecht


Manuscript aanvaard 17-9-'H7

Summary

Goudena, P. P. & J. H. A. Groenendaal. 'The value of the adult-child dialogue during task behavior. A com-
parative overview.'
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 473-484.

A comparative overview is given of four different lines of research concèrning the task dialogue bclwecn
caregiver and child. Thediagnostic point of view (Blank), the Vygotskian perspective (Wertsch, a.o.), a Piage-
tian point of view (Sigel), and the sociolinguistic approach (Wells, a.o.) are described. These research
traditions are discussed with respect to theoretical underpinnings, the Observation system used, and general
results. Also, the so-called deficit-hypothesis (low SES-children may have suffered from cognitive understimu-
lation by their mothers) is explicitly discussed. A schematic comparison between the four approaches shows
that the value of the task dialogue is thought to lic in the possibility of bringing the child's cognitive functio-
ning to a higher level. It is concluded that increasing attention is being paid to the impact of the s'pecific context
(e.g., home or school) on the task dialogue. At the same time, a decrease of interest seems to occur with respect
to the deficit-hypothesis. «

Pedagogische Sliicliën 484

-ocr page 493-

Kan de impasse in het creativiteitsonderzoek doorbroken
worden?

Verwevenheid van intuïtie en analyse*

B.J.M. WOLTERS**

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Sinih de jaren vijftig is 'creativiteit' een op de
voorgrond tredend onderwerp in de psycholo-
gie: in theorievorming, onderzoek, in pogingen
lot toepassing in de testpraktijk en in het onder-
wijs. De resultaten stellen teleur. Met name de
pogingen ont via creativiteitstrainingen een bij-
drage te leveren aan de onderwijsvernieuwing
zijn verzand.

Is deze impas.se definitief, of vormt ze een uit-
daging? Kan ze door een herstructurering van
het probleemgebied doorbroken worden, zodat
vruchtbaar verder werken binnen het bereik
komt?

In het onderhavige artikel wordt de idee geop-
perd, dat genoemde impasse een gevolg is van
een denken in tegenstellingen. Creatief denken
wordt dikwijls gesteld tegenover reproduklief
denken. Mogelijk voert een meer integratieve
benadering tot doorbreking van de impasse.

Dit vraagt om een theoretische herbezinning
die 'creatief denken'en 'reproduklief denken' in
een nieuw licht plaatst, zodat ze als complemen-
taire aspecten van één denkproces gezien kun-
nen worden.

Een bijdrage hiertoe vormen de theorieën die
in het denken een intuïtief en een analytisch
moment onderscheiden. Een eerste .schels van
een meer geïntegreerde benadering wordt gege-
ven. Aangegeven wordt levens hoe de voorge-
stelde iheoreli.sche benadering uitzicht biedt op
toepassing in het onderwijs.

*Dit artikel is het tweede in de serie over 'Onderwijs
en creativiteit', zoals aangekondigd in
Pedagogische
Studiën,
mi,64, 181-182.

**Met dank aan Prof.Dr. B. Brus voor kritisch
commentaar en suggesties.

1 Creativiteit in een impasse

In zijn 'Presidential Address for the American
Psychological Association' van 1950 leverde
Guilford kritiek op de eenzijdige wijze waarop
in het onderwijs intelligentie wordt opgevat.
Hij stelde dat, mede onder invloed van de
opgaven uit de intelligentietests, intelligent ge-
drag zeer eng wordt gezien, namelijk als het
reageren op een probleemsituatie met één van
tevoren vastliggend antwoord. In overeen-
stemming daarmee wordt leerlingen kennis
bijgebracht van min of meer specifieke oplos-
singsmethoden. Hun vorderingen worden ver-
volgens getoetst met gebruikmaking van sterk
voorgestructureerde problemen, waarvoor
maar één oplossing juist wordt geacht.

Guilford was daartegenover van mening
dat intelligent gedrag ook inhoudt: het uitwer-
ken van probleemsituaties die weinig gespeci-
ficeerd zijn en waarbij hel erom gaal ideeën te
genereren en meerdere oplossingen te beden-
ken. Deze zienswijze kwam tot uiting in zijn
'Structure-of-Intellect' model (1967). Hierin
maakte hij o.a. onderscheid tussen convergent
en divergent denken. Convergent denken
treedt op bij problemen waarvoor slechts
één
oplossing de juiste of verreweg de beste is; deze
oplossing wordt
geheel door de in het pro-
bleem gegeven informatie bepaald. Divergent
denken daarentegen, treedt op bij problemen
die
verschillende oplossingen toelaten; de op-
lossingen worden hier
niet geheel door de in
het probleem aangeboden informatie be-
paald.

Toen de Sovjet-Unie in 1957 zijn eerste
kunstmaan lanceerde, reageerde men er in de
Verenigde Staten nogal heftig op. Later sprak
men van de 'Sputnik-shock'. Men realiseerde
zich plotseling dat er een technologische ach-
terstand ten opzichte van de Sovjet-Unie was
ontstaan. Het onderwijssysteem werd als
hoofdschuldige beschouwd. Daarin zouden
kennis en convergent denken, in de geest van
de traditionele intelligentie-opvatting, de bo-
ventoon voeren. Deze intelligentie-opvatting


Pedagogische Studiën 1987 (64) 485-484 Pedagogische Studiën 473

-ocr page 494-

en de ermee corresponderende onderwijsprak-
tijk, zouden elkaar versterkt hebben, hetgeen,
naar de mening van de critici, een conserve-
rende invloed heeft gehad zowel op het intelli-
gentieonderzoek en de ontwikkeling van
intelligentietests als op veel didactisch onder-
zoeks- en ontwikkelingswerk. Kortom, het
onderwijs zou onvoldoende opvoeden tot di-
vergent denken en tot creativiteit.

De oplossing lag voor de hand: leerlingen
zouden divergente denkvaardigheden bijge-
bracht moeten worden. Allerlei procedures en
programma's werden hiertoe ontwikkeld en
voorgesteld. Het onderwijs behoorde er im-
mers niet op gericht te zijn leerlingen te laten
beantwoorden aan vooraf opgestelde eisen,
maar initiatieven te begeleiden die uit de leer-
lingen zelf voortkomen. De 'humanistic psy-
chology' met haar idee van zelfverwerkelij-
king, bood een geëigend theoretisch kader
voor een kindvriendelijk en permissief onder-
wijsklimaat.

Voorts: het onderscheid dat op theoretische
gronden tussen convergent en divergent den-
ken is gemaakt werd ook in het empirisch
onderzoek teruggevonden. Zorgvuldig uitge-
voerd onderzoek heeft geleid tot een gespecifi-
ceerde beschrijving van het divergente denken
als ideeënproduktiviteit, gesteld tegenover in-
telligentie in traditionele zin (vgl. Wolters,
1980).

Dit alles leidde ertoe dat hoge verwachtin-
gen werden gewekt ten aanzien van de ecologi-
sche validiteit van onderwijsleersituaties voor
divergent denken. Deze verwachtingen zijn
echter geen werkelijkheid geworden. Enkele
tekenen hiervan zijn de volgende: In de jaren
zestig gonsde het in de Verenigde Stalen van
de symposia, conferenties cn onderzoeksacti-
viteiten met betrekking tot 'creativiteit'. Dit
clan is verdwenen, mede omdat de veelal
groots opgezette trainingsprogramma's niet
leidden tot het beoogde effect (vgl. Wolters,
1982). Ook het permissieve onderwijsklimaat,
gericht op zelfverwerkelijking - dat een gun-
stige situatie zou scheppen voor de ontwikke-
ling van divergent denken - verdween uit de
belangstelling.

In ons land is deze kritiek op de zelfver-
werkelijkingsideologie o.a. als volgt onder
woorden gebracht: "Zelfverwerkelijking is een
modieus begrip. ... Vaker is het uitdrukking
van een mengeling van vage idealen dan van
welomschreven termen, zodat het eerder func-
tioneert als idool dan als richtingwijzer"
(Struyker Boudier, 1979). Scherpe kritiek op
dit begrip werd ook geleverd door Duijker
(1976) naar aanleiding van het verschijnen van
de Contourennota (1975), waarin met nadruk
wordt gesproken over zelfverwerkelijking.
Het recente rapport van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid betreffende de
Basisvorming ademt, in tegenstelling tot de
Contourennota, een 'no nonsense' mentali-
teit: twee niveaus met landelijk vastgestelde
eindexamens. Het onderwijs dient te worden
gericht op tevoren opgestelde en van bovenaf
opgelegde eindtermen. Aan 'het veld' wordt
'slechts' de structurering van het onderwijs
overgelaten!

In Nederland is eveneens een verflauwing
van de aandacht voor het onderwerp creativi-
teit onmiskenbaar. Binnen de Onderwijsthe-
magroep 'Onderwijsleerprocessen' van de
S.V.O. treft men nauwelijks nog onderzoeks-
aanvragen aan die er betrekking op hebben.
Als uitzondering hierop kan mogelijk het
hoogbegaafdenonderzoek (Mönks, Span) be-
schouwd worden. Dit valt echter naar zijn
intentie cn reikwijdte niet bepaald binnen de
hier aangeduide traditie.

De impasse is duidelijk. Dient ze opgevat te
worden als definitief? Of vormt ze een uitda-
ging? Kan ze door een herstructurering van
het probleemgebied doorbroken worden? Ligt
vruchtbaar verder werken toch binnen het be-
reik?

2 Is het tegenover elkaar stellen van

creatief en reproduktief de oorzaak van
de impasse?

Uit het beknopte overzicht in par. 1 van
wetenschappelijke activiteiten met betrekking
tot divergent denken blijkt dat er sprake is van
een zich afzetten tegen de eenzijdige bcgaafd-
heidsopvatting binnen de gangbare onderwijs-
praktijk cn het betreffende onderzoek cn
ontwikkelingswerk. Schuilt in deze polarisatie
de oorzaak van de impasse?

Voor het nader illustreren van de tendens
tot oppositie cn antithese in de theorievor-
ming, beperken wc ons tot een opsomming
van de gebruikte termen. Het denken in tegen-
stellingen, in elkaar uitsluitende begrippen,
springt daarbij in het oog:
- creatief/intelligent in traditionele zin (vgl.
Lee & Williams, 1977);


Pedagogische Sliicliën 486

-ocr page 495-

- productive thinking/reproductive thinking
(Patrick, 1955);

- original reasoning/reproductive thinking
(Hitt, 1965);

- multiple Processing/sequential processing
(Neisser, 1963);

- autistic thinking/reality adjusted thinking
(McKellar, 1957);

- open mind/closed mind (Rokeach, i960);

- autoccntrische perceptie/allocentrische per-
ceptie (Schachtel, 1973).

In het desbetreffende empirische werk stel-
len we dezelfde hang vast naar tegenoverstel-
ling en polarisatie. Bij het onderzoek naar de
relatie tussen scores op intelligentietests en
tests voor divergent denken was men erop uit
aan te tonen, dat het hier twee uiteenliggende
concepten betreft. Aanvankelijk werd een sa-
menhang tussen beide gevonden. Steeds nieu-
we methodologische bezwaren werden echter
in stelling gebracht, wat leidde tot allerlei ver-
fijningen in de analyseproccdurcs en in de
definities. Uiteindelijk stelde men vast dat
creativiteit onafhankelijk is van intelligentie in
traditionele zin (Lee & Williams, 1977; vgl.
Wolters, 1980).

Ook in de pogingen de kennis met betrek-
king tot creativiteit vruchtbaar te maken voor
onderwijs en opvoeding, tekent zich dit anti-
thetisch denken af Vooral in de Verenigde
Staten werden allerlei trainingen ontworpen
die het divergente denken bij leerlingen zou-
den bevorderen: met grote vanzelfsprekend-
heid werden ze 'crcativiteitstrainingen' ge-
noemd (vgl. Wolters, 1982). De ervaring
leerde algauw dat 'creativiteit' niet langs ge-
ïsoleerde, op zich staande cursussen ontwik-
keld en bevorderd kan worden. Daarom zocht
men de oplossing in het opvoedingsklimaat
van school en gezin. Onderwijsgevenden wer-
den ertoe aangezet cn erin getraind, permissief
onderwijs te geven. Zoals wc reeds zagen,
voerde ook dit niet tot het gewenste resultaat:
creatief denken.

Samenvattend: de op zich zo imponerende
toewending lot de creativiteit in de afgelopen
decennia, wordt gekenmerkt door de geneigd-
heid zich af te zetten tegen hetgeen voorafging.
Het vermoeden, dat het blijven steken in de
antithese de grond is voor de impasse waarin
we zijn geraakt, lijkt gerechtvaardigd. In dat
geval mag een oplossing verwacht worden van
het overstijgen van die tegenstelling. Diver-
gent en convergent denken, creatief en repro-
duktief denken, enz. zullen gezien moeten
worden als elkaar aanvullende en elkaar
'doordringende', onzelfstandige aspecten van
een geïntegreerd psychisch gebeuren. Dit
vraagt om een theoretische herbezinning. Is
deze al gaande? Zijn aanzetten ertoe te vin-
den?

3 Intuïtief en analytisch aspect in het
denken: een mogelijkheid tot synthese?

Een begrip dat in verband met creativiteit de
laatste jaren op verschillende plaatsen op-
duikt, is 'intuïtie'. Dikwijls komt het dan
samen voor met 'analytisch denken', als één
begrippenpaar. Op het eerste gezicht lijkt het
erop, dat hiermee een volgend koppel van
elkaar uitsluitende begrippen wordt toege-
voegd aan het rijtje in de vorige paragraaf:
'intuïtief denken vs. analytisch denken'. Een
beknopt overzicht van de betrokken theoreti-
sche aanzetten moge echter verduidelijken dal
hier een mogelijkheid ligt om de gesignaleerde
impasse te doorbreken.

Intuïtie is een begrip dat vanouds een grote
rol speelt in de oosterse godsdiensten, de theo-
logie cn de filosofie. I Iet betekent dan: één-zijn
met het andere of met het al. Aan de betrok-
ken, meer speculatieve literatuur gaan we hier
voorbij. We beperken ons immers uitdrukke-
lijk tot de empirisch psychologische literatuur
over creativiteit.

Reeds jaren geleden heeft de Amerikaanse
onderzoeker Bruner gewezen op de rol die
intuïtie speelt in het denken. In de achtste druk
van zijn 'The proces of education" (1965) zegt
hij: "Intuitive thinking,..., isa much-ncglected
and essential feature of productive thin-
king..." (p. 13-14). Volgens de auteur blijkt het
werkzaam zijn van intuïtie bijvoorbeeld uil in-
vallen ('hunches'); uit het formuleren van een
vruchtbare hypothese; uit: "...the courageous
leap to a tentativc conclusion" (p. 14), waarbij
een aantal denkstappen worden overgeslagen.
Intuïtief denken heeft betrekking op een gang
van zaken die gebaseerd lijkt te zijn op een:
"...implicit perception of the total problem"
(p. 58). Een oplossing wordt bereikt zonder
dal men zich bewust is van de manier waarop
die opIos.sing tot stand is gekomen. Van intuï-
tief denken onderscheidt Bruner het denken
dat stap voor stap voortgaat. Hij spreekt dan
van 'analytisch denken', waarbij de stappen


Pedagogische Sliicliën 487

-ocr page 496-

worden geëxpliciteerd in woorden of symbo-
len en daardoor aan anderen kunnen worden
medegedeeld. Bij het analytisch denken is men
zich bewust zowel van de structuur van de uit-
gangssituatie als van de oplossingsprocedu-
res.

Ogenschijnlijk worden ook hier weer twee
begrippen tegenover elkaar gesteld. Bruner
haast zich echter te zeggen: "The complemen-
tary nature of the intuitive and analytic thin-
king should, we think, be recognized" (p. 58).
De tekst waarin hij de aard van die comple-
mentariteit weergeeft is echter zo compact en
belangrijk voor hetgeen ons hier bezighoudt,
dat deze het best letterlijk kan worden weerge-
geven: "Usually intuitive thinking rests on
familiarity with the domain of knowledge in-
volved and with its structure, which makes it
possible for the thinker to leap about, skip-
ping steps and employing short cuts in a
manner that requires a later rechecking of
conclusions by more analytical means, whet-
her deductive or inductive.....Through intui-
tive thinking the individual may often arrivé at
solutions to Problems which he could nol
achieve at all, or at best more slowly, through
analytic thinking. Once achieved by intuitive
methods, they shouid if possible be checked by
analytic methods, while at the same time being
respected as worthy hypotheses for such chec-
king. Indeed, the intuitive thinker may even
invent or discover problems that the analyst
would not. But it may be the analist who gives
these problems the proper formalism" (p.
58).

In dit citaat en de voorgaande tekst komen
de kenmerken van en de samenhang tussen
intuïtief denken en analytisch denken duide-
lijk naar voren. De aard van het verschil
tussen beide denkaspecten wordt meer expli-
ciet door andere auteurs aan de orde gesteld.
Westcott (1968) is van mening dat het over-
slaan van denkstappen in intuïtief denken
(vgl. bovenstaand citaat) een versneld, onbe-
wust, analytisch denken is. Bastick (1982)
daarentegen verwerpt dc opvatting dat: "...in-
tuition is the same type of process as analytical
rcasoning but at a prcconscious level" (p. 147).
Noddings & Shore (1984, p. 48, 64) en Gold-
berg (1983, p. 32-42) laten ruimte voor beide
opvattingen. Soms is intuïtief denken bij hen
voorbewust redeneren, soms is er sprake van
een meer diepgaand verschil.

Voor het overige bestaat er grote eensge-
zindheid tussen de auteurs die zich met intuï-
tief denken hebben beziggehouden, voor wat
betreft de door Bruner genoemde kenmerken
en de verschillen met analytisch denken (Assa-
gioli, 1973; Giannini, Daood, Giannini, Boni-
face & Gregg Rhodes, 1978; Peters, Ham-
mond & Summers, 1974, Quick, 1981;
Simonton, 1975; Vaughan, 1979).

De overheersende eensgezindheid kan ove-
rigens niet verbergen, dat vrijwel niemand een
interpretatiekader vermeldt waarin de ken-
merken van en de verschillen tussen beide
denkaspecten in hun onderlinge verband wor-
den gezien. Dit geldt niet voor Bastick (1982),
die in 'Intuition. How we think and act' wel
een theorie van intuïtief denken geformuleerd
heeft. Omdat zijn uitwerking tot op heden de
meest uitvoerige en de meest genuanceerde is,
wordt er hier wat meer aandacht aan be-
steed.

Vooraf zij vermeld dat Bastick zelf niet
bepaald analytisch te werk gaat. Hij definieert
de begrippen die hij gebruikt niet steeds en
ook niet altijd eensluidend. Ook komt het
voor dat in zijn bepalingen het te definiëren
begrip wordt aangetroffen (vgl. de kritische
boekbesprekingen van Newstead, 1984; Pol-
lio, 1985; Watts, 1983). Bastick ontwikkelt
zijn ideeën dikwijls aan de hand van concrete
voorbeelden. Gelet op het feit dat goede be-
gripsomschrijvingen bij hem weinig te vinden
zijn, wordt in de volgende samenvatting dan
ook van voorbeelden gebruik gemaakt, aan de
auteur ontleend.

In Basticks theorie van intuïtief denken
neemt het begrip
fysionomie een centrale
plaats in. Intuïtief denken heeft betrekking op
het combineren van fysionomieën. Wordt een
lijntekening met veel scherpe hoeken gezien
als 'stekelig', dan is er sprake van fysionomi-
sche waarneming. Kinacsthetischc gewaar-
wordingen spelen, naast visuele, hierin een
grote rol. Een fysionomie komt tol stand als
gevolg van empathische projectie: "Fcelings
evoked through empathy with ;hc object are
projected on to the object so the subject fcels
intuitively as the object does..." (p. 280). Dc
wezenlijke betekenis van empathische projec-
tie in de fysionomische waarneming komt
duidelijk naar voren in de fysionomie van dc
treurwilg. De slappe, neerbuigende takken
brengen de kinaesthetische gewaarwording te-
weeg van hangende ledematen door slappe
spieren, die een herinnering oproepen aan


Pedagogische Sliicliën 488

-ocr page 497-

rouw, verdriet, droefheid. Deze belevingen
worden geprojecteerd op de treurwilg (p.
289).

De rol van de fysionomie in het denken
illustreert Bastick aan de hand van een erva-
ring bij een woordspelletje, waarin op grond
van toeval paren van woorden worden ge-
vormd. Spelers kunnen punten behalen, door
een zinvol verband tussen de woorden aan te
geven. Bij het paar 'ijzer-wolk' ('iron-cloud')
dreigt een speler in moeilijkheden te komen.
Maar plotseling zegt hij: "Aha, ik heb het: een
dreigende, grijze onweerswolk vol hagelste-
nen". Deze oplossing komt tot stand doordat
bepaalde aspecten ('cognitive associatcs') van
de fysionomie
van een wolk (zwaar, donker en
niet vederlicht, waar 'wolk' in eerste instantie
aan doet denken)
gaan samenvallen met be-
paalde aspecten van de fysionomie van ijzer
(grauw, grijs, en niet: hard).

In de opvatting van Bastick vindt dit sa-
menvallen van 'cognitive associates' onbewust
plaats in gelijktijdige 'aanwezigheid' van alle
alternatieven. Het verloopt niet geformali-
seerd, niet geëxpliciteerd in woorden of in
andere symbolen. In het concrete voorbeeld
van het woordspelletje vindt achteraf een logi-
sche reconstructie plaats van het intuïtief
gedachte. De speler brengt dät wat hij zag
onder woorden. Dit houdt tevens een verifica-
tie in. Analytisch denken voltooit het intuïtie-
ve denken. De kennelijk fundamentele plaats
die intuïtief denken inneemt in de verhouding
tot analytische denken, laat Bastick door de
wiskundige Poincarc verwoorden: "...but rca-
son is only the servant of our Intuition: ...it is
by logic that we prove. It is by Intuition that
wc discover" (1982, p. 2).

De auteur beschrijft echter niet alleen uit-
voerig hoe naar zijn mening intuïtief denken
zich voltrekt, hij doet meer. Hij geeft aan
waardóór intuïtief denken tot stand komt; hij
formuleert een verklarende theorie, met name
dat de waarschijnlijkheid waarmee bepaalde
fysionomieën combinaties vormen, uiteen-
loopt. Deze waarschijnlijkheid hangt af van de
aard van hun 'cognitive associates'. Bastick
huldigt dus een associationistischc opvatting
over het intuïtieve denken. De implicaties
hiervan gaan ver. Zoals bekend, kan doelge-
richtheid hierbij moeilijk tot uiting worden
gebracht. Nadrukkelijker nog dan door Bas-
tick wordt door Simonton (1980) een associa-
lionistisch standpunt ingenomen.

In tegenstelling hiermee vatten Noddings &
Shore (1984) het intuïtieve denken op als doel-
gericht. In hun zienswijze vindt het zijn uit-
gangspunt in een drang tot begrijpen, een
behoefte aan het zien van zinvolle samenhang.
Hun sleutelbegrip in dit verband is: 'quest for
meaning and understanding'.

Er is één onderzoeker die uitvoerig over
intuïtie spreekt en die buiten de tot nu toe
behandelde groep valt: De Groot. Daarom
wordt hij hier afzonderlijk besproken. De
Groot vermeldt in zijn dissertatie-onderzoek
'Het denken van den schaker' (1946) dat scha-
kers een zet die zij hebben gedaan, niet steeds
volledig kunnen verantwoorden. Toch hebben
ze de idee dat de betreffende zet beter is dan
een andere, hoewel op bewust niveau voor de
laatste even goede argumenten zijn te geven.
Deze 'intuïtieve aanvulling' vindt, naar zijn
opvatting, zijn grondslag in het feit dat het bij
het schaken niet alleen gaat om kennis, maar
om kennis én ervaring, waarbij ervaring meer
is dan kennis en waarbij ervaring deze kennis
insluit. Want: "Voor de betiteling 'kennis'
komt nu alleen dat deel van deze ervaring in
aanmerking, dat formuleerbaar is" (1946, p.
241). De intuïtieve aanvulling berust op erva-
ring in het schaakspel, voor zover ze geen
formuleerbare ervaring betreft (1946, p. 241;
1985, p. 13). Alhoewel deze ervaring-minus-
kcnnis niet geëxpliciteerd kan worden, is ze
niettemin cognitief van aard. Ze heeft nl. be-
trekking op cognitieve processen waarin
beslissingen worden genomen, gebaseerd op
evaluaties en anticipaties, die wel degelijk, zo-
als de Groot zich uitdrukt, 'rule-based' zijn
(1985, p. 14-16).

Het denken van de schaker lijkt dus opge-
bouwd uit cognitieve 'rule-based' processen
die
niet (intuïtie), en daar/i<w.s/ uit cognitieve
'rule-based' processen die
we! expiiciteerbaar
zijn. Een en ander wordt in meer algemene zin
door de auteur benadrukt in zijn afscheidsrede
•Over intuïtie' (1985, p. 18-19). Hij stelt daar:
"Hoe gaat dat toe in een gesprek of bij een toe-
spraakje, bijvoorbeeld als wij een zin op een
bepaalde wijze beginnen? Meestal hebben wij
die zin niet in zijn geheel klaariiggcn; de beslis-
sing om zo te beginnen is dan intuïtief. ...; wij
verwachten... dat de nog onvoorziene woor-
den die we erbij nodig zullen hebben ons op
het juiste moment wel zullen invallen — Joost
mag weten hoe. ...als hel goed gaat denken wij
wel eens: Waar haal ik het vandaan?"


Pedagogische Sliicliën 489

-ocr page 498-

Wat is nu, samenvattend en evaluerend, het
resultaat van deze literatuurstudie met betrek-
king tot intuïtie?

Verschillende auteurs blijken de laatste tijd,
soms geheel onafhankelijk van elkaar, het be-
grip 'intuïtie' in verband met creativiteit te
gebruiken. De theorie daarover is ongetwij-
feld nog onvolgroeid. Vele begrippen spelen
een rol - denken, (on)bewust, waarnemen, fy-
sionomie, logica, gemoedsbewegingen, 'quest
for meaning', associatie, enz., die nog niet hel-
der zijn gedefinieerd. Ook operationalisaties
ontbreken veelal. De relaties tussen de begrip-
pen zijn evenmin scherp geformuleerd. Tegen-
spraken tussen de begrippen onderling zijn
niet uitgesloten. Daar komt nog bij dat aan de
opsomming van begrippen mogelijk nog een
belangrijk begrip moet worden toegevoegd:
verbeelding ('Imagination'). De concrete gege-
venheden, die bij het intuïtieve denken een zo
grote rol schijnen te spelen, zijn doorgaans
niet aanwezig als waargenomen, maar als
voorgesteld, als verbeeld. Goldberg (1983,
p.49, 104) en Vaughan (1979, p. 28) leggen
expliciet een verband tussen intuïtie en ver-
beelding. Dit begrip heeft ook een heel eigen
onderzoekstraditie (Khatena; Warnock, 1976;
vgl. Miller, 1984).

De theorievorming wordt in dit geval nog
speciaal bemoeilijkt doordat er aan het 'on-
zegbare' een centrale rol wordt toegekend.
Wat betekent bijv. het onbewust gelijktijdig
aanwezig zijn van alle alternatieven? Vanuit
de empirisch-psychologische benadering van
creativiteit en intuïtie stuiten we hier op vra-
gen die met de grenzen van ons (wetenschap-
pelijk) kennen van doen hebben. Voor wat de
problematiek van het onderzoek van het on-
derwijs betreft, werd er in ons land bijvoor-
beeld door Brus (1978) op gewezen.

Dit alles neemt niet weg dat, naar blijken
moge, hier sprake is van een veelbelovende
aanzet tot theorievorming. Het is opmerkelijk
dat de auteurs die het onderscheid tussen
intuïtief en analytisch denken naar voren
brengen, daarbij steeds weer dezelfde kenmer-
ken noemen, die beslissend zijn voor dit ver-
schil.

In trefwoorden weergegeven zijn deze
kenmerken de volgende:

Intuïtie

1. parallelle informatie-
verwerking

2. niet bewust

3. niet in woorden of
tekens gevat

4. kinaesthetisch, visu-
eel

5. 'Gestalt'

6. gebonden aan con-
crete situatie

Schema 1 Intuïtie en analyse

Hoewel alle auteurs beklemtonen dat de twee
aspecten op elkaar zijn betrokken, is weinig
duidelijk hoe die betrokkenheid gezien moet
worden. Omdat het in dit artikel gaat om de
opheffing van de oppositie, wordt hier in de
volgende paragraaf nader op ingegaan.

4 Intuïtie: de impasse doorbroken?

Door ons werd een impasse gesignaleerd.
Deze werd geweten aan een denken in tegen-
stellingen. De vraag is nu of dc introductie van
de begrippen 'intuïtief denken' en 'analytisch
denken' uitzicht biedt op een meer syntheti-
sche benadering, op een denken in aspecten.

In het literatuuroverzicht (par. 3) werd, wat
de verhouding tussen beide denkaspectcn be-
treft, reeds aangegeven dal analytisch denken
betrekking heeft op een logische verificatie
van de intuïtief gevonden oplossing. De on-
derlinge verwevenheid gaat echter beduidend
verder. Op hun beurt vormen produktcn van
analytisch denken - getransformeerd tol on-
bewuste, gelijktijdig aanwezige, niet in woor-
den gevatte-de 'cognitieve associalcs' van
fysionomieën. Wat door logisch denken op
bewust niveau wordt toegekend aan een be-
paald object, kan op onbewust niveau gaan
functioneren als 'cognitive associale' van het
concreet waargcnomcne of verbeelde. Als zo-
danig neemt het deel aan hel' spel van de
intuïtie.

Vervolgens is, in dc logische bewijsvoering
van de intuïtief gevonden oplossing, intuïtie
ook werkzaam. Dankzij intuïtie wordl de logi-
sche opeenvolging van denkstappen als één
geheel, gelijktijdig gezien. Met andere woor-
den de opeenvolging wordt een patroon, een
'Gestalt'. Pas dan kan van bc-grijpen, van

Analyse

1. lineaire informatie-
verwerking

2. bewust

3. wel in woorden of te-
kens gevat

4. verbaal

5. logisch

6. abstract


Pedagogische Sliicliën 490

-ocr page 499-

inzicht, worden gesproken (Noddings & Sho-
re, 1984, p. 49-53; Goldberg, 1983, p. 34-35;
vgl. Wertheimer, 1964).

Is hiermee de impasse doorbroken? Het lijkt
er wel op. Al hetgeen men in het verleden heeft
verworven aan kennis en vaardigheden kan in
een andere vorm, dus niet als zodanig, gelijk-
tijdig, en niet verbaal, onbewust werkzaam
zijn als 'cognitive associates' van fysiono-
mieën. Op grond van een 'quest for meaning
and understanding' komt een zinvolle combi-
natie van fysionomieën tot stand, door het
samenvallen van 'cognitive associates'. De al-
dus verkregen intuïtieve oplossing moet wor-
den verwoord en geverifieerd. Dit geschiedt
bewust controlerend, stap voor stap via logi-
sche procedures en eventueel via empirische
toetsing. Kortom, het ene begrip uit de tradi-
tionele tegenstelling-creatief
VS. intelligent-
kan niet meer worden gevat zonder inachtne-
ming van het andere begrip. De tegengestel-
den zijn aspecten geworden.

De theorie maakt het niet alleen mogelijk
aan te geven dat de tegengestelden zijn ver-
zoend, maar ook hóe dat plaatsvindt. In het
kader van de theorie kunnen kennis en vaar-
digheden bij produktief denken slechts een rol
spelen in functie van de fysionomische waar-
neming. We zullen dit verduidelijken aan de
hand van een beschrijving van het denkproces
dat plaatsvindt bij het oplossen van een uit het
onderzoek naar het divergente denken beken-
de opdracht: 'Noem zoveel gebruiksmogelijk-
heden van een baksteen als je kunt'. Sommige
10 d 12-jarigen reageren daar als volgt op: 'een
huis bouwen, een toren bouwen', en mogelijk
nog andere variaties. Die leerlingen komen
echter niet verder dan het gangbare gebruik
van bakstenen. Traditioneel spreekt men dan
van reproduktief denken. Daarbij hoeft de
leerling zich niet te verdiepen in de aard van de
baksteen. Dat is voorheen al gebeurd, bij het
ontstaan van het conventionele gebruik van
bakstenen. Leerlingen die andere, meer origi-
nele gebruiksmogelijkheden noemen-graf-
steen voor een vogel, boekensteunen, (in een)
wanddecoratie, schuumiiddel, hoofdkussen
voor een robot, grondstof voor rode verf-
kunnen daarbij niet steunen op gewoonte, of
op een bekend gebruik. Zij hanteren geen 'ab-
stracte' schema's, structuren of concepten,
maar keren terug naar de zintuigelijke kwali-
teiten van het concrete object (Noddings &
Shore, 1984, p. 70). Zij nemen de baksteen
fysionomisch waar en beleven de oppervlak-
testructuur, de vorm, de kleur, de hardheid,
enz. Overeenkomstige belevingen behoren tot
de fysionomie van andere waarnemingen, bij-
voorbeeld van schuurpapier, grafsteen, ab-
stracte kunst, 'hard hoofdkussen'. Deze
waarnemingen kunnen worden opgeroepen
(voorstellingen). In termen van Bastick: 'cog-
nitive associates' van de fysionomie van bak-
steen vormen een zinvolle combinatie met de
'cognitive associates' van andere fysiono-
mieën. In hun verwoording is sprake van een
combinatie van eigenschappen (korrelige
steen, korrelig papier - schuren), en soms van
een combinatie van meerdere eigenschappen,
zoals bij 'grafsteen voor een vogel' (vorm en
hardheid). De reactie 'hoofdkussen voor een
robot' is eveneens erg sprekend. De baksteen
heeft de vorm van een hoofdkussen, maar de
baksteen is hard en het hoofdkussen zacht. Nu
heb je soms een hard hoofdkussen en dat voelt
niet behagelijk, maar koud en hard. Een robot
is ook koud en hard, dus dat past goed bij een
steenhard hoofdkussen.

Een leerling kan pas op het idee komen om
een baksteen te gebruiken als grafsteen voor
een vogel, of als hoofdkussen voor een robot,
als hij op de hoogte is van het bestaan van gra-
ven, van vogels en van robots en ongeveer
weet hoe ze eruit zien. Die kennis functioneert
in het intuïtieve denken niet als kennis. De
fysionomie van de baksteen heeft onverwoor-
de 'cognitive associates' die overeenkomen
met de 'cognitive associates' van een fysiono-
mie die destijds, bij een eerste ervaring ermee,
als grafsteen werd aangeduid. Bij de presenta-
tie van de denkopdracht over de uiteenlopen-
de gebruiksmogelijkheden van de baksteen, is
de leerling zich die ervaring niet bewust, maar
ze is wel werkzaam als fysionomie met 'cogni-
tive associates'.

Bij fysionomische waarneming van de bak-
steen, denkt de leerling niet aan 'baksteen'
louter als abstract begrip. De baksteen krijgt
voor hem als het ware een gezicht. Ook bij het
herkennen van een gezicht is er geen sprake
van logisch redeneren; er vindt geen stap voor
stap vergelijken plaats van kenmerken van ge-
zichten. Die herkenning berust blijkbaar op
een gelijktijdige patroonmatige 'informatie-
verwerking' die niet bewust verloopt. Iemand
die in gezelschap van veel mensen is, kan
ineens uitroepen: 'hé, daar heb je Jan'. Jans
gezicht wordt onmiddellijk herkend tussen al


Pedagogische Sliicliën 491

-ocr page 500-

die andere gezichten. Bastick (1982) drukt het
kenmerk van een fysionomie pregnant uit met
een bekend Chinees spreekwoord: "A picture
is worth a thousand words" (p. 253).

Dit voorbeeld van de baksteen-opdracht is
nogal uitvoerig uitgewerkt om te laten zien dat
fysionomische waarneming de sleutel vormt
voor het antwoord op de vraag: hóe worden
de tegengestelden verzoend? Uit dit voorbeeld
blijkt dat antwoorden die slechts betrekking
hebben op variaties van bouwen: huis bou-
wen, toren bouwen, enz. kunnen teruggaan op
het toepassen van voorhanden kennis-met
bakstenen bouwen - waarbij de concrete
voorstelling van een baksteen met zijn fysio-
nomie geen enkele rol speelt. Er is dus sprake
van reproduktief denken. Een dergelijk repro-
duktief denkproces kan echter slechts plaats-
vinden, omdat er in het verleden produktieve
denkprocessen hebben plaatsgevonden.

In het algemeen kan een dergelijk produktief
denkproces^
nu als volgt beschreven worden:
een motivatie tot betekenisverlening ('a quest
for meaning and understanding') maakt dat
een concrete situatie als problematisch wordt
ervaren. Concrete objecten in die situatie wor-
den fysionomisch waargenomen, resp. voor-
gesteld. Enkele van de door kennis en
vaardigheden gevoede, doch niet bewust
aanwezige 'cognitive associates' van de ver-
schillende fysionomieën vallen onder invloed
van dezelfde 'quest for meaning' samen (con-
corderen). Ze vormen een zinvolle combinatie.
Dit onbewuste, woordeloze proces onder ge-
lijktijdige aanwezigheid van alle 'informatie',
vindt zijn afsluiting in een plotseling doorbre-
kend inzicht. Dit kan vervolgens onder woor-
den gebracht, logisch geverifieerd, en even-
tueel empirisch getoetst worden. De vcrificatic
in een logische opeenvolging van denkstappen
wordt op zijn beurt dankzij intuïtief denken,
als samenhangend, als een patroon ervaren.

De vraag dringt zich nu op: zijn er reeds
aanwijzingen te vinden in empirisch onder-
zoek, die de aangeduide theorie ondersteu-
nen?

5 Steun vanuil empirisch onderzoek

Vooraf dient te worden opgemerkt dat de
resultaten van veel empirisch werk dat ver-
richt werd in hel kader van creativiteitsonder-
zoek zullen moeten worden geherinterpre-
teerd. Een duidelijk voorbeeld werd al
gegeven in de vorige paragraaf, waar de bak-
steen-opdracht - een item van de divergente
denktest 'Unusual Uses' - in het kader van de
theorie van produktief denken werd ge-
plaatst.

In het hierna volgend overzicht beroepen
we ons enerzijds op algemene ervaring en
casuïstiek, anderzijds op systematisch empi-
risch onderzoek.

Om met het eerste te beginnen: een samen-
hang tussen ideeënproduktiviteit (creatieQ en
verworven kennis (reproduktieQ blijkt bij-
voorbeeld uit het gegeven dat een leerling van
16 jaar, die 3 jaar natuurkunde heeft 'gehad',
geen ideeën zal genereren die van belang zijn
voor de natuurkunde op academisch niveau.
En: niet iedereen die een appel ziet vallen ont-
dekt zoals Newton, de zwaartekrachtwetten.
In termen van de theorie: de 'cognitive asso-
ciates' van de fysionomieën die uiteindelijk
aan de fysionomie van de vallende appel zo'n
vérstrekkende betekenis verlenen, zijn gevoed
door een grote kennis van zaken-en een
'quest for meaning'. In de woorden van Pas-
teur: "Dans les champs de l'obscrvation Ie
hasard ne favorise que les esprits prcparcs".

Vervolgens, de anekdote van de vallende
appel loont niet slechts de samenhang aan tus-
sen ideeën en kennis resp. vaardigheden, maar
illustreert ook het belang van het concrcct-zin-
tuigelijke in produktieve denkprocessen, ook
in die denkprocessen waarin gebruik wordt
gemaakt van kennis en vaardigheden die op
een hoog abstractieniveau zijn geformuleerd.

Is deze sleutelfunctie van de concrete ge-
beurtenis of situatie in het produktieve denk-
proces ook in andere gevallen terug te vinden?
De scheikundige Kckule ontdekte de struc-
tuurformulc van benzeen, toen hij in een
droom een slang zag die zich in zijn eigen
staart beet. Van James Watt wordt verteld dat
hij via de klepperende deksel op een pan
kokend water op het verlossende idee voor de
constructie van de stoommachine zou zijn ge-
komen (vgl. Wolters, 1977). Uit deze weinige
voorbeelden mag niet geconcludeerd worden
dat deze rol van concreet-zintuigelijke voor-
vallen in wetenschappelijk denken, algemeen
is. Wel vormen ze een aanwijzing dat concreet-
heid en abstractie, zintuigelijkheid en begrips-
matigheid, niet als twee tegengestelde, onver-
enigbare niveaus beschouwd mogen worden.
Volgens de theorie van produktief denken kan


Pedagogische Sliicliën 492

-ocr page 501-

aan het systeem van abstracte begrippen een
nieuw begrip worden toegevoegd, resp. kan er
een herstructurering tot stand komen, wan-
neer eerst een 'afdaling' tot (de fysionomie
van) het concrete heeft plaatsgevonden (vgl.
Wilder, 1967).

Aanwijzingen voor de geldigheid van de
theorie van het produktief denken kunnen niet
alleen ontleend worden aan wat zich toevallig
voordoet. Systematisch onderzoek vanuit een
vraagstelling is voor de theorie noodzakelijk
om de waarde ervan te achterhalen. Uit een
door ons verrichte literatuurrcchcrche bleek er
geen empirisch onderzoek voorhanden te zijn
dat rechtstreeks betrekking heeft op de hier
weergegeven theorie van produktief denken.
Wel is incidenteel onderzoek verricht naar de
door Bastick, Bruncr en anderen aangegeven
specifieke kenmerken van intuïtief denken in
onderscheid van analytisch denken.

Bartlett heeft empirisch vastgesteld dat
sommige studenten de opgave: "welke cijfers
staan voor de volgende letters: DONALD +
GERALD = ROBERT (D = 5)?", oplossen
zonder precies te kunnen aangeven hoe ze lot
dc oplossing zijn gekomen: "Thcre is somcti-
nies a leap to the conclusion, so that no moves
are formulatcd until after this conclusion has
been rcached" (1964, p. 61).

Een door Berne uitgevoerd empirisch on-
derzoek met betrekking tot intuïtief waarne-
men is in verband met onze thematiek
eveneens van belang. In zijn militaire dienst-
tijd was Berne keuringsarts. Het verraste hem
dat hij bij binnenkomst van de dienstplichtige
eigenlijk al bij voorbaat het antwoord wist op
twee standaardvragen. Hij weet dit aan de
houding, manier van kijken en bewegen, die
blijkbaar voldoende 'informatie' bevatten, om
via 'non-rational infcrence' tot het juiste ant-
woord op die vragen te komen. Op grond
hiervan heeft Berne een systematisch onder-
zoek gedaan naar het achterhalen van het
beroep van een dienstplichtige op grond van
houding en beweging. Dat systematische on-
derzoek heeft opgeleverd dat voor enkele
beroepen ('farmers' cn 'mechanics') een sub-
stantiële voorspelling mogelijk bleek op grond
van de fysionomie van de dienstplichtige
(1949, p. 210). Vooreen aantal beroepen is de
fysionomie blijkbaar te weinig specifiek voor
een eenduidige 'non-rational infercnce'. Ook
uit individuele, klinische gesprekken bleek:
"an intuitive function exists in the human
mind" (p. 224).

Er zijn meer argumenten aan te wijzen die
steun verlenen aan de theorie. Herstructure-
ring van een probleemveld is een begrip uit de
Gestaltpsychologische theorie over het denk-
proces (Wertheimer, 1964). Een concretise-
ring ervan vinden we in de bekende chimpan-
see-proef van Köhler. Voor de aap krijgt een
boomtak dc functie van hark, wanneer hij
erachter komt dat hij daarmee de banaan bui-
ten het hok, naar zich toe kan halen. Een
dergelijke herstructurering van het probleem-
veld treedt altijd plotseling op, bij verrassing
('Aha Erlebnis').

De herstructurering van het probleemveld
die tot inzicht leidt, wordt door Bastick
(1982), Lorenz (1966) en Westcott (1968) als
een manifestatie van intuïtie beschouwd. Bas-
tick gaat uitvoerig in op de overeenkomsten en
verschillen tussen de intuïtie en het plotselinge
inzicht. Hij komt tot de conclusie: "...the
terms Intuition and insight will be considered
synonymously in this investigation" (1982,
p.
47). Dat is niet zo verwonderlijk. Er bestaat
immers een treffende overeenkomst tussen de
functiewijziging van de boomtak in de chim-
panseeproef, en de 'functiewijziging' van bij-
voorbeeld ijzer en wolk om tot een zinvolle
betekenisverlening te komen van 'ijzer-wolk'.

In autobiografieën van geleerden en kunste-
naars treft men dikwijls aan dat zij uitvoerig
beschrijven hoe zij plotseling bij wijze van
inval tot inzicht in een problematiek zijn geko-
men (Hutchinson, 1939; vgl. Wolters, 1977).
Ook op dit punt is systematisch onderzoek
verricht. Een vragenlijst die door de 'Ameri-
can Chemical Society' werd gezonden naar
232 vooraanstaande geleerden op het gebied
van de wiskunde en natuurwetenschappen, le-
verde als resultaat, dat 83% van hen aangeeft
dat een (deel-)oplossing zich bij verrassing
aandient ('hunchcs') (Platt & Baker, in Hut-
chinson, 1939). Hutchinson (1939) treft dit
verschijnsel aan bij 80% van 253 ondervraag-
den: beeldende kunstenaars, musici en schrij-
vers.

De gedachte dat het intuïtieve en het
analytische aspect in het denken elkaar
aanvullen, vindt ook steun in de resultaten van
een onderzoek van Noppe & Gallagher
(1977). Zij stellen een samenhang vast tussen
de mate waarin bij de uitvoering van een
opdracht systematisch te werk wordt gegaan
en het voorkomen van 'Aha Erlebnissen'.


Petlaaogischi' Studien 493

-ocr page 502-

7 Uitzicht op relevantie voor de
onderwijspraktijk?

De grote wetenschappelijke belangstelling
voor creativiteit vond mede zijn grond in de
onvrede met het gangbare onderwijs. Daar-
binnen kende men grote waarde toe aan 'intel-
ligentie' en aan intelligentietests. Zoals in par.
1 geconstateerd werd: de daaruit voortvloei-
ende voorstellen en bemoeienissen met onder-
wijs en opvoeding, leidden niet tot bevredigen-
de resultaten. In par. 2 werd het vermoeden
uitgesproken dat een denken in tegenstellin-
gen aan de erop volgende impasse ten grond-
slag ligt. In de paragrafen 3 t/m 6 werd een
recente theoretische benadering geschetst en
toegelicht, die integratief van aard is en een
meer genuanceerde beschrijving van denkpro-
cessen mogelijk maakt.

Tot slot blijft dan de vraag: opent deze theo-
retische benadering wèl uitzichten voor de
praktijk van onderwijs en opvoeding? Is er een
weg die twee uitersten vermijdt: enerzijds dat
leerlingen geprogrammeerd raken door het
aanbieden van standaardkennis en van oplos-
singsmethoden, die langs de bekende weg tot
slechts één antwoord voeren, en anderzijds het
leren bedenken van verrassende oplossingen
die geen zoden aan de dijk zetten, omdat een
solide context van kennis ontbreekt? In ter-
men van de hier voorgestane theorie van
produktief denken, kan dit probleem worden
geherformuleerd tot: hoe ziet onderwijs eruit
dat ertoe leidt dat kennis en rationele oplos-
singsstrategieën kunnen functioneren als 'cog-
nitive associates' van fysionomieën?

Het is uiteraard niet mogelijk hier nu alle
implicaties van de theorie voor de praktijk van
onderwijs cn opvoeding systematisch uiteen te
zetten. Wat in dit verband echter als kardinaal
punt in het oog springt is het begrip 'fysiono-
mie van het zintuigelijk gegevcne'. In hetgeen
volgt zal daarop nader worden ingegaan. De
vraag daarbij is steeds: hoe kan onderwijs
worden ingericht dat een levendige interactie
tussen de leerstof enerzijds cn het fysiono-
misch waarnemen en voorstellen, dus het bele-
ven van de leerling, anderzijds, gewaarborgd
blijft.

1. Leerlingen leren leerstof nogal eens omdat
die belangrijk is voor het proefwerk, de
overgang, of het eindexamen. Een dergelijk
motief kan zo'n grote plaats innemen dat de
leerstof als zodanig niet meer aanspreekt -
zo dit al het geval is geweest. De leerstof
wordt nauwelijks meer beleefd als zinvol op
zichzelf, maar is geworden tot een middel
om een anderssoortig doel te bereiken.

De leerling die aan de leerstof voorname-
lijk een middelkarakter verleent, wordt als
het ware geblokkeerd om de leerstof onbe-
vangen tegemoet te treden. Het is echter
juist de fysionomische waarneming die van-
wege haar directe, onbemiddelde aard, een
dergelijke onbevangenheid vraagt (vgl. de
baksteenopdracht). Verwacht mag worden
dat leerlingen die vooreen diploma werken,
zonder zich door de leerstof als zodanig te
laten aanspreken, niet of nauwelijks tot
produktief denken komen.

Deze verwachting kon door empirisch
onderzoek worden bevestigd (Krause,
1977; 1979). Kinderen die zich bij de uitvoe-
ring van een taak laten leiden door vermij-
ding van afkeuring, verwerving van goed-
keuring (door ouder of proefleider),
vermijding van angst, en andere niet ter
zake doende motieven, halen lage scores op
divergente denkopdrachten. Kinderen die
zich wel met de taak als zodanig bezighou-
den, hebben juist hoge scores op divergente
denkopdrachten (vgl. Wolters, 1985). De
onderwijsgevende die probeert door hou-
ding en gedrag taakgerichte
inter-esse bij de
leerlingen te bewerkstelligen, zal daardoor,
naar mag worden verwacht, een bijdrage
leveren aan het leren produktief denken van
de leerlingen in de zin van de theorie.

2. Nu is het gemakkelijk gezegd dat interesse
voor de leerstof de basis moet zijn van
onderwijzen en leren. Veel leerlingen zijn
echter niet in de leerstof geïnteresseerd, om-
dat die veel te abstract is en te ver weg staat
van hun ervaringswereld (Matthijssen,
1986). Deze opmerking treft de hier ontwik-
kelde theorie van produktief denken in het
hart. Het concreet-zintuigclijke ervaren als
constituerend voor de fysionomische waar-
neming, speelt er immers een centrale rol.
Maar de presentatie van cen-concrect-zin-
tuigelijke gebeurtenis is klaarblijkelijk niet
voldoende. Menig onderwijsgevende heeft
de teleurstelling moeten incasseren dat het
effect van concretiseren maar mager is.
Vanuit de theorie van produktief denken
kan dit toegeschreven worden aan het feit
dat het concrete dan toch niet fysionomisch
wordt waargenomen, doordat de leerlingen


Pedagogische Sliicliën 494

-ocr page 503-

er zich niet mee hebben vereenzelvigd (vgl.
empathische projectie). Leerhngen beleven
de situatie dan wel als nuttig (middel tot
doel), maar niet als in zich zinvol. Ook is het
mogelijk dat die vereenzelving niet lukt,
omdat de concrete situatie door de leerling
wordt beleefd als geënsceneerd door de le-
raar, waardoor het niet zijn situatie is. Het
onderwijs is dan bijv. vlugger voortgegaan
dan de uitbreiding van de ervaringswereld
van de leerling, waarop dit onderwijs ge-
richt was. De situatie wordt zo toch 'ab-
stract'. De onderwijsgevende zal zorgvuldig
moeten nagaan of de leerlingen niet 'afha-
ken'. Hij zal terughoudend moeten zijn bij
zijn doceerlessen.

Eerder werd ook opgemerkt, dat het el-
kaar vinden van 'cognitive associates' van
verschillende fysionomieën in het intuïtieve
denken, en het waarnemen van patronen bij
de verificatie van de intuïtief gevonden op-
lossing, voortvloeien uit een zoeken naar
zin, uit een 'quest for meaning'. Dat bena-
drukt nog eens het belang van het uitgaan
van de interesse en belevingen van leerlin-
gen. Daarin is zin aanwezig cn alleen van
daaruit kan nieuwe zin groeien.

3. Leerlingen zullen niet in eerste instantie met
voor hen te abstracte leerstof geconfron-
teerd mogen worden, maar zij zullen wel
met steeds meer abstracte leerstof moeten
werken. Uiteraard behoort het tot de taak
van het onderwijs ervoor te zorgen dat dc
leerlingen zich deze rationeel verantwoorde
kennis cn oplossingsstrategieën eigen ma-
ken. Zij dienen cr blijvend over te kunnen
beschikken, helder en rationeel. Dit is ech-
ter niet voldoende om deze verworvenhe-
den bij te laten dragen tot creatieve
prestaties in de toekomst. Zoals gezegd,
kennis cn oplossingsstrategieën zijn ook op
een andere wijze aanwezig cn werkzaam op
het niveau van 'cognitive associates' van fy-
sionomieën. Op niet-rationele wijze vol-
trekken zich daar de intuïtieve denkproces-
sen, wanneer een nieuw probleem moet
worden opgelost.

Waaraan moeten kennis en oplossings-
strategieën voldoen, zodat zij niet als kennis
en oplossingsmethoden, maar als woorde-
loze, niet-bewuste 'cognitive associates' in
intuïtief denken een functie gaan vervullen?
Allereerst dienen ze vanuit een 'quest for
meaning' cn, waar mogelijk, vanuit het con-
creet-zintuigelijke waarnemen en beleven
ontwikkeld te zijn. Dan zal de abstracte
leerstof van meet af aan veelzijdig interpre-
teerbaar zijn, en dus een 'cognitive associa-
te' van veel fysionomieën kunnen zijn.
Vervolgens, oplossingsstrategieën zullen
eerder 'cognitive associates' van fysiono-
mieën vormen, wanneerde onderwijsgeven-
de er zorg voor draagt dat leerlingen de
opeenvolging van stappen - bijvoorbeeld
bij de bewijzen van stellingen in de wiskun-
de - echt begrijpen, d.w.z. dat zij de denk-
stappen zien als een geheel, een patroon
(een 'Gestalt'), waarin die denkstappen hen
in hun onderlinge relatie gelijktijdig 'voor
de geest staan'. Het is dus niet voldoende
wanneer de leerlingen alleen maar 'het re-
cept' kennen, ze alleen maar 'weten wat ze
ook al weer moeten doen'.

4. Leerlingen worden net als ieder ander mens,
geconfronteerd met probleemsituaties die
nauwelijks aanwijzingen bevatten voor de
kennis en oplossingsstrategieën, van belang
voor de oplossing. Voorbeelden hiervan
zijn denksportproblemen (breinbrekers) en
zogenaamde 'creatieve' problemen, waar-
voor een oplossingsstrategie nog bedacht
moet worden. Er is nog geen oplossing voor
beschikbaar (Bockaerts, 1979). Leerlingen,
voor wie verworven kennis cn oplossings-
strategieën op concreet niveau werkzaam
zijn als 'cognitive associates' van fysiono-
mieën, zullen beter in staat zijn dergelijke
problemen op te lossen dan zij die zich de
kennis cn oplossingsstrategieën slechts als
reproduceerbare uitkomst van analytisch
denken hebben eigen gemaakt. Fysiono-
mieën van elementen uit het probleem blij-
ven in het laatste geval arm aan 'cognitive
associates'. Een gelukkige combinatie van
'cognitive associates' van verschillende fy-
sionomieën komt dan moeilijk tot stand
(vgl. 'ijzer-wolk').

5. Ten slotte, het veronderstelde onderscheid
tussen intuïtief en analytisch denken impli-
ceert dat het goed is leerlingen op hun
niveau van inzicht in een bepaald vakge-
bied, kennis te laten maken met vooralsnog
onopgeloste vragen en met de manier waar-
op die vragen worden aangepakt. Door het
beleven van de vraag, voordat een oplos-
sing wordt aangereikt, wordt in de hand
gewerkt dat leerlingen ontdekken dat de lo-
gische opeenvolging van de leerstof in Icer-


Pedagogiselie Studiën 495

-ocr page 504-

boeken niet de weergave vormt van de ma-
nier waarop het denken in eerste instantie is
verlopen. Dat wil zeggen, zij leren zien dat
de logica (analytisch denken) niet gelijk is
aan de 'psychologica' (intuïtief denken).
Dat kan ertoe bijdragen dat leerlingen een
juist beeld krijgen hoe produktief denken
verloopt en hoe dit denken bij hen kan ver-
lopen. Daardoor gaan ze mogelijk kritisch
staan ten opzichte van een visie die denken
louter opvat als logisch denken - een den-
ken waarbij, zoals in een leerboek, zo exact
mogelijk gedefinieerde begrippen in een lo-
gische relatie tot elkaar staan. Autobiogra-
fieën van geleerden en kunstenaars kunnen
in dat opzicht verhelderend voor hen zijn.

Om wat meer aansluiting te bieden bij het
fysionomisch beeld dat de lezer met betrek-
king tot het onderwijs met zich draagt, mag tot
slot nog op het volgende gewezen worden. Een
aantal actuele en intrigerende problemen van
het huidige onderwijs, zoals: achterstandsi-
tuaties, intercultureel onderwijs, gebrek aan
motivatie, weerzin tegen onderwijs, spijbelen,
wordt door deze theorie in een bepaald licht
geplaatst. Steeds weer zien we onderwijs dat
de aansluiting niet weet te vinden bij het
niveau van het fysionomische, bij de concrete
beleving, bij de bron van zin. De leerlingen
ervaren het onderwijs dan te weinig als werke-
lijk zinvol. Het gebodcnc raakt hen niet. Ze
stoten het eerder af.

Noten

1. Bastick (1982) spreekt over zijn theorie als:
Thcory of intuitive thought'. In feite ontwerpt
hij een theorie over intuïtief denken in relatie tot
analytisch denken. Het is daarom zorgvuldiger
om hier over een theorie van produktief denken
-de lerm is ontleend aan Bruncr (1965) Ie
spreken.

Literatuur

Assagioli, R., Psychosynthesis: a technique for the
use of intuition. In: R.E. Ornstein (Ed.),
The
nature of human consciousness.
San Fransiseo:
W. H. Freeman & Company, 1973, 336-343.

Barllett, F., Thinking. An experimental and soeial
study.
London: Allen & Unwin, 1964.

Bastick, T., Intuition. How Hf think and act. Chiche-
ster: John Wiley & Sons, 1982.

Berne, E., The nature of intuition. Psychiatric Quar-
terly,
1949, 23, 203-226.

Boekaerts, M., Towardsa theory oflearningbasedon
individual differences.
Ghent: Communication
and Cognition, Blandijnberg, 1979.

Bruner, J., The proces of educalion. Cambridge
(Mass.): Harvard University Press, 1965.

Brus, B.Th., Zoekend naar een derde vieg. Studies
met betrekking tot de betekenis van wetenschappe-
lijk onderzoek voor de onderwijspraktijk.
Tilburg:
Zwijsen, 1978.

Duijker, H.C.J., De ideologie der zelfontplooiing.
Pedagogische Studiën, 1976,53, 358-373.

Giannini, A. J., J. Daood, M.C. Giannini, R. Boni-
face, P. Gregg Rhedes, Intellect versus intuition
-A dichotomy in the rcception of nonverbal
communication.
Journal of general Psychologw
1978,29,29-24.

Goldberg, ?., The intuitive edge. Los Angeles: J.P.
Tarcher, 1983.

Groot, A.D. de. Het denken van den schaker. Am-
sterdam: Noordhollandsche Uitgeversmaat-
schappij, 1946.

Groot, A.D. de. Over intuïtie. Groningen, 1985.
Afscheidsrede R.U. Groningen.

Guilford, J.P., Creativity, American Psychologisi,
1950,5,444-454.

Guilford, J.P., The nature of human intelligence.
New York: McGraw-Hill, 1967.

Hitt, W. D., Toward a two-faetor thcory of creativi-
ty.
Psychological Record.'i, 1965, 15, 127-132.

Hutchinson, E. D., Varieties of insight in humans.
Psychiairy, 1939, 2, 323-332.

Kemenade, J. A. van. Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1975.

Krause, R., Produktives Denken bei Kindern. Unter-
.suctnmgen über Kreativität.
Wcinheim: Beltz,
1977.

Krause, R., Zusammenhänge zwischen psychischer
Gesundheit, Sozialisation und Kreativität.
Zeit-
schrift für klinische Psychologie und Psychothera-
pie, \919, 27, 49-74.

Lee, V. & Ph. Williams, Creativiteit. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Lorenz, K. Z., The role of Gestaltperception in ani-
mal and human behavior. In: L. L. Whyte, (Ed.),
Aspects of form. A Symposium in nature and art.
London: 1966, 157-178.

Matthijsscn, M.A.J.M., De ware aard van balen.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.

McKellar, P., Imagination and thinking. A p.sychoh-
gicalanaly.sis.
London: Cohen & West, 1957.

Miller, A.I., Imagery in scientific tlunight: crcating
2()th Century physics.
Boston: Birkhäuser, 1984.

Ncisser, L)., The multiplicity of thought. British
Journal of P.sychology.
1963,5-/, 1-14.

Newstead, S.E., T. Bastick, Intuition. How we
think and act.
British Journal of P.nchologv,
1984,75, 140-141.


496 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 498-507

-ocr page 505-

Noddings, N. & PJ. Shore, Awakening llie inner
eye. Intuition in education.
New York: Teachers
College, Columbia University, 1984.

Noppe, L.D. & J.N. Gallagher, A cognitive style
approach to creative thought.
Journal of Perso-
nality Assessment,
1977, 41, 85-90.

Patrick, C., IVhal is creative thinking? New York:
1955.

Peters, J.T., K.R. Hammond & D.A. Summers, A
note on intuitive vs analytical thinking.
Organi-
zational belumor and human performance,
1974,
12. 125-131.

Pollio, H.R., T. Bastick, Intuition. How we think
and act.
Contemporarv Psvchohgy, 1983, 28,
837-838.

Quick, S., The need for recognizing and developing
intuitive wisdom.
College Student Journal, 1981,
15. 378-383.

Rokeach, M., The open andclosedmind. New York:
Basic Books, 1960.

Schachtel, E. G., Metamorfose. De ontwikkeling van
de mens en de psychologie van de creativiteit.
Rot-
terdam: Lcmniscaat, 1973.

Simonton, D.K., Creativity, task complexity, and
intuitive versus analytical problem solving.
P.sy-
chological Reports,
1975, 37, 351-354.

Simonton, D.K., Intuition and analysis: a prcdicti-
ve and explanatory model.
Genetic P.iychology
Monographs,
1980, 102, 3-60.

Struyker Boudier, K., Zelfverwerkelijking. Baarn:
Ambo, 1979.

Vaughan, F. E., Awakening Intuition. Garden City
(NY): Anchor Press, 1979.

Warnock, M., Imagination. London: Faber & Fa-
ber, 1976.

Watts, F., T. Bastick, Intuition. How we think and
act.
British Journal of clinical Psychology. 1983,
22, 227.

Wertheimer, M., Produktives Denken. Frankfurt a.
M.: Waldemar Kramer, 1964.

Westcott, M. R., Towardacontemporarypsychology
of Intuition.
New York: 1968.

Wilder, R.L., The role of Intuition. Science, 1967,
/56, 605-610.

Wolters, B.J.M., Creatief denken. Gromngen-.'Wol-
ters-Noordhoff, 1977.

Wolters, B. J. M., Studies over creativiteit. In het hij-
zonder over het creatieve denkproces.
's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1980 (SVO-rccks 37).

Wolters, B.J.M., Trainingsmogelijkhedcn van het
creatieve, c.q. produkticve denkproces.
Pedago-
gisch Tijdschrift,
1982. 7, 219-227.

Wolters, B.J.M., Het produktieve denkproces: au-
thentiek en intuïtief
Pedagogisch Tijdschrift,
1985, 10, 540-548.

Curriculum vitae

B.J.M. Wolters (1937), psycholoog, is werkzaam
aan het Facultair Instituut Algemene Onderwijs-
kunde voorde Lerarenopleiding, KUN. Hij promo-
veerde in 1980 op 'Studies over creativiteit", waarna
tot heden onderzoek en publikaties op het gebied
van creativiteit. Zijn onderzoeksthema is momen-
teel cognitieve complexiteit van docenten in het
kader van het VF-programma 'Ervaren problemen
van docenten tijdens hun beroepsuitoefening".

Adres-. Facultair Instituut A.O.L.O. Katholieke
Universiteit Nijmegen, Postbus 9103, 6500 MD Nij-
megen.


Manuscript aanvaard5-S- '87

Summary

Woliers, B.J.M. 'Breaking through the blind alley in creativity re.scarch. Interaction of intuitive thought and
analytical thought."
Pedagogische Studiën, 1987, 6^,485-497.

The Opposition: crcative thinking vs. intellectual thinking has nol been proven fruitful. A theoretical reconsi-
deration is neccssary in which both concepts are conceived as two complementary aspects of one thinking
process. Theories which distinguish bctween an intuitive and an analytical aspect in thought, are promising. In
this contribution an attempt is made for the description of a theory of productive thinking by integrating
Intuition and analysis Some cmpirical indications for the suitability of the theory are given. At the end, some
indications are given how the suggested theoretical approach can be used for teaching and learning,

Pedagogische Sliicliën 497

-ocr page 506-

Zelfwaardering en onderwijsleerprestaties van Turkse
kinderen

M. VERKUYTEN en W. DE JONG

Juridische Faculteit Erasmus Universiteit
Rotterdam

Samenvatting

In dit artikel worden twee veronderstellingen
onderzocht, die achter de gedachte liggen dat
zelf- en identiteitsproblemen van Turkse kinde-
ren een storende werking hebben op hun onder-
wijsleerprestaties. Ten eerste de vraag of
Turkse kinderen lagere zelfwaardering hebben
dan Nederlandse leeftijdgenoten en ten tweede
of er een samenhang is tussen zelfwaardering en
leerprestaties. De resultaten geven aan dat de
Turkse kinderen geen lagere zelfwaardering
hebben. De tweede veronderstelling vindt voor
de Turkse kinderen wel ondersteuning in ons
materiaal. Ter afsluiting wordt ingegaan op de
mogelijke richting van de relatie tussen zelf-
waardering en leerprestaties. Aandacht wordt
gevraagd voor goede leerprestaties als factor
waar Turkse leerlingen positieve gevoelens om-
trent henzelf aan kunnen ontlenen.

I Inleiding

In discussies omtrent het (basis)ondcrwijs aan
allociitone leerlingen komen veelvuldig be-
grippen als zelfconcept en identiteit naar
voren. Alhoewel omtrent deze en andere be-
grippen niet bepaald conceptuele duidelijk-
heid en eenduidigheid bestaat, verwijzen ze
wel allemaal naar de wijze waarop een per-
soon zichzelf beleeft. Aandacht voor diverse
aspecten die aan deze zeifbeleving onderschei-
den worden is in de vorm van aannames en
aanbevelingen in diverse rapporten en beleids-
nota's terug (c vinden. De minderhcdcnnota
van 1983 (p. 27) spreekt b.v. over verbetering
van het zelfconcept van de betrokken leerlin-
gen en in het onderwijsbeleidsplan wordt
onderwijs in de eigen taal cn cultuur gezien als
een "... bijdrage aan de ontwikkeling van het
zelfconcept en het zelfbewustzijn van de be-
trokken leerling" (Ministerie van O & W,
1981, p. 8). Aandacht voor de zeifbeleving
wordt onder andere van belang geacht omdat
problemen op dit vlak een storende werking
zouden hebben op het onderwijsleerproces.
Onderwijsproblemen en tegenvallende leer-
prestaties worden mede toegeschreven aan
dergelijke problemen. Zo stelt Mahepaard on-
der verwijzing naar studies van Schräder en
van Esch (1985, p. 18) "De dominante cultuur
schrijft in veel gevallen een inferieure identiteit
toe aan allochtone ouders en hun kinderen.
Deze stigmatisering leidt tot onzekerheid en
slechtere schoolprestaties". Deze gedachte
omtrent de zeifbeleving als storende factor in
het onderwijsleerproces bij allochtone leerlin-
gen, berust op twee veronderstellingen. Ten
eerste dat deze leerlingen te kenmerken zijn
door een min of meer spanningsvolle zeifbele-
ving en ten tweede dat er een (causale) samen-
hang is tussen zeifbeleving cn schoolpresta-
ties.

Voor wat de eerste veronderstelling betreft
lijkt dit voor adolescenten niet duidelijk het
geval te zijn (Verkuyten, 1986), terwijl het
beeld voor kinderen op de basisschool vanwe-
ge het gebrek aan empirische gegevens, ondui-
delijk is. Bovendien zijn de bestaande gege-
vens voor deze kinderen niet eenduidig. De
studies van De Waele-van Heivoort (1985) cn
van Koot, Tjoh-A-Ten en Unikcn Vencma
(1985) wijzen er op dat bij allochtone kinderen
op de basisschool enigszins meer aanwijzingen
zijn voor een spanningsvolle zeifbeleving.
Teunissen (1986) stelt in dit verband echter
geen verschil tussen Turkse en Nederlandse
kinderen vast. Dit gebrek aan eenduidigheid
houdt waarschijnlijk mede verband met de ge-
signaleerde conceptuele onduidelijkheid en in
het verlengde daarvan met verschillen voor
wat betreft de aspecten van de zeifbeleving
waar het onderzoek zich op richt.

In verband met de tweede veronderstelling
is er eveneens slechts beperkte empirische in-
formatie voor allochtone kinderen op de


498 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 498-507

-ocr page 507-

basisschool in Nederland, voorhanden. Stu-
dies waar deze problematiek expliciet aan de
orde wordt gesteld zijn o.a. die van Teunissen
(1986) die bij Turkse leerlingen een zwak ver-
band tussen onderwijsleerprestaties en zelf-
waardering constateert, en van Koot et. al.
(1985, p. 102) die voor Surinaamse kinderen
concluderen: "Samenvattend kan gesteld wor-
den dat het verband tussen zelfconcept en
prestaties nauwelijks aanwezig is, noch in ne-
gatieve noch in positieve zin". Kenmerkend
voor de bestaande studies is dat ze zich richten
op mogelijke verbanden. Hiermee is echter
nog niets gezegd omtrent de oorzakelijke rich-
ting van die verbanden. Slechtere schoolpres-
taties hoeven niet het gevolg te zijn van
spanningsvolle zelfbeleving maar kunnen ook
juist tot ccn dergelijke zelfbeleving aanleiding
geven.

In dit artikel gaan we aan de hand van empi-
rische gegevens in op beide veronderstellin-
gen. Een dergelijke uiteenzetting kan gezien
het gebrek aan gegevens licht werpen op be-
leidsuitgangspunten en initiatieven en op
onderwijskundige discussies. De gegevens die
we zullen presenteren hebben betrekking op
Turkse cn blank-Nederlandse kinderen en
worden gebruikt om in te gaan op een tweele-
dige vraagstelling. Ten eerste of er verschil is
in de mate van zelfwaardering tussen Turkse
en Nederlandse kinderen en ten tweede of er
bij beide categorieën van respondenten een
verband bestaat tussen zelfwaardering cn on-
derwijsleerprestaties.

Vooraleer op het onderzoek cn de gegevens
in te gaan zullen we een nadere verduidelijking
geven van beide genoemde veronderstellin-
gen. Hierbij worden de door ons gehanteerde
uitgangspunten en begripsmatige onderschei-
dingen aan de orde gesteld.

2 Zelfwaardering van allochtone kinderen

Mensen hebben een bepaalde houding ten
aanzien van zichzelf als persoon. Aan deze
houding kan een
cognitief of kenniselement en
een evaluatief of waarderingselement, worden
onderscheiden. Het cognitieve element heeft
f'ctrekking op wie cn wat de persoon in eigen
ogen is cn wordt veelal aangeduid met het
^'cgrip zelfbeeld.
Het evaluatieve element heeft
^'ctrckking op de gevoelsmatige kant of de
^faag hoe de beschreven kenmerken en eigen-
schappen gewaardeerd worden. De term zelf-
waardering verwijst hiernaar. Deze waarde-
ring kan betrekking hebben op de persoon in
zijn totaliteit (globale zelfwaardering) alsme-
de op verschillende componenten afzonder-
lijk, zoals schoolprestaties of uiterlijk (compo-
nent specifieke zelfwaarderingen).

Veruit het grootste deel van de Engelstalige
studies naar de zelfbeleving van kinderen uit
etnische minderheden, heeft betrekking op de
mate van zelfwaardering (Wylie, 1979). Zelf-
waardering staat in dergelijke onderzoeken
niet alleen centraal omdat dit aspect, in tegen-
stelling tot zelfbeeld, betrekkelijk eenvoudig is
te meten, maar ook omdat diverse studies
aangeven dat het een goede indicator vormt
voor verschillende gedrags- en bclcvingsma-
ten zoals sociale vaardigheden en psycho-
sociale problemen (Kaplan. 1975).

In dit artikel richten wij ons eveneens op
zelfwaardering. Hierbij gaat de aandacht uit
naar zowel de globale zelfwaardering als naar
de gevoelsmatige houding ten aanzien van
schoolse vaardigheden cn prestaties. Dit bete-
kent dat veronderstellingen omtrent proble-
matische zelfbeleving van allochtone kinde-
ren, in dit artikel beperkt wordt tot dc vraag of
Turkse kinderen een lagere globale cn compo-
nent specifiekc zelfwaardering hebben dan
Nederlandse leeftijdgenoten.

3 Zelfwaardering; en
onderwijsleerprestaties

Zoals eerder aangehaald constateren Koot el.
al. (1985, p. 102) bij Surinaamse kinderen nau-
welijks een verband tussen zelfconcept en
leerprestaties. Zij vergelijken dit met de inter-
nationale onderzoeksliteratuur cn besluiten
met "...dat alle over dit onderwerp geschreven
onderzoeksliteratuur enig verband tussen al-
gemeen zelfconcept en behaalde schoolpresta-
ties eensluidend ontkent!...Onze gegevens
hierover zijn dus volledig in overeenstemming
met de internationale onderzoeksliteratuur".
Deze bewering zet echter ccn serieus vraagte-
ken achter hun bekendheid met die literatuur.
Wie zich enige moeite getroost om zich hier in
te verdiepen zal talrijke studies aantreffen die
in verschillende overzichtswerken (zie b.v.
Purkcy, 1970; Burns, 1982) zijn samengevat.
Alhoewel er diverse studies zijn die inderdaad
geen verband constateren zijn er vele onder-


Pedagogische Sliicliën 499

-ocr page 508-

zoeken die een significant verband tussen bei-
de variabelen rapporteren. Purkey (1970, p.
15) concludeert dan ook "Overall the research
evidence clearly shows a persistent and signifi-
cant relationship between self-concept and
academie achievement". Het gaat in de meeste
gevallen echter wel om relatief zwakke ver-
banden. Rogers, Smith en Coleman (1978)
geven een verklaring voor het feit dat er geen
of veelal kleine verbanden worden gevonden.

Kenmerkend voor bijna alle studies is dat
de gegevens in verschillende klassen en scho-
len verzameld worden en vervolgens ten
behoeve van statistische analyses samen wor-
den genomen. Er wordt daarbij geen rekening
gehouden met de specifieke klas- of school-
context. Rogers et. al. hebben aangetoond dat
dit een belangrijke tekortkoming is. Ze gaan
uit van de sociale vergelijkingstheorie van Fe-
stinger (1954). In deze theorie wordt aanneme-
lijk gemaakt dat mensen ter beoordeling van
eigen kenmerken, eigenschappen en prestaties
zichzelf vergelijken met andere mensen. De
uitkomst van dergelijke vergelijkingsproces-
sen verschaft informatie omtrent het eigen zijn
en functioneren en is zodoende van invloed op
de houding die mensen ten aanzien van zich-
zelf ontwikkelen. Uit de vele empirische stu-
dies die in het licht van deze theorie zijn
uitgevoerd komt onder andere naar voren dat
de sociale context waarin mensen zich bevin-
den van cruciaal belang is en dat mensen zich
vooral vergelijken met gelijken. In verband
met ons onderzoek heeft dit twee implicaties.

Ten eerste geeft dit aan dat een kind ter
beoordeling van de eigen schoolprestaties zijn
of haar prestaties vooral vergelijkt met die van
klassegenootjes en niet met een of ander 'abso-
luut' prestatieniveau dat uit een generalisering
over klassen en scholen heen, naar voren
komt. Zelfde schoolprestaties van twee kinde-
ren uit verschillende klassen wil niet zeggen
dat de relatieve positie van beide leerlingen in
de eigen klas hetzelfde is. Het is evenwel deze
relatieve positie die in de beleving van het kind
het relevante gegeven vormt en waarvan dan
ook verwacht kan worden dat het duidelijker
met de mate van zelfwaardering samenhangt.
Door voorbij te gaan aan het belang van de
concrete sociale context van het kind kan dan
ook een vertekend beeld ontstaan. Een analy-
se waarbij aandacht wordt besteed aan de
schoolklas van de kinderen lijkt met andere
woorden noodzakelijk. Rogers et al. tonen
aan dat een dergelijke analyse een duidelijker
verband tussen zelfconcept en leerprestaties
oplevert.

Een tweede implicatie vloeit voort uit het
gegeven dat mensen zich vooral vergelijken
met anderen die op hen lijken. Dit betekent
dat we kunnen verwachten dat leerlingen met
een bepaalde etnische achtergrond zichzelf
voornamelijk vergelijken met medeleerlingen
die dezelfde achtergrond hebben. Zo zullen
Turkse en Nederlandse leerlingen zich eerder
richten op de prestaties van respectievelijk an-
dere Turkse en andere Nederlandse leerlingen.
Dit ligt des te meer voor de hand in het geval
de onderwijsleerprestaties van Turkse leerlin-
gen gemiddeld beduidend lager zijn dan die
van de Nederlandse leerlingen. Nederlandse
leerlingen zullen zich, ter beoordeling van de
eigen prestaties, dan eerder vergelijken met
andere Nederlandse leerlingen in de klas en
niet zozeer met Turkse leerlingen die qua pres-
taties relatief ver achter blijven. Dit betekent
dat we in onze analyse rekening moeten hou-
den met dit onderscheid in etnische groepen en
dat de relatieve positie in de klas voor beide
etnische categorieën afzonderlijk bepaald
moet worden.

4 Methode

Onderzoeksgroep en afname
Het onderzoek is uitgevoerd op 5 basisscholen
die alle in oude stadswijken van Rotterdam
gevestigd zijn en een zeer hoog percentage
(80% of meer) allochtone leerlingen hebben.
We hebben ons gericht op, wat voor de invoe-
ring van het basisonderwijs werd genoemd, de
klassen 4, 5 en 6. De gegevens zijn gedurende
twee sessies verzameld. Schoolvorderingen-
toetsen en de vragenlijst omtrent zelfwaarde-
ring zijn in afzonderiijke lessen klassikaal
afgenomen.

De onderzoeksgroep bestaat uit 142 kinde-
ren waarvan 54% jongens. Van deze kinderen
zijn er 94 van Turkse afkomst en 48 van
Nederlandse. 95% van de respondenten is tus-
sen de 9 en 12 jaar en de gemiddelde leeftijd
bedraagt 10 jaar en 9 mnd. Alle Turkse leerlin-
gen bezoeken eigen taal en cultuur onderwijs.
Aangezien ook de Nederlandse kinderen uit
ons onderzoek overwegend afkomstig zijn uit
de laagste sociaal-economische milieu's is er
voor wat dit betreft nauwelijks verschil met de
Turkse kinderen.


Pedagogische Sliicliën 500

-ocr page 509-

Onderzoeksinstrumenten
In zijn overzicht van bestaande instrumenten
om zelfwaardering te meten bespreekt Cran-
dall (1973) zo'n 50 verschillende schalen. Niet
alle schalen worden door hem als even bruik-
baar beoordeeld omdat er een aantal is dat er
qua meettechnische eigenschappen duidelijk
uitspringt (zie ook Wylie, 1974; Wells & Mar-
well, 1976). Een van de twee beste schalen is
volgens Crandall de 'Piers-Harris-Childrcn-
Self-concept Scale' (PH SS) (Piers, 1969,2= ed.
1985). Deze schaal is volgens Crandall erg
zorgvuldig geconstrueerd en op ruime schaal
gebruikt. Ook Wylie, evenals Wells en Mar-
well, beoordeelt de schaal zeer positief. De
PHSS komt in de Engelstalige literatuur als
een betrouwbare en valide maat voor het me-
ten van zelfwaardering bij kinderen naar
voren. Naast deze goede psychometrische ei-
genschappen zijn er drie andere redenen aan te
geven waarom wij van de PHSS gebruik heb-
ben gemaakt. Ten eerste is de schaal speciaal
ontworpen voor onderzoek onder kinderen.
Dit sluit aan bij onze doelgroep. Ten tweede
wordt de schaal gebruikt om zowel een totaal
score te krijgen als indicator voor globale zelf-
waardering, alsmede voor zes specifieke com-
ponenten waaronder schoolse vaardigheden.
Ten derde is de schaal in verschillende Engels-
talige onderzoeken naar de zelfbcleving van
jongeren uit etnische minderheden gebruikt en
bruikbaar gebleken (Piers, 1985).

De PHSS bestaat uit 80 vragen met de ant-
woordcatcgoricen ja-nee. De vragen zijn een-
voudig gesteld cn in verband met antwoord-
tendenties afwisselend in positieve cn negatie-
ve zin. De vertaling van de items hebben wij zo
zorgvuldig mogelijk gedaan. Bij het gebruik
van vragenlijsten kunnen zich bij sommige al-
lochtone jongeren taalproblemen voordoen.
Het is de vraag of de betreffende vragen cor-
rect worden gelezen cn begrepen. Om hiervan
zo goed mogelijk verzekerd te zijn hebben we
met
OETC-lecrkrachten de vragen op hun be-
grijpbaarheid en formulering bekeken en waar
nodig aangepast'.

Analyse van de intcr-item correlaties van de
door ons vertaalde PHSS toont aan dal de
schaalcomponentcn constant met elkaar va-
riëren cn dat ze de basis vormen voor een
homogene en betrouwbare meting. Cron-
bachs alpha voor de totale groep is .85. Voor
de Turkse en Nederlandse jongeren afzonder-
lijk zijn de waarden respectievelijk .81 cn .88.

Factoranalytische studies bij de constructie
van de PHSS leverde naast een globale factor 6
afzonderlijke factoren op (Piers, 1985). Deze
factoren worden echter niet in iedere studie
gevonden (zie b.v. Michael, Smith en Michael,
1975; Bagley en Mallick, 1978). De in ons
onderzoek uitgevoerde factoranalyses hadden
o.a. tot doel om na te gaan of er een factor als
'intellectuele en schoolse vaardigheden' naar
voren komt. Volgens Piers zouden er 17 vra-
gen hoog op deze factor laden. In onze analy-
ses komen deze 17 niet als zodanig naar voren.
Er zijn een aantal items die afwijken. Elf vra-
gen laden echter wel duidelijk op deze factor.
De laagste factorlading is hierbij .37. De be-
trouwbaarheidsanalyse voor deze 11 items
levert een Cronbachs alpha op van .74.

Voor de meting van de onderwijsleerpresta-
ties hebben wij gebruik gemaakt van school-
vorderingentoctscn. Hierbij hebben we de
leerprestaties gemeten op de leerstofonderde-
len begrijpend lezen en rekenen. Criterium bij
de keuze van de schoolvordcringentoetscn
was voornamelijk onze wens om met geobjec-
tiveerde scoringsnormcn te werken zodat ver-
gelijking tussen verschillende leerjaren cn
klassen mogelijk is. Een probleem bij dc keuze
van de toetsen is dal we uit een voorgaand
onderzoek (op gedeeltelijk dezelfde scholen)
welen dat de leerprestaties erg achterblijven
bij het landelijke beeld (De Jong & Masson,
1985). Zo hebben de leerlingen in dat onder-
zoek pas in het 6= leerjaar gemiddeld een
niveau begrijpend lezen dal overeenkomt met
het landelijke normniveau 4"^ leerjaar. Deze
leerachterstanden houden in dat we hiermee
rekening moesten houden bij de keuze van de
schoolvorderingenloelsen in ons onderzoek.
In het geval we bijvoorbeeld in klas 5 een
begrijpend lezen toets voor klas 5 zouden
afnemen zal de meerderheid van dc kinderen
hooguit enkele opgaven correct beantwoor-
den waardoor de spreiding van de scores erg
klein is cn cr nauwelijks verschillen en verban-
den naar voren kunnen komen. Gezien deze
problematiek hebben we voor zowel rekenen
als begrijpend lezen in de klassen 4, 5 cn 6 de
toetsen voor klas 4 gebruikt. Voor begrijpend
lezen gaat het hierbij om de schriftelijke op-
drachten schoolvorderingen voor het begrij-
pend lezen klas 4 van Brus en van Bergen en
voor rekenen om de Cito-loets voor klas 4.
Gezien de lengte van de toetsen en de lengte
van de andere vragenlijsten, hebben we van de


Pedagogische Sliicliën 501

-ocr page 510-

rekentoetsen alleen de oneven genummerde
vragen gesteld.

Analyse

Voor de analyse van mogelijke verschillen in
globale en component specifieke zelfwaarde-
ring tussen de ondervraagde Turkse en
autochtone kinderen zullen we t-toetsen pre-
senteren. Deze gegevens worden bij de resulta-
ten als eerste behandeld.

In verband met de relaties tussen leerpresta-
ties en zelfwaardering houden we zoals gezegd
rekening met de relatieve positie van iedere
respondent in zijn of haar klas. Hiertoe heb-
ben we voor iedere klas en beide etnische
groepen afzonderlijk, een rangorde van alle
leerlingen in de klas opgesteld voor wat betreft
de prestaties begrijpend lezen. Dezelfde proce-
dure is gevolgd voor rekenen. Daarna is per
klas en voor beide leerstofonderdelen afzon-
derlijk, een indeling gemaakt in 'laag', 'mid-
den' en 'hoog' niveau van leerprestaties. Dit is
voor de Turkse en Nederlandse leerlingen af-
zonderlijk gedaan. In die gevallen waar het
aantal leerlingen in de klas niet deelbaar is
door 3 hebben we de 'overblijvende' leerlingen
in de middencategorie geplaatst. Vervolgens
zijn de leerlingen die in de verschillende klas-
sen tot de categorie 'laag' behoren samen
genomen. Hetzelfde is gedaan voor 'midden'
en 'hoog'. Variantie-analyses zijn uitgevoerd
om de verschillen in zelfwaardering na te
gaan. De uitgevoerde analyses geven ook de
associatiemaat 'eta' als uitkomst. Eta is een
waarde voor het verband tussen beide onder-
zochte variabelen en zal als aanvullende infor-
matie worden gepresenteerd.

5 Resultaten

In Tabel 1 staan de resultaten voor de school-
vorderingentoetsen en voor zelfwaardering.
We constateren dat de Turkse kinderen zowel
voor de begrijpend lezen toets (t = 7.45,
p<.000) als voor de reken toets (t = 2.85,
p<.01) een duidelijk lagere gemiddelde score
behalen. Hierbij is het verschil bij begrijpend
lezen erg groot.

Voor wat betreft dc vraag of Turkse kinde-
ren een meer negatieve houding ten aanzien
van zichzelf hebben dan hun Nederlandse leef-
tijdgenoten, komt er een ander beeld naar
voren. Voor zowel globale zelfwaardering als

Tabel 1 Gemiddelden en Standaarddeviaties voor be-
grijpend lezen, rekenen en globale en component
specifieke zelfwaardering

Nederlanders Turken
N = 48 N = 94

X Sd X Sd

Begrijpend lezen

17,4

8,0

8,0

6,6

Rekenen

12,3

4,1

10,1

4,2

Globale zelfw.

52,9

13,4

54,7

11,0

Intellectuele en

schoolse vaardigh.

7,5

2,8

8,3

2,2

voor de component intellectuele en schoolse
vaardigheden scoren de Turkse kinderen iets
hoger dan de Nederlanders. Beide verschillen
zijn echter niet significant (respectievelijk
t = 0.87, p > . 10 en t = 1.57, p > .05).
De gegevens die licht werpen op het verband
tussen zelfwaardering en leerprestaties staan
in Tabel 2. In deze Tabel worden de resultaten
voor de Turkse en Nederlandse leerlingen af-
zonderlijk vermeld en wordt er een onder-
scheid gemaakt tussen begrijpend lezen en
rekenen. Uit de Tabel is af te lezen dat er tus-
sen de Turkse kinderen die relatief goed en
relatief slecht presteren voor begrijpend lezen
en rekenen, duidelijke verschillen zijn in glo-
bale zelfwaardering. Dit geldt ook voor de
gevoelsmatige houding ten aanzien van de in-
tellectuele en schoolse vaardigheden. Er ko-
men significante verschillen tussen de drie
categorieën van presteerders naar voren. Het
patroon is hierbij duidelijk: naarmate Turkse
leerlingen voor zowel begrijpend lezen als re-
kenen tot de betere leerlingen van de klas
behoren hebben ze een hogere score voor zo-
wel globale als sfhool specifieke zelfwaarde-
ring. Voor de Nederlandse leeriingen is het
patroon overeenkomstig en zijn ook de eta-
waarden vergelijkbaar. De verschillen zijn
evenwel voor globale zelfwaardering, bij be-
grijpend lezen en vooral bij rekenen, kleiner
dan bij de Turken terwijl ze voor de compo-
nent specifieke zelfwaardering iets'groter zijn.
Door het relatief kleine aantal Nederlandse
respondenten zijn echter geen van de verschil-
len significant.

Een ander gegeven dat in de Tabel 2 naar
voren komt is dat het verschil in globale zelf-
waarderingsscore tussen de Turkse en Neder-
landse kinderen binnen de categorie die
relatief lage toetsprestaties behaalt, nauwe-


Pedagogische Sliicliën 502

-ocr page 511-

lijks aanwezig is. Naarmate het evenwel om
kinderen gaat die in dc eigen klas en eigen etni-
sche categorie tot de betere leerlingen beho-
ren, zien we dat de Turkse kinderen vergele-
ken met de Nederlandse, een positievere
houding ten aanzien van zichzelf hebben als
persoon in zijn totaliteit.

6 Discussie/Conclusies

Uitgangspunt voor dit onderzoek is de in de
literatuur en uit de praktijk naar voren ko-
mende veronderstelling dat allochtone kinde-
ren veelal spanningen met betrekking tot hun
zelfbeleving ondervinden en dat deze spannin-
gen een storende werking hebben in het onder-
wijsleerproces. Aangezien empirische gege-
vens omtrent deze problematiek in de
Nederlandse situatie grotendeels ontbreken, is
het de vraag in hoeverre deze veronderstellin-
gen juist zijn. Onze resultaten laten toe om op
beide aspecten nader licht te werpen. Dit zul-
len wc puntsgewijs doen. Ter afsluiting gaan
wc in op de betekenis van onze gegevens voor
het onderwijs.

Ten eerste constateren wij dat dc Turkse
kinderen uit ons onderzoek duidelijk lagere
onderwijslcerprestaties behalen voor wat be-
treft begrijpend lezen en rekenen dan hun
Nederlandse leeftijdgenoten. Voor globale
zelfwaardering en de gevoelsmatige houding
ten aanzien van de eigen schoolse en intellec-
tuele vaardigheden is dit echter niet het geval.
Dit betekent dat achter het idee dat Turkse
kinderen omwille van gebrek aan zelfvertrou-
wen en zelfwaardering slechtere onderwijs-
lcerprestaties behalen een duidelijk vraagte-
ken gezet moet worden. Als we nog even
afzien van de causaliteitsvraag lijkt het zwak-
ke punt in deze redenering de veronderstelling
omtrent lagere zelfwaardering. Verwijzingen
naar deze veronderstelling lijken een verkeer-
de 'diagnose' in te houden (zie verder).

Tabel 2 Gemiddelde zelfwaarderingsscores naar leerprestaties (begrijpend lezen en rekenen) voor Turkse en
Nederlandse leerlingen in relatie tot de relatieve positie in de eigen klas en de eigen etnische categorie voor wat
betreft beide leerstofonderdelen

Begrijpend lezen

laag

midden

hoog

X

N

X

N

X

N

F

P

eta

Turken

globale zelfwaardering

51,3

29

55,3

33

61,0

29

5.44

<.01

.33

intellectuele schoolse vaardigheden

7,7

8,1

9,2

3,71

<.03

.28

Nederlanders

globale zelfwaardering

49,9

15

50,3

18

57,8

15

1.78

>.10

.27

intellectuele schoolse vaardigheden

6,4

7,3

8,6

2,54

>.05

.32

Rekenen

Turken

globale zelfwaardering

50,6

30

55,8

32

58,8

30

4.88

<.01

.31

intellectuele schoolse vaardigheden

7,5

8,3

9,0

3.77

<.03

.28

Nederlanders

globale zelfwaardering

49,9

14

54,1

20

54,3

14

0.48

>.10

.14

intellectuele schoolse vaardigheden

6,1

8,1

8,0

2,49

>.05

.29

Gezien onze onderzoekspopulatie hebben
we voorgaande zinnen wat voorzichtig gefor-
muleerd. Het gaat immers om Turkse kinde-
ren die in wijken wonen en op scholen zitten
waar relatief veel allochtonen verblijven en
waar bijna alle bewoners tot de laagste sociaal
economische milieu's behoren. Een dergelijke
sociale context kan er voor verantwoordelijk
zijn dat de Turkse kinderen uit ons onderzoek
vergeleken met de autochtonen, geen negatie-
ver beeld van zichzelf hebben. Verschillende
Engelstalige studies wijzen hier op. Bagley,
Mallick en Verma (1979, p. 186) constateren
bijvoorbeeld "...and indicates a significant
trend for self-csteem of black pupils to be
enhanced at greatcr levels of ethnic concentra-
tion". Deze kanttekening moet wel in zijn
juiste perspectief worden gezien. Omwille van
het feit dat dc meeste Turkse kinderen in
Nederland scholen bezoeken en in buurten
wonen waar relatief veel allochtonen leven,
zijn onze gegevens in dit opzicht niet uitzon-
derlijk.


Pedagogische Sliicliën 503

-ocr page 512-

Een tweede kenmerk van onze onderzoekspo-
pulatie die in dit verband van belang kan zijn,
is dat alle Turkse kinderen uit ons onderzoek
ETC-onderwijs volgen. Een van de doelstel-
lingen van dit onderwijs is juist om de zelfbele-
ving van allochtone kinderen positief te
beïnvloeden. Dat de door ons ondervraagde
Turkse kinderen geen negatiever beeld van
zichzelf hebben houdt dan ook wellicht ver-
band met het volgen van ETC-onderwijs.

Als tweede punt gaan we in op de relatie tussen
zelfwaardering en onderwijsleerprestaties. In
dit onderzoek hebben we om zicht te krijgen
op deze relatie rekening gehouden met de spe-
cifieke klascontext van de leerlingen. Dit bete-
kent dat wc aansluiting hebben gezocht bij de
leefwereld van de kinderen. De gedachte hier-
bij is dat het essentieel is hoe de leerlingen
presteren in vergelijking met hun klassegeno-
tcn en niet in vergelijking met een of ander
'absoluut' prestatieniveau dat wordt verkre-
gen door ccn rangorde op te stellen los van
specifieke klassen en scholen. Bovendien heb-
ben wc ons, gezien het gegeven dat mensen
zich vooral vergelijken met overeenkomstige
anderen, gericht op vergelijkingen met kinde-
ren van dezelfde etnische achtergrond. Onze
analyses tonen aan dal cr bij de Turkse kinde-
ren verschillen bestaan voor globale en com-
ponent specifieke zelfwaardering tussen die
Turkse kinderen die relatief goed en die rela-
tief slecht presteren voor begrijpend lezen. Een
zelfde verschil bestaat cr voor rekenen. Voor
de Nederlandse leerlingen komen eenzelfde
patroon en overeenkomstige eta-waardcn
naar voren, maar zijn cr omwille van de klei-
nere aantallen geen significante verschillen.
Dit resultaat lijkt een bevestiging van de ver-
onderstelling dat de gevoelsmatige houding
die (allochtone) jongeren ten aanzien van zich-
zelf hebben van invloed is op het onderwijs-
leerproces. Of dit zo is is echter een vraag
aangezien het causalitcitsproblccm blijft be-
staan. Is het wel zo dat negatieve respectieve-
lijk positieve zelfbeleving een belemmerend
respectievelijk begunstigend effect heeft op
leerprestaties? Zijn het niet eerder betere leer-
prestaties die juist aanleiding geven tot een
positiever zelfbeeld? Ons onderzoek geeft zo-
als de meeste studies verschillen en verbanden
als uitkomst en kan hier dan ook niets beslis-
sends over zeggen. Aan de hand van de litera-
tuur en onze gegevens kunnen we hieromtrent
evenwel enkele gedachten ontwikkelen.

Ten eerste is het de vraag of de relatie wel als
eenzijdig moet worden gezien. Is het wel juist
om te veronderstellen dat <?ƒ betere leerpresta-
ties tot positievere zelfbeleving aanleiding
geven
of positievere zelfwaardering tot betere
prestaties? Is dit niet een wat al te eenvoudige
voorstelling van zaken? Veel onderzoekers
wijzen hier op en benadrukken dat de relatie
het beste als wederkerig kan worden opgevat.
Burns (1982, p. 225) concludeert bij zijn over-
zicht van bestaande studies b.v. "At the pre-
sent state of knowledge it seems reasonable to
assume that the relationship between selfcon-
cept and academie attainment is reciprocal
not unidirectional". Succes op school zal veel-
al het zelfvertrouwen en de zelfwaardering
gunstig beïnvloeden terwijl een positieve hou-
ding ten aanzien van de eigen kenmerken en
eigenschappen bevorderlijk is voor onderwijs-
leerprestaties. Dat de relatie in het algemeen
het beste als wederkerig kan worden gezien
neemt niet weg dat afhankelijk van de specifie-
ke klas- en schoolcontcxt, relevante persoon-
lijke karakteristieken, leerstofonderdelen etc.,
een bepaalde richting van de relatie meer ge-
wicht kan krijgen. Zo zal een kind dat goede
rekenprestaties behaalt maar rekenen als erg
gemakkelijk en onbelangrijk beschouwt, hier
veelal weinig positieve gevoelens met betrek-
king tot zichzelf als persoon aan ontlenen.
Anderzijds kan een hoge mate van zelfver-
trouwen en zelfwaardering bij een relatief
slccht presterend kind een gunstige invloed
hebben op zijn of haar leerprestaties.

Dat de relatie in het algemeen het beste als
wederkerig kan worden opgevat en dat een
bepaalde richting van de relatie als gevolg van
specifieke situationele omstandigheden en
persoonlijke kenmerken meer of minder ge-
wicht kan krijgen, betekent dat redeneringen
die bij voorbaat veronderstellen dat positieve
zelfwaardering van allochtone leerlingen min
of meer een voorwaarde is voor verbetering
van schoolprestaties, wel erg eenzijdig één
kant van de relatie benadrukken. Als ccn be-
paalde richting van de relatie benadrukt moet
worden is het de vraag of in verband met
allochtone kinderen niet eerder de andere kant
van de relatie hiervoor in aanmerking komt. Is
het beter presteren op school voor Turkse kin-
deren niet juist iets waar ze positieve gevoelens
aan kunnen ontlenen? Niet alleen in de litera-
tuur zijn voor deze kant van de relatie aanwij-
zingen voorhanden (zie Scheirer en Kraut,
1979) maar o.i. ook in ons materiaal.


Pedagogische Sliicliën 504

-ocr page 513-

We constateren dat de Turkse kinderen die tot
de beste van de klas behoren niet alleen een
positievere globale zelfwaardering hebben
dan Turkse kinderen die tot de slechtste van de
klas behoren, maar ook in vergelijking met de
betere Nederlandse leerlingen. Tussen de
Turkse en Nederlandse leerlingen die relatief
tot de slechtere leerlingen behoren is er daar-
entegen in verband met globale zelfwaarde-
ring nauwelijks verschil. Nu kan het zo zijn
dat het vooral bij de Turkse leerlingen zo is dat
een positievere houding ten aanzien van zich-
zelf betere leerprestaties met zich mee brengt.
Het ligt o.i. echter meer voor de hand om te
veronderstellen dat het goed presteren op
school voor Turkse leerlingen, meer dan voor
Nederlandse leerlingen, een aspect is waar ze
gevoelens van trots en zelfvertrouwen aan
kunnen ontlenen. Een andere aanwijzing hier-
voor is dat er bij het leerstofonderdeel reke-
nen, in vergelijking met begrijpend lezen,
kleinere verschillen voor globale en compo-
nent specifieke zelfwaardering naar voren
komen bij de Nederlandse leerlingen terwijl
dit niet het geval is bij de Turken. Als zelf-
waardering voornamelijk van invloed is op
schoolprestaties zouden wc bij beide groepen
voor zowel begrijpend lezen als rekenen over-
eenkomstige verschillen kunnen verwachten.
Dat dit alleen bij de Turkse leerlingen het
geval is vormt o.i. een aanwijzing dat het eer-
der zo is dat Turkse leerlingen aan goede
leerprestaties zelfwaardering kunnen ontle-
nen. Gezien het belang van school in het leven
van kinderen in het algemeen en de extra
opgaven waarmee Turkse leerlingen in het on-
derwijs veelal geconfronteerd worden in het
bijzonder, is dit niet onbegrijpelijk. Als we dit
combineren met het gegeven dat Turkse leer-
lingen, in vergelijking met Nederlandse leef-
tijdgenoten, veelal een positievere onderwijso-
rientatie hebben en ijveriger en gemotiveerder
zijn (De Jong, 1987) wordt het nog aanneme-
lijker dat betere leerprestaties juist een positie-
ve uitstraling hebben naar de houding die deze
jongeren ten aanzien van zichzelf ontwikke-
len.

Ter afsluiting gaan we in op de betekenis van
onze gegevens voor het onderwijs. Ten eerste
is er in ons onderzoek nauwelijks evidentie
voor de gedachte dat bij Turkse leerlingen
spanningen of problemen met de zelfbeleving
een negatieve invloed hebben op het onder-
wijsleerproces.

Voor wat betreft de verwijzing naar problema-
tische zelfbeleving als oorzaak komt er in ons
onderzoek geen lagere zelfwaardering, als in-
dicator voor dergelijke problemen, naar
voren. Dit betekent dat de 'diagnose' niet juist
is. Het vasthouden aan een dergelijke verwij-
zing kan niet alleen een stigmatiserende wer-
king hebben maar kan ook aanpassingen en
verbeteringen in het onderwijs vertragen (Sto-
ne, 1981). Door voortdurend te wijzen op
problematische zelfbeleving als oorzaak van
slechtere leerprestaties wordt benadrukt dat
het om een intern psychologisch probleem zou
gaan. Dit kan een legitimerende werking heb-
ben voor het bestaande onderwijs waardoor
zaken als onderwijsvormgeving en curriculum
eerder buiten beschouwing blijven.

In verband met de relatie tussen zelfwaarde-
ring en leerprestaties kunnen we stellen dat het
o.i. omwille van twee redenen belangrijk is dat
scholen zich concentreren op de leerprestaties
van allochtone leerlingen en niet op zaken als
zelf- en idcntiteitsbeleving. Ten eerste vormen
goede leerprestaties niet alleen de basis voor
latere opleidings- en beroepsmogelijkheden
maar kunnen ze ook een uitstraling hebben
naar de mate van zelfwaardering. Het goed
presteren op school kan juist een belangrijke
bijdrage leveren aan het zelfvertrouwen en de
zelfwaardering van deze leerlingen. Hiermee
pleiten wc niet voor exclusieve aandacht voor
zogenaamde 'basics'. Goede resultaten boe-
ken op grond waarvan Turkse leerlingen zich
in de klas belangrijk kunnen voelen en trots
kunnen zijn, kan op allerlei leerstofonderde-
len.

Ten tweede vragen wij ons afin hoeverre op
scholen uitgangspunten en initiatieven die
zich
voornamelijk richten op de zell"bcleving
van allochtone jongeren, wenselijk en realis-
tisch zijn. Het reguliere onderwijsproces blijft
veelal een betrekkelijk geïsoleerd gebeuren dat
niet of nauwelijks ondersteund wordt door
datgene wat zich in de privé sfeer van allochto-
ne leerlingen afspeelt. Gezien het belang van
het privé leven voor de houding die kinderen
ten aanzien van zichzelf ontwikkelen, bete-
kent dit een ernstige belemmering voor
inspanningen van de school in dit verband.
Deze kanttekening betekent echter niet dat wij
andere affectieve leerdoelen als overbodig of
onrealistisch beschouwen. Activiteiten die
zich richten op wederzijdse acceptatie, sociale
vorming en de houding die kinderen leren ten


Pedagogische Sliicliën 505

-ocr page 514-

aanzien van de samenleving zijn wel degelijk
van belang en moeten niet zonder meer in
tegenspraak met cognitieve leerdoelen worden
gezien.

Noten

1. De redactie van Pedagogische Studiën heeft ons
er op attent gemaakt dat er al een vertaling van
de PHSS bestaat bij Veer-Ronner en Meyer
(1974). Bovendien is deze schaal aangepast in de
dissertatie van Dirksen (1983) waarbij onder an-
dere de relatie tussen zelfwaardering en school-
prestaties is nagegaan. Onze onderzoekspopula-
tie en de daarmee gepaard gaande eventuele
taalproblemen, rechtvaardigt o.i. evenwel een
eigen vertaling die in overleg met OETC-leer-
krachten is gemaakt.

Literatuur

Bagley, C. & K. Mallick, Development of a short
form of the Piers-Harris self-concept scale.
Edu-
calional Review,
1978, 30, 265-268.

Bagley, C., K. Mallick & G.K. Verma, Pupil self-
esteem: A study of black and white teenagers in
British schools. In: G.K. Verma & C. Bagley
(Eds.),
Race, Educalion and Idenlily. Londeon:
McMillan Press, 1979.

Burns, R., Self-concept, Development and educalion.
London: Holt Rinehardt & Winston, 1982.

Crandall, R., The measurement of self-esteem and
related constructs. In: J.P. Robinson & P. R.
Shaver (Eds.),
Measures of-Social Psycholoj>ical
Attitudes.
Michigan: Survey Research Institute
for Social Research, 1973.

Dirksen, W., Vakoverschrijdend bewegingsonder-
wijs.
Utrecht: Rijks Universiteit, 1983.

Festinger, L., A theory of social comparison proces-
ses.
Human Relations, 1954, 7, 117-140.

Jong, M.J, de. Herkomst, Kennis en Kansen. Lisse:
Swets & Zeithnger, 1987.

Jong, W. de & C. N. Masson, Leerprestaties en
onderwijsproblemen van allochtone leerlingen: een
onderzoek op lagere scholen in een oude stadswijk.
Rotterdam, Mededelingen van het Juridisch In-
stituut van de Erasmus Universiteit, nr. 30,
1985.

Kaplan, H. B., Prevalence of the self-esteem motive.
In: H.B. Kaplan (Ed),
Self-attitudes and deviant
behavior.
California: Goodyear Publ. Co., 1975.

Koot, W., V. Tjon-A-Ten & P. Uniken Venema,
Surinaamse Kinderen op School. Muiderberg:
Coutinho, 1985.

Maliepaard, R.A., Achtergronden van deviant ge-
drag hij allochtone jongeren,
's Gravenhage:

Coördinatiecommissie wetenschappelijk onder-
zoek kinderbescherming, 1985.

Michael, W.B., R.A. Smith & J.J. Michael, The
factorial validity of the Piers-Harris self-concept
scale for each of three samples of elementary,
junior high, and senior high school students in a
large metropolitan school district.
Educational
and Psychological Measurement,
1975, 35, 405-
414.

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Minderheden-
nota.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
leidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.

Piers, E. V., Piers-Harris children self-concept scale:
RevisedManual 1984.
Los Angeles: Western Psy-
chological Services, 1985.

Purkey, W. W., Self-concept and school achievement.
New York: Prentice Hall, 1970.

Rogers, C.M., M.D. Smith & J.M. Coleman, So-
cial comparison in the classroom: The relation-
ship between academie achievement and self-
concept,
Journal of Educational Psychology,
1978, 70, 50-57.

Sheirer, M.A. & R.E. Kraut, Increasing educatio-
nal achievement via self-concept change,
Review
of Educational Research,
1979,49, 131-150.

Stone, M., The education of the black child in Britain:
The myth of multiracial education.
Glasgow: Fon-
tana Paperbacks 1981.

Teunissen, J.M., Een school, twee talen. Utrecht:
Vakgroep Onderwijskunde, 1986.

Veer-Ronner, Y & R Meyer, Voorlopige bewerking
van de PHCSC Scale.
Amsterdam: Vrije Univer-
siteit, 1974.

Verkuylcn, M., Zelfwaardering van allochtone jon-
geren,
Pedagogi.<iche Tijd.schrift, 1986, //, 296-
304.

Waele-van Heivoort, D. H. de. Zelfbeeld en minder-
heidspositie,
Pedagogische Studiën, 1985, 62, 59-
68.

Wells, L. & G. Marwell, Self-esteem: lts conceptua-
lization and measurement.
London: Sage Publica-
tions, 1976.

Wylie, R., The Self-concept: vol2. Lincoln: Nebras-
ka Press, 1979.

Curricula vitac

M. Verkuyten (1955) is universitair docent sociale
psychologie aan de Juridische Faculteit van de Eras-
mus Universiteit Rotterdam.

W. de Jong (1942) is universitair hoofddocent socia-
le psychologie aan de Juridische Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

Adres: Sectie Sociale Psychologie, Juridische Facul-
teit Erasmus Universteit Rotterdam, Postbus 1738,
3000 DE Rotterdam


Pedagogische Sliicliën 506

-ocr page 515-

Manuscript aanvaard 12-I0-'87
Summary

Verkuyten, M. & W. de Jong. 'Self-esteem and educational achievement among Turkish children in The
Netherlands'.
Pedagogische Studiën, 1987, 64,498-507.

This article sets out to examine two questions. First whether Turkish children living in The Netherlands have a
lower self-esteem than their Dutch contemporaries. Second whether there is a relation between self-esteem and
educational achievement. 94 Turkish children and 48 Dutch children between 9 and 12 years of age and
belonging to the lower socio-economic strata participated in this study. Self-esteem is measured with the
Piers-Harris Self-concept scale, and educational achievement with a standardized test for reading and for
mathematics. Our results show no differences in global and school specific self-esteem. Our analysis for the
second question is based on the social gomparison theory and takes as its point of departure the relative
achievement position of each pupil in his or her class. For the Turkish children there is a significant relation
between global as well as school specific self-esteem and both types of educational achievement.

Pedcigogisclw Studiën 507

-ocr page 516-

Discussie

Is er hoop na het HOOP?

W.H.F.W. WIJNEN

Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht

Het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan - in
de wandeling het HOOP - is om meer dan één
reden een indrukwekkend werkstuk en hierbij
wordt dan uiteraard niet alleen maar aan de
fysieke omvang gedacht.

Het is indrukwekkend, omdat het beleid
met betrekking tot de instellingen voor hoger
onderwijs in één geheel en op een samenhan-
gende wijze is gepresenteerd. Het maakt
indruk, omdat een aantal onvoorziene ont-
wikkelingen - op uiteenlopende gebieden -
op een heldere wijze zijn beschreven en geana-
lyseerd. Het imponeert door de gigantische
hoeveelheid cijfermateriaal, die er met betrek-
king tot de instellingen voor hoger onderwijs
wordt aangereikt.

Eigenlijk zou men een Minister van Onder-
wijs en Wetenschappen voor een dergelijke
prestatie alleen maar moeten complimenteren.
Een dergelijke reactie zou echter niet in over-
eenstemming zijn met de bedoelingen van de
Minister en bovendien zou onze eigen volks-
aard daarin onvoldoende lot uitdrukking
komen. We houden er immers van om - waar
mogelijk - kritische kanttekeningen te ma-
ken.

Het klinkt misschien paradoxaal, maar het
lijkt niet uitgesloten dat het zwakke punt van
het HOOP moet worden gezocht in het in-
drukwekkende karakter ervan. De rijkheid
aan informatie nodigt als het ware uit tot een
onafzienbare reeks reacties op hoofdpunten
én detailpunten, waarbij duidelijke menings-
verschillen zonder enige twijfel tot uiting zul-
len komen. Dit zou het 'verdeel-en-heers'-
principe weer alle mogelijke kansen geven en
van de beoogde dialoog zou in dat geval in het
geheel niets terecht komen.

Het spreekt vanzelf, dat in deze notitie
slechts enkele aspecten van het HOOP aan de
orde kunnen komen. Gekozen werd voor as-
pecten die het onderwijs betreffen en zelfs
binnen dat kader moest opnieuw worden gese-
lecteerd.

De Minister typeert het HOOP als 'voorstel
voor de bestuurlijke agenda van de dialoog
tussen instellingen, overheid en derden'. Van-
uit de optiek van de onderwijstaak van de
instellingen voor hoger onderwijs zou het
wenselijk zijn, indien in ieder geval de volgen-
de punten op een dergelijke agenda ruime
aandacht zouden krijgen.

1. Op zichzelf kan men respect hebben voor
een overheid die "het realiseren van gelijke
kansen op hoger onderwijs", "het respecteren
van individuele keuzevrijheid" en "het voor-
zien in de behoefte aan hoger opgeleiden"
tegelijkertijd tot doelstellingen van beleid
kiest. De hoop, dat de geformuleerde voorstel-
len ertoe zullen leiden, "dat er een verzoening
of zelfs synthese plaats vindt tussen - mogelijk
onderling strijdige - doeleinden ten aanzien
van hoger onderwijs" (Kerndocument, p. 12)
wordt niet zonder meer onderstreept door de
nadere uitwerkingen. Met name het respecte-
ren van de individuele keuzevrijheid kan mak-
kelijk in de knel kpmen, wanneer de Machti-
gingswet in de wet op het hoger onderwijs zal
worden geïncorporeerd en wanneer het af-
schaffen van de numerus fixus voor medische
opleidingen de keuzevrijheid reduceert tot het
in vrijheid mogen kiezen van een doodlopende
weg. Wellicht zou overwogen kunnen worden
om de beleidsdoelstellingen iets rcah'stischer te
formuleren, zodat de bereikbaarheid daarvan
met meer overtuiging kan worden onder-
kend.

2. De opbouw van een onderwijsaanbod in
modulen krijgt in het HOOP een nogal eenzij-
dige belichting. De wenselijkheid van een
dergelijke opbouw wordt nagenoeg uitslui-


508 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1987 (64) 498-507

-ocr page 517-

tend beargumenteerd vanuit de keuzevrijheid
voor student en instelling. De gedachte dat een
opbouw in modulen ook een rendementsver-
hogende factor zou kunnen zijn, omdat een
betere verdeling van de studielast over het stu-
diejaar daardoor mogelijk wordt, zal men
tevergeefs in het HOOP zoeken. Ook wordt
niet vermeld dat in een modulair systeem meer
geconcentreerd kan worden gewerkt omdat de
onderwerpen, waarop de studenten de
aandacht moeten richten, niet langer op een
onoverzichtelijke wijze voorbij komen in het
collegeroosler. Wel wordt het bij herhaling
nodig geacht de modulaire opbouw te plaat-
sen tegen de achtergrond van 'een supermarkt
die prctpakketten in de aanbieding heeft".
Hierdoor wordt ten onrechte de indruk ge-
wekt dat het 'gevaar voor kwaliteitsverlies' bij
een onderwijsaanbod in modulen zou toene-
men, terwijl ervaringen tot nu toe een dergelij-
ke suggestie allerminst rechtvaardigen.

3. Het HOOP bepleit 'een systeem van lande-
lijk vergelijkbare studiepunten voor het vast-
stellen van de onderwijsbelasting'. Wanneer
wc veronderstellen, dat hier waarschijnlijk de
studiebelasting bedoeld is en niet de onder-
wijsbelasting, dan blijft toch de vraag op
welke manier een dergelijk systeem ontwik-
keld zou kunnen worden. Gevreesd moet wor-
den dat de discussie over de vergelijkbaarheid
van studiepunten de gemoederen tot ruim-
schoots voorbij de eeuwwisseling bezig zal
houden. Ervaringen binnen instellingen en er-
varingen binnen studierichtingen hebben dit
inmiddels afdoende duidelijk kunnen maken.
Een rechtstreekse vergelijking van program-
ma's door deskundigen biedt in dit opzicht
meer mogelijkheden dan een onnodige omweg
via studiepunten. Discussies over doelstellin-
gen en eindtermen zouden ons tot dat inzicht
hebben kunnen brengen. Hoewel een univer-
sele pasmunt bijzonder aantrekkelijk is, staat
of valt die aantrekkelijkheid met de feitelijk
bereikte universaliteit. Gevreesd moet worden
dat daaraan een lange ontwikkelingsfase
vooraf dient te gaan.

4. De idee van een vouchersysteem, gekoppeld
aan een 6-jarig recht op hoger onderwijs, is een
interessante inzet voor de discussie. Of de
voorgestelde uitwerking geen onbedoelde pro-
blemen oproept, moet overigens worden
betwijfeld. Met name is het de vraag of 'het
uitbuiten van inschrijfrechten door additio-
neel onderwijs te genieten' op deze manier zo
effectief mogelijk wordt bestreden. Het is niet
ondenkbaar dat de zekerheid van een studiefi-
nanciering op de korte termijn zwaarder zal
worden gewogen dan de onzekerheid van een
in het vooruitzicht gesteld 'recht op post-
hoger onderwijs'. Een nadere analyse van de
motieven, die aan het 'uitbuiten' ten grondslag
liggen, zou wellicht aan een feitelijke invoering
van het vouchersysteem vooraf dienen te
gaan. In de voorgestelde vorm heeft het vou-
chersysteem trekken van symptoombestrij-
ding, waarvan de uitwerking op de eigenlijke
kwaal onvoldoende duidelijk is. Wellicht zou
in een simulatie-studie kunnen worden nage-
gaan op welke wijze het vouchersysteem in de
nu beschreven vorm 'uitgebuit' zou kunnen
worden, zodat snelle reparaties na een even-
tuele invoering vermeden kunnen worden.

5. De 'output'-financiering, zoals die voor on-
derwijs en onderzoek wordt voorgesteld, heeft
in ieder geval een aantal positieve kenmerken.
Het voornaamste daarbij is wel dat inspan-
ning wordt beloond. De voorgestelde finan-
ciering zal er in ieder geval toe kunnen leiden
dat meer aandacht wordt besteed aan de rede-
lijkheid van de aangeboden studieprogram-
ma's. De eventuele 'schuld' voor lage rende-
menten wordt op deze manier niet langer
eenzijdig bij de studenten neergelegd. Een
eventuele schaduwzijde is overigens wel dat
lage rendementen, die feitelijk wel door som-
mige studenten veroorzaakt kunnen worden,
in dit geval eenzijdig bij de instelling worden
neergelegd, terwijl de instelling amper over
mogelijkheden beschikt om het studiegedrag
van studenten daadwerkelijk te beïnvloeden.
Het eerder genoemde 'uitbuiten van inschrijf-
rechten' is een voorbeeld van rcndementsver-
lagend studiegedrag, dat door de instellingen
nauwelijks kan worden gestuurd. Ook hier
zou wellicht moeten worden nagegaan welke
mogelijke effecten het voorstel feitelijk heeft
op andere parameters binnen het systeem.

6. Het voorstel voor een in de wet opgenomen
'afdwingbare selectie na de propaedeuse' in
plaats van de geldende numerus fixus regeling
(en de bestaande plaatsingscommissies?) her-
opent de discussie, die aan het begin van de
zeventigerjaren onder de benaming numerus
clausus politiek werd afgewezen. Op zichzelf is


Pedagogische Sliicliën 509

-ocr page 518-

het natuurlijk niet bezwaarlijk om oude voor-
stellen nog weer eens opnieuw voor de dag te
halen. Wel is het dan goed na te gaan of de
omgeving inmiddels niet teveel is veranderd.
Plaatst men de 'afdwingbare selectie na de
propaedeuse' tegen het decor van instellingen
die zich moeten profileren, teruglopende stu-
dentenaantallen, die concurrentie tussen in-
stellingen kunnen aanwakkeren, outputge-
richte bekostiging van het onderwijs, een
vouchersysteem, dat het uitproberen van een
doodlopende weg nauwelijks toelaat, het weer
omnivalent maken van het diploma van de
vooropleiding door de regeling betreffende
deficiënties op te heffen, dan moet men wel tot
de conclusie komen dat de rationaliteit van
een 'numerus clausus' voorstel sinds het begin
van de jaren zeventig zeker niet groter is
geworden.

Het HOOP is aangeboden als inzet voor een te
starten dialoog. Dat is op zichzelf natuurlijk
een goede zaak, al zal het voor alle partijen
even wennen zijn.

Vanuit een beperkte onderwijs-optiek wer-
den in deze notitie enkele punten aangereikt
die binnen een dergelijke dialoog aan de orde
zouden moeten komen. GeHOOPt zou mogen
worden, dat betrokkenen in staat blijken de
rust op te brengen die voor een goede dialoog
nu eenmaal noodzakelijk lijkt. Zou de Minis-
ter al te sterk gehecht zijn aan de concreetheid
die nu al aan een groot aantal voorstellen werd
gegeven, dan mag men van de uitkomsten van
de dialoog geen al te hoge verwachtingen heb-
ben. Zou de Minister zich houden aan zijn
woord en dus een echte dialoog aangaan,
waarbij data wellicht soepel moeten worden
gehanteerd, dan is er zeker nog hoop na het
HOOP.


Pedagogische Sliicliën 510

-ocr page 519-

Leraren voor morgen en
overmorgen

Een jaar geleden verschenen in Amerika twee
belangwekkende rapporten over hel opleiden
van leraren voor het basis- en voortgezet on-
derwijs. In april 1986 publiceerde de Holmes
Group' haar rapport
Tonwrrow's Teachers, in
mei gevolgd door het rapport
A Nation Prepa-
red: Teachers for the 2Ist Century
van de Task
Force on Teaching as a Profession van de Car-
negie Forum on Education and the Economy.
Gerenommeerde tijdschriften als Phi Delta
Kappan (1986), Journal of Teacher Education
(1986) en Tcachers College Record (1987)
hebben via themanummers uitgebreid
aandacht besteed aan de inhoud ervan^ De
rapporten zijn geprezen en bekritiseerd, maar
alom is men het er over eens dat het belangrij-
ke en gezaghebbende publikaties zijn, niet
alleen met betrekking tot het opleiden van
leraren, maar ook met betrekking tot het on-
derwijs in het algemeen.

Ook voor Nederland zijn beide publikaties
relevant. Zij vormen als het ware het hoofd-
stuk dat de WRR in haar rapport
Basisvor-
ming in het onderwijs
heeft vergeten te
schrijven. De achtste kernvraag van dat rap-
port luidt: "Hoe kunnen de kwaliteit en de
inzet van docenten verbeterd worden opdat
daarmee aan een van de belangrijkste voor-
waarden voor een goed onderwijs wordt vol-
daan?" (WRR, 1986, p. 19). Verbetering van
het onderwijs vraagt volgens de Raad om ver-
betering van de kwaliteit van de docenten en
de condities waaronder zij kunnen werken.
Want: "De kwaliteit en inzet van de docent
bepalen in hoge mate het effect van het onder-
wijs, soms veel meer dan de inhoud van de
gegeven stof' (WRR, 1986, p. 18). Een uitwer-
king van deze achtste kernvraag heeft de Raad
niet gegeven. Knoers (1986) spreekt van een
'witte plek' in het WRR-rapport. De Holmes
Group en de Carnegie Task Force vullen met
name deze witte plek in.

Kroniek

Beide rapporten kunnen ook gezien worden
als een aanvulling op het onlangs uitgebrachte
advies
Vakbekwaam aan de start van de Struc-
tuurcommissie NLO-opleidingen (1987). In
de inleiding van haar advies merkt de commis-
sie op dat de status van leraar is gedaald met
gevolgen voor de instroom van de opleidin-
gen, dat voor bepaalde vakken moeilijk stu-
denten voor het leraarsambt zijn aan te
trekken door de concurrentie met het bedrijfs-
leven, dat de randvoorwaarden voor voortge-
zet onderwijs en de opleidingen zijn verslech-
terd. Op grond van de adviesaanvraag kon de
commissie niet nader op deze aspecten ingaan.
Het Holmes- en hel Carnegie-rapport doen dit
wel.

Voor een juiste beoordeling van de reik-
wijdte van de rapporten is inzicht in de samen-
stelling van de Carnegie- en Holmes-groep
van belang. Deze samenstelling heeft ook een
politieke lading aan de rapporten gegeven. De
Carnegie Task Force bestaat uit 14 leden
afkomstig uit de zakenwereld, bestuurlijke en
wetgevende macht, journalistiek, wetenschap,
onderwijs en onderwijsvakbonden. Vanuit
een breed perspectief worden economische en
sociale problemen in verband gebracht met
het onderwijs en de opleidingen voor leraren.
Hierbij is men sterk toekomstgericht te werk
gegaan. Het uitvoerend comité van de Hol-
mes-groep bestaat uit 14 onderwijsdecanen
die verantwoordelijk zijn voor het opleiden
van leraren. Zij zijn verbonden aan universi-
teiten met een groot prestige op het terrein van
(onderwijs)onderzoek. Zij hebben een agenda
voor hervormingen opgesteld en 123 andere
(eveneens op onderzoek georiënteerde) insti-
tuten uitgenodigd het handvest te onderschrij-
ven. Tesamen vormen deze instituten onge-
veer 10% van alle opleidingsinstellingen. De
Holmes-groep hanteert een smaller perspec-
tief: vanuit haar verantwoordelijkheid voor
het opleiden van leraren tracht zij een ant-
woord te geven op de vraag hoe de kwaliteit
van het onderwijs en de opleidingen verbeterd
kan worden.

Ondanks de verschillende samenstellingen
en analyse-perspectieven stemmen de conclu-
sies van beide rapporten grotendeels met


Pedagogische Studiën 1987 (64) 511-519 Pedagogisehe Studiën 511

-ocr page 520-

elkaar overeen. De verschillen liggen vooral in
de wegen waarlangs men de beoogde doelen
tracht te bereiken. Zowel de Holmes- als de
Carnegiegroep hanteren de uitgangsstelling
dat één enkele verandering of hervorming de
kwaliteit van het onderwijs niet zal verbeteren.
De hervormingen die worden voorgesteld zijn
alle onderling verweven en dienen tegelijker-
tijd doorgevoerd te worden. De kwaliteit van
de leraren zal niet verbeteren als de kwaliteit
van hun opleidingen niet wordt verbeterd.
Deze taak kan niet uitgevoerd worden als niet
de opleidingsinstellingen, de selectie- en be-
oordelingsmaatstaven, en de bevoegdheidsre-
gelingen worden herzien. Ook dienen de
scholen hervormd te worden tot plaatsen waar
bekwame leraren met verantwoordelijkheid
en autonomie op een professionele wijze kun-
nen werken en het een eer vinden om leraar te
zijn. Nadat de afgelopen jaren een golf van
kritiek over de leraar is uitgestort, is de hoop
weer gericht op de leraar!

Aan de hand van een aantal centrale the-
ma's zal ik de inhoud van beide rapporten aan
de orde stellen. Deze bespreking moet in het
bestek van deze bijdrage noodgedwongen kort
zijn. Eerst geef ik echter de achtergrond waar-
tegen beide rapporten geplaatst moeten wor-
den.

Achtergrond

De publikaties van de Holmes-groep en de
Carnegie Task Force moeten geplaatst wor-
den in de context van de discussie over de
kwaliteit van het onderwijs die zijn aanvang
genomen heeft met de publikatie van het ge-
ruchtmakende rapport
A Nation at Risk van
de National Commission on Excellence in
Education in 1983. Sindsdien is een groot
aantal staten in de Verenigde Staten via wette-
lijke maatregelen overgegaan tot het invoeren
van strenge selectie- en beoordelingscriteria
voor aanstaande ieraren, tot toetsing van de
vakinhoudelijke kennis van beginnende lera-
ren, tot regelmatige functiebeoordeling en het
instellen van uiteenlopende functiebelonin-
gen. Minder aandacht kreeg de enorme terug-
loop van studenten naar de opleidingsinstel-
lingen, veroorzaakt door de slechte werkgele-
genheidsperspectieven en arbeidsomstandig-
heden op scholen, de lage salariëring, de
nadelige concurrentiepositie van het onder-
wijs ten opzichte van het bedrijfsleven, de
geringe carrièrevooruitzichten in het onder-
wijs, de mobiliteit van vrouwen en minderhe-
den in sectoren buiten het onderwijs. De helft
van alle beginnende leraren beëindigen hun
beroepsloopbaan niet in het onderwijs. Bin-
nen zes jaar zal naar verwachting de helft van
alle leraren door vergrijzing vertrokken zijn.
Dit alles heeft tot gevolg dat binnen afzienbare
jaren de Verenigde Staten te kampen krijgt
met een schreeuwend tekort aan leraren. Om
de lege plekken op te vullen zou gedurende zes
jaar 23% van alle afgestudeerden in het hoger
onderwijs moeten doorstromen naar een func-
tie in het onderwijs. Onderzoek Iaat echter
zien dat slechts 4-6 procent van de afgestu-
deerden van plan zijn om leraar te worden.
Degenen die nu opteren voor het leraarschap
zijn niet de meest begaafde studenten: hun
toetsscores op gestandaardiseerde toetsen val-
len voor het merendeel in het laagste kwartiel.
Veel van hen zijn niet in staat taalvaardig-
heids- en rekentoetsen naar behoren te maken.
"In a number of states, over 35 percent of the
prospective elementary-school teachers-all
with proper education credentials - could not
pass a multiple-choice, sixth-grade arithmetic
test, even though the passing mark was only
65 percent" (Shanker, 1987). (Vergelijk in dit
perspectief de recente inspectie-gegevens over
de rekenvaardigheid van onze PABO-studen-
ten.) Indien door het grote tekort aan leraren
in de nabije toekomst de eisen te stellen aan de
kwaliteiten van toekomstige leraren worden
verlaagd en ieder 'warm body' een lesbevoegd-
heid krijgt is de ramp niet te overzien. De
gevolgen voor de leerlingen zullen desastreus
zijn, bekwame leraren zullen gedemoraliseerd
raken en het onderwijs verlaten, capabele stu-
denten zullen zich niet meer aanmelden voor
leraar.

Deze gang van zaken moet volgens de Hol-
mes- en de Carnegiegroep worden voorko-
men. Niét door de maatstaven te verlagen,
maar door ze juist te verhogen waardoor de
kwaliteit van het onderwijs beter wordt. Dit
vraagt om een herstructurering van de scholen
en van de loopbaanmogelijkheden van lera-
ren.

Hoewel de Nederlandse situatie niet direct
vergelijkbaar is met de Amerikaanse, is toch
een aantal van de gesignaleerde problemen
herkenbaar: verslechterde arbeidsomstandig-
heden, terugloop van het aantal studenten in


Pedagogische Sliicliën 512

-ocr page 521-

de opleidingen, de overheid (incluis het onder-
wijs) biedt voor afgestudeerden van het hoger
onderwijs een weinig aantrekkelijke arbeids-
markt. Ook Nederland zal in het volgende
decennium geconfronteerd worden met een te-
kort aan leraren. In Engeland heeft dit tekort
zich al aangediend (Judge, 1987). Daarom is
kennisneming van de voorgestelde hervormin-
gen van belang.

Vertrekpunt

Het Carnegie rapport begint net als 4 Nation
at Risk
met een analyse van dc relatie tussen
onderwijs en economie. Benadrukt wordt
vooral de professionalisering van het leraar-
schap als een mogelijk antwoord op de econo-
mische uitdagingen (Feinbcrg, 1987). Gecon-
stateerd wordt dat de modernste technolo-
gieën nu ook beschikbaar zijn voor de zgn.
lage-loon landen. De enige manier waarop
Amerika de huidige levensstandaard kan
handhaven is door intelligenter te werken,
creatiever en sneller te zijn dan landen die, met
een lager onderwijspeil, bereid zijn langer te
werken voor minder loon. Veel ongeschoold
en routine werk zal door deze landen en door
machines worden overgenomen. Er is behoef-
te aan geschoolde mensen die meer complexe
taken aankunnen, die zelfstandiger en creatie-
ver kunnen besluiten. Dit vraagt om nieuwe
standaarden in het onderwijs. Deze nieuwe
standaarden zijn van belang zowel voor de
economic als voor dc democratie. De scholen
dienen anders tc worden ingericht en een nieu-
we beloningsstructuur is noodzakelijk om er
voor te zorgen dat zc doelmatig functioneren.
Door de huidige structuur en organisatie van
dc scholen wordt niet alleen op een buitenge-
woon inefTicicnte manier gebruik gemaakt
van dc bekwaamheden van de meest getalen-
teerde leraren, maar deze leraren worden
aldus ook dc school uitgedreven.

Hoe zou een school er over 10 ä 15 jaar uit
kunnen zien als de hervormingsvoorstellen
van de Carncgie-grocp zouden zijn uitge-
voerd? Met veel verbeelding wordt het volgen-
de scenario geschetst van een school in de
21stc eeuw. Groepen van leraren komen regel-
matig samen om te bepalen hoe de leerlingen
het best gegroepeerd kunnen worden en van
welke leraren ze het beste les kunnen krijgen.
Schooltijden en lesuren kunnen per schooldag
varieëren en leraren hoeven niet gebonden te
zijn aan één of enkele klassen. Leraren met
speciale begaafdheden voor moeilijk lerende
kinderen zijn beschikbaar voor alle leerlingen.
Leerlingen helpen elkaar. De school kan ook
voor een bepaalde tijd deskundigheid van bui-
ten aantrekken, bijvoorbeeld geschoolde men-
sen uit wetenschap en bedrijfsleven. Leraren
in leidinggevende posities geven in het begin
van het schooljaar een bestemming aan de
schoolfinanciën. Leerlingen en leraren zijn
voortdurend in beweging, leerlingen om een
opgedragen taak te maken of een leeropdracht
uit te voeren, leraren om een collega te consul-
teren of een bepaalde groep lecriingen te
begeleiden (Tucker & Mandel, 1986). De crea-
tie van een dergelijke school vraagt om een
gecoördineerd programma van veranderingen
in scholen, in de opleidingen, in de professio-
nele waarden en maatstaven.

De Holmes-groep begint met een analyse
van de problemen die verbonden zijn aan het
onderwijzen als beroep (status, beloningen,
werkomstandigheden) en van de blokkades
die een verbetering van de kwaliteit van de
leraren en hun opleiding in de weg staan. De
kwaliteit van dc opleiding wordt gezien als een
uitvloeisel van de kwaliteit van het onderwij-
zen als beroep: de beroepsmogelijkheden, de
beloningsstructuur, de tradities voor recrute-
ring, werkomstandigheden cn gezagsverhou-
dingen in scholen. Zonder ingrijpende veran-
deringen in het leraarsberoep zal elke
verandering, elke verbetering van de selectie
cn de opleiding van leraren uiteindelijk tot
niets leiden (Scdiak, 1987). Ook is een andere
kijk op het onderwijzen zelf nodig. Afstand
wordt genomen van het 'bright-pcrson model
of teaching'. Onderwijzen is niet het lineair
doorgeven van kennis via lessen aan een groep
leeriingen, waarbij dc Iceriingen zelf verant-
woordelijk zijn voor hun eigen leren. Onder-
wijzen en leren zijn in wezen interactieve
processen: de inhoud van de lessen dient toe-
gesneden te zijn op de groep van leeriingen
waarvoor de leraar verantwoordelijk is. Voor
competente leraren vormt het leren van de
leerling de
sine qua non voor onderwijzen en
scholing. "Central to the vision are competent
teachers empowcred to make principled judg-
ments and decisions on their students' behalf.
They possess broad and deep understanding
of children, the subjects they teach, the nature
of learning and schooling, and the worid


Pedagogische Sliicliën 513

-ocr page 522-

around them. They exemplify the critical thin-
king they strive to develop in students, combi-
ning tough-minded instruction with a pen-
chant for inquiry. Students admire and
remember them many years after leaving
school..." (Holmes Group, 1986, p. 28-29).

Professionalisering en differentiëring

Zowel de Carnegie als de Holmes-groep on-
derkennen de wederzijdse afhankelijkheid tus-
sen het werk op school en de opleiding. Een
gedifferentieerd beroep vraagt om een gepro-
fessionaliseerde opleiding. Méér beroepsper-
spectieven en méér bevrediging in het werk
creëren een markt voor professioneel opgelei-
de leraren met hogere diploma's. De scholen
dienen via een meer gelede organisatiestruc-
tuur optimaal gebruik te maken van de kwali-
teiten van de beste leraren. Het leraarsberoep
behoeft de status van een professie: een betere
en hogere opleiding, meer autonomie, meer
collegiale samenwerking en ondersteuning en
minder bureaucratie.

De Holmes-groep onderscheidt drie be-
roepscategorieën van leraren: instructeurs (in-
structors), professionele leraren (professional
teachers) en beroepsprofessionals (career pro-
fessionals). De categorie instructeurs wordt
gevormd door beginnende leraren. Dit kun-
nen studenten zijn met een voltooide vierjarige
opleiding in het hoger onderwijs. Deze dienen
te beschikken over een grondige kennis van
een of twee vakken, enige pedagogisch-didac-
tische inzichten en vaardigheden. Bovendien
moeten zij een toelatingsexamen hebben afge-
legd. Het kunnen ook volwassenen zijn die
beschikken over gespecialiseerde kennis en
vaardigheden cn die willen zien of het leraar-
schap iets voor hen is. Beide groepen hebben
interesse voor het onderwijs, maar weten niet
zeker of ze het leraarschap als permanent be-
roep willen. Instructeurs hebben geen vaste
aanstelling en autonomie. Zij geven hun on-
derwijs onder verantwoordelijkheid en met
ondersteuning van de beroepsprofessionals.
Hun aanstelling bedraagt maximaal 5 jaar.
Ongeveer 30% van het lerarenbestand dient
uit instructeurs te bestaan. Professionele lera-
ren zijn volledig bevoegde leraren die hun
ambt autonoom en zonder supervisie uitoefe-
nen. Zij beschikken over een grondige kennis
van het vakgebied waarin zij onderwijzen en
zijn specialisten op het gebied van pedagogiek
en didactiek. Beroepsprofessionals zijn in hun
vakgebied de topspecialisten. Zij hebben hun
uitmuntendheid tijdens hun studie en in de uit-
oefening van het ambt bewezen. Zij werken
aan de verbetering van de kwaliteiten van an-
dere leraren, kunnen een taak vervullen in de
opleiding van leraren, en zijn gespecialiseerd
in taken als curriculumontwikkeling, leraare-
valuatie, schoolmanagement. Ongeveer 20%
van de personeelsformatie van een school be-
staat uit beroepsprofessionals.

De Carnegie Task Force onderscheidt vier
categorieën van leraren: nog niet volledig be-
voegde leraren (licensed teachers prior to cer-
tification), bevoegde leraren (certified tea-
chers), volledig bevoegde leraren (advanced
certificate) en hoofdleraren (lead teachers).
Alleen hoofdleraren hebben een aanstelling
voor het gehele jaar, de andere alleen geduren-
de de schoolperiode (10 maanden, de situatie
van nu). De salarissen van leraren dienen con-
currerend te zijn met die van andere professies.
Hoofleraren behoren volgens de Carnegie-
groep niet veel minder te verdienen dan niet-
zelfstandig opererende topaccountants. Deze
indeling in onderscheiden beroepsrollen
steunt op verschillen in expertise, verantwoor-
delijkheid en productiviteit. "What is wantcd
is a system that does not have to depend so
heavily on altruism, one that provides more
rewards for superior performance and where
there are real consequences for failure" (Car-
negie Forum, 1986, p. 89). Hoofdleraren wor-
den door ervaren leraren zelf voorgedragen op
grond van hun aanzien cn deskundigheid en
zijn in hel bezit van de hoogste diploma's die
door de National Board for Professional Tea-
ching Standards worden uitgereikt.

Alle bevoegde leraren dienen meer tijd te
krijgen voor activiteiten als reflectie, planning
en onderling overleg met collega's. Dit vraagt
om een ondersteunende staf. Deze kan be-
staan uit onderwijsassistenten, technici, stu-
denten van lerarenopleidingen, deskundigen
uit bedrijven cn universiteiten cn scholieren uil
de hoogste klassen van het voortgezet onder-
wijs. Als helpers en leerlingbegeleiders kunnen
deze scholieren al vroegtijdig ervaren of het
leraarsambt een voor hen aantrekkelijke be-
roepsmogelijkheid is.


Pedagogische Sliicliën 514

-ocr page 523-

Opleidingen dienen leraren af te leveren die
beschikken over de noodzakelijke kennis en
vaardigheden die nodig zijn om de onderschei-
den leraarsfuncties vakbekwaam te kunnen
uitvoeren. Dit vraagt een herstructurering van
de opleiding tot leraar. (Voor een juist begrip
moet worden opgemerkt dat de meeste oplei-
dingen voor leraar verbonden zijn aan univer-
siteiten, zowel voor basis- als voortgezet
onderwijs.)

De Carnegie-groep vindt een vierjarige op-
leiding aan de universiteit onvoldoende voor
het verwerven van vakinhoudelijke kennis en
voor de vaardigheden om die kennis te onder-
wijzen. De vierjarige voorbereidende periode
dient geheel gewijd te zijn aan een brede
vorming en aan een grondige studie van het
vak (vakken) die men later wil onderwijzen.
Zowel voor aanstaande leraren basis- als
voortgezet onderwijs. "Elementary teachers
must be able to demonstrate a substantive un-
derstanding of each subject they teach. This
may mean that elementary teachers will have
to organize themselves differently and teach
fewersubjects" (Carnegie Task Forcc, 1986,p.
73, 75). De professionele beroepsvoorberei-
ding dient op doctoraal niveau plaats te vin-
den. Een nieuw getuigschrift voor Master in
Teaching moet de nieuwe standaard vormen
voor de professionele beroepsvoorbcreiding
van leraren. Deze periode neemt twee jaar in
beslag. Het huidige onderwijs-baccalaureaats-
diploma dient te worden afgeschaft, het pre-
doctorale of hoger onderwijsprogramma
moet worden versterkt.

Gezien het te verwachten tekort aan lera-
ren, kunnen leraren ook van elders gerecru-
teerd worden, mits geen concessies worden
gedaan aan de eisen van vakbekwaamheid.

De opvattingen van de Holmes-groep ko-
men in grote lijnen overeen met die van de
Carnegie-groep. Om een onderwijsbevoegd-
heid te behalen dienen programma's op docto-
raal niveau te worden ontworpen, leidend tot
een 'mastcrs' en 'doctoral degree'. Beroeps-
professionals dienen zoveel mogelijk gedocto-
reerd te zijn. De Holmes-groep wekt de
suggestie dat deze postdoctorale studies ver-
bonden moeten zijn aan universiteiten met een
sterke researchtraditie. In de nieuwe voorstel-
len zal de opleiding van professionele leraren
aldus ongeveer 6 jaar duren, inclusief een uit-
gebreid schoolpracticum.

Hervorming van de opleiding

Een van de kenmerken van een professie is de
aanwezigheid van een gesystematiseerd geheel
van kennis waardoor het beroepsmatig hande-
len wordt ondersteund. De Holmes-groep
stelt dat de laatste twintig jaar een sterk
bestand aan gesystematiseerde kennis inzake
competent onderwijzen is ontwikkeld. De on-
derwijswetenschap heeft belangrijke vorderin-
gen geboekt. Resultaten van deze wetenschap
verschaffen een solide basis voor een intellec-
tueel-stimulerend en professioneel opleidings-
programma. Dit omvat 5 componenten: 1. de
studie van onderwijs en onderwijzen als eigen-
standige wetenschappelijke discipline, 2. de
pedagogiek en didactiek van het vakgebied, 3.
vaardigheden en inzichten omtrent onderwij-
zen, 4. aandacht voor waarden en ethische
verantwoordelijkheden omtrent het leraars-
ambt als professie en 5. integratie van de
voorgaande aspecten in een direct op de be-
roepspraktijk gericht klinisch-opgezet pro-
gramma waarin de formele kennis aangewend
wordt voor praktisch handelen (in zgn. *pro-
fcssional development schools' - zie verder-
op). Afstand wordt genomen van de recent
gegroeide opvatting dat een leraar alleen maar
behoeft te beschikken over een grondige vak-
inhoudelijke kennis. Bekwaam onderwijzen is
samengesteld uit 3 elementen: vakinhoude-
lijke kennis, kennis en beheersing van het
onderwijzen en het systematisch kunnen re-
flecteren op het eigen praktisch handelen (vgl.
Commissie NLO-structuur, 1987).

Ook de Carnegie-groep stelt dat een maxi-
maal gebruik moet worden gemaakt van 're-
search on teaching'. Eveneens dient gebruik te
worden gemaakt van de kennis en expertise
van exceptionele leraren. Verder wordt geïn-
stisteerd op het gebruik van de gevalsmetho-
de, naar analogie van de juridische- en
bedrijfsopleidingen. Onderwijscasussen die
een grote variëteit aan onderwijsproblemen il-
lustreren dienen ontwikkeld en als instructie-
vorm gebruikt te worden. Dergelijke inrichtin-
gen van de opleidingen stimuleren de ontwik-
keling van onderwijs- en managementvaardig-
heden, cultiveren de gewoonte om over het
eigen handelen kritisch te reflecteren en leggen
de grondslag voor een continue professionele
ontwikkeling.

Kennisbestand


Pedagogische Sliicliën 515

-ocr page 524-

Klinische scholen

Voor de inrichting van de beroepsgerichte
component van de opleiding wordt het medi-
sche opleidingsmodel als voorbeeld gesteld.
De huidige vorm van hospiteren of school-
practicum wordt afgewezen als zijnde te
oppervlakkig. De Carnegie-groep beveelt de
inrichting aan van 'klinische scholen'. Deze
worden met zorg gekozen uit de kwalitatief
beste scholen in de regio en qua formatie spe-
ciaal uitgerust met competente leraren die een
rol dienen te spelen in de opleiding van lera-
ren. De hoofdleraren van deze scholen hebben
niet alleen een benoeming aan deze scholen,
maar ook aan de opleidingen waar zij een
belangrijke rol spelen in het 'Master in Tea-
ching' programma. Klinische scholen dienen
model-werkplaatsen te zijn voor de wijze
waarop beginnende leraren professioneel on-
derricht en begeleid worden en ingewijd wor-
den in de professie. Eveneens staan deze
scholen model voor de wijze waarop de sa-
menwerking tussen basisscholen, scholen
voor voortgezet onderwijs en opleidingsinstel-
lingen gestalte kan krijgen. Bovendien kunnen
theoretische inzichten in dit soort scholen
praktisch beproefd worden.

De Holmes-groep is dezelfde opvatting toe-
gedaan en spreekt van 'professional develop-
ment schools'. Deze scholen kunnen een
belangrijke rol gaan spelen in de ontwikke-
ling, codificatie en implementatie van profes-
sionele kennis. Onderzoek en praktijk kunnen
elkaar hier wederzijds bevruchten.

Examinering en diplomering

De Carnegie Task Force maakt een scherp
onderscheid tussen bekwaamheid en bevoegd-
heid. De professie reikt een getuigschrift (cer-
tificate) uit waaruit blijkt dat de kandidaat
bekwaam wordt geacht voor het leraarschap.
De overheid reikt een getuigschrift (license) uit
waaruit blijkt dat de kandidaat voldoet aan de
minimumeisen of criteria om het leraarsambt
geautoriseerd uit te oefenen. (Op dit moment
hanteren de deelstaten verschillende criteria.)
De standaard die de plaatselijke overheid han-
teert dient ter bescherming van de samenle-
ving. De Task Force stelt allereerst dc
oprichting voor van een National Board for
Professional Teaching Standards. Deze Raad
heeft als primaire taak het ontwikkelen van
standaarden voor hoog kwalitatief professio-
neel handelen en het uitreiken van getuig-
schriften aan kandidaten die aan de gestelde
standaarden voldoen. De Raad reikt twee ge-
tuigschriften uit: een aan leraren die voldoen
aan de hoogste eisen van startbekwaamheid
(teacher's certificate), een aan leraren die vol-
doen aan de hoogste eisen van bekwaamheid
als leraar en onderwijskundig leider (advan-
ced teacher's certificate). Deze getuigschriften
zijn gebonden aan vakken en leeftijdsgroepen
van leerlingen. De Raad dient ook een be-
roepscode te ontwikkelen. Examinering dient
méér te omvatten dan alleen meerkeuze-vra-
gen, en zeker ook observaties verricht door
zeer ervaren en deskundige leraren. Examine-
ring vindt op 3 momenten plaats: na afsluiting
van het hoger onderwijs ter vaststelling van
het niveau van de vakinhoudelijke kennis, na
afsluiting van de tweejarige beroepsgerichte of
postdoctorale opleiding ter vaststelling van de
startbekwaamheid en ten slotte na een aantal
jaren werkzaamheid in de beroepspraktijk.
Als aan de gestelde eisen is voldaan wordt het
eerste getuigschrift van bekwaamheid uitge-
reikt. De Raad kan overwegen de geldigheid
van het getuigschrift te beperken tot een
aantal jaren om een continue professionele
ontwikkeling te stimuleren. Als de gemeen-
schap deze standaarden sanctioneert krijgt het
leraarschap professioneel gezag. De meerder-
heid van de Raad dient gekozen te worden uit
leraren die door de Raad gediplomeerd zijn,
aangevuld met leden uit andere sectoren van
het onderwijs en samenleving.

De Holmes-groep spreekt zich minder ge-
prononceerd uit over examinering en diplo-
mering. De aangesloten leden nemen zich voor
om een reeks examens te ontwikkelen en af te
nemen. Deze examens omvatten meerdere
vormen van evaluatie, waaronder ook obser-
vaties. Tijdens de opleiding wordt op 3
momenten geëxamineerd: bij de toelating tot
de opleiding, vóór het schoolpracticum en tij-
dens het schoolpracticum. In tegenstelling tot
de Task Force spreekt de Holmes-groep zich
dus alleen uit over de startbekwaamheid van
de aanstaande leraar.


516 Pedagogische Studiën

-ocr page 525-

Leraren en minderheden

De kwaliteit van het onderwijs aan in hun
leren bedreigde kinderen en aan kinderen uit
culturele minderheidsgroepen wordt bepaald
door dc kwaliteit van de leraar. Door de toela-
tingseisen tot de opleidingen te verzwaren
bestaat het gevaar dat er nieuwe hindernissen
worden opgeworpen voor het recruteren van
leraren uit minderheidsgroepen. In California
zijn in de eerste drie leerjaren van de basis-
school de kinderen uit minderheidsgroepen al
in de meerderheid. Omstreeks het jaar 2000
verwacht men dat één op de drie Amerikanen
tot een van de culturele minderheidsgroepe-
ringen zal behoren. Tegelijkertijd worden de
kinderen steeds armer. (Ook in Nederland:
volgens persberichten ligt het inkomen van
één op de tien gezinnen onder de armoede-
grens.) Om verzekerd te zijn van een goede
toestroom van aanstaande leraren uit de min-
derheidsgroepen zijn speciale maatregelen no-
dig. Vooral de Carnegie Task Force wijdt hier
uitgebreid aandacht aan. Speciale fondsen
dienen voor veelbelovende studenten uit cul-
turele minderheidsgroepen en gedeprimeerde
milieus beschikbaar gesteld te worden (bij-
voorbeeld voor leniging van de studieschuld
en studiekosten, of voor extra salarisbonussen
voor leraren in bedreigde regio's). Ook kun-
nen tegen vergoeding studenten uit het hoger
onderwijs als begeleiders (tutors) op scholen
worden ingezet. Verder kunnen gepensioneer-
den, uit bedrijfsleven en leger die over gespe-
cialiseerde kennis beschikken, op deze scholen
in bedreigde regio's worden aangesteld.

De leden die het handvest van de Holmes-
groep onderschrijven beloven dat de huidige
pogingen van de opleidingen om leraren uit
arme gezinnen en minderheidsgroepen te wer-
ven worden geïntensiveerd.

Kwaliteit van het onderwijs

Volgens de Carnegie Task Force dient de belo-
ningsstructuur van leraren gekoppeld te wor-
den aan de doelstellingen die de school met
betrekking tot het leren van hun leerlingen
weet te bereiken. In de huidige situatie zien
scholen en leraren extra inspanningen om de
kwaliteit van het onderwijs te verbeteren niet
gehonoreerd. Scholen die er in slagen om de
kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, wor-
den voor hun inspanningen niet beloond.
Integendeel, als scholen bepaalde beleidsdoe-
len bereiken, bijvoorbeeld met betrekking tot
het onderwijsvoorrangsbeleid, dan verliezen
ze de extra bekostiging. Leraren die tot één
uur 's nachts lessen voorbereiden en corrige-
ren, worden niet méér beloond dan leraren die
dat niet doen. Scholen en leraren dienen juist
gestimuleerd te worden om zelf de kwaliteit
van het onderwijs (in de zin van betere leerre-
sultaten en een hogere produktiviteit) te ver-
groten. Wanneer op beleidsniveau de doelen
van de school zijn vastgesteld, dient de school
zelf zoveel mogelijk vrijheid te hebben in de
middelen om deze doelen te bereiken, en om
successen te belonen en falen te straffen. De
overmaat aan regels en voorschriften moet te-
ruggedrongen worden. Leraren en ouders die-
nen een belangrijke rol te spelen bij het
vaststellen van deze doelen op lokaal niveau
en in de wijze waarop deze getoetst worden.
Deze toetsingen moeten niet beperkt blijven
tot de gebruikelijke schooltoetsen, maar zich
ook uitstrekken tot zaken als schooluitval,
doorstroming naar andere vormen van onder-
wijs en het vinden van een baan. Toetsen
gericht op parate kennis dienen de eerste
plaats af te staan aan meer geavanceerde toet-
sen die een wijd bereik aan hogere cognitieve
processen meten. Experimenten en onderzoek
met betrekking tot het meten van de kwaliteit
van scholen in relatie tol de beloningsstruc-
tuur voor leraren dienen gestimuleerd te wor-
den. Scholen die laten zien dat ze daadwerke-
lijk de kwaliteit van het onderwijs hebben
verbeterd, dienen beloond te worden. Deze
beloning dient steeds ten goede te komen aan
het hele schoolteam, en niet aan individuele
leraren. (In ons land heeft de ARVO-I (1985)
gepleit voor een beloning voor kwaliteitsver-
betering door een wijziging in de bekostiging
van scholen.)

De Holmes-groep besteedt aan de relaties
tussen kwaliteitsaspecten van het onderwijs en
de beloning van scholen geen aandacht.

Kosten

De Holmes-groep geeft geen berekening van
de kosten van de hervormingsvoorstellen. De
Carnegie Task Force stelt onomwonden dat
handhaving van het huidige budget zal leiden
tot een aanzienlijke teruggang in de kwaliteit


517 Pedagogische Studiën

-ocr page 526-

van de leraren en van de scholen. "The coun-
try, therefore does not enjoy the luxury of
deciding wether or not to spend more; it must
decide how much more to spend and how best
to spend it" (Carnegie Task Foce, 1986, p.
107). De kosten, voornamelijk voortkomend
uit concurrerende salarissen voor leraren en
voor ondersteunend onderwijspersoneel, wor-
den geraamd op een stijging van de rijksbegro-
ting met 2.8 percent per jaar over een periode
van 10 jaar, of 1.9 percent over 15 jaar. Deze
kosten kunnen bestreden worden uit de jaar-
lijkse economische groei die geschat wordt op
2.7 percent.

Implementatie

De Carnegie Task Force roept alle leraren,
beleidsmedewerkers, vertegenwoordigers van
lokale gemeenschappen en studenten op om
aan de uitvoering van de plannen medewer-
king te geven. Omdat de eerste prioriteit wordt
toegekend aan een National Board for Profes-
sional Teaching Standards wordt een subsidie
van 900.000 dollar toegekend voor een studie
naar de haalbaarheid van een dergelijke
Raad.

De Holmes-groep besluit de hervorming
van onderop aan te pakken: in hun eigen
opleidingen. Uitnodigingen om de voorgestel-
de hervormingsagenda uit te voeren zijn ver-
zonden naar 123 univers'iteiten die bekend
staan om hun faam op het terrein van onder-
zoek. Opleidingsinstellingen die de uitnodi-
ging aanvaarden moeten het handvest onder-
schrijven en per jaar 4000 dollar lidmaat-
schapsgeld betalen. Ieder instituut wordt
gevraagd een actieplan voor 5 jaar in te leve-
ren.

Nabeschouwing

Nu een jaar verstreken is sinds het verschijnen
van beide rapporten kan eendeerste balans
worden opgemaakt. Zowel het Holmes- als
het Carnegie-rapport dragen belangrijke
ideeën aan voor een kritische bezinning op het
opleiden van leraren voor de scholen van mor-
gen en overmorgen. Onderkend wordt dat een
verbetering van de kwaliteit van het opleiding-
sonderwijs op zich niet leidt tot een verbete-
ring van de kwaliteit van de leraar. De
kwaliteit van het onderwijs en daarmee ook
van de opleiding zal slechts dan verbeteren als
de beroepsgroep van leraren dezelfde autono-
mie, verantwoordelijkheid en status krijgt als
andere professies. Hierbij gaat het niet alleen
om de professionalisering van het leraarschap,
maar ook om een herstructurering van de
scholen op een zodanige manier dat op de
meest optimale wijze gebruik wordt gemaakt
van de bekwaamheden van leraren. Dit alles
vereist hogere professionele standaarden, ver-
beterde werkomstandigheden, een gedifferen-
tieerde beroepsloopbaan, een nieuwe bclo-
ningsstructuur, een betere opleiding en een
reflexief gebruik van de aanwezige weten-
schappelijke kennis omtrent onderwijs en
onderwijzen. Juist vanwege deze visie op de
onderlinge samenhang tussen kwaliteit van
het onderwijs, de kwaliteit van de leraar en de
kwaliteit van de opleiding hebben beide rap-
porten alom lof geoogst. Er is echter ook
scherpe kritiek gekomen: op het directe ver-
band tussen onderwijs en economie; op de
nadelige gevolgen van een langere opleidings-
weg; op de verhoogde eisen en maatstaven
voor toelating tot de opleiding en beroepsin-
trede met negatieve gevolgen voor de werving
van leraren, speciaal uit de minderheidsgroe-
pen, nu een groot tekort aan leraren dreigt te
ontstaan; op het 'afschaffen' van de 'under-
graduate studies' als kwalificatie voor het
leraarschap; op de inrichting van de tweede
fase of postdoctorale opleidingen alleen aan
universiteiten met een onderzoekstraditie; op
de overschatting van het bestand van gesyste-
matiseerde specialistische kennis; aan het niet
doordenken van de veranderde gezagsverhou-
dingen tussen (höofd)leraren, schoolleiders,
schoolbesturen en onderwijsvakorganisaties;
aan dc verstoring van collegiale verhoudingen
op school; aan de twijfelachtige professionele
status van de onderste categorie van leraren,
die vooral gecreëerd wordt om flexibel te kun-
nen inspelen op wijzigingen in de arbeids-
markt voor leraren; op de veranderde rol van
de leraar in het basisonderwijs nu meer specia-
listische kennis wordt geëist; op het medische
opleidingsmodel van de opleiding. Voor een
uitwerking van deze kritiek verwijs ik naar
eerder genoemde themanummers^ Ondanks
alle kritiek kunnen beide publikaties van uit-
zonderlijke waarde worden beschouwd voor
de huidige discussie over de kwaliteit van het
onderwijs en de opleiding van leraren. Verder


518 Pedagogische Studiën

-ocr page 527-

dient niet vergeten te worden dat beide rap-
porten ideeën en implementatiestrategieën
aandragen die in een verdere discussie uitkris-
tallisatie behoeven. Dat de opleidingen hiertoe
bereid zijn bewijst wel het feit dat inmiddels 94
van de 123 door de Holmes-groep uitgenodig-
de universiteiten het handvest hebben onder-
schreven en 8 een lidmaatschap overwegen.
Op zich wordt dit al een mirakel genoemd (Ol-
sen, 1987).

Een les die we voor Nederland uit deze rap-
porten kunnen trekken is dat maatregelen als
de eis dat tot de PABO alleen nog studenten
mogen worden toegelaten die wiskunde in hun
eindexamenpakket hebben, een nieuwe inrich-
ting voor de NLO's volgens de ideeën van de
Commissie NLO-structuur, het geven van ex-
tra bonussen aan leraren in onderbezette vak-
gebieden, op zich niet zullen leiden tot betere
leraren. Daarvoor is meer nodig. Dat hebben
de rapporten van de Holmes-groep en de Car-
negie Task Force duidelijk geformuleerd^

S.A.M. Vcenman
(Instituut voor Onderwijskunde,
K.U. Nijmegen)

Noten

1. Dc Holmes-groep ontleend haar naam aan Hen-
ry Holmes, decaan aan de Harvard Graduale
School of Education in dc twintiger jaren van
dc7.e eeuw. Hij pleitte regelmatig voor het belang
van een goede opleiding voor leraren voor het
welzijn van het land. Zijn pogingen om de oplei-
ding op een hoger professioneel niveau te bren-
gen faalden echter. Door een beter inzicht in dc
tekortkomingen van voorgaande hervormings-
pogingen hoopt de Holmes-groep daarin we! tc
slagen.

2. Zie PM Dcllii Kappan, 1986, 68(81 18-42; Jour-
nal of Teacher Educalmu
1986, 27(4), 36-54 en
1986, 27(6), 2-5;
Teachers College Record, Re-
forming teacher education: A symposium on the
Holmes Group report, 1979,55(3), 311-441. Zie
ook
American Journal of Education, 1987, 95(2),
275-313.

3. Deze bijdrage is geschreven ter gelegenheid van
het afscheid van prof. dr. A.M.P. Knoers als
hoogleraar aan het Facultair Instituut Algeme-
ne Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding
en ais waarnemend voorzitter van de facultaire
vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde,
Katholieke Universiteit Nijmegen, 26 juni
1987.

Literatuur

Adviesraad, voor de eerste fase van het voortgezet
onderwijs,
Kwaliteit van het onderwijs. Zeist: On-
derwijscentrum, 1985.

Carnegie Task Force on Teaching as a Profession, A
nation prepared: Teachers for the 21st Century.
New York: Carnegie Forum on Education and
the Economy, Carnegie Corporation, 1986.

Commissie ad-hoc inzake de structuur van de NLO-
opleidingen,
Vakbekwaam aan de start: Advies
over de voltijdopleiding tot tweedegraads leraar.
Zeist: Onderwijscentrum, 1987.

Feinberg, W., The Holmes Group report and the
professionalization of teaching.
Teachers College
Record,
1987, 88(3), 366-377.

Holmes Group, Tomorrow's teachers: A report of
the Holmes Group.
East Lansing, M.I.: Holmes
Group, 1986.

Judge, H., Another view from abroad. Teachers
College Record.
1987, SS(3), 394-399.

Knoers, A. M. P., Dc relatie tussen didactische ver-
nieuwingen cn het opleiden van leraren.
Pedago-
gisch Tijd.schrift,
1986, //(6), 391-398.

Olson, L., An overview of the Holmes Group. Phi
Delta Kappan,
1987, 65(8), 619-621.

Sedlak, M.W„ 'Tomorrow 's teachers": The essen-
tial arguments of the Holmes Group report.
Teachers College Record, 1987,55(3), 314-325.

Shanker, A., Tomorrow's teachers. Teachers Colle-
ge Record,
1987,55(3), 423-429.

Tucker, M. & D, Mandel, The Carnegie Report: A
call for redesigning the schools.
Phi Delta Kap-
pan.
1987, 65(1), 24-27.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Basisvorming in het onderwijs. 's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1986.


519 Pedagogische Studiën

-ocr page 528-

Twaalfde VULON-Congres

Op 24 en 25 maart 1988 houdt de VULON, Vereni-
ging van Universitaire Lerarenopleidingen Neder-
land, haar twaalfde congres in het EurOase-
congrescentrum te Beekbergen.

Het thema van het congres is: De opdracht van de
lerarenopleiding: kwaliteit en taakverbreding.

Het congres is bedoeld voor lerarenopleiders van
universiteiten, hogescholen (voorheen NLO's, MO-
Instituten, OLB's en PABO's), bedrijfsopleidingen
en ook directies en docenten van scholen voor
voortgezet onderwijs.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij het: Secreta-
riaat VULON-Congrescommissie, Rijksuniversiteit
Groningen, Samenwerkingsorgaan voor de Lera-
renopleiding, Westersingel 28, 9718 CM Gronin-
gen, tel.: 050-636753/636749.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
12e jaargang, nr. 5, 1987

Een verklaringsmodel voor onderwijsproblemen
van promotieassistenten, door J.F.M.J. van Hout
en J.J.M. Schmeets

Interpretatie en anticipatie in het fysiotherapeutisch
probleemoplossen, door A. A. W. Smits en P. C. van
der Sijde

Convergentie en determinanten van beoordelingen
van onderzoeksaanvragen voor en na de commissie-
bespreking, door T. H.A. van der Voort, B. Panger-
manann en M. W. Vooijs

Open en meerkeuzevragen. Tekstbegrip: een onder-
zoek naar de relatie tussen prestaties op open en
meerkeuze-vragen, door H. van den Bergh

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 10, 1987

Bij het emeritaat van J. F. W. Kok, door P. W. H. M.
van Oeffeit

Honderdduizend kinderen. De produktie van

school- en leermoeilijkheden in orthopedagogisch

perspectief, door K. Doornbos

Commentaar bij de oratie van Doornbos, door J.

Rispens

Observeren van leerkrachtgedrag in het kader van
de begeleiding van een LOM-school, door M.E.
Visser-Meijman

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 11, 1987

Zeer moeilijk lerende kinderen: 'recht op een eigen
plaats', door A.J. Wilmink

Speciaal bevoegd, speciaal bekwaam! door H.
Menkveld

De Amsterdamse kleuter, een zorgenkind? door
M.A.A.E. van Hagen, M.L.H.B. Creusen en
S.W.M. Zijlmans

Het competentie-begrip en motorisch gedrag, door
J. van Rossum, A. Vermeer, S. van den Born, H.
Deelstra en W. van der Kolk

Ontvangen boeken

Bollen, R. & D. Hopkins, School based review:
Towards a praxis.
Acco, Amersfoort/Leuven,
1987, ƒ71,75.

Gerris, J. R. M. & J. van Acker, Gezin: onderzoek en
hulpverlening.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987,
/33,85.

Graaf, P. de. De invloed van ßnanciele en culturele
hulpbronnen in ondcrwij.sloophanen.
Instituut
voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijme-
gen, 1987,/24,-.

Homminga, Sj. & J. Brakenhoff, Beknopte ontwik-
kelingspsychologie.
Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1987, ƒ59,-.

Oeffeit, P.W.H.M. van, M. Klomp & A.B.J. Ver-
stege (Red.),
Aspecten van orthopedagogi.sch den-
ken en handelen.
Opstellen voor Prof.dr. J.F.W.
Kok bij zijn emeritaat. Acco, Amersfoort/Leu-
ven 1987, ƒ36,75.

Smaling, A., Metliodohgische objectiviteit en kwali-
tatief onderzoek.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
ƒ63,60.

Slotboom, A., Statistiek in woorden. De meest voor-
komende termen en technieken.
Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1987, ƒ49,50.

Stinissen, J. (Red.), De overgang van .secundair naar
hoger onderwijs.
Een follow-up van 6000 abitu-
riënten. Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, ƒ41,-.

Vergeer, M.M., Effecten van de geboorte van een
tweede kind.
Twee onderzoeken naar interacties
tussen eerstgeborenen en ouders. Swets & Zeit-
linger, Lisse, 1987, ƒ39,75.


520 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31