-ocr page 1-

/o. ót'é', /

Pedagogische

Tijdschrift voor Studien

onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 65 1988

■""lïiin

1917 9526

Wolters-Noordhoff

Bijlage bij; Pedagogische Studiën. No. 12, december 1988

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie: correspondenten:

Prof. dr. J. Lowyck (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar

Drs. N. Verloop (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman

Prof. dr. M.H. van IJzcndoorn Prof dr. E.C.H. Marx

Prof dr. L.J.Th, van der Kamp Prof dr. J.M. van Meel

Prof dr. L. F. W. de K lerk Prof dr. W. Wielemans

Prof dr. A.M.P. Knoers

Prof. dr. A. van der Leij

Prof dr. J.M.G. Leune

Prof.dr.W.J. Nijhof

Dr. J.H. Slavenburg

Redactiesecretariaat:. Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-2268 86. Correspon-
dentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 65 1988

Franssen, H. A. M.
Leergangevaluatie ter discussie ............... 114

auteursregister

artikelen:

Aarnoutse, C.A.J.& J.F.J. van Leeuwe
Het belang van technisch lezen, woor-
denschat en ruimtelijke intelligentie
voor begrijpend lezen ..................................... 49

Aleva. A.E.
zie: Laak, J. J. F. ter

Andriessen, J. E. B. & J. H. Boonman
Probleemoplossen en het begrijpen en
produceren van teksten ................................. 32

Appelhof, P. N. c£ P.J. Schellens
Ten geleide themanummer Schrijfon-
derwijs ....................................................................... 137

Beentjes, J. W.J.
Salomons model voor het leren van de
televisie en uit boeken: een replicatie-
studie .......................................................................... 103

Berg, R. van den
Betekenis van transformatie voor on-
derwijs(vernicuwing) ...................................... 89

Bergh, H. van den
Onderzoek naar functionele doelstel-
lingen voor het moedertaalonderwijs . 139

Boonman, J. H.
zie: Andriessen, J.E.B.

Bosveld. J.J.F.. M.H. van Dijk, G.J.

Reezigt & M. G. Weide
Differentiatiemodellen in het kleuter-
en lager onderwijs ............................................. 250

Bomer, L. M.
zie: Schulink, E.J.M.

Dijk, G.J.
zie: Bosveld, J. J. F.

Gerards, F. M.
zie: Schulink, E. J.M.

Gerris, J. R. M.
zie: Janssens, J. M. A. M.

Gerritsen, F. M. E.
zie: Hopman-Rock, M.

Glopper, K. de
Stelonderwijs en stelvaardigheid in het
basisonderwijs en voortgezet onder-
wijs .............................................................................. 149

Harskamp, E. & C. Sidire
Rekenmethoden vergeleken: een effect-
onderzoek aan het einde van de basis-
school ........................................................................ 208

Hooft-Aarnoutse, A. van
zie: Mommers, M.J.C.

Hopman-Rock, M., F. M. E.Gerritsen &
P. Talsma
Milieu- en geslachtsverschillen in taal-
ontwikkeling van kinderen van 3 tot 6
jaar .............................................................................. 437

Janssens, J.M.A. M. & J. R. M. Gerris
Sociaal milieu en reacties van ouders op
disciplineringssituaties: een empirisch
verklaringsmodel ............................................... 185

Klaassen, C.A.C.
Het onbewuste sociale leren. Het ver-
borgen curriculum in theorie en onder-
zoek ............................................................................. 329

Konijn, C. T. M.
zie: Schut, J.T. A.

Kuyk, J.J. van
Verwerven van grootte-begrippen ........ 281


-ocr page 4-

Laak, J. J. F. ter &A.E. Ale va
Eerlijk delen tussen personen die ver-
schillen in populariteit, behoefte en
uiterlijke status ................................................... 242

Leeuw, L. de & P. Span
Ten geleide themanummer Probleem-

oplossen in het onderwijs ............................ 1

Probleemoplossen in het onderwijs ...... 3

Leemve, J. F. J. van
zie: Aarnoutse, C. A.J.

Lil, J. E. van. M. W. Vooijs T. H.A. van
der Voort

Het verband tussen televisie kijken en
vrijetijds-lezen: een dwarsdoorsnede-
studie .......................................................................... 377

Linden, L. T. van der
zie: Schut, J.T. A.

Meijer, J., J. Chr. Per renet & F. Riemer s-
ma

Leren probleemoplossen in het wiskun-
deonderwijs ........................................................... 16

Men tink. D.
Basisvorming en het grondwetsartikel
over onderwijs ..................................................... 198

Mommers. M.J.C. & A. van Hooft-Aar-
noutse

Stilstaan bij leesprestaties van zittcn-
blijvers ..........,........................................................... 233

Peetsma, Th.
zie: Vries, G.C. de

Perrenet. J. Chr.
zie; Meijer, J.

Reezigt. G.J.
zie: Bosveld, J. J. F.

Reitsma, P.
Tussen letter en woord: het effect van

oefening met wisselrijen ................................ 344

i

Riemer.sma, F.
zie: Meijer, J.

Schellen.^, P.J.
zie: Appelhof. P. N.

Sehulink, E. J. M., F. M. Gerards & L. M.

Bouter

Het effect van stress-educatie. Een
overzicht van de literatuur ......................... 425

Schut, T.J.A.. C.T.M. Konijn & L.T.

van der Linden
Veertien tehuizen voor opvoeding en
opleiding. Kenmerken en doelstellin-
gen van 'internaten voor geïntegreerde
hulpverlening' ...................................................... 487

Span, P.
zie: Leeuw, L. de

Spieeker, B.
zie: Steutel, J.W.

Steutel, J. W. & B. Spieeker
R.S. Peters: Filosofische analyse van
'Education' ............................................................ 390

Sturm. J.

Schooletnografisch onderzoek en leer-
planontwikkeling voor schrijfonder-
wijs: een bespreking aan de hand van
een voorbeeld ....................................................... 159

Suhre. C.
zie: Harskamp. E.

Talsma, P.
zie: Hopman-Rock. M.

Vooijs, M. W.
zie: Lil. J. E. van

Voort. T.H.A.
zie: Lil, J. E. van

Vries. G. C. de d Th. Peetsma
Voortijdig schoolverlaten en spijbelen
in het voortgezet onderwijs: een onder-
zoek naar het schooljaar 1984-1985 ..... 473

Weide. M. G.
zie: Bosveld, J.J. F.


-ocr page 5-

discussik-bijdragen:

Beishuizen, J.J.
zie: Leeuw, L. de

Dualen, H. van
zie: Leeuw, L. de

Hartog, J.
Grenzen aan het hcrverdelingsbeleid

270

Simons, P. R.J.
Handelingspsychologie versus cogniti-
vistische psychologie ....................................... 60

Slavenburg, J. H.
Effecten van O.S.M.-Programma's ...... 404

Tilhorg, I.A.J.
Oudergroepen in het Project Onderwijs
en Sociaal Milieu ............................................... 409


Heyting, G. F.
Interpenetratie, autonomie en pedago-
gische technologie. Een reactie op J. D.
Imelman ................................................................... 310

Imeiman, J. D.
Zijn 'autonomie' en 'interpenetratie' in
een systeem-theoretisch model onder te
brengen? Bespreking van G. F. Hey-
ting, "Autonomie en socialiteit in de
opvoeding" ............................................................ 302

Kieviet. F. K.
Scholing van educatieve werkers in de
basiseducatie: een nieuwe opleiding
van onderwijsgevenden ................................. 291

Leeuw. L. de. J.J. Beishuizen, H. van

Daalen. J. Meyer & J. Chr. Perrenet
Hulp tijdens computerbestuurd pro-
bleemoplossen. Een reactie op Van der
Meij ............................................................................. 362

Leune, J. M. G.
Onderwijs, scholing en de minima ........ 260

Meij, li. van der
De behoefte aan hulp en het bieden van
hulp ............................................................................. 358

Meyer, J.
zie: Leeuw, L. de

Oers, B. van
Cognitivistische psychologie, hande-
lingspsychologie en de prijs van het
verschil. Een repliek op P. R. J. Simons:
'Handelingspsychologie versus cogniti-
vistische psychologie' ..................................... 71

Perrenet, J. Chr.
zie: Leeuw, L. de

-ocr page 6-

boekbesprekingen:

kronieken:

Aarnoutse, C.A.J.& M.J. C. Mommers
Processen bij begrijpend lezen ................. 414

Castelijns, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijsse-
naars

Congres Dyslexie 1987. De overdracht
van wetenschappelijke kennis naar de
praktijk ..................................................................... 220

Doesschate, J. J. ten & P. N. Appelhaf
Streven naar effectiviteit in het onder-
wijs .............................................................................. 514

Jonker, A.E. M.
Pedagogische Studiën 1920-1970 ........... 502

Kuyk, J.J. van
Basisvorming in de basisschool .............. 79

Lowyck, J. (red.)
Verslag van de EARLI-Conferentie,
19-22 september 1987 te Tübingen, met
bijdragen van
G. Beukhof, P.J. Jans-
sen, G. Kanselaar, W. Lens, J. L. van der
Linden, J. Lowyck, P.R.J. Simons, L.
Verschaffel, M. Wolters
................................ 126

Nijhof, W.J. (red.)
Verslag van het A ER A-Congres 1988
te New Orleans, met bijdragen van
G.J.J. Biesta, 77). Eggen. L.F.W. de
Klerk, J. Lowyck, W.J. Nijhof, J. L. M.
Remmers, P. Sanders, P.R.J. Simons,
W. G. R. Stoel, J. N. Streumer
................... 451

Santema, M.
Berufspädagogen in de Bondsrepu-
bliek. Impressies van een congres over
onderzoeksbeleid en tripartisering ........ 316

Stokking, K.
Nascholing basisonderwijs: onderzoek
1980-1987 ................................................................ 363

Akker, J.J. H.
Ontwerp en implementatie van natuur-
onderwijs
(J. H. Slavenburg) ...................... 228

Berg, R. van den & R. Vandenberghe
Onderwijsvernieuwing op een keerpunt
{N.A.J. Lagerweifj ........................................... 518

Bergen, Th., J. Giesbers & C. Morsch

(red.)

Professionalisering van onderwijsge-
venden (F.
K. Kieviet) ..................................... 226

Boekholt, P. Th. F. M. & E. P. de Booy
Geschiedenis van de school in Neder-
land vanaf de middeleeuwen tot aan de
huidige tijd (/V. L. flo^Wc') ............................ 178

Boonman, J.H.&W.A. M. Kok
Kennis verwerven uit teksten {C.A.J.
Aarnoutse)
.............................................................. 45

Bosman, R. E.
Handelingstheorie en pedagogiek. Een
onderzoek naar de grondslagen van de
pedagogiek
{G. F. Heyting) ......................... 420

Bullens. R.
Beroepskeuze in het LBO-IBO. Over
de ontwikkeling van een beroepeninte-
ressetest
{N. M. E. Neuwahl) ...................... 86

Coonen, //. W.A.M.
De opleiding van leraren basisonder-
wijs (S.
Veenman) .............................................. 230

Corte. E. De, H. Lodewijks, R. Parmen-
tier & P. Span (Eds.)
Learningand Instruction. European re-
search in an international context
(A.M.P. Knoers) ............................................... 275

Drooglever Fortuijn, E., W. Hoppers &
M. Morgan (Eds.)
Paving pathways to work. Comparati-
ve perspectives on the transition from
school to work
(Fr. Meijers) ..................... 227


-ocr page 7-

Eggiiik, J. e.ci. (red.)
Dc kunst van het mores leren. Opstel-
len opgedragen aan J.E.G.C. Dibbits
bij zijn afscheid als hoogleraar sociale
pedagogiek aan de Universiteit van
Amsterdam
{B. Levering) ............................ 468

Ernst, A. van
Innoverend handelen. De OBD als in-
novatieve spil in de regio
(J. M. C.
Nelissen)
................................................................... 324

Groot, A. D. de
Begrip van evalueren (M. W. Vooijs en
L.W.C.Taveechio)
.......................................... 519

Hazekamp, J. & I. van der Zaude (red.)
Jongeren: nieuwe wegen in de sociale
pedagogiek (C.y. ßaUer) ........................... 181

Hout Wolters, B. van
Markeren van kerngedeelten in studie-
teksten (C...................................... 521

Janssen, P.J. //. De Neve
Studeren en doceren aan het Hoger On-
derwijs. Vakmanschap als leeropdracht
{A.M.P. Knoers) ............................................... 419

Kagan, S. L. & E. F. Zigler (Eds.)
Early schooling. The national debate
(J.H. Slavenburg) .............................................. 525

Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij,
J. M. G. Leune,./. M. M. Ritzen (red.)
Onderwijs: Bestel en beleid. 3: Onder-
wijs in ontwikkeling (IK 83

Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij,
J. M.G. Leune, J.J. M. Ritzen (red.)
Onderwijs: Bestel en beleid. 2B: Onder-
wijs en samenleving
{A. M. L. van Wie-
ringen)
....................................................................... 176

Kooij, R. van der & J. Hellendoorn
(Eds.)

Play - Play therapy - Play research
(J.M. van Meel) ................................................. 174

Kreft, G. G.
Models and methods for the measure-
ment of schooleffects
{P. van den
Eeden)
........................................................................ 370

Kuypers, E. L. G. E.
Spelen met beelden. Een theoretisch-
kritische studie over de zin of onzin van
een christelijk-religieus-georicnteerde
pedagogic(k) onder auspiciën van S. A.
Kierkegaard (
W. A. J. Meijer) .................. 323

Lagerweij, N.A.J. &J.F. Vos (red.)
Onderwijskunde: een inleiding
(A.M.P. Knoer.s) ............................................... 84

Luhhers, R.
Opvoeden tussen gisteren en morgen
(S. Miedema) ........................................................ 46

Maso, L

Kwalitatief onderzoek (M.H. van
Uzendoorn)
............................................................ 277

Meijers, F. & M. du Bois-Reymond
Op zoek naar een moderne pedagogi-
sche norm. Beeldvorming over de jeugd
in de jaren vijftig: het massajeugdon-
dcrzock (1948-1952)
(M.A.J.M. Mat-
thijssen)
..................................................................... 524

Morgan, J.
Godly learning. Puritan attitudes to-
wards reason, learning and education
(J. F. Groenendijk) ............................................. 228

Nelissen, J. M. C.
Kinderen leren wiskunde. Een studie
over constructie en reilcclic in het ba-
sisonderwijs
{F. Goj free) .............................. 224

Oejj'elt, P.W.H.M. van, M. Klomp t?-

A. B.J. Ver stege (red.)
Aspekten van orthopedagogisch den-
ken en handelen
(P. M. Schoorl) ............ 421

Parreren, C. F. van
Ontwikkelend onderwijs (L.F.W. de
Klerk)
....................................................................... 371

Pesehar, J. L.
Zo vader - zo zoon, zo moeder - zo
dochter? Vergelijkende analyse naar de
processen van statusverwerving en on-
derwijs mobiliteit in Nederland, Hon-
garije en Polen
(P. Junghluth) .................. 368


-ocr page 8-

Reynolds, D., M. Sullivan & S. Murgat-
royd

The comprehensive experiment. A
comparison of the selective and non-
selective system of school Organisation
{W. H.A. Hofman) ............................................ 369

Rosen field, S. A.
Instructional consultation {L.F. W. de
Klerk)
......................................................................... 471

Seegers, G.H.J., C.A.J. Aarnoutse &
M. J. C. Mommers
Lezen: een taalkundig-psychologische
benadering (7. i'/.VA««) .................................... 177

Stilma, L. C.
De school met de bijbel in historisch-
pedagogisch perspectief. Ontstaan en
voortbestaan van het protestants-chris-
telijk lager onderwijs in Nederland
(N.L.Dodde) ........................................................ 322

Swanhorn, P. G.
Methoden van sociaal-wetenschappe-
lijk onderzoek (L.
IV. C. Tavecclüo en
M. iV. Vooijs)
....................................................... 173

Tennissen, F.
Eén school, twee talen (P.G.P.
Herfs)
......................................................................... 179

Vermeer, A.
Tempo en struktuur van tweede taal-
verwerving bij Turkse en Marokkaanse
kinderen (P.G.P. Herfs) .............................. 179

Vervaet, E.
Strukturalistische verkenningen in ken-
nisleer en persoonlijkheidsleer
(G.
Breeuwsma)
........................................................... 279

Vos. J.

Jeugdliteratuur. Didactiek en metho-
diek (/i. fT. A/. Z)«/y.v) ..................................... 422

Vuyk, R.

Opgroeien onder moeilijke gezinsom-
standigheden (L.
W. C. Tavecchio en
M. van Engers)
.................................................... 373

White, R. T.
Learning science (L. F. W. de Klerk) .... 523
themanummers:

Problecmoplossen in het onderwijs (januari-
nummer)

L. de Leeuw <ê P. Span
Ten geleide ............................................................. 1

L. de Leeuw & P. Span
Problecmoplossen in het onderwijs ...... 3

J. Meijer, J. Chr. Perrenet & F. Riemers-
ma

Leren problecmoplossen in het wiskun-
deonderwijs ........................................................... 16

J. E. B. Andriessen & J. H. Boonman
Problecmoplossen en het begrijpen en
produceren van teksten ................................. 32

Schrijfonderwijs (aprilnummer)

P. N. Appelhof & P.J. Schellens
Ten geleide ............................................................. 137

H. van den Bergh
Onderzoek naar functionele doelstel-
lingen voor het moedertaalonderwijs . 139

K. de Glopper
Stelonderwijs en stelvaardigheid in ba-
sisonderwijs en voortgezet onderwijs . 149

J. Sturm

Schooletnografisch onderzoek en leer-
planontwikkeling voor schrijfonder-
wijs: een bespreking aan de hand van
een voorbeeld ....................................................... 159


-ocr page 9-

Ten geleide

Probleemoplossen in het onderwijs. Leren op
school. Gaat het op school niet uitsluitend om
leren? De huidige maatschappelijke en didac-
tische ontwikkelingen maken dat deze vraag
met 'neen' dient te worden beantwoord. Ten-
minste, als leren wordt opgevat als reproduk-
ticf Ieren. Puur reproduktief leren wordt
tegenwoordig als ongewenst beschouwd. Le-
ren probleemoplossen is, gezien deze ontwik-
kelingen, van toenemend belang.

Dit themanummer handelt over theorie en
praktijk rondom het (leren) probleemoplos-
sen in het onderwijs. Het inleidend artikel van
De Leeuw en Span is algemeen van aard, staat
min of meer los van concrete leerstofinhou-
den. Nadat het belang van problcemoplos-
singscapaciteiten voor het leren op school is
geschetst, wordt de ontwikkeling van de theo-
rie rondom het (leren) probleemoplossen cn de
invloed van een aantal persoonskenmerken
beschreven. Vervolgens wordt benadrukt dat
een goede probleemoplossingsvaardigheid
dient te berusten op een gedegen kennisbasis.
Ook heuristische oplossingsmethoden stoelen
op gedegen declaratievc cn procedurele ken-
nis. Het belang van het aanleren van heuristi-
sche methoden, alsmede de problemen die
hierbij aan de orde komen, worden behandeld
cn geïllustreerd aan voorbeelden binnen een
aantal schoolvakken.

Een verdere concretisering van theorie cn
praktijk van het leren probleemoplossen komt
in de twee resterende artikelen aan de orde. In
de bijdrage van Meijer, Perrenct en Riemers-
ma krijgt het probleemoplossen binnen het
wiskunde-onderwijs aandacht. Dc nadruk ligt
daarbij op het belang van het bevorderen van
het transfervermogen van leerlingen. De au-
teurs benadrukken dat naast het aanbrengen
van een gedegen kennisbasis het onderwijs in
heuristische procedures van belang is.

Het transfervraagstuk wordt beschouwd
vanuit twee invalshoeken, te weten de cogni-
tieve psychologie en de wiskunde-didactiek.

Tevens wordt nagegaan hoe bestaande leer-
gangen binnen het voortgezet onderwijs door
hun opzet (algoritmisch versus meer heuris-
tisch) het tot stand komen van transfervermo-
gen (pretenderen te) bevorderen.

Het artikel eindigt met een schets van een op
het SCO in ontwikkeling zijnde wiskunde-
didactiek ('Leren probleemoplossen in dc wis-
kunde') waarin het verwerven van een reper-
toire van probleemoplossingstechnieken cen-
traal staat. Daarbij bestaat ook aandacht voor
zogenaamde metacognitieve vaardigheden.
Aan de rol van dc leerkracht en meer indivi-
dueel gerichte didactische werkvormen wordt
daarbij een ruime plaats toegekend, teneinde
dc leerling gaandeweg tot zelfstandige beheer-
sing van de opgaven te brengen. De auteurs
geven er blijk van dat aan dc ontwikkeling van
een dergelijke individucel gerichte didactiek
(waarbij ook het stapsgewijs bieden van hulp
en begeleiding aan de orde is) heel wat nog niet
opgeloste (onderwijstechnologische) proble-
men gekoppeld zijn.

Het artikel van Andriessen cn Boonman
handelt over probleemoplossen op een geheel
ander gebied van schoolse activiteiten, tc we-
ten begrijpend lezen cn tekstproduktie, een
gebied dat door menigeen niet zo direct in ver-
band zal worden gebracht met probleem-
oplossen. Dit hangt mogelijk samen met het
feit dat er, in tegenstelling tot bij bijv. wiskun-
de- cn natuurkunde-problemen, geen sprake is
van een duidelijk oplossingscriterium. Toch is
zowel bij het begrijpen van teksten als bij het
produceren daarvan duidelijk sprake van pro-
bleemoplossen en de hiermee verbonden
moeilijkheden. De auteurs stellen dan ook:
"Vaardigheid in het begrijpen en produceren
van teksten betekent ... ook denkvaardig-
hcid". Het aanbrengen van strategieën wordt
daarbij belangrijk geacht.

De auteurs beginnen hun beschouwing met
een uiteenzetting van de betreffende theorie
van het probleemoplossen cn relateren deze
vervolgens aan het begrijpen en produceren
van teksten. Daarbij wordt het planmatig re-
guleren van de aandacht, gericht op het eigen-
lijke proces (begrijpen, produceren), en dc
daarmee verbonden noodzaak van geautoma-
tiseerde, meer basale procedures, benadrukt.

£ UUC ÜHH

Probleemoplossen in het onderwijs


Pedagogische Studiën 1988(65) 1-2 Pedagogische Studiën 1

-ocr page 10-

De noodzaak om naast de benodigde lager-
orde- ook de hoger-orde vaardigheden, die bij
begrijpend lezen en schrijven/stellen van be-
lang zijn in het onderwijs, te trainen wordt
besproken. Daarbij is het van belang de beno-
digde strategieën aan te leren: bijv. de elabora-
tie-strategie bij begrijpend lezen (zelf vragen
stellen, schema's maken, maken van samen-
vattingen) en strategieën als plannen, orde-
nen, evalueren en reviseren bij het schrijven.

Het artikel eindigt met een beschrijving van
een aan de Rijksuniversiteit Utrecht in ont-
wikkeling verkerende computerbestuurde
trainingstaak op het gebied van het samenstel-
len van verhaaltjes. De auteurs realiseren zich
dat ze daarmee nog slechts een beginstap heb-
ben gezet op de weg van het ontwikkelen van
trainingsprogramma's op dit zo moeilijke ge-
bied, door te stellen: "In hoeverre op déze
manier schrijven leerzaam is voor het werkelij-
ke schrijfproces zal uit verder onderzoek moe-
ten blijken".

Probleemoplossen is op meer gebieden bin-
nen het onderwijs aan de orde dan op de
terreinen die in de bijdragen aandacht hebben
gekregen. Naast de wel (terloops) genoemde
gebieden als natuurkunde en scheikunde is
ook op het terrein van nieuwe schoolvakken
als 'programmeren van computers' en 'zoeken
van informatie in gegevensbestanden' (bijv.
op geografisch of geschiedkundig gebied)
sprake van probleemoplossen.

Behandeling van onderzoek en ontwikke-
ling op deze gebieden zou in dit themanummer
niet hebben misstaan, maar zou te veel ruimte
hebben gevergd. Wellicht kan dit in volgende
afleveringen nog aandacht krijgen.

Namens de redactie
L. de Leeuw
P. Span


2187 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

L. DE LEEUW

Vakgroep Psychonomie, Vrije Universiteit
Amsterdam

P. SPAN

Faculteit Sociale Wetenschappen,
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Nadat het belang van probleemoplossingscapa-
citeiten voor het leren op school is geschetst,
wordt een drietal fasen in de studie van het pro-
bleemoplossen, alsmede de opbrengst van elk
van deze fasen, beschreven. Vervolgens komen
twee benaderingen binnen het leren probleem-
oplossen/leren denken aan de orde. De invloed
van persoonskenmerken op het proces en pro-
dukt van probleemoplossen krijgt daarna
aandacht; zowel inter-individuele verschillen als
intra-individuele verschillen (waaronder de ont-
wikkeling van novice naar expert) worden
behandeld.

Het belang van een gedegen kennisbasis (de-
claratieve en procedurele kennis) voor het kun-
nen probleemoplossen wordt benadrukt en
gerelateerd aan een benadering als 'ontdekkend
leren' en aan enkele probleemoplossende activi-
teiten binnen schoolvakken. De noodzaak van
het aanleren van heuristische methoden wordt
uiteen gezet. Gebaseerd op een verdeling in
typen heuristische methoden, wordt nagegaan
hoe onderwijs in heuristische methoden inge-
richt dient te worden. Voorbeelden van pro-
gramma's worden vermeld, zowel binnen de
wiskunde als bij begrijpend lezen. Een aantal,
ten dele nog niet volledig opgeloste problemen
bij het aanleren van heuristische methoden
wordt behandeld.

Het artikel eindigt met het plaatsen van de
geschetste benaderingen van het leren pro-
bleemoplossen in een breder theoretisch kader.

1 Inleiding

Het huidige onderwijs kent een neiging om het
puur reproduktieve Ieren als ongewenst te be-
schouwen. Dit zou niet passen op de huidige
en toekomstige maatschappelijke ontwikke-
lingen. De gedachte achter een meer op pro-
duktief denken gerichte benadering is dat
mensen in hun 'leven na de school' tegen veel
situaties zullen aanlopen waarin inventief
handelen noodzakelijk is, verworven kennis
moet worden toegepast en omgezet in 'know-
how' op een hoger niveau. De maatschappij
heeft in toenemende mate behoefte aan 'pro-
bleemoplossers' (De Groot, 1946) en aan 'pro-
bleemvinders' (Sternberg & Davidson, 1985).

Een minder visionaire beschouwing van het
onderwijs leert ons toch ook, dat er van puur
reproduktief leren op school eigenlijk geen
sprake is. Natuurlijk wordt er onderwijs gege-
ven waarbij regels en algoritmen kant en klaar
aan leerlingen worden gepresenteerd. Bij het
toepassen van regels of wetmatigheden blijkt
echter dat de oefenopgaven in moeilijkheids-
graad variëren; transformatie of 'ontbedding'
uit een context is veelal nodig alvorens de
bekende regels op het probleem losgelaten
kunnen worden. Wat geforceerd kan gesteld
worden, dat vrijwel elke opgave in een school-
boek een transfer-opgave is die inventiviteit en
probleemoplossend vermogen van de leerling
vraagt. Dit geldt voor opgaven op het terrein
van het oplossen van lineaire vergelijkingen,
de wet van Boyle-Gay Lussac en het toepassen
van grammaticale regels, de sociale aardrijks-
kunde, economie en op een aantal andere
gebieden.

In hoeverre is onderzoek op het gebied van
probleemoplossen relevant voor het leren pro-
bleemoplossen zoals dat in de school plaats
heeft? Welke ontwikkelingen zijn in dat on-
derzoek te bespeuren? Wat is de betekenis van
onderwijs-technologische middelen voor het
leren probleemoplossen? Deze vragen komen
in paragraaf 2 aan de orde.

Probleemoplossen in het onderwijs


Pedagogische Studiën 1988 (65) 3-47 Pedagogische Studiën 45

-ocr page 12-

2 Onderzoek van het probleemoplossen

Grofweg is de ontwikkeling van de studie van
het probleemoplossen te verdelen in drie fa-
sen. Het eerste stadium wordt gekenmerkt
door het werk van Duncker, Selz, de Gestalt-
psychologen en wat later - in 'Nederland en
België althans-door dat van Kohnstamm.
Deze periode valt grotendeels voor de Tweede
Wereldoorlog, maar reikt in Nederland zeker
tot in de jaren vijftig. De in experimenten
bestudeerde problemen waren voor een groot
deel wat kunstmatig van aard, althans niet
direct gebonden aan problemen zoals die in
het onderwijs of dagelijks leven aan de orde
zijn; het strahngsprobleem van Duncker en
het voor demonstratie op colleges nog altijd
zeer geschikte Duncker-probleem 'Waarom
zijn de getallen die de structuur abcabc (bijv.
297297, 127127)hebben deelbaar door 13?'
vormen hiervan illustraties.

Toch heeft de studie van dit type proble-
men, naast een aantal methoden om het pro-
bleemoplossen te bestuderen (bijv. de hardop-
denk-methode) een aantal theoretische noties
opgeleverd die ook voor het meer praktisch
gerichte onderzoek bruikbaar zijn. Dunckers
studie van het effect van het bieden van heuris-
tische aanwijzingen van verschillende graad
van specificiteit, evenals Selz' begrip middel-
doel analyse zijn nuttig gebleken voor verdere
studie op het gebied van het probleemoplos-
sen. Wat Selz' werk betreft, geldt dat dit naar
de theoretische kant voortzetting heeft gevon-
den, onder andere in de studie van de schaker
(De Groot, 1946), maar dat dit ook door Selz
en Kohnstamm naar de praktische kant is uit-
gewerkt (Selz, 1935; Kohnstamm, 1952; Deen,
1969).

Deze op de experimentele methode stoelen-
de studie van het probleemoplossen werd in de
jaren vijftig en het begin van de jaren zestig
voortgezet. We noemen het onderzoek van
Luehins naar fixatie aan oplossingsmethoden
(Luchins, 1942, 1959) en in zijn voetspoor het
werk van Guetzkov (1951) en Hettema
(1966).

Een nieuwe benadering van het probleem-
oplossen, die als tweede fase in de geschiedenis
van het probleemoplossen kan worden be-
schouwd, is het meest gekenmerkt door het
werk van Newell en Simon. Deze in de zeventi-
ger jaren florerende tak van probleemoplos-
singsonderzoek werd in de zestiger jaren
voorafgegaan door voorbereidend werk, on-
der andere van Reitman (1964). Het nieuwe
van deze aanpak betrof de computersimulatie
van de menselijke probleemoplossingsproces-
sen. Het uitwerken van veronderstelde proce-
durele kenmerken van denkprocessen (regels,
wetmatigheden) in de vorm van een computer-
programma maakt het noodzakelijk zeer
expliciet te zijn over de procedurele kenmer-
ken en laat zien waar de theorie nog onvol-
doende is uitgewerkt of innerlijke tegenspraak
vertoont. Zodra dit het geval is maakt het pro-
gramma bij de uitvoering fouten of loopt het
vast. Ook valt, als het programma eenmaal
goed werkt, het oplossingsproces en -produkt
van mens en computer te vergelijken. Ook dit
verschaft een toetsingsmogelijkheid van het
veronderstelde oplossingsmodel. De proble-
men waren niet levens-echt van aard. Bij ccn
van de eerste pogingen op dit gebied (Kotov-
sky & Simon, 1973) werd gebruik gemaakt
van letterreeksen. In de hoofdstudie, getiteld
'Human Problem Solving' (Newell & Simon,
1972) kwamen onder andere problemen als de
Toren van Hanoi, cryptarithmetrische proble-
men en het slingerprobleem van Duncker aan
de orde. Ook deze studies leverden een aantal
belangrijke theoretische noties op. Zo werden
om de programma's werkbaar te maken heu-
ristieken ingebouwd om het grote aantal
mogelijke oplossingswegen te verkleinen (bijv.
het formuleren van subdoelen). Dit wierp
nieuw licht op de regels en strategieën die door
de menselijke denker worden gehanteerd.

Doordat computer-programmering van op-
lossingsprocessen dwingt tot het minutieus
expliciteren van de uitgangssituatie, het be-
oogde doel en de mogelijke bewerkingen van
de uitgangssituatie om tot het doel te geraken
(dit is de middel-doQl analyse), is de ontwik-
kelde theorie gedetailleerder dan de voorheen
beschikbare theorieën. Het belang van het ma-
ken van een goede probleemrepresentatie, de
gevolgen van een onvolledige probleemrepre-
sentatie, de gevolgen van het onvoldoende
kunnen specificeren van mogelijke oplossings-
wegen binnen het proces van probleemoplos-
sen werden hierdoor verhelderd. We zullen
later zien dat dit ook voor het probleemoplos-
sen in de schoolpraktijk belangrijke noties
zijn.

In dc derde fase van het onderzoek van het
probleemoplossen is de aandacht verplaatst
van de studie van 'abstracte' problemen naar


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

meer op de onderwijspraktijk gerichte proble-
men, bijv. in de natuurkunde, de wiskunde,
het lezen/schrijven/stellen, het leren program-
meren, e.d.. Dit worden ook wel problemen in
semantisch rijke domeinen genoemd. Achter-
af wordt het onderzoek met de Toren van
Hanoi enz., onderzoek in semantisch arme do-
meinen genoemd. Problemen binnen seman-
tisch rijke domeinen vragen voor hun oplos-
sing om beheersing van de onderliggende
domein-kennis en -theorie (begrippenkader,
regels, wetmatigheden). Het onderzoek op het
terrein van novice-expert verschillen is een be-
langrijk onderwerp van studie hierbinnen. Het
belang van de kennisorganisatie (in netwerken
of schema's), de invloed van declaratieve en
procedurele kennis op het probleemoplos-
singsproces, de plaats van het vormen van een
probleemrepresentatie in het oplossingsproces
en het bevorderen van de totstandkoming
hiervan zijn onderwerpen van onderzoek bin-
nen dit terrein.

Ook de ontwikkeling van heuristische op-
lossingsstrategicn (niet alleen abstracte hcu-
ristieken als middel-docl analyse, maar ook
meer domeingebonden heuristische principes)
zijn object van studie. Voorts krijgt de invloed
van preconcepties en misconcepties op het
probleemoplossingsproces aandacht, alsmede
de strategieën om deze pre- en misconcepties
zichtbaar te maken en 'uit de weg tc ruimen'.
In iets ruimere zin gaat het dan om de invloed
van mentale modellen (zie bijv. Gentner & Ste-
vens, 1983) op de probleemrepresentatie en
het oplossingsproces. Ook planning en regula-
tie (metacognitie) van het oplossingsproces
vormt object van onderzoek. Onderwijsmaat-
regelcn om tol een goed oplossingsgedrag te
komen en om de problcemoplossingsvaardig-
heid te vergroten worden ontwikkeld en
geëvalueerd.

Een vorm van onderzoek naar problccmop-
lossen die we slechts zijdelings vermelden is de
studie van het oplossen van problemen zoals
deze in intelligentietests voorkomen (analo-
gieën. syllogismen, letter- en getalreeksen).
Het onderzoek van Sternberg (1977, 1979) en
van Mulholland. Glaser en Pellcgrino (1980)
moge als voorbeelden hiervan dienen.

3 Onderzoek van het leren
probleemoplossen

Pogingen om leerlingen tot een hogere graad
van probleemoplossingsvaardigheid te bren-
gen zijn onder te verdelen in twee benaderin-
gen. De eerste benadering kenmerkt zich door
de ontwikkeling van programma's waarmee
algemene vaardigheden worden aangeleerd.
Algemeen wil zeggen: niet rechtstreeks betrek-
king hebbend op specifieke vakinhouden.
Heel bekend is het Lateral Thinking program-
ma van De Bono en het op basis hiervan
ontwikkelde en in Engeland geëvalueerde
CoRT (Cognitivc Research Trust) program-
ma. Een aangepaste versie van dit programma
is in het grootschalige Venezolaanse project
'Aprendar a Pensar (Leren Denken) in ge-
bruik. Een tweede voorbeeld is het door
Covington, Crutchlleld en Davis (1966) ont-
wikkelde Productive Thinking Program, een
zelf-instructie programma, bestemd voor leer-
lingen uit de hoogste klassen van de basis-
school. Dit programma is onder andere
gericht op het aanbrengen van divergente
denkvaardigheden, systematisch v/erken, het
stellen van vragen om het probleemoplossen
verder tc helpen, het vermijden van te snel
conclusies trekken, en het probleem te herbe-
zien als men in een impasse belandt. Van dit
programma beslaat ook een Nederlandse be-
werking (Boonman & Pennings, 1987). Ook
het LOGO-project van Papert c.s. is tc be-
schouwen als een programma dat is gericht op
het verhogen van algemene denkvaardighe-
den.

We gaan op dit soort trainingsprogram-
ma's, waarvan de effectiviteit nog steeds ter
discussie staat, niet in. Nickerson, Perkins en
Smith (1985) geven een gedegen overzicht van
het werk op dit gebied. Ze onderscheiden een
viertal benaderingen van het leren problccm-
oplossen/leren denken, te weten 1. de 'cogniti-
vc Operations approaches'; hieronder vallen
onder andere de aanpak van Feuerstein (In-
strumental Enrichmcnt Program) en het
Slructurc of Intellect Program (SOI) geba-
seerd op Guilfords intelligcntictheorie; 2. de
'heuristics oriented approaches'; hieronder
vallen het genoemde Lateral Thinking en
CoRT-programma cn het Productive Thin-
king Program; 3. de 'formal thinking appro-
aches', waaronder het 'Development of Rea-
soning in Science' programma; en 4.


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

benaderingen die het denken door het omgaan
met taal trachten te bevorderen, waaronder op
schrijven/stellen gerichte cursussen, zoals
'Confront, Construct, Complete' (Easterling
& Pasanen, 1979) en 'The Little Red Writing
Book' van Scardamalia, Bereiter en Fillion
(1979). (Deze laatste benadering gaat uit van
de gedachte dat leren schrijven relevant is om
te leren denken omdat a) schrijven denken ver-
eist en b) schrijven een vehikel is voor het
denken. Scardamalia en Bereiter (1985) stellen
dat 'writing is paradigmatic for many intellec-
tual tasks (...)'.)

De tweede benadering voor het leren pro-
bleemoplossen richt zich op de vaardigheid in
het oplossen van problemen binnen de ver-
schillende vakgebieden zoals natuurkunde,
wiskunde, stelvaardigheid, begrijpend lezen,
Ieren programmeren enz. Uitgaande van de
bevindingen uit onderzoek dat goede pro-
bleemoplossers (experts) gekenmerkt zijn
door onder andere het maken van een adequa-
te probleemrepresentatie, een goede planning
van het oplossingsproces, het kiezen van de
juiste heuristische strategieën, een goed 'ma-
nagement' van de beschikbare tijd en kennis,
zorgvuldige bewaking en controle ('monitor-
ing') van het verloop, worden voor de training
van deze vaardigheden programma's ontwik-
keld. Het nog te behandelen werk van Schocn-
feld (1985) en de in dit themanummer
opgenomen bijdrage van Meijer c.s. vormen
op het terrein van het wiskunde-onderwijs
hiervan een goede illustratie. Op het gebied
van de natuurkunde is het werk van Larkin
c.s. (Larkin, 1981; Larkin, McPermott, Si-
mon & Simon, 1980), van Mettes c.s. (Mettes
& Pilot, 1980; Mettes, 1987) en van Elshout
c.s. (Elshout, 1987 a en b; Bierman & Kam-
steeg, 1987) illustratief. Activiteiten die op
begrijpend lezen en stelonderwijs betrekking
hebben worden in het artikel van Andricssen
en Boonman in dit themanummer beschre-
ven.

4 Prohleetnoplossen en indmduele
verschillen

Het proces van probleemoplossen kan in een
aantal fasen uiteen gelegd worden. Allereerst
dient een passende probleemruimte tc worden
opgebouwd; deze bevat het doel voor het te
voltrekken oplossingsproces, de beschikbare
gegevens of middelen alsmede de beperkingen
die in de probleemstelling zijn aangebracht.
Vervolgens dient de kloof tussen gegevens en
doel te worden overbrugd door het voltrekken
van een aantal operaties. Er kan 'top-down' of
'bottum-up' worden gewerkt, dat wil zeggen
vanuit het doel terug naar subdoelen, enz., of
juist vanuit de gegevens naar die doelen toe.
Het werken in twee richtingen is ook mogelijk.
Als de kloof tussen gegevens en doel wordt
overbrugd, is het probleem opgelost. Controle
op de juistheid van de oplossing is een essen-
tieel element in het oplossingsproces, omdat
het subjectieve idee dat de oplossing is gevon-
den niet behoeft overeen te stemmen met het
objectief correct zijn van de gevonden oplos-
sing.

Inter-individuele verschillen tussen leerlin-
gen voor wat betreft relatief stabiele persoons-
kenmerken, maar ook minder stabiele
intra-individuele verschillen (mate van geoe-
fendheid, gemotiveerdheid, stemming) kun-
nen het oplossingsproces in zijn verschillende
stadia beïnvloeden.

4.1. Inter-individuele verschillen
Belangrijke relatief stabiele lecrlingkenmer-
ken zijn: veld(on)afhankclijkheid, faalangst,
prestatiemotivatie, impulsiviteit/reflectivitcit
en visualiseren/verbaliseren. Vcld(on)afhan-
kelijkheid en negatieve faalangst zijn per-
soonskenmerken die verband houden met het
vermogen om, c.q. de geneigdheid tot het
aanbrengen van structuur in probleemsitua-
ties. Span (1973) gebruikt voor veldonaflian-
kelijkheid dan ook de term structureringsten-
dentie. Volgens Witkin c.s. (Witkin, Moore,
Goodenough & Cox. 1977; Witkin, Oltman,
Raskin & Carp, 1971) valt een interactie tc
verwachten tussen veldalliankelijkheid/veld-
onafhankelijkheid en de mate van structure-
ring van de onderwijslecrsituatie. Veldonaf-
hankelijkcn zouden in ongestructureerde
situaties significant beter presteren dan de
veldafhankelijke tegenhangers. Ook door
Cronbach en Snow (1977) wordt dit soort Ap-
titudcTreatment Interacties beschreven. Voor
de betekenis cn implicaties van het kenmerk
veld(on)afhankclijkheid zij verder verwezen
naar het betreffende themanummer van dit
tijdschrift (Span, 1985) en naar een thema-
nummer van het Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie (Span, Simons & Hofstee,
1981).


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

Voor negatieve faalangst gelden soortgelij-
ke verwachtingen als voor veld(on)afhanke-
lijkheid. Negatief faalangstige leerlingen ver-
tonen een grote behoefte aan structurering. In
ongestructureerde probleem-situaties doen
hoog negatief faalangstige leerlingen het signi-
ficant slechter dan laag negatief faalangstigen.
Onder zulke probleem-situaties vallen situa-
ties waarin weinig of geen begeleiding gegeven
wordt en waarin geen beroep gedaan kan wor-
den op ondersteuning.

In onderzoek van De Leeuw (1979, 1983)
waarin de invloed van een aantal persoons-
kenmerken in meer en minder gestructureerde
leersituaties werd onderzocht - er werden al-
goritmische resp. heuristische oplossings-
methoden aangeleerd - werd geen Aptitude
Treatment Interactie voor veId(on)afhankc-
lijkheid gevonden. Voor negatieve faalangst
was deze interactie wel aanwezig. In een publi-
katie in het reeds aangehaalde themanummer
van het Nederlands Tijdschrift voor de Psy-
chologie werd een causaal model voor de
gecombineerde werking van vcld(on)afhankc-
lijkheid en negatieve faalangst gegeven (Dc
Leeuw & Fcij, 1981). VeId(on)afhankclijkhcid
stond in het onderzoek van Dc Leeuw wel in
verband met twee andere aspecten van pro-
bleemoplossen. Allereerst bleek de geneigd-
heid tot fixatie aan geoefende oplossings-
methoden (verg. Luchins, 1942) met dit
Icerlingkenmerk samen te hangen. Vcldafiian-
kelijkc leerlingen bleken sterk 'vast te zitten'
aan de geoefende oplossingsmethode. Voor
opgaven die na afioop van ccn trainingspro-
gramma werden aangeboden - en die een
andere dan de geoefende oplossingsmethode
verlangden - bleek een sterke fixatie aan de
geoefende methode aanwezig. Verder bleken
veldonafliankclijke leerlingen tot meer hori-
zontale transfer in slaat, dat wil zeggen tot het
'oepassen van dc geleerde methode op opga-
ven met een andere inhoud, bijvoorbeeld van
numeriek naar figuraal.

Impulsivitcit/reflectivitcit heeft betrekking
op dc mate waarin leerlingen geneigd zijn be-
dachtzaam cn gecontroleerd te werk te gaan.
Impulsieve leerlingen zijn geneigd om dc eer-
ste de beste hypothese of oplossingsidce als
juist te accepteren, zonder kritisch na te gaan
ofdeze hypothese wel houdbaar is. Refiectieve
leerlingen gaan bedachtzaam te werk, zijn kri-
tischer ten opzichte van hun dcnkprodukten,
checken tussentijds cn na afloop daar waar dit
mogelijk is. Dit uit zich in minder fouten en
een relatief langere bedenktijd (Messer,
1976).

Dit persoonskenmerk wordt meestal geme-
ten door middel van de Matching Familiar
Figures Test (MFFT). Daarbij moet worden
nagegaan welke van een aantal alternatieve
plaatjes exact overeenkomt ('matcht') met een
normfiguur. Uit oogbewegingsregistratie-on-
derzoek is een procesmatig verschil in gedrag
tussen impulsieven en refiectieven komen vast
te staan (bijv. Wagner & Cimiotti, 1975). Het
ligt in de verwachting dat ook bij het type pro-
bleemoplossen dat in het onderwijs aan de
orde is dit leerlingkenmerk een rol speelt. Een
interessante vraag daarbij is of dit leerlingken-
merk zich in gelijke mate doet gelden in alle
stadia van het problecmoplossen. Het is denk-
baar dat het ene (sub)type leerling meer impul-
sief is als het gaat om het al dan niet volledig
opbouwen van de probleemruimte, terwijl het
andere (sub)type meer gekenmerkt is door het
niet zorgvuldig te werk gaan bij het overbrug-
gen van dc kloof tussen gegevens cn doel
('jumping to conclusions'). Het onderzoek op
dit gebied heeft zich tot nu toe niet gericht op
deze mogelijke stadia-specificitcit.

Tijdens het problecmoplossen kunnen leer-
lingen in een impasse raken, vastlopen. Een
andere oplossingsweg dient dan soms te wor-
den ingeslagen. De neiging om met nieuwe
moed tc herbeginnen wordt mede bepaald
door dc prestatiemotivatie van de leerling.
Leerlingen verschillen onderling sterk op dit
motivatie-kenmerk.

Het verband tussen prestaticmotivatie en
schoolprestaties is, met name als rapportcij-
fers als criterium worden gehanteerd, door
Hermans (1971) aangetoond. Door hem
wordt prestaticmotivatie en faalangst gemeten
met behulp van dc Prestatie Motivatie Test
(voor volwassenen de PMT; voor kinderen de
PMT-K). De hieruit resulterende scores indi-
ceren de gedragstendenties in algemene zin,
d.w.z. over situaties heen. Door andere onder-
zoekers is de vraag gesteld of prestatiemotiva-
tie en faalangst niet variëren met dc aard van
de situatie cn of dientengevolge deze gcdrags-
tcndcnties niet situatie-specifiek gemeten die-
nen te worden (zie bijv. Bockacrts, 1983; De
Bruyn, 1979). Hij situatie-specifiek kan ge-
dacht worden aan een situatie in dc klas
waarbij de leerling individueel aan het werk is,
waarbij met medeleerlingen wordt gewerkt en


Pccliigogisclw Sliiclicn 7

-ocr page 16-

waarbij sprake is van contact met de docent
(Peters, 1983). Ook kan aan variatie over
schoolvakken worden gedacht. Faalangst
voor wiskunde bijv. hoeft niet (sterk) samen te
gaan met faalangst bij andere schoolvakken.

De tot nu toe besproken leerlingkenmerken
hebben een gunstig-ongunstig karakter. Het is
in het algemeen beter om veldonafhankelijk,
reflectief, prestatie gemotiveerd, laag negatief
faalangstig te zijn. Door Witkin, Moore,
Goodenough & Cox (1977) is betoogd dat er
geen sprake is van goed/slecht in verband met
veld(on)afhankelijkheid, maar veldafhanke-
lijken zouden slechts in het voordeel zijn in
sociale situaties. Ook door Messer (1976) zijn
voorbeelden gegeven van probleemsituaties
waarvoor geldt dat een impulsieve houding
beter is dan een reflectieve houding, bijv. als
het vereiste algoritme zeer complex is.

Een leeriingkenmerk waarvoor dit niet
geldt is het kenmerk visualiseren/verbaliseren.
Het gaat hierbij om twee wijzen van informa-
tieverwerken. Problemen kunnen vaak langs
twee 'wegen' worden opgelost: een verbaal-
analytische en een visueel-ruimtelijke. Mensen
verschillen in voorkeur en (dientengevolge?)
in vaardigheid voor wat betreft de ene of de
andere 'weg'. Beide 'wegen' kunnen even effi-
ciënt tot de oplossing leiden (evenveel tijd,
even grote nauwkeurigheid), zodat er in prin-
cipe geen sprake is van goed/slecht.

Dit geldt echter alleen dan als de problemen
volledig op eigen kracht worden opgelost. In
onderwijsprogramma's die steun bieden bij
het probleemoplossen wordt vaak van een be-
paalde wijze van informatievcrwcrken uitge-
gaan. Als de aangereikte oplossingsmethode
of de geboden hints bijvoorbeeld van een ver-
bale weg uitgaan, terwijl de voorkeursweg van
de leerling een visueel-ruimtelijke is dan is cr
sprake van intcrfentie. Een toepassing van het
ATI-model ligt meer voor de hand.

4.2 Intra-individuele verschillen
Naast relatief stabiele persoonskenmerken,
die inter-individuelc verschillen tussen leerlin-
gen impliceren, is cr sprake van intra-indivi-
duele verschillen. Deze kunnen in de tijd snel
wisselende verschillen betreffen, zoals stem-
ming, gedisponccrdheid, fitheid, maar ook
minder snel wisselende verschillen. Het betreft
dan niet persoonskenmerken in de gebruikelij-
ke zin, maar veranderingen die zich op grond
van leerprocessen voordoen. Dc aard van het
oplossen van een bepaald type problemen wij-
zigt als leeriingen zich van beginneling (novi-
ce) tot expert binnen een bepaald probleemdo-
mein ontwikkelen. Onderzoek van Chi,
Feltovich en Glaser (1981); Hayes en Simons
(1974); Heller en Greeno (1979); Larkin,
McDermott, Simon en Simon (1980) op het
gebied van het oplossen van natuurkunde-
vraagstukken en schaakproblemen en van
Schoenfeld (1985) op het terrein van wiskun-
deproblemen heeft aangetoond dat het oplos-
singsproces kwalitatief verandert bij toene-
mende expertise.

Het verschil begint eigenlijk al met de pro-
bleem-perceptie. Beginnelingen hebben de
neiging vooral op oppervlakte-kenmerken te
letten. Experts proberen dc dieptestructuur
van de problemen te achterhalen. Oppervlak-
kig op elkaar lijkende problemen worden door
beginnelingen in dezelfde categorie onderge-
bracht (bijvoorbeeld problemen binnen de
natuurkunde die te maken hebben met een
hellend vlak), terwijl de ervaren probleemop-
lossers (op het betreffende gebied!) door die
oppervlakkige gelijkenis heenkijken en het ene
probleem bijvoorbeeld karakteriseren als een
probleem over de tweede wet van Newton en
het andere als een probleem over het behoud
van energie.

Dit soort verschillen is vastgesteld door be-
staande groepen novicen en experts mcl elkaar
te vergelijken. Schoenfeld (1985) merkte te-
recht op dat hier methodologische feilen aan
kunnen kleven. De betreffende groepen kun-
nen ook op andere kenmerken verschillen,
zoals aanleg en rijping. Anders gezegd: de
experts in dit type onderzoek waren als begin-
nelingen wellicht al beter dan de beginnelingen
met wie ze vergeleken worden.

Hij onderzocht daarom binnen de wiskunde
novice-expert verschillen, waarbij hij echter
niet bestaande groepen experts en beginnelin-
gen vergeleek, maar de verschuiving naging
die binnen een groep beginnende studenten
optrad. Er trad binnen deze groep een drasti-
sche verschuiving op in problccmperceptie,
namelijk van het waarnemen van oppervlak-
testructuur-kenmerken naar dieptestructuur-
kenmerken. De betreffende groep ging'qua
aanpak steeds meer lijken op de ook in het
onderzoek betrokken, reeds vooraf bestaan-
de, expert groep.

Verder vond Schoenfeld dat er binnen zijn
groep beginners, voorafgaande aan de trai-


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

ning, geen grote verschillen in aanpak te zien
waren. Het kan echter zijn dat de betreffende
groep op het gebied van wiskundige begaafd-
heid en ervaring in probleemoplossen nogal
homogeen was. Het is de vraag of een expert in
probleemoplossen in meer brede zin - veel er-
varing met probleemoplossen en het dienten-
gevolge beschikken over een arsenaal van
cognitieve en metacognitieve vaardigheden -
bij elk nieuw domein weer als beginneling van
start gaat. Dit is niet te verwachten van leerlin-
gen die er een gewoonte van hebben gemaakt
zich te richten op de dieptestructuur van een
domein. Een probleem is uiteraard in hoeverre
dit mogelijk is bij een nog geringe kennis van
het betreffende domein. Onderzoek dat expli-
ciet op deze vraagstelling is gericht is ons niet
bekend.

Niet slechts brede ervaring in het oplossen
van problemen, ook intellectuele hoogbe-
gaafdheid zou tot gevolg kunnen hebben, dat
bij de confrontatie met een nieuw domein een
vorm van expertgedrag vertoond wordt. Els-
hout (1985) introduceerde voor deze leerlin-
gen de term 'expert-beginner'. Hij sluit niet uit
dat er beginners zijn die zich bij de aanpak van
een moeilijk probleem in een nieuw domein
beter weren dan sommige 'experts' en zeker
dan de 'echte' beginneling. Elshout verwijst
hiervoor naar Schoenfeld (1983 a en b) en naar
Van Rossum cn Schenk (1983). Deze laatste
auteurs hebben leerstijlen-onderzoek gedaan
m de traditie van de Zweedse onderzoeker
Marton. Volgens Van Rossum en Schenk
houdt de goede beginner er eigen studiedoel-
stellingen op na, ziet hij kennis primair als iets
om te gebruiken - en niet als iets om op te ber-
gen -, reflecteert hij op het eigen studiegedrag
en heeft hij er behoefte aan de stof in een geor-
dend verband te zien.

In onderzoek van Span cn Overtoom-Cor-
smit (1986) werd de veronderstelling van
Elshout cn Schoenfeld bevestigd. Indien intel-
lectueel begaafde leerlingen van de tweede
klas voortgezet onderwijs voor hen moeilijke
wiskunde taakjes-van divergente aard-
moesten oplossen, kenmerkte hun handelen
zich door: ruime aandacht besteden aan de
diverse stappen in het oplossingsproces, een
grondige oriëntatie, geen trial-and-error maar
doordacht te werk gaan, het evalueren van
deel-oplossingcn, enz.. Gemiddeld begaafde
leerlingen gedroegen zich als echte beginnelin-
gen.

Het blijft de vraag - een antwoord hierop is
voor de onderwijspraktijk van belang - of ex-
pliciete training in overdracht van aanpakge-
drag sneller van beginners experts kan maken.
Anders gezegd: Is de habitus om bijv. de
onderliggende principes te achterhalen alvo-
rens de problemen te gaan oplossen door
gerichte instructie aan te leren? Zoals al eerder
door ons werd opgemerkt, is de beschikbare
hoeveelheid domeinkennis ongetwijfeld van
belang. In het onderzoek van Span en Over-
toom-Corsmit bleek, dat de zeer begaafde
leerlingen over een beter georganiseerde wis-
kundekennis beschikten en daar ook welbe-
wust gebruik van maakten.

5 Het belang van een goede kennisbasis

Bij het oplossen van problemen in kennisrijke
domeinen - en hierom gaat het in het onder-
wijs - is het beschikken over de relevante ken-
nisinhouden van groot belang. Daarbij is niet
alleen declaratieve kennis (kennis van feiten,
begrippen, relaties tussen begrippen, regels en
wetmatigheden) van belang; ook het beschik-
ken over procedurele kennis waarop het pro-
bleemoplossen stoelt of voortbouwt komt het
oplossend handelen ten goede. De aanwezig-
heid van een goede declaratieve kennisbasis,
d.w.z. van relaties tussen begrippen en regels
in netwerken, bevordert de totstandkoming
van een adequate probleemrepresentatie. Het
onderscheid tussen beginner en expert binnen
een bepaald kennisgebied uit zich met name in
het maken van probleemrepresentaties. Een
goede kennisbasis bevordert een representatie
in termen die vrij rechtstreeks naar de oplos-
sing leiden (bijv: dit is een probleem dal over
de tweede wet van Newton gaat; bij dit pro-
bleem is de stelling van Pythagoras van
belang). Ook een goede beheersing van proce-
dures of routines die gedurende het oplossen
moeten worden uitgevoerd is van groot be-
lang. Als het proces moet worden onderbro-
ken, omdat bepaalde (sub)algoritmen of
routines te veel inspanning vragen, leidt dit de
aandacht af van het eigenlijke denkproces.

Op dit laatste wordt ook door Frederikscn
(1984) in zijn overzichtsartikel gewezen. Hij
stelt dat Schneider en Shiffrin (1977) twee
soorten informatieverwerking hebben aange-
toond, te weten automatische en gecontroleer-
de verwerking. Een hoge graad van automati-


9 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

sering is het gevolg van een hoge mate van trai-
ning. Dit is ook, aldus Frederiksen, van
belang voor probleemoplossen. De probleem-
oplossingscapaciteit kan sterk worden ver-
groot door voor routine-elementen van het
proces geautomatiseerde processen te gebrui-
ken. Als een leerling tijdens het oplossen van
een wiskundeprobleem een rekensom moet
uitvoeren (bijv. optellen van ongelijknamige
breuken) en dat kost te veel moeite of - nog
erger - er worden fouten in gemaakt, dan be-
staat het gevaar dat daardoor de lijn van de
redenering verloren gaat, de leerling het spoor
bijster raakt en de oplossing niet wordt gevon-
den. Het uitvoeren van dit soort algoritmische
processen behoort geautomatiseerd te zijn, zo-
dat de 'controlled processing resources' be-
schikbaar blijven voor het echte probleemop-
lossen. Ook Glaser (1987) wijst op het belang
van geautomatiseerde kennis voor leer- en
denkprocessen van hogere orde.

Dit geldt ook voor een vorm van probleem-
oplossen als begrijpend lezen. Hierbij is het
van belang dat basisvaardigheden zoals het
decoderen van orthografische vormen, de ver-
taling in spraakeenheden, het opzoeken van
woordbetekenissen en het leggen van relaties
tussen semantische proposities geautomati-
seerd zijn. Hierdoor wordt het mogelijk de
grote hoeveelheid informatie te verwerken die
bij begrijpend lezen aan de orde is.

Deze zienswijze is van belang in de discussie
over de wenselijkheid van receptief versus ont-
dekkend leren. 'Discovery learning' dient, hoe
dan ook, te stoelen op een goede beheersing
van de begrippen, principes en subroutines
waarop de te ontdekken relaties voortbou-
wen. Heil verwachten van ontdekkend leren-
zonder meer is niet realistisch. Bovendien die-
nen, via (geleide) ontdekking, bekende regels
en wetmatigheden te worden geoefend tot een
aanvaardbaar niveau van beheersing (auto-
matisering) is bereikt. Vervolgens kunnen dan
nieuwe wetmatigheden weer via (geleide) ont-
dekking worden aangeleerd.

6 Het belang van kennis en beheersing van
heuristische methoden

Probleemoplossen is niet het uitvoeren van al-
goritmische handelingen, het is méér dan dat.
Opgaven waarvan het algoritme aan de leer-
ling bekend is zijn per definitie geen proble-
men. Echte problemen bij de leerling zijn
gekenmerkt door het feit dat de oplossingsme-
thode ontbreekt, niet bekend is. Het probleem
behoeft niet zonder relatie te zijn met vraag-
stukken of opdrachten waarvan de leerling de
oplossing kent. We stelden al in de Inleiding,
dat in zekere zin elke nieuwe opgave in een
schoolboek een (transfer) probleem is. Na het
invoeren van één of meer transformaties kan
een bekend algoritme (bijv. die voor het oplos-
sen van een vierkantsvergelijking, het toepas-
sen van de wet van Boyle-Gay Lussac) van
toepassing zijn. Het vinden van de benodigde
transformaties vormt dan het probleemas-
pect. De meeste problemen in het onderwijs
zijn van die vorm. Er is meestal geen sprake
van totaal nieuwe problemen, maar van onbe-
kende varianten van vraagstukken of op-
drachten waarvan de leerling (in principe) de
oplossing kent.

Bij het oplossen van dit type problemen
kunnen heuristieken van groot nut zijn. Het
begrip heuristiek, dat in het Nederlandse on-
derwijsonderzoek is geïntroduceerd door Van
Parreren (1975) is door Polya (1957) uitge-
werkt ten behoeve van het wiskunde-onder-
wijs, en op het gebied van de artificiële
intelligentie door Newell en Simon (1972).
Heuristische aanwijzingen kunnen het vinden
van de oplossing naderbij brengen, maar ga-
randeren het vinden van de oplossing niet.

Ook Schoenfcld (1985) noemt in zijn boek
over het oplossen van wiskundige problemen
expliciete training van heuristieken als een be-
langrijk aspect van het onderwijs. Leerlingen
pikken niet gaandeweg, al oefenend met opga-
ven, heuristieken op, aldus Schoenfeld; deze
moeten expliciet onderwezen worden. Daarbij
is het niet voldoende de heuristische regels
slechts aan te bieden; leerlingen moeten bege-
leid worden bij de toepassingervan; pas gaan-
deweg moeten ze zichzelf leren begeleiden
door het zich eigen maken van een 'manage-
rial strategy'.

Polya's (1957) indeling in heuristische me-
thoden sluit aan bij de vier fasen die hij in het
probleemoplossen onderscheidt:

1. Begrijp het probleem.

2. Ontwerp een plan.

3. Voer het plan uit.

4. Kijk terug, dat wil zeggen check de resulta-
ten.

Voorbeelden van heuristieken voor het
maken van een goede probleemrepresentatie


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

zijn: a) Vergewis je ervan dat je het doel, de
aanvangssituatie en dc toegestane operaties
kent. b) Maak een tekening en gebruik de
geschikte notatie hierbij, c) Als een wijze van
probleemrepresentatie niet tot de oplossing
leidt, probeer dan het probleem te herformule-
ren.

Voorbeelden van heuristieken gedurende de
planningsfase zijn: a) Denk aan een bekend
probleem dat qua structuur analoog is met het
nu op te lossen probleem en probeer dit op te
lossen, b) Substitueer bepaalde waarden van
de integer variabele (bijv. 0,1 en 2) en kijk of er
een generalisatie uit volgt, c) Breek het pro-
bleem op in delen. Als deze delen niet oplos-
baar zijn, breek deze dan opnieuw op in
kleinere delen en ga zo door tot er problemen
van oplosbare omvang ontstaan. (Het laatste
voorbeeld kan gelden als voorloper van Ne-
well en Simons 'subgoal analysis'.)

Voorbeelden van heuristieken voor het
checken van de resultaten zijn: a) Probeer het
probleem op een andere manier op te lossen,
b) Check de implicaties van dc oplossing.

Schocnfelds (1985) indeling van het pro-
blecmoplossingsproces in vijf fasen-en de
daarmee samenhangende heuristieken - loopt
ongeveer parallel aan de indeling van Polya.
Hij onderscheidt: 1. Analyse 2. Ontwerpen
van een plan. 3. Exploratie. 4. Implementatie
en 5. Verificatie. Aan deze fasen zijn heuristie-
ken gekoppeld die sterk doen denken aan die
van Polya, maar die iets meer gedetailleerd
zijn.

Uit de opsomming van dc genoemde heuris-
tische methoden blijkt dat deze alleen dan
succes hebben als het declaratievc en procedu-
rele kennisbestand stevig verankerd is. Ze
bouwen daar als het ware op voort. Een heu-
nstische aanwijzing die impliceert dat een
analoog probleem moet worden gezocht, dat
vervolgens dient te worden opgelost, is alleen
dan zinvol als de leerling een analoog pro-
bleem kan bedenken en dit bovendien kan
oplossen. Niet stevig aanwezige kennis, een
gebrek aan 'resources' (Schocnfcld, 1985) zal
de oplossing niet naderbij kunnen brengen.
Dit geldt ook voor de andere heuristische
fcgels.

Schocnfcld is bovendien van mening dat
naast de aanwezigheid van goede resources,
begeleiding bij het Ieren toepassen van de heu-
ristische regels noodzakelijk is. Wij meldden
du reeds eerder. Schocnfcld (1985, p. 73) be-
toogt dat beschrijvingen van heuristische stra-
tegieën, bijv. 'ga dit na voor specifieke
gevallen' slechts 'labels' zijn voor een
categorie
van sterk op elkaar voortbouwende strate-
gieën. Veel heuristische labels impliceren een
half dozijn meer specifieke strategieën die elk
potentiële moeilijkheden bevatten. Training in
het gebruik van die strategie moet training in
het gebruik van elk van de substrategieën of
fasen impliceren en die training moet heel pre-
cies en adequaat zijn. 'Self-monitoring' pro-
cessen zijn daarbij heel relevant.

Schoenfeld heeft aangetoond dat een zorg-
vuldige training in heuristische methoden,
waarbij ook substrategieën expliciet worden
getraind, vruchten afwerpt.

De hierboven beschreven heuristische metho-
den zijn met name ontwikkeld voor toepassing
binnen het wiskundeonderwijs. Een aantal
van deze aanwijzingen is echter in bredere zin
toepasbaar, bijv. 'Als je het probleem niet
kunt oplossen, ga dan na of je het kan trans-
formeren naar een probleem waarvan je de
oplossing wel kent'. Onderzoek naar het leren
hanteren van heuristische methoden in andere
gebieden dan de wiskunde (bijv. natuurkunde,
biologie) is echter schaars. Omdat de proble-
men binnen deze gebieden gekenmerkt wor-
den door oplossingsfasen die sterk met de
door Polya en Schocnfcld onderscheiden fa-
sen overeenkomen, hebben de genoemde heu-
ristische strategieën hiervoor potentiële rele-
vantie.

Zijn binnen bijvoorbeeld begrijpend lezen
en het stclvaardigheidsonderwijs heuristieken
relevant? Simons en Lodewijks (1987) hebben
leerlingen getraind in het gebruik van zclfdiag-
nose-hcuristickcn bij het bestuderen van een
studietekst. Leerlingen leerden om zichzelf tij-
dens en na het lezen vragen te stellen als 'Wat
weet ik over dit onderwerp?' en 'Waarom kan
ik deze passage niet begrijpen?' Ook leerden ze
manieren om deze zelf-gcgcnercerdc vragen te
beantwoorden. Teneinde een vraag als 'Be-
grijp ik wat er bedoeld wordt?' te beantwoor-
den, kunnen er activiteiten ondernomen
worden als: parafraseren, het bedenken van
nieuwe voorbeelden, het relateren van delen
van de tekst aan elkaar. In de studie van
Simons en Lodewijks ontvingen de leerlingen
feedback op hun activiteiten; de genoemde ac-
tiviteiten werden echter niet apart getraind.
Dit was bijv. wel het geval in het programma


Pctiagogisclu' Studiën 11

-ocr page 20-

van Palincsar (1982). In dit onderzoek werden
leerlingen van het voortgezet onderwijs ge-
traind om hun tekstbegrip te testen door het
regelmatig maken van samenvattingen, het le-
ren voorzien welke vragen de leerkracht zou
kunnen stellen, het voorspellen wat waar-
schijnlijk in de volgende tekstpassage zou
voorkomen, e.d.. Hiertoe werd van een reci-
proke onderwijsmethode gebruik gemaakt,
waarbij leerlingen beurtelings de rol van leer-
kracht en leerling hadden. De trainingspro-
gramma's bleken zeer effectief.

7 Problemen bij het onderwijzen van
heuristische methoden

Als leerlingen vastlopen in het oplossingspro-
ces, in een impasse belanden, dan doen ze er
goed aan om heuristische strategieën toe te
passen. Leerlingen doen dit niet (allemaal en
altijd) uit zichzelf; we hebben zojuist al gezien
dat het hun systematisch geleerd moet wor-
den. Het aanreiken van de relevante heuristi-
sche regel (het 'label') is een onvoldoende
voorwaarde voor het vinden van de oplossing
en de beheersing van de heuristische regel op
den duur. Een meer stapsgewijze begeleiding is
veelal nodig. Bij het laten kennismaken met en
illustreren van bepaalde heuristische regels
kan in principe klassikaal te werk worden
gegaan. Maar omdat het nut van deze regels
kan worden geïllustreerd aan het concrete
vastlopen bij een bepaald probleem, is een
meer individuele instructie effectiever. Ook de
inoefening kan beter geïndividualiseerd
plaatshebben. Het in Nederland wornamelijk
klassikale onderwijs kan hiervoor een belem-
mering zijn.

Computcrbestuurd onderwijs in de vorm
van (intelligente) tutoricle systemen biedt ech-
ter een goed technologisch middel. De toepas-
sing van dit medium is echter allerminst
zonder problemen. In principe spelen hier de-
zelfde problemen als wanneer een individuele
leerkracht de leerling begeleidt bij het vinden
van de oplossing. Deze problemen worden be-
schreven in het artikel van De Leeuw, Beishui-
zen, Van Daalen, Meijer en Perrenet (1987) en
van De Leeuw en Beishuizen (in druk). Ook
Trismen (1981,1982) signaleert, zij het minder
expliciet, een aantal van deze problemen. Het
gaat hierbij om het volgende: 1. Hoe de te bic-
den hulp laten aansluiten bij de stand van
zaken 'in het hoofd' van de leerling? De leer-
ling geraakt immers op een bepaald punt in
het oplossingsproces in een impasse. Op welk
punt is dat? Welke oplossingsstrategie was de
leerling aan het volgen? 2. Hoe specifiek moet
de te bieden hulp zijn? Algemene hulp werkt
niet voor elke leerling. Te specifieke hulp reikt
de oplossing te veel aan en stimuleert de leer-
ling niet tot nadenken. Binnen een bepaald
probleem is er bij een bepaalde impasse voor
een bepaalde leerling een optimaal punt op de
dimensie algemeen-specifiek. 3. Hoe te bevor-
deren dat de geboden heuristische hulp
'aankomt', dat deze door de leerling wordt
geassimileerd? Een te passieve hulpvorm,
waar de leerling niet op hoeft te reageren, kan
tot gevolg hebben dat de hulpinhoud niet
wordt verwerkt. De leerling tot een reactie
dwingen kan voordelen hebben. 4. Hoe moet
de leerling, gaandeweg, tot beheersing op ei-
gen kracht komen?

Niet op al deze belangrijke vragen is, zoals
ook in de genoemde publikaties is uiteengezet,
het definitieve antwoord gevonden. Beant-
woording is echter van groot belang, niet
alleen voor de (remedial) teacher die hulp
biedt, maar ook voor de bouw van intelligente
tutoriële systemen. Het is mogelijk om (een
deel van) deze vragen door expert-leerkrach-
ten te laten beantwoorden en op grond hier-
van de tutor-component van een systeem te
voorzien van didactische beslissingsregels. Dit
heeft bijvoorbeeld plaats in het recentelijk in
dit tijdschrift gepubliceerde onderzoek van
Bierman en Kamsteeg (1987).

8 Tot besluit

Hiermee is niet alles gezegd over de theorie
van het probleemoplossen en de toepasbaar-
heid daarvan met het oog op concrete onder-
wijsleersituatics. Zo wijst Bockaerts (1983, p.
206) erop dat dc problemen die door de meeste
onderzoekers worden bestudeerd met het oog
op theorievorming en modelbouw, meestal ri-
sico-vrij zijn. De opgaven hebben voor de
persoon of de leerling weinig of geen werke-
lijkheidswaarde en dc oplossing ervan
lieert
geen persoonlijke consequenties, zoals 'af-
gaan in de ogen van de docent of medeleerlin-
gen', 'een slecht cijfer halen', 'zitten blijven',
e.d. Dergelijke subjectieve inschattingen en
bijv. ook het hebben van te weinig tijd bepalen


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

echter wel mede het oplossingsgedrag in eco-
logisch valide settings. Persoonskenmerken
(in die zin van disposities) als faalangst, impul-
siviteit en prestatiemotivatie worden, afhan-
kelijk van dergelijke subjectieve inschattingen,
geactualiseerd.

De resultaten, aldus Boekaerts (1983), die
verkregen worden uit het bestuderen van het
oplossingsproces van risicovrije opgaven, dus
verkregen in een gereduceerde werkelijkheid,
zijn wehswaar bruikbaar voor verdere theorie-
vorming, maar ze zijn niet zonder meer van
toepassing op probleemoplossen zoals dat
zich in een klas afspeelt. Naast objectieve pro-
bleemkenmerken, zoals de gehanteerde beoor-
delingscriteria en de tijdslimiet, zullen subjec-
tieve kenmerken als ingeschatte competentie,
de vereiste inzet en het ingeschatte nut het
oplossingsproces meebcpalen.

Daarmee wordt door Boekaerts een uiterst
relevant aspect van de studie van probleemop-
lossen met het oog op ecologisch valide set-
tings naar voren gehaald. Het doen van goed
onderzoek op dit terrein is niet eenvoudig
maar wel heel nodig. Er is nog een lange
onderzoeksweg te gaan, zeker als dit onder-
zoek gericht dient te zijn op het ontwikkelen
van interventies om inadequaat handelende
leerlingen tot beter probleemoplossend ge-
drag te brengen. Te denken valt aan leerlingen
die weinig planmatig, impulsief handelen of
die zodra ze vastlopen de moed opgeven. De in
de beide volgende bijdragen gerapporteerde
studies vormen voorbeelden van aanzetten op
het betreffende gebied.

Literatuur

Bierman. D.J. & P.A. Kamsteeg, De ontwikkeling
van een 'intelligent' computergestuurd onder-
wijssysteem.
I'cJagogischc Studiën, 1987, 64,
3.15-343.

Boekaerts, M. Enkele kanttekeningen bij het inter-
actionistisch motivatiemodel. In: Th.C.M. Ber-
gen & E. Roede (Red.),
Motivatie gemeten?
SVO-reeks 72. 's-Gravenhage; Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs, 1983.

Boekaerts, M., Probleemoplossen: Een eclectische
benadering.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1983,^,193-217.

Boonman, J. H. & A. M. Pennings. Kunnen we kin-
deren leren creatief te denken?
Pedaf;oi;ischc
Studiën,
1987,64, 183-192.

Bruyn, E. E. J. de, OntwikkeUngen in het onderzoek
naarprestatiemotivatie; theorie, meetmethoden en
toepassing in het onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1979.

Chi, M.T. H., F. J. Feltovich & R. Glaser, Categori-
zation and representation of physics problems by
experts and novices.
Cognitive Science, 1981, 5,
121-52.

Covington, M.V., R.S. Crutchfield, L. Davies &
R. M. Olton,
The productive thinking program: A
course in learning to think.
Columbus, Ohio: Mer-
rill, 1974.

Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes andinstruc-
tional methods. A handbook for research on tea-
ching.
New York: Irvington Publishers, 1977.

Deen, N., Een halve eeuw onderwijs research in
Nederland.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1969.

Easterling, J. & J. Pasanen, Confront. construct,
complete: A comprehensive approach to writing.
Rochelle Park, NJ: Hayden Dook Co, 1979.

Elshout, J.J., Een goed begrip is het halve werk:
over detemiinanten van effectief beginnersge-
drag. In: F. J. Mönks & P. Span (Red.),
Hoogbe-
gaafden in de .samenleving.
Nijmegen: Dekker &
VandeVegt, 1985.

Elshout, J.J., Probleemoplossen als context voor
leren probleemoplossen.
Nederlands Tijd.schrift
voor de Psychologie,
1987a, 42, 344-353.

Elshout, J.J., Problem solvingandeducation. In: E.
De Corte, J.G.L.C. Lodewijks, R. Parmenticr&
P. Span (Eds.),
Learning and instruction, Vol. /.
Leuven/Oxford: Leuven University Press/Perga-
mon Press, 1987b.

Glaser, R., The future of testing: A re.search agenda
for cognitive psychology and psychometrics.
American P.iychologist, 1981, 36, 923-936.

Groot, A.D. de. Het denken van de .schaker. Een
experimenteel psychologische studie.
Dissertatie
Amsterdam: Noordhollandse Uitgeversmij,
1946.

Guetzkow, H., An analysis of the operation of set in
problem solving behavior.
Journal of General
P.sychology,
1951, 45, 219-244.

Hayes, J. R. & H.A. Simon, Understanding written
problem Instructions. In: L.W. Gregg (Ed.),
Knowledge and Cognition. Hillsdale, NJ: Law-
rence Erlbaum Associates, 1974.

Heller, J.1. & J.G. Greeno, Semantic proce.ssing in
arithmetic word problem solving.
Paper presented
at the Midwestern Psychological Association
Convention, 1978.

Heller, J.L. & J.G. Greeno, Information processing
analyses of mathematical problem solving. Eric
Document Reproduction Service No. ED 180
816. In: R. Lesh, D. Mierkiewicz & M. Kantow-
ski (Eds.),
Applied Mathematical Problem Sol-
ving.
Columbus, Ohio: Eric, 1979.

Hermans, H.J.M., Prestatiemotief en faalangst in
gezin en onderwijs.
Amsterdain: Swets & Zeitlin-
ger, 1971.


13 Pedagogische Studiën

-ocr page 22-

Hettema, P.J., Stijlkenmerken in de waarneming.
Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1966.

Holzman, T.G., R. Glaser & J.W. Pellegrino, Pro-
cessing training derived from a computer Simula-
tion theory.
Memory & Cognition, 1976, 4,
349-356.

Kohnstamm, Ph., Leren denken. In: Keur uit het
didactisch werk van prof.dr. Ph. Kohnstamm. Gro-
ningen: 1952.

Kotovsky, K. & H.A. Simon, Empirical tests of a
theory of human acquisition of concepts for
sequential patterns.
Cognitive Psychology, 1973,
4, 399-424.

Larkin, J.H., J. McDermott, D.P. Simon & H.A.
Simon, Expert and novice performance in sol-
ving physics Problems.
Science, 1980, 208, 1335-
1342.

Larkin, J.H., J. McDermott, D.P. Simon & H.A.
Simon, Models of competence in solving physics
Problems, Cognitive Science, 1980,4, 317-345.

Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen; onderzoek
naar het effect van het aanleren van algoritmische
en heuristische oplossingsmethoden mede in ver-
band met persoonskenmerken.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1979.

Leeuw, L. de & J. A. Feij, Veldafhankelijkheid-veld-
onafhankelijkheid. Een relevant persoonsken-
merk in onderwijsleersituaties?
Nederlands Tijd-
schrift voorde Psychologie,
1981, 36, 327-340.

Leeuw, L. de. Teaching problem solving: An ATI
study of the effects of teaching algorithmic and
heuristic Solution methods.
Instructional Science,
1983,12, 1-48.

Leeuw, L. de & J. J. Beishuizen, Principles and stra-
tegies for providing help within knowledge based
tutoring systems and ether types of computer gui-
ded programs.
Proceedings of the Second Inter-
national Conference and Exhibition on Children
in the Information Age, 1987.

Leeuw, L. de, J.J. Beishuizen, H. van Daalen, J.
Meyer & J. Chr. Perrenet, Het bieden van hulp
tijdens computerbestuurd probleemoplossen;
problemen en mogelijke oplossingen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1987,64, 354-363.

Luchins, A. L., Mechanization in problem solving,
Psychological Monographs, 1942, 54, whole no.
248.

Luchins, A. S. & E. H. Luchins, Rigidity ofbehavior.
Oregon: University of Oregon Books, 1959.

Messer, S.B., Reflection-impulsivity: A review.
Psychological Bulletin, 1976,1026-1052.

Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Factual and proce-
dura! knowledge: Learning to solve science Pro-
blems. In: E. De Corte, J.G. L.C. Lodewijks, R.
Parmentier & P. Span (Eds.),
Learning and In-
struction, Vol. I.
Leuven/Oxford: Leuven Univer-
sity Press/Pergamon Press, 1987.

Mettes, C. T. C. W. & A. Pilot, Over het leren oplos-
sen van natuurwetenschappelijke problemen.
Dis-
sertatie, Technische Universiteit Eindhoven:
1980.

Mulholland, T.M., R. Glaser & J.W. Pellegrino,
Components of geometrie analogy Solution.
Cognitive Psychology, 1980,12,252-284.

Newell, A. & H.A. Simon, Human problem solving.
Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall, 1972.

Nickerson, R.S., D.N. Perkins & E.E. Smith, The
teaching of thinking.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates, 1985.

Palincsar, A.S., Improving the reading comprehen-
sion of junior high school students through the
reciprocal teaching of comprehension monitoring.
Doctoral Dissertation, University of Illinois at
Urban Campaign.

Parreren, C. F. van. Algoritmen en heuristieken in
het onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1975, 52,
394-405.

Peters, V. A. M., De rol van de situatie in het meten
van motivatie: een klassificatie en dimensionali-
sering van schoolse taaksituaties. In: Th.C.M.
Bergen & E. Roede (Red.),
Motivatie gemeten?
SVO-reeks 72. 's-Gravenhage: Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs, 1983.

Polya, G., How to solve it. Princeton, NJ: Princeton
University Press; Doubleday, 1957.

Reitman, W., Heuristic decision procedures, open
constraints and structure of ill defmed problems.
In: M.W. Shelly & G.L. Byran (Eds.),
Human
judgments and optimality.
New York: John Wiley
and Sons, 1964.

Rossum, E.J. van & S. Schenk, De relatie tussen
leerconcepties, studiestrategie en leerresultaat.
Pedagogische Studiën, 1983, 60, 252-262.

Scardamalia, M., C. Bereiter & B. Fillion, The little
red writing book: A source book of consequential
writing activities.
Ontario, Canada: Pedagogy of
writing project, OISE, 1979.

Scardamalia, M. & B. Fillion, Fostering the deve-
lopment of self-regulation in children's knowled-
ge processing. In: S.F. Chipman, J.W. Segal &
R. Glaser (Eds.),
Thinking and learning .ikills.
Vol. 2: Current research and open questions.
Hills-
dale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1985.

Schneider, W. & R.M. Shiffrin, Controlled and
automatic human information processing: 1. De-
tection, Search and Attention.
Psychological
Review,
1977, 1-66.

Schoenfeld, A. H., Beyond the purely cognitive: be-
lief systems, social cognitions and metacogni-
tions as driving forces in intellectual performan-
ce.
Cognitive Science, 1983a, 7, 329-363.

Schoenfeld, A. IL, Episodes and cxecutive decisions
in mathematics problem solving. In: R. Lesh &
M. Landau (Eds.),
Acquisition of mathematical
concepts and proces.ses.
New York: Academie
Press, 1983b.

Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving.
Orlando, Florida: Academie Press Ine, 1985.

Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzni-
veaus.
Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134,
236-301.


14 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

Span, P., De structureringstendentie als cognitieve
stijlaspect.
Utrecht: 1973.

Span, P. (Red.), Leerling-onderwijs-resultaat. Dis-
cussie over ATI.
Themanummer Pedagogische
Studiën,
1985,62, 357-391.

Span, P., P. R. J. Simons & W. K. B. Hofstee (Red.),
Veld(on)afhankeIijkheid.
Themanummer Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie, 1981, 36,
257-340.

Span, P. & R. Overtoom-Corsmit, Information pro-
cessing by intellectually gifted pupils solving
mathematical problems.
Educational Studies in
Mathematics,
1986,17, 273-295.

Sternberg, R.J., Intelligence, Information proces-
sing, and analogical reasoning: The componential
analysis of human abilities.
Hillsdale: Lawrence
Erlbaum Associates, 1977.

Stemberg, R. J., Intelligence research at the interfa-
ce between differential and cognitive psychology:
prospects and proposals. In
Human intelligence:
perspectives of the theory and its measurements.
Norwood, NJ: Albex Publishing Corporation,
1979.

Sternberg, R. J. & J.A. Davidson, Cognitive deve-
lopment in the gifted and talented. In: F.D.
Horowitz & M. 0'Brian (Eds.),
The gifted and
talented, developmental perspectives.
Washing-
ton: APA, 1985.

Trismen, D. A., The development andadministration
ofa .wt of mathematics items with hints.
Research
Report. Princeton, NJ: Educational Testing Ser-
vice, 1982.

Wagner, I. & E. Cimiotti, Impulsive und reflexive
Kindern prüfen Hypothesen: Strategien beim
Problemlösen, aufgezeigt an Blickbewegungen.

Zeitschrift für Entwicklungspsychologie und Pä-
dagogische Psychologie,
1975, 7, 1-15.

Witkin, H.A., C.A. Moore, D.R. Goodenough &
P.W. Cox, Field-dependent and field-indepen-
dent cognitive styles and their educational impli-
cations.
Review of Educational Research, 1977,
77, 7-64.

Witkin, H.A., P.K. Oltman, E. Raskin & S.A.
Karp,
A manual for the embedded figures test.
Palo Alto: Consulting Psychologists Press,
1971.

Curricula vitae

L. de Leeuw, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64,
pag. 333.

P. Span (1931) studeerde politieke en sociale weten-
schappen, zomede psychologie aan de Universiteit
van Amsterdam. Tot voor kort verzorgde hij het
onderwijs in de psychologie voor pedagogen en an-
dragogen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zijn
onderzoek betreft vooral het onderwijsleerproces en
de invloed die individuele verschillen daarop heb-
ben. De laatste jaren houdt hij zich met name bezig
met de invloed van begaafdhcidsverschillen.

Correspondentieadres: L. de Leeuw, Vakgroep Psy-
chonomie, Vrije Universiteit, Postbus 7161, 1(X)7
MC Amsterdam

Manuscript aanvaard 12-l0-'87


Sunmiary

Leeuw, L. de & P. Span. 'Problem solving in education.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 3-15.

Aftcr sketching the relcvance of problem solving skills for school learning briefly, three stages within the study
of Problem solving and their outcomes are described. Next two approaches within the teaching of thinking are
distinguished. Then the influence of personality characteristics (aptitudes) on the process and product of
Problem solving is discussed. Inter-individual differences as well as intra-individual differences (amongst them
the development from novice to expert) are considered.

The importance of a sound knowledge ba.se (declarative and procedural knowledge) for adequate problem
solving is stressed, and related to the 'discovery learning' approach and problem solving activities within
school subject matter. It is stated that, in order to teach problem solving, hcuristic methods should be taught.
Based on a distinction between type of hcuristic methods, the way to train students in the usc of these methods
•s considered. Examples of programs, in the field of mathematics and comprehensive reading are mentioned. A
number of, partly not fully solved, problems regarding the teaching of hcuristic methods is sketched.
At the end, the study of teaching problem solving is placcd within a broader conceptual framework.

15 Pedagogische Studiën

-ocr page 24-

Leren probleemoplosser! in het wiskundeonderwijs

J. MEIJER*

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek.
Universiteit van Amsterdam

J.CHR. PERRENET

Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit

Utrecht

F. RIEMERSMA

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,
Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Om wiskundige problemen op te kunnen lossen
moet verworven wiskundige kennis kunnen wor-
den toegepast in nieuwe, onbekende
(probleem-)situaties. In dit artikel wordt over-
dracht (transfer) van kennis bezien vanuit de
cognitieve psychologie en de wiskunde-didac-
tiek. Op grond van cognitief-psychologische
theorieën wordt op het belang van zowel leren
door voorbeelden als leren door explicatie en
oefening gewezen. Tevens wordt aangegeven
hoe het stapsgewijs bieden van hulp aan leerlin-
gen bij het oplossen van problemen voordelen
kan opleveren voor minder vaardige leerlingen
zonder a/hreuk te doen aan hun eigen ideeën en
initiatieven.

Vanuit een wiskundig-didactische invalshoek
wordt het begrip tran.<;fer specifieke inhoud ge-
geven. Daarnaast komen voor- en nadelen van
heuristische en algoritmische onderwijsmetho-
den aan de orde in verband met de didacti.<;che
opzet van verschillende wiskunde-leergangen.

Ten slotte wordt een onderwijsmethode ge-
schetst, waarbij de nadruk ligt op het leren
oplossen van wiskundige problemen. Uitgangs-
punt van deze methode is dat het herstructure-
ren van leerstofmhouden en presentatie niet
voldoende is om de probleemoplossings vaardig-
heden van leerlingen te bevorderen, maar dat
tevens aan de rol van de leerkracht en aan ande-

* De auteurs bedanken mevr. drs. E. van Eek, W. E.
Groen en drs. H. van Daalen voor hun ondersteu-
nende commentaar.

re werkvormen dan klassikale uitleg bijzondere
aandacht moet worden besteed.

1 Inleiding

De maatschappelijke veranderingen die zich
in de afgelopen decennia voltrokken hebben,
roepen vaak problemen op waar geen pasklare
oplossingen voor zijn. Beschikbare kennis
dient getransformeerd te worden om antwoor-
den te kunnen geven op nieuwe, onbekende
problemen. Naast kennis van feiten wordt de
toepassing van kennis steeds belangrijker.
Ook in het wiskunde-onderwijs wordt
weten
hoe
steeds belangrijker ten opzichte van weten
dat.
Het zinvol en doelgericht kunnen toepas-
sen van beschikbare kennis vereist
transfer
(overdracht) van die kennis. Transfer kan for-
meel gedefinieerd worden als de overdracht
van in taaksituatie X verworven kennis en
vaardigheden naar een andere nieuwe, taaksi-
tuatie Y (Ellis, 1965).

Het is een algemeen aanvaarde stelling dat
begaafdheid (intelligentie) van leerlingen in
het voortgezet onderwijs hun vermogen tot
transfer van eerder verworven vakinhoude-
lijke kennis beïnvloedt. In het onderwijs wordt
in het algemeen getracht het transfervermogen
van leerlingen te bevorderen. Uitgangspunt
van dit artikel is dat transfer geen vanzelfspre-
kende zaak is. In het onderwijs dient expliciet
aandacht te worden besteed aan overdracht
van kennis vanuit de context waarin die kennis
is verworven naar andere kennisdomeinen.
Met andere woorden: methoden waarinec
transfer van kennis bevorderd kan worden,
dienen tot
onderwerp vaii onderwijs gemaakt
te worden.

Om deze stelling te ondersteunen, wordt het
begrip transfer behandeld in het kader van
zowel de cognitieve psychologie als de didac-
tiek van de wiskunde. Vanuit beide invalshoe-
ken wordt aangegeven dat het reflecteren over
de denkprocessen die een functie hebben bij
verwerving en toepassing van kennis het ver-
mogen tot transfer kan bevorderen. Daartoe
moeten die denkprocessen kunnen worden be-
schreven en onderwezen. De verwerving van


16 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31

-ocr page 25-

een taal waarmee een beschrijving van derge-
lijke denkprocessen mogelijk is, stelt eisen aan
het curriculum en de leerkracht.

2 Het transfer-vraagstuk

cognitief-psychologisch bezien

Vakinhoudelijke problemen zijn geen stan-
daard-opgaven, waarop het antwoord door
middel van afwikkeling van een bekend en
geoefend handelingsverloop kan worden ge-
vonden. Bij het zoeken naar de oplossing van
een wiskundig probleem zullen leerlingen die-
nen te zoeken naar middelen om de discrepan-
tie tussen beschikbare en benodigde wiskundi-
ge kennis op te heffen. Die middelen zullen
moeten worden ontleend aan reeds verworven
kennis en vaardigheden. Voor het oplossen
van vakinhoudelijke problemen is transfer
van de vakkennis een noodzakelijke voor-
waarde.

In de cognitieve psychologie wordt kennis
beschouwd als georganiseerd in schema's, die
de structuur en ordening van elementen uit die
kennis weergeven. Een kennisschema bevat
informatie over eigenschappen van een be-
paald begrip of object en informatie over de
relaties met andere begrippen of objecten.
Ook oplossingsmethoden voor wiskundige
problemen kunnen als kennisschema's wor-
den weergegeven. Een voorbeeld van een een-
voudig algebraïsch kennisschema is het ver-
eenvoudigen van het merkwaardig produkt:
(a + b)(a - b) = a^ - bi De inhoud van een
'lergelijk kennisschema kan vanzelfsprekend
meeromvattend zijn dan hier aangegeven: ook
kennis omtrent variabelen en parameters in
algebraïsche expressies kan aan bovenstaand
schema zijn gekoppeld.

Voor de overdracht van de inhoud van een
kennisschema naar een nieuwe, tot dusver on-
bekende situatie zal die kennis in het algemeen
veranderd moeten worden. Transfer vereist
het wijzigen of aanpassen van kennissche-
ma's.

1 Generalisatie, specialisatie en analogie
Belangrijke principes bij het veranderen van
kennisschema's zijn generalisatie, specialisatie
en analoog redeneren (cf. Goldstcin,
1982).

Voor het leren van algemene principes door
middel van voorbeelden
{generalisatie) is het
nodig om kenmerken van dc voorbeelden al-
gemener te omschrijven. Het herkennen van
een merkwaardig produkt in de uitdrukking
(a-l-b-c) (a-l-b-l-c) is alleen mogelijk als bij
een merkwaardig produkt niet alleen aan Pro-
dukten van tweetermen gedacht wordt.

Voor het leren herkennen van voorbeelden
van algemene principes
(specialisatie) moeten
de kenmerken van de algemene principes spe-
cifieker worden omschreven. Een voorbeeld is
het instantiëren van getallen in algebraïsche
formules, die bestaan uit relaties tussen varia-
belen die zijn weergegeven met behulp van
symbolen.

Ten slotte kunnen nieuwe kennisschema's
worden opgebouwd op grond van
analogie
met beschikbare kennis (Norman & Rumel-
hart, I98I). De relaties tussen kennis-elemen-
ten worden dan bijvoorbeeld constant gehou-
den, maar de inhoud van de elementen zelf
wordt gewijzigd. Een voorbeeld met betrek-
king tot de meetkunde: een ruit staat tot een
parallellogram zoals een vierkant staat tot een
rechthoek.

Met voornoemde drie principes kunnen niet
alle vormen van transfer voldoende verklaard
worden. Zij bieden echter een redelijke grond-
slag voor de beschrijving van het proces van
overdracht van reeds verworven kennis naar
nieuwe, onbekende situaties.

2.2 Leren door voorbeelden
Vakinhoudelijke begrippen zijn op verschil-
lende, hiërarchische niveau's geordend. Een
vakinhoudelijke definitie kan gedeeltelijk
worden opgevat als een regel, die aangeeft wel-
ke klasse van objecten of toestanden wél en
welke niet tot het betreffende begrip gerekend
kan worden. Het leren van een algemene be-
schrijving van objecten of toestanden door
middel van voorbeelden zal gemakkelijker
verlopen, naarmate de gegeven voorbeelden
sterker benadrukken wat ze gemeenschappe-
lijk hebben en waarin ze verschillen. Op rele-
vante kenmerken dienen de voorbeelden
overeen te stemmen, terwijl ze van elkaar moe-
ten verschillen voor wat betreft de irrelevante
kenmerken.

Hoe sterker de voorbeelden van een be-
paald begrip overeenkomen, hoe beperkter de
omschrijving van dit begrip zal zijn. Enigszins
afwijkende voorbeelden zullen niet herkend
worden. Zo zal het oplossen van een reeks
sterk op elkaar gelijkende algebraïsche verge-
lijkingen wel kunnen leiden tot inprenting van


17 Pedagogische Studiën

-ocr page 26-

de betreffende oplossingsmethode, maar niet
tot het herkennen van qua vorm enigszins
afwijkende vergelijkingen waarop dezelfde
oplossingsmethode van toepassing is. Alleen
overdracht naar sterk verwante vraagstukken
is mogelijk ('near transfer'). Te sterke speciali-
satie leidt tot beperkte toepasbaarheid en
geringe wendbaarheid van kennis.

Hoe sterker voorbeelden van elkaar ver-
schillen, des te algemener zal de klasse-
omschrijving moeten worden. Transfer naar
verder verwijderde domeinen ('far transfer')
zou dan mogelijk moeten zijn. Consequentie
van het geven van voorbeelden die sterk van
elkaar verschillen is echter, dat de geleerde
algemene omschrijving niet nauwkeurig zal
differentiëren. Het risico bestaat, dat bij ande-
re klassen behorende instanties toch tot de
geleerde klasse gerekend zullen worden. Er is
sprake van overgeneralisatie wanneer klasse-
omschrijvingen zo vaag worden, dat ze op bij-
na elke instantie 'passen', en daardoor zinle-
dig zijn (niet kunnen onderscheiden van
andere klassen).

Zowel uit onderzoekingen naar begripsvor-
ming met betrekking tot in de natuurlijke taal
voorkomende categorieën (Rosch & Lloyd,
1978) als uit theorievorming binnen de artifi-
ciële intelligentie (Simon & Siklóssy, 1972) is
naar voren gekomen, dat overgeneralisatie al
snel kan optreden als voorbeelden te sterk van
elkaar verschillen. Winston (1978) geeft aan
dat de kans op overgeneralisatie verminderd
kan worden door het geven van tegen- en
vooral bijna-voorbeelden.

2.3 Heuristieken versus algoritmen
In het voorgaande werd steeds uitgegaan van
het leren door middel van voorbeelden als
voornaamste principe voor de begripsvor-
ming. Deze benadering, die er vanuit gaat dat
complexe begrippen op grond van eenvoudi-
ger begrippen worden opgebouwd vinden we
terug in de theorie over leerhiërarchiën van
Gagné(I968).

Op het belang van het complementaire idee,
de opname van eenvoudige kennisstructuren
in meeromvattende, wordt door diverse au-
teurs (Ausubel, 1961; Davydow, 1972; Reige-
luth, 1985) gewezen. Ausubel propageert het
gebruik van zogenaamde 'advance Organizers'
in het onderwijs; deze kunnen worden be-
schouwd als globale kennisstructuren die de
opname van eenvoudiger, ondergeschikte
kennisschema's zouden moeten vergemakke-
lijken. Davydow stelt dat het onderwijzen van
abstracte begrippen voorafmoet gaan aan het
geven van concrete voorbeelden. Reigeluth
vindt op grond van het zogenaamde 'elabora-
tie-principe' dat leerstof geordend dient te
worden van algemeen naar specifiek en ook in
die volgorde gepresenteerd moet worden.

De beschreven theoretische benaderingen
worden teruggevonden in onderwijsstrate-
gieën die worden gebruikt om het vermogen
tot transfer van het geleerde door leerlingen te
bevorderen. Er kan worden gesproken van een
'bottom up' (van specifiek naar algemeen) en
een 'top down' benadering (van algemeen
naar specifiek) bij de volgorde van presentatie
van leerstof. Deze twee uitgangspunten ko-
men tot uiting in respectievelijk 'zelf ontdek-
kend' leren en leren door middel van explicatie
en oefening.

Bij de eerste benadering ligt de nadruk op
het zoveel mogelijk vrijlaten van de leerling.
De instructie wordt beperkt tot globale
aanwijzingen, die als leidraad kunnen dienen
voor het vinden van een goed antwoord
(heu-
ristieken).
Door het gebruik van heuristieken
zou de leerling in staat zijn kennis naar nieuwe
domeinen over te dragen ofte generaliseren.

Bij de tweede benadering worden na de
introductie van een algemeen begrip veel
voorbeelden daarvan behandeld. Er worden
algoritmen aangeleerd die de toepassing van
bepaalde kennis in een zo duidelijk mogelijk
omschreven domein kunnen sturen en, mits
correct toegepast, zullen leiden naar een op-
lossing.

Nadeel van de algoritmische aanpak is dat
de toe te passen kennis door het uitgebreid
oefenen en de beperkte toepassingsmogelijk-
heden van het algoritme te sterk gebonden
wordt aan een bepaald kennisdomein, waar-
door transfer des te moeilijker tot stand komt.
Daar zijn in de literatuur verschillende namen
voor gegeven: 'Einstellung', set vorming, rigi-
diteit en fixatie. De mate van fixatie op een
bepaald algoritme hangt overigens wel af van
de diversiteit van de geoefende algoritmen
(Van 't Riet & De Leeuw, 1979).

Het nadeel van de bottom-up of heuristi-
sche aanpak is dat leerlingen met een sterke
behoefte aan pre-structurcring van de leerstof
er weinig van profiteren (cf. Resnick & Ford,
1981). Deze leerlingen zijn onvoldoende in
staat zelf de verbanden te leggen tussen de


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

aangeboden leerstof-elementen. Leerlingen
met een sterke behoefte aan pre-structurering
van probleemsituaties zouden dus meer ge-
baat zijn bij algoritmische dan bij heuristische
instructies.

Een compromis tussen beide benaderingen
kan worden omschreven als
'guideddiscovery'.
Uitgangspunt hierbij is dat men de leerling zijn
gang laat gaan totdat duidelijk een impasse is
bereikt. Op dat moment wordt hulp geboden
om de leerling weer op weg te helpen. Als de
hulp-aanwijzingen effect hebben gesorteerd,
kan de leerling weer op eigen kracht verder
gaan, totdat de volgende impasse zich voor-
doet. Dan wordt weer hulp geboden, enzo-
voort, totdat de leerling de eindoplossing heeft
gevonden.

In een aan de Vrije Universiteit uitgevoerd
onderzoek is voor deze aanpak gekozen.
Aansluitend op ideeën van Vygotskij (1964) en
Krutekskii (1976) werd een test geconstrueerd
voor de meting van het wiskundig generalise-
ringsvermogen. De test bestond uit opgaven
met gefaseerde hulp. Uitgangspunt daarbij
was dat leerlingen naast hun zelfstandig ver-
flogen tot transfer beschikken over nog in
ontwikkeling verkerende kennisstructuren,
die alsnog tot transfer kunnen leiden, mits de
leerlingen door een meer capabel iemand, die
aanwijzingen over de voortgang kan vcrschaf-
f^tïn, op weg worden geholpen. Omdat het
hierbij gaat om taken die nu nog niet zelfstan-
dig verricht kunnen worden, maar in de toe-
komst wel, wordt gesproken van het leerpo-
tcntieel of zone van naaste ontwikkeling.

Ofschoon de opgaven tot nu toe uitsluitend
voor toetsdoeleinden zijn gebruikt, wordt de
mogelijkheid overwogen om dergelijke opga-
ven tevens voor instructie-doeleinden te con-
strueren. In een dergelijke leersituatie wordt
verwacht, dat dc behoefte aan hulp per leer-
ling verschillend zal zijn en gestadig zal afne-
men naarmate de leerling uit zichzelf dc
handelingen, die door de hulpaanwijzingcn
worden gesuggereerd, zal gaan verrichten. Dc
specificiteit van dc geboden hulp neemt toe
naarmate binnen een bepaalde oplossingsstap
vaker hulp wordt gevraagd. Door dc opgeda-
ne ervaring zal, naarmate het leerproces vor-
dert, steeds minder specifieke hulp geboden
behoeven te worden. De leerling zal zich dc
oplossingsstappcn, die door de hulpaanwij-
zingcn zijn voorgeschreven, steeds meer eigen
maken (van 'other regulatcd' naar 'self regula-
tcd' gedrag, cf Wertsch, 1984).

Eén van de belangrijkste problemen bij het
bieden van hulp is de aansluiting van de
inhoud daarvan bij de nog in staat van ont-
wikkeling verkerende kennisstructuren van de
leerling. Andere knelpunten bij de procedure,
zoals het te snel en onbedachtzaam vragen om
hulp, de gewenste vormgeving en specificiteit
van de hints en het bevorderen c.q. verzekeren
van begrip (assimilatie) van de geboden hulp,
zijn uitvoerig beschreven in De Leeuw, Beis-
huizen, Van Daalen, Meijer en Perrenet
(1987).

3 Het transfervraagstuk bezien vanuit de
wiskunde-didactiek

Binnen de wereld van de wiskunde-didactiek
is men zich terdege bewust dat transfer niet
vanzelf komt. Van Hiele (1985) geeft aan dat
men bij transfer eigenlijk een wonder ver-
wacht; men onderwijst iets en verwacht iets
anders als onderwijsresultaat. Hij noemt als
voorbeeld de veelgehoorde klacht van leraren
natuurkunde en scheikunde dat de leerlingen
de wiskunde in hun lessen onvoldoende kun-
nen toepassen. Dit ligt volgens hem voor de
hand. Hij schrijft het ontbreken van transfer
in deze gevallen niet toe aan systeemscheiding,
maar aan het feit dat de verschillen tussen de
wiskunde in de wiskundeles en de wiskunde
die bij natuurkunde en scheikunde gebruikt
wordt te groot zijn. Het gaat volgens hem bij
natuurkunde en scheikunde qm nieuwe vak-
ken die opnieuw geleerd moeten worden.
Afspraken tussen de betreffende leraren over
tijdsplanningen gebruikte notaties zijn onvol-
doende.

Ook in het aan dc Vrije Universiteit uitge-
voerde onderzoek 'Een transfertest voor
wiskunde', waarbij transferproblcmcn met
hulpaanwijzingcn aan leerlingen werden voor-
gelegd (Pcrrenct, 1985) deed men dc ervaring
op dat de te overbruggen 'afstand' tussen het
geleerde en de nieuwe onbekende contexten
waarin de opgaven waren ingebed, al gauw tc
groot is. De oorspronkelijk bedachte opgaven
bleken vaak met hulp nog te moeilijk.

3.1 Transfertypen

Er kunnen verschillende soorten transfer van
kennis en vaardigheden worden onderschei-
den. Wanneer eerder verworven kennis moet
worden toegepast in een andere context.


19 Pedagogische Studiën

-ocr page 28-

wordt wel gesproken van horizontale transfer
(cf. De Leeuw, 1979). De verworven kennis op
zich zelf behoeft dan niet te worden gegenera-
liseerd, alleen de toepassingscondities zullen
gewijzigd moeten worden. Als uit een verwor-
ven kennisrepertoire ingewikkelder kennis
moet worden opgebouwd wordt gesproken
van
verticale transfer, omdat er gegenerali-
seerd moet worden naar een hoger niveau van
complexiteit.

Binnen het eerder vermelde onderzoek 'Een
transfertest voor wiskunde' wordt horizontale
transfer nader onderverdeeld in horizontale
transfer naar buiten (het kunnen toepassen
van een bekend wiskundig principe in een
nieuwe niet-wiskundige situatie) en horizonta-
le transfer naar binnen (toepassing in een
ander - op zich ook bekend - deel van de wis-
kunde dan waarbinnen het betreffende princi-
pe verworven werd). Bij verticale transfer (het
abstraheren, generaliseren binnen hetzelfde
wiskundige gebied) wordt toepassing op een
hoger niveau gevraagd.

Ter illustratie volgt hier bij elk transfertype
een voorbeeld uit de transfertest, bedoeld voor
eind derde klassers VWO (de opgaven worden
hier vermeld zonder de bijbehorende hulpaan-
wijzingen).

Arie heeft een zus die goed kan zwemmen. Ze trainen samen in een zwembad. Zij beweert, dat ze over 5
baantjes hem 1 baan voorsprong kan geven. Dat wil Arie wel eens zien en ze houden een wedstrijd. Arie begint
en als hij bij het eerste keerpunt is, start zij pas. Na 5 banen is de finish.

Hieronder zie Je een grafiek van hun wedstrijd. Geef een verslag van het laatste deel van de wedstrijd; begin
bij het laatste keerpunt.

afst

ind

*

/

'V

>-

**

-

--

- —

y*

*

0

--

-

*

0

y

tijd

0

Figuur 1 Een opgave van horizontale transfer builen de wiskunde

1. Horizontale transfer naar buiten:
Zie Figuur 1.

Bekend in de opgave is het interpreteren en
aflezen van een grafiek; de grafiek beschrijft
echter een gebeurtenis buiten de wiskunde, die
in woorden weergegeven moet worden.

2. Horizontale transfer naar binnen

De omtrek van een cirkel is gelijk aan 2 n maal
de straal (met n ongeveer 3.14). Maak een gra-
fiek, waaruit je de omtrek van een cirkel kunt
aflezen, als je de straal kent.

Aanwijzing: Zet de straal uit langs de horizon-
tale as en let op: een negatieve straal bestaat
niet!

De cirkel is behandeld, evenals het tekenen
van een grafiek van een eerstegraads functie;
nieuw is de meetkundige context bij een derge-
lijke grafiek.

3. Verticale transfer

Voor welke p is de grafiek van f: x ->
pxP+' 4- 6xP + 7 een parabool?


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

Het omgaan met een parameter p is bekend,
maar niet zoals hier: voorkomend in een expo-
nent.

3.2 Het bevorderen van transfer
Beide soorten horizontale transfer zijn te her-
kennen in het advies van Freudenthal (1973):
Wil men wiskunde kunnen toepassen, dan
moeten de onderwerpen gerelateerd geleerd
worden, dat wil zeggen met relaties tussen de
verschillende gebieden binnen de wiskunde en
relaties tussen de wiskunde en gebieden daar-
buiten. Het kunnen toepassen is volgens hem
vooral belangrijk voor die groep van leerlin-
gen (de meerderheid), die in de wiskunde niet
verder zal studeren. Volgens hem moet het
wiskunde bedrijven in (mathematiseren van)
reële situaties voorafgaan aan het mathemati-
seren binnen de wiskunde zelf. Hij wijst tevens
op het belang van de zogenaamde veelsporige
benadering van begrippen: hetzelfde begrip
moet in uiteenlopende situaties aan de orde
komen.

Eerder werd gewezen op het risico van een
veelsporige benadering-een te grote variatie
in de voorbeelden - voor leerlingen met een
sterke behoefte aan pre-structurering. Lager-
werf (1982) ziet bij het leren door voorbeelden
van begrippen en regels vooral het gevaar van
te sterke specialisatie: de toepassingscondities
van wiskundige kennis worden beperkt tot de
context waarin de kennis is verworven. Als
nadeel van deze onderwijsmethode noemt hij
dat overbodige kenmerken van de gegeven
voorbeelden (ruis) ten onrechte als essentieel
voor het te leren begrip of de te leren regel
gezien kunnen worden. Om de kans op deze
storingen te verkleinen moeten volgens hem:
eenvoudige voorbeelden genomen worden
met niet te veel storende elementen, 2. niet te
weinig voorbeelden gegeven worden, 3. veel
variatie in de voorbeelden zijn aangebracht en
de bijna-voorbeelden nauw aansluiten bij de

voorbeelden.

Diverse auteurs stellen ten slotte dat het toe-
Passen van wiskunde in reële situaties (hori-
zontale transfer naar buiten), een flexibele
omgang met verschillend geaarde (externe)
probleemrepresentaties vereist. Zo kan een
'fnctioncel verband weergegeven worden
door middel van een verbale situaticbcschrij-
V'ng, een tabel, een formule of een grafiek. De
probleemoplosser moet vaardig zijn in het ver-
talen van de ene representatie naar de andere
(Van Streun, 1986b).

3.3 Heuristische aanwijzingen
Een mogelijkheid om de wendbaarheid van
kennis van leerlingen te vergroten is het aanle-
ren van een heuristisch handelingsrepertoire
of het uitbreiden daarvan. Hierop kan dan
worden teruggevallen als er geen algoritmen
bekend zijn voor de oplossing van een voorlig-
gend probleem. Zeer bekend binnen de wis-
kunde-didactiek is het door Polya ontwikkel-
de systeem van heuristische strategieën voor
het oplossen van wiskundige problemen. Po-
lya onderscheidt vier fasen in het oplossings-
proces en laat de probleemoplosser zichzelf
voortdurend vragen stellen om het proces te
stimuleren (Polya, 1957):

- het begrijpen van het probleem (bv. wat is er
onbekend?; wat wordt er gevraagd?)

- het opstellen van een plan (bv. ken je een
probleem, dat erop lijkt?; kun je een deel-
probleem oplossen?)

- de uitvoering van het plan (bv. is elke stap
correct uitgevoerd?)

- de terugblik (bv. kan het ook op een andere
manier?; is de gehanteerde methode elders
te gebruiken?).

Van Streun (1986a) hanteert in zijn project
'Heuristisch wiskunde-onderwijs' een verge-
lijkbare verzameling regels voor systematische
probleemaanpak. Naast algemene regels als
'probeer het probleem op te splitsen in deel-
problemen' zien we bij hem ook vakinhoude-
lijke aanwijzingen als 'neem een getallenvoor-
beeld' en 'voer lettcr-variabclcn in x,y,d,...' en
hints bij de specifieke opgaven. Hij hoopt aan
te tonen, dal een wiskundemethode met expli-
ciete aandacht voor dergelijke aanwijzingen
de waarschijnlijkheid van het optreden van
transfer bij leerlingen vergroot.

Van algemene cursussen problecmoplosscn
is gebleken, dat ze weinig effect sorteren bij
opgaven op een specifiek vakgebied (Teare,
1980). Ook met het onderwijzen van binnen de
wiskunde ontwikkelde heuristische systemen
als die van Polya heeft men echter tot nu toe
weinig succes gehad. Begles' samenvatting van
de resultaten van een groot aantal empirische
studies over de effecten van het aanleren van
oplossingsstrategieën voor wiskundeproble-
men is nogal ontmoedigend (Begles, 1979):
'De studies hebben geen duidelijke richtlijnen
opgeleverd voor het wiskunde-onderwijs. Er


21 Pedagogische Studiën

-ocr page 30-

zijn voldoende aanwijzingen, dat probleem-
oplossingsstrategieën zo vaak probleem- en
leerlingspecifiek zijn, dat de hoop strategieën
te vinden die aan alle leerlingen onderwezen
kunnen worden simplistisch is.'

Volgens Schoenfeld (1985) heeft men de
complexiteit en subtiliteit van heuristische re-
gels onderschat: veel heuristische 'labels' staan
voor een aantal gedetailleerde strategieën;
strategieën bestaan uit substrategieën, elk met
eigen toepassingscondities; een goede kennis
van het wiskundedomein is onontbeerlijk. Hij
wijt het falen van training in schema's als die
van Polya mede aan het gegeven dat er bij het
toepassen van heuristische regels ook sprake is
van een transferprobleem: regels, die aan de
hand van bepaalde problemen worden ge-
leerd, moeten bij andere problemen worden
toegepast. Bij training van studenten in enkele
uitgewerkte heuristische strategieën vond hij,
dat alleen training door middel van proble-
men onvoldoende is. Nauwkeurige beschrij-
ving van substrategieën met oefening in het
toepassen - bij andersgeaarde problemen dan
waarbij de strategieën waren aangeleerd - met
bovendien discussie over de condities waaron-
der bepaalde substrategieën geschikt lijken,
leverde verbetering bij het oplossen van nieu-
we problemen.

4 Wiskunde in het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs

4.1 Verschillen tussen leerboeken en

verandering van het leerplan
Nederland kent drie leergangen voor de wis-
kunde voor HAVO en VWO die al een aantal
jaren ieder ongeveer 30 procent van de markt
bestrijken, te weten
Sigma, Getal en Ruimte en
Moderne Wiskunde. Hoewel ze in grote lijnen
dezelfde leerstof behandelen, zoals voorge-
schreven door het leerplan, verschillen ze
aanzienlijk in de manier waarop dat gebeurt.
Uit het feit dat alle drie zich handhaven, kan
worden afgeleid, dat ze alle drie hun verdien-
sten hebben.

Krammer analyseerde de boeken voor de
brugklas en de tweede klas en richtte zich
daarbij in eerste instantie op de vraagstukken
(Krammer, 1984). Hij constateerde dat Mo-
derne Wiskunde (derde editie) vooral een
vraagstukkenboek is (gerekend naar totaal
benodigde oplostijd) en dat die vraagstukken
meer dan bij Getal en Ruimte en Sigma van
een laag cognitief niveau zijn (routine) en bo-
vendien vaker een praktische inkleding heb-
ben. Getal en Ruimte biedt ook veel vraag-
stukken, meer dan Sigma; praktische inkle-
ding treft men er minder aan dan bij Moderne
Wiskunde; Getal en Ruimte heeft meer dan de
andere methodes vraagstukken die nieuwe
theorie introduceren. Sigma tenslotte biedt
het kleinste aantal vraagstukken en praktische
inkleding blijkt afwezig.

Op grond van gesprekken met auteurs en
kwalitatieve beschouwing completeert Kram-
mer het beeld als volgt: Sigma biedt de leerstof
het meest gestructureerd aan en is van de drie
het meest geschikt als naslagwerk; voor zelf-
werkzaamheid is het echter het minst geschikt.
In Getal en Ruimte wordt de meeste aandacht
besteed aan het ophalen van voorkennis, het
differentiëren naar leerlingniveau, het diag-
nostiseren en remediëren; Getal en Ruimte is
het minst geschikt voor discussie over de leer-
stof. Moderne Wiskunde ten slotte is het
meest geschikt voor discussie.

Het wiskunde-onderwijs is niet statisch; door
de jaren heen veranderen de didactische in-
zichten en de visie op hoe het onderwijs eruit
zou moeten zien. Na een periode van formali-
sering met nadruk op verzamelingen en rela-
ties hecht men nu meer belang aan het geven
van wiskunde met gebruik van reële contex-
ten, waarbij aan het begrip functie een meer
centrale positie wordt toegekend. Nieuwe leer-
stofpakketten werden ontwikkeld door het
(voormalige) lOWO (Instituut voor Ontwik-
keling van het Wiskunde Onderwijs) te
Utrecht. Dit werk werd voortgezet door de
SLO (Stichting voor Leerplan Ontwikkeling)
te Enschede en het OW&OC (Vakgroep On-
derzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs-
Computercentrum) in Utrecht.

Hoewel voor andere klassen en voor andere
schooltypen ook hervormingen worden nage-
streefd, heeft alleen in de bovenbouw van het
VWO de leerplanherziening werkelijk plaats-
gevonden. In plaats van de gebruikelijke vak-
ken Wiskunde I (de basislecrstof voo'r de
a-richting in het VWO) en Wiskunde II (de
leerstof die vereist is voor toelating tot een
technische of exacte universitaire studie) zijn
Wiskunde A en B gekomen.

Met betrekking tot het onderwerp transfer
is vooral Wiskunde A relevant. Bij dit onder-


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

deel ligt de nadruk op wiskunde in toepas-
singssituaties; het is de soort wiskunde die
goed zou moeten aansluiten bij de rol die wis-
kunde speelt in de economie en de sociale
wetenschappen. De aard van de problemen
waar het hier om gaat is complexer dan die van
transferopgaven, waar eerder voorbeelden
van werden gegeven (zie paragraaf 3.1). In de
terminologie van De Lange (1987) moet er
zowel horizontaal gemathematiseerd worden
(het probleem van buiten de wiskunde moet
ingepast worden in een wiskundig model) als
verticaal (binnen een gekozen model moet het
probleem wiskundig bewerkt worden, waarbij
generalisatie een rol kan spelen en waarna
zonodig een ander model moet worden gepro-
beerd). Aspecten van alle drie eerder genoem-
de typen van transfer zijn bij De Lange's
beschrijving van dit mathematiseringsproces
te herkennen.

Na deze verandering in de bovenbouw van
het VWO zal een soortgelijke ingreep in de
leerstof voor de HAVO-bovenbouw volgen.
Dergelijke ingrepen in het leerplan worden
niet door elke leraar en elke auteur met even-
veel enthousiasme ontvangen. Sommige lera-
ren hebben er moeite mee buiten de grenzen
van de wiskundige wereld te treden en te wer-
ken met vraagstukken zonder éénduidig ant-
woord.

Deze veranderingen in het leerplan hebben
vanzelfsprekend gevolgen voor de inhoud van
de genoemde drie leergangen. De nieuwste
(vierde) editie van Moderne Wiskunde lijkt
het snelst aan te sluiten bij de veranderingen.
In het bock voor 4 VWO uit de serie Moderne
Wiskunde is de oriëntatie op Wiskunde A en B
'n de andere leerstof geïntegreerd, terwijl bij
Getal en Ruimte cn Sigma gewerkt wordt met
•ipart aanvullend materiaal.

Binnen het eerder genoemde project aan de
^rije Universiteit werd de vierde editie van
l^oderne Wiskunde voor de onderbouw ver-
geleken met Getal cn Ruimte en Sigma.
Geconstateerd werd, dat in Moderne Wiskun-
de de verschillende leerstofonderdelen het
meest geïntegreerd worden behandeld (met de
meeste onderlinge samenhang en afwisseling).
Sigma presenteert de onderdelen het meest ge-
scheiden. Getal cn Ruimte gebruikt de meest
abstracte notaties. Moderne Wiskunde de
minst abstracte.

In de boeken is geen aandacht voor aanpak
van niet-standaard problemen. Wel bleek, dat
de methoden geordend konden worden op de
dimensie algoritmisch-heuristisch. Deze beide
termen worden hier gebruikt zoals bij De
Leeuw (1979): een aanwijzing of oplossings-
methode wordt algoritmisch genoemd indien
het bedoelde cognitief proces volledig is vast-
gelegd; heuristisch indien dat niet het geval is,
door onvolledigheid of afwezigheid van speci-
ficatie. Als maten werden genomen 1. in hoe-
verre oplossingsmethoden door herhaling
geoefend worden, dat wil zeggen in hoeverre
rijtjes opgaven voorkomen van hetzelfde type
en 2. in hoeverre uitgewerkte voorbeelden vol-
ledig zijn en de oplossingswijze wordt voorge-
schreven. Voor beide kenmerken geldt: hoe
sterker aanwezig, des te meer algoritmisch cn
des te minder heuristisch is het leerboek. Sig-
ma bleek zo het meest algoritmisch van karak-
ter en Moderne Wiskunde het meest heuris-
tisch; Getal en Ruimte nam een tussenpositie
in. De eerder genoemde conclusies van Kram-
mer passen goed bij deze ordening.

Op grond van genoemde verschillen kan wor-
den verondersteld dat leerlingen die Moderne
Wiskunde gebruiken aan het eind van de on-
derbouw het beste in staat zullen zijn het
geleerde toe te passen in ongebruikelijke con-
texten, zowel binnen als buiten de wiskunde
(horizontale transfer naar binnen en naar bui-
ten). Bij lecriingen die Getal en Ruimte gebrui-
ken kan eerder verticale transfer worden
verwacht, aangezien zij beschikken over een
instrumentarium dat abstractie mogelijk
maakt. Er moet echter wel rekening worden
gehouden met het feit, dat voor het optreden
van transfer beheersing van de leerstof 'sec',
dat wil zeggen: het kunnen reproduceren van
de onderwezen leerstof, noodzakelijk is. Deze
beheersing zal het beste zijn bij leerlingen die
Sigma gebruiken: in deze leergang is de
aandacht in de onderbouw het meest gericht
op wat door het leerplan wordt voorgeschre-
ven en er worden weinig extra's behandeld.

Omdat verwacht werd dat leerlingen met
een sterke behoefte aan pre-structurering van
de leerstof meer baat hebben bij algoritmische
instructies (zie par. 2.3), geldt tevens de hypo-
these dat dc invloed van deze behoefte op de
transfertcst-prestaties het zwakst zal zijn bij de
methode Sigma en het sterkst bij de methode
Moderne Wiskunde. De behoefte aan structu-
rering vooraf werd in het genoemde project
van de Vrije Universiteit gemeten door de pcr-


23 Pedagogische Studiën

-ocr page 32-

soonskenmerken negatieve faalangst en, hoe-
wel de predicties op dit punt minder éénduidig
zijn af te leiden, veld(on)afhankeIijkheid (zie
De Leeuw, 1979).

Natuurlijk moet bij alle genoemde leer-
boekkenmerken niet vergeten worden dat
naast het boek de leraar grote invloed heeft op
wat er in de klas gebeurt, hoe er wiskunde
geleerd wordt. Deze kan bijvoorbeeld stukken
overslaan en op eigen wijze het boek vervan-
gen.

4.2 Het gebruik van leerboeken en

didactische werkvormen
In het kader van het project 'Leren probleem-
oplossen in de wiskunde' (Riemersma &
Meijer, 1982) dat aan de Stichting Centrum
voor Onderwijsonderzoek (SCO) te Amster-
dam werd uitgevoerd, werd in 1982 een enquê-
te verstuurd naar de wiskunde-secties van 293
scholen voor Voortgezet Onderwijs. Het ging
voornamelijk om scholengemeenschappen
voor MAVO, HAVO en VWO. De respons
bedroeg 37% (N=109).

Ten aanzien van het gebruik van leergangen
bleek dat Moderne Wiskunde het meest fre-
quent werd gehanteerd (N = 42), gevolgd door
Getal en Ruimte (N = 31) en Sigma (N = 22).
Overige leergangen werden zelden gebruikt
(N=I4). Op verschillende scholen werd te-
vens aanvullend materiaal gebruikt, bijvoor-
beeld in de vorm van door docenten zelf
vervaardigd lesmateriaal. Opvallend was het
relatief geringe gebruik van door het lOWO
vervaardigd leermateriaal; slechts op twee
scholen werd het gebruik hiervao gemeld.

Aan de respondenten was gevraagd vraag-
stukken in de door hen gehanteerde leergan-
gen aan tc geven, die problematisch zouden
zijn voor leerlingen uit het tweede leerjaar.
Ofschoon er weinig overlap was tussen de
door de respondenten aangegeven opgaven,
kan toch geconcludeerd worden, dat het voor-
namelijk om vraagstukken ging die transfer
van de verworven leerstof vereisten. Voorbeel-
den zijn: de successieve toepassing van de
stelling van Pythagoras om de lengte van dc
lichaamsdiagonaal van een balk te bepalen,
oplossen van stelsels vergelijkingen met be-
hulp van grafieken en verborgen vergelijkin-
gen (redactie-opgaven). Dc leerlingen in de
tweede klas zijn wel bekend met de stelling van
Pythagoras in de vlakke meetkunde, maar toe-
passing in een driedimensionale ruimte is
nieuw voor ze. Stelsels vergelijkingen worden
normaal gesproken opgelost met behulp van
substitutie en eliminatie van onbekenden.
Grafische ondersteuning van oplossings-
methoden wordt zelden expliciet onderwezen.
Bij redactie-opgaven moet de onderliggende
mathematische structuur uit een in natuurlijke
taal gestelde tekst worden afgeleid, terwijl de
standaard-vergelijking aangeboden wordt in
een wiskundige notatie.

Tevens was de respondenten gevraagd wan-
neer zij welke onderwerpen uit de door hen
gehanteerde leergangen voor de tweede klas
behandelen. Uit de antwoorden bleek, dat de
meeste leerkrachten de volgorde van de leer-
stof in het boek aanhielden. De inbreng van de
docent beperkte zich voornamelijk tot het
overslaan van hoofdstukken of het verstrek-
ken van aanvullend materiaal bij bepaalde
delen van de leerstof.

Schooltypen van verschillend niveau onder-
scheidden zich met name door een ander
tempo van behandeling van de leerstof; in
principe kwamen in het tweede leerjaar dezelf-
de onderwerpen aan de orde. Vanzelfsprekend
zullen de verschillen in tempo uiteindelijk lei-
den tot verschillen in volume van de behandel-
de leerstof.

Van de didactische werkvormen bleek klas-
sikale uitleg van de vakinhoud, wellicht nood-
gedwongen, nog het meest toegepast te
worden. De meeste leerkrachten zeiden hier-
aan zo'n 50 d 75% van de totale lestijd te
besteden. Iets minder tijd werd besteed aan het
onderwijsleergesprek, groepswerk en zelfstu-
die. Aan individuele uitleg werd slechts door
enkele leerkrachten een kwart van de lestijd
besteed; de meerderheid der leraren besteedde
er minder tijd aan. De beperkingen van het
klassikale onderwijs bleken uit dc relatief ge-
ringe tijdsbesteding aan het onderwijsleer-
gesprek, terwijl een aanzienlijk deel der
respondenten wel een voorkeur uitsprak voor
deze werkvorm. Dat gold tevens voor groeps-
werk.

De beperkingen van de huidige schoolsitua-
tie dringen zich op. Grote aantallen leerlingen
per klas dwingen dc leerkracht tot het geven
van prioriteit aan klassikale uitleg, terwijl aan
mogelijk transfer-bevorderende werkvormen
als het onderwijsleergesprek, groepswerk en
individuele uitleg te weinig tijd besteed kan
worden.


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

5 Een didactiek voor het leren probleem-
oplossen in het wiskunde-onderwijs

Uit de leergang-analyses van het transfertest-
project van de Vrije Universiteit bleek dat in
de schoolboeken geen aandacht wordt besteed
aan de aanpak van niet-standaard opgaven en
dus niet aan transfer van verworven kennis.
Als er al aandacht wordt besteed aan transfer,
zou dit door de leraar moeten gebeuren. Er
zou in het wiskundeonderwijs ruime plaats
moeten worden ingeruimd voor leraarsactivi-
teiten die op transfer zijn gericht.

Voor het oplossen van een wiskunde-pro-
bleem is transfer van eerder verworven vak-
kennis een voorwaarde. Het problematische
van dergelijke opgaven schuilt immers in een
discrepantie tussen de kennis die nodig is om
een oplossing te kunnen geven, en de kennis
van de leerling. Een didactiek die gericht is op
het leren oplossen van wiskunde-problemen,
kan belangrijk bijdragen aan het bevorderen
van het transfervermogen van leerlingen. In
een door de SCO uitgevoerd project (o.a. Rie-
mersma & Meijer, 1983) wordt een op een
dergelijke didactiek gestoeld onderwijsleer-
programma in de praktijk beproefd.

In deze didactiek staat de verwerving van
een repertoire van problecmoplossingstcch-
nieken centraal. Voor een deel betreft het hier
onderwijs in zogenaamde meta-cognitievc
vaardigheden, opdat over het
proces van pro-
bleemoplossen op zich zelf kan worden nage-
dacht. Op deze wijze kan het oplossingsschc-
ma van de context waarin dit is aangeleerd
worden losgemaakt, zodat overdracht naar
een andere context mogelijk is. Daarnaast is
dc koppeling van kennisverwerving en toepas-
sing van die kennis van belang. Wiskundige
kennisverwerving dient de problcemoplos-
s'ngsvaardigheid te bevorderen. Verwerving
cn toepassing dienen in eikaars verlengde te
'iggen. Kennisverwerving die gericht is op toe-
komstig gebruik zal de leerling motiveren om
actief in het verwervingsproces tc participe-
ren. Gebaseerd op bevindingen en ideeën uit
het SCO -project 'Leren problcemoplossen in
de wiskunde', wordt een didactiek voorgesteld
die zal worden toegelicht aan de hand van de
volgende aspecten:

a) de vormgeving van de leerstof;

b) de rol van de leraar;

c) het onderwijzen van een probleemaan-
pak.

ad a. De vormgeving van de leerstof
Er wordt uitgegaan van de leerstof zoals die op
het programma (in het leerplan) staat, zodat
tenminste aan de vigerende examen-eisen kan
worden voldaan. De daarin genoemde onder-
werpen kunnen echter elk op diverse manieren
aan de leerlingen worden gepresenteerd. Een
gebruikelijke presentatie is uitleg van begrip-
pen gevolgd door een reeks van opgaven die
veelal weinig gevarieerd zijn in vormgeving.
Sommige leergangen doorbreken dit stramien
(onder andere de nieuwste editie van de serie
Moderne Wiskunde, de Wageningse Methode
en door het lOWO ontwikkeld leermate-
riaal).

Voor het bevorderen van transfer dient
steeds de te behandelen leerstof in relatie ge-
bracht te worden met de leerstof die al eerder
werd behandeld en leerstof die nog behandeld
gaat worden. Met andere woorden, de leersto-
fondcrwerpen dienen expliciet onderling aan
elkaar gerelateerd te worden zodat
integratie
mogelijk wordt. De leerling kan dan ook dui-
delijk worden gemaakt dat hij niet alleen voor
het heden werkt maar ook voor de toekomst;
voorts dat het niet gaat om geïsoleerde stukjes
kennis maar om elementen uit een groter ge-
heel, een geheel waarmee een diversiteit aan
problemen te lijf kan worden gegaan.

Het is echter de vraag of structurering van
leerstof in een schriftelijke methode de trans-
fervermogens van leerlingen merkbaar beïn-
vloedt. Ondanks het feit dat Moderne Wis-
kunde de leerstof sterker geïntegreerd
behandelt dan de methoden Sigma en Getal en
Ruimte (zie par. 4.1), werden in het transfer-
test-onderzock dal werd uitgevoerd aan de
Vrije Universiteit geen verschillende effecten
van leergangen gevonden. Ofschoon dc Mo-
derne Wiskunde-leerlingen betere prestaties
vertoonden op de transfertcst, was dit toe te
schrijven aan hun gemiddeld hogere niveau
van leerstol"behecrsing. Het niveau van be-
heersing bleek bovendien minder te variëren
tussen de klassen dan lussen de scholen, waar
dc diverse leergangen werden gebruikt. Ten
eerste betekent dit dat niet zozeer de leergan-
gen, maar de scholen het geconstateerde ver-
schil in lecrstolbehccrsing van leerlingen
kunnen hebben bepaald. Ten tweede duidt dit
resultaat op een relatief geringe invloed van de
leraar ten opzichte van de scholen, voor zover
de invloed van de leraar weerspiegeld wordt
door de verschillen lussen klassen. De variatie


25 Pedagogische Studiën

-ocr page 34-

in aanbieding en structurering van de leerstof
tussen de drie leergangen hing in elk geval dus
niet samen met verschillen in transfervermo-
gen tussen leerlingen. Tevens was er geen
sprake van significante interactie van de aard
van de leermethode met de pre-structurerings-
behoefte (geoperationaliseerd als negatieve
faalangst) van leerlingen.

ad b. De rol van de leraar
De rol van de leraar in de hier voorgestelde
didactiek is die van leider en begeleider. Op de
eerste plaats is de leerkracht communicatie-
expert in die zin dat hij in staat is interactie en
communicatie tussen leerlingen te stimuleren
gericht op bepaalde taken. Concreet gaat het
hier om het stellen van diverse soorten vragen,
die de leerlingen kunnen aanzetten tot reflec-
tie, te weten zogenaamde kennis-, begrips-,
toepassings-, analyse-, synthese- en evaluatie-
vragen (Gall, Dunning & Weathersby, 1977),
en het beantwoorden van soortgelijke vragen
van de leerlingen. Een andere manier om leer-
lingen over hun denkprocessen te laten reflec-
teren wordt door Barnes (1979) gesuggereerd.
Hij stelt dat leerlingen meer inzicht kunnen
krijgen als (i) ze eisen aan een taak hardop her-
halen, (ii) verwoorden wat ze met gegevens
doen en met welk doel en (iii) als ze zoiets her-
haaldelijk doen in reactie op vragen van
iemand anders. In dit verband is het belangrijk
dat de leraar de leerlingen ertoe weet te bren-
gen moeilijkheden met de leerstof kenbaar te
maken.

Een andere belangrijke rol is die van pro-
bleemoplosser; de leraar kan door daadwerke-
lijk probleemoplossend te werk te gaan dc
leerling een voorbeeld geven. Daarmee wordt
een belangrijke leermogclijkheid voor leerlin-
gen geschapen (imitatieleren). Deze voor-
beeldfunctie van de leraar heeft tegelijk de
mogelijkheid de interessante en bevredigende
aspecten van de wiskunde aan de leerlingen te
demonstreren. De leerlingen kunnen hier ook
een andere rol spelen door samen met de
leraar probleemoplossend bezig te zijn.

ad c. Het onderwijzen van een probleemaan-
pak

De voorgestelde didactiek is er op gericht ken-
nis zo wendbaar mogelijk te maken. Daartoe
dient de leerling te beschikken over begrippen
en technieken die hem de mogelijkheid schen-
ken het eigen oplossingsproces te sturen.

Aanvankelijk kan sterke sturing plaatsvinden
door de leraar, die door gerichte vragen, hints
en dergelijke, de leerling langs bepaalde oplos-
singsprocessen leidt; deze sturing moet gelei-
delijk door de leerling zelf worden overgeno-
men. Bij nieuwe problemen en leerstof zal de
sturing van de leraar aanvankelijk sterker zijn;
bij meer vertrouwdheid daarmee zullen de
leerlingen zelfstandiger moeten handelen.
Door een geleidelijk opklimmende bekwaam-
heid in zelfstandig handelen kan externe stu-
ring uiteindelijk achterwege blijven (cf. Lomp-
scher, 1972; zie ook het begrip 'guided
discovery' in par. 2.3).

De leraar zal expliciet aandacht moeten be-
steden aan algemene oplossingsstrategieën,
waarmee een scala van wiskundige problemen
kan worden aangepakt. Die oplossingsstrate-
gieën zouden soortgelijk aan die van Polya
kunnen zijn. In paragraaf 3.3 werd echter al
opgemerkt, dat het onderwijzen van heuristi-
sche regels c.q. globale aanwijzingen om pro-
blemen aan te kunnen pakken, weinig succes
heeft gehad. Uit onderzoek van onder andere
Mettes & Pilot (1981) en De Jong (1986) is
gebleken dat heuristieken zelden tot succes lei-
den als zij niet expliciet aan de vakinhoud
worden gekoppeld.

Er moet uitdrukkelijk een verbinding met
de leerstof worden gelegd om niet te vervallen
in algemene 'inhoudsloze' voorschriften en
aanwijzingen die niet met de vakkennis ver-
bonden kunnen worden. Uitgangspunt hier
zou moeten zijn dat min of meer algemene
regels in het onderwijs voortdurend worden
verwoord in termen van de vakkennis die aan
de orde is. Omgekeerd kunnen vakinhoude-
lijke regels worden geformuleerd in termen
van de plaats die zij binnen het oplossingspro-
ces innemen. Het gaat eigenlijk om generalisa-
tie en specialisatie van kennis en kennisregels,
het heen en weer gaan van algemeen naar bij-
zonder en bijzonder naar algemeen.

Voor het leren oplossen van wiskunde-opga-
ven, waarin een beroep wordt gedaan op
transfer van eerder verworven kennis, is de
ontwikkeling van de volgende vaardigheden
van belang:

- Leren lezen van de opgave of leren begrij-
pen van de voorgelegde probleemsituatie.
Het gaat er om dat de gebruikte begrippen
en symbolen tenminste begrepen worden.

- Analyseren van een probleemsituatie. Hier-


26 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

bij gaat het er om dat de kern van de gege-
vens, de vraagstelling en de gestelde condi-
ties geïdentificeerd worden. De bedoeling
hiervan is een eigen 'rijke' probleemrepre-
sentatie te vormen, een beeld van het pro-
bleem te scheppen om aanknopingspunten
voor een oplossing te krijgen.

- Leren gebruiken van heuristieken. Hierbij
valt te denken aan algemene heuristische
strategieën als vanuit het gevraagde redene-
ren, middel-doel analyse, en het opdelen
van het probleem in subproblemen. Ook
valt te denken aan meer lokale taktieken als
notatie, plaatsing- en vereenvoudigings-
heuristiek (bijvoorbeeld het tijdelijk laten
vallen van een conditie), schatten, ontwik-
kelen van een hulpprobleem en dergelijke.

- Het eigen oplossingsproces kunnen onder-
breken en de stand van zaken opmaken
(reflecteren).

- Het oplossingsproces leren evalueren, dat
wil zeggen nagaan of het resultaat juist is,
alternatieve oplossingen bedenken, onnodi-
ge stappen kunnen aanwijzen, bedenken
welke problemen op dezelfde of een soort-
gelijke manier opgelost kunnen worden.

Volledige uitvoering van deze didactiek zal
niet eenvoudig zijn. De situatie op school cn in
de klas leggen voorwaarden op aan de tot-
standkoming van een dergelijke wijze van
onderwijs geven. De klassieke klassituatie
wordt gekenmerkt door klassikaal onderricht,
met door de leraar bepaalde vraag en ant-
woordintcractie. Om werkvormen die moge-
lijk transfer-bevorderend zijn gestalte te
geven, zou deze situatie geleidelijk doorbro-
ken moeten worden door de hantering van het
onderwijsleergesprek en het stellen van zoge-
naamde denkvragen. Verwoording van oplos-
singsprocessen tussen de leerlingen onderling
of tussen lecrling(en) en leraar kan ertoe leiden
dat de leerling een beter begrip ontwikkelt.
Daartoe zouden leerlingen actief moeten par-
ticiperen (alternatieve oplossingen naar voren
brengen, actief vragen stellen, informatie uit-
wisselen met medeleerlingen cn met de leraar)
in het onderwijsleerproces.

Een belangrijk probleem bij dc invoering
van een dergelijke didactiek is de hoeveelheid
aandacht die de leraar aan elke individuele
leerling kan besteden. Aansluiting van nieuwe
leerstof bij reeds verworven vakkennis is mede
afhankelijk van de mogelijkheden voor leer-
lingen om eigen intuïtieve noties en oplos-
singsstrategieën in te zetten. Het zou daarom
ideaal zijn als de leerkracht hulp kan bieden
die bij dergelijke ideeën van individuele leer-
lingen aansluit. Gezien de randvoorwaarden
waaronder de leerkracht op dit moment ope-
reert (klasse-grootte en leerstof-volume) is dat
echter niet realiseerbaar.

6 Conclusies

Op grond van theorie en bevindingen uit de
cognitieve psychologie is het aannemelijk dat
overdracht van verworven kennis naar een
nieuwe situatie (transfer) gemakkelijker is
naarmate er meer gelijkenis bestaat tussen de
oefensituatie en de toepassingssituatie. Een
probleem is echter dat zeer sterke gelijkenis zal
leiden tot beperkte wendbaarheid van kennis
en een geringe mogelijkheid tot generalisatie
van het geleerde.

Er is sprake van een spanning tussen twee
complementaire onderwijsstrategieën die
transfer kunnen bevorderen. Enerzijds het Ie-
ren door voorbeelden (van specifiek naar
algemeen), anderzijds het introduceren van al-
gemene begrippen, voorafgaande aan het
geven van voorbeelden (van algemeen naar
specifiek). Op grond van deze twee principes
werd verondersteld dat leergangen voor de
wiskunde die van elkaar verschillen qua orde-
ning cn structuur in dc presentatie van de
leerstof, verschillende effecten zouden hebben
op de transfervermogens van leerlingen. Dc
resultaten van het genoemde aan de Vrije Uni-
versiteit uitgevoerde transfcrtest-onderzoek
bevestigen deze hypothese echter niet. Tevens
bleek het effect van de aard van een leermetho-
de niet op de verwachte wijze af te hangen van
de behoefte aan pre-structurcring (in het on-
derzoek gemeten met een test voor negatieve
faalangst en veld(on)aniankclijkheid) van
leerlingen.

Vanuit de didactiek van de wiskunde wordt
gesteld dat leerstof geïntegreerd moet worden
gepresenteerd en dat de leerstof moet worden
gekoppeld aan reële probleemsituaties, zodat
de processen van kennisverwerving en toepas-
sing gekoppeld kunnen worden. Voor zover
deze aanpak door leergangen wordt onder-
steund, zijn in het transfertest-ondcrzock geen
effecten op transfervermogens van leerlingen
gevonden. Voorts kan getwijfeld worden aan


27 Pedagogische Studiën

-ocr page 36-

de zin van het onderwijzen van een heuristisch
kennisrepertoire voor een algemene aanpak
van wiskundige problemen als deze heuristie-
ken niet expliciet aan de vakinhoud en de aard
van de wiskundige problemen worden gekop-
peld. Het uitblijven van verschillen in effect
van de lestaken op het transfervermogen van
leerlingen in het genoemde project wijst op een
geringe invloed van schriftelijk studie-mate-
riaal. Blijkbaar zijn meer en krachtiger maat-
regelen nodig om de transfervermogens van
leerlingen te bevorderen.

In de voorgaande paragraaf is gepleit voor
een meeromvattende onderwijsstrategie,
waarin mogelijk transfer-bevorderende maat-
regelen (ten aanzien van didactische werkvor-
men, structuur van de leerstof en de rol van de
leerkracht) zijn geïntegreerd. Deze aanpak zal
op haar effecten worden getoetst in het eerder
genoemde project 'Leren probleemoplossen in
de wiskunde', dat aan de SCO wordt uitge-
voerd.

7 Discussie

De realistische benadering in de wiskunde-
didactiek (zie De Lange, 1987) lijkt vanwege
de veronderstelde positieve effecten, wat be-
treft de toepassingsgerichtheid van de onder-
wezen leerstof, geschikt voor het bevorderen
van transfer bij leerlingen. Door de introduc-
tie van aan de leefwereld van de leerlingen
ontleende probleemsituaties zou ook de moti-
vatie worden verhoogd. Tevens zou beter
aangesloten worden bij de buitenschoolse
kennis en ervaring die leerlingen bezitten (zie
ook Nelissen, 1987). Wel doet zich de vraag
voor of deze benadering voor alle leerlingen
geschikt is in verband met de betrekkelijke
structuurloosheid van de leersituatie (Goffree,
1987). Immers, daar waar de nadruk sterk ligt
op vertaling van situaties in een wiskundige
representatie en minder op een algoritmische
hantering van regels, kan dit voor bepaalde
leerlingen nadelig werken (Clutc, 1984).

Het effect van didactische methoden in het
wiskundeonderwijs is zelden aan een empiri-
sche toets onderworpen. De bevindingen in
het project 'Een transfertest voor wiskunde'
geven aan, dat verschillende leergangen geen
verschillende effecten hoeven op te leveren,
zelfs als zij qua karakter nogal uiteenlopen.
Hel meten van effecten van leermethoden is
echter lastig vanwege de complexiteit van de
mogelijke factoren die van invloed zijn op leer-
resultaten. Voordat een gevonden effect aan
een leermethode kan worden toegeschreven
moeten alternatieve verklaringen zijn uitge-
sloten. In dit verband willen we pleiten voor
meer laboratorium-onderzoek waarin door
wijzigingen in de diverse oorzakelijke factoren
mogelijke effecten scherper traceerbaar zijn.
Hierdoor zouden resultaten van veldonder-
zoek beter interpreteerbaar kunnen worden.

In de in paragraaf 5 voorgestelde didactiek
wordt een ruime plaats toegekend aan activi-
teiten die op
reflectie door leerlingen zijn
gericht. Door te reflecteren op verrichte en te
verrichten handelingen tijdens het oplossen
van problemen leert de leerling van eigen erva-
ringen mits deze de beschikking heeft over de
concepten om die ervaringen zinnig te plaat-
sen en mits er deskundige begeleiding plaats-
vindt om te voorkomen dat er misconcepties
ontstaan (Korthagen, 1982). Hierbij moet wel
opgemerkt worden, dat reflecteren tijd kost en
een omgeving nodig heeft die deze activiteit
toelaat en bevordert. In veel huidige onder-
wijsleersituaties waarin sprake is van leerstof-
overlading en examendruk - althans zo wordt
dit door leerlingen en leraren ervaren-past
een activiteit als reflectie niet. Veel leerlingen
willen liever 'direct weten waar het om gaat'
zonder zaken die als omwegen worden erva-
ren. Het is derhalve belangrijk, dat het gedrag
van de leerlingen gestuurd wordt, zodat zij wel
gaan reflecteren. Dit kan door zodanige eisen
aan het werk te stellen, dat reflecteren daar-
voor nodig is, bijvoorbeeld door niet alleen
een uitkomst tc verlangen, maar ook de over-
wegingen daarvoor en de wijze waarop deze
verkregen werd (cf. Crombag, 1987). Frcu-
denthal (1978, 1985) meent dat het werken in
heterogene groepen reflectie bevordert, waar-
bij de leraar stimulerend moet optreden. Van
't Riet en Schoemaker (1980) pleiten in dit ver-
band voor het klassegesprek als aanvulling op
het groepswerk. Treffers cn Goffree (1985)
verwachten veel van eigen produkties van leer-
lingen (bijvoorbeeld door leerlingen bedachte
opgaven van verschillende graad van moeilijk-
heid). Nelissen (1987) heeft binnen het basis-
onderwijs gunstige ervaringen met op reflectie
gericht onderwijs opgedaan; het betrof een
programma, dat zich over een reeks van jaren
uitstrekte.

Onzes inziens zou reflectie bevorderd kun-


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

nen worden door in het wiskunde-onderwijs
expliciet aandacht te besteden aan het oplos-
sen van vakinhoudelijke problemen. Des-
noods zou dit ten koste van de hoeveelheid
behandelde leerstof kunnen gebeuren. Kennis
van vakinhoud leidt niet tot transfer, als zij
niet kan worden toegepast. Gezien de explo-
sieve groei van encyclopedische kennis op
allerlei gebieden is het de vraag of het niet
beter is te beschikken over een kleinere hoe-
veelheid kennis, die sterk toepassingsgericht
is. De toenemende vraag naar capaciteiten die
vereist zijn voor het zelfstandig verwerven van
kennis maakt adequate
methoden van kennis-
verwerving belangrijker dan kennisverwer-
ving op zich zelf.

Literatuur

Ausubel, D. P., Learning by discovery: Rationale and
mystique.
Urbana University oflllinois, 1961.

Barnes, D., From communication lo curriculum.
Harmondsworth: Pcnquin Books Ltd., 1979.

Begles, E.G., Critical variables in mathematics edu-
caiion.
Washington D.C.: Mathematical Asso-
ciation of America and National Council of
Teachers of Mathematics, 1979.

Clute, P.S., Mathematics anxiety, instructional
method and achievement in a survey course in
college mathematics.
Journalfor Research in Ma-
thematics Education,
1984, 15, 50-58.

Crombag, H. F. M., Blending bchavioristic and cog-
nitive approaches to the study of education.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987, 12, 17-
22.

Davydow, V.V., Vidy ohohshcheniya v obuchenii
{Forms ofgeneralization in Instruction).
Moskou:
Pcdagogika, 1972.

Ellis, H., The transfer of learning. New York: Mac-
Millan, 1965.

Freudenthal, H., Mathematics as an educational
task.
Dordrecht: D. Rcidcl Publishing Company,
1973.

Freudenthal, H., Weeding and sowing, preface to a
Science of mathematics education.
Dordrecht: D.
Reidel Publishing Company, 1978.

Freudenthal, H„ Logica. Nieuwe Wi.':krant, 1985,5,
3-10,

Gall, M., B. Dunning & R. Weathersby, Minicursus
denkvragen stellen
(oorspr. Minicourse 9: Iligher
Cognitive Questioning). Groningen: Wolters
Noordhoff, 1971.

Gägne, R.M., Learning hierarchics. Educational
Psychologist,
1968,6, 1, 1-9.

Goffree, F., Ontwerpen voor rekenen. Bulletin Le-
ren van Volwassenen.
1986,17, 33-64.

Goffree, F., Rekenen, realiteit en rationaliteit. Een
terreinverkenning en plaatsbepaling. Educatief
ontwerpen ten behoeve van de volwasseneducatie in
het bijzonder wat betreft de wiskunde.
Enschede:
SLO, 1986.

Goffree, F., Annemarie, de eredivisie, een heks en de
NS.
EucUdes, 1987, 62, 97-103.

Goldstein, L, The genetic graph: a representation
for the evolution of procedural knowledge. In: D.
Sleeman & J. S. Brown (Eds.),
Intelligent tutoring
systems.
New York: Academie Press, 1982.

Hiele, P. M. van. Op weg naar oplosmethoden met
ruime toepasbaarheid.
Euclides, 1985, 60, 10,
339-342.

Jong, T. de. Kennis en het oplossen van vakinhoude-
lijke problemen,
(dissertatie, T.U. Eindhoven),
Helmond: Wibro, 1986.

Korthagen, F. A. J., Leren reflecteren als ba.iis voor
de lerarenopleiding.
Harlingen: SVO/Flevodruk,
1982.

Krammer, H., Leerboek en leraar (dissertatie). Har-
lingen: Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs, 1984.

Krutetskii, V. A., The psychology of mathematical
abilities in school children.
Chicago: University of
Chicago Press, 1976.

Lagerwerf, B., Wiskunde-onderwijs nu. Groningen:
Wolters-NoordhofT, 1982.

Lange, J. de, Realistic malh education. Nieuwe
Wiskrant,
1987,6, 2, 37-48.

Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1979.

Leeuw, L. de, J.J. Beishuizen, IL van Daalen, J.
Meijer & J.Chr. Perrenet, Het bicden van hulp
tijdens computerbestuurd probleemoplossen;
problemen en mogelijke oplossingen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1987,64, 354-363.

Lompscher, J., Zur Entwicklung geistiger Fähigkei-
ten.
Berlin: VEBB, 1972.

Meijer, J., J.Chr. Perrenet, C.W. Zeilmaker, L. de
Leeuw, W.E. groen, D. Kok & A.W. van Blok-
land-Vogelesang, A transfertest for mathematics
containing items with cumulative hints. In: L.
Streefland (Ed.),
Proceedings of the Ninth Inter-
national Conference for the P.iychology of Mathe-
matics Education.
Utrccht: OW&OC, 1985.

Meijer, J. & F. S.J. Ricmersma, Leren oplossen van
wiskundige problemen. Eerste interim-verslag.
Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwij-
sonderzoek, 1982.

Mettes, C. T. C. W. & A, Pilot, Over het leren oplos-
sen van natuurwetenschappelijke problemen,
(dis-
sertatie, T.U. Eindhoven), Enschede 1980.

Nelisscn, J. M.C., Kinderen leren wiskunde: een stu-
die over constructie en reflectie in het basisonder-
wijs.
Dis.sertatie, Utrecht Rijksuniversiteit,
1987.

Norman, D.A. & D.E. Rummelhart, Analogical
processes in learning. In: J. Anderson (Ed.),
Cog-
nitive .skills and their acquisition.
Hillsdale, NJ:
Lawrencc Erlbaum Associates, 1981.


Pedagogische Studicit 29

-ocr page 38-

Perrenet, J.Chr., Een transfertest voor wiskunde.
Euclides, 1985, 61, 4, 137-144.

Polya, G., How to solve it? (2nd edition). New York:
Doubleday Anchor Books, 1957.

Reigeluth, C. M. (Ed.), Instmction-design theories
and models. An overview of their current status.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates,
1985.

Resnick, L. B. & W.W. Ford, The psychology of
mathematics for inslruction.
Hillsdale, NJ: Law-
rence Erlbaum Associates, 1981.

Riemersma, F.S.J. & J. Meijer, Leren oplossen van
wiskundige problemen: analyse van hardop denk-
protocollen.
Amsterdam: Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek, 1983.

Riet, N. van 't, & G. Schoemaker, Uit het dagboek
van twee loerders (4).
Wiskrant, 1981, 21, mid-
denkatem.

Riet, S.P. van 't, & L. de Leeuw, Setvorming en
wiskunde-onderwijs. Het vermenigvuldigen van
wortelgetallen; eenvoudige algoritmen.
Euclides,
1981,56, 95-106.

Rosch, E. & B. B. Lloyd, Cognition and Categoriza-
tion.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associa-
tes, 1978.

Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving.
Orlando, Florida: Academie Press Inc., 1985.

Simon, H.A. & L. Siklóssy, Representation and
meaning: Experiments with information proces-
sing systems.
Englewood Cliffs: Prentice Hall,
1972,

Streun, A. van, Op zoek naar transfer. In: S. Dijk-
stra & P. Span (Red.),
Leerprocessen en instruk-
tie, bijdragen aan de Onderwijsresearch.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1986a.

Streun, A. van. De rol van representaties bij het
oplossen van problemen.
Tijdschrift voor Didak-
tiek der Beta-Wetenschappen,
1986b, 4, 38-52.

Teare, R. B., Recapitulation from the viewpoint of a
teacher. In: D.T.Tuma&F. Reif (Eds.),/"
toA/c/m
solving and education: Issues in teaching and
research.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, 1980.

Treffers, A. & F. Goffree, Rational analysis of rea-
listic mathematics education. In: L. Streefland
(Ed.),
Proceedings of the Ninth International Con-
ferencefor the Psychology of Mathematics Educa-
tion.
Utrecht: OW&OC, 1985.

Vygotskij, L.S., M. Cole, V. John-Steiner, S. Scrib-
ner & E. Souberman,
Mind in society; the deve-
lopment of higher psychological processes.
Cam-
bridge, Mass.: Harvard University Press, 1978.

Vygotskij, L. S., Denken und Sprechen. Berlin: Aka-
demie-Verlag, 1964.

Wertsch, J.V., Culture, communication and Cogni-
tion: A Vygotskian perspective.
Cambridge,
Mass.: Harvard University Press, 1985.
Winston, P.H.,
Artificial Intelligence. Reading: Ad-
dison Wesley, 1977.

Curriculum vitae

J. Meijer studeerde psychologie aan de U.V.A. Was
tussen 1982 en 1986 werkzaam bij de Stichting Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek van de U
.V.A. Van-
af 1984 tot 1987 werkzaam als wetenschappelijk
onderzoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Metho-
denleer van de V.U. Deed onderzoek naar het leren
oplossen van wiskundeproblemen door leerlingen
van het voortgezet onderwijs. Is nu verbonden aan
de SCO, Amsterdam.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek, Gebouw De Narwal, Grote Bickersstraat 72,
1013 KS Amsterdam.

J. Chr. Perrenet studeerde wis- en natuurkunde aan
de R.U.U. en psychologie aan de U.v.A. Gaf enige
jaren wiskunde-onderwijs op verschillende niveaus
en deed onderzoek naar rekenonderwijs. Was van
1984 tot 1987 werkzaam als wetenschappelijk on-
derzoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Metho-
denleer van de V.U. en deed onderzoek naar het
leren oplossen van wiskundeproblemen door leer-
lingen van het voortgezet onderwijs. Is nu verbon-
den als wetenschappelijk medewerker op het gebied
van de wiskunde-didactiek aan de Vakgroep Onder-
wijskunde van de R.U.U.

F. S. J. Riemersma studeerde psychologische funk-
tieleer aan de Universiteit van Amsterdam. Sedert
1976 is hij werkzaam in de onderwijsresearch,
aanvankelijk bij het Research Instituut voor de Toe-
gepaste Psychologie; thans is hij als senior-project-
leider verbonden aan de Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek te Amsterdam. Zijn
aandachtsgebieden zijn onderwijsleerprocessen, in
het bijzonder leren probleemoplossen en evaluatie-
onderzoek zowel met betrekking tot grootschalige
vernieuwingen als met betrekking tot beperkte cur-
riculum-ontwikkelingsprojecten.

Manuscript aanvaard I2-I0-'S7


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 39-

Summary

Meijer, J.,J. Chr. Perrenet & F. Riemersma. 'Learningproblem solving in mathematicseducation.' Pedagogi-
sche Studiën,
1988,65, 16-31.

In order to solve mathematical problems, students should be able to apply their acquired mathematical know-
ledge in new, unknown (problem) situations. In this article, the transfer of knowledge is examined from a
cognitive psychological and a didactical point of view. On the basis of cognitive psychological theory, the
importance of learning by example as well as learning by explication is stressed. It is suggested that offering
help step-by-step to students can enhance their problem solving abilities, without ignoring their own ideas and
initiatives.

Transfer of mathematical knowledge is explicated more specifically from a didactical point of view. Advan-
tages and disadvantages of algorithmic and heuristic teaching methods are mentioned in relation to the
contents of various curricula for the teaching of mathematics. Finally, an outline of a teaching method is
presented that is centered on problem solving in mathematics. It is assumed that restructuring the presentation
and content of subject matter alone is insufficiënt for enhancing problem solving skills of students. Instead.
special attention should be givcn to the role of teachers and the use of other than conventional teaching
methods.

Pcdagof'ische Sludiën 31

-ocr page 40-

Probleemoplossen en het begrijpen en produceren van
teksten

J. E. B. ANDRIESSEN en J. H. BOONMAN
Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Het begrijpen en produren van teksten zijn vaar-
digheden die niet los van elkaar gezien moeten
worden. Beide zijn te beschouwen als vormen
van probleemoplossen, waarbij veel belang
wordt toegekend aan procedurele vaardigheden
in het organiseren en gebruiken van kennis.
Vaardigheid in het begrijpen en produceren van
teksten betekent in deze visie ook denkvaardig-
heid. Bij het aanleren van deze vaardigheden
moet de nadruk komen te liggen op het bijbren-
gen van strategieën waarbij de leerling inzicht
krijgt in hun werking en effectiviteit bij bepaal-
de soorten taken. Bij het leren begrijpen van
teksten ligt de nadruk op het bijbrengen van
zogenaamde elaboratieve vaardigheden, d.w.z.
vaardigheden die te maken hebben met het leg-
gen van coherente verbindingen tussen tekstde-
len onderling en tussen tekstdelen en de kennis
van het individu. Bij het leren schrijven moet de
leerling behalve in spelling en grammatica sy-
stematisch getraind worden in vaardigheden als
plannen, ordenen, evalueren en reviseren. Vaar-
digheden in het begrijpen en produceren van
teksten kunnen elkaar daarbij aanvullen en on-
dersteunen.

1 Inleiding

Het zelfstandig verwerken van informatie uit
teksten blijkt voor veel leerlingen uit het basis-
en voortgezet onderwijs een probleem. Een
vrij groot deel van hen is niet in staat de essen-
tie te vatten van meer omvangrijke teksten.
Ook het schrijven van een opstel of verhaal
levert de nodige moeilijkheden op. Het lijkt
erop, dat leerlingen onvoldoende op dergelijke
taken worden voorbereid. Dit komt niet door-
dat docenten het begrijpen en schrijven van
teksten minder belangrijk zouden vinden,
maar omdat ze daarbij niet kunnen terugval-
len op geschikt lesmateriaal voor systematisch
onderwijs (Wesdorp, 1983; Boonman & Kok,
1986). Omdat ook het theoretisch inzicht in
het proces van het begrijpen en produceren
van teksten ontbreekt, kan van de docent niet
verwacht worden dat hij dit onderwijs prak-
tisch kan invullen (Weterings & Aarnoutse,
1986). In de onderwijspraktijk hanteert men
daarom vaak de opvatting dat het leren begrij-
pen en produceren van teksten dan maar
plaats moet vinden door het regelmatig te
doen, onder het motto 'oefening baart kunst'
(Emig, 1981).

In het vervolg van dit artikel hopen wij dui-
delijk te maken dat dit niet de beste manier is
om iemand met teksten te leren omgaan. Le-
ren omgaan met teksten is een vorm van leren
denken. Op deze manier beschouwd is het
kunnen begrijpen en produceren van teksten
van essentiële betekenis voor het totale cogni-
tieve functioneren (zie bv. Scardamalia &
Bereiter, 1985). Applebee (1984) bijvoorbeeld
noemt vier factoren die duidelijk maken dat
bij het schrijven een belangrijk beroep op het
denken wordt gedaan: a) een geschreven
woord is permanent, en kan onbeperkt geëva-
lueerd en aangepast worden, b) de schrijver
wordt gedwongen gedachten te expliciteren,
omdat ook anderen moeten begrijpen wat er
staat, c) de relaties tussen gedachten worden
beter geordend door ze in een tekstverband te
plaatsen, d) schrijven is e'en activiteit waarbij
onduidelijke ideeën en aannames onderzocht
kunnen worden.

De zojuist gesignaleerde vrijblijvendheid
van instructie is ongewenst. Er bestaat behoef-
te aan een theorie over omgaan met teksten die
vertaald kan worden in systematisch onder-
wijs op dit gebied. Ons inziens is de theorie die
het begrijpen en het produceren van teksten
opvat als een vorm van probleemoplossen
hiervoor uitermate geschikt.

In paragraaf 2 wordt kort ingegaan op de
theorie van het probleemoplossen. Probleem-


32 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31

-ocr page 41-

oplossen wordt daar besproken in termen van
informatieverwerking en kennisrepresentatie.
Hiervoor biedt de theorie van Anderson
(1983) een bruikbaar aanknopingspunt. Voor
het begrijpen en produceren van taal leggen
we vooral de nadruk op de zogenaamde proce-
durele vaardigheden. Dit idee wordt afzonder-
lijk uitgewerkt in paragraaf 3 voor het
begrijpen en produceren van teksten. In deze
paragraaf wordt tevens ingegaan op de soor-
ten problemen waarmee iemand te maken
heeft die probeert een tekst te begrijpen of te
produceren. In paragraaf 4 bespreken we voor
beide gebieden enkele ideeën over het aanleren
van probleemoplossingsvaardigheden.

2 Informatieverwerking en
kennisrepresentatie

2.1 Probleemoplossen en taal
Een probleem heeft volgens Mayer (1980) de
volgende karakteristieken: a) Er is sprake van
een
beginsituatie, die gegevens of informatie
bevat, b) Er zijn
doelen, dat betekent dat er een
gewenste eindsituatie is, en dat er nagedacht
moet worden hoe de beginsituatie omgezet
kan worden in de eindsituatie, c) Er zijn
hin-
dernissen,
dat betekent dat de probleemoplos-
ser een aantal manieren moet uitproberen die
mogelijkerwijs tot de oplossing kunnen leiden.
De juiste manier waarop dit moet plaatsvin-
den is niet zonder meer bekend.

Onder probleemoplossen wordt verstaan
het toepassen van transformaties op informa-
tie en wel op een zodanige manier dat de
informatie uit de beginsituatie veranderd
Wordt in de gewenste eindsituatie. Die eindsi-
tuatie is het opgeloste probleem. De pro-
bleemoplosser moet de gegevens van het
probleem combineren met zijn eigen kennis en
van daaruit een plan ontwikkelen om die ge-
wenste eindsituatie te bereiken. Dat plan moet
'1 een aantal deelstappen worden uitgevoerd,
Waarbij telkens de informatie uit de voorgaan-
de stap gebruikt wordt.

Problemen zijn er in vele soorten. Voor een
duidelijk omschreven probleem zoals 'Wat is
de kortste weg naar het station?' zal het aantal
mogelijke denkstappen om tot een einddoel te
komen kleiner zijn dan voor een minder duide-
lijk omschreven probleem als 'Schrijf een
roman'. Reitman 0965) komt tot een onder-
verdeling in vier typen problemen; problemen.

waarbij zowel de beginsituatie als het einddoel
duidelijk omschreven zijn, problemen waarbij
ofwel de beginsituatie ofwel het einddoel niet
duidelijk omschreven zijn en problemen waar-
bij zowel de beginsituatie als het einddoel niet
duidelijk omschreven zijn. Probleemoplossen
is van oudsher verbonden met gebieden als
rekenen, wiskunde, natuurkunde, etc. Ken-
merkend hierbij is dat dergelijke problemen
doorgaans welomschreven zijn, dat wil zeggen
de vraagstelling en de te bereiken oplossing
zijn eenduidig gegeven. Dit geldt niet voor het
begrijpen en produceren van teksten. Van
Dijk en Kintsch (1983) beschrijven deze als
problemen waarvan de oplossing diffuus is en
de vraagstelling onduidelijk.

Greeno (1978) vergelijkt het begrijpen van
zinnen met problemen waarin een structuur
moet worden ontdekt in aangeboden informa-
tie. Een bekend voorbeeld van zo'n probleem
is de cijfer- of letterreeks die moet worden
afgemaakt (voorbeeld: 123234...). Dit moet
gebeuren op grond van een ontdekte structuur
in zo'n reeks. Taal is een systeem van tekens
die symbolen zijn voor betekenissen in de wer-
kelijkheid. Om taal te begrijpen is vaardigheid
nodig in het verkrijgen van inzicht in relaties
tussen elementen en in het integreren van
afzonderiijke elementen tot een samenhan-
gende structuur. Gedurende het verwerken
van een tekst is de lezer bezig met het construe-
ren van een representatie van die structuur.
Dit is een complexer probleem dan het zojuist
geschetste cijfcrvraagstukje.

Er is een duidelijk verband tussen de proces-
sen van constructie en reconstructie van de
inhoud van een tekst. Bij het begrijpen van
teksten moet de lezer de informatie, dc gege-
vens uil de tekst, transformeren naar een
coherente mentale representatie. Bij het pro-
duceren of schrijven van teksten moet dc
schrijver vanuit zijn mentale representatie van
hetgeen hij wil opschrijven, informatie
weergeven op een zodanige manier dat de lezer
door die geschreven tekst kan begrijpen wat de
schrijver bedoelt. We zullen in het volgende
gedeelte behandelen hoe zo'n kennisrepresen-
tatie eruit ziet in de visie van Anderson (1983),
een visie die goed aansluit bij een problecmop-
lossingsbenadering zoals hierboven geschetst.

2.2 De representatie van inhoudelijke kennis
De ACT* (Adaptive Control of Thought-
spreek uit: ACT-star) theorie van Anderson


33 Pedagogische Studiën

-ocr page 42-

(1980, 1983) beschrijft hoe kennis in het men-
selijk geheugen opgeslagen zou kunnen zijn,
en op welke manier de kennisrepresentatie
kan worden opgebouwd. Hij onderscheidt de-
claratieve en procedurele vormen van kennis.
Declaratieve of feitenkennis heeft betrekking
op begrippen, kennis van de wereld. Procedu-
rele kennis heeft te maken met het bewerken
van informatie.

Volgens Anderson zijn feiten in het geheu-
gen gerepresenteerd in een netwerk, waarbij
de knopen de begrippen vormen en de verbin-
dingen tussen de knopen de relaties tussen de
begrippen. De opbouw van een netwerk is hië-
rarchisch, waarbij begrippen die met elkaar
verwant zijn ook dichter bij elkaar liggen bin-
nen de structuur van het netwerk. Hoe meer
verbindingen er tussen de knopen of begrip-
pen bestaan, des te meer mogelijkheden zijn er
om van het ene knooppunt naar het andere te
gaan. Door bepaalde interne of externe prik-
keling op grond van waarneming of gedachten
kan een deel van het netwerk geactiveerd wor-
den. Via de interne verbindingen kan die
activiteit zich verplaatsen naar andere delen
van het netwerk, die dan op hun beurt actief
worden. De activiteit van de oorspronkelijke
actieve delen neemt vanzelf weer af. De
aandacht is dan verplaatst naar een ander deel
van het netwerk. De spreiding van activiteit
vindt des te gemakkelijker plaats naarmate er
meer verbindingen tussen de knopen bestaan.

Spreiding van activiteit is een automatisch
proces, waarvoor geen aandacht nodig is, en
waardoor het werkgeheugen, d.w.z. dat deel
van het geheugen waarmee men bewust werkt,
nauwelijks belast wordt. Wanneer niet direct
de goede ingang in het netwerk gevonden kan
worden, kost het meer tijd en moeite om de
opgeslagen informatie in de herinnering terug
te brengen. Dit betekent dat wanneer een
ingang geen directe verbindingen heeft met de
gezochte informatie, er geen activatie van die
informatie kan plaatsvinden. In dit geval zal
naar een andere ingang gezocht moeten wor-
den.

2.3 De representatie van procedurele kennis
Anderson beschrijft procedurele kennis als
'produktiesystemen', d.w.z. ketens van pro-
dukties ofwel 'als-dan' redeneringen. Een
bepaalde actie wordt uitgevoerd ALS voldaan
wordt aan de gestelde voorwaarde. Produktics
voltrekken zich altijd aan inhouden uit het
declaratieve geheugen en vinden plaats wan-
neer er overeenstemming is tussen de in het
werkgeheugen aanwezige informatie en het
conditiedeel (het ALS-deel) van de produk-
tie.

Een eenvoudig voorbeeld is een produktie
die een 'noun phrase' of substantiegroep kan
ontdekken in een tekst: ALS het woord 'de' of
het woord 'het' voorkomt, DAN begint een
substantie-groep.

Het resultaat van een produktie kan aan het
declaratieve geheugen worden toegevoegd of
als nieuw conditie-deel functioneren voor een
volgende actie. Als een bepaalde serie produk-
ties steeds weer in een zelfde volgorde plaats-
vindt, spreekt men van een produktiesysteem.
Hoe vaker zo'n systeem gebruikt wordt, des te
minder inspanning zal dit gebruik kosten.
Volgens Anderson kunnen in deze ontwikke-
ling drie fasen onderscheiden worden.

In de eerste, de cognitieve fase, is de keuze
van de produkties sterk afhankelijk van de let-
terlijke omschrijving van een probleem of
situatie. De manier waarop iets omschreven
wordt ondersteunt dan de uitvoering van de
achtereenvolgende produkties. In de volgende
fase, de
associatieve fase, wordt de uitvoering
minder afhankelijk van de verbale sturing. De
afzonderlijke produkties worden geleidelijk
aan samengevoegd tot één geheel. De
aandacht, die in de cognitieve fase nodig was
voor de omzetting van verbale beschrijving
naar toepassing van produkties, kan nu be-
schikbaar komen voor coördinatie van en
tussen de produkties. Fouten in produkties en
de volgorde waarin ze worden toegepast, wor-
den nu vaker opgespoord. Het samenstellen
van produkties zal steeds soepeler verlopen,
waardoor er één geheel ontstaat: de
composi-
tie.
Een voorbeeld hiervan is de beginfase van
het leren lezen van woorden. Dit vindt plaats
door successievelijk alle letters afzonderlijk te
decoderen. Na enig oefenen is die decodering
zo geautomatiseerd dat het woord als een
geheel waargenomen wordt. Het herkennen
van het woord gaat dan sneller dan het her-
kennen van alle afzonderlijke letters (Mom-
mers, 1978).

In de laatste fase, de autonome fase, zal deze
compositie van de produkties verder worden
versterkt en geautomatiseerd. De uitvoering
van de deelstappen wordt als het ware overge-
slagen en gecomprimeerd tot één produktie.
Door steeds betere beheersing kan de toepas-


34 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

baarheid van een produktiesysteem verbreed
worden.

Anderson spreekt van generalisatie wan-
neer het scala aan condities voor toepassing
groter wordt. Bijvoorbeeld de relatie 'groter
dan' geldt niet alleen voor twee specifieke per-
sonen, maar is toepasbaar voor alle personen
en objecten die in lengte verschillen.

Daarnaast kan verfijning optreden, wan-
neer het actiesysteem slechts optreedt bij een
steeds meer beperkte set van condities:
discri-
minatie.
Bijvoorbeeld een kind gebruikt het
woord 'groot' aanvankelijk ook in de beteke-
nis van 'zwaar' en leert op latere leeftijd dit
onderscheid wel maken.

Het gebruik van procedurele kennis kan dus
veel geheugenruimte en verwerkingstijd kos-
ten (in de cognitieve fase), maar ook vrijwel
geen ruimte en tijd meer vergen wanneer het
geautomatiseerd is. Probleemoplossen en re-
deneren zijn te beschouwen als bewerkingen
van informatie, volgens Anderson dus het toe-
passen van produktiesystemen. Alle 'hogere'
redeneeractiviteiten, zoals inductie en deduc-
tie, en combinaties hiervan in algoritmen en
heuristieken zijn volgens hem niet meer dan
verschillende manifestaties van bepaalde ty-
pen produktiesystemen.

3 Het begrijpen en produceren van teksten
en probleemoplossingsvaardigheid

Onderzoek naar probleemoplossen richt zich
met name op de activiteiten die gedurende het
oplossen plaatsvinden. Wanneer het begrijpen
cn het produceren van tekst worden opgevat
als probleemoplossen betekent dit dat de na-
druk wordt gelegd op de manier waarop
iemand leest of schrijft. Bij het begrijpen van
teksten ligt de nadruk dan op activiteiten van
de lezer bij het construeren van een coherente
tekstrepresentatie. Andersom is het de taak
van de schrijver van een tekst om de juiste pro-
dukties in te zetten die ervoor zorgen dat zo'n
coherente tekst tot stand komt. Hierbij is de
voornaamste moeilijkheid van zowel de lezer
als de schrijver het effectief en planmatig regu-
leren van de aandacht (Flower & Hayes,
• 980). Dit vereist dat zij inzicht hebben in de
problemen die bij het lezen en schrijven optre-
den.

Vele variabelen spelen daarbij een rol. De
menselijke cognitieve ontwikkeling kan wor-
den beschouwd als het proces van het betrek-
ken van steeds meer variabelen bij één enkele
handeling (Scardamalia, 1985). Door toene-
mende generalisatie en discriminatie van con-
cepten is steeds minder verwerkingsruimte
nodig voor de toepassing van dezelfde proce-
dure. Dit idee van proceduralisatie kan ook
worden toegepast op bepaalde aspecten van
het begrijpen en produceren van teksten. In de
volgende paragrafen zullen we hier verder op
ingaan.

3.1 Probleemoplossen en het begrijpen van
teksten

Het begrijpen van een tekst houdt in dat een
lezer een coherente representatie opbouwt van
de tekst, door successievelijk informatie uit
zinnen toe te voegen aan en te integreren in die
representatie. Dit gebeurt niet lukraak, maar
volgens een (in de ogen van de lezer) zo opti-
maal mogelijk plan, waarvan de lezer zowel
uitvoerder als constructeur is. Dit betekent
dat de lezer een aantal produkties moet inzet-
ten die de te verwerken informatie transforme-
ren of herordenen, net zo lang tot deze is
ingepast in reeds aanwezige kennis. De activi-
teiten van de lezer zijn erop gericht de infor-
matie zo goed mogelijk te verbinden en zo
adequaat mogelijk te organiseren. Bijvoor-
beeld: ALS het doel is een alinea te begrijpen
EN de in die alinea gebruikte woorden zijn
bekend DAN zoek de hoofdgedachte EN con-
troleer of de zinnen in deze alinea die hoofdge-
dachte ondersteunen.

Activiteiten van de lezer vinden plaats op
verschillende niveaus in een hiërarchie. Het
lezen van een titel van een verhaal of van de
eerste zinnen van een tekst geven al een glo-
baal idee waar de tekst over zal gaan. Dit idee
bepaalt het plan waarmee de lezer een tekst op
globaal niveau analyseert. Daarnaast is een lo-
kaal
analyse niveau te omschrijven. Dit omvat
de activiteiten die ertoe leiden dat de woorden
van een zin worden herkend cn geïnterpre-
teerd in hun grammaticaal verband. De ver-
werking van informatie uit opeenvolgende
zinnen vindt plaats op basis van een voort-
durende wisselwerking tussen lokale en globa-
le plannen (Van Dijk & Kintsch, 1983).

Het resultaat van deze integratie en organi-
satie op meerdere niveau's is een mentale
representatie van de informatie uit de tekst
(Goetz & Armbruster, 1980). De mate waarin
een coherente representatie gerealiseerd kan


35 Pedagogische Studiën

-ocr page 44-

worden is onder meer afhankelijk van de mate
waarin een tekst geordend is op verschillende
niveau's. Het toepassen van de juiste produk-
'ties en produktiesysternen is niet op elk niveau
even gemakkelijk te automatiseren. De activi-
teiten die gebruikt worden om de lokale cohe-
rentie te realiseren lenen zich meer voor
automatisering, omdat de mogelijke patronen
van letters, lettergrepen, woorden of zinsdelen
vaker in dezelfde volgorde voorkomen. Op
globalere niveau's van meerdere zinnen of ali-
nea's zijn de sequenties van informatie com-
plexer en in de regel minder voorspelbaar en
dus moeilijker te automatiseren. Om de nodi-
ge aandacht te kunnen richten op de globale
coherentieconstructie mogen de processen op
lokaal niveau niet teveel aandacht kosten. Dit
laatste is bij onervaren lezers echter vaak het
geval. Een training gericht op het tot stand
brengen van globale coherentie is dan niet suc-
cesvol (Perfetti, 1985).

In tegenstelling tot taken bij rekenen of wis-
kunde is de probleemstelling bij het begrijpen
of produceren van teksten niet expliciet gege-
ven. De leerling zal zelf op zoek moeten gaan
naar wat nu precies het probleem is en op wel-
ke wijze het moet worden opgelost. Is het
probleem het zo letterlijk mogelijk reproduce-
ren van een tekst, dan zal herhalen of het
herlezen een aanpak zijn die gezien het te
bereiken doel het meest voor de hand ligt. Als
er sprake is van het kunnen toepassen van
informatie, dat wil zeggen dat de informatie in
andere situaties gebruikt moet kunnen wor-
den, dan is herhaling waarschijnlijk een slech-
te strategie, maar zullen organiserende en
verdiepende activiteiten zoals het zelf yragen
stellen en beantwoorden en het maken van een
schema meer voor de hand liggen.

Er bestaat dus niet één strategie die in alle
situaties het meest optimaal is. Essentieel voor
het effectief gebruik van strategieën is de ken-
nis van de criteriumtaak (Anderson, 1980;
Anderson & Armbruster, 1984). De leerling
moet de taak herkennen en weten welke strate-
gieën effectief zijn om het doel te bereiken. Het
leggen van verbindingen die de coherentie tus-
sen informatie-eenheden tijdens het begrijpen
van teksten bevorderen, wordt
elaboratie ge-
noemd (Anderson & Reder, 1980; Reder,
1981; Boonman & Kok, 1986). Elaboratie kan
op verschillende manieren plaatsvinden: het
afleiden van informatie, het geven van een
voorbeeld, het bedenken van een categorie
waar een uitwerking bij hoort, etc. Een aantal
elaborerende activiteiten hebben een equiva-
lent in de activiteiten van de leerkracht of van
de auteur van de tekst. Zo kunnen vragen bij
een tekst zowel worden geformuleerd door de
leerling zelf als door de leerkracht of de
auteur. Uit verschillende onderzoeken blijkt
dat het effectiever is wanneer een leerling die
activiteiten uit zichzelf verricht, dan wanneer
de leerkracht ze voorschrijft (Van Hout-Wol-
ters, 1986).

De keuze voor het type elaborerende activi-
teit is afhankelijk van het doel dat de lezer zich
stelt. Als het de bedoeling is om slechts globaal
kennis te nemen van de informatie uit een
tekst, is het gebruik van elaborerende activi-
teiten niet per se noodzakelijk. Is het echter de
bedoeling om de informatie uit een tekst later
te gebruiken, dan zijn elaborerende activitei-
ten veel belangrijker. Omdat op school het
onthouden van informatie van groot belang
wordt geacht, lijkt het gewenst dat een aantal
van die elaborerende activiteiten daar syste-
matisch aan de orde komen. Training in sche-
ma's maken, samenvatten, zelf vragen stellen
en beantwoorden zijn studietechnieken die ge-
schikt lijken voor dit doel, omdat ze een aantal
elaborerende activiteiten omvatten. Hierop
gaan we in paragraaf 4.1 verder in.

3.2 Probleemoplossen en het produceren van
teksten

Het schrijven van een tekst is een taak waarbij
voortdurend plannen gemaakt moeten wor-
den voor het zoeken naar oplossingen voor
oneindig veel slecht gedefinieerde problemen
(Coopcr& Matsuhashi, 1983). Die problemen
zijn er op meerdere niveau's. Het hoofdpro-
bleem van elke schrijftaak kan worden
omschreven als: 'Waar moet de tekst over
gaan en voor wie is hij bestemd?'. Een schrij-
ver moet hierover op zijn minjt iets hebben
bedacht dat gedurende het schrijven verder
kan worden uitgewerkt. Hierbij is niet alleen
de oplossing, de uiteindelijke tekst, van be-
lang, maar met name het constructieproces
zelf, waarbij de schrijver naarmate de gepro-
duceerde tekst langer wordt, het aantal alter-
natieve voortzettingen steeds verder beperkt.
In de voorgaande paragraaf werd het begrij-
pen van een tekst opgevat als een proces
waarbij op planmatige wijze verbindingen van
diverse soort (globaal, lokaal) worden gelegd
tussen stukken informatie van een tekst, tot


36 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

een coherente structuur. Op dezelfde wijze kan
men het schrijven van een tekst zien als een
poging om met een vooropgezet plan een
representatie te construeren in het hoofd van
de lezer. Dit construeren van de representatie
gaat stapsgewijs, zin voor zin, deelzin voor
deelzin, gedachte voor gedachte. Schrijven is
een proces van probleemoplossen in de zin dat
elke stap als een probleem kan worden be-
schouwd, waar een oplossing voor gezocht
moet worden. Bij het evalueren van elke op-
lossing moet worden bekeken wat het verband
is met de voorgaande zin (lokale coherentie),
en het hoofdprobleem van de tekst (globale
coherentie).

Cooper en Matsuhashi (1983) onderschei-
den een aantal aspecten van taalproduktiepro-
cessen die beschouwd kunnen worden als
lokale problemen waarmee elke schrijver te
maken heeft:

- het bedenken of conceptualiseren van het-
geen men wil zeggen, deze kleinste gedachte-
eenheid wordt vaak aangeduid met de term
propositie;

- het kiezen van het predikaat waaraan de
zin kan worden 'opgehangen': framing. Elke
zin heeft een kern, de hoofdgedachte of hoofd-
persoon, cn delen die daarbij verschillende
rollen kunnen vervullen. In de zin 'de man
loopt in zijn huis' is 'de man' de kern, 'loopt'
de actie, en 'zijn huis' de lokatie waarin zich de
handeling voltrekt. In deze fase zouden de
exacte woorden nog niet bepaald zijn, maar is
het wel duidelijk om welke gedachten en on-
derlinge relaties het gaat;

- het plaatsen van de propositie in de context
van het type lezer en het globale doel van de
tekst;

- het 'richten' van de propositie, d.w.z. het
bepalen van het thema; dit heeft te maken met
de richting die het verhaal op gaat;

- het verbinden van de propositie met de
context van de voorafgaande zinnen: given-
new strategy (Clark & Haviland, 1977). Een
belangrijk begrip hierbij is de term cohesie
(Halliday & Hasan, 1978), waarmee dc seman-
tische verbindingen tussen zinnen gekarakte-
riseerd worden, bijvoorbeeld naar soorten
pronominale verwijzingen (persoonlijke cn
aanwijzende voornaamwoorden als: hij, deze,
die, etc.);

~ het kiezen van de exacte woorden;
~ het presentabel maken van de propositie:
het ordenen van de woorden volgens de regels
tier grammatica;

- het opslaan van de propositie in het geheu-
gen om woord voor woord naar buiten te
brengen;

- het articuleren van de propositie; dit be-'
treft een motorische handeling, met de hand in
geval van schrijven, met de mond en articula-
tie-organen in geval van spreken.

De volgorde waarin deze aspecten van la-
ger-orde zich voordoen gedurende het taal-
produktieproces ligt niet vast. De syntactische
vorm van een propositie kan reeds bepaald
zijn zonder dat de inhoud volledig hoeft te zijn
gespecificeerd (Kempen, 1977). Het is niet ze-
ker in hoeverre elke hierboven genoemde stap
overeenkomt met een te onderscheiden men-
taal proces.

Aandacht voor vaardigheden van hoger-
orde is te vinden in de modellen van Hayes en
Flower (1980) en van Van Dijk en Kintsch
(1983). Deze laatsten spreken van macrostra-
tegieën, die te maken hebben met het plannen
van tekstdelen en die in feite aard en volgorde
van de lokale processen bepalen. Van Dijk en
Kintsch bespreken vele variabelen die hierbij
een rol spelen, maar geven weinig empirische
evidentie.

Hayes en Flower (1980) karakteriseren het
schrijfproces zeer globaal als het genereren
van inhoud, het formuleren daarvan en het
reviseren van geformuleerde inhoud. In hun
theorie wordt sterk de nadruk gelegd op plan-
ning van de schrijftaak en zij geven suggesties
voor het plannen op zowel lokale als globale
niveau's (Flower, 1981). In deze zin sluit hun
theorie, evenals die van Van Dijk en Kintsch,
goed aan bij een probleemoplossingsbenade-
ring.

Schrijven wordt door ons omschreven als
een proces van probleemoplossen. Dit houdt
in dat de schrijver gedurende het schrijven te
maken heeft met problemen van zeer uiteenlo-
pende aard. Zojuist zijn een aantal potentiële
lokale problemen opgesomd. Deze hebben te
maken met het bedenken cn formuleren van
zinnen. Zowel lokale als globale problemen
manifesteren zich uiteindelijk op dit niveau.
Bij tekstproduktie gaat het er om, werkwijzen
te vinden die het genereren cn ordenen van
gedachten en het formuleren daarvan in zin-
nen, vergemakkelijken. Onderzoek naar dc
aard van hel schrijfproces moet zich vooral
richten op die zinsproduktieprocessen. Onder-
zoek naar verbetering van het schrijfproces
moet vat krijgen op de achterliggende conccp-


Peclagogisclie Sliulicii 37

-ocr page 46-

tuele activiteiten die leiden tot betere tekstpro-
duktie. Verbetering van stelvaardigheid in het
onderwijs moet vooral plaatsvinden door het
beïnvloeden van die activiteiten. Op deze ma-
nier is iemand die slecht spelt maar een tekst
goed opbouwt met de juiste inhoud een beter
schrijver dan iemand die alleen foutloos
spelt.

Een veel gebruikt idee is dat naarmate
iemand minder moeite heeft met de lager-
orde, meer lokale activiteiten, er maar
aandacht over is voor de hoger-orde, globale
activiteiten (Welschen, 1982). Wanneer ie-
mand weinig moeite heeft met spelling en
grammatica, heeft hij meer tijd beschikbaar
voor het oplossen van andere problemen. In
de omschrijving van Anderson (1983) zijn de
activiteiten die weinig aandacht vragen gepro-
ceduraliseerd, ze vinden vrijwel automatisch
plaats. Niet alle onderdelen van de schrijftaak
zijn echter te proceduraliseren. Het ordenen
en selecteren van op te schrijven ideeën vergt
voortdurend bewuste aandacht (Cooper &
Matsuhashi, 1983). Het bepalen van de rele-
vantie van een idee voor een bepaalde tekst
gaat niet vanzelf, het kost tijd en moeite.

Er bestaan tussen leerlingen grote verschil-
len in de mate waarin zij lagere vaardigheden
geproceduraliseerd of geautomatiseerd heb-
ben. In het Nederiandse onderwijs is de
aandacht voor lagere cognitieve activiteiten
als spellen, grammatica en technisch lezen het
grootst (Weterings en Aarnoutse, 1986; Oost-
dam, 1986). De leerlingen die hier veel moeite
mee hebben komen in de praktijk niet toe aan
het oefenen van de hogere cognitieve vaardig-
heden. Het gevolg is een steeds grotere achter-
stand op dit gebied (Cazden, 1985). Het is
essentieel dat alle leerlingen voldoende trai-
ning krijgen in het ontwikkelen van zowel de
lagere als de hogere cognitieve vaardigheden.
Bij de bespreking van enige suggesties voor
toepassing van het probleemoplossings-ge-
zichtspunt in het onderwijs richten wc ons met
name op de hogere cognitieve vaardigheden
zoals het begrijpen, organiseren en oproepen
van kennis van en naar een verbale vorm.

4 Toepassingen in het onderwijs

4.1 Probleenwplossen en het hegrijpen en
onthouden van informatie uit teksten
Door Boonman & Kok (1986) zijn een aantal

technieken beschreven die in principe een
aantal elaboratieve activiteiten vergen en
daarmee een bijdrage leveren aan het begrij-
pen van informatie uit teksten. Dit zijn het zelf
stellen en beantwoorden van vragen over een
tekst, het maken van schema's, het maken van
samenvattingen en het maken van aantekenin-
gen.

Bij het zelf vragen stellen en beantwoorden is
het eerste probleem van de leerling het stellen
van de juiste vraag. Beantwoording van een
vraag heeft tot resultaat dat interne verbanden
tussen delen van de tekstuele informatie expli-
ciet worden en tegelijkertijd kan de leerling
nagaan of hij de tekst goed heeft begrepen.
Het toepassen van de studietcchniek 'zelfvra-
gen stellen en beantwoorden' roept bij de
leerlingen een vragende, probleemgeoriënteer-
de instelling op (Robinson, 1970), die tevens
impliceert dat de leerling op een actieve wijze
de tekst verwerkt (Cohen, 1983). Doblaev
(1984) heeft in een aantal stappen aangegeven
hoe de training in het zelf formuleren en
beantwoorden van vragen zou moeten verlo-
pen. Deze training begint met het leren stellen
van vragen over informatie die direct in de
tekst is terug te vinden en eindigt bij het leren
stellen van vragen waarvan het antwoord niet
letterlijk gegeven is en waarbij bovendien gro-
tere stukken informatie betrokken moeten
worden. Op het eind van de training moet de
leerling in staat zijn zonder hulp van de leer-
kracht vragen te genereren, welke slechts
beantwoord kunnen worden wanneer verban-
den gelegd worden tussen inhoudelijke infor-
matie in de tekst. Uit het onderzoek van
Boonman en Kok (1986) blijkt dat deze tech-
niek slechts effectief is voor leerlingen met een
hoge verbale vaardigheid en een grote voor-
kennis. Volgens Wong (1985) geldt dat de
effectiviteit van deze techniek bepaald wordt
door de kwaliteit en de volledigheid van de
training. In het algemeen blijkt dat zelfvragen
stellen cn beantwoorden een positief effect
heeft op het onthouden van informatie uit de
tekst (Wong, 1985).

Schema 's maken is een techniek waarbij tek-
stuele informatie een samenvattende figuratie-
ve representatie dient te krijgen, waarbij de
belangrijkste begrippen in onderlinge samen-
* hang gerepresenteerd moeten worden. Aller-
eerst moet de leeriing de belangrijkste begrip-
pen uit een tekst sclcctcrcn. Vervolgens
moeten deze aan elkaar gerelateerd worden


38 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

door gebruik te maken van symbolen (Kok en
Boonman, 1984). Schema's maken heeft een
soortgelijk doel als een samenvatting maken,
namelijk het onderling relateren van de be-
langrijkste begrippen van een tekst. Bij het
schematiseren gebeurt dit figuratief, bij het sa-
menvatten verbaal/schriftelijk. Uit een onder-
zoek van Boonman & Kok (1986) blijkt dat
met name het schematiseren voor leerlingen
op het einde van de basisschool een bruikbare
en effectieve techniek is. Alle leerlingen die in
die techniek getraind waren konden de infor-
matie meer flexibel gebruiken en beter ont-
houden.

Het samenvallen van een tekst betreft het
maken van een coherente schriftelijke weerga-
ve van de belangrijkste informatie uit die
tekst. Essentieel voor een samenvatting is dat
deze in eigen woorden is gesteld (Cook &
Mayer, 1983). De centrale begrippen worden
in een omvattende structuur samengebracht,
waarmee de relaties binnen de tekst worden
geëxpliciteerd. Het samenvatten dwingt de le-
zer zich op een expliciete manier de globale
tekstcoherentic tc realiseren. In het algemeen
kan worden geconcludeerd dat samenvatten
alleen effectief is als de leerlingen duidelijk
Wordt geleerd hoe ze een samenvatting moeten
maken (Brown, Campione & Day, 1981).

Het leren acmlekeningen maken kan elabo-
ratieve activiteiten omvatten, wanneer dit
gericht is op het expliciet leggen van verban-
den die niet direct in letterlijke zin in de tekst
zijn terug te vinden (Kulhavy, Dyer & Silver,
'975; Meyboom & van Oostendorp, 1982;
Dudink, 1985). In een uitgebreid overzicht
van de effectiviteit van aantekeningen maken
op het onthouden van informatie uit een tekst,
concluderen Anderson & Armbruster (1984)
dat aantekeningen maken een effectieve stu-
dictechniek is indien de selectie van informatie
cn de wijze van elaboratie aansluit bij het doel
dat bereikt moet worden. In het overzichtsar-
tikel van Wong (1985) wordt gesteld dat voor
alle technieken geldt dat ze slechts effectief
Z'jn, dus meer bruikbare kennis opleveren, als
'Ic leerling er systematisch in getraind wordt.
Om produktiesystemen gericht op deze tech-
nieken enigszins tc kunnen automatiseren is
een langdurige training noodzakelijk.

4-2 Problecmoplossen en hel produceren van
lekslen

Schrijven vergt een grote intellectuele inspan-
ning (Flower & Hayes, 1980), waarbij
aandacht nodig is voor zowel rhetorische (de
manier waarop iets geschreven moet worden,
rekening houdend met een bepaald doel en
publiek) als inhoudelijke problemen (wat er
opgeschreven moet worden). De vele globale
en lokale problemen vereisen een strategische
aanpak. Goede schrijvers worden onder meer
gekenmerkt door meer en doelgerichte plan-
ningsactiviteiten en reflectie op rhetorische en
conceptuele doelen (Humes, 1983; Scardama-
lia. Bereiter & Steinbach, 1983). Dit manifes-
teert zich onder meer in langere teksten met
meer bijzinnen (Van Wijk en Kempen, 1987).

Bereiter en Scardamalia (1985) bespreken
de zogenaamde 'knowledge-telling-strategy',
waarbij beginnende schrijvers zich erop toe-
leggen zoveel mogelijk op te schrijven van alles
wat er in hen opkomt naar aanleiding van een
bepaald onderwerp. Dit gebeurt in de volgor-
de waarin het bedacht wordt, dus planloos.
Overwegingen over het verloop van de tekst
worden voornamelijk lokaal gestuurd. Een
schrijver die zo te werk gaat, toont geen doel-
gerichte planning in protocollen, schrijft tek-
sten met een gebrek aan interne samenhang
(coherentie), en heeft grote moeite met het ver-
zinnen van nieuwe inhoud. Voor zo iemand is
het onmogelijk om inhoud te selecteren die
niet hoeft te worden opgeschreven. Ten slotte
wordt een eenmaal geproduceerde tekst niet
opnieuw bekeken cn niet gereviseerd. Deze
manier van schrijven kan men beschouwen als
het activeren van bestaande kennis, zonder
daarover na te denken. Het moge duidelijk
zijn dat het toepassen van deze strategie wei-
nig te maken heeft met schrijfvaardigheid.
Voor het wijzigen van een strategie is het
noodzakelijk dat dc leeriing kennis heeft van
alternatieve mogelijkheden om de problemen
op te lossen.

In een literatuurstudie van Wesdorp (1983)
wordt onderzoek besproken dat zich richt op
het verbeteren van de stelvaardigheid in het
voortgezet onderwijs. Positieve effcctcn op
deze vaardigheid ontstonden door het aanle-
ren van diverse vormen van voorbereidende
activiteiten, waarbij leerlingen zich bezighou-
den met de vraag hoe een tekst moet worden
opgebouwd, met het bedenken van ideeën
over wal moet worden opgeschreven, of met
wat de beste strategie is om het probleem aan
te pakken. Positief werkten ook het schrijven
over onderwerpen die bij de leerling passen.


Pedagogische Sliicliën 39

-ocr page 48-

het doen van zinscombinatie-oefeningen,
waarbij de opdracht is om een aantal enkel-
voudige korte zinnen van drie of vier woorden
te combineren tot een foutloze samengestelde
zin (zie ook Van Wijk & Luijten, 1986) en
feedback van medeleerlingen (Rijlaarsdam,
1983). Opvallend was dat feedback van een
docent over het opstel weinig effect had.

De onderzoeken die door Wesdorp (1983)
worden behandeld hadden alle betrekking op
analyse van het opstel als produkt, niet op het
schrijfproces zelf Bij een probleemoplossings-
benadering komt de aandacht juist te liggen
op de processen die tijdens het schrijven aan
de orde komen. Het aanleren van procesvaar-
digheden is dan een belangrijke voorwaarde
voor schrijfvaardigheid. Goede voorbereiding
impliceert het bedenken van een globaal plan
voor de tekstopbouw. Dit geeft belangrijke
sturing aan het verloop van de tekstproduktie
(Drop, 1984).

Een schrijver moet kunnen plannen, orde-
nen, evalueren en reviseren, vaardigheden die
in de literatuur ook wel 'self-regulatory me-
chanisms' (Brown & Campione, 1981) worden
genoemd. Deze activiteiten zijn niet specifiek
voor het schrijven, maar het zijn algemene
vaardigheden die ook voor het schrijven van
belang zijn.

Wanneer het schrijven als een probleemop-
lossingstaak wordt gezien, is met name het
plannen en evalueren van afzonderlijke deel-
problemen van belang (Flower, 1981). Scarda-
malia en Bereiter (1985) bespreken de techniek
van de
procedurele facilitatie. Hierbij krijgt de
leerling van de naast hem zittende proefleider
na elke zin cues die zouden moeten helpen bij
het zelfstandig plannen van de tekst. Het be-
trof hier cues als:

- een belangrijk onderscheid is ...

- een voordeel hiervan is ...

- ik kan dit in meer detail beschrijven door ...

toe te voegen

- ik vraag me af of...

- mijn bedoeling is ...

- het belangrijkste punt is ...

De onderzoekers hoopten dat de leerlingen
met deze cues zich meer bewust zouden wor-
den van de relatie tussen de rhetorische en
inhoudelijke doelen. Het bleek slechts ten dele
te helpen. Reflectie vond vooral plaats op het
niveau van de afzonderlijke ideeën, niet op het
gebied van de globalere doelen en plannen
(Scardamalia, Bereiter & Steinbach, 1984).

Misschien dat het algemene karakter van de
cues dit voorkwam.

Als methode om leerlingen meer doelgericht
te leren schrijven noemen Scardamalia en Be-
reiter (1985) het leren concretiseren van doe-
len. Kinderen (9-14 jaar) kregen de laatste zin
van een verhaal aangeboden en moesten op-
schrijven wat eraan voorafging. Ook met deze
techniek blijven er planningsproblemen, het
doel is dan wel concreet gemaakt, maar de
manier om er te komen nog niet.

Om dit te realiseren zouden we manieren
moeten vinden om leerlingen te dwingen meer
bij de conceptuele (nadenk- of 'probleemach-
tige') aspecten van de schrijftaak stil te staan.
Hun zou geleerd moeten worden elke zin na-
dat die is opgeschreven te controleren op de
mate waarin die in het verhaal past. Het effect
van de zinscombineeroefeningen is dat de
aandacht van de schrijver sterk gericht wordt
op het schrijfproces zelf Wanneer meer con-
trolemomenten worden ingebouwd (zie Du-
dink, 1985), zal er bij de leerling meer inzicht
ontstaan in de problemen van het schrijven en
het al of niet opgelost zijn daarvan.

Dit kan onder meer gebeuren door het bij-
brengen van strategieën die de nadruk leggen
op de deelstappen in het schrijfproces, waar-
door steeds verdergaande proceduralisering in
de zin van Anderson (1983) mogelijk wordt.
Strategieën zouden kunnen worden bijge-
bracht door iemand te leren op het juiste
moment met de juiste problemen bezig te zijn.
Daartoe zou eigenlijk tijdens het schrijven
voortdurend opgelet moeten worden door een
docent. Dit is uiteraard een onmogelijke opga-
ve. Voor deze taak zou de computer goede
diensten kunnen bewijzen. Hiervoor is echter
nodig dat die computer inzicht heeft in het
schrijfproces en dus over een zekere intelligen-
tie beschikt. Een mogelijkheid die onderzocht
zou kunnen worden is of er een computerpro-
gramma kan worden geschreven dat geduren-
de het schrijven van een tekst deze zodanig
begrijpt, dat er feedback kan worden gegeven
op grond van zowel lokale als globale strategi-
sche fouten.

Een en ander kan worden geconcretiseerd
aan de hand van het onderzoek dat momenteel
in'Utrecht door ons wordt uitgevoerd. Daar-
bij worden teksten van leerlingen van de
achtste groep van de basisschool, die op een
speciale wijze tot stand zijn gekomen, geanaly-
seerd. De taak van de leerling is telkens een zin


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

te kiezen uit vier aangeboden alternatieven.
De gekozen zin moet in een verhaal geplaatst
worden. Dit verhaal moet van het begin af
gemaakt worden; het enige dat tevoren aan de
leerling bekend is, is dat het moet gaan over
twee kinderen en een fiets. Om een coherent en
plausibel verhaal samen te stellen moet de
keuze van een zin gebaseerd zijn op de inhoud
van het verhaal tot op een bepaald moment.
De zinnen waaruit een leerling kan kiezen
moeten zo geformuleerd zijn dat het maken
van een verhaal mogelijk is, en dat er alterna-
tieve voortzettingen van het verhaal mogelijk
zijn.

De zinnen waarom het hier gaat zijn afkom-
stig uit de 'Verhaalkwartettentaak' van Er-
kens, Kansclaar & van der Linden (1983). Ze
maakten deel uit van vier verhalen over het-
zelfde onderwerp. In alle vier de versies komen
twee kinderen elkaar tegen in de fietsenstal-
ling. Eén van de twee blijkt een lekke band te
hebben. Via enige verwikkelingen eindigt het
verhaal in het repareren van de band of in een
fikse ruzie. De vier versies verschillen in de
mate van vriendelijkheid waarmee de kinde-
ren elkaar bejegenen, de oorzaak die voor de
lekke band wordt genoemd en de oplossing
van dit probleem. De keuze tussen altcrnalic-
ve voortzettingen kan gebaseerd zijn op deze
mhoudclijke overwegingen, maar de formule-
•"mg van de alternatieven legt verdere restric-
t'es op. De taak is geïmplementeerd in een
computerprogramma. Dit computerprogram-
ma moet in staat zijn om te beoordelen of een
bepaalde keuze juist of onjuist is. Hiertoe wor-
'len regels ingevoerd die gebaseerd zijn op
bestaande verhaaltjes en de protocollen van
het proces waarin deze tot stand kwamen. Af-
wijkingen van deze regels door dc keuze van
een onjuiste zin moeten leiden tot feedback
iian de leerling die met het programma werkt.
Op grond van deze feedback zou het inzicht
van de leerling in het schrijfproces vergroot
moeten worden.

De taak is een probleemoplossingstaak. Het
probleem bestaat eruit de juiste zinnen te kie-
ken, zodanig dat er een coherent verhaal
ontstaat. Het voordeel van het gebruik van de
computer hierbij is dat de procedure indivi-
tlueel begeleid kan worden, en dat rekening
kan worden gehouden met vele soorten fou-
ten. Omdat de keuzes beperkt zijn en de zinnen
reeds van tevoren geformuleerd, spelen pro-
blemen met spelling en grammatica een onder-
geschikte rol, en kan de volledige aandacht
worden gericht op het produceren van een
coherente tekst.

Het belangrijkste voordeel voor het schrij-
fonderwijs is de mogelijkheid tot het geven
van feedback bij de keuze van elke vervolgzin.
Deze feedback moet erop gericht zijn de leer-
lingen te leren bewust en systematisch oplos-
singsstrategieën te gebruiken.

Als voorbeeld van hoe zo'n programma zou
kunnen werken geven we een passage, die een
kind met deze methode heeft geconstrueerd.
Elke zin is dus een keuze geweest uit vier
mogelijke.

• Jan kwam Kees tegen in de fietsenstalling.

• Je hebt een lekke band, zei Jan.

• Dat kan niet, zei Kees, een lekke band.

• Kijk zelf maar, daar! zei Jan.

• Hoe moet dat nou? zei Kees.

Op dit punt in het verhaal worden de volgende
alternatieve voortzettingen aangeboden:
a: X wachtte even, en dacht na.
b: Misschien, omdat er iemand achterop zat,
zeiX

c: Een scheurtje in de binnenband, zei X
d: Ik ben er mee tegen een steen gereden, zei
X

Dc alternatieven b, c en d zijn alle reacties op
de vraag 'Hoe is dat dan gekomen?', het enige
plausibele alternatief op dit moment in het
verhaal is dus a. In het computerprogramma
zou een regel kunnen staan die stelt dat als een
zin een oorzaak noemt van een probleem, er
een vraag gesteld moet zijn naar die oorzaak,
en in elk geval geen vraag naar een te onderne-
men actie. Wanneer een leerling bijvoorbeeld
alternatief b kiest, zou het programma kunnen
reageren met: 'Kees vroeg: "Hoe moet dat
nou?", hij wil weten hoe het verder moet. Dc
zin die jij gekozen hebt geeft daarop geen goed
antwoord.'

Verder moet het programma erop letten,
dat de naam van dc andere hoofdpersoon
wordt ingevuld op dc plaats van de X. Feed-
back in geval van een fout zou kunnen luiden:
'Kees vroeg iets. Nu geeft hij zelf het ant-
woord. Is dat wel goed? Is het niet beter als Jan
antwoord geeft op een vraag van Kees?'.
Daarna wordt de leerling in slaat gesteld even-
tueel zijn keuze te herzien.

Binnen dit onderzoek bestaat tevens


Pedagogische Sliicliën 41

-ocr page 50-

aandacht voor de vraag wat het verband is tus-
sen deze taak en het volledige schrijfproces.
Een eerste verschil is dat in deze taak geen pro-
blemen bestaan met spelling en grammatica.
Tevens wordt een belangrijk aspect van het
plannen overgeslagen. De leerling kan immers
slechts in beperkte mate bepalen waar het ver-
haal over zal gaan en kan niet van tevoren
weten welke mogelijkheden zich in een volgen-
de ronde zullen voordoen. Om enkele aspecten
van het plannen in te bouwen, zou de leerling
in een bepaalde versie van de taak van te voren
de globale lijn van het verhaal gegeven kunnen
worden, bijvoorbeeld in de vorm van plaatjes
of een uitgebreide titel. Vaardigheden als het
ordenen van informatie en het opbouwen van
een coherente tekst komen in deze taak na-
drukkelijk aan de orde. Om reflectie door de
leerling op deze activiteiten verder te bevorde-
ren, zou de computer vragen kunnen stellen,
bijvoorbeeld, wanneer de leerling een bepaald
alternatief heeft geselecteerd, door te informe-
ren of andere keuzen ook mogelijk waren.

Schrijfonderwijs zou dus niet alleen moeten
bestaan uit oefenen met spelling en grammati-
ca, maar zou veel meer de nadruk moeten
leggen op probleemoplossingsvaardigheden
als het selecteren, ordenen en integreren van
kennis op zowel lokaal als globaal niveau. Dit
kan gebeuren door leerlingen voorafgaand
aan de schrijftaak te helpen met het plannen
van hun tekst. Een andere manier is de leerlin-
gen vaardigheden bij te brengen in het con-
strueren van zinnen, bijvoorbeeld aan de hand
van zinscombinatieoefeningen. Een derde mo-
gelijkheid lijkt het begeleiden van het schrijf-
proces, teneinde de procedures die de leerling
toepast te controleren en het schrijfproces be-
ter te kunnen sturen. Deze techniek wordt
procedurele facilitatie genoemd. Het lijkt erop
dat deze facilitatie niet alleen procedureel
maar ook inhoudelijk moet aansluiten bij
waar de leerling mee bezig is (De Corte en Vcr-
schaffel, 1984). Een poging in die richting is
het zojuist beschreven Utrechtse onderzoek.
Hierbij speelt de microcomputer de rol van
coach (vgl. Wielinga, 1984).

Er is momenteel veel onderzoek gaande
naar het gebruik van de microcomputer in het
stelonderwijs. Een overzicht hiervan is te vin-
den in Van der Geest (1986). Het doel van
dergelijk onderzoek is vaak het bieden van
faciliteiten die het een leerling gemakkelijker
maken de diverse onderdelen van de schrijf-
taak aan te pakken. Wat betreft de faciliteren-
de werking die zo'n aanpak op probleemop-
lossen zou hebben, gaan dergelijke benaderin-
gen te weinig in op de specifieke
probleemoplossingsmechanismen die tijdens
het schrijven, maar ook tijdens het begrijpen
van teksten aan de orde komen. Daardoor
bestaat het gevaar, dat als er geen significante
verbetering optreedt bij het gebruik van com-
puters, een potentieel zeer belangrijk hulpmid-
del voortijdig gediskwalificeerd wordt (De
Craene, Valcke & Yde, 1985; Becker, 1987).

Wij zouden ervoor willen pleiten, niet alleen
te streven naar methoden die het schrijven of
begrijpen van teksten vergemakkelijken, maar
vooral na te gaan op welke manier deze me-
thoden aansluiten bij de specifieke activiteiten
die tijdens een probleemoplossingstaak aan de
orde komen. Het leren begrijpen en produce-
ren van teksten is geen doel op zich; het staat
rechtstreeks in verband met het bewust Ieren
omgaan met complexe problemen, een vaar-
digheid waaraan in deze samenleving, steeds
meer behoefte blijkt te bestaan. Dat hier nog
veel werk te doen is, spreekt vanzelf.

Literatuur

Anderson, J. R., Cognithe psychology and its impli-
cations.
San Francisco: W. H. Freeman & Co.,
1980.

Anderson, J. R., The arcliilecliire of Cognition. Cam-
bridge, Mass.: Harvard Un. Press, 1983.

Anderson, J. R. & L. M. Reder, An elaborativc pro-
cessing explanalion of depth of processing. In:
L.S. Cermak & F.I.M. Craik (Eds.),
U-vcls of
processing in human nieniory.
Hillsdale, New Jer-
sey: Lawrcncc Erlbaum Associates, 1979.

Anderson, T. H., Study strategies and adjunct aids.
In: R. J. Spiro, B.C. Bruce & W. F. Brewer(Eds.),
Theoretical issues in rcading comprehcnsion.
Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, 1980.

Anderson, T.II. & B.B. Armbruster, Studying. In:
P.D. Pearson (Ed.),
Handhook of reading re-
search.
New York: Longman, 1984.

Anderson, T. H. & B. B. Armbrusler, Studying stra-
tegies and their implications for texlbook design.
In: T.M. Duffy & R. Walker (Eds.),
De.Kigning
u.sahh te.xis.
London: Acadcmic Press, 1985.

Applebee, A.N., Writing and reasoning. Review of
Educalional Research,
1984, 54, 4, 577-596.

Becker, II.J., Using computers for instruction.
Byte, 1987, 12, 2, 149-162.

Bereiter, C. & M. Scardamalia, Cognitive coping


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

strategies and the problem of inert knowledge.
In: S. F. Chipman, J. W. Segal & R. Glaser (Eds.),
Thinking and learning skills. Vol 2. Hillsdale, New
Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1985.

Boonman, J & W. A. M. Kok, Kennis verwerven uit
teksten.
Proefschrift, Universiteit van Utrecht:
1986.

Brown, A. L. & J.C. Campione, Inducing flexible
thinking: A problem of access. In: M. Friedman,
J. P. Das & N. O'Connor (Eds.),
Intelligcnce &
learning.
New York: Plenum, 1981.

Brown, A. L., J. C. Campione & J. D. Day, Learning
to learn: On training students to learn from texts.
Educational Re.tearcher, 1981,10, 14-21.

Cazdan, C., Ability grouping and differences in rea-
ding instruction. In: J. Osborn, P.T. Wilson &
R. C. Anderson (Eds.),
Reading educalion: Foun-
dations for a literate America.
Lexington: Lexing-
ton Books, 1985.

Clark, H. H. & S. E. Haviland, Comprehension and
the given-new contract. In: R.O. Freedle (Ed.),
Discourse production and comprehension. Nor-
wood, New Jersey: Ablex, 1977.

Cohen, R., Self-generated questions as an aid to rea-
ding comprehension.
The Reading Teacher. 1983,
36, 8, 770-775.

Cook, L. K. & R. E. Mayer, Reading strategies trai-
ning for meaningful learning from prose. In: M.
Presslcy & J. R. Levin (Eds.),
Cogniiive Stralegy
Re.Kearch.
New York: Springer, 1983.

Cooper, C. R. & A. Matsuhashi, A thcory of the
writing process. In: M. Martlew (Ed.),
The psy-
chology of written language.
New York: Wiley,
1983. '

Corte, E. de & L. Verschaffel, Computers en leren
denken. In: J. Heene & T. Plomp (Eds.),
Onder-
wijs en informaticlechnologie.
Den Haag: Selecta
reeks, 1984.

Craene B. de, M. Valcke & Ph. Yde, Schrijven met
de computer. Tekstverwerking op de basis-
school.
Moer, 1985, 4, 79-85.

Dijk, T. A. van & \V. Kintsch, Strategies ofdiscour.se
comprehension.
London: Academie Press, 1983.

Doblaev, L.P., Studietekslcn lezen en hegrijpen.
Apeldoorn: Van Walraven B.V., 1984.

Drop, W., Voorbereiding bij het schrijven. Tijd-
schrift voor taalbeheersing,
1984, rt, 161-175.

Dudink, A., Kunnen kinderen studeren, hij voorbeeld
aantekeningen maken.
Proefschrift, Universiteit
van Amsterdam: 1985.

Emig, J., Non-magical thinking: presenting writing
developmentally in schools. In: C.H. Frcderik-
sen & J.F. Dominic (Eds.),
li'riting: the nature,
development & teaching of written communication
Vol 2.
Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum
Associates, 1981.

Erkens, G., G. Kanselaar & J. L. van der Linden,
Sociaal gedrag en kognitief funktioneren. Rap-
port SVO 0515, vakgroep PPA, Utrecht. 1983.

Flower, L. F., Problem solving strategies for writing.
New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1981.

Flower, L. F. & J. R. Hayes, The dynamics of com-
posing: Making plans and juggling constraints.
In: L. Gregg& E. Steinberg (Eds.),
Cognitivepro-
cesses in writing: An interdisciplinary approach.
Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates, 1980.

Geest, Th. van der. De computer in het stelonderwijs.
Enschede: Technische Universiteit Twente,
1986.

Goetz, E. T. & B. B. Armbruster, Psychological cor-
relates of text structure. In: R. J. Spiro, B. Bruce
& W. F. Brewer (Eds.):
Theoretical issues in rea-
ding comprehension.
Hillsdale, New Jersey: Law-
rence Erlbaum Associates, 1980.

Greeno, J.G., Natures of problem-solving abilities.
In: W. E. Estes (Ed.),
Handbook of learning and
cogttitiveprocesses. Vol V.
Hillsdale, New Jersey:
Lawrence Erlbaum Associates, 1978.

Halliday, M. A. K. & R. Hasan, Cohesion in English.
London: Longman, 1976.

Hayes, J. R. & L. F. Flower, Identifying the Organi-
zation of the writing process. In: L. Gregg & E.
Steinberg (Eds.),
Cognitive processes in writing:
An interdisciplinary approach.
Hillsdale, New
Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1980.

Hout-Wolters, B. H.A. M. van. Markeren van kern-
gedeelten in studieteksten.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1986.

Humes, A., Research on the composing proce.ss.
Review ofEducational Research. 1983, .Ti, 2, 201 -
216.

Kempen, G.A., Conceptualizing and formulating
in scntence production. In: S. Rosenberg (Ed.),
Sentence Production. Hillsdale, New Jersey:
Lawrence Erlbauni Associates, 1977.

Kok, W.A.M. & J.H. Boonman, Lezen om te
weten: Een leergang voor het bestuderen van tek-
sten.
Gorinchem: De Ruiter, 1984.

Kulhavy, R. W., J. W. Dyer & L. Silver, The effects
of notetaking and lest expcctancy on the learning
of text niatcrial.
Journal of Educatiomd Re.search,
1975, (5,V, 363-365.

Mayer, R. E., Elaboration techniques that increase
the meaningfulness of technical text.
Journal of
Educatiomd Psyclwlogy.
1980, 72, 770-784.

Meyboom, W. & H. van Oostendorp, Het maken
van aantekeningen bij het studeren.
Tijd.schrif'i
voor taalbeheersing,
1984. 58-71.

Mommers, M.J.C.. Hedendaagse theorieën over
het leesproces en de strucluurmethodc voor
aanvankelijk lezen, deel 1.
Pedagogische Studiën,
1978, 55, .343-353.

Oostdam, R.J., Moedertaalonderwijs op de basis-
school: nog steeds veel aandacht voor traditione-
le werkvormen.
Didaktief 1986, 16, 12-15.

Perfetti, C. A., Reading ability. New York: Oxford
Univer-sity Press, 1985.

Reder, L. M., The rolc of elaboration in the compre-
hension and retention of prose: A critical review.
Review ofEducational Re.search. 1980, 50, 5. 5-
53.


Pcikigogische Sltidicit 43

-ocr page 52-

Reitman, W, R., Cognition and thought: An informa-
tion processing approach.
New York; Wiley,
1965.

Rijlaarsdam, G., Audience oriented wriling and peer
evaluation.
SCO cahier nr 19, Amsterdam: SCO,
1983.

Robinson, F.P., Effectivestudy, New Yorlc: Harper
&Row, 1970.

Scardamalia, M., Howchildrencope with thecogni-
tive demands of writing. In; C.H. Frederiksen &
J.F. Dominic (Eds.),
Writing: the nature, de-
velop/nent & teaching of written communication.
Vol. 2.
Hillsdale, New Jersey; Lawrence Erlbaum
Associates, 1985.

Scardamalia, M. & C. Bereiter, Fostering the de-
velopment of self- regulation in children's know-
ledge processing. In; S.W. Chipman, J.F. Segal
& R. Glaser (Eds.),
Thinking & Learning skills.
Vol. 2.
Hillsdale, New Jersey; Lawrence Erlbaum
Associates, 1985.

Scardamalia, M., C. Bereiter & R. Steinbach,
Teachability of reflective processes in written
composition.
Cognitive Science, 1984, 8, 173-
190.

Welschen, A., Formuleervaardigheid en de cogni-
tieve balans bij het schrijven.
Tijdschrift voor
Taalbeheersing,
1982, ^,2, 131-162.

Wesdorp, H., Schrijven in het Voortgezet Onderw ijs.
Harlingen; Flevodruk, 1983.

Weterings, A.C.E.M. & C.A.J. Aarnoutse, De
praktijk van het onderwijs in het begrijpend
lezen.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 10, 387-
400.

Wielinga, B.J., Kennisgebaseerde systemen ten be-
hoeve van het onderwijs. In; J. Heene en T.
Plomp (Eds.),
Onderwijs en informatietechnolo-
gie,
Den Haag; SVO Sclcctarecks, 1984.

Wijk, C. van & G. A. Kempen, The origin of dc-
vclopmental patterns in sentcnce-form; syntac-
tic, conceptual or rhetorical?
Discourse Proce.?-
.■ses,
1987 (ter perse)

Wijk, C. van & A. Luiten, Zinslengte, taalvaardig-
heid en onderwijs. In; J.H. Boonman &J. van der
Linden (Eds.),
Onderwijsleerprocessen, Lisse;
Swets & Zeitlinger, 1986.

Wong, B.Y.L., Self-questioning instructional re-
search; A review.
Review of Educational Re-
search,
1985, JJ, 2, 227-269.

Summary

Andriessen, J. E. B. & J. H. Boonman. 'Problem solving and tcxt comprehcnsion and production'. Pedagogi-
sche Studiën,
1988, 65, 32-44.

In educational practice, more attention should bc given to the teaching of text comprehension and tcxt pro-
duction. In this articlc, both are trcated as related problcm solving areas, where the focus lies on strategie
cognitive processing. For text comprehension, special attention is given to experience with elaboration, or the
ability to link pieces of text together with individual knowledge into a coherent representation. For tcxt pro-
duction, more attention should bc dcvotcd to planning how to write, to reflccting on each sentcncc whilc
writing, and to evaluating texts. Some attention is given to the role of the computer in the writing proccss.
Theories and research that fit into the problem solving framework are briefly discussed, and some implications
for educational practice are mentioned.

Curricula vitae

J.E.B. Andriessen (1956) studeerde in 1981 afin de
psychologische Funktieleer aan de Rijksuniversiteit
te Leiden (bijvakken Nederlands en Ontwikkeling-
spsychologie). Werkt momenteel bij de vakgroep
Onderwijskunde van de R.U. Utrccht aan een on-
derzoek dat zich bezighoudt met computeronder-
steunde tekstproduktie. Hij maakt deel uit van de
onderzoeksgroep Onderwijzen en Leren van de Fa-
culteit Sociale Wetenschappen te Utrecht.

J. H. fioo/iman (1943) studeerde afin de psychologie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1971. Werd in
datzelfde jaar aangesteld als wetenschappelijk me-
dewerker aan de vakgroep Onderwijskunde van
deze universiteit. Hij promoveerde in april 1986 op
het proefschrift 'Kennis verwerven uit teksten: on-
derzoek naar factoren die van invloed zijn op het
verwerven van kennis uit teksten door leerlingen
van de achtste groep van de basisschool'. Hij maakt
deel uit van de onderzoeksgroep Onderwijzen en
Leren.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrccht,
Postbus 80.140, 3508 TC Utrccht.

Manuscript aanvaard 12-10- '87


44 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

J. H. Boonman & W. A. M. Kok, Kennis
verwerven uit teksten.
Onderzoek naar
factoren die van invloed zijn op het
verwerven van kennis uit teksten door
leerlingen van de achtste groep van de
basisschool. Dissertatie. R.U., Utrecht, 1986,
324 p., VOU Vakgroep Onderwijskunde
Utrecht.

In deze dissertatie wordt verslag gedaan van een
aantal onderzoeken naar het verwerven van kennis
uit teksten door leerlingen van groep 8 van de basis-
school. Aanleiding tot deze studie is het feit dat
leerlingen in het begin van het voortgezet onderwijs
veel problemen ondervinden bij het zelfstandig be-
studeren van teksten.

De dissertatie bestaat uit twee delen. In deel 1
wordt eerst een beschrijvig gegeven van theorieën op
het gebied van kennisrepresentatie en -verwerving.
De schema-theorieën alsook de veelbelovende in-
formatieverwerkingstheorie van J. R. Anderson
Worden helder beschreven. Daarna komen verschil-
lende leesmodellen aan de orde, waarbij uitvoerig
Wordt ingegaan op het model van Van Dijk en
Kintsch. De beschrijving van deze theoricen en mo-
dellen mondt uit in een model van studerend lezen.
Dit model dat nog weinig is uitgewerkt, vormt voor
de auteurs de basis voor het verdere onderzoek.

Vervolgens worden de zes meest bekende studie-
technieken (herlezen, onderstrepen, aantekeningen
maken, samenvatten, schema's maken, en vragen
formuleren en beantwoorden) beschreven en aan de
hand van empirisch onderzoek beoordeeld. Uit dit
informatieve overzicht blijkt hoe weinig er eigenlijk
bekend is omtrent het effect van deze technieken.
Duidelijk is in ieder geval dat het effect voor een
groot deel afhankelijk is van training in het gebruik
van deze technieken.

Ten slotte komt de praktijk van het onderwijs in
studerend lezen uitvoerig aan de orde. Twee formele
Studiemethoden n.1. de SQ3R-melhode van Robin-
son en de meer recente methode van Dansereau
Worden uitgebreid besproken en bekritiseerd van-
wege o.a. het ontbreken van overall-effecten. Ook is
er van een systematische opbouw van het studerend
lezen in de basisschool geen sprake. Dit blijkt uit de
door de auteurs uitgevoerde analyse van een groot
aantal lees- en taalmethoden.

Deel I van de dissertatie wordt afgesloten met een
beschrijving van de opbouw en evaluatie van de
experimentele leergang 'Lezen om te weten'. Uil
deze beschrijving blijkt dat de auteurs moeite heb-
ben om de eerder ontwikkelde leergang goed te laten
aansluiten bij het theoretisch kader. Uit het evalua-
tie-onderzoek blijkt dat de leergang een significant
overall-effect heeft. Dit effect kan echter moeilijk op
zijn merites worden beoordeeld, omdat belangrijke
gegevens over de gekozen en ontwikkelde instru-
menten ontbreken.

Boekbesprekingen

In Oee/II wordt verslag gedaan van het empirisch
onderzoek naar factoren die van invloed zijn op het
verwerven van kennis uit teksten. Dit deel begint
met een beschrijving en verantwoording van de on-
derzoeksinstrumenten die ten behoeve van de drie
deelonderzoeken zijn geselecteerd en ontwikkeld.
Hoewel de onderzoekers veel zorg en aandacht heb-
ben besteed aan de ontwikkeling en selectie van de
meetinstrumenten, zijn enkele kritische opmerkin-
gen noodzakelijk. In de eerste plaats worden er geen
intercodeur-betrouwbaarheden vermeld bij de toet-
sen voor het meten van de verworven kennis en
worden er geen consequenties getrokken uit de ma-
tige of lage alpha-coëfficiënten van sommige ont-
wikkelde meetinstrumenten. In de tweede plaats is
het opmerkelijk dat de toets Verbale Rcdeneervaar-
digheid uit twee factoren is samengesteld, terwijl de
uitgevoerde factoranalyse duidelijk in de richting
van één factor wijst. In de derde plaats is het ver-
wonderlijk dat de Standard Progressive Matrices
van Raven een test voor algemene redeneervaardig-
heid of algemene intelligentie wordt genoemd, ter-
wijl uit onderzoek bekend is dat deze test
non-verbale of ruimtelijke intelligentie meet. Men
kan zich trouwens de vraag stellen of de term rede-
neervaardigheid wel zo goed gekozen is, wanneer
bijna steeds het denken zelf bedoeld wordt.

Uit de beschrijving van de drie deelonderzoeken
blijkt dat deze zorgvuldig zijn opgezet, uitgevoerd
en geanalyseerd. De resultaten, die voor een deel
teleurstellend zijn, worden objectief en helder be-
schreven. In het
eerste deelonderzoek is nagegaan
(a) welke invloed algemene en verbale redeneervaar-
digheid en algemene en specifieke kennis hebben op
de verworven kennis en (b) welke invloed de op-
dracht tol lezen in vergelijking met de opdracht lol
studeren heefl. Uit dit onderzoek blijkt dat de ver-
bale redencervaardigheid vrijwel uitsluitend invloed
heefl op de verworven kennis en dal de twee
opdrachten geen verschil in verworven kennis ver-
oorzaken.

In hel tweede deelonderzoek is onderzocht (a) of
training in hel maken van schema's en in het formu-
leren en beantwoorden van vragen effecl heeft op de
verwerking van teksten en (b) of het effect van deze
trainingen mede afhankelijk is van de kennis en de


Pedagogische Studiën 1988 (65) 45-47 Pedagogische Studiën 45

-ocr page 54-

redeneervaardigheid van de leerlingen. Uit dit on-
derzoek blijkt dat training in het maken van sche-
ma's tot gevolg heeft dat leerlingen bij het
bestuderen van een tekst meer bruikbare en duurza-
me kennis verwerven. De omvang en de structuur
van de kennis worden echter niet beïnvloed. Trai-
ning in het formuleren en beantwoorden van vragen
blijkt geen effect te hebben op de verworven kennis.
Verder blijkt dat het effect van deze twee trainingen
nauwelijks afhankelijk is van verschillen in kennis
en redeneervaardigheid van de leerlingen.

In het derde deelonderzoek is nagegaan (a) welke
handelingen en activiteiten leerlingen verrichten bij
het verwerken van een tekst en (b) welke relatie er
bestaat tussen deze handelingen en activiteiten en de
kennis, redeneervaardigheid of het wel of niet ge-
traind zijn in bepaalde studietechnieken. In dit
onderzoek is gebruik gemaakt van de methode van
retrospectieve verbale rapportage. Uit het onder-
zoek blijkt dat de betreffende leerlingen er primair
op gericht zijn de informatie in de tekst zo letterlijk
mogelijk op te nemen, zonder op deze informatie
veel bewerkingen uit te voeren. Verschillen in ken-
nis, redeneervaardigheid ofwel of niet getraind zijn,
zijn daarbij nauwelijks van invloed.

De dissertatie wordt afgesloten met een hoofd-
stuk waarin de resultaten van het onderzoek in
verband worden gebracht met de theorie van het
tekstverwerken en met de praktijk van het onderwijs
in studerend lezen.

De gehele studie overziende komen wij tot de con-
clusie dat de beide onderzoekers er in geslaagd zijn
om op een heldere en voor een groot deel ook ver-
antwoorde wijze verslag te doen van de theoretische
achtergrond, de opzet, uitvoering en resultaten van
hun omvattend onderzoek.

C.A.J. Aarnoutse

R. Lubbers, Opvoeden tussen gisteren en
morgen.
Terreinverkenning. Dekker & Van
de Vegt, Nijmegen, 1985, 229 pag., ƒ47,50,
ISBN 90 255 9915.

Met dit boek wil Lubbers vanuit de opvoedingswe-
tenschappen een terreinverkenning bieden voor
ouders en andere opvoeders van de fundamenten
van de opvoeding tussen gisteren en morgen, dat wil
zeggen: nu. Gezien die doelstelling is de allereerste
zin van het boek op z'n minst misleidend: 'Dit boek
betreft niet de theorie maar de praktijk der opvoe-
ding'. Want om de praktijk van de opvoeding van
Pais, waarmee het kind en de jeugdige maar ook het
menszijn als zodanig wordt aangeduid, inzichtelijk
te kunnen maken, biedt de auteur ons een herme-
neutische descriptie en interpretatie van een aantal
belangrijke aspecten van het opvoedings- en ont-
wikkelingsproces van Pais. Theorie dus. Voor de
opvoeders kan op deze wijze een achtergrond gebo-
den worden voor het denken over en het goed
begrijpen van de opvoeding. En juist dit begrijpen
acht Lubbers in de opvoeding van uitermate groot
belang.

In het midden van het boek gekomen (pag. 99,
100, 101) wordt de structuur ervan pas goed duide-
lijk. 'Het gaat in de opvoeding om de levende
cultuur, de historische werkelijkheid, zoals die kin-
deren in de levende mensen tegemoet treedt' (pag.
99). Die menselijke cultuurwereld of historische
werkelijkheid is door de mensen zelf voortgebracht.
De mens is producent van z'n eigen wereld. Het eer-
ste van de vier hoofdstukken heeft dan ook als titel
'De creatie van de werkelijkheid'. De wereld van
Pais wordt hierin geschetst als een complex van ver-
schillende deelverzamelingen, van personale, inter-
personale en wetenschappelijke zingevingen.
Slechts van een klein gedeelte van deze zingevingen
is het kind zich bewust. Naast een persoonlijk onbe-
wuste is er daarom ook zoiets als een interpersoon-
lijk en wetenschappelijk onbewuste. Opvoeding
helpt Pais weet te krijgen van wat er in de wereld
gebeurt zodat begrip en acceptatie van de omstan-
digheden mogelijk wordt. Aan de kant van de
opvoeders veronderstelt dat een adequaat niveau
van kennis. Daarnaast is het nodig dat er een zoda-
nige betrekking ontstaat tussen opvoeders en kind
dat zij hun werkelijkheid met hem kunnen delen,
maar ook andersom.

Hoofdstuk twee 'De verwoording van de werke-
lijkheid' gaat hierover. Het culturele erfgoed moet
voor het kind toegankelijk en expliciet gemaakt
worden. Het moet binnen semantische kaders opge-
nomen worden. In de opvoeding blijven de opvoe-
ders (ouders, leerkrachten) altijd gebonden aan hun
eigen visie. Ze leiden de kinderen een wereld binnen,
doen een wereldaanbod dat op hun eigen ervaringen
■ is gebaseerd en worden deelnemer aan een kinderle-
ven. Kinderen moeten evenwel ook tot 'deelgeven'
in staat zijn. Als er geen begrip ontstaat in de betrek-
king tussen opvoeders en kind dan kan specialisti-
sche hulp geboden zijn om het subjectieve begrip
van de opvoeders te
completeren met het pedago-
gisch-hermeneutisch begrijpen van de specialisten.

Na de creatie en de verwoording van de werkelijk-
heid komt in hoofdstuk drie 'De bewerking van de
werkelijkheid' aan bod. De stoffelijke cultuurwereld
waarin mensen leven is door arbeid, door bewerking
van velen ontstaan. Mensen, dieren en dingen wer-
den in cultuur ontwikkeld en kregen daar hun
inhoud en vorm. Die bewerking kan ook een vervolg
krijgen in de zin van verandering van de cultuurwe-
reld. De relatie die Pais legt met de cultuurwereld
loopt via de opvoeders die de kinderen in een per-
soonlijke betrekking hun eigen omgangs- en erva-
ringswijze met deze bewerkte werkelijkheid aanbie-
den. Alleen vanuit deze persoonlijke betrekkingen
kunnen opvoeders kinderen begrijpen en kan het


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 55-

hen duidelijk worden wat de pluriforme cultuurwer-
kelijkheid voor hen betekent. Opvoeding is over-
dracht en vertaling van cultuur naar kinderen. In de
pluriforme werkelijkheid brengen opvoeders struc-
tuur in het leven van het kind.

De titel van het laatste hoofdstuk luidt: 'De ver-
werking van de werkelijkheid'. Het cultuuraanbod
van de opvoeders moet namelijk de verwerkingsmo-
gelijkheden van de kinderen niet te boven gaan. Ze
moeten de werkelijkheid tot een zinvol geheel voor
zichzelf kunnen maken, samen met anderen hun
Weg in de cultuurwereld kunnen vinden. De door de
opvoeders aangeboden structuren moeten verwerkt
worden en dit leidt tot potentie, dat wil zeggen het
vermogen het leven naar eigen bedoelingen in te
richten. Opvoeders zijn gidsen totdat de kinderen
zelf hun eigen weg kunnen gaan.

Lubbers heeft een goed leesbaar boek beschreven
met veel praktische voorbeelden uit met name de
klinische praktijk dat de beoogde doelgroep, stu-
denten in de sociale wetenschappen en HBO-
studenten, zeker zal bereiken. Een nadeel vind ik de
lengte van het boek en daarbij gevoegd de losse
structuur ervan. Pas halverwege krijgt de lezer goed
zicht op de structuur van het boek en dan blijkt ook
dat de schrijver nogal nonchalant met z'n eigen
structurering omspringt. Bij een consequente uit-
werking van die structuur zou de tekst mijns inziens
aanmerkelijk korter kunnen uitvallen en dat zou in
dit geval een pluspunt zijn. Problematisch vind ik
ook de vijf-en-twintig pagina's noten waarin meer
theoretische kwesties aan de orde komen en de
schrijver ons deelgenoot maakt van zijn belezen-
heid. Ze laten zich nu eigenlijk het beste los naast de
tekst lezen daarmee blijft het notenapparaat en
'Fremdkörper' in dit boek.

In de 'Inleiding' kondigt Lubbers aan dat er naast
deze hermeneutische terreinverkenning mogelijker-
wijs nog twee boeken zullen volgen, één over de
voetangels en klemmen in de opvoeding (die overi-
gens ook al uitvoerig in dit boek ter sprake gebracht
worden) en een ander over concrete opvoedingssi-
tuaties van deze tijd. Misschien is het een goede
suggestie aan de auteur ook aan een vierde boek te
denken: een doorwrocht theoretisch boek waarvoor
nu in het notenapparaat van dit boek al een stevige
basis is gelegd.

S. Miedema


Pedagogische Studicit 47

-ocr page 56-

PAOS 1988

Het programma 1988 van het Postacademisch On
derwijs Sociale Wetenschappen is verschenen. He
bevat korte aankondigingen van meer dan 30 cur
sussen op het gebied van de psychologie, pedagogie
psychotherapie, diagnostiek, ontwikkeling en on
derwijs. Van elke cursus is aangegeven: de doel
groep, inhoud, cursusleiding, tijd, plaats en kosten
De brochure is gratis verkrijgbaar bij: PAOS
Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel. 071-278027.

Studiedag NVO

Opdonderdag 18februari 1988 organiseert de sectie
Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de Ne-
derlandse vereniging van pedagogen, onderwijskun-
digen en andragologen een conferentie in Hotel
Smits, Vredenburg 14 te Utrecht, over het onder-
werp: Kwalitatieve en kwantitatieve methoden van
pedagogisch onderzoek. Wetenschapstheoretische,
methodologische en methodische aspecten zullen
aan de hand van concreet onderzoek nader worden
belicht.

Nader inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Bureau
van de NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG
Utrecht.

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
12e jaargang, nr. 5, 1987

Motivatie en demotivatie in het onderwijs

Motivatie op school: een theoretische benadering,
door W. Lens

Leerlingperspectieven, door M. Matthijssen
Een 'succesvol" onderzoek over 'Stress op de mid-
delbare school'. Bespreking van T. Compernolle:
Stress op de middelbare school. Een literatuurover-
zicht van het stress-onderzoek en een onderzoek
naar stressoren en stressresponsen bij leerlingen in
het Vlaams middelbaar onderwijs, door J. van
Damme

Ontvangen boeken

Beishuizen, M. & D. de Jong, Retienonderwijs en
computer.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987,
/28,50.

Eerde, D. van & A.C. Vuurmans, Psychologie in het
retien/wisliunde-onderwijs.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1987, ƒ24,90.

Holt, M., Judgement,planning andeducationalchan-
ge.
Paul Chapman Publishing Ltd., London,
1987, £7.95.

Leliefeld-Theunissen, H. M. R„ Observeren door op-
voeders.
Een instrument om probleemgedrag van
kinderen te analyseren. Acco, Amersfoort/Leu-
ven, 1987, ƒ36,-.


In de periode van 1 juli 1987 tot 1 januari 1988 werd redactionele medewerking verleend door:

D.B. Baarda (R.U. Utrecht)
D. J. Bos (S.C.O. Amsterdam)
J.C. van Bruggen (S.L.0. Enschede)
H. Dekkers (I.T.S. Nijmegen)
H. Drop (Voorschoten)
F. Goffree (U
.V.A. Amsterdam)
J.M.A. Hermanns (Medisch Kleuterdagver-
blijf, Maastricht)
B. Hövels (I.T.S. Nijmegen)

L.F.W. de Klerk (K.U.B. Tilburg)

A.M.J. Kloosterman (K.P.C. 's-Hertogen-

bosch)

E.C.H. Marx (R.U. Leiden)
J. M. van Meel (K.U.B. Tilburg)
J. Teunissen (R.U. Utrecht)
R. van der Vegt (K.U. Nijmegen)
O. Wiegman (U.T. Enschede)


48 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31

-ocr page 57-

c. A. J. AARNOUTSE en J. F. J. VAN
LEEUWE

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

!n dit onderzoek wordt nagegaan wat de relatie-
ve bijdrage is van technisch lezen, woordenschat
en ruimtelijke intelligentie in de verklaring van
begrijpend lezen voor verschillende leerjaren
van het basisonderwijs. Voor het beantwoorden
van de onderzoeksvraag werden datasets uit
verschillende onderzoeken met LISREL geana-
lyseerd. De resultaten tonen aan dat woorden-
schal als de belangrijkste voorspeller van
begrijpend lezen kan worden aangemerkt.
Daarna volgt ruimtelijke intelligentie, terwijl
technisch lezen meestal de kleinste bijdrage le-
vert.

1 Theoretisch kader

In dit onderzoek staat de vraag naar het rela-
tieve belang van technisch lezen, woorden-
schat en ruimtelijke intelligentie voor begrij-
pend lezen centraal. Om die reden besteden we
hier in het kort aandacht aan de relatie tussen
technisch lezen en begrijpend lezen, woorden-
schat en begrijpend lezen, en ruimtelijke intel-
ligentie en begrijpend lezen.

Uit onderzoek blijkt dat er een bepaald ver-
band bestaat tussen
technisch lezen (decode-
ren ) en begrijpend lezen.
Zwarts (1977) vond i n
het vroegere eerste leerjaar een correlatie van
.69 tussen de Caesar-Ecn-Minuut-Test (Mom-
mers, 1983) en de test Begrijpend Lezen I van
Van Calcar, Tcllegen en Van Soest (1970).
Brus en Voeten (1973) vonden in leerjaar 2, 3
en 4 correlaties van respectievelijk .64, .46 en
■42 tussen hun Een-Minuut-Test en een test
voor begrijpend lezen n.1. Schriftelijke Op-
drachten van Brus en Van Bergen (1973). De
correlaties tussen de Eén-Minuut-Test en de

Stilleestest van Bakker (1972) bedroegen in
leerjaar 3,4 en 6 respectievelijk .50, .42 en .31.
Uit deze correlaties blijkt dat er in het eerste en
tweede leerjaar een sterk verband bestaat tus-
sen technisch en begrijpend lezen en dat deze
samenhang in de loop der jaren steeds zwak-
ker wordt.

Volgens verschillende onderzoekers op het
gebied van lezen (LaBerge & Samuels, 1974;
Lesgold & Perfetti, 1978) is een bepaald ni-
veau van decoderen of technisch lezen abso-
luut noodzakelijk om te komen tot leesbegrip.
Uit onderzoek van Lesgold en Perfetti (1978)
blijkt dat bij goed begrijpende lezers de deco-
dcerprocessen in sterkere mate geautomati-
seerd zijn dan bij zwak begrijpende lezers.
Deze laatsten moeten zo veel verwerkingsca-
paciteit besteden aan de processen van lagere
orde i.e. decoderen, dat de processen van ho-
gere orde i.e. begrijpen niet efficiënt kunnen
verlopen. Volgens Perfetti en Lesgold (1977) is
de snelheid en de mate van automatisering
waarmee de decodecrprocessen verlopen
doorslaggevend voor het verschil tussen goede
en zwakke lezers. Hiermee suggereren deze
onderzoekers dat snel en automatisch decode-
ren niet alleen een noodzakelijke voorwaarde
voor goed begrijpend lezen is maar ook een
voldoende voorwaarde. Dit laatste zou bete-
kenen dat zwak decoderen zonder meer leidt
tot zwak begrijpend lezen. Seegers (1985)
komt in zijn onderzoek tot de conclusie dat
verschillen in begrijpend lezen bij leerlingen
met enkele jaren leeservaring uitputtend zijn te
herleiden tot verschillen in woordherkenning.
In eerder onderzoek (Aarnoutse, Mommers,
Smits & Van Leeuwe, 1986) hebben we de
juistheid van de stelling als zou decoderen een
noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor
begrijpend lezen zijn in twijfel getrokken (vgl.
Stanovich, 1986). Uit het onderzoek bleek dat
ongeveer 10% van de leerlingen die 'laag'
scoort op een test voor technisch lezen deson-
danks een 'hoge' score op een test voor begrij-
pend lezen behaalt. In een daaropvolgend
onderzoek (Aarnoutse & Van Leeuwe, 1986)
hebben we aangetoond dat leerlingen die een

TS ocyU

Het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke
intelligentie voor begrijpend lezen


Pedagogische Studiën 1988 (65) 49-47 Pedagogische Studiën 45

-ocr page 58-

relatief lage score voor technisch lezen combi-
neren met een relatief hoge score voor begrij-
pend lezen over een surplus aan verbale
bekwaamheid (o.a. conceptuele kennis) en
ruimtelijke intelligentie beschikken. Hieruit
kan worden afgeleid dat naast technisch lezen
nog andere factoren van belang zijn voor be-
grijpend lezen. Deze andere factoren kunnen
een 'tekort' aan technische leesvaardigheid
waarschijnlijk voor een deel compenseren.
Deze verklaring sluit aan bij het interactieve-
compensatorische model van Stanovich

(1980) en bij de multi-factor theorie van Carr

(1981).

Uit het model van Lesgold en Perfetti (1977)
kan worden afgeleid dat training in snel en
automatisch decoderen een direct effect heeft
op het proces van begrijpend lezen. Dat een
dergelijk effect niet gemakkelijk is te realise-
ren, blijkt o.a. uit het onderzoek van Fleisher,
Jenkins en Pany (1979). Zij voerden twee expe-
rimenten uit in het vierde en vijfde leerjaar
waarbij de zwakke technische lezers werden
getraind in het snel decoderen van woorden.
In dit onderzoek kon geen transfer-effect wor-
den vastgesteld. In een ander experiment gaf
Dahl (1979) dagelijks gedurende een jaar aan
leerlingen van het vierde leerjaar oefeningen in
het snel decoderen van teksten. In tegenstel-
ling tot Fleisher et al. vond zij wel een signifi-
cant effect op begrijpend lezen. Feenstra,
Seegers en Aarnoutse (1985) gaven zwak be-
grijpende lezers uit het derde leerjaar geduren-
de een aantal maanden twee verschillende
trainingsprogramma's waarbij oefeningen in_
het herkennen van woorden (los van de bete-
kenis) en in het verdiepen van het inzicht in de
relaties tussen woorden (begrippen) werden
gegeven. Uit de analyses blijkt dat van een dui-
delijk transfer-effect geen sprake is. Een ver-
klaring voor deze elkaar tegensprekende
onderzoeksresultaten is moeilijk te geven.

Het is reeds lang bekend dat er een hoge
samenhang bestaat tussen
woordenschat en be-
grijpend lezen.
Thorndike (1973) vond in zijn
internationale studie correlaties van .66 en ho-
ger. Ook Farr (1968), Pavlak (1973), Calfee en
Drum (1978) en Mezynski (1983) maken mel-
ding van een hoge samenhang tussen tests
voor woordenschat en begrijpend lezen. In
ons land vond Stijnen (1975) in de leerjaren 3
en 4 correlaties van .73 tot .76 tussen zijn
Woordenschattest en de Schriftelijke Op-
drachten van Brus en Van Bergen (1973).

Recentelijk vonden wij (Aarnoutse, 1987) in
groep 7 en 8 correlaties van .66 en .63 tussen
een Synoniementest en een Hoofdgedachte-
test. Ook uit een aantal factor-analytische
studies van Davis (1968,1971,1972) blijkt dat
er een sterk verband bestaat tussen kennis van
woorden (begrippen) en begrijpend lezen. Da-
vis (1972) vond in zijn onderzoek naar vaar-
digheden die aan begrijpend lezen kunnen
worden onderscheiden vijf factoren waarvan
de eerste twee de belangrijkste waren nl. ken-
nis van de betekenis van woorden en het
maken van afleidingen (inferenties) uit een
tekst. Dat kennis van woorden waarschijnlijk
een belangrijke factor is bij begrijpend lezen
blijkt niet alleen uit correlationele studies,
maar ook uit de rol die woorden spelen bij
leesbaarheidsformules (Coleman, 1971) en uit
onderzoek waarbij belangrijke maar moeilijke
woorden in een tekst worden vervangen door
eenvoudige synoniemen (Wittrock, Marks &
Doctorrow, 1975). Ook in de verschillende
leestheorieën wordt een sterk verband veron-
dersteld tussen processen op woordniveau en
het begrijpen van teksten. Zo veronderstelt de
schematheorie van o.a. Rumelhart en Nor-
man (1978) en Anderson (1978) dat kennis van
begrippen een belangrijke rol speelt bij het
begrijpen en onthouden van teksten. Volgens
deze theorie worden bij het lezen van een tekst
bepaalde georganiseerde kenniseenheden zo-
als concepten en netwerken van concepten
(schemata) in het geheugen geactiveerd en
wordt de informatie van een tekst verwerkt
door deze te koppelen aan de betreffende ken-
niseenheden. De voorstanders van de sche-
matheorie kennen dan ook veel waarde toe
aan de ontwikkeling van conceptuele kennis in
en buiten de school.

Uit studies van o.a. Anderson en Freebody
(1981) blijkt dat de ontwikkeling van concep-
tuele kennis of, in meer algemene termen
geformuleerd, woordenschat als een belang-
rijk middel voor de optimalisering van het
begrijpend leesproces wordt beschouwd. Toch
bestaan er niet veel experimentele studies naar
het effect van instructie in woordenschat op
het begrijpend lezen van teksten. Uit onder-
zoek van Tuinman en Brady (1974) en van
Jenkins, Pany en Schreck (1978) blijkt dat
directe instructie in de betekenis van woorden
geen effect heeft op het begrijpen van teksten
die deze woorden bevatten. In hun overzicht-
sartikel zijn Jenkins en Pany (1981) dan ook


Pedagogische Studiën 50

-ocr page 59-

niet erg optimistisch over het effect van ver-
schillende woordenschattrainingen op het be-
grijpen van teksten. Uit onderzoek van
Kameenui, Carnine en Freschi (1982) blijkt
echter dat een training in de betekenis van
woorden wel degelijk effect kan hebben op
tekstbegrip. Ook Beek, Perfetti en McKeown
(1982), die een duidelijk onderscheid maken
tussen vocabulaire kennis en inzicht in seman-
tische relaties, tonen evenals McKeown, Om-
anson en Perfetti (1983) overtuigend aan dat
het mogelijk is het begrijpend lezen te verbete-
ren door onderwijs in woordenschat. In deze
laatstgenoemde studies spelen twee factoren
een belangrijke rol nl. de aard van de instructie
en de frequentie waarmee kinderen gecon-
fronteerd worden met de aan te leren woor-
den. Wat betreft de aard van de instructie
blijkt dat rijke leersituaties waarbij de betref-
fende woorden (concepten) in semantische
netwerken worden geplaatst en besproken van
belang zijn. Wat betreft de frequentie waar-
mee woorden worden aangeboden, blijkt dat
het aantal aanbiedingen veel hoger moet zijn
dan doorgaans in leesmethoden het geval is. In
een poging de relatieve invloed van beide fac-
toren vast te stellen, komen McKeown, Beek,
Omanson en Pople (1985) tot de conclusie dat
naast een tamelijk frquente aanbieding van
woorden vooral de aard van de instructie van
belang is.

Het is bekend dat de relatie tussen intelli-
gentie en aspecten van de leesvaardigheid
in de
loop van het basisonderwijs verandert. Singer
(1977) wijst erop dat de samenhang tussen
'ntelligentie en decoderen in de loop der jaren
afneemt, terwijkl de samenhang tussen intelli-
gentie en begrijpend lezen in dezelfde jaren
toeneemt. Dat intelligentietests in sterke mate
samenhangen met tests voor begrijpend lezen
komt niet alleen omdat beide soorten tests een
beroep doen op de bekwaamheid om in pro-
bleemsituaties de juiste verbanden te leggen
Haar ook door het feit dat a) in intelligentie-
tests veel opdrachten slechts door middel van
begrijpend lezen kunnen worden uitgevoerd
«n b) het verbale gedeelte van veel intelligen-
tietests ook lees- en woordenschattests bevat.
De correlaties tussen verbale inlcUigenticlests
en tests voor begrijpend lezen zijn vaak zo
hoog dat beide soorten tests praktisch hetzelf-
de meten (vgl. Boland, Mommers & Hul-
smans, 1985). Zowel Singer (1977) als Farr
(1969) vermelden een aantal onderzoeken
waaruit blijkt dat de scores op de tests voor
begrijpend lezen hoger correleren met scores
op verbale intelligentietests dan met scores op
non-verbale intelligentietests. De correlaties
met non-verbale intelligentietests variëren in
het algemeen tussen .40 en .45. Seegers en
Feenstra (1982) vonden in het derde leerjaar
een mediane correlatie van .42 tussen de Stan-
dard Progressieve Matrices van Raven (1958),
die meestal als een test voor ruimtelijke intelli-
gentie wordt beschouwd, en de toets Begrij-
pend Lezen 3 van het CITO (1981). In het
vijfde leerjaar werd een mediane correlatie van
.49 gevonden tussen deze test voor ruimtelijke
intelligentie en de toets Begrijpend Lezen 5
van het CITO (1981). Stanovich, Cunning-
ham en Feeman (1984) rapporteren in hun
overzicht correlaties die voor de eerste leerja-
ren van het elementaire onderwijs variëren
van .30 tot .50 en voor de hogere leerjaren van
.45 tot 65. Hierbij maken zij echter geen
onderscheid tussen verbale en non-verbale in-
telligentie wat eigenlijk wel noodzakelijk is.
Omdat verbale intelligentietests veelal overlap
vertonen met tests voor begrijpend lezen en
daarom voor ons doel te weinig specifiek zijn,
zullen in deze studie slechts tests voor ruimte-
lijke intelligentie worden opgenomen.

Uit het bovenstaande blijkt dat er niet ge-
twijfeld behoeft te worden aan het belang van
technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke
intelligentie voor begrijpend lezen. Niet duide-
lijk is echter wat het relatieve belang van deze
factoren onderling is voor begrijpend lezen in
de verschillende leerjaren van het basisonder-
wijs. Hoewel verwacht kan worden dat woor-
denschat waarschijnlijk de belangrijkste bij-
drage levert in de verklaring van begrijpend
lezen is de exacte bijdrage niet bekend. De
vraagstelling van dit onderzoek luidt dan ook
als volgt: Wat is de relatieve bijdrage van tech-
nisch lezen, woordenschat cn ruimtelijke intel-
ligentie in de verklaring van begrijpend lezen
voor verschillende leerjaren van het basison-
derwijs?

2 Onderzoeksopzet

2.1 Steekproef en meetinstrumenten
In dit onderzoek maken we op een cumulatie-
ve manier gebruik van de gegevens van drie
onderzoeken die betrekking hebben op ver-
schillende leerjaren van het lager onderwijs:


Pedagogische Studiën 51

-ocr page 60-

- het experimentele onderzoek van Aarnout-
se (1982), uitgevoerd van 1977-1980 in leer-
jaar 4;

- het ijkingsonderzoek van Brus (1978), uit-
gevoerd in 1970-1971 in leerjaar 6;

- het longitudinaal onderzoek naar de ont-
wikkeling van de leesvaardigheid, uitge-
voerd van 1979-1985 in leerjaar 3 en 6.
Van elk onderzoek geven we een korte be-
schrijving van de steekproef en van de meetin-
struinenten die voor ons doel van belang zijn.

De steekproef van het experimentele onder-
zoek
van Aarnoutse omvatte alle leerlingen
van het vierde leerjaar van acht grote lagere
scholen in en rondom Nijmegen (N = 450). In
het onderhavige onderzoek maken we gebruik
van de gegevens van 124 leerlingen van de con-
trolescholen. Deze leerlingen hebben allen de
volgende tests gemaakt: de Eén-Minuut-Test
van Brus en Voeten (1972), de Woordenschat-
test van Stijnen (1975), de Standard Progressi-
ve Matrices van Raven (1958), de Hoofdge-
dachtetest vorm A en B van Aarnoutse (1984),
de Bedoelingtest vorm A en B van Aarnoutse
en Poos-Akerboom (1984), de Redeneertest
vorm A en B van Aarnoutse en Koopman
(1984) en de Zocktest van Aarnoutse en Bui-
tenhuis (1984). De Eén-Minuut-Test meet de
vaardigheid in het ontsleutelen (decoderen)
van gedrukte woorden. De test bestaat uit een
kaart met 116 niet-samenhangende woorden.
De ruwe score wordt gevormd door het aantal
goed gelezen woorden in een minuut. De
Woordenschattest bestaat voor het vierde leer-
jaar uit 61 items. Bij elk item moeten de
kinderen uit vier gegeven omschrijvingen van
een woord die omschrijving kiezen, die het
beste overeenkomt met de betekenis van het
aangeboden woord. De
Standard Progressive
Matrices
in een test die de ruimtelijke intelli-
gentie beoogt te meten. De test bestaat uit 5
delen van elk 12 items die opklimmen in moei-
lijkheidsgraad. Elk item bestaat uit een
patroon waarvan een deel ontbreekt. De
proefpersonen moeten uit een aantal alterna-
tieven (variërend van 6 tot 8) het juiste deel
kiezen. De
Hoofdgedachtetest is een taakge-
richte test die een bepaald aspect van begrij-
pend lezen meet namelijk het afleiden van de
hoofdgedachte uit een informatieve tekst. De
test bestaat uit twee parallelvormen met elk 29
items. De
Bedoelingtest is eveneens een taak-
gerichte test, die een bepaald aspect van
begrijpend lezen meet namelijk het afleiden
van de bedoeling of het motief van de hoofd-
persoon uit een verhalende tekst. De test
bestaat uit twee parallelvormen met elk 24
items. De
Redeneertest is ook een taakgerichte
test, die een bepaald aspect van begrijpend
lezen meet namelijk het afleiden van logische
informatie uit een tekst. De test bestaat uit
twee parallelvormen met elk 40 items. De
Zoektest is een speciale cloze test die tot doel
heeft het begrijpend lezen in het algemeen te
meten. De test bevat acht teksten van 70 tot 85
woorden, waarin elk vijfde woord is weggela-
ten. Bij elke open plaats worden vijf alternatie-
ven aangeboden. De Zoektest bestaat uit twee
parallelvormen met elk 98 items. De betrouw-
baarheidscoëfficiënten van de Eén-Minuut-
Test, de Woordenschattest, Standard Progres-
sive Matrices, de Hoofdgedachtetest, de
Bedoelingtest, de Redeneertest en de Zoektest
bedragen voor leerjaar 4 respectievelijk .92,
.91, .92, .89, .84, .87 en .87.

De steekproef van het ijkingsonderzoek van
Brus c.s. omvatte alle leerlingen van 25 at ran-
dom gekozen scholen voor gewoon lager
onderwijs. In het onderhavige onderzoek ma-
ken wij gebruik van de gegevens van 463
leerlingen van het zesde leerjaar die allen de
volgende tests hebben gemaakt: de Eén-
Minuut-Test van Brus en Voeten (1972), de
Stilicestest van Bakker (1972), dc Woorden-
schattest van Stijnen (1975) en de I.S.I.-
Schoolvorderingen- en Intelligentietests vorm
II van Snijders en Weiten (1968). De
Stillees-
test
heeft betrekking op het begrijpen van de
betekenis van langere teksten. Dc test bestaat
uil 12 teksten met in totaal 34 items. De
IVoor-
denschattest
bestaat voor het zesde leerjaar uit
62 items. Van de I.S.I. werden onder meer de
tests Stillezen, Geknipte Figuren en Draaien
afgenomen. De betrouwbaarheidscoëfficicn-
ten van dc Eén-Minuut-Test, de Stillccstest en
de Woordenschattest bedragen voor leerjaar 6
respectievelijk .89, .78 en .89.
Stillezen is een
test voor begrijpend lezen met in totaal 20
items. De betrouwbaarheid bereikte in het
ijkingsonderzoek van de I.S.I. een waarde van
.72.
Geknipte Figuren is een test die betrekking
heeft op het ontleden en samenstellen van
ruimtelijke figuren. De test bestaat eveneens
uit 20 items met een split-half correlatie van
.73.
Draaien is een test die de vaardigheid meet
om in gedachten te manipuleren met vormen
in de ruimte. Deze test bestaat ook uit 20 items
met een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .89.


Pedagogische Studiën 52

-ocr page 61-

De tests Geknipte Figuren en Draaien meten
in beide gevallen aspecten van ruimtelijke in-
telligentie.

De steekproef van het longitudinale onder-
zoek
omvatte leerlingen van het eerste tot en
met het zesde leerjaar van 24 lagere scholen uit
een gebied met een straal van 70 km. rond Nij-
megen. In het onderhavige onderzoek maken
we gebruik van de gegevens van 449 leerlingen
uit leerjaar 3 en 6. In leerjaar 3 hebben deze
leerlingen de volgende tests gemaakt: de Eén-
Minuut-Test van Brus en Voeten (1972), de
Woordenschattest van Stijnen (1975), Schrif-
telijke Opdrachten van Brus en Van- Bergen
(1973) en enkele tests voor ruimtelijke intelli-
gentie ontleend aan de Nederlandse bewer-
king van de Primary Mental Abilities (PMA)
van Kema (1974). De test
Schriftelijke Op-
drachten
is een maat voor begrijpend lezen. De
test heeft betrekking op het begrijpen van de
betekenis van korte aanwijzingen (opdrach-
ten) verwoord in een of meer zin(nen). De test
bestaat uit 32 in moeilijkheid opklimmende
opdrachten die met behulp van tekeningen en
een potlood moeten worden uitgevoerd. De
betrouwbaarheidscocfricicnten van de Een-
Minuut-Test, de Woordcnschattest en de
Schriftelijke Opdrachten bedragen voor leer-
jaar 3 respectievelijk .95, .92 en .89. Als maten
voor ruimtelijke intelligentie werden de sub-
tests Ruimtelijk Inzicht, Waarneming en
Figuren Sorteren van de PMA gekozen.
Ruim-
'elijk Inzicht
is een speedtest met in totaal 27
items. De leerlingen moeten uit een rij van 4
figuren één figuur kiezen die de aangeboden
figuur completeert.
Figuren Sorteren is ook
een speedtest met in totaal 27 items. De leerlin-
gen moeten uit een rij van 4 figuren die figuur
kiezen die verschilt van de andere drie. Van-
wege het specdkaraktcr is in hel longitudinaal
onderzoek de homogeniteitsindcx van de sub-
tests van de PMA niet berekend. In leerjaar 6
hebben de eerder genoemde leerlingen de vol-
gende tests gemaakt: de Eén-Minuut-Test van
Brus en Voeten (1972), de Woordcnschattest
van Stijnen (1975), de Hoofdgcdachtetcst van
-^arnoutse (1984) en dctests Stillezen, Geknip-
te Figuren en Draaien van de I.S.I.-School-
vorderingen- en Intelligentietest vorm III van
Van Boxtel, Snijders en Welten (1982). De
betrouwbaarhcidscocfficiënten van de Eén-
Minuut-Test, de Woordenschattest en de
Hoofdgedachtctest bedragen voor leerjaar 6
•"cspecticvelijk .89, .89 en .89.
Stillezen is even-
als in de oudere versie een test voor begrijpend
lezen met in totaal 24 items. De tests
Geknipte
Figuren en Draaien
hebben elk 20 items en
meten evenals in de oudere versie aspecten van
ruimtelijke intelligentie. De betrouwbaarhcid-
scocfficiënten wijken niet sterk af van dc
eerdere versies.

Uit het voorgaande blijkt dat uit de drie
onderzoeken steeds een aantal instrumenten is
gekozen die betrekking hebben op technisch
lezen, woordenschat, ruimtelijke intelligentie
en begrijpend lezen.

2.2 Analysemethode

Voor het beantwoorden van de onderzoeks-
vraag wordt gebruik gemaakt van de analyse-
methode van lineaire structurele modellen
(LISREL) volgens Jöreskog en Sörbom
(1983). De meest eenvoudige vorm van de in
deze studie gehanteerde modellen kan worden
omschreven als multiple regressie-analyse op
geobserveerde variabelen. Deze vorm van het
model werd toegepast op de data van het expe-
rimenteel onderzoek. Om onderlinge vergelij-
king mogelijk te maken, werden bij andere
analyses ook latente variabelen geïntrodu-
ceerd. In gevallen waarin longitudinale data
ter beschikking stonden, werden ook meer in-
gewikkelde vormen van hel LISREL-model
gepostuleerd. Dit gebeurde steeds met het oog
op dc vergelijking van dc effecten van tech-
nisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intel-
ligentie op dc score voor begrijpend lezen. In
alle analyses werd de LISREL-proccdurc toe-
gepast op dc corrclalicmatrix. Voor de inter-
pretatie van de resultaten wordl gebruik
gemaakt van de gestandaardiseerde pad-cocf-
ficiëntcn.

Bij de interpretatie van de resultaten moei
rekening worden gehouden met de onbe-
trouwbaarheid van de meclinslrumenlen. Zo-
als Bentler en Weeks (1980) aangeven kan dc
onbetrouwbaarheid van dc meetinstrumen-
ten, met name in modellen met uitsluitend
geobserveerde variabelen, van invloed zijn op
de schatting van de gestandaardiseerde pad-
coelficiëntcn. Mocwcl dc betrouwbaarheid
van dc gebruikte tests, met uitzondering van
dc subtests van de I.S.I. en de Stilicestest van
Bakker, steeds hoog is, is enige bias in de
schatting van de gestandaardiseerde pad-cocf-
ficiëntcn mogelijk.


Pedagogische Studiën 53

-ocr page 62-

3 Resultaten

In het experimentele onderzoek van Aarnout-
se werd in november van het vierde leerjaar de
eerder genoemde Eén-Minuut-Test (EM), de
Woordenschattest (WS), en de Standard Pro-
gressive Matrices (RA) bij 124 leerlingen afge-
nomen. In maart van hetzelfde schooljaar
werden bij dezelfde leerlingen de B-vormen
van de Hoofdgedachtetest (HB), de Bedoe-
lingtest (BB), de Redeneertest (RB) en de
Zoektest (CB) afgenomen. In mei-juni van dat
jaar werden de A-vormen van deze tests afge-
nomen. Omdat het karakter van deze variabe-
len mogelijk een differentieel effect van de drie
predictoren toelaat, zijn deze tests als aparte
afhankelijke variabelen in de analyse opgeno-
men. Figuur 1 geeft het resultaat van de
uitgevoerde analyse weer. De chi-kwadraat-
waarde voor dit model bedroeg 9.35 bij 8 vrij-
heidsgraden met een overschrijdingskans van
0.314.

Uit Figuur 1 blijkt, dat de Woordenschattcst
(WS) veruit de hoogste bijdrage levert in de
verklaring van de variantie van de vier tests die
in maart zijn afgenomen (HB, BB, RB en CB).
Hierbij valt op dat de Eén-Minuut-Test rela-
tief weinig variantie van de genoemde tests
verklaart. Verder worden de vier tests die in
mei-juni zijn afgenomen (HA, BA, RA en CA)
in aanzienlijke mate verklaard door de paral-
lelvormen van de tests die in maart zijn afge-
nomen.

Het tot zover beschreven model vertoonde
evenwel geen bevredigende fit. Daarvoor
bleek het noodzakelijk om ook de directe
effecten van de Woordenschattest op de tests
van mei-juni toe te voegen. De resultaten laten
zien dat de rechtstreekse invloed van de in
november afgenomen Woordenschattest op
de cloze-test i.e. de Zoektest van mei-juni
(CA) geringer is dan op de taakgerichte tests
van mei-juni (HA, BA, RA en CA).

In het ijkingsonderzoek van Brus c.s. waren
voor ruimtelijke intelligentie twee subtests van
de I.S.I. beschikbaar, terwijl voor begrijpend
lezen zowel de Stilleestest van Bakker (SB) als
de subtest Stillezen van de I.S.I. (SI) voorhan-
den was. Om die reden werden in het LISREL-
model twee latente variabelen geïntroduceerd.
De eerste wordt gevormd door de subtests
Geknipte Figuren (GF) en Draaien (DR) van
de I.S.I. en wordt verder aangeduid als ruimte-
lijke intelligentie (RI). De beide stilleestests
vormen samen de tweede latente variabele n.1.
begrijpend lezen (BL). Naast de bovenge-
noemde tests werden in dezelfde periode (fe-
bruari-maart) de Eén-Minuut-Test (EM) en
de Woordenschattcst (WS) afgenomen. Het
resultaat van de analyse is weergegeven in
Figuur 2.

Bij 5 vrijheidsgraden bedraagt de chi-kwa-
draat-waarde 10.07 met een overschrijdings-
kans van 0.073. Opmerkelijk is opnieuw de
relatief hoge bijdrage van de Woordenschat-
tcst (WS) op begrijpend lezen (BL). Vcrgclij-


Pedagogische Studiën 54

-ocr page 63-

Figuur 3 Resuluuit vcm ck LISREL-analysc op ik-
SW'vcH.v van hel hngilmlimuil omtcrzoek (leerjaar

Dc overschrijdingskans van de berekende chi-
kwadraal-waarde (2.77) bij twee vrijheidsgra-
bedroeg 0.251. Hoewel minder pregnant
dan in de vorige analyse kan met recht van een
'clatief hogere bijdrage van dc Woordenschat-
cst worden gesproken. In leerjaar 6 van het
ongitudinaul onderzoek beschikten we over
wee indicatoren voor ruimtelijke intelligentie
■^I) namelijk de subtcsts Geknipte Figuren
(GF) en Draaien (DR) van de I.S.I. Voor
begrijpend lezen (BL) beschikten we eveneens
over twee tests namelijk de Hoordgedachlctcst
(HG) en de subtest Stillezen van de I.S.I. (SI),
^oor woordenschat en technisch lezen was
slechts één test voorhanden. De bovenge-
noemde tests werden in oktober van het zesde
leerjaar afgenomen. Figuur 4 geeft het resul-
taat weer van de uitgevoerde analyse.

Bij 5 vrijheidsgraden bedraagt de chi-kwad-
raat
5.43 met een overschrijdingskans van
0.365. Opmerkelijk is opnieuw de hoge bijdra-
ge van de Woordenschattest (WS) op begrij-
pend lezen (BL). De Eén-Minuut-Tcst (EM)
en ruimtelijke intelligentie (RI) verklaren wei-
nig variantie van begrijpend lezen in leerjaar
6.

EU

■s

king met Figuur 1 laat zien dat de bijdrage van
deze test in de hogere leerjaren waarschijnlijk
nog toeneemt.

In het longitudinaal onderzoek beschikten
we in leerjaar 3 over één test voor woorden-
schat (WS), voor technisch lezen (EM) en voor
begrijpend lezen (SO). Voor ruimtelijke intel-
ligentie (RI) waren twee indicatoren voorhan-
den namelijk de subtests Ruimtelijk Inzicht
(RU) en Figuren Sorteren (SR) van de PMA.
De bovengemoemdc tests werden in april van
het derde leerjaar afgenomen. Het resultaat
Van de analyse is weergegeven in Figuur 3.

Omdat de analyses van leerjaar 3 en 6
betrekking hebben op hetzelfde cohort leerlin-
gen, was het mogelijk om de gegevens van
beide leerjaren in één analyse te betrekken.
Daar het niet mogelijk bleek dc modellen van
Figuur 3 en 4 samen te voegen, kwam dc test
Schriftelijke Opdrachten (SO) van leerjaar 3 te
vervallen. Ook kon dc subtest I-'igurcn Sorte-
ren niet worden gehandhaafd. Het resultaat
van de analyse is in Figuur 5 weergegeven.

De overschrijdingskans van de berekende
chi-kwadraat-waarde (24.32) bedroeg bij 15
vrijheidsgraden 0.060. Uil Figuur 5 blijkt dal
de tests voor technisch lezen, begrijpend lezen
en ruimtelijke intelligentie van leerjaar 6 voor
een groot deel worden verklaard door de
soortgelijke tests van leerjaar 3. Opvallend is
dal er evenals in Figuur 1 een rechtstreekse
invloed beslaat van de Woordenschattesl van
leerjaar 3 op begrijpend lezen (BL). Uil Figuur
5 blijkt opnieuw dal de Woordenschatlesl
(WS) de hoogste bijdrage levert in de verkla-
ring van dc variantie van begrijpend lezen
(BL). De bijdrage van ruimtelijke intelligentie
is beperkt, terwijl die van dc Eén-Minuut-Test
gering is.

In Tabel 1 zijn de resultaten van de uitge-
voerde analyses .samengevat. Uil deze label


Pedagogische Studiën 55

-ocr page 64-

kan worden geconcludeerd dat het gehanteer-
de model een redelijke tot goede fit te zien
geeft voor de diverse datasets. Bovendien kan
worden vastgesteld dat woordenschat als de
belangrijkste voorspeller van begrijpend lezen
kan worden aangemerkt. Daarna volgt ruim-
telijke intelligentie, terwijl technisch lezen
meestal de kleinste bijdrage levert. Verder
blijkt dat de relatieve invloed van woorden-
schat in het zesde leerjaar groter is dan in het
derde en vierde leerjaar (vergelijk de pad-coëf-
ficiënten van woordenschat bij de eerste vier
datasets).

4 Discussie

Uit de analyses blijkt dat technisch lezen of
woordherkenning slechts een geringe bijdrage
levert in de verklaring van begrijpend lezen.
Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat
woordherkenning in de ontwikkeling van het
leren lezen geen belangrijke rol speelt. Uit on-
derzoek (Stanovich, Cunningham & Cramer,
1984; Perfetti, 1984; Bradly & Bryant, 1983)
blijkt dat het proces van woordherkenning in
de eerste fase van het leren lezen kan worden
vertraagd doordat kinderen moeite hebben
met de fonologische recodering of verklan-
king, wat veroorzaakt wordt door een zwak
fonologisch bewustzijn. Deze vertraging kan
grote gevolgen hebben voor het verdere ver-
loop van het leren lezen doordat deze kinderen
in vergelijking met de anderen minder woor-
den lezen, minder leeservaring opdoen en
wellicht gedemotiveerd raken. Stanovich
(1986) spreekt in dit verband van het Mat-
theus-cffect; de goede lezers worden steeds
beter, terwijl de zwakke lezers steeds zwakker
worden. Naarmate hel proces van woordher-
kenning steeds meer op basis van de visuele

Tabel 1 Resultaten van de LISREL-analyscs met als afliankelijke variabelen taakgerichte tests (HA, BA, RA),
een doze-test (CA) of begrijpend lezen (BL) en als onaßiankelijke variabelen woordenschat (IVS), technisch
lezen (TL) en ruimtelijke intelligentie (Rij voor vijf datasets

Dataset

N

Chi-
kwa-
draat

df

P

gestandaardiseerde ;
padcoëfTiciënlen

WS TL RI

afhankelijke
variabele

Experimenteel onderzoek
(leerjaar 4)

124

9.35

8

.314

.55
.52
.55
.55

.07
.11
.03
.12

.17

.23
.30
.23

'HA

BA
RA
CA

IJkingsonderzoek
(leerjaar 6)

463

10.07

5

.073

.71

.22

.18

BL

Longitudinaal onderzoek
(leerjaar 3)

449

2.77

2
»

.251

.52

.19

.29

BL

Longitudinaal onderzoek
(leerjaar 6)

449

5.43

5

.365

.74

.11

.16

BL

Longitudinaal onderzoek
(leerjaar 3 en 6)

449

24.32

15

.060

.56

.06

.11

BL


Pedagogische Studiën 56

-ocr page 65-

code plaatsvindt, neemt de invloed van de
fonologische recodering af (Reitsma, 1983).
Hetzelfde geldt ook voor de rol van woordher-
kenning in zijn geheel. Naarmate het woord-
herkenningsproces steeds meer automatisch
verloopt, neemt de invloed van deze factor, die
in het eerste leerjaar bepalend is voor de lees-
vaardigheid, steeds meer af. Dit verklaart
waarom de invloed van technisch lezen op
begrijpend lezen in het derde leerjaar al be-
perkt is (zie Figuur 3).

Uit onderzoek van Beek et al. (1982) en
McKeown et al. (1983) blijkt dat er een causa-
le relatie bestaat tussen woordenschat en
begrijpend lezen. Dit betekent dat het juist is
om woordenschat in de analyses als onafhan-
kelijke variabele te beschouwen. De vraag kan
echter gesteld worden of begrijpend lezen
steeds als afhankelijke variabele moet worden
gezien. Volgens verschillende onderzoekers
(Sternberg, 1985; Nagy, Herman & Anderson,
1985; Stanovich, 1986) heeft begrijpend lezen
ook een sterke invloed op de ontwikkeling van
de woordenschat. Lccdingen met een goede
leesbekwaamheid - zo is de redenering - lezen
veel en deze leesvaardigheid leidt tot een gro-
tere woordenschat, die weer van invloed is op
de leesvaardigheid zelf. Uit onderzoek van
Nagy et al. (1985) blijkt in ieder geval dat leer-
lingen de betekenis van woorden (begrippen)
ook uit de context van normale teksten kun-
nen afleiden. Het idee van een wederzijdse
causale relatie tussen woordenschat en begrij-
pend lezen is interessant en voor de onderwijs-
praktijk van belang.

Voor de theorievorming en voor de onder-
wijspraktijk is hel belangrijk om verder expe-
rimenteel onderzoek te doen naar het effect
Van verschillende vormen van woordenschat-
trainingen op het begrijpend lezen van tek-
sten. Methoden voor o.a. het voortgezet
leesonderwijs zullen in de tockomtst expliciet
aandacht moeten besteden aan geschikte pro-
cedures of werkwijzen voor de systematische
ontwikkeling van de woordenschat van kinde-
ren, Naast onderzoek naar de causale relatie
bussen woordenschat cn begrijpend lezen zal
ook onderzoek moeten worden gedaan naar
de causale relatie tussen lezen en woorden-
schat. Indien zou blijken dat lezen een grote
'nvloed heeft op de groei van de woorden-
schat, heeft dit belangrijke consequenties voor
de onderwijspraktijk.
Een van de conse-
'luenties zou zijn dat leerlingen in en buiten de
school veel meer en beter gestimuleerd moeten
worden om vrij te lezen.

Literatuur

Aarnoutse, C. A.J., Aspecten van begrijpend lezen in
hel vierde leerjaar van het gewoon lager onderwijs.
Nijmegen: Berkhout Nijmegen, 1982.

Aarnoutse, C.A.J., Hoofdgedachtetest. Test voor
begrijpend lezen bestemd voor het vierde en vijfde
leerjaar van hel basisonderwijs. Verantwoording
en Handleiding.
Nijmegen: Berkhout Nijmegen,
1984.

Aarnoutse, C.A.J., Synoniementest Tegenslellin-
gentest Voegwoorden test Hoofdgedachtetest.
Tests voor begrijpend lezen bestemd voor groep 7
cn 8 van het basisonderwijs. Verantwoording.
Nijmegen: Berkhout Nijmegen, 1987.

Aarnoutse, C. A.J. & A. F. Buitenhuis, Invidtest en
Zoektest. Tests voor begrijpend lezen bestemd
voor het vierde leerjaar van het basi.wnderwijs.
Verantwoording en Handleiding.
Nijmegen: Berk-
hout Nijmegen, 1984.

Aarnoutse, C.A.J. & W. D. Koopman, Redeneer-
test. Test voor begrijpend lezen en bestemd voor
hel vierde leerjaar van de basi.'i.'ichool. Verantwoor-
ding en Handleiding.
Nijmegen: Berkhout Nijme-
gen, 1984.

Aarnoutse, C.A.J. & J.F'.J. van Leeuwe, Een ver-
kennend onderzoek naar factoren die een rol
spelen bij dc verklaring van verschillen in begrij-
pend lezen.
Pedagogi.'ich Tijdschrift, 1986, II,
105-m.

Aarnoutse, C.A.J., M.J.C. Mommcrs, B.W.G.M.
Smits & J. J. van Leeuwe, Dc ontwikkeling en
samenhang van technisch lezen, begrijpend lezen
en spellen.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 97-
110.

Aarnoutse, C.A.J. & M.C.C.J. Poos-Akerboom,
liedoelingtest. Tests voor begrijpend lezen bestemd
voor het vierde leerjaar van de basi.sschool. Verant-
woording en Handleiding.
Nijmegen: Berkhout
Nijmegen, 1984.

Anderson, R.C., Schcma-dirccted processes in lan-
guagc comprchension. In: A.M. Lcsgold, J.W.
Pcllcgnno, S. D. Fokkema & R. Glaser (Eds.),
Cognilive p.sychology and Instruction. New York:
Plenum Press, 1978^67-82.

Anderson, R.C. & P. Freebody, Vocabulary know-
ledge. In; J.T. Guthric(Ed.),
Comprchension and
teaching: Research Reviews.
Ncwark: Internatio-
nal Reading Association, 1981, 77-117.

Bakker, J., Slilleesiest, bestemd voor hel derde, vier-
de en zesde leerjaar van de basisschool.
Nijmegen:
Berkhout Testmateriaal, 1972.

Beek, I.L., CA. Pcrfetti & M.G. McKeown, The
cffccts of long-term vocabulary Instruction on
lexical access and reading coniprehcndion.
Jour-


Pedagogische Studiën 57

-ocr page 66-

nal of Educational Psychology, 1982, 74, 506-
521.

Bentler, P.M., D.G. Weeks. Multivariate analysis
with latent variables. In: P. R. Krishnaiah &
L. N. Kanals(Eds.),
Handbook ofStalistics, 1982,
Vol. 2.

Boland, Th., M.J.C. Mommers & H. Hulsmans,
Lees- en leerprestaties in het zesde leerjaar van het
lager onderwijs.
Nijmegen: Instituut voor Onder-
wijskunde. Deelrapport 2, SVO-project 1126,
1985.

Boxtel, H. van, J. H. Snijders & V. J. Weiten, I.S.I.-
reeks: Interesse, Schoolvorderingen en Intelligen-
tie,
Vorm 3. Publicatie 7: Verantwoording en
Handleiding. Groningen: Wolters-Noordhoff,

1982.

Bradley, L. & P. E. Bryant, Categorizing sounds and
learning to read. A causal connection.
Nature,

1983, 301,419-421.

Brus, B.Th., Zoekend naar een derde tif^. Studies
met betrekking tot de betekenis van wetenschappe-
lijk onderzoek voor de onderwijspraktijk.
Tilburg:
Zwijsen, 1978.

Brus, B.Th. & J. B. A. M. van Bergen, Schriftelijke
Opdrachten. Schoolvorderingentest voor het be-
grijpend lezen bestemd voor hel tweede, derde en
vierde leerjaar van het basisonderwijs.
Nijmegen:
Berkhout Testmateriaal, 1973.

Brus, B.Th. & M.J.M. Voeten, Eén-Minuut-Test.
Vorm A en B, Schoolvorderingentest voor de lees-
vaardigheid bestemd voor hel tweede tol en met het
zesde leerjaar van het basisonderwijs.
Nijmegen:
Berkhout Testmateriaal, 1973.

Calcar, C. van, B. Teilegen & W. van Soest, Handlei-
ding van de toets 'Begrijpend Lezen 1'.
Amster-
dam: Research Instituut voor de Toegepaste
Psychologie, 1970.

Calfee, R. C. & P. A. Drum, Learning to read: Theo-
ry, research and practice.
Curriculum Inquiry,
1978,5, 183-249.

Carr, T. H., Building theories of reading ability: On
the relation between individual differences in
cognitive skills and reading comprehcnsion.
Cog-
nition,
1981,9,73-114.

Centraal Instituut voor de Toetsontwikkeling, Be-
grijpend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs.
Arnhem: 1981.

Coleman, E. B., Developing a technology of written
Instruction: Some determiners of the complexity
of prose. In: E.Z. Rothkoph & P.E. Johnson
(Eds.),
Verbal learning research and the technolo-
gy of written Instruction.
New York: Columbia
University, Teachers College Press, 1971.

Dahl, P. R., An experimental program for high
speed word recognition and comprehension
skills. In: J. E. Button, T. C. Lovitt & T. D. Row-
land (Eds.),
Communications research in learning
disabilities and mental retardalion.
Baltimore:
University Press, 1979.

Davis, F. B., Research in comprehension in reading.
Reading Research Quarterly, 1968, 3, 499-545.

Davis, F. B., The literature of research with emphasis
on models.
(Final report). New Brunswick: Uni-
versity of Pennsylvania, 1971.

Davis, F. B., Psychometrie research on comprehen-
sion in reading.
Reading Research Quarterly,
1972, 7,628-678.

Farr, R. C., The convergent and discriminant validi-
ty of several upper level reading tests. In: G. B.
Schick & M. M. May (Eds.)
Multidisciplinary as-
pects of college-adult reading.
Yearbook of the
National Reading Conference, 1968, 1917, 181-
191.

Farr, R.C., Reading: what can be measured? Ne-
wark: International Reading Association, 1969.

Feenstra, H., G. Seegers & C. Aarnoutse, Een onder-
zoek naar het effect van interventietechnieken bij
zwak begrijpende lezers.
Nijmegen: Interdiscipli-
naire Studierichting Onderwijskunde. Eindrap-
port SVO-project 1060, 1985.

Fleisher, L.S., J.P. Jenkins & D. Pany, Effects on
poor readers comprehension of training in rapid
decoding.
Reading Research Quarterly, 1979, 15,
30-48.

Jenkins, J. R. & D. Pany, Instructional variables in
reading comprehension. In: J.T. Guthrie (Ed.)
Comprehension and teaching: Research Reviews.
Newark: International Reading Association,
1981, 163-201.

Jenkins, J. R., D. Pany & J. Schreck, Vocabulary and
reading comprehension: instructional effects
Ur-
bana: University of Illinois, Center for the Study
of Reading, 1978.

Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, Lisrel VI: Analysis of
linear structural relationships by ma.\imum likeli-
hoodand least .squares melhods.
Chicago: 1983.

Kaneenui, E. J., D. W. Carnine& R. Frcschi, Effccts
of text construction and instructional procedures
for teaching word mcanings on comprehension
and rccall.
Reading Research Quarlerlv, 1982,17,
367-388.

Kema, G. W., Handleiding bij de Nederlandse versie
van de PMA 2-4.
Amsterdam: Swcts cn Zcitlin-
ger, 1974.

Laberge, D. & S.J. Samuels, Toward a theory of
automatic Information processing in reading.
Cognitive Psychology, 1974, 6, 293-323.

Lesgold, A. M. & C. A. Perfelti, Interactive proces-
scs in reading comprehension.
Discoursc Proces-
.ses,
1978, /, 323-336.

McKeown, M.G., I.L. Beek, R.C. Omanson &
C. A. Pcrfetti, The effccts of long-term vocabula-
ry Instruction on reading comprehension: A rc-
plication.
Journal of Reading Behavior, 1983, 15,
3-18.

McKcown, M.G., I.L. Beek, R.C. Omanson &
M.T. Pople, Some effccts of vocabulary instruc-
tion on the knowledge and usc of words.
Reading
Research Quarterly,
1985, 20, 522-535.

Mommers, M.J.C., Caesar-Eén-Minuut-Test.
Handleidingen verantwoording.
Tilburg: Zwijsen,
1983.


Pedagogische Studiën 58

-ocr page 67-

Nagy, W. E., P. A. Herman & R. C. Anderson, Lear-
ning words from context.
Reading Research
Quarterly,
1985, 20, 233-253.

Pavlak, S.A., Reading Comprehension. A critical
analysis of selected factors affecting comprehen-
sion.
University of Pittsburg: 973.

Perfetti, C.A., Reading acquisition and beyond:
Decoding includes Cognition.
American Journal
ofEducation,
1984, 92,40-60.

Perfetti, C.A. & A.M. Lesgold, Discourse compre-
hension and sources of individual differences. In;
P. Just & P.A. Carpenter (Eds.),
Cognitire pro-
cesses in comprehension.
Hillsdale: 1977.

Guide 10 the Standard progressive matri-
ces. Sets A.B.C.D
and E. London: Lewis, 1958.

Reitsma, P., Printed word learning in bcginning rea-
ders.
Journal of Expcrimental Child Psychology,
1983, i6, 321-329.

Rumelhart, D. E. & D. A. Norman, Accretion, tu-
ning and restructuring: three modes of learning.
In: J. W. Cotton & R. L. Klatzky (Eds.),
Semantic
factors
in Cognition. Hillsdale: 1978, 37-60.

Seegers, G.H.J., Individuele verschillen in leesvaar-
digheid. Een otulerzoek naar vaardigheid.iverschil-
len in woordherkenning en de invloed hiervan op de
prestatie op begrijpend lezen hij leerlingen uit het
derde en vijfde leerjaar van het gewoon lager
onderwijs.
Nijmegen: Katholieke Universiteit,
1985.

Scegcrs, G. & J. Feenstra (Eds.), Een onderzoek naar
lee.'ivaardighciüsvcrscliillvn tussen leerlingen uil
klas 3 en klas 5 van het gewoon lager o/ulerwijs.
Nijmegen: Instituut voor Onderwijskunde. Nij-
megen, 1982.

Singer, H., IQ is and is not related to reading. In: S.
Wanat (Ed.), Papers in applied linguistics: JJn-
Huistics and reading .series, vol. 1, 43-63. Center
for Applied Linguistics, Arlington, VA: 1977.

Snijders, J. Tli. & V. J. Wellen, De I.S.I. schoolvorde-
ringen- en inlclligenlielests. Vorm I en II. Verant-
woording en Handleiding.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1968.

Stanovich, K. E., Toward an intcractivc-compensa-
tory model of individual differences in the devc-
lopment of reading fluency.
Reading Research

Quarterly, mo, 16, n-lX.

Stanovich, K. E., Matthew cffects in reading: Some
conscquences of individual dilTercnccs in the ac-
quisition of literacy.
Reading Research Quarterly.
'986, 2/, 360-406.

Stanovich, K.E., A.E. Cunningham & B. Cramer,
Assessing phonological awareness in kindergar-
ten children: Issues of task comparability.
Jour-
nal of Experimental P.sychology,
1984, 38, 175-
190.

Stanovich, K.E., A.E. Cunningham & D.J. Fee-
man, Intelligence, cognitive skills and early rea-
ding progress.
Reading Research Quarterly, 1984,
3, 278-303.

Sternberg, R., Beyond IQ: A triarchie theory of
human intelligence.
New York: Cambridge Uni-
versity Press, 1985.

Stijnen, P. J.J., Woordenschattest. Bestemd voor het
derde tot en met het zesde leerjaar van de hasis-
school. Verantwoording en Handleiding.
Nijme-
gen: Berkhout B.V., 1975.

Thorndike, R. L., Reading as reasoning. Reading
Research Quarterly,
1973, 9, 135-147.

Tuinman, J. J. & M. E. Brady, How does vocabulary
account for variance on reading comprehension
tests? A prcliminary instructional analysis. In: P.
Nacke (Ed.),
Twenty-third National Reading
Conference Yearhook.
The National Reading
Conference, Clemson: 1974.

Wittrock, N. C. & C. Marks, Reading as a generati-
ve process.
Journal of Educalional P.sychologv,
1975,67,484-489.

Zwarts, M., Bijdragen tot de begripsvaliditeit van
enkele leestoetsen m.b.t. de begrippen technisch
en begrijpend lezen. Het D.A.L.-ondcrzock 4.
Pedagogi.iche Studiën, 1977, 54, 398-405.

Curricula vitac

C.A.J. Aarnoutse (1939) is sinds 1968 verbonden
aan de Universiteit van Nijmegen, momenteel als
universitair docent bij de vakgroep Interdisciplinai-
re Studierichting Onderwijskunde.

Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Erasmus-
plein I, Nijmegen

J.F.J. van Leeuwe (1943) is sinds 1967 verbonden
aan de Universiteit van Nijmegen, momenteel als
hoofd van de Researchtechnische Dienstverlening
van de Subfaculteit der Pedagogische en Andrago-
gische Wetenschappen.

Adres: Researchta-hnische Dienstverlening, Eras-
musplein I, Nijmegen

Manuscript aanvaard I9-I0-'S7


mary

Aarnoutse, C.A.J. & J. F. J. van Leeuwe. 'The importancc of decoding. vocabulary and spatial inlelligence for
reading comprehension.'
Pedagogische Studiën, 1988, 65,49-59.

'n this study the relative effect of decoding, vocabulary and spatial intelligence on reading comprehension was
'"vestigated. To answer this question LISREL models were analyzcd for several datasets admimstered m
different grades of the elementary school. It appeared that vocabulary was the most important predictor of
■■eading comprehension. Then spatial intelligence followcd, while decoding had mostly the smallest contr.bu-
^'on.
 Pcclctf^ofii.schc Stiuliën 59

Sumi

-ocr page 68-

Discussie

Handelingspsychologie versus cognitivistische psychologie

P. R.J.SIMONS

Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg

Samenvatting

De redactie van Pedagogische Studiën heeft mij
verzocht te reageren op de door Van Oers in zijn
proefschrift gemaakte opmerkingen over de
handelingspsychologie en de verschillen tussen
deze benadering en de cognitivistische (onder-
wijs j psychologie. Omdat het hier gaat om een
discussie die al verschillende keren eerder is
gevoerd (o.a. tijdens de Onderwijs Research Da-
gen te Maastricht in 1981 en tijdens het NIP-
congres te Leiden in 1983), zal ik hieronder
beginnen met een samenvatting van de in die tijd
(1981-1983) gehanteerde argumenten. Vervol-
gens zal ik de argumenten van Van Oers trach-
ten samen te vatten en af te zetten legen de
voorgaande discussies. Dan volgt een kritische
bespreking van de door Van Oers gehanteerde
redenering en de door hem benadrukte verschil-
punten tussen beide benaderingen, die uitmondt
in de conclusie dat er geen enkele reden is om uit
te gaan van een principiële onverenigbaarheid
van de cognitivistische en de handelingspsycho-
logische benadering zoals Van Oers beweert.

1 De discussie in Maastricht

Tijdens de OnderwijsResearchDagcn in
Maastricht (1981) vond een symposium plaats
over drie verschillende stromingen in de on-
derwijspsychologie: de Russische (Bol, 1982),
de West-Europese (Carpay, 1982) en de Ame-
rikaanse (Lodewijks, 1982). De verschillen
tussen de Russische en de Amerikaanse bena-
deringen werden alleen uitgewerkt door Car-
pay (die zich daarbij overigens liet leiden door
een eerdere publikatie van Bol uit 1981) en
door Lodewijks. De West-Europese benade-
ring zou volgens Carpay moeten bestaan uit
een confrontatie tussen en een integratie van
beide benaderingen. De gedachten over inte-
gratie werden echter nauwelijks uitgewerkt,
omdat, aldus Carpay, "de Russen op het ge-
bied van de onderwijswetenschap het verst
zijn gevorderd" (p. 33) en hij "de Russische
psychologie ziet als de brug naar het nieuw-
land dat ons voor de oorlog door Seltz en
Kohnstamm is gewezen" (p. 33).

Volgens Carpay (en Bol) zijn er vier belang-
rijke verschillen aan te wijzen tussen de Russi-
sche en de Amerikaanse benadering:

I. Het eerste punt betreft eigenlijk vier met
elkaar samenhangende verschillen: In de
Amerikaanse benadering zou het accent lig-
gen 1) op de logische analyse van regels,
kennisstructuren en actieprogramma's zonder
aandacht voor de pedagogische en psycholo-
gische analyse; 2) op het zelf ontdekken van
regels door leeriingen; 3) op een passieve rol
van de leerkracht die zich beperkt tot inzicht
hebben in de psychologische processen die
zich tijdens het leren kunnen voordoen, het
aanreiken van algemene methoden en strate-
gieën en ingrijpen wanneer de leerling op een
verkeerd spoor zit en 4) op de opvatting dat
men verregaande parallellen kan trekken tus-
sen het menselijk denken en computerpro-
gramma's. De Russische benadering daaren-
tegen is meer pragmatisch. Er ligt een accent
op de constructivistische benadering! syste-
matische beïnvloeding van de persoonlijkheid
(met inbegrip van de cognitieve ontwikkeling)
en onderzoek naar de mogelijkheden tot beïn-
vloeding van het handelen van buiten af.

II. Het tweede conglomeraat van verschil-
len betreft de rol van sociale factoren (waar-
aan een verschil in mensvisie ten grondslag ligt
met betrekking tot een accent op communale
dan wel op differentiële doelen). Vanuit de
Russische psychologie wordt leren vooral ge-
zien als een sociaal gebeuren en niet (zoals in
de Amerikaanse psychologie) in de eerste
plaats als iels dat zich in de leerling voltrekt.


60 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31

-ocr page 69-

Uitwisseling van leerervaringen tussen leerlin-
gen onderling en reflectie op het gebeuren
onder leiding van de onderwijsgevende beho-
ren in de Sovjet-Unie systematisch in het
onderwijs te worden gepraktiseerd.

III. Het derde verschil heeft betrekking op
leren denken. De Amerikanen leggen de na-
druk op uitvoeringsregels, terwijl de Russen
de grondslag waarop de verschillende regels
berusten en hun onderlinge samenhang bena-
drukken.

IV. Het vierde en laatste verschil betreft de
opvattingen over individuele verschillen.
Waar de Russen streven naar een verkleining
van de individuele verschillen tussen leerlin-
gen (ook al zijn zij er zich van bewust dat het
waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn om alle
verschillen weg te werken, met name met be-
trekking tot het theoretisch denken, de zelfstu-
dering en het coöperatief leren), leggen de
Amerikanen veeleer de nadruk op het aanslui-
ten bij individuele verschillen.

In reactie op Resnick voegt Carpay aan deze
verschillen er nog een drietal toe:

V. De Russen zien de mens als handelend
Wezen, terwijl de Amerikanen dc mens con-
ceptualiseren als informatieverwerker. Een
belangrijke consequentie hiervan is dat in de
handelingspsychologie het ontstaan en de ver-
liere ontplooiing van het intentionele hande-
len, het handelen op basis van een intentie of
voornemen een centrale plaats inneemt. Hier-
door worden molivationclc, cognitieve, socia-
'e en ontwikkelingspsychologische factoren
'neer dan in Amerikaanse psychologie het ge-
val is in dc theorievorming geïntegreerd.

VI. De Russen gaan er, in tegenstelling tot
I^esnick, van uit dat handelingsstructuren en
handelingsrepertoires altijd langs inzichtelijke
^cg eigen gemaakt moeten worden. Resnick is
kennelijk niet overtuigd van de noodzaak die
dc Russen postuleren tot rationaliteit en hel
verkleinen van individuele verschillen.

VII. In dc USA geloven weinigen dat hel
Verantwoord is om op grond van psychologi-
sche theorieën te bepalen welke cultuurgoede-
ren (objecten en handelingen aan objecten) de

maatschappij van morgen gestalte moeten ge-
ven.

Lodewijks (1982) hangt zijn bijdrage over
de verschillen tussen de beide benaderingen
vooral op aan een artikel van Menciskaja uit
'969, waarin zij een achttal kenmerken van de

Russische onderwijspsychologie constateerde:
a) leren en ontwikkeling staan in directe relatie
tot elkaar; b) onderwijs en leren zijn de motors
die de ontwikkeling vooruit helpen; c) leerpro-
cessen zijn belangrijker dan leerresultaten; d)
de activiteiten van de leerling zelf zijn bepa-
lend voor het verloop van het leerproces en
van het resultaat; c) specifieke leerresultaten
leiden tot resultaten die mogelijk generaliseren
naar leerresultaten van hogere orde die op hun
beurt de eerdere specifieke leerresultaten kwa-
litatief veranderen; O de studie van onderwijs-
leerprocessen dient te leiden tot prescripties
die het onderwijs en het leren moeten verbete-
ren waaronder vooral het verhogen van de
rationaliteit van het onderwijs wordt verstaan;
g) verbeteringen van het onderwijs zijn te ver-
krijgen door vier soorten benaderingen: de
optiiTialiserende, de construerende, de algorit-
misercnde en de transformerende aanpak.

Aan de hand van zijn beschrijving van de
kenmerken van de Amerikaanse instructic-
psychologie laat Lodewijks vervolgens zien
dat er ten aanzien van deze door Menciskaja
genoemde kenmerken van de Russische on-
derwijspsychologie nauwelijks verschillen zijn
tussen beide benaderingen. Zijn conclusie in
Maastricht was dan ook dat dc Amerikaanse
en de Russische onderwijspsychologie dc laat-
ste 10-15 jaar naar elkaar toe waren gegroeid.
Naast de opmerkelijke overeenkomsten laat
ook Lodewijks ruimte voor enkele punten van
verschil: dc Russen baseren hun prescripties
meer op in levensechte omstandigheden ver-
richt onderzoek dan de Amerikanen, die zelfs
als zij al in levensechte situaties onderzoek ver-
richten toch zoveel mogelijk experimentele
controle inbouwen, de Russen interpreteren
individuele verschillen vaker taakspecifiek
dan de Amerikanen en de Russen hechten
meer waarde aan het primaat van de onder-
wijsmethode.

In de daarna gevoerde discussie werden
enkele van de door Carpay geconstateerde
verschillen wal afgezwakt (zie Assink & Ikuk-
hof, 1982). Ten aanzien van Carpay's vierde
verschilpunt werd opgemerkt dat hier de ver-
schillen afnemen: "In de Amerikaanse litera-
tuur treft men steeds vaker onderzoek aan
naar de beïnvloedbaarheid van individuele
verschillen, terwijl men omgekeerd, in de Sov-
jet-Unie verschillen tussen leerlingen steeds
meer als een niet te omzeilen gegeven erkent".
Ten aanzien van Carpay's punt vijf werd ge-


Pedagogische Studiën 61

-ocr page 70-

wezen op de toenemende belangstelling van de
Amerikaanse informatieverwerkingstheoreti-
ci voor hot-cognition-variabelen (sociale,
emotionele en persoonlijkheidsfactoren).

Ik heb (en had) drie problemen met de wijze
waarop de vergelijking tussen de twee benade-
ringen werd gevoerd. Ten eerste liepen er te
veel verschillendsoortige argumenten door el-
kaar. Er werden antropologische (verschillen
in mensvisie), psychologische (hoe wordt het
menselijk denken geconceptualiseerd), onder-
wijspsychologische (relatie tussen leren en
ontwikkeling; primaat van de onderwijsmet-
hode), praktische (rol van leerkracht, stand-
punt over differentiatie), politieke (wie
bepaalt de onderwijsdoelen) en methodologi-
sche verschillen (constaterend versus con-
struerend onderzoek, interne versus externe
validiteit) geconstateerd. Een tweede pro-
bleem vormt de conceptualisering van de 'te-
genpartij'. Lodewijks vergeleek zijn visie op de
instructie-psychologie met de visie van Men-
ciskaja op de Russische onderwijspsychologie.
Uit de bijdrage van Carpay kan men afleiden
dat er naast de door Menciskaja genoemde
kenmerken van de Russische onderwijspsy-
chologie nog andere kenmerken zijn, die wel-
licht pas later duidelijk zijn geworden.
Omgekeerd vergelijkt Carpay zijn visie op de
handelingspsychologie met de hele cognitivis-
tische psychologie. Het derde probleem dat
hier nauw mee samen hangt betreft ontwikke-
lingen binnen beide tradities. Beide partijen
vergelijken hun volledig bijgewerkte visie op
de door hen voorgestane benadering met een
verouderde en eenzijdige conceptualisatie van
de andere partij.

Naar mijn mening dient een adequate ver-
gelijking tussen de beide benaderingen zich te
concentreren op de psychologische en vooral
de onderwijspsychologische theorieën en niet
op de praktische, politieke, antropologische
of methodologische verschillen. Het heeft ver-
der weinig zin om zich af te zetten tegen
verouderde opvattingen bij de andere benade-
ring.

Wanneer men de zeven principes van Car-
pay vanuit deze opstelling vergelijkt met de
meest recente Amerikaanse en Europese on-
derwijspsychologie, dan houden slechts twee
van de verschillen stand: Inderdaad gaat de
Amerikaanse onderwijspsychologie (verschil
II) meer uit van een individualistische visie op
leren en denken dan de Russische, hoewel ook

op dit punt het een en ander aan het verande-
ren is. Onder meer door het succes van de
trainingsstudies van Palincsar (1982), Scarda-
maglia. Bereiter & Steinbeck (1984) en
Schoenfeld (1985) is de belangstelling voor en
het geloof in de waarde van sociale factoren
(samenwerking door leerlingen, door de leer-
kracht gestimuleerde reflectie) in een stroom-
versnelling gekomen (zie ook Simons, 1987).
Het zevende verschil van Carpay (doelstellin-
gen vloeien voort uit de theorie) lijkt mij een
fundamenteel verschil van opvatting, dat ech-
ter meer van politieke dan van psychologische
aard is.

In het bovenstaande werd er al op gewezen
dat ten aanzien van het vierde en vijfde ver-
schilpunt van Carpay (opvattingen over indi-
viduele verschillen, rol van niet-cognitieve
variabelen) een naar elkaar toegroeien van
beide benaderingen moet worden geconsta-
teerd. Deze tendensen hebben zich, gezien de
hausse aan studies op het gebied van intelli-
gentie training (Sternberg, 1982), leren leren
(Derry & Murphy, 1986), leren denken en
leren probleemoplossen (Frederiksen, 1986)
en over emotionele, motivationele en ontwik-
kelingsfactoren (bijvoorbeeld McCombs,
1987) de laatste jaren in verhevigde mate
voortgezet (zie ook De Klerk & Simons, in
druk). Ook de verschillen drie (uitvoeringsre-
gels versus inzicht en samenhang bij het leren
denken) en zes (leren langs inzichtelijke weg)
zijn sinds de metacognitieve recolutie in de
onderwijspsychologie achterhaald (zie bij-
voorbeeld Lawson, 1984; Simons & Vermunt,
. 1986). Juist op het punt van de cis tot inzichte-
lijkheid vooraf is de handelingspsychologie
benadering wat teruggekomen (zie Van Parre-
ren, 1983b). Het eerste door Carpay beschre-
ven conglomeraat van verschillen betreft aan
de ene kant enkele meer praktische, methodo-
logische en politieke punten van verschil, aan
de andere kant is er hier naar mijn mening
sprake van een misverstand en een gekleurde
visie op de cognitivistische psychologie: Ten
onrechte beweert Carpay dat cognitivistische
onderwijspsychologen alleen logisch analyse-
ren en niet psychologisch en pedagogisch. Ten
onrechte scheert Carpay de gehele cognitivis-
tische psychologie over één kam wanneer hij
beweert dat allen een computermodel van het
menselijk denken hanteren. Zeker in de in-
structiepsychologie is dat niet het geval (zie
ook De Klerk, 1986).


Pedagogische Studiën 62

-ocr page 71-

2 De discussie in Leiden

Van Parreren, Assink en Borghouts-van Erp
(1983) hebben in hun referaat voor het psy-
chologencongres van 1983 te Leiden een uitge-
breide vergelijking gemaakt tussen de onder-
wijspsychologische theorie en de werkwijze
van Resnick en de handelingspsychologische
benadering. Op grond hiervan concluderen zij
tot een zevental fundamentele verschillen: a)
bij Resnick ligt het accent op rationele taaka-
nalyse en in de handelingspsychologische
benadering op empirische taakanalyse via de
introspectieve methode; b) Resnick concep-
tualiseert de mens als informatieverwerker
met als gevolg een typisch machine model zon-
der aandacht voor verkortingen, emotionele
en motivationele aspecten en doelregulatie; c)
Resnick onderkent te weinig wat de aard is
van de menselijke moeilijkheden en mogelijk-
heden met als gevolg een te geringe aandacht
voor de ontwikkelingsafhankelijkhcid van
taakanalyses; d) Resnick is er voor om taaka-
nalyse modellen te toetsen langs de weg van
computersimulatie, terwijl de handelingspsy-
chologische benadering een directer wijze van
toetsing via het onderwijzend experiment
Voorstaat; e) Resnick heeft problemen om
vanuit de taakanalyse tot een onderwijspro-
gramma te komen, doordat het haar aan een
leertheorie ontbreekt; O de handelingspsycho-
logie hecht er veel waarde aan om via het
ontwerpen van ontwikkelend onderwijs de
cognitieve ontwikkeling te beïnvloeden.

De Klerk (1983) laat in zijn coreferaat zien
dat zowel in de handelingspsychologische als
'n de cognitivistische onderwijspsychologie 1)
verondersteld wordt dat menselijk gedrag
doelgericht is; 2) de menselijke functies (eva-
lueren, heroriënteren, bijsturen) terug gevon-
den worden; 3) hel begrip cognitieve activiteit
een belangrijke rol speelt; 4) cognitieve struc-
turen hiërarchisch geconccptualiscerd wor-
den; 5) aan cognitieve cn niel-cogniticve
strategieën van leerlingen een belangrijke rol
^ordt toebedacht. Daarnaast levert De Klerk
f^undamentele kritiek op de begrippen ontwik-
loeiend onderwijs en zone van naastbije ont-
wikkeling. Op grond van de door hem
beschreven vergelijking pleit hij er voor om
niet langer de nadruk te leggen op de verschil-
len tussen beide standpunten, maar na te gaan
hoe ze elkaar aanvullen.

In zijn repliek neemt Van Parreren (1983a)
de handschoen op. Hij ziet niets in samenwer-
king en prefereert het om beide standpunten
zuiver te houden. Bovendien vindt hij het
merkwaardig dat De Klerk niet ingaat op al de
door hem gesignaleerde verschillen, met name
met betrekking tot de drie hoofdverschillen: 1)
menselijk handelen als rationeel computer-
analogon versus als intuïtief of bepaald door
de waarneming van de situatie; 2) ruimte voor
emoties cn motivatie of niet cn 3) een a-geneti-
sche cognitivistische psychologie versus
aandacht voor de ontwikkeling van een han-
delingsrepertoire. Verder reageert Van Parre-
ren op de kritiek op het begrip ontwikkelend
onderwijs en laat hij zien dat hiërarchieën wel-
iswaar in beide benaderingen een rol spelen,
maar dat het in het ene geval gaat om begrips-
hiërarchieën en in het tweede geval om hande-
lingshicrarchicën.

In essentie trad in de Leidse discussie
eigenlijk hetzelfde op als in de Maastrichtse:
beide partijen vergelijken hun eigen benade-
ring met een concept van de andere benade-
ring die door de andere partij niet wordt
geaccepteerd omdat die te beperkt ofte ouder-
wets is. Psychologische, onderwijspsychologi-
sche en methodologische argumenten wissel-
den elkaar weer af, maar (gelukkig) werden nu
de antropologische, politieke cn praktische ar-
gumenten wat minder benadrukt. Opmerke-
lijk is daarbij dat Van Parreren in zijn repliek
vier van de verschilpunten die hij eerder wel
vermeldde nu naar de achtergrond schuift. Dit
zijn met name de meer ideologische (gericht-
heid op ontwikkelingsbeïnvloeding, uilgaan
van een vaste leertheorie) en de methodologi-
sche verschillen (gebruik van computersimu-
laties, rationele versus empirische taakanaly-
ses). Het moet mij overigens van het hart dat
met name dit laatste methodologische verschil
wel erg merkwaardig overkomt. Ook in de
Russische onderwijspsychologie treffen wc ra-
tionele taakanalyses aan (vergelijk bijvoor-
beeld Bol, 1982). Als ergens de noodzaak van
empirische toetsing van rationele taakanaly-
ses wordt onderkend dan is dat toch wel in dc
Amerikaanse onderwijspsychologie.

3 Latere reacties

Op de OndcrwijsResearchDagcn van 1985
heeft Dc Klerk (1986) alsnog gereageerd op de
repliek van Van Parreren (1983a). Hij toont


Pedagogische Studiën 63

-ocr page 72-

aan dat in de cognitivistische psychologie niet
gedacht wordt dat het menselijic denken gelijk
gesteld kan worden aan computerprogram-
ma's, maar dat computersimulaties alleen als
methodologische hulpmiddelen worden ge-
bruikt die de onderzoeker dwingen om zich
zeer nauwkeurig uit te drukken. Ook laat hij
aan de hand van voorbeelden zien dat ook in
de cognitivistische psychologie veel aandacht
wordt besteed aan emoties en motivaties van
mensen en dat deze zelfs in computersimula-
ties kunnen worden meegenomen. Op het
door Van Parreren geschetste verschil met be-
trekking tot de ontwikkeling van handelingen
gaat hij overigens ook nu niet in. Verder pleit
hij voor convergentie in methodologische
aanpak, waarbij kwalitatieve en kwantitatieve
methoden naast elkaar gebruikt worden en
elkaar kunnen aanvullen.

Ook Lodewijks (1985) is nog een keer terug-
gekomen op de verschillen tussen de twee
benaderingen in de onderwijspsychologie. Hij
constateert in deze publikatie twee verschillen
tussen de twee benaderingen. 1) In de hande-
lingspsychologie wordt leren gezien als het
verwerven van handelingsstructuren die hun
basis vinden in en een weerspiegeling zijn van
sociale, historische cn culturele ontwikkelin-
gen. In de cognitivistische theorie daarentegen
wordt leren opgevat als het ontwikkelen van
cognitieve structuren waarvan de kwaliteit af-
hankelijk is van individuele informatieverwer-
kingsprocessen en die voor het individu een
bepaalde wijze van omgaan met de wereld im-
pliceren. 2) Volgens de handelingstheorie
komen mentale structuren tot stand via een
fasegewijs verlopend proces van intcriorisatie,
dat loopt van matcriël via verbaal naar men-
taal. Het (sociale) instrument van de taal geeft
vorm cn inhoud aan de omgang met de objec-
ten van het denken cn geeft het individu de
mogelijkheid tot het ontwikkelen van mentale
handelingsstructuren. Volgens de cognitieve
theorie zijn mentale structuren min of meer
direct onderwijsbaar.

Naast deze twee verschilpunten ten aanzien
van de oorsprong en de genese van mentale
structuren, constateert Lodewijks echter een
toenemende overeenstemming in theorievor-
ming, met name ten aanzien van de relaties
tussen denken en doen. De ontwikkelingen in
de cognitivistische psychologie met betrek-
king tot metacognitieve kennis en opvattingen
en regulatieproccssen hebben de verschillen
op dit gebied verkleind.

Ook Span (1986), ten slotte, constateert een
toenemende overeenstemming tussen beide
benaderingen. Hij wijst daarbij op het belang
van pogingen tot integratie en op de noodzaak
tot verduidelijking van het begrip handeling.
Vaak, zo stelt hij, verschillen weliswaar de
theoretische veronderstellingen en de referen-
ties, maar zijn de concrete onderzoeksversla-
gen uitwisselbaar.

4 De stellingmme van B. van Oers

Van Oers (1987) bespreekt in hoofdstuk 2 van
zijn proefschrift allereerst de activiteitsopvat-
tingen in de hedendaagse psychologie, zowel
in de Russische als in de Amcrikaans-Europe-
se. Vrijwel iedereen, zo stelt hij op p. 33, is het
er over eens dat leren een actief proces is. De
lerende moet zich inspannen om leerresultaten
te verkrijgen. Leren kan zich uitsluitend vol-
trekken op grond van bezigheden van de
lerende zelf. Er zijn echter twee verschillende
opvattingen over het begrip activiteit: een
kwantitativc cn een kwalitatieve. Activiteit in
kwantitatieve zin (geactiveerdheid) verwijst
naar de intensiteit waarmee een bepaald pro-
ces verloopt, naar de dimensie actief-passicf.
Dit begrip activiteit is verwant met begrippen
als inzet, inspanning, zelfwerkzaamheid, ge-
conccntrccrdc aandacht, mate van gevariëer-
heid van cognitieve processen cn geneigdheid
om problemen op st .-ategische wijze aan te
pakken.

Activiteit in kwalitatieve zin verwijst naar
een bepaald soort bezigheid van een persoon
in een gegeven situatie, welke zich kwalitatief
onderscheid van andere activiteiten. Het te-
genovergestelde van deze vorm van activiteit
is niet passiviteit maar hoogstens ccn andere
activiteit. Onder dit begrip valt niet alleen uit-
wendig waarneembaar gedrag, maar vallen
ook de innerlijke cognitieve processen.

In Oost-Europesc psychologie worden, al-
dus Van Oers, de beide activiteitsbegrippen
nadrukkelijk onderscheiden. Geactiveerdheid
is een zeer algemene psychologische categorie
die verwijst naar de mate waarin die activiteit
door innerlijke factoren gestuurd wordt cn in
tal van uiteenlopende gedragingen tot uiting
komt. Geactiveerdheid heeft betrekking op de
innerlijke gedrevenheid en heeft verwantschap
met termen als behoefte, motivatie, zingeving,
emotie, initiatief, inzet. Er worden drie dimen-


Pedagogische Studiën 64

-ocr page 73-

sics onderscheiden: het individuele tempo van
de handelingsuitvoering, de energetische di-
mensie en het streven naar variatie. Activiteit
daarentegen wijst daarbij naar een algemeen
niveau van gedragsanalyse, dat altijd gespeci-
ficeerd moet kunnen worden in termen van
handelingen. Er is sprake van menselijke acti-
viteit wanneer de gemotiveerdheid en doelge-
richtheid tot uitdrukking komt. In de aard van
de verschillende menselijke activiteiten wordt
de structuur van de objectieve werkelijkheid
weerspiegeld. Daarnaast is er ook ruimte voor
de ideële dimensie van de menselijke activiteit:
de aard en inhoud van de activiteit wordt
evenzeer bepaald door doelvoorstellingen en
door de waarden die mensen toekennen aan
bepaalde doelen en handelingen. Waarden en
normen kleuren aldus via tussenmenselijke ac-
tiviteit de aard van de psychische eigenschap-
pen en cognitieve vaardigheden.

Bij de Westerse cognitivistische psycholo-
gen vinden we, aldus Van Oers, alleen het
kwantitatieve activiteitsbegrip terug. Het gaat
hen meestal om de mate waarin iemand actief
's. Tegenover een actief proces staat een pas-
sief (automatisch) proces. Aandacht wordt
bepaald door de mate van cognitieve inspan-
ning (geactivcerdheid) en de kwalitatieve ana-
lyse ervan vindt niet plaats. De cognitivisti-
sche leertheorieën zijn vooral gericht op de
centrale processen die zich tijdens het leren
afspelen, dat wil zeggen op de bedrading van
het programma volgens welke de leerproces-
sen verlopen. Een activitcitsbcgrip in kwalita-
tieve zin treft men niet aan.

De vraag of het kwalitatieve activiteitsbe-
grip niet in principe zou kunnen worden
'ngebouwd in de cognitivistische onderwijs-
•cerpsychologic, beantwoordt Van Oers ver-
bolgens ontkennend. Het is principieel onmo-
gelijk om het activiteitsbeginsel onvoorwaar-
delijk te assimileren in de huidige westerse
'nformatievcrwerkingspsychologie. Daarvoor
heeft hij drie argumenten die betrekking heb-
ben op respectievelijk de intentionaliteit en de
uitgebreidheid van de menselijke activiteiten
'^n de eenheid van gedragsbcschrijving. In een
Wetcnschapsfilosonschc discussie met Fodor
cn Dennett laat Van Oers zien dat intenties
fet kunnen worden ingebouwd in een compu-
termodel van de menselijke cognitie of in enig
ander mechanisch model. Gerichtheid en on-
bepaaldheid zijn basale kwaliteiten van de
'Menselijke intenties. Het gaat om wat men wil
en tracht te bereiken, waarbij op voorhand
niet zeker is of men het ook zal of kan berei-
ken. Een machine kan echter alleen verwijzen
naar de toestanden waarvan met weet dat ze
bereikt zullen worden.

Een tweede argument tegen de integratie
van het kwalitatieve activitcitsbcgrip in de
westerse cognitivistische psychologie heeft te
maken met het begrip uitgebreidheid. Dit be-
tekent dat een activiteit alleen volledig en
ondubbelzinnig getypeerd kan worden als ge-
heel dat niet tot tussenresultaten of mechanis-
mes gereduceerd kan worden. Er moet
gekeken worden naar de ontwikkelingsstadia
die voorafgegaan zijn aan de eindvorm van de
handeling. Elke handeling heeft een proccska-
rakter en is wezenlijk tentatief, dat wil zeggen
een poging om een doel te bereiken. Een infor-
matieverwerkend systeem echter stelt de cog-
nitie voor als een systeem van gebeurtenissen,
die als onderling gerelateerde, maar disjuncte
blokken in kaart kunnen worden gebracht.
Kwalitatieve informatie over activiteit is dan
ofwel redundante informatie (het mechanisme
is onder de gegeven omstandigheden reeds
volledig en ondubbelzinnig beschreven door
zijn resultaat), ofwel het is een reden tot postu-
lering van nieuwe, verfijndere mechanismen
('productions') die het ontstaan van zulke
handelingsresultatcn zouden moeten 'verkla-
ren'. Het kenmerk van uitgebreidheid past
dan ook niet in de informatieverwerkingsthe-
orie van de menselijke cognitie. Bij de argu-
mentatie op dit punt betrekt Van Oers ook de
stellingname van de Amerikaanse cognitivisti-
sche psycholoog Neisser (1976) die juist op dit
punt kritiek leverde op de cognitivistische psy-
chologie tot die lijd.

Het derde argument tegen de mogelijke in-
tegratie van de handelingspsychologische en
de cognitivistische benadering heeft te maken
met de stellingname van Van Oers dat het
begrip activiteit moet worden opgevat als een-
heid van kwalitatieve gedragsbcschrijving,
waaronder zowel extern waarneembaar han-
delen als intern mentaal handelen begrepen
moet worden. In de cognitivistische psycholo-
gie daarentegen wordt verondersteld dat cog-
nitieve processen ten grondslag liggen aan
gedrag. Daardoor kan men cognitieve proces-
sen niet interpreteren in termen van activitei-
ten (handelingen) omdat dit zou leiden tot een
oneindige reeks van processen die aan proces-
sen ten grondslag liggen.


Pedagogische Studiën 65

-ocr page 74-

Op grond van deze drie argumenten conclu-
deert Van Oers dat de handelingspsychologi-
sche benadering onverenigbaar is met de
cognitivistische psychologie op informatiethe-
oretische grondslag. "De gevonden verschil-
len zijn voor een belangrijk deel terug te
voeren op verschillen in grondslag van beide
benaderingen" (p. 46). De kenmerken van de
handelingspsychologie beschrijft Van Oers
vervolgens aan de hand van de principes van
Asmolov. Deze kenmerken moeten, zo blijkt
uit een voetnoot, tevens gezien worden als ver-
schillen tussen de handelingspsychologie (zo-
als bedoeld door Van Oers) en de cognitivisti-
sche psychologie.

1. Het principe van de objectgerichtheid. Alle
handelen is gericht op objecten met de bedoe-
ling die objecten te veranderen, dan wel voor
verandering te behoeden. Omdat hierbij te-
vens wordt verondersteld dat het niet gaat om
objectieve objecten maar om de wijze waarop
het subject een object ervaart, staat dit princi-
pe tegenover het principe van stimulusbe-
paaldheid van het gedrag.

2. Het principe van geactiveerdheid. Mense-
lijk gedrag wordt gekenmerkt door een inner-
lijke gedrevenheid, vooringenomenheid en
geëngageerdheid. Het principe behelst de per-
soonlijke zingeving, de selectiviteit van het
subject en de mogelijkheid om te kunnen om-
gaan met situaties waarvoor het beschikbare
arsenaal aan leerresultaten en denkmethoden
onvoldoende is.

3. Het principe van het niet-adaptieve karak-
ter van het menselijk handelen.
Menselijk han-
delen is geen aanpassingsprodukt van de
interactie tussen subject en situatie. Het krijgt
zijn vorm en inhoud door de persoonlijkheid,
die zich ontwikkelt, maar geen produkt is van
aanpassingen. De persoon is vaak in staat om
gevormde kaders te doorbreken.

4. Hel principe van de psychologische analyse
in eenheden.
Menselijk gedrag moet worden
geanalyseerd in zo klein mogelijke eenheden
die nog de kenmerken van het geheel vertonen
(handelingen en operaties).

5. Het principe van de afliankelijkheid van de
psychische weerspiegeling van de plaats van hel
object in de activiteit.
Bewuste leerresultaten
komen alleen tot stand wanneer het subject
feitelijk handelt aan het te leren object en een
actieve rol speelt in de handelingsstructuur.
Incidentele leerprocessen leiden met andere
woorden niet tot bewuste leerresultaten.

6. Het principe van de mediëring. Menselijk
gedrag wordt altijd bemiddeld. Dit gebeurt via
cultuur-historisch bepaalde vormen van ge-
dragsregulatie (vooral via de taal). Hierdoor
maken directe reacties op objecten plaats voor
overdracht en bewust bedoelde handelingen.
Met dit principe wordt tevens een individua-
listisch mensbeeld afgewezen.

7. Het principe van de interiorisatie en exte-
riorisatie.
De ontwikkeling van het menselijk
bewustzijn komt tot stand via interiorisatie
van cultuurhistorisch ontwikkelde vormen
van intermenselijk gedrag tot persoonlijke
mentale functies. Dit is echter pas mogelijk
doordat de in het menselijk bewustzijn neerge-
slagen cultuur geëxterioriseerd kan worden in
Produkten (dingen, maar ook beweringen) die
in de interactie een rol kunnen spelen.

8. Het principe van bedoeldheid en bepaald-
heid van menselijk handelen.
Het laatste princi-
pe komt niet van Asmolov maar van Van
Parreren. Om een antwoord te kunnen geven
op het verwijt dat aan de handelingspsycholo-
gen is gemaakt dat er een te rationalistisch
beeld van de mens wordt gehanteerd zonder
ruimte voor niet door intenties maar door
relatief autonome factoren bepaald gedrag,
voert Van Oers dit principe in. Het houdt in
dat menselijk gedrag naast (bedoelde) hande-
lingen ook (bepaalde) gebeurtenissen omvat.

5 Commentaar

Als vervolg op de door Van Parreren (1983a)
op pragmatische gronden bepleite scheiding
tussen de handclingspsychologische en dc cog-
nitivistische benadering, komt Van Oers nu
met een bewijsvoering dat de beide benaderin-
gen principiëel onverenigbaar zijn. Gcjukkig
beperkt hij zich daarbij tot de (ondcrwijs)-psy-
chologie en laat hij zijn mensvisie, zijn visie op
het onderwijs en zijn methodologisch credo in
deze discussie buiten beschouwing. Dat hij
deze drie visies wel expliciteert in het eerste
hoofdstuk van zijn proefschrift vind ik alleen
maar lovenswaardig.

Veel van mijn problemen met de bewijsvoe-
ring van Van Oers hebben betrekking op hel
feit dat ook hij - net als eerder Carpay en Van
Parreren et al. - uitgaat van een te beperkte en
gedateerde versie van de cognitivistische theo-
rie. Neem allereerst de stelling dat er geen
kwalitatief activitcitsbegrip in de cognitivisti-


Pedagogische Studiën 66

-ocr page 75-

sehe psychologie voorkomt. Dat moge wel-
licht gelden voor de algemene psychologie (zie
echter de omschrijving die Van de Geer en Jas-
pers (1966, p. 146-147) gaven van de cogniti-
vistische psychologie). Voor de instructiepsy-
chologie geldt dat zeker niet. Ik zou zelfs de
stelling aandurven dat ook hier juist kwalita-
tieve verschillen in activiteit van de leerling de
belangrijkiste verklarende factor voor leerre-
sultaten geacht worden te zijn (zie bijvoor-
beeld Mayer, 1987; Ausubel, 1968; Wittrock,
1974). Het meest duidelijk komt dit naar vo-
ren in de invloedrijke publikatie van Corno &
Snow (1986), waaraan ik het volgende citaat
ontleen: "The figure suggests that intellectua!
abilities as underlying cognitive processing
skills have primary impact on the quality of
educational performance - on the kinds of
learning activities in which students engage as
they encounter formal Instruction. Personali-
ty predispositions related to academie motiva-
tion on the other hand, may be hypothesized
to exert a major impact on the quantity of edu-
cational performance the persistcnce Icarners
exhibit in pursuing educational goals, and
their level of effort" (p. 619).

Hieruit blijkt dat zij op bijna identieke wijze
als door Van Oers geschetst aannemen dat de
geactivcerdheid vooral wordt bepaald door de
persoonlijkheid en dat dc kwalitatieve activi-
teit daarenboven een belangrijke intervenië-
rende variabele is, die bepaald wordt door
intellectuele vaardigheden.

Nu zou men kunnen tegenwerpen dat in dit
kwalitatieve activitcitsbegrip te weinig plaats
Wordt ingeruimd voor intenties, emoties en-
doelcn van het subject. Wie de recente ontwik-
kelingen met betrekking tot metacognitieve
kennis en regulering heeft gevolgd weet dat
ook dit niet (langer) een goede tegenwerping is
(men zie bijvoorbeeld Boekacrts, 1987;
Brown, 1980; Kuhl, 1983; Simons & Vermunt,
1986).

Kennelijk is het kwalitatieve activiteitsbeg-
r'P al ingebouwd in de cognitivistischc onder-
wijspsychologie. Hoe verhoudt dit gegeven
^'ch nu tot de door Van Oers 'aangetoonde'
omverenigbaarheid van een kwalitatief activi-
teitsbegrip met een mechanisch beeld van het
menselijk leren en denken? Er zijn twee moge-
lijkheden: ofwel dc instructicpsychologic gaat
U't van een inconsistente theorie, ofwel er
Wordt niet (langer) uitgegaan van een machi-
netheorie. Ik houd het op het laatste. Met de
'ontdekking' van de metacognitieve kennis en
de 'executive control' is het machinemodel
verlaten en vervangen door een ander model.

Zelfs wanneer men zou aannemen dat er in
de cognitivistischc psychologie geen kwalita-
tief activiteitsbegrip bestaat en er wel sprake is
van een machinetheorie zijn er mijns inziens
nog enkele (kleine) bezwaren aan te tekenen
tegen de door Van Oers gehanteerde argumen-
ten. Ten aanzien van het intentionaliteitsas-
pect van handelingen vind ik het nogal
merkwaardig dat Van Oers eerst probeert aan
te tonen dat-door hun gerichtheid en be-
paaldheid - er geen plaats kan zijn voor inten-
ties in een machinemodel en dat daardoor
handelingspsychologische en cognitivistischc
benaderingen onverenigbaar zijn, terwijl hij
verderop in zijn hoofdstuk 2 (met name in de
conclusie op p. 69) een voorstander blijkt te
zijn van een integratie van de cognitivistischc
psychologie
in de handelingspsychologie. Met
andere woorden de resultaten van de cogniti-
vistischc psychologie kunnen wel geïntegreerd
worden in de handelingspsychologie, maar
andersom kan dat niet. Evenzo bepleit Van
Oers via principe acht (cr zijn naast bedoelde
handelingen ook bepaalde gebeurtenissen) en
de latere uitwerking daarvan in dc handelings-
gebcurtcnistheorie naar mijn smaak juist de
integratie van de twee modellen.

Uil de beschrijving van het uitgebreidheids-
argument blijkt dat Van Oers te weinig oog
heeft voor de vele variaties van cognitivisti-
schc psychologie die voorkomen en dc wijze
waarop kritiek wordt verwerkt en geïnte-
greerd. De kritiek van de vooraanstaande
cognitivistischc psycholoog Neisser wordt
overgenomen zonder melding te maken van de
gevolgen die deze voor veel anderen heeft
gehad en hoe deze is verwerkt.

Het derde argument (de handeling als een-
heid van kwalitatieve gedragsanalyse) is - in
tegenstelling tot de eerste twee argumenten,
die op zichzelf binnen de gemaakte aannames
met betrekking tot het begrip activiteit cn de
machinetheoric logisch zijn-echt problema-
tisch. Wanneer het activitcitsbegrip wordt
opgenomen in een machinemodel, zo rede-
neert Van Oers, dan leidt dat tot een oneindige
reeks van processen die aan processen ten
grondslag liggen. Naar mijn mening leidt dat
hoogstens tot een oneindige reeks van hande-
lingen die aan handelingen ten grondslag lig-
gen. Met eenzelfde probleem wordt echter ook


Pedagogische Studiën 67

-ocr page 76-

de handelingspsychologie geconfronteerd.
Door te stellen dat de handeling die aan een
andere handeling ten grondslag ligt gewoon te
definiëren is als één handeling lost men dit
probleem niet op, men omzeilt het slechts.

De acht principes van de handelingspsycho-
logie die, zo vernemen we slechts in een voet-
noot (!), ook de verschillen met de cognitivisti-
sche psychologie markeren, worden vervol-
gens nader bekeken. Het principe van
objectgerichtheid (mensen streven doelen na
en zijn niet door stimuli bepaald) komt ook in
vee! varianten van de cognitivistische psycho-
logie voor (zie boven). De meeste theorieën
gaan er van uit dat mensen selecteren, ver-
wachtingen hebben en doelgericht (kunnen)
zijn. Met name geldt dit voor metacognitieve
theorieën (bijvoorbeeld Sternberg, 1982). Ook
het tweede principe (geactiveerdheidsprinci-
pe) is geen verschil tussen beide benaderingen.
Van Oers beweert dat zelf op p. 33-40: "Er zijn
weinig zaken waarover zoveel eensgezindheid
bestaat onder leertheoretici als over de stelling
dat leren een actief proces is" (p. 33); 'in de
westerse cognitivistische psychologie wordt
met 'activiteit' van de leerling dus steeds geac-
tiveerdheid bedoeld" (p. 40).

Met het derde principe (niet-adaptiviteit
van het menselijk handelen) hebben we wel-
licht een eerste verschil tussen de cognitivisti-
sche en de handelingspsychologie gevonden.
Het geloof in adaptivitcit van het menselijk
handelen is in de cognitivistische psychologie
groot. Er zijn verder weinig westerse psycho-
logen die denken dat de persoonlijkheid zich
los van de omgeving en zelfs los van de interac-
tie van het subject met de situaties ontwikkelt.
Overigens is dit een nieuw principe van de
handelingspsychologie dat in de eerdere dis-
cussies geen rol speelde en door Van Oers
weinig duidelijk wordt gemaakt.

Hel vierde principe (psychologische analyse
in eenheden) is enerzijds niet veel meer dan dat
de handelingspsychologie zich richt op hande-
lingen, anderzijds meer methodologisch van
aard. Ook dit principe treft men in de cogniti-
vistische (onderwijs)psychologie wel aan. De
eenheden die daar als kleinste eenheden die
nog de kenmerken van het geheel dragen heten
dan echter cognitieve strategieën, produktic-
systemen of proposities, maar soms zelfs ook
handelingen (zie bijvoorbeeld Kuhl, 1983).
Men kan echter niet ontkennen dat er-
althans in theorie - in de handelingspsycholo-
gie meer holistisch gedacht wordt dan in de
meeste varianten van de cognitivistische psy-
chologie.

Het vijfde principe (bewust leren alleen via
handelen) markeert ook naar mijn mening,
een verschil tussen de beide benaderingen. Dit
verschil is eerder ook al door Lodewijks (1985)
beschreven. Het zesde principe (mediëring)
heeft twee aspecten. Het ene betreft het ter
beschikking krijgen van bemiddelde regulatie-
mechanismen. Dit aspect staat ook centraal in
de cognitivistische psychologie. Het andere
aspect betreft de cultuur-historische bepaald-
heid van deze mediëringsvormen en de wijze
waarop zij via communicatie tot stand komen.
Hier is weer sprake van het eerder besproken
verschil tussen een individualistische versus
een sociale mensvisie. Toen is echter ook al
gewezen op de snelle ontwikkelingen hierom-
trent in de laatste jaren in de Amerikaanse
metacognitieve psychologie. Het zevende
principe (interiorisatie en exteriorisatie) hangt
met dit laatste aspect samen. Ook hier zie ik
een verschil (vergelijk ook Lodewijks, 1985).
Het laatste en achtste principe (bedoelde han-
delingen en bepaalde gebeurtenissen) echter
zie ik weer niet als een verschil tussen beide
benaderingen. Bepaalde gebeurtenissen pas-
sen vanzelfsprekend goed in een cognitivisti-
sche benadering. Zoals al eerder vermeld is er
(tegenwoordig) ook aandacht voor daden en
intenties van mensen, met name in de meta-
cognitieve theorievorming.

6 Conclusies

Er is naar mijn mening zeker geen principiële
onverenigbaarheid van de cognitivistische cn
de handelingspsychologie. Er zijn echter wel
wat verschillen te constateren, al zijn de ver-
schillen veel minder groot dan een jaar of 15
geleden, omdat in beide benaderingen ontwik-
kelingen in eenzelfde richting hebben plaats
gevonden. De belangrijkste verschillen heb-
ben betrekking op de eerder door Lodewijks
(1985) genoemde aspecten: de aanname van de
cultuur-historische bepaaldheid van hande-
lingsstructuren en de aanname van één
bepaalde onderwijsmethode, namelijk via een
sociaal-communicatief proces van interiorisa-
tie aan de hand van (ge-exteriorisecrde) objec-
ten. Daarnaast treffen we bij Van Oers een
mogelijk nieuw verschil aan met betrekking


Pedagogische Studiën 68

-ocr page 77-

tot de niet-adaptiviteit van het menselijk han-
delen en de autonome ontwikkeling van dc
persoonlijkheid. Daarnaast zijn er verschillen
in methodologische aanpak (eenheid van ana-
lyse, nadruk op kwalitatieve of kwantitative
methoden) en in praktisch, politieke en antro-
pologische visies (bijvoorbeeld met betrekking
tot de rol van de leerkracht en differentiatie).
Het is dan ook meer een kwestie van persoon-
lijke voorkeur of men deze verschillen juist wil
accentueren en koesteren dan wel overbrug-
gen; zie voor een wel erg eerlijke verwoording
hiervan Assink (1986) die schrijft: 'Aan de
hand van deze beide voorbeelden heb ik willen
laten zien dat in de enigszins vage term 'hande-
lingspsychologische oriëntatie' vooral tot ui-
ting komt een bepaalde voorkeur, een manier
van kijken naar menselijk functioneren' (p.
36). Een poging tot integratie van beide bena-
deringen met een accent op de overeenkom-
sten heeft mijn voorkeur. Op zijn minst acht ik
het van groot belang dat er door beide partijen
kennis genomen wordt van de recente ontwik-
kelingen in de theorievorming bij de andere
partij alsmede van de belangrijkste onder-
zoeksresultaten. We moeten ons realiseren dat
het voorlopig alleen in West-Europa mogelijk
IS om een poging tot integratie te ondernemen,
daar zowel in Rusland als in Amerika dc
tegenpartij nauwelijks serieus wordt geno-
men.

Literatuur

Assink, E. M. H., Subjecllvileit van dc onderzoeker.
ll'iiulclinnen. 1986, O, 33-37.

-Assink, E.M.H & G. Bcukhof, Samcnvatling van
de discussie over symposium: stromingen in het
onderzoek van onderwijsleerprocessen. In: E. de
Corte (Red.),
Onderzoek van Omlerwijsleerpro-
eessen.
Harlingen: F-levodruk, 1982.

Ausubel, D. P., Educational psyehology: a eognilive
yiew.
New York: Holt, Rinehart & Winston,
1968.

Boekaerts, M., Orang of dwang om tc Ieren. In: R.
Halkcs & B. van Hoek (Red.),
licisisvorniin!; in
"nderwijskwulif-e optiek.
Lisse: Swcts & Zcitlin-
ger, 1987.

E., Dc cultuurhistorische school in de Russi-
sche onderwijsleerpsychologie. In: E. de Corte
(Red.),
Onderzoek \cm Onderwijsleerprocessen.
Harlingen: Flevodruk, 1982.

"rown, A. L., Metacognitivc dcvelopmcnt and rca-
tling. In: R. J. Spiro, B.C. Bruce & W.F. Brewcr
(Eds.),
Tlieorelical issues in reading comprehen-
■•!ion.
Hillsdale: Erlbaum, 1980.

Carpay, J. A. M., Westeuropese benadering van on-
derwijsleerprocessen. In: E. de Corte (Red.),
Onderzoek van Onderwijsleerprocessen. Harlin-
gen: Flevodruk, 1982.

Corno, L. & R. E. Snow, Adapting teaching to indi-
vidual differences among learners. In: M. C. Wit-
trock (Ed.),
Handbook of research on teaching,
thirdedition.
London: MacMillan, 1986.

Derry, S.J. & D.A. Murphy, Designing systems
that train learning ability: from theory to practi-
ce.
Review of Educational Research, 1986, 56,
1-39.

Frederiksen, N., Implications of cognitive theory
for Instruction in problem solving.
Review of
Educational Research,
1984, 54, 363-407.

Geer, J. P. van de & J. M. F. Jaspars, Cognitive func-
tions.
Annual Review, 1966, 17, 145-175.

Klerk, L. F. W. de, Handeling en cognitie: twee zij-
den van een medaille? In: S. Dijkstra, A.C.M.
Dudink & R.J. Takens (Red.),
Psychologie en
Onderwijs.
Lisse: Swcts & Zeitlinger, 1983.

Klerk, L.F.W. de. Psychologie en instructie: een
pleidooi voor een psychonomischc benaderings-
wijze. In: S. Dijkstra & P. Span (Red.),
Leerpro-
ce.ssen en instructie.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1986.

Klerk, L. F. W. de & P. R. J. Simons, Onderwijsleer-
processen.
Pedagogische Studiën, 1987, 64, 456-
458.

Kuhk, J. J., Motivation, Konflikt und Handhmgskon-
trolle.
Berlijn: Springer, 1983.

Lawson, M.J., Bcing cxccutivc about mctacogni-
tion. In: J. R. Kirby (Ed.),
Cognitive strategies
and educational performance.
New York: Acade-
mie Press, 1984.

Lodewijks, J. G. L. C., Van behavioristische leerpsy-
chologie, via instructietechnologic naar psycho-
logie van de informatieverwerking: enige ken-
merken van dc Amerikaanse onderwijspsycholo-
gie. In: E. de Corte (Red.),
Onderzoek van
onderwijsleerproces.sen.
Ilarlingen: Flevodruk,
1982.

Lodewijks, J.G.L.C., IVat is onderzoek van onder-
wijsleerprocessen?
Nieuwsbrief 11, OTG Onder-
wijsleerprocessen, 1985.

Mayer, R.E., Technicpies that fosier active reading
strategies.
Paper presented to the Annual Mee-
ting of the American Educational Research
Association, Washington, april 1987.

McCombs, B. L., The role of affective variables in
autonomous learning.
Paper presented to the An-
nual Meeting of the American Educational
Research Association, Washington, april 1987.

Ncisser, U., Cognition and Reality. San Francisco:
Freeman, 1976.

Oers, B. van. Activiteit en begrip: proeve van een han-
delingspsychologische didactiek.
Amsterdam:
VU-uitgeverij, 1987.

Palinscar, A.S., Improving the reading comprchen-
sion of junior high sludenis through the reciprocal


Pedagogische Studiën 69

-ocr page 78-

teaching of comprehension-moniloring strategies
Doctoral dissertation, University of Illinois
1982.

Parreren, C. F. van, Repliek op de coreferaten. In: S
Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens (Red.)
Psychologie en Onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlin
ger, 1983a.

Parreren, C.F. van. Leren door handelen. Apel
doorn: Van Walraven, 1983b.

Parreren, C.F. van, E.M.H. Assink & J.W.M
Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in
het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S
Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens (Red.)
Psychologie en Onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlin
ger, 1983.

Scardagmalia, M., C. Bereiter & R. Steinbeck, Tea
chability of reflective processes in written com
Position.
Cognilive Science, 1984, S, 173-190.

Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving
New York: Academie Press, 1985.

Simons, P.R.J., Bevordering van zelfstandig leer
vermogen. In: R. Halkes & B. van Hoek (Red.)
Basisvorming in onderwijskundige optiek. Lisse
Swets & Zeitlinger, 1987.

Simons, P. R. J. & J. D. H. M. Vermunt, Self-regula
tion in knowledge acquisition: a selection o
Dutch research. In: G. Benkhöfen P.R.J. Si
mons (Eds.),
German and Dutch research on
learning and Instruction.
Den Haag: SVO-Selecta-
reeks, 1986.

Summary

Simons, P. R.J. 'Cognitive versus activity theory.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 60-70

Invited by the editors of Pedagogische Studiën, a reaction is given in this paper to the remarks made by Van
Oers in his doctoral dissertation about the activity thaory and the differcnces between that approach and the
cognitive (instructional) psychology. At first, prior discussions on these topics at conferences in Maastricht
and Leiden are reviewed. Then the argumentations put forward by Van Oers are summarized, compared to the
prior discussions and criticized. Finally, Van Oers' thesis that the activity theory and the cognitive theory are
unreconcilable is dismissed and refuted.

Span, P., Hier ben ik nog niet helemaal uit: een
nawoord bij Leerprocessen en instructie. In: S.
Dijkstra & F. Span (Red.),
Leerprocessen en
instructie.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Sternberg, R. J., A componential approach to intel-
lectual development. In: R.J. Sternberg (Ed.),
Adxances in the psychology of human intelligence
Hillsdale: Erlbaum, 1982.
Wittrock, M.C., Learning as a generative process.
Educational Psychologist, 1974,11, 87-95.

Curriculum vitae

P. R. J. Simons studeerde psychologie aan de univer-
siteiten van Utrecht en Amsterdam en studeerde in
1973 af op een scriptie over leren samenwerken. In
1981 promoveerde hij aan de Katholieke Hoge-
school Tilburg op een proefschrift over de invloed
van het toevoegen van concrete analogieën aan stu-
dieteksten op het leren en onthouden daarvan. Hij is
als Universitair Hoofddocent verbonden aan de sec-
tie Onderwijspsychologie en Bedrijfsopleidingen
van de studierichting Psychologie van de Katholie-
ke Universiteit Brabant.

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Sectie On-
derwijspsychologie & Bedrijfsopleidingen, Postbus
90153, 5000 LE Tilburg

Manuscript aanvaard 19-10-'87


Pedagogische Studiën 70

-ocr page 79-

B. VAN OERS

Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universiteit,
Amsterdam

Samenvatting

Cognitivistische psychologie en handelingspsy-
chologie zijn in hun huidige vorm niet zonder
meer verenigbaar. Integratie van deze benade-
ringen op basis van overeenkomstige terminolo-
Sie of op basis van gedeelde aandacht voor
dezelfde objecten leidt tot spraakverwarringen
- hij gevolg - tot stagnaties in de kennison-
twikkeling. Een consistente integratie van de
(cultuurhistorisch georiënteerde handelingspsy-
chologie in de cognitivistische psychologie
^vordt bemoeilijkt door het dualistische en indi-
^'idualistische gedragsmodel van het cognitivis-
'"e. Basale handelingspsychologische concep-
ties als bijvoorbeeld 'activiteit'en 'objectgerich-
'<■' handeling' krijgen daardoor een andere
'"houd. Voorlopig is het verstandig om het ver-
^chil tussen genoemde theoretische oriëntaties
'i' erkennen om zo een relatief zelfstandige,
innerlijk consistente ontwikkeling van heide te
bevorderen. Daarbij is het van belang om het
debat tussen beide benaderingen zorgvuldig
yorni te geven. Interpretatie van eikaars onder-
~c)cksresultaten in hel eigen theoretisch kader
Srondslagendiscussies horen daar een plaats
te hebben.

' De inzet van de repliek

Wetenschap is mensenwerk. Zij garandeert
geen onomstotelijke waarheid of juistheid en
dat slaat zowel op haar opbrengsten, als haar
vooronderstellingen en haar methoden. Een
openhartige discussie over tegenstrijdige op-
vattingen en feiten is de beste manier om de
kennisontwikkeling over een bepaald werke-
lijkheidsdomein te optimaliseren. Zo ook bin-
nen de onderwijspsychologie.

Zulke discussies moeten gericht zijn op het
verhelderen, het verder uitwerken en het meer
consistent maken van het theoretisch kader
van waaruit onderzoek en praktijkontwikke-
ling worden opgezet. Met dit oogmerk ben ik
in mijn proefschrift 'Activiteit en Begrip' ver-
scheidene discussies aangegaan. Of ik in die
opzet geslaagd ben, laat ik graag ter beoorde-
ling aan dc lezers over.

In zijn reactie heeft Simons zijn oordeel over
een cruciaal onderdeel van mijn betoog geëx-
pliciteerd. Hij vecht met name mijn standpunt
aan inzake dc relatie tussen cognitivistische
psychologie en handelingspsychologie. Door
zijn gedetailleerde uiteenzetting levert hij naar
mijn mening een belangrijke bijdrage aan de
discussie over de verschillende benaderingen
in de huidige (onderwijs)psychologic. Met is te
waarderen, dat Simons in zijn reactie de stijl
van de welles-nietes-discussie zo zorgvuldig
heeft weten te vermijden. Ik zal proberen hem
in dat voorbeeld te volgen. Ik wil derhalve niet
puntsgewijs zijn kritiek nalopen. Ik zal daar-
entegen een min of meer afgerond betoog
opbouwen, waarin mijn antwoord op zijn
reactie teruggevonden kan worden of waaruit
dat door de lezer kan worden afgeleid.

2 De prijs van de eenheid

Het streven naar eenheid en consistentie in de
theoretische benadering van een object be-
hoort tot de essentie van wetenschap. Onnodi-
ge polarisatie is onvruchtbaar en vaak ook

Discussie

Cognitivistische psychologie, handelingspsychologie en de
prijs van het verschil

Een repliek op P. J. R. Simons: 'Handelingspsychologie versus
cognitivistische psychologie'


Pcdagogi<iche Studiën 1988 (65) 71-78 Pedagogische Studiën 11

-ocr page 80-

contraproduktief. Wanneer echter gepro-
beerd wordt om verschillende concepties met
elkaar te verbinden, moeten wc ons altijd goed
realiseren wat de basis voor die verbinding is
en hoe hecht die is. Daarbij moeten we ons
tevens afvragen welke de prijs is van de een-
heid die daardoor ontstaat.

In 'Activiteit en Begrip' ben ik ingegaan op
de verhouding tussen cognitivistische psycho-
logie en handelingspsychologie met het oog op
de vraag naar één consistent theoretisch kader
van waaruit ik zou kunnen vertrekken bij mijn
onderzoek naar begripsvorming. In dit voor-
onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen,
dat het riskant is om lichtvaardig te besluiten
tot verenigbaarheid van theoretische oriënta-
ties op basis van overeenkomsten in gebruikte
terminologie dan wel op grond van een ge-
meenschappelijke aandacht
voor eenzelfde stu-
die-object. De verenigbaarheid van theoreti-
sche benaderingen hangt af van de mate van
hun conceptuele verwantschap. Deze kan al-
leen bepaald worden op basis van een analyse
van de wijze waarop beide hun studie-object
analyseren. Een nadere beschouwing van de
wijze waarop de' voornoemde theoretische
oriëntaties kernbegrippen als 'activiteit' cn
'handeling' gebruiken. Iaat zien, dat de betc-
kenisopbouw van die begrippen in die respec-
tieve tradities niet met elkaar overeenstemt
(zie ook Van Oers, 1987a). Een samenvoeging
van de cognitivistische psychologie en de han-
delingspsychologie is onder die omstandighe-
den nadelig. De prijs die voor een aldus
'gestolen' eenheid betaald moet worden is
hoog; deze 'eenheid' leidt tot spraakverwar-
ringen en tot stagnaties van onderzoek en
theorievorming (vgl. ook Van Oers, 1985;
Wardekker, 1986). Op verschillende momen-
ten heeft dit al geleid tot onvruchtbare discus-
sies en misconcepties. De moeizaamheid van
de discussies in Maastricht (ORD '81) cn in
Leiden (NIP '83) - waarnaar Simons reeds
verwezen heeft - gaat voor een belangrijk deel
wellicht terug op spraakverwarringen die ont-
staan zodra eenheid van betekenisverlening
ten onrechte wordt verondersteld. De prijs
van een vermeende eenheid is zo hoog, dat we
ons moeten afvragen of het voorlopig niet
vruchtbaarder is om de handelingspsychologi-
sche en cognitivistische benadering zich zo
zuiver mogelijk naast elkaar, maar wel in dis-
cussie met elkaar, te laten profileren (zie ook
Van Parrcren, 1987).

Mijn standpunt wordt door Simons bestre-
den. Naar zijn mening verdient 'een poging tot
integratie van beide benaderingen met het ac-
cent op de overeenkomsten' de voorkeur. Hij
heeft gelijk, indien zijn pleidooi voortkomt uit
een verzet tegen een totale afzondering van de
beide paradigma's. Het is wellicht goed om
hieronder toch nog even in te gaan op de voor-
waarden waaronder integratie een goede kans
van slagen zou kunnen hebben.

3 Voorwaarden voor integratie

Recente studies op het gebied van weten-
schapsfilosofie hebben laten zien, dat de zoge-
naamde 'hard core' van een wetenschappelijk
paradigma niet zo onaantastbaar is als lange
tijd onder invloed van Lakatos werd aangeno-
men. Fundamentele vooronderstellingen kun-
nen zich ook onder invloed van discussies en
onderzoeksresultaten wijzigen (zie o.a. Lau-
dan, 1977; ook: Hetebrij, 1983). Dit betekent,
dat een categorische ontkenning van inte-
greerbaarheid van paradigmata absurd is. De
wetenschapsgeschiedenis heeft geleerd, dat
kennelijk onverenigbare standpunten op den
duur naar elkaar toe
kunnen groeien (zie o.a.
Van Balen, 1986, voor een voorbeeld uit de
biologie), maar dat vereist wel aanpassingen
binnen (een van) de betrokken benaderingen.
Binnen de onderwijspsychologie mogen wc
deze mogelijkheid derhalve niet zonder meer
uitsluiten. Mijn stelling was dan ook niet, dat
het cognitivisme cn de door mij beschreven
handelingspsychologische benadering princi-
pieel en voor eeuwig onverenigbaar zijn, maar
dat ze op dit moment, zoals we beide nu ken-
nen,
niet onvoorwaardelijk te integreren zijn
(zie Activiteit cn Begrip, p. 40). Daarom heb ik
gewaarschuwd tegen 'een
al te voorbarige inte-
gratie van de handelingspsychologie cn de
cognitivistische psychologie' (ibid, p. 47). Een
ander standpunt zou in strijd zijn met mijn
wetenschapstheoretische uitgangspunt waarin
ontwikkelingsmogelijkheden in de hard core
nadrukkelijk zijn opgenomen. Helaas geeft Si-
mons mijn standpunt in dezen niet altijd zo
genuanceerd weer en suggereert hij dal ik een
principiële onverenigbaarheid heb proberen
aan te lonen.

Het is de moeite waard, om ter verduidelij-
king van dit punt hel onderzoek nog even
voort te zetten en na te gaan onder welke


Pedagogische Studiën 72

-ocr page 81-

omstandigheden integratie van beide benade-
ringen kans van slagen zou hebben en wat
voor vorm zo'n integratie dan zou moeten
aannemen. De volgende mogelijkheden zijn
daarbij denkbaar:

a) De haiuklingspsychologie ontwikkelt haar
theorie (inchisief desnoods de vooronderstellin-
gen daarbij) zodanig, dat ook datgene binnen
haar theorie interpreteerbaar wordt, waarop
het cognitivisme zich met name richt: mechanis-
men en cognitieve processen.

In de cognitivistische psychologie is dc
aandacht voor processen en mechanismen van
het menselijk functioneren altijd zeer groot
geweest. Het gaat daarbij om mentale gebeur-
tenissen die zich onder bepaalde voorwaarden
voltrekken. De werkzaamheid van allerlei me-
chanismen in het menselijk gedrag is inder-
daad onmiskenbaar (denk bijv. aan aspecten
Van de waarneming, van het geheugen, van de
taalproduktie en -receptie etc.). De hande-
lingspsychologie moet zulke 'mechanismen'
^'amiit haar eigen conceptuele kader theoretisch
kunnen interpreteren en verklaren. Pas dan
kan zij de
verdiensten van de cognitivistische
psychologie volledig recht doen en is er enig
zicht op een vorm van integratie. In 'Activiteit
en Begrip' heb ik met hel oog daarop een Han-
deling-Gebcurtcnistheoric van menselijk ge-
drag bepleit en de contouren met enige
voorzichtige uitwerkingen daarvan aangege-
ven. (Overigens was de basis voor dit idee al
vele jaren eerder door Van Parreren gelegd in
'licns theorie over de autonome cn intentione-
le aspecten van het menselijke gedrag - zie
Van Parreren, 1951,1982.) Ik meen niet, dat in
'^ijn proefschrift deze problematiek al volle-
dig is opgelost. Wel onderstel ik, dat een
theorie die op consistente wijze (d.w.z. vanuit
een samenhangende theorie) recht kan doen
aan zowel de handelings- als de gebeurtenisas-
Pecten van het menselijk gedrag, in staat is om
handelingspsychologie én cognitivistische
psychologie integrerend te omvatten. In 'Acti-
viteit cn Begrip' heb ik met name getracht aan
dit idee uitwerking te geven. Dc beoordeling
daarvan heeft Simons overigens niet in zijn
reactie opgenomen.

De cognitivistische psychologie ontwikkelt
f'car theorie zodanig dat 'handelingen'zoals be-
doeld in de handelingspsychologie in haar eigen
theorie vertaald kunnen worden.
Het is nu juist
deze mogelijkheid die mijns inziens door de
huidige cognitivistische psychologie wordt af-
gesneden. Als gevolg van haar individualisti-
sche mensbeeld en haar dualistische gedrags-
model kan de cognitivistische psychologie een
kwalitatief activitcits- en handelingsconcept
niet assimileren en dus op dit moment de han-
delingspsychologie niet omvatten. De redene-
ring daartoe heb ik in hoofdstuk II van
'Activiteit en Begrip' gegeven. Ik kan deze hier
- vanwege de beperkte ruimte - niet herhalen.
Liever richt ik me op de wijze waarop Simons
geprobeerd heeft deze stellingname te weerleg-
gen.

4 Cognitivistische psychologie en activiteit

Volgens Simons is mijn visie op de verhouding
tussen de cognitivistische psychologie cn de
handelingspsychologie achterhaald door de
recente ontwikkelingen binnen hel cognitivis-
me. Er heeft zich daar namelijk een, wat hij
noemt,
metacognitieve revolutie voorgedaan,
waardoor een kwalitatief activiteitsbegrip wel
integreerbaar werd in de huidige cognitivisti-
sche psychologie. Alvorens ik op enkele van
Simons' feitelijke argumenten inga, moet ik
toch nog even stilstaan bij zijn meer algemene
kritiek, dat ik zou reageren op een verouderde
conceptie van het cognitivisme, aangezien dit
in zekere zin ook mijn
methode onder kritiek
stelt.

In mijn analyse ben ik met opzet niet uitge-
gaan van individuele cognitivistische theo-
rieën, omdat dit bij de huidige verscheidenheid
ondoenlijk is. Ik ben met opzet uitgegaan van
basale karakteristieken (zonder op dit punt
volledigheid te pretenderen), waarvan ik
aanneem op basis van de literatuur, dat ze gel-
dig zijn voor en onderschreven worden door
alle cognitivistische theorieën. Voor zover af-
zonderlijke theorieën aan de orde waren, gol-
den deze uitsluitend als concrete gevallen
waarop de redenering zich exemplarisch toe-
spitste. Een vooronderstelling van deze
aanpak is, dat het cognitivisme op een bepaald
niveau een eenheid is die gekarakteriseerd kan
worden aan dc hand van enkele grondstellin-
gen. Een gevolg hiervan (cn voor mij een
voordcel) is, dat
niet alle theorieën afzonder-
lijk geanalyseerd hoeven te worden.

Als zich in een wetenschap revoluties voor-
doen, moet dit-overeenkomstig de inhoud


Pedagogische Studiën 73

-ocr page 82-

van dit begrip (zie bijv. Kuhn) - niet louter tot
uitdrukking komen in
aandacht voor nieuwe
themata. Bij een revolutie moet er sprake zijn
van een wijziging in de fundamenteel geachte
uitgangspunten en dus van een wijziging in
de
wijze waarop
men nieuwe of oude thema's con-
ceptualiseert en onderzoekt. In die zin mag
met recht beweerd worden, dat het cognitivis-
me een revolutie was ten opzichte van het
behaviorisme. Het boek van Miller, Galanter
en Pribram
Plans and the structure of behavior
(1960) vormt een markant moment in dit ont-
wikkelingsproces. Het is van doorslaggevende
betekenis geweest voor de ontwikkeling van
het cognitivisme en in de moderne cognitivisti-
sche publikaties zijn de sporen van dit werk
dan ook nog steeds terug te vinden. De poging
van Miller c.s. om via het TOTE-model 'the
theoretical vacuum between Cognition and ac-
tion' op te vullen, heeft tegelijkertijd de grond-
slag gelegd (of liever gecodificeerd) van een
benadering van menselijk gedrag waarin
ruimte was voor 'plans', 'meta-plans' (!), 'im-
ages', 'values', 'intentions' e.d. Wanneer wc nu
de ideeën die door Miller c.s. zijn 'gecanoni-
seerd', als uitgangspunt voor het cognitivisme
nemen, dan zou bij een revolutie binnen het
cognitivisme aangegeven moeten kunnen wor-
den waar afgeweken wordt van de basisidee
van Miller c.s. Dit wordt door Simons helaas
niet gereleveerd. Het benadrukken dat er
thans
aandacht is voor nieuwe thema's (zoals
Simons zo vaak doet) is op zichzelf geen teken
van revolutie. Ook in de theorievorming over
mctacognitie wordt m.i. niet fundamenteel af-
geweken van hetgeen door Miller c.s. is inge-
zet. In feite is hier hooguit sprake van de
inbouw van een nieuwe TOTE-cyclus binnen
de door Miller c.s. aangegeven TOTE-
macrostructuur. Naslag van de literatuur die
Simons hierbij aanvoert, bevestigt deze veron-
derstelling. Simons (1987, p. 148) stelt zelf
ook: 'Het gaat er niet alleen om te weten hoe
cognitief functioneren in elkaar zit, men moet
ook in staat zijn het eigen leren en denken
goed te sturen, d.w.z. in de gaten te houden, te
testen en zonodig bij te stellen'. Onverbloemd
wordt hier herhaald wat Miller c.s. al in hun
TOTE-cyclus hadden voorgesteld. Natuurlijk
wordt tegenwoordig over allerlei cognitieve
processen veel genuanceerder nagedacht dan
vijfentwintig jaar geleden. Maar van een fun-
damentele
wijziging in de uitgangspunten is
m.i. geen sprake, ook niet, nadat de aandacht
zich is gaan richten op meta-cognitieve pro-
cessen. Ik ben dan ook van mening, dat het
cognitivisme zoals ik dat heb voorgesteld, ook
het cognitivisme van vandaag is, gelet op basa-
le karakteristieken.

Wanneer getracht wordt-zoals Simons
doet - het cognitivisme met de handelingspsy-
chologie te verbinden, is daar tevens de vraag
aan de orde in hoeverre een gedragsmodel a la
Miller c.s. zich laat verenigen met een hande-
lingspsychologische benadering zoals ik die
voorsta. Van Rappard (1987) heeft al laten
zien, dat het werk van Miller c.s. een pro-
bleemgeval vormt, als we het proberen te
plaatsen in een handelingstheoretische tradi-
tie. Dergelijke problemen ontstaan ook bij de
poging tot vereniging van het moderne cogni-
tivisme met de door mij beschreven hande-
lingspsychologische benadering. Ik spits de
kwestie toe op twee basale kenmerken:

a) Er wordt in het cognitivisme uitgegaan
van een
individualistisch mensbeeld: het gaat
om de relatie tussen een individueel subject en
de omgeving waarin dit geplaatst is (of meer
op de onderwijspsychologie toegespitst: om de
interactie tussen een leerling met zijn specifie-
ke kenmerken en een leertaak, c.q. onderwijs-
arrangement). De sociale omgeving (of het
veld) speelt daarin alleen een rol via de evalua-
ties van de leerling m.b.t. zijn leerresultaten of
operaties (vgl. in dezen ook wat Van Rappard
over Miller c.s. stelt, o.e., p. 24). Ook Simons
beaamt in zijn reactie op verschillende plaat-
sen dat er met name op dit punt een verschil
ligt met de handelingspsychologie. Een van de
cardinale eigenschappen van het menselijk
handelen, te weten het cultuurhistorische (so-
ciaal-culturele) karakter ervan, laat zich moei-
lijk rijmen met een individualistisch 'mens-
beeld (vgl. ook Resnick, 1981).

b) Er wordt uitgegaan van een dualistisch
gedragsmodel:
het onderscheid tussen 'Cogni-
tion' en 'action' wordt nog steeds gehand-
haafd; de kloof daartussen moet overbrugd
worden (vgl. Miller c.s.). Handelingen en cog-
nitie worden beschouwd als twee zijden van
één medaille (cfr. De Klerk, 1983a), waarvan
de gedragskant 'geproduceerd' wordt door de
cognitie. Deze gedragsgenererende potentie
van cognitie is steeds in de cognitivistische lite-
ratuur terug te vinden: men spreekt van 'pro-
ductions', 'produktiesystemen', 'processen'
die
ten grondslag liggen aan gedrag (vgl. bijv.
De Klerk, 1983b, p. 21, 91, 131). Ook in de


Pedagogische Studiën 74

-ocr page 83-

metacognitieve literatuur vinden we dit dua-
lisme van cognitie en actie steeds weer terug
(zie bijv. het ook door Simons vermelde artikel
van Scardamelia e.a., 1984).

In 'Activiteit en Begrip' heb ik o.a. op basis
van de
logische implicatie van dit dualisme de
onmogelijkheid laten zien om cognitieve pro-
cessen (A) als mentale handelingen (B) te
interpreteren (zie aldaar, p. 46). Immers, als
we gelijktijdig uitgaan van de stelling dat cog-
nitieve processen handelingen produceren (A

B) én (conjunctieQ van de stelling dat cog-
nitieve processen ook handelingen zijn (A =

B), dan impliceert dit dat we bij elke A geïnter-
preteerd als B, opnieuw
moeten vragen door
Wat (i.e. welke cognitieve processen) die B
geproduceerd is etc.. Simons' poging om deze
logische implicatie te weerleggen (zie pag. 67/
68 van zijn reactie) is begrijpelijk, maar niet
afdoende: door een argumentatie gewoon om
tc draaien wordt ccn logische implicatie niet
vanzelf ontkracht. Slechts onder één voor-
waarde heeft hij gelijk, namelijk als dc relatie
tussen de gestelde premissen niet als een con-
junctie (én), maar als een disjunctie (oQ gele-
zen wordt, maar zo vrijblijvend waren de
aannamen niet. Simons' omgekeerde redene-
ring gaat overigens voor de handelingspsycho-
logie niet op, omdat hier niet uitgegaan wordt
van ccn dualisme tussen cognitie en handelen
(zie o.m. Van Parreren, 1981). Beide behoren
tot dezelfde categorie van de menselijke, cul-
tuurhistorisch ontwikkelde activiteit. Er is
hier geen sprake van een kloof die overbrugd
moet worden tussen twee werelden (cognitie
■"esp. handelen). Voor zover hier sprake is van
een 'overgang', gaat het over
culluiirover-
'Ifaclii,
waarbij binnen dezelfde symbolische
orde (de cultuurhistorisch ontwikkelde activi-
teit) cultuur wordt doorgegeven van een cul-
tuurdrager naar leerling. Hierachter zit de
intcriorisatiehypothesc in de zin van Vygot-

Deze berust weer op de veronderstelling
van bcïnvloedingsmogelijkheden tussen ac(o-
•"cn, d.w.z. de mogelijkheid tot wederzijdse
handelingsbeïnvlocding op basis van
syniho-
in het kader van al aanwezige (sociale)
activiteit (zie bijv. 'Activiteit en Begrip' H.

V,6; zie ook Carpay, 1983,1987).

C)it alles overziende meen ik de stelling te
'^ogen handhaven, dat de grondkenmerkcn
Van waaruit ik de cognitivistische psychologie
gereconstrueerd heb, ook gelden voor het cog-
nitivisme dat Simons voor ogen heeft. Ook
daarin is op dit moment een consistente inte-
gratie van het handelingsconcept dat ik in
'Activiteit en Begrip' heb gehanteerd, niet
zonder meer mogelijk.

Kijken we nu eens naar Simons' specifieke
kritiekpunten. Ik wil niet ingaan op al zijn
beweringen die aanleiding voor een grote of
kleine discussie zouden kunnen zijn. Ik ga
voorbij aan zijn interpretaties van het gebeu-
ren in Maastricht en Leiden en beperk me tot
enkele van zijn opmerkingen over mijn boek.
Dat Simons bij de handelingspsychologische
leertheorie nu nog steeds alleen maar aan
GaPperin blijkt te denken (zie pag. 64 van zijn
reactie), zal ik hier maar laten rusten, evenals
zijn neiging om dc hier voorliggende kwesties
hardnekkig te blijven interpreteren tegen de
achtergrond van een Amerikaans-Russische
controverse (zie daarentegen echter Carpay,
1982). Ik selecteer thans die discussiepunten
die naar mijn mening mijn standpunt het
meest verduidelijken. Kortheidshalve kies ik
voor een puntsgewijze bespreking:

a) Om tc beginnen moet ik Simons teleur-
stellen in zijn verwachting, dat ik mijn vooron-
derstellingen niet zou hebben laten doorklin-
ken in mijn discussie met de cognitivistische
psychologie. Feitelijk hebben die vooronder-
stellingen (t.a.v. mensbeeld, scholingsconcept,
methodologie) permanent in dc discussies ccn
rol gespeeld, zoals in het voorafgaande ook al
weer gebleken mag zijn. Dat Simons een der-
gelijke (vermeende) scheiding tussen vooron-
derstellingen en onderzoek prijst, waar in feite
sprake is van een onlosmakelijke eenheid,
wijst erop, dat de hier besproken tradities zo te
merken ook verschillen in wetenschapsopvat-
ting. Het voert Ie ver deze kwestie hier verder
uit tc diepen. Ook hier ligt zonder twijfel een
belangrijke bron voor communicatiestoornis-
sen (zie verder: Wardekkcr, 1986; Van Oers,
1985; en 'Activiteit en Begrip', m.n. H.1,2).

b) Frappant voor de spraakverwarringen
rond zulke kernbegrippen als 'activiteit' en
'handeling' is, dat het citaat van Corno &
Snow door Simons (p. 67) wordt aangehaald
om mijn stellingname te ondergraven, terwijl
juist dit citaat naar mijn mening een bevesti-
ging vormt voor de stelling dat er verschillen-
de activitcitsconcepties gehanteerd worden!
Genoemd citaat zou de aandacht onderstre-
pen van het cognitivisme voor 'kwalitatieve
verschillen in de activiteit van de leerling' die


Pedagogische Sltuliën 75

-ocr page 84-

gezien worden als 'belangrijke verklarende
factor voor leerresultaten'. Ik heb reeds ge-
zegd: aandacht voor een verschijnsel is op
zichzelf weinig zeggend waar het gaat om de
vraag naar de verwantschap van theoretische
benaderingen. Het gaat om de inhoud van de
gebruikte termen! In dit citaat laten Corno &
Snow zien, dat ze vasthouden aan een produk-
tie-relatie tussen 'abilities/skills' en 'perfor-
mance' (c.q. 'learning activities'). Activiteit is
hier, zoals Simons zelf ook zegt, een 'interve-
niërende variabele' die bepaald wordt door
intellectuele vaardigheden. Vanuit hande-
lingspsychologisch oogpunt wordt leeractivi-
teit niet op deze mechanische wijze verbonden
met operationaliseerbare persoonskenmerken
die de condities zouden vormen waaronder
(eventueel in interactie met andere variabelen)
leeractiviteit ontstaat. Vanuit handelingspsy-
chologisch oogpunt wordt leeractiviteit opge-
vat in relatie tot motieven en doelen van op
elkaar betrokken actoren in het kader van één
cultuurhistorisch gegroeide symbolische orde.
Ook 'intellectual abilities', 'cognitive proces-
sing skills' e.d. worden zelf in termen van
handelingen of daaruit ontwikkelde kwalitei-
ten geïnterpreteerd. Bij Simons en bij de door
hem geciteerde auteurs vinden wc niet eens de
aanzet daartoe. Het zou echter onjuist zijn,
om Simons' bewering te betwisten, dal het
kwalitatieve activiteitsbegrip kennelijk al in-
gebouwd is in de cognitivistische onderwijs-
psychologie. Het zij zo. Dit is gebeurd binnen
haar eigen vooronderstellingen, maar daar-
binnen krijgt dat begrip een andere betekenis-
opbouw dan binnen de door mij besproken
handelingspsychologie. Wie blijft volhouden
dat het hier om hetzelfde gaat, vraagt om
spraakverwarring die verder niets oplevert.

c) Het is jammer, dat Simons zijn bewerin-
gen niet altijd met inhoudelijke (tcgcn)argu-
menten onderbouwt. Dat er binnen het
cognitivisme tegenwoordig bijv.
aam/acht is
voor intenties valt niet te ontkennen. Maar
ook hier geldt weer: hoe wordt over intenties
getheoretiseerd? Zolang 'o/)/cc?gcrichthcid'
verengd wordt tot 't/ot'/gerichtheid' (zoals Si-
mons doet op p. 68) is het moeilijk om óók hel
tentatieve karakter van handelingen recht te
doen. Juist dit aspect van handelingen staat op
gespannen voet met de voorgegeven systema-
tiek van cognitieve structuren. Zolang verder
'mediëring' wordt uitgelegd als 'bemiddelende
regulatiemechanismen' (hetgeen vanuit een
individualistisch mensbeeld consequent is) en
niet als een opbouw van tekensystemen, is het
moeilijk om de cultuurhistorische bepaald-
heid van het (mentale) handelen recht te doen.
Zolang 'niet-adaptiviteit' van het menselijk
handelen wordt uitgelegd als 'autonomie van
de persoonlijkheidsontwikkeling' en niet als
een fundamentele erkenning van de zelfstan-
digheid van het handelen ten opzichte van de
situatie en als erkenning - bij gevolg - van de
creativiteit in het menselijk handelen en zijn
ontwikkeling, zolang is er geen ruimte om de
produklieve wisselwerking tussen subject en
cultuur adequaat te interpreteren. Zolang, ten
slotte, de zone van de naaste ontwikkeling nog
uitsluitend wordt geïnterpreteerd vanuit een
individualistisch kader als het voortstuwen
van de kinderlijke ontwikkeling (en in ver-
band daarmee gekwalificeerd wordt als 'geva-
renzone' - vgl. de Klerk, 1983a) en niet als
aanduiding van de mogelijkheid om kinderen
zinvol te betrekken in nieuwe sociaal-culturele
activiteiten, is een discussie over de onderwijs-
baarheid van leerlingen niet op een fundamen-
teel niveau te voeren vanwege een gebrek aan
overeenstemming met betrekking tot de invul-
ling van de gehanteerde termen. Dat door de
Klerk 'fundamentele kritiek' geleverd zou zijn
op hel begrip 'zone van naaste ontwikkeling",
zoals Simons in zijn bijdrage stelt, komt dan
ook als voorbarig over (zie bijv. ook 'Activi-
teit en Begrip', p. 254-261). Juist in discussies
zoals hierboven aangeduid, zou de integreer-
baarheid van de handelingspsychologie in de
cognitivistische psychologie moeten kunnen
blijken. Maar juist hier is spraakverwarring
voorlopig ons deel

5 De prijs van het verseliil

Natuuriijk zijn er tal van overeenkomsten lus-
sen de cognitivistische psychologie en de han-
delingspsychologie. Gelukkig. Voorlopig lijkt
de onderwijspsychologie meer gediend met
een zo zuiver mogelijke en innerlijk consisten-
te ontwikkeling van de beide tradities. Het
gaat om rivaliserende tradities en dat zal een
volstrekte afzondering van elkaar moeten
voorkomen. In dat kader is het bijv. noodza-
kelijk, dat van eikaars onderzoeksresultaten
gebruik gemaakt wordt, maar niet dan na
zorgvuldige herinterpretatie vanuit het eigen
theoretisch kader. Voorbeelden daarvan zijn


Pedagogische Studiën 76

-ocr page 85-

in de handelingspsychologische literatuur
voorradig: zie o.a. Schouten-van Parreren
(1985, m.b.t. theorie van Craik), Nehssen
(1987, m.b.t. reflectie); ook mijn eigen 'Activi-
teit en Begrip' heeft die inzet (m.b.t. begrips-
vorming). In dit proces zullen zich ongetwij-
feld ook moeilijkheden voordoen als gevolg
van misconcepties over en weer. Het zal ook
blijken, dat interpretatie van eikaars onder-
zoeksgegevens vaak 'handicaps' heeft, daar
allerlei informatie die vanuit de eigen optiek
essentieel is, door de ander niet verzameld of
gerapporteerd is. Het is een moeizaam proces,
maar het voordeel is, dat thans het criterium
niet gelegd wordt in het feit van de 'ideeënan-
nexatie' zelf, doch in de consistentie van de
theorie die daaraan ontwikkeld is. Op dit laat-
ste moeten wc meer prijs stellen dan op het
eerste.

De prijs voor de erkenning van het verschil
tussen handelingspsychologie en cognitivisti-
sche psychologie ligt weliswaar enerzijds in de
dreigende verkokering van de onderwijspsy-
chologie, maar ook - en daarop zou ik accent
willen leggen - in een toename van helderheid
en een gunstige omstandigheid voor consis-
tente theorie-ontwikkeling. Onze grootste
^■org moet nu gelegen zijn in de vraag hoe we
het debat tussen en over de onderscheiden tra-
dities vruchtbaar vormgeven. Dit debat moet
niet verengd worden tot louter empirische dis-
cussies, maar moet ook grondslagendiscussies
omvatten (vgl. Van Oers, 1985; 1987a). Deze
laatste worden binnen de cognitivistische tra-
ditie vaak al snel afgehouden als niet terzake
doende (politiek, ideologisch, antropologisch
~ zie ook weer Simons' reactie). Misschien is
juist deze noodzaak tot grondslagendiscussie
voor velen van de hedendaagse cognitivistcn
een te hoge prijs voor de erkenning van een
verschil.

Liie

raluur

Balen, G.A.M. van. Een liistori.schc reconstructie
Van de Darwiiiiaansc synthese.
Kennis Mctho-
</<■, 1986, 10, 3, 252-266.

Carpay, J. A, M., Wesl-Europese benadering. In: I-,
de Corte (red.).
Onderzoek van onderwijsleerpro-
ecssen. Slrominf^en en acliiele onderzoekslhenui's.
•ladingen: Flevodruk, 1982.

Carpay, J. A. M., Sociale factoren en hun invloed op
onderwijsleerprocessen. In: E. de Corte & P.
Span (red.). Studies over onderwijsleerprocessen.
Leuven: Helicon, 1983.

Carpay, J. A. M., De actuele betekenis van het werk
van Vygotskij voor de onderwijskunde.
Hande-
lingen,
1987, l, 3.

Fletebrij, M., De omwikkeling van researehprogram-
ma's als methodisch probleem.
Amsterdam,
1983.

Klerk, L. F. W. de. Handeling en cognitie: twee zij-
den van één medaille? In: S. Dijkstra, A.C.M.
Dudink & R.J. Takens (red.).
Psychologie en
onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983a.

Klerk, L.W. F, de. Onderwijspsychologie. Deventer:
Van Loghum-Slaterus, 1983b.

Laudan, L., Progress and ils prohlems. Towards a
theory of scientific growih.
Berkeley: University
of California Press, 1977.

Miller. G.A., E. Galanter & K.H. Pribram, Plans
and the structure of behavior.
New York: Holt.
Rinehart & Winston. 1960.

Nelissen, J. M. C., Kiiuleren leren wi.'ikmulc. Een stu-
die over constructie en reflectie in het wiskunde-
onderwijs.
Gorinchem: De Ruiter, 1987.

Oers, B. van. De cultuurhistorische school in Neder-
land.
Psychologie en Maatschappij, 1985, 9, 1,
64-82.

Oers, B. van. Stellingen en tegenstellingen van de
handelingspsychologie.
Handelingen, 1987, /, 1,
30-39. (a)

Oers, B. van. Activiteit en Begrip. Proeve van een
handelingspsychologische didactiek.
Amsterdam:
VU-Uitgeve'rij, 1987. (b)

Parreren, C. F. van. Intentie en autonomie in het leer-
proces.
Amsterdam: Noord-Hollandse Uitge-
versmij., 1951.

Parreren, C. F. van. Activiteit als object van de psy-
chologie: noch 'inwendig', noch 'uitwendig'.
Nederlands Tijdschrift voor de psychologie en haar
gren.sgebieden,
198K.«, 3, 185-i96.

Parreren, C. van. Bedoeld en bepaald. Algemeen
Nederhmds Tijdschrift voor Wijsbegeerte,
1982,
7^,247-259.

Parreren, C. F. van. Handelingspsychologie. Kennis
en Methode,
1987, H, 1, 58-69.

Rappard, J.IMI. van. Handelingspsychologie.
Ontwerp van een historisch ordeningskader.
Handelingen, 1987, l, I, 14-30.

Resnick, L. B., Social assumplions as a context for
science: some rellections on psychology and edu-
cation.
Educational Psychology, 1981, 16, I, 1-
10.

Scardamelia, M., C. Bereiter & R. Steinbach, Tea-
chability of rellective processes in written com-
position.
Cognitive Science, 1984,«, 173-190.

Schouten - van Parreren, M.C., Woorden leren in
hel vreemdetalenonderwijs.
Apeldoorn: Van Wal-
raven, 1985.

Simons, P. R.J., Bevordering van zelfstandig leer-
vermogen. In: R. Halkes & B. van Hoek (red.).
Basisvorming in ondcrwijskuiulige optiek, (p. 145-
166). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.

Wardckker, W. L,, Wetenschapstradities en onder-


Pi'dagogischc Sliullën 11

-ocr page 86-

wijsvernieuwing. Naar een cultuurhistorische visie.
Amsterdam; VU-Uitgeverij, 1986.

Curriculum vitae

B. van Oers studeerde psychologie aan de R.U,
Utrecht met als specialisatie onderwijsproceskunde.
Momenteel is hij universitair docent bij de vakgroep
onderwijskunde aan de Vrije Universiteit in Am-
sterdam.

Summary

Oers, B. van. 'Cognitive psychology, action psychology and the value of their difference.' Pedagogische Stu-
diën,
1988, 65, 71-78.

Cognitive psychology and action psychology cannot be simply integrated. Integration of these approaches
merely on the basis of a common terminology or on the basis of a shared attention for the same objects of study
leads to confusions in discussions and - as a consequence - to
Stagnation in research. A consistent Integration
of cultural
historical action psychology is hampcred by the cognitivist's dualistic and individualistic model of
behavior. At this moment the incommensurability of cognitive psychology and action psychology must be
accredited. A relative autonomy of both paradigms should be recognised as profitable, because it fosters the
consistency of their respective developments. The necessary debate between the paradigms cannot be too
carefully organised. Comparative interpretation of research findings, as well as discussions on fundamentais
should be part of this debate.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde VU, Transitori-
um I, V.d. Boechorststraat 1, 1081 BT Amster-
dam.

Manuscript aanvaard 19-10-'87


Pedagogische Studiën 78

-ocr page 87-

Basisvorming in de
basisschool

De conferentie 'Basisvorming in de basis-
school' die op 31 maart en 1 april in Schouw-
burg Gooiland te Hilversum is gehouden,
heeft zich in een grote belangstelling mogen
verheugen, zowel van de kant van de deelne-
mers-er namen 550 mensen aan deel-als
van de kant van de pers. Op de conferentie,
georganiseerd door SVO en Cito, gaf een
aantal onderwijskundigen op basis van onder-
zoeksgegevens een visie op de basisvorming in
de basisschool. Door evenzovcle discussianten
Werden deze visies becommentarieerd. Aanlei-
ding voor de conferentie was de start van het
periodieke peilingsonderzoek voor dc basis-
school.

De Haan, die Minister Deelman verving bij
de opening van dc conferentie, achtte de con-
ferentie nuttig voor een nadere uitwerking van
de basisvorming in dc basisschool en gaf naast
ccn samenvatting van dc inhoud van het con-
cept-voorstel van de wijzigingen van dc Wet
op het basisonderwijs een beschouwing over
de betekenis van de basisvorming en van de
eindtermen voor het basisonderwijs. Dc Mi-
nister besloot obligaat dat de vrijheid van
'nrichting hierdoor wordt gerespecteerd.

Van Dam gaf in zijn 'probleemstelling' een
aardig overzicht van wat er zoal van de school
Verwacht wordt. Van verbetering van het
normbesef, tot het leveren van een bijdrage
aan eerbiediging van mensenrechten, tot les-
sen in scheikunde om de bedreiging door
S'ftigc stoffen tegen te gaan. Hij betoogde dat
de school wordt beschouwd als de 'Haarlem-
merolie' van dc samenleving, maar dat dc
niogclijkhcden van de school uiterst beperkt
Z'Jn: er zijn wekelijks 25 uren beschikbaar, tcr-
^'jl leraren maar in een beperkt aantal leerge-
bieden vaardigheid kunnen bezitten en dat het
onderwijs moet worden gegeven aan ± 30 kin-
deren met zeer verschillende achtergronden,
capaciteiten en ontwikkelingsniveau. Hij
vroeg zich ten slotte af of verbetering van de
kwaliteit van het onderwijs een illusie was of
een reële mogelijkheid en indien dat laatste het
geval is wat dan de wegen zijn waarlangs die
verbetering tot stand zou moeten worden ge-
bracht.

Kroniek

Zonder alle sprekers en discussianten op de
voet te volgen zullen we een aantal trends
aangeven die op de conferentie overheersten.
De eerste conferentiedag stond in het teken
van dc vraag: wat dient de basisvorming te
bevatten?

Een eerste trend was het streven naar sober-
heid in het basiscurriculum: een duidelijke
reactie op het ideologisch getinte zwaan-klecf-
aan-curriculum van de zeventigerjaren. Enke-
le sprekers beschouwden de beantwoording
van deze vraag als bekend. Koster bijvoor-
beeld stelde dat er in Nederland voldoende
duidelijkheid bestaat over de basisdoelcn van
het reken-wiskundeonderwijs. Hij toonde een
dun boekje waar ze allemaal instaan. Blok, die
samen met Wesdorp een betoog had opgesteld
over het taalonderwijs, bekommerde zich veel
meer om dc vraag hoe het dilemma tussen
aanbod, de didactische operationelisatie van
het vak, en resultaat, dc evaluatieve operatio-
nalisatic: wat bereik ik en hoe constateer ik
dat, moet worden opgelost. Beide beschrij-
vingen dienen aandacht te krijgen, maar het
primaat dient evenwel Ic liggen bij de klaar-
heid en eenvoud van de laatste. Blok bepleitte
wenselijke maar ook haalbare doelen en stelde
voor wat nu bereikt wordt als uitgangspunt te
nemen voor het taalonderwijs. Tellegen-van
Delft betichtte Blok van defaitisme. Zij voor-
spelde achteruitgang als niet naar vooruitgang
wordt gestreefd.

Het betrof hier dc vakken lezen, taal en
rekenen. Blijkens een ten behoeve van de con-
ferentie uitgevoerd landelijk onderzoek naar
de kerntaken van de basisschool door bureau
Burkc/Interview zijn dit de vakken waarvoor
dc meeste tijd wordt ingeruimd. Volgens ou-
ders en coördinatoren van brugklassen, naast
de leraren basisonderwijs de respondenten bij
dit onderzoek, zou de tijd besteed aan deze
vakken, nog moeten worden uitgebreid.

Schuyt, afwezig wegens ziekte, zou het grote


Pedagogische Studiën 1988 (65) 79-82 Pedagogische Studien 79

-ocr page 88-

maatschappelijke belang van deze vakken
eveneens benadrukt hebben.

De vakken waar minder tijd aan wordt be-
steed blijkens het zelfde onderzoek zoals
wereldoriëntatie, expressievakken en bewe-
gingsonderwijs kunnen zich kennelijk minder
verheugen in inhoudelijke duidelijkheid. Nu
wereldoriëntatie de plaats van vakken als
aardrijkskunde, geschiedenis en natuuronder-
wijs heeft ingenomen, moet aldus Van den
Bosch de onderwijsinhoud opnieuw worden
geformuleerd. Daarbij onderscheidt Van den
Bosch drie aspecten: de onderwerpkeus, waar-
bij de interessen en ervaringen van de leerlin-
gen een rol spelen; de themakeus, aspecten die
vanuit de samenleving gezien van belang zijn
en de keuze van de instrumentele en interpre-
tatieve kennis: relevante kennis en kunde ont-
leend aan wetenschap en techniek. Van den
Bosch wilde de taak van de basisschool inper-
ken door duidelijke demarcatiebeslissingen te
nemen in de taakverdeling ten opzichte van de
huiselijke sfeer en het voortgezet onderwijs.
Het zal niet eenvoudig zijn een praktisch leer-
plan voor de basisschool samen te stellen, ook
al gaf Van de nBosch daarvan een kort bestek.
Immelman kritiseerde de bijdrage van Van
den Bosch door deze van normatieve naïviteit
en van pretentieuze systematiek te betichten.

Niet veel eenvoudiger had Gorter het om
het uitgebreide pakket van expressievakken en
bewegingsonderwijs te vereenvoudigen en
hanteerbaar te maken. Hij constateerde dat er
voldoende gegevens zijn over wat er op het
ogenblik onderwezen wordt, maar hij was niet
in staat om de keuzen die gemaakt moeten
worden duidelijk te maken. Oostwoud Wijde-
nes, die zich tot de kunstzinnige vorming
beperkte, kritiseerde Gorter dan ook door er
op te wijzen, dat hij weliswaar de kcuzeproble-
matick had aangekaart, maar dat hij het
problematische karakter van deze keuzen ach-
terwege had gelaten.

De vraag is nu of het vastleggen van een
basiscurriculum voor taal en rekenen zoveel
eenvoudiger is dan voor andere vakken.
Wordt de onzekerheid over de laatste vakken
veroorzaakt door het gebrek aan een vaste
plaats, door de ingewikkeldheid van de mate-
rie of moeten deze vlakken nog worden waar-
gemaakt met behulp van wetenschappelijke
analyses?

Van Lieshout die de basisvorming benader-
de vanuit de persoon van de leerling gaf geen
duidelijk overzicht wat er aan persoonlijk-
heidsvorming in het basiscurriculum behoort
te staan. Wel pleitte hij voor individuele leer-
lingbegeleiding en voor longitudinale school-
vorderingen- en leerlingbegeleiding, een stel-
ling die Kohnstamm fel aanviel met een
variant op Kuyer: 'het longitudinaal begeleide
kind'. Ook op dit punt is soberheid geboden.

Een tweede trend was de gerichtheid van
alle sprekers op de eindtermen. Het is welis-
waar een actueel onderwerp, maar de vraag is
of basisvorming gelijk gesteld kan worden met
eindtermen. Met andere woorden worden in
de eindtermen de basisdoelen uitgedrukt? Zijn
er geen doelen die aan het begin van de basis-
school relevant zijn, maar in latere jaren zijn
verwezenlijkt of in hogere doelen zijn opge-
gaan? Tenminste zou er een fasering in de
doelen moeten worden aangebracht. Binnen
het thema van de eindtermen werden de nodi-
ge variaties aangebracht. Of deze in termen
van aanbod of resultaat of in beide moet wor-
den gegenereerd hebben wc reeds onder de
aandacht gebracht. Daarover zijn Blok en
Gorter het eens, zij het dat Blok meer accent
legt op prestaties en Gorter meer op het
aanbod; mogelijk zijn hier de verschillend ge-
aarde vakken debet aan. Blok opperde ook de
vraag of eindtermen als minimumdoelen dan
wel als mediane doelen moeten worden gefor-
muleerd. Hij kiest voor de laatste, die door
minstens de helft van de leerlingen moeten
worden bereikt. Van minimumdoclen ver-
wacht Blok weinig, omdat ze zeer beperkt zijn
en voor slechts een zeer beperkte groep gelden.
Koster waarschuwde dat het formuleren van
eindtermen nog niet het verbeteren van het
rekenniveau tot gevolg heeft, daarvoof is een
goede didactiek nodig. Van Lieshout ten slotte
stelde dat succes niet alleen afhankelijk is van
schoolse zaken als communale eindtermen,
methoden en effectieve leertijd, maar ook en
vooral van het ontwikkelen van een vertrou-
wensrelatie met de leraar.

Door vrijwel alle sprekers en discussianten
werd gepleit voor een goede opleiding om de
eindtermen te kunnen realiseren. Koster en
Treffers waren het erover eens dat de oplei-
ding drastisch moet worden verbeterd en Gor-
ter bepleitte naast wiskunde als toelatingseis
voor de opleiding een kunstzinnig vak.

De meest saillante trend op deze dag was
misschien wel dat het meten van onderwijsre-
sultaten nauwelijks ter discussie staat. Nog


Pedagogische Studiën 80

-ocr page 89-

maar enkele jaren geleden was het evalueren
van eindtermen onbespreekbaar; denk daarbij
aan de discussies van de Innovatiecommissie
Basisonderwijs. Nu bleek een voorstel van
Blok om de basisschool op een formele wijze
af te sluiten niet eens op verzet te stuiten. Het
kan verkeren.

In het avondprogramma werd het eerder
genoemde landelijk onderzoek van Burke/
Interview gepresenteerd door De Hond. In het
onderzoek stonden drie vragen centraal:

- Als u een wcekrooster van 25 uur hebt, hoe-
veel uur zou u voor de verschillende vakken
invullen?

- Als de vakken uitgesplitst zijn in onderde-
len, bijvoorbeeld wereldoriëntatie in aard-
rijkskunde, geschiedenis, geestelijke stro-
mingen, gezond gedrag, welke onderdelen
zijn belangrijk en welke niet.

- Van een aantal controversiële taken zoals
voorlichting over drugs, werd gevraagd of
deze tot de taak van de basisschool, het
voortgezet onderwijs of niet tot de taak van
de school behoorde.

Het zou Ic ver voeren dc uitkomsten van dit
zeer uitvoerige onderzoek onder dc drie ge-
noemde doelgroepen weer te geven, maar
duidelijk werd wel wat dc ruimte is in tijd voor
de verschillende onderdelen en die is, als we
het hele tijdschema overzien, beperkt. Een
trend uit het onderzoek wil ik u echter niet
onthouden. Er is een grote overeenstemming
lussen ouders, leraren basisonderwijs en coör-
dinatoren brugklas over de verdeling van dc
onderwijstijd in de basisschool en de mate van
belangrijkheid van vakken. Dat gold eveneens
voor dc conferentiegangers, die de vragenlijst
eveneens hebben ingevuld. Een panel bestaan-
de uit ondcrwijsspccialisten van de Tweede
Kamer, een hoofdinspecteur van het onder-
lijs en een directeur van een basisschool was
minder eenstemmig in zijn commentaar.

Dc tweede dag van de conferentie stond de
'hoc'-vraag centraal, waarover verschillende
sprekers zich de eerste dag reeds hadden gebo-
gen.
Er kwamen enkele algemene en enkele
•neer specifieke onderwerpen aan de orde.
De
3'gcmene trend was dat zowel vanuit dc cogni-
t'vistische visie als vanuit die van de hande-
lingspsychologie het meta-cognitieve hande-
len en denken van de leerling werd bepleit.
De
Klerk vroeg aandacht voor het leren leren dat
op voortreffelijke wijze zou kunnen worden
bevorderd door met de computer te werken in
de basisschool. Daarmee kunnen allerlei leer-
taken zelfstandig worden aangepakt en uitge-
voerd. Over de computer was discussiant Van
der Wolf overigens minder enthousiast bij
ontstentenis van geschikte apparatuur en soft-
ware. Van Parrercn pleitte voor een 'cognitie-
ve gereedschapskist' die door ontwikkelend
onderwijs zou moeten worden verworven.
Hiermee zouden leerlingen zelfstandig kunnen
leren leren, hetgeen door Stevens werd onder-
steund. Beide inleiders pleitten voor vakge-
richt onderwijs. De Klerk verklaarde zich
daarbij tegenstander van geïntegreerd onder-
wijs: hij pleitte voor heldere doelstellingen per
vak. Van Parrercn pleitte evenals Van Lies-
hout voor een goede relatie met dc leraar.

Een apart onderwerp vormde het kleuter-
onderwijs. Van Kuyk vroeg zich af wat de
eerste twee jaar van de basisschool aan dc
basisvorming kunnen bijdragen. Door dc toe-
name van het aantal kindercreches aan de ene
kant en de breuk met het verleden door de
integratie kleuterschool - lagere school aan dc
andere kant zal het kleuteronderwijs verande-
ren. Van Kuyk pleitte voor een basisplan
waarin naast het versterken van een aantal
verworvenheden van hel kleuteronderwijs en-
kele zwakheden moeten worden bestreden:
onvoldoende aandacht voor leerprocessen en
het kapitaliseren op toeval. Van Kuyk werd
scherp aangevallen door Janssen-Vos, die de
opvatting hekelde dat kwaliteit zou moeten
worden afgemeten aan leereffecten. Zij achtte
geen basisvorming voor kleuters nodig. Ze
moeten zich in vrijheid kunnen ontwikkelen.

Naast dc genoemde algemene trend vroeg
een dc laatste tijd sterk in dc belangstelling
staand onderwerp met betrekking tot de effec-
tiviteit van het onderwijs de aandacht: de
besteding van dc onderwijstijd. Vccnman zette
een aantal begrippen helder op een rij. Hoewel
dc effectief bestede onderwijstijd zeer belang-
rijk is, hield hij zijn gehoor cchtcr voor dat
leertijd niet de enige determinant is voor on-
dcrwijsproduktiviteit. Daarvoor zijn een ne-
gental factoren verantwoordelijk, waarvan
leertijd er één is. Kok gaf niet zo zeer kritiek
alswcl een (welkome) aanvulling op het be-
toog van Vccnman. Hij plaatste de school in
het kader van andere organisaties en de ont-
wikkeling daarvan. Hij ging na hoe in die
andere organisaties het begrip tijd wordt be-
handeld. Hieruit bleek dat de school als orga-


Pedagogische Sltuliën 81

-ocr page 90-

nisatie nog een lange weg te gaan heeft om de
'hoe'-vraag adequaat te beantwoorden.

De afsluiting van de conferentie werd ge-
vormd door de presentatie van het project
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau
door Wijnstra (Cito). Omdat het project pas
gestart was en omdat het ook politiek gezien
sterk in de belangstelling staat, werd er ook
een paneldiscussie aan besteed. Wijnstra zette
de achtergronden en de opzet van het project
uiteen.

Doel van PPON is het verschaffen van
inzicht in het actuele leer- en vormingsaanbod
van de scholen en de onderwijsresultaten van
de leerlingen op basis van periodiek te herha-
len onderzoeken bij steekproeven van scholen
en leerlingen, dus
niet bij alle scholen en bij alle
leerlingen. Voor het onderzoek zijn twee soor-
ten instrumenten nodig: vragenlijsten om het
leer- en vormingsaanbod te inventariseren en
instrumenten om kennis, inzicht, vaardighe-
den en houdingen bij leerlingen te meten. De
rapportage van de peilingen levert een be-
schrijving van de stand van zaken in het
onderwijs. Deze vormt op zijn beurt weer uit-
gangspunt voor een discussie over de inhoud
en het niveau van het onderwijs.

De Haan, verantwoordelijk voor de uitvoe-
ring van het PPON-bcleid op het Ministerie
van Onderwijs & Wetenschappen vond de
vraag wat met dc resultaten gedaan moet wor-_
den onvoldoende uitgewerkt. Wie speelt daar-
bij welke rol? Ten slotte maakte De Haan
enkele opmerkingen bij zclfevaluatie/schoolc-
valuatie. Dat zal, zo voorspelde De Haan,
voor dc scholen geen gemakkelijke opgave
zijn. Daarbij kunnen PPON-instrumentcn
goede diensten bewijzen. De inspectie zou veel
nut kunnen hebben van zo'n instrumentarium
om een stimulerende dialoog met de school te
beginnen, aldus De Haan.

Om duidelijk te maken dat periodieke pei-
ling niet alleen een zorg is voor dc school,
maar ook voor de samenleving, hadden de
organisatoren een tweetal vertegenwoordigers
uitgenodigd van maatschappelijke instanties:
werkgevers en werknemers. Daarnaast werd
commentaar gegeven door vertegenwoordi-
gers uit de verzorgingsstructuur en door de
directeuren van de instituten die het project
uitvoeren.

Wat hebben wc nu voor antwoorden gekregen

op de twee vragen die op de conferentie cen-
traal stonden? Wat er aan basisvorming gege-
ven moet worden, hetzij geformuleerd in
termen van aanbod hetzij in termen van leer-
prestaties moet beperkt zijn. Er kan niet
zoveel, zoals Van Dam ook al in zijn pro-
bleemstelling heeft aangegeven. Voor lezen,
taal en rekenen is een sober basiscurriculum
voorhanden. Voor de andere vakken zijn de-
marcatiebeslissingen en beperkingen in de
keuzen bepleit maar lijkt het eindstation nog
niet in zicht. Uit het landelijk onderzoek is
zonneklaar gebleken dat de tijd die voor ieder
vak beschikbaar is beperkt is en dat taal en
rekenen die de meeste tijd opeisen van dc bui-
tenwacht nog meer mogen investeren. Over de
hoofdlijnen van deze tijdsverdeling zijn zowel
leraren basisschool ais docenten voortgezet
onderwijs als ouders het overigens in grote lij-
nen eens. In deze zin zou dit onderzoek kun-
nen fungeren als basis voor de vaststelling van
de eindtermen die zo krachtig bepleit zijn.

Hoe de basisvorming moet worden gereali-
seerd kon minder eenduidig worden beant-
woord. Daarvoor waren de bijdragen ook te
verscheiden. Dc vraag moet worden gesteld of
er in het onderwijs ruimte is om verbeteringen
aan te brengen. Als dat mogelijk is dan zijn er
twee stappen de eerste dag reeds aangegeven.
Dc eerste is het pleit voor soberheid. De twee-
de is: evalueren van het gegeven onderwijs,
waarvoor het PPON-project bij uitstek de
middelen levert en als het aan de Minister ligt
ook voor de zelfevaluatie van dc school. Het
antwoord op dc 'hoc'-vraag zal verder moeten
komen van de meta-cognitie (het leren leren),
een heldere vakkcnslructuur, het gebruik van
computers om het onderwijs te indivfdualisc-
ren cn het verhogen van de effectieve leertijd.
Het kleuteronderwijs kan aan de verbetering
bijdragen door explicieter aandacht te beste-
den aan leerprocessen en aan evaluatie van het
onderwijs.

Het is duidelijk, op dc 'wat'-vraag is een
eenvoudiger antwoord gegeven dan op dc
'hoc'-vraag, die waarschijnlijk omvattender is
cn pas goed beantwoord kan worden als het
antwoord op de 'wat'-vraag gegeven is.

J. J. van Kuyk
(CITO, Arnhem)


Pedagogische Studiën 82

-ocr page 91-

J-A. van Kemenadc, N. A.J. Lagerweij,
J.M.C. Lcune,J.M.M. Ritzen (red.).
Onderw ijs: bestel en beleid 3. Onderwijs in
ontwikkeling,
Wolters-Noordhoff B.V.,
Groningen, 1987, 485 pag., /75,- ISBN 90
01 46683 4.

Het in 1981 goed onthaalde gelijknamige boek, toen
geschreven door vijf auteurs, is niet slechts geactua-
liseerd, maar ook uitgebreid en als een nieuwe
driedelige serie heruitgegeven. Ruim twintig auteurs
hebben hieraan een bijdrage geleverd. Diverse as-
pecten werden toegevoegd. Een vollediger beeld van
het Nederlandse onderwijsbestel en -beleid was
daarvan het resultaat.

In het hier besproken derde deel wordt gehandeld
over de ontwikkelingen in het onderwijs. Met volgt
"P een eerste deel over de hoofdlijnen van het onder-
wijsbestel, en op een tweede deel over de verschillen-
de verbanden tussen onderwijs en samenleving. Ook
'n hel derde deel staat het macroniveau van het
onderwijs centraal, d.w.z. het bestel als zodanig cn
zijn relaties met de sociale omgeving. Wat de proble-
matiek betreft van het onderwijsleerproces en van
de individuele school als organisatieeenheid wordt
fiiiar andere, overigens voldoende bruikbare, litera-
tuur verwezen.

IX' inhoudsopgave kondigt acht hoofdstukken
^an, op naam van verschillende auteurs. Inleidend
daarop signaleert Van Kemenade o.m. dat het on-
derwijsbestel kampt met kwantitatieve én kwalita-
lieve problemen, die tot een crisis van dat bestel
Zouden kunnen leiden (of reeds hebben geleid). Hij
hcnaamt ze zeer kernachtig en wijst op de dominan-
te betekenis ervan voor de ontwikkeling van het
onderwijs en van het onderw ijsbeleid in de komende
decennia. Pasklare oplossingen worden niet gefor-
muleerd. Wél wordt realistisch een richting aange-
duid die op zijn minst kan worden verwacht m.b.t.
liet onderwijsbestel in alle geïndustrialiseerde lan-
den.

In een eerste hoofdstuk plaatst Dodde de structu-
rele en inhoudelijke evolutie van het Nederlandse
onderwijs in een relevant sociaal-economisch en po-
litiek kader. Evenveel aandacht besteedt hij aan het
bel; mg van een levens- en wereldbeschouwing voor
de keuze van de leerstof (kennis en kunde) en van de
"Itituden. Zijn verhaal staat in het leken van een
structurele en inhoudelijke integraticbeweging als
een reactie op een eeuwenlange ontwikkeling van
steeds meer doorgedreven differentiëring van het
schoolsysteem. Een lange weg wordt afgelegd; vanaf
de romanisering tot op heden. Of de integraticbewe-
ging zal doorgaan is voor Dodde blijkbaar nog niet
met zekerheid te beantwoorden. De twijfel neemt
toe wanneer men de auteur ziet afsluiten met een
hoopgevend citaat uit 1976 toen de politieke wind
nog uit een andere richting waaide.

Boekbesprekingen

Lagerweij handelt in een tweede hoofdstuk over
de 'Theorie van de onderwijsvernieuwing". Zeer
overzichtelijk en helder geeft hij een schets van de
(ook internationale) evolutie die zich in het denken
heeft voltrokken op het terrein van de onderwijsin-
novatie. In de analyse van het fenomeen en van het
concept 'onderwijsverandering' wordt gehandeld
over de defmilie, over de relatie lot de 'kwaliteit" van
het onderwijs en over de vele determinanten die bij
onderwijsinnovatie een rol (kunnen) spelen. Nadat
Lagerweij heeft beschreven hoe en waardoor de
invoering van vernieuwingen tot stand kon komen,
behandelt hij een meer recente onderzoekslijn die
zich richt op de 'effectiviteit' van scholen. Daarbij
wordt terzelfdertijd gewezen op een analoge onder-
zoekslijn die als 'schoolimprovement' wordt aange-
duid. Vervolgens wordt ingegaan op diverse
aspecten die een rol spelen wanneer vernieuwingen
op grote schaal worden verspreid. Ten slotte sluit
Lagerweij zich aan bij de kritiek op hel 'falend para-
digma'. Constructief en creatief probeert hij nieuwe
wegen aan te duiden die voordelig kunnen zijn zowel
voor de onderwijsvernieuwing als voor de theorie-
vorming dienaangaande.

In een derde hoofdstuk worden de hedendaagse
verworvenheden (na 1945) inzake onderwijskunde,
-vernieuwing, gevoerde beleid en inzake de verwe-
tenschappelijking van hel onderwijs vergeleken met
de situatie bij het begin en gedurende de eerste helft
van onze eeuw. De auteurs (I'ranssen en Lagerweij)
willen aantonen (alhoewel nog voorlopig en tenta-
tieO hoe de huidige situatie in Nederland is voorbe-
reid door voornamelijk de reformpedagogiek cn
door enkele Nederlandse voortrekkers met exem-
plarische betekenis, die in de periode l9()0-l')-40 de
onderwijsvernieuwing hebben gedragen. Drie pio-
niers treden zodoende op de voorgrond, nl. Boeke,
Kohnstamm en Van Gelder. De auteurs laten deze
pioniers fungeren als schakclfiguren tussen de on-
derwijsvernieuwing van vóór en na 1945. In hun
'Nabeschouwing' merken ze op dat men uit de
ideeën van deze drie figuren geen rechtlijnige voort-
zetting kan afleiden. Een meer diepgaande studie is
nodig om de (meer dan drie kwart eeuw lange) beïn-
vloedingslijnen m.b.t. onderwijsvernieuwing met
grotere precisie te kunnen traceren. Toch bevat dit
hoofdstuk de verdienste met zeer waardevolle par-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 83-87 Pedagogische Studiën 83

-ocr page 92-

tiële analyses hierop vooruit te lopen, én aldus wel-
licht het nog nodige historische onderzoek dienaan-
gaande te bespoedigen.

De volgende hoofdstukken (van vier tot en met
acht) zijn gewijd aan de diverse vormen van onder-
wijs in Nederland: Koster over 'Basisonderwijs',
Dumont over 'Van buitengewoon onderwijs naar
speciaal onderwijs', Karstanje over 'Voortgezet on-
derwijs', Stoelinga over 'Hoger onderwijs' en ten
slotte De Vries over 'Volwasseneneducatie'. Hierbij
komen telkens zowel de historische als de meest
recente ontwikkelingen zeer uitvoerig aan de orde.

Elk hoofdstuk sluit af met een hanteerbare lijst
van relevante bibliografie. Achteraan in het boek
wordt een lijst opgenomen van de in de hoofdstuk-
ken gebruikte afkortingen (het zijn er slechts (?) 124

nog net niet overdreven voor Nederland!). Ten
slotte wordt de waarde van deze zeer goed verzorgde
uitgave verhoogd door het opnemen achtereenvol-
gens van een personenregister, een curriculum vitae
van de (negen) auteurs, en een zakenregister van de
drie delen van het gehele 'Onderwijs: bestel en
beleid'.

Nog meer dan zijn voorganger is dit werk (in het
geheel van de trilogie) een merkwaardig monument
in het zich uitdijend landschap van de (nog jonge)
onderwijskunde. Nu reeds blijkt deze waardering en
algemene erkenning uit de talrijke citeringen en uit
de bruikbaarheid voor opleiding en verder onder-
zoek. Uiteraard blijft actualisering van de bespro-
ken thema's een noodzaak voornamelijk wat betreft
de hoofdstukken over de onderwijsvormen. Toch
ontsnappen bijna alle hoofdstukken reeds in grote
mate aan het verdampingsproces waaraan té uitslui-
tend actuele analyses onderhevig zijn. Voornamelijk
de eerste drie hoofdstukken maar ook grote delen .
van de daaropvolgende hoofdstukken, planten zich
diep in historische gronden. Hierdoor zullen ook
komende generaties leergierig moeten opkijken
naar dit monument. Ten slotte willen wc opmerken
dat de bruikbaarheid van dergelijke grootse uitga-
ven nog zou toenemen indien ook hel Nederlands
sprekende deel van België meer zou worden betrok-
ken bij de inhoud van, althans bepaalde, hoofdstuk-
ken. Ongetwijfeld kan deze suggestie van toepassing
zijn op de eerste drie hoofdstukken, maar wellicht
ook op bepaalde onderdelen van de hoofdstukken
over de onderwijsvormen. Op grond van vele erva-
ringen weten we dat de onderlinge beïnvloeding
toeneemt, niet slechts tussen de 'Nederlands spre-
kende gebieden van Europa', maar ook tussen alle
EG-landen (en ruimer nog tussen de landen van de
OESO). Misschien kan deze gedachte inspirerend
zijn voor de volgende actualisering en 'uitbreiding'
van 'Onderwijs: bestel en beleid'.

IV. IVielemans

Lagcrweij, N. A. J. & J. F. Vos (red.),
Onderwijskunde: een inleiding.
Woltcrs-Noordhoff, Groningen, 1987, 328
pag., ƒ49,50, ISBN 90 01 51920 2.

In dit boek geven de redacteuren en hun tien mede-
auteurs een inleidend overzicht van het brede terrein
der interdisciplinaire onderwijskunde gericht op een
breed publiek en 'studenten in de onderwijsweten-
schappen', toch wel wat moeilijk verenigbare doel-
groepen.

Tussen het Woord vooraf en het inleidend eerste
hoofdstuk èn het Nawoord van de redacteuren be-
vinden zich twaalf hoofdstukken geschreven door
auteurs wier expertise borg staat voor een deskundi-
ge inleiding in de diverse deeldisciplines. Alle hoofd-
stukken volgen een redactionele formule die aldus is
te omschrijven; een vaak prikkelende, praktijkna-
bije 'eye opener' ter inleiding; ontwikkelingen en
verschillen in opvattingen in theorie en onderzoek
en een verslag van de resultaten van het laatste; de
recente stand van zaken en voorziene toekomstige
ontwikkelingen; beroepsperspectieven binnen de
deeldiscipline, gevolgd door geannoteerde aanbevo-
len literatuur en een lijst van literatuur waaraan in
het hoofdstuk gerefereerd werd (in die verwijzingen
zitten nog wel wat te verbeteren fouten). Het boek
als geheel sluit met een personen- en een zakenregi-
ster cn de curricula vitae der auteurs. De redelijk
veelvuldige verwijzingen in de hoofdstukken naar
andere hoofdstukken verhogen de consistentie van
het geheel. Goed redactioneel werk!

Het boek bestaat uit tweedelen: Basisilisdpliiics'.
de hoofdstukken 2. Onderwijspedagogick (Carpay),
3. Onderwijssociologie (Meijnen) en 4. Onderwijs-
psychologie (Span) en
Deelgebieden-. 5. Didaxologie
en curriculumtheorie (Creemers), 6. Onderwijskun-
de en Innovatie (Lagerweij), 7. Onderwijskunde cn
beleid (Van Wieringen), 8. Onderwijseconomie
(Van ImhofQ. 11. Onderwijsrecht (Drop), 12. On-
derwijstechnologie en onderwijskundige technolo-
gie (Plomp en Verhagen) cn 13. Over algemene en
vergelijkende onderwijskunde (Vos). Alle universi-
teiten waar onderwijskunde wordt gedoceerd zijn
dus vertegenwoordigd, zij het dat de randstad met S
auteurs een aanzienlijk zwaarder accent krijgt dan
de rest: Nijmegen (1), Groningen (1) en Twente (2, I
bijdrage).

In het inleidend hoofdstuk 'Onder onderwijskun-
digen' had men gehoopt van de redacteuren te
vernemen waarop hun indeling in basisdisciplines
en deelgebieden berust. Maar meer dan dat de
recente ontwikkeling van de interdisciplinaire on-
derwijskunde wordt gekenmerkt door 'een vorm
van samenwerking tussen de monodisciplines peda-
gogiek, psychologie en sociologie' cn dat 'kernge-
bieden' als curriculumontwikkeling, innovatie e.d.


Pedagogische Studiën 84

-ocr page 93-

en dat verder de 'studie van het onderwijs op basis
van geheel andere disciphnes, zoals onderwijsrecht,
onderwijseconomie en onderwijstechnologie' tot de
onderwijskundige wetenschappen worden gerekend
vinden wij daar helaas niet. Ondergetekende reken-
de in 1968 'pedagogische, didactische, psychologi-
sche, sociologische, cultuur-antropologische, eco-
nomische en juridische aspecten' tot het 'corpus'
('body of knowledge', zouden wij thans zeggen) van
de onderwijskunde en hij kan nog steeds niet inzien
Waarom de meer recente disciplines onderwijseco-
nomie en onderwijsrecht, die, evenals de drie oudere
mono-disciplines tezamen, het gehele micro-, meso-
en macro-terrein van het onderwijs bestuderen van-
uit de economische en juridische optiek 'deelgebie-
den' zouden moeten heten. Het ontbreken van de
cultuur-antropologische optiek, behoudens enkele
opmerkingen daarover in het laatste hoofdstuk,
äeht ik in deze tijd waarin ethnische groepen soms al
de helft van dc populatie van een basisschool uitma-
ken echt een gemis dat in een tweede druk zou
nioeten worden goed gemaakt.

Alle hoofdstukken apart te bespreken zou te veel
Van deze kolommen in beslag nemen. Met enkele
opmerkingen moet worden volstaan. Men leze deze
inleiding zelf. De kenner van het vakgebied treft er
Weinig nieuws in aan, maar dat is ook niet de bedoe-
ling van een inleidend bock.

Carpay bespreekt in zijn lezenswaardige bijdrage
de pedagogiek vooral als ideecngeschiedenis, be-
heerst door antropologische constanten en dc daar-
uit Voortvloeiende praktijkleer. Dc meeste pedago-
gische denkers treffen wij aan. Het gemis van
^ontessori en Dcwcy, wier voornaamste werken op
het terrein van de pedagogiek liggen, wordt vooral
voor wat de laatste betreft vergoed door Span. Hij
ontleent in zijn aantrekkelijke bijdrage volgens ei-
gen bewering nogal wat voorbeelden aan 'Onderwij-
zen en leren op de basisschool' van De Corte e.a.,
'lal door ondergetekende in deze kolommen 1983,
10, waarderend werd besproken. Meijnens
hoofdstuk bestrijkt het brede terrein van de onder-
wijssociologie, dal overlappingen vertoont met
onderwijsbeleid en onderwijseconomie en dat zich
ook beweegt op dc gebieden van curriculum en
oi'ganisatiekunde, maar waarin uiteraard de proble-
matiek van dc gelijke kansen veel aandacht krijgt,
een overzicht waarin Jungbluth tot onze verbazing
ontbreekt. Dc bijdrage van Creemers bestrijkt een
Uitgebreid terrein van didactiek (tegenwoordig soms
didaxologie genoemd, zoals ook hier) en curricu-
'umtheorie, waarvan op bekwame wijze verslag
Wordt gedaan. Soms vergeet hij even dat hij een
inleiding schrijft, bijv. waar hij op p. 114 vermeldt
at over effectiviteit en uitvoerbaarheid van groepe-
"n^gsvormen dc laatste tijd een aantal meta-analyti-
^che studies zijn verschenen zonder uit te leggen wat
voor soort studies zijn. Lagerweij beproeft de
verschillende benaderingswijzen binnen de innova-
'letheorieën te verzoenen, maar constateert dat er
vanuit verschillende vormingsconcepten toch ver-
schillen blijven.

Van Wieringen bespreekt vanuit 'toevoerdiscipli-
nes' als sociologie, politicologie en bestuurskunde
het onderwijsbeleid in een bijdrage die zijn aantrek-
kelijkheid mede ontleent aan de actualiteit van de
problematiek.

Aan het begin van het door hem geschreven
hoofdstuk staat een goed voorbeeld van de prikke-
lende 'eye openers', waarmee de auteurs hun bijdra-
ge beginnen, dat ik hier citeer: 'Het NOS-journaal
laat drie wethouders van onderwijs zien met in hun
handen de oogst van één jaar belastend materiaal:
enkele honderden circulaires. De regelwoede van
het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
dreigt nu werkelijk ten hemel schreiend te worden,
klagen de wethouders. Er worden niet alleen te veel
circulaires verzonden, ze zijn bovendien onduide-
lijk, slecht op elkaar afgestemd, meestal te laat
verstuurd'. Wie dan nog niet in medias res is! Want
wie beter dan deze auteur kan zich de verontwaardi-
ging van de wethouders - en vergeten wij de school-
leiders niet - voorstellen? Veenmans korte bijdrage
is als steeds interessant cn laat ook goed de proble-
matiek van docenten en hun opleidingen zien. Het
tweede ondersteuningsgebied, dat van de begelei-
ding, wordt helder ingeleid door Lagerwcij. Het
door Van Imhoff geschreven hoofdstuk wekt om
verschillende redenen de belangstelling, maar in het
bijzonder doordat het duidelijk maakt waarom zich
in een tijd van teruglopende economische groei o.a.
knelpunten voordoen in een toch belangrijk terrein
van participatieonderwijs als het leerlingwezen. De
bijdrage van Drop over dit voor outsiders moeilijke
gebied van het onderwijsrecht beweegt zich, hoe
lezenswaardig ook, toch meer op expertniveau dan
op noviceniveau, wat van een inleiding niet mocht
worden verwacht.

Het zeer heldere door Plomp cn Verhagen ge-
schreven hoofdstuk maakt een onderscheid tussen
onderwijstechnologie 1 (apparalcnkundc)cn onder-
wijstechnologie 2 (programmatuurontwikkelings-
kunde) enerzijds en onderwijskundige technologie
anderzijds. De laatste omschrijven zij als 'de kennis
en de kunde om op systematische wijze oplossingen
voor ondcrwijs(kundige) problemen te ontwikkelen
en te implementeren' (p.265). Zij is vooral gericht op
de ontwerpiccr volgens hel algemeen model voor
een systematische probleemaanpak van Plomp, met
als fasen: vooronderzoek; ontwerp; realisatie/con-
structie; test, evaluatie en revisie; implementatie.
Deze laatste is trouwens steeds in het zicht ook in de
voorafgaande fasen, waarin voortdurend terugkop-
peling vanuit het veld geschiedt.

Het afsluitend hoofdstuk van Vos behoort ook
tot het deel 'deelgebieden', en dat terwijl de auteur
opmerkt: 'Aan deze algemene cn theoretische in-
valshoek (sic! A.K.) werd een integrerende en
ondersteunende taak toegekend', hetgeen ook de
mening van Vos is.


Pedagogische Studiën 85

-ocr page 94-

De spanning die het groeiproces binnen de inter-
disciplinaire onderwijskunde opwekt is ook voel-
baar in het Nawoord dat met het W.R.R.-rapport
uit 1986 pleit voor een streven naar integratie dat
gepaard gaat 'met de erkenning van de differentia-
tie: gedifferentieerde integratie' (p.3I2).

Het besproken boek balanceert op het slappe
koord van de gedifferentieerde integratie, maar
slaagt er in het algemeen in niet alleen die spanning
voor geïnteresseerde 'leken' voelbaar te maken,
doch ook de zin daarvan aan te tonen. Voor de doel-
groep aan te bevelen. Voor anderen aardig om
kennis van te nemen.

A M. P. Knoers

Bullens, R., Beroepskeuze in het LBO-IBO.
Over de ontwikkeling van een
beroepeninteressetest.
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1987, 160 pag., ƒ50,-, ISBN 90 265
0791 7.

In dit boek dat onder nummer 65 verschenen is in de
reeks sociaal-wetenschappelijke proefschriften rele-
vant voor de hulpverlening, beschrijft de auteur de
ontwikkeling van de Alphense beroepentest voor
jongens en die voor meisjes, de ALBERT-J en de
ALBERT-M. Voordat hij dat doet, schetst hij de
ontwikkelingen van het onderwijsbestel in Neder-
land en gaat hij na welke plaats het beroepskeuze-
proces toebedeeld krijgt binnen het onderwijs
(hoofdstuk I). Vervolgens wordt een overzicht van
de belangrijkste stromingen binnen de theorievor-
ming op het gebied van de beroepskeuze gegeven
(hoofdstuk 2) en komen de belangrijkst geachte
theoretische aspecten van de beroepskeuzebegelei-
ding in de praktijk aan de orde (hoofdstuk 3). In
hoofdstuk 4 wordt behalve de inhoud en de struc-
tuur van de Alphense beroepentest ook een door de
auteur ontworpen vragenlijst besproken, die ge-
bruikt is ter validering van de ALBERT-J en
ALBERT-M. Gegevens over betrouwbaarheid, va-
liditeit en normering van de beroepentest en een
inhoudsanalyse van de vragenlijst zijn te vinden in
hoofdstuk 5. Ten slotte worden in hoofdstuk 6 de
onderzoeksresultaten kritisch onder de loep geno-
men en wordt teruggeblikt naar de vraagstellingen
van de studie:

- de plaats van beroepskeuze en -begeleiding bin-
nen het huidige en toekomstige onderwijsstelsel;

- de beroepskeuzetheorie(ën) van waaruit het in-
teresse-instrument gefundeerd kan worden;

- de plaats van een interesse-instrument binnen de
beroepskeuzebegeleiding en de voorwaarden
waaraan een interessetest die speciaal ontwikkeld
is voor LBO-IBO leerlingen moet voldoen én

- de mate waarin het ontwikkelde interesse-instru-
ment aan de psychometrische eisen voldoet
(p.9).

Bij het geven van een overzicht van de voor de
beroepskeuze relevante ontwikkelingen binnen het
onderwijsstelsel baseert de schrijver zich voorname-
lijk op twee recente overzichtsstudies. Hij doet dat
om tot een zo beknopt mogelijk overzicht te komen.
Waarom dat overzicht zo kort moet zijn, wordt niet
duidelijk. Het hoofdstuk is duidelijk, maar zou wat
mij betreft best wat uitgebreider mogen zijn. Zo
wordt bijvoorbeeld vermeld 'in theorie zit de leerling
nog niet vast aan het type onderwijs waarvoor hij
heeft gekozen maar in de praktijk blijkt de leerling
niet meer vanuit het beroepsvoorbereidend naar het
algemeen voortgezet onderwijs gesluisd te kunnen
worden' (p.15). Niet vermeld is dat de brugklas van
een school voor beroepsonderwijs in de praktijk
geen brugklas is maar het eerste leerjaar van het
betreffende onderwijstype. Een leerling die in de
brugklas van de LTS zit zal waarschijnlijk op dat
schooltype blijven. De kans dat hij na de brugklas
naar de tweede klas van het landbouwonderwijs of
het LEAO gaat, is zeer gering en de kans dat hij naar
het LHNO gaat, minimaal.

Onder andere, gegeven dit feit, is het voor mij zeer
de vraag of het wel zinvol is een beroepsinteresse
instrument als de ALBERT te maken. De AL-
BERT-J omvat twaalf schaaldimensies. Eén daar-
van ligt in het verlengde van de LDS (lagere
detailhandelschool), één in het verlengde van het
LNO (lager nautisch onderwijs), één in het verleng-
de van het LEAO (lager economisch en admini-
stratief onderwijs), één op het lager of individueel
landbouw onderwijs en één betreft het leerlingwe-
zen. De overige 7 betreffen het lager- en/of lager en
individueel technisch onderwijs. Het LHNO-scala
komt in de ALBERT-J niet voor. De auteur gaat er
kennelijk van uit dat jongens geen belangstelling
voor deze sector hebben, al geeft hij aan dat in uit-
zonderingsgevallen de jongens- én de mcisjesversic
afgenomen kan worden (p.74). Stel dat een leerling
van een opleiding die met één schaaldimensie in de
ALBERT-J vertegenwoordigd is het beroepsinter-
esse instrument invult. Het kan zijn dat' hij hoog
scoort op die ene dimensie en laag op de andere. Dat
zou dan opgevat kunnen worden als een indicatie
dat de leerling op het juiste schooltype zit. Maar wat
kun je verder met dit gegeven in het kader van de
beroepskeuzebegeleiding doen? Er is immers maar
één schaaldimensie. Aangezien uit het onderzoek
van Bullens blijkt dat 85% van de jongens aangeeft
geen interesse te hebben in een ander soort onder-
wijs dan ze op dit moment volgen (p. 106), is het dan
wel nodig de A LBERT te gebruiken? Wat nu als een
leerling van een opleiding die met één schaaldimen-
sie in de ALBERT-J vertegenwoordigd is, hoog
scoort op andere schaaldimensies?

Volgens de auteur is de ALBERT een begelei-
dingsinstrument bij het beroepskeuze proces. Dat
houdt volgens hem onder meer in dat het belangrijk
is rekening te houden met de sterk veranderende
interesses van leerlingen in de leeftijd van II tot 16


Pedagogische Studiën 86

-ocr page 95-

jaar (p.58 en p.56). Het beroepsinteresse instrument
is meer een (bij voorkeur herhaald) hulpmiddel bin-
nen een langer durend beroepskeuzebegeleidings-
proces om aspecten van het zelfconcept steeds
verder te verhelderen dan een instrument op basis
Waarvan beslissingen genomen moeten worden
(P-58). Het verhelderen van het zelfconcept is een
mooi uitgangspunt, maar moet de leerling intussen
op het schooltype blijven, terwijl de belangstelling
anders gericht is? Moet hem duidelijk gemaakt wor-
den dat de school waar hij zit toch heel aantrekkelijk
's, moet hij naar een ander schooltype om zo snel
mogelijk wel binnen zijn belangstellingssfeer tc ko-
men of moet ervan uitgegaan worden dat zijn
interesses veranderen? Een analoge redenering kan
m.i. opgesteld worden voor LTS-leerlingen die hoog
scoren in de sector van de op school gekozen diffe-
rentiatierichting dan wel voor een andere (die al dan
niet op de school die zij bezoeken aanwezig is).

Dat de predictieve validiteit van de ALBERT een
moeilijk punt is, is begrijpelijk. De bcgripsvaliditeit
\vordt gemeten met de door de leerling op de (door
de auteur van de ALBERT opgestelde) vragenlijst
ingevulde beroepsinteresse of bcroepswens van dat
moment. Opvallend is dat niets vermeld wordt over
leerlingen die die beroepswcns (resp. vakantie-
baantje of aantrekkelijke beroepen op een beroe-
Pententoonstelling) niet invullen omdat ze nog niet
weten wat ze willen worden. Weten alle leerlingen
wat ze willen worden (die indruk wordt gewekt in
tabel 5.16 op p. 101) dan is het de vraag waarom het
nog nodig is de ALBERT af te nemen. De beroeps-
wens van het kind kan dan immers als uitgangspunt
voor de beroepskeuze begeleiding genomen wor-
den?

De vraag doet zich voor of de ALBERT niet
eerder een instrument is dat zich leent voor afname
bij leerlingen in de hoogste groep van het basison-
derwijs, die beroepsonderwijs willen gaan volgen,
dan voor afname bij leerlingen in LBO en IBO, die
door de onderwijsvorm die ze volgen al aan een
bepaald schooltype 'vast zitten'. De vraag blijft dan
echter in hoeverre afname op het basisonderwijs zin-
vol is als de interesse van de leerlingen nog zo sterk
wisselt.

De eerste drie hoofdstukken van het boek vind ik
aan te bevelen voor wie wat meer over beroepskeuze
begeleiding in het onderwijs wil weten. Qua uit-
gangspunt (nut of zinvolheid) heb ik - zoals uit het
bovenstaande gebleken zal zijn - over de ALBERT
mijn twijfels. Voor wie die niet deelt en de ALBERT
gebruiken wil, zijn de overige hoofdstukken zeker
belangrijk en informatief Het bock is prettig lees-
baar geschreven.

N. M. E. Neuwahl


Pedagogische Studiën 87

-ocr page 96-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
12e jaargang, nr. 6, 1987

Een vragenlijst als hulpmiddel bij een leerlingvolg-
systeem, door C.A.J Aarnoutse en M.J.C. Mom-
mers

De cultuur van een school: omschrijving en
betekenis voor onderwijsinnovatie, door K. Staes-
sens en R. Vandenberghe

Pedagogisch handelen en communicatief handelen,
door J. Masschelein

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
26e jaargang, nr. 12, 1987

Ernstige psychosociale problematiek, ook een zorg
voor de orthopcdagogie(k), door J. van der Ploeg en
M. Smit

Gedragsproblemen, een probleem voor de residen-
tiële jeugdhulpverlening, door P.L. Wouda
Niet alleen en toch eenzaam, door J.D. van der
Ploeg

Zeer moeilijke jongens, door K. Mesman Schultz en
C. van der Hooft

Mededelingen

Ontvangen boeken

Beishuizen, J.J., L. de Leeuw & J.H. de Swart (red.).
Cognitieve psychologie in theorie en praktijk .
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ35,-.

Broek, P. van den, T.E. Dolle-Willemsen, A.M. van
der Dussen, H.J. van Helden, J. Vedder (red.).
Leren in de praktijk. Naar een opleidingsdidak-
tiek met de onderwijspraktijk als toetssteen
(SVO-Selectareeks). Academisch Boeken Cen-
trum, de Lier, 1987, ƒ38,-.

Coonen, H.W.A.M., De opleiding van leraren basis-
onderwijs
(dissertatie). K.P.C., 's-Hertogen-
bosch, 1987.

Dochy, F.J. & S.J. van Luyk (red.). Handboek Vaar-
digheidsonderwijs.
Swets & Zeitlinger, 1987,
ƒ49,95.

Kreft, G.G., Models and melhods for the mcasure-
rnem of schooleffects
(dissertatie). Universiteit
van Amsterdam, Amsterdam, 1987

Kuypcrs, E.L.G.E., Speten met beelden. Van Gor-
cum. Assen, 1987, ƒ54,-.

Os, W. van, Evaluatie in het hoger onderwijs. Wol-
ters-Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ39,50.

Peschar, J.L., Zo vader — zo zoon, zo moeder — zo
dochter?
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ42,-.

Schaerlaekens, A.M., S. Gillis, De taalverwerving
van het kind.
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1987, ƒ49,50.

Wieringen, A.M.L. van, S. Karsten, J. Ax (red.).
Gemeenten en onderwijs. Swets & Zeitlinger, Lis-
se, 1987, ƒ67,50.


2273 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31

-ocr page 97-

R. VAN DEN BERG»

Katholiek Pedagogisch Centrum,
's-Hertogenbosch

Samenvatting

Er is sprake van een groeiende behoefte aan
nieuwe opvattingen over onderwijs (vernieu-
wing). De noodzaak hiertoe wordt steeds meer
gevoed door de overtuiging dat onze traditionele
^n met name grootschalige strategieën niet zo
geschikt zijn om de onderwijsvraagstukken van
vandaag aan te pakken. Wij gaan in op het
belang van een
paradigma-verschuiving, ons
aansluitend bij interdisciplinaire paradigma-
ontwikkelingen.

In dit artikel beschrijven u e het verschijnsel
transformatie (-processen) als een uitwerking
van een paradigma-verschuiving. Transforma-
tie wordt hier toegespitst op de desbetreffende
processen in en voor scholen als georganiseerde
samenwerkingsverbanden. Mensen worden hij
transformatie intensief aangesproken op hun
vermogen om die context te verbeteren (par. I).
I^it leidt onder meer tot de wens om vernieuwin-
Sen door of in scholen minder rationeel-lincair
"" te werken. In dat licht beschrijven nr ook
processen die zich voltrekken in zogenaamde
'I'ssipatieve structuren en die een school op een
^oger kwalitatief niveau van functioneren zou-
den kunnen brengen (par. 2). iVelke gevolgen
transformatie kan hebben voor de onderwijsbe-
geleiding geven iir aan in paragraaf 3. Scholen
hebben meer ruimte nodig om weer strategische
organisaties te worden. Daarnaast doen ue een
beroep op het eigen individuele vermogen van de
betrokkenen plaatselijk aan vernieuwingen
vorm te geven. Er is dan wel behoefte aan een
"nder juridisch-administratief kader.

Veel dank aan prof. dr. E.C.H. Marx, prof. dr.
• W'elemans cn prof. dr. R. Vandenbcrghe. Zij
"ebben mij voortreffelijk ondersteund bij het schrij-
den van dit artikel.

1 iVat is transformatie?

1.1 Een paradigma-verschuiving
Een paradigma (afkomstig van het Griekse
paradeigma) is een denkmodel. Het gaat hier-
bij om een kader voor het begrijpen en het
verklaren van bepaalde aspecten van de wer-
kelijkheid. Een paradigma-verschuiving is een
overgang naar een andere manier van denken
over bestaande problemen. Er worden dan
nieuwe principes geïntroduceerd, waarbij een
nieuw theoretisch perspectief wordt ontwik-
keld. Aan het begrip paradigma wordt ook
wel de betekenis van werkelijkheidsdefinitie
gehecht (Swarttouw, 1986). Kuhn (1972) gaat
nog verder en schetst met het begrip de hele
constellatie van overtuigingen, waarden en
technieken binnen een gegeven gemeenschap
(p. 227).

Voorstanders van ccn nieuw paradigma stel-
len dat wij ons midden in een proces bevinden
dat een nieuwe periode in de geschiedenis
inluidt. We merken op dat het nieuwe denken
dit keer vooral het produkt is van een bepaal-
de interpretatie van natuurwetenschappelijk
onderzoek, of daardoor minstens wordt be-
vestigd (Capra, 1982, 1984; Pribram, 1977;
Prigogine & Stcngcrs, 1985). Zij allen beschrij-
ven een nieuw paradigma, een fundamentele
verandering van onze manier van denken, van
waarnemen en van wijzigingen in het waar-
densysteem. Het gaat in het bijzonder om een
verschuiving van de mechanische, rationele
zienswijze naar een meer dynamische, creatie-
ve zienswijze. Recente ontwikkelingen in het
bewustzijnsonderzoek (het pionierswerk van
de neurochirurg Pribram), de psychotherapie,
de transpersoonlijke psychologie en de filoso-
fie (Wielemans, 1984,1985) hebben de belang-
stelling voor een andere kijk- cn werkwijze
doen toenemen. Het onderwijs heeft voorals-
nog daar minder structureel toe bijgedragen.
Vanwege de invloed van het onderwijs op het
maatschappelijke bewustzijn van mensen zou-
den betrokken personen in dit opzicht een
belangrijke invloed kunnen hebben op het
nieuwe denken. (Op geleverde bijdragen van-
uit de onderwijswetenschappen komen wc nog
terug.) Het behoort tot de taak van de onder-

Betekenis van transformatie voor onderwijs(vernieuwing)


Pedagogische Studiën 1988 (65) 89-102 Pedagogische Studiën 89

-ocr page 98-

Van kenmerken van hei 'bestaande'paradigma
Een mechanische, rationele zienswijze
Een rationeel-hneair model
De nadruk ligt op analytisch denken

Een logische stap-voor-stap ontwikkeling

Technologische, rechtlijnige kijk op ontwikkeUng
van een systeem

Processen worden geleid en gecontroleerd door een
hiërarchie

De nadruk ligt sterk op doelstellingen, program-
ma's en schema's, die structureel-functionalistisch
van aard zijn

De vemicuwingsmethodiek is relatief vast omlijnd
en voorgeschreven

Denken in termen van beheersbaarheid van pro-
cessen

Figuur 1 Een paradigma-verschuiving

wijswetenschappen probleemgerichte vragen
te stellen en maatschappelijke groeperingen te
attenderen op (mogelijke) gevolgen van het op'
een bepaalde wijze aan oplossingen werken
(Du Bois-Reymond, 1986, p. 209). Oriëntatie
en een vergrote handelingsruimte zijn hiervan
het gevolg.

Enige kenmerken van de paradigma-ver-
schuiving zullen we in Figuur 1 schematisch
aangeven. Het gebeurt in de vorm van tegen-
stellingen, niet om te polariseren maar om de
discussie te verduidelijken. Immers bij elk con-
creet vernieuwingsproces zullen we steeds de
waarde van beide paradigma's voor ogen
moeten houden en zullen we wellicht een syn-
these moeten nastreven. Iedere eenzijdige
benadering van een vernieuwing geeft slechts
een deel van de realiteit aan. Het gaat vooral
om complementaire oriëntatie. Omdat het
'nieuwe' paradigma nog te weinig bekendheid
heeft, zullen we daarvoor nadrukkelijk
aandacht vragen. In deze bijdrage wordt ons
denken dan ook meer gevoed
vanuit de para-
digma-verschuiving; deze bijdrage gaat bijge-

Naar kenmerken van het 'nieuwe'paradigma

Een meer dynamische, creatieve zienswijze

Een flexibel, sprongsgewijs ontwikkelingsproces

De rationaliteit wordt aangevuld met creatieve
processen

Een door herhaling (cyclisch) gekenmerkt proces

Het systeem kan heuristisch (voortdurend herne-
mend) onderzocht worden; spiraalsgewijze voort-
gang

In de vorm van flexibele netwerken wordt het pro-
ces geleid en vormgegeven

De nadruk ligt binnen de algemene kaders op een
open benadering; er is verzet tegen het star volgen
van programma's

Er is meer sprake van een relatief flexibele struc-
tuur; vele methoden kunnen de richting van een
vernieuwing bepalen

Het gaat meer om beheren; er is sprake van mobi-
liseren van energie bij de direct betrokkenen

volg minder over de paradigma-verschuiving
zelf. Desondanks zullen we, voor zover de
ruimte ons dit toelaat, de kenmerken van de
paradigma-verschuiving en het daarvan afge-
leide fenomeen van transformatie problemati-
seren.

We zijn ons ervan bewust dat de paradigma-
verschuiving zo veelzijdig is dat deze zeker niet
door alle aspecten die we zullen aangeven
wordt uitgeput. De benaderingen die we in
deze bijdrage zullen uitwerken, vertegenwoor-
digen dan ook
slechts enkele dimensies van de
veelzijdige mogelijkheden
die door verschillen-
de auteurs worden gepresenteerd (o.a. Böhm,
1980; Böhme, 1983; Capra, 1982; Ferguson
1983; Pribram, 1977; Prigogine & Stengers,
1985; Wielemans, 1984, 1985).

De kenmerken boven de onderbroken
streep in Figuur 1 hebben vooral een algemeen
karakter, terwijl onder de streep de kenmer-
ken al meer het karakter dragen van specifieke
toepassing, gericht op transformatie binnen
organisaties.

Vanuit het 'nieuwe' paradigma en het daar-


Pedagogische Studiën 90

-ocr page 99-

mee samenhangende begrip transformatie is
er sprake van andere bronnen, die voor het
proces van vernieuwingen ingeschakeld zou-
den kunnen worden. Het 'nieuwe' paradigma
is onder meer een reactie op het dikwijls
aanwezige rationeel model binnen organisa-
tiestructuren (Staessens & Vandenberghe,
1987). In de vijftiger jaren bijvoorbeeld was er
veel belangstelling voor de 'management-by-
objectives'-benadering. Dit model gaat uit van
de vooronderstelling dat de ontwikkeling van
expliciete, meetbare doelen, een positieve in-
vloed heeft op de organisatorische effectivi-
teit. Men vertrekt eveneens van de stelling dat
met een zekere graad van nauwkeurigheid en
accuraatheid een middel-doelanalyse gemaakt
kan worden. Hierop volgend komt het actie-
plan en ten slotte het meten van de resultaten.
Het gaat hierbij om een rationeel model met
een duidelijke sequentiële aanpak.

In de zestiger jaren trad de structuur van de
organisatie op de voorgrond. Dan wordt de
organisatiestructuur bepalend geacht voor de
effectiviteit. Deelonderzoek werd uitgevoerd
naar de besluitvormingsstructuur, de coördi-
natiestructuur, de arbcidsverdelingsstructuur
of de beloningsstructuur, enz.

Staessens & Vandenberghe (1987) stellen als
alternatief/ler
cultureel perspectief aan de orde
(zie ook: Hallinger & Murphy 1985, p. 8). Zij
zijn de mening toegedaan dat officiële doelen
dikwijls als constante gegevens worden be-
schouwd en niet als een voedingsbodem voor
een dynamisch gebeuren. Volgens hen worden
de doelstellingen van een organisatie evenwel
meer doorgegeven door middel van rituelen,
ceremoniën en routines dan aan de hand van
ofTicieel geschreven doelen. Succesvolle orga-
nisaties worden eerder gekenmerkt door een
duidelijke 'mission', dat is een algemene be-
schrijving van de primaire waarden van de
organisatie (zie ook par. 3.2).

Andere aanzetten tot een discussie binnen de
onderwijswetenschappen met betrekking tot
een paradigma-verschuiving kunnen gesigna-
leerd worden. House (1981, p. 17-41)
beschrijft drie benaderingen van innovatie, die
ook in de studie van Lagerweij (1981, p. 507-
508) aan de orde komen: de technologische
benadering, de politieke benadering en de cul-
turele benadering. De laatste benadering
komt sterk overeen met het boven beschreven
cultureel perspectief

Berman (1981, p. 253-286) verwijst naar een
'paradigma-shift' en beschrijft drie meta-
vooronderstellingen die daaraan ten grond-
slag zouden liggen. Deze proposities hangen
ten nauwste samen met begrippen, zoals im-
plementatie, maar vooral context-afhanke-
lijkheid. Bij alle systemen, organismen en
instituties is er sprake van een voortdurende
wisselwerking met een natuurlijke en sociale
omgeving. Elk organisme wordt voortdurend
door de omgeving beïnvloed, maar omge-
keerd kan het organisme ook invloed op de
omgeving uitoefenen en haar veranderen
(Capra, 1984, p. 328). In het kader van een
pleidooi voor een paradigma-verschuiving
wordt dan ook door veel auteurs een lans
gebroken voor wat men noemt een holistische
benadering (Böhm, 1980; Wieiemans, 1984).

Het is mogelijk nog meer aanzetten tot een
discussie over een paradigma-verschuiving te
signaleren (Wardekker, I98I; Papagiannis,
Klees & Bickei, 1982; Huberman & Miles,
1984; Lagerweij, 1983; Wieiemans, 1985). Het
voert tc ver om in het bestek van een artikel
hierop uitvoerig in tc gaan. We hebben echter
de indruk dat al deze bijdragen slechts een
beperkte invloed hebben gehad op de prakti-
sche vormgeving van onderwijsvernieuwingen
en op het beleid dat hiertoe werd ontwikkeld.
Het meer interdisciplinaire karakter van de
besproken paradigma-verschuiving biedt wel-
licht perspectief

Kenmerken van het 'oude' paradigma houden
samenvattend vooral verband met beheersing
van processen. Daarbij wordt zoveel mogelijk
zekerheid gezocht op grond van afleiding; dit
wil zeggen op basis van een lineair, doelgericht
denken en handelen. Vanuit verschillende dis-
ciplines wordt aan dit handelingsmodel nog
steeds de voorkeur gegeven (zie par. 2.2).
Planbaarheid, inhoudelijke coördinatie en be-
heersbaarheid zijn onder meer belangrijke
motieven. Hel rationeel-liniair denken, het
aan het begin van een proces verplichtend
vastleggen van alle doelstellingen en op basis
daarvan het proces voort laten gaan alsmede
het rechtlijnige en analytische karakter van de
methodiek worden beschouwd als instrumen-
ten om het proces beheersbaar Ie houden.

Voorstanders van de paradigma-verschui-
ving zien dat juist deze instrumenten leiden tot
rigiditeit en dat de adequate instrumenten ont-
breken om een heroriëntatie tc bewerkstelli-


Pedagogische Studiën 91

-ocr page 100-

gen. Nog steeds worden stereotiepe benade-
ringen van probleemoplossing voorgestaan
die, juist waar complexiteit van verandering
groot is, te kort lijken te schieten.

Ten slotte, de aandacht die we vragen voor
nieuwe kijk- en werkwijzen, wordt niet alleen
gerechtvaardigd door inzichten vanuit de pa-
radigma-verschuiving. Ook literatuur die niet
direct met deze verschuiving samenhangt
biedt hiervoor indicaties. In het 'nieuwe' para-
digma vinden we echter een extra inspiratie-
bron om te zoeken naar nieuwe opvattingen
en uitgangspunten voor de onderwijsvernieu-
wing.

1.2 Het begrip transformatie
Bespreking van het begrip transformatie is een
belangrijke - en misschien wel noodzakelijke
stap - om de merites van de paradigma-ver-
schuiving ook voor de onderwijsvernieuwing
te kunnen presenteren.

In de literatuur over organisatiekunde (b.v.
Adams, 1984; Quispel & Van Gils, 1986)
wordt het begrip transformatie van bijvoor-
beeld organisaties en management meer van
belang. Een heldere operationele begripsom-
schrijving hebben we niet kunnen vinden. Het
begrip transformatie wordt in de literatuur
veelal in 'tenderende' zin toegelicht, mede aan
de hand van kenmerken en dimensies. Zoe-
kend naar een soort grootste gemene deler
zouden we vanuit de verrichte literatuuranaly-
se transformatie ons inziens als volgt kunnen
omschrijven.

Transformatie is een proces waarbij mensen
intensief worden aangesproken én op hun be-
wustzijn van de context waarin ze leven en
werken alsmede op hun individueel vermogen
en individuele verantwoordelijkheid om die
context te veranderen. In literatuur over trans-
formatie blijkt het begrip context vooral ver-
band te houden met organisaties. Hierbij gaat
het om een gemeenschappelijk principe dat ten
grondslag ligt aan allerlei vernieuwingen die in
organisaties plaatsvinden. Dit principe houdt
volgens Kiefer en Senge (1984) in dat indivi-
duele mensen die zich aaneensluiten rond (zich
bewust worden van) bijvoorbeeld een geschik-
te visie of een centrale thematiek, een buiten-
gewoon grote invloed kunnen hebben op de
organisaties. Kiefer en Senge gebruiken hier-
voor ook wel het begrip: metanoïsch (vanuit
het Grieks: grondig van gedachten verande-
ren).

In het kader van transformatie is een
omslag gaande in de benadering van perso-
neels- en sociale vraagstukken (Van Mill,
1987). Mensen worden meer en meer be-
schouwd als het potentieel van een organisa-
tie, een diepte-investering, die ten volle moet
worden benut en om ontwikkeling vraagt.
O.a. de volgende vragen leiden tot deze om-
slag. Loopt de verzorgingsstaat (inclusief bij-
voorbeeld de onderwijsvernieuwing) qua ont-
wikkeling niet tegen haar grenzen aan? Nemen
op het sociaal-psychologische vlak organisa-
ties geen benauwende vormen aan? Waarom
nemen juist president-directeuren van grote
(dikwijls internationale) organisaties deel aan
congressen over transformatie? Wordt er te
veel gestructureerd met regels en procedures?
Zeker niet iedereen, maar wel veel organisatie-
sociologen durven zich deze vragen te stellen.

Adams (1984) heeft een belangrijke bijdrage
geleverd aan de ontwikkeling van het begrip
transformatie. Het 'oude' begrip organisatie-
ontwikkeling is naar zijn mening altijd geba-
seerd geweest op theorieën (uit onder andere
de sociale psychologie en volwasseneneduca-
tie) en op het verzamelen en analyseren van
gegevens. Het is beslist niet zo dat transforma-
tie naar zijn mening het gebruik van theorieën
en gegevens afwijst, maar het verlegt de klem-
toon enigszins naar het formuleren van een
visie vanuit een ruimer, meer pro-actief ge-
zichtspunt. 'Organisatie-ontwikkeling ver-
sterkt en ontwikkelt wat er is, terwijl bij
transformatie sprake is van een zekere discon-
tinuïteit' (Adams, 1984, p. 9). Bij organisatie-
ontwikkeling worden processen gesimplifi-
ceerd tot fasen of stappen die men moet
doorlopen. Het basisconcept wordt'hierbij
dikwijls niet meegenomen (Voogt, 1986, p.
106; zie ook Van Vilsteren, 1987). Een bijko-
mend bezwaar is de lineairiteit in het ontwik-
kelingsproces en in de vertaling van proble-
men in oorzaken en gevolgen. De hierbij te
volgen strategie wordt dikwijls opgezet vanuit
het zogenaamde probleemoplossingsmodel
(zie par. 2.1 en 2.2).

Voor een goed begrip kan worden aangete-
kend dat organisatie-ontwikkeling be-
schouwd kan worden juist als een aanloop tot
transformatie. Het belangrijke verschilpunt
ligt onzes inziens in de achteriiggende filoso-
fie. Transformatie is meer gericht op de
eigen
verantwoordelijkheid
van iedere betrokkene.
Mill (1987) geeft aan dat op het individuele


Pedagogische Studiën 92

-ocr page 101-

vlak sprake is van een transformatie, in de
richting van een meer volwassen mensbeeld.
De transformatie ligt hierin dat er geen gewo-
ne verandering is van ietsje meer of ietsje
minder binnen het oude normen- en waarden-
patroon, maar dat het maatschappelijke leven
een andere kwaliteit aanneemt. Eigen verant-
woordelijkheid mag dan niet op één lijn wor-
den gezet met eigenbelang. Men draagt een
eigen verantwoordelijkheid in de bijdrage die
men levert aan het leefklimaat in de gemeen-
schap. Het is niet vrijblijvend.

Bij transformatie gaat het om een verschui-
ving in het traditionele beeld van vernieuwen,
organiseren en management. Organisaties (en
dus ook scholen) worden steeds meer gecon-
fronteerd met ontwikkelingen die hoge eisen
stellen aan de kwaliteit van management en
coördinatie. De beproefde en klassieke instru-
menten zoals hiërarchie, planning en stan-
daardisatie voldoen daarbij niet meer in alle
opzichten (Van Gils, 1986, p. 75).

Benadrukking van rationcel-lineaire bena-
deringen heeft het gevolg dat een te sterk
accent wordt gelegd op de structuur van de
organisatie. Met de motivatie en de betrok-
kenheid van de individuele personen wordt
dan minder rekening gehouden. Bij transfor-
matie gaat men ervan uit dat individuele
personen niet machteloos zijn. Men gelooft in
de kracht van een visie en men is er zich van
bewust dat individuele mensen unieke bijdra-
gen kunnen leveren. Dit leidt mogelijkerwijs
tot
ccn paradox: organisatie is structuur, maar
^'^gelijk machteloosheid. Is dit een situatie
Waartegen we ons kunnen wapenen? Zeker in
zoverre we in grotere structuren of gehelen een
serieus beroep kunnen blijven doen op de
eigen verantwoordelijkheid van de individuele
mens en condities inbouwen om voortgang
"logelijk te maken. Wat dit betekent voor de
onderwijsvernieuwing zullen we hieronder na-
der uitwerken. De genoemde paradox zal dan
"og een keer terugkomen.

Transformatie en onderwijsvernieuwing

Rationaliteit versus creativiteit
Niet succesvolle vernieuwingsstrategieën zijn
heelal gebaseerd op werkwijzen die gekarakte-
riseerd kunnen worden als technologisch en
deductief van aard: beginnen met exact gefor-
niuleerde doelen en het afleiden van werkwij-
zen op basis van deze doelen (Van den Berg &
Vandenberghe, 1984). Het vernieuwingspro-
ces is veelal zo gestructureerd dat alle noodza-
kelijk geachte stappen worden gezet. Dit kan
leiden tot schijnbeheersing. We weten uit erva-
ring dat veel ondersteuners vertrouwen heb-
ben in de beheersbaarheid van veranderings-
processen. Het volgen van een meer
heuristische inductieve strategie (par. 2.2)
leidt daarentegen veelal meer tot een grotere
vitaliteit en produktiviteit van docenten en
teams. Onzekerheden en paradoxen kunnen
dan worden erkend en tot minder stereotiepe
benaderingen van probleemoplossding lei-
den.

Een rationeel-lineaire benadering wordt vooral
gekenmerkt door een ontwikkeling die ver-
loopt vanuit een idee of visie naar de concrete
praktijk. Zorgvuldige planning en structure-
ring worden hierbij van het allergrootste
belang geacht. Het accent ligt dan dikwijls op
de organisatie van een vernieuwingsproject,
bijvoorbeeld: de verdeling van de leidingge-
vende taken, de spelregels voor besluitvor-
ming en de planningsprocedures. Deze bena-
dering wordt ook wel getypeerd als een
deductieve strategie.

Primaire kenmerken van een dergelijke be-
nadering zijn de volgende. Verduidelijking
van doeleinden van een vernieuwing is een
noodzakelijk geachte eerste vereiste. De eerste
stap bij een vernieuwing is om de voorlopige
doeleinden van een vernieuwing zo helder mo-
gelijk te omschrijven. Daarna wordt een zo
duidelijk mogelijke analyse gemaakt van ener-
zijds de bestaande situatie en anderzijds dc
gewenste situatie. Tussen die situaties bestaan
dikwijls spanningsverhoudingen. Deze span-
ningsverhoudingen worden dan als uitgangs-
punt genomen voor de aanpak van een
onderwijsvernieuwing. Dit heeft geleid tot het
maken van dc zogenaamde kloofanalyses
('gap-analyses'). Na de analyse herfomiuleren
de betrokkenen hun doelstellingen. Als de
doelstellingen zijn vastgelegd, worden plan-
nen, procedures en werkwijzen ontwikkeld om
deze doelstellingen zo systematisch mogelijk
te realiseren. Het een en ander wordt daarna
vastgelegd in een vcrandcringsplan. De plan-
ning van een innovatie bij deze benadering
wordt hoofdzakelijk overgedragen aan een
daartoe geformeerde groep.

Hoewel deze benadering kenmc-kcp van


Pedagogische Studiën 93

-ocr page 102-

een cyclisch proces in zich draagt gaat het in
principe om een
lineair model (probleemoplos-
singsmodel) waarbij in wezen weinig rekening
wordt gehouden met de specifieke wensen, op-
vattingen en noden van de docenten. Op een
gegeven moment kunnen de planningsproce-
dures zelfs meer aandacht gaan vragen dan de
vernieuwingsthematiek (inhoud) zelf

Uit onderzoek en praktijkervaringen blijkt
dat in veel veranderings- en vernieuwingspro-
jecten de rationeel-lineaire benadering wordt
gevolgd. Kroonenburg en Veenman (1984)
constateerden het in hun onderzoek naar fu-
sie- en integratieprocessen bij pedagogische
academies. Van Emst (1985) prefereert een
lineair model, gestuurd vanuit streefrichtin-
gen en overbruggingsdoelen, voor activiteiten
vanuit onderwijsbegeleidingsdiensten. Hij ba-
seert zich daarbij op bepaalde theorieën van
organisatie-ontwikkeling. Appelhof (1986)
ziet in het stimuleringsonderwijs hetzelfde ge-
beuren. Hij plaatst kritische kanttekeningen
bij een dergelijke wijze van handelen (zie ook
Thompson, 1982).

Ons pleidooi voor een minder rationeel-
lineaire benadering van de onderwijsvernieu-
wing hangt samen met aspecten van het vraag-
stuk van de causaliteit. Dit vraagstuk heeft te
maken met het hoe en waarom van bepaalde
vernieuwingen. Hoe verandert iets? Waarom
verandert het? En, een in onze tijd onvermijde-
lijke vraag, hoe kunnen we deze veranderings-
processen beheersen en beïnvloeden?

Naar de mening van Adams (1984, p. 22)
legt het meest oude en het meest bekende cau-
saliteitsmodel de nadruk op afzonderlijke,
uitwendige oorzaken die een lineaire en me-
chanische opeenvolging van vernieuwingen
veroorzaken. Naar zijn mening zijn we onge-
twijfeld bezig onze veronderstellingen over
oorzaak en gevolg uit te breiden en te verrui-
men. Het idee van een eenvoudige, lineaire en
mechanische causaliteit wordt vervangen
dooreen ingewikkeld geheel van veronderstel-
lingen over causale wisselwerkingen. Veran-
dering is een heel subtiele aangelegenheid, die
niet van te voren vastligt of voorspeld kan
worden.

Als mens-beïnvloedende structuren een do-
minant accent leggen op de technische ratio-
naliteit en we het kwalitatief-psychische niet
au sérieux nemen is dit een belemmering voor
de ontwikkeling van de mens, die in een groter
geheel functioneert. Innovatief gedrag is ui-
terst specifiek. Er is geen sprake van een
universele wet waaruit globaal het gedrag van
het systeem kan worden afgeleid (zie ook par.
2.3). Elk systeem vormt een geval apart, elk
systeem is uniek (Prigogine & Stengers, 1985,
p. 160). Wel wordt dan een heel groot beroep
gedaan op de creativiteit van de betrokkenen
bij het systeem i.e. de school. 'If we assume
that the highest educational priority is placed
on creativity, then special environments with-
in which to pursue creativity must be con-
structed (recognized as open systems); already
we know that teachers as catalysts will them-
selves be highly creative' (Sawada & Caley,
1985, p. 17).

Is het toch mogelijk te komen tot een
school, die anders is dan bijvoorbeeld de vak-
kenschool met bijbehorende lessentabel? In
ieder geval moeten we dan streven naar een
evenwicht tussen zelfvernieuwing van de indi-
vidueel betrokkene en integratie in de context
(verg. de omschrijving van transformatie).
Capra (1984, p. 333-334) spreekt in dit kader
over een
dynamisch evenwicht, gekenmerkt
door voortdurende, veelvuldige en onderling
samenhangende fluctuaties. Hoe dynami-
scher, hoe groter de flexibiliteit en het vermo-
gen zich aan veranderingen in de omgeving
aan te passen. In dit kader komt de eerder
genoemde
paradox weer terug met de volgen-
de daarbij behorende vragen of dilemma's. In
hoeverre is te verwachten dat de individueel
betrokkenen, i.e. de docenten, het besproken
evenwicht kunnen realiseren? Welke plaats is
er voor de structuur van de school, of ruimer:
voor de organisatie van de onderwijsvernieu-
wing of nog ruimer: voor de theorievorming
over onderwijs als basis voor veranderingen?
Met andere woorden: interpreteren we soms te
eenzijdig en komen we op basis daarvan tot
ongenuanceerde uitspraken? Het zijn inder-
daad spanningsvelden waarvoor wc staan en
waarover we vragen willen oproepen, zonder
deze alle volledig te kunnen beantwoorden
maar waarmee we wel rekening willen houden
(zie ook Van den Berg & Vandenberghe, 1984,
hfdst. VI).

2.2 Onderwijsvernieuwing in dissipalieve
structuren

Sawada en Caley (1985) hebben geprobeerd
om processen van onderwijsvernieuwing te
verklaren vanuit dissipatieve (wegsijpelende)
structuren. Zij geven een aanzet tot een nieuw


Pedagogische Studiën 94

-ocr page 103-

denken over onderwijssystemen die zichzelf
organiseren en zichzelf reguleren (verg. de om-
schrijving van transformatie). Genoemde au-
teurs sluiten met hun gedachten goed aan bij
ontwikkelingen, zoals die onder andere door
Prigogine en Stengers (1985) zijn beschreven.
Met name deze laatsten gaan in op dissipatie-
ve structuren die uit
niet-lineaire processen in
zogenaamde niet-evenwichtssystemen ont-
staan. In dit verband wordt de aandacht
gericht op die aspecten van de werkelijkheid
die kenmerkend zijn voor de versnelde sociale
veranderingen van onze tijd: instabiliteit, ver-
scheidenheid, het ontbreken van evenwicht en
niet-lineaire verbanden, zoals kleine oorzaken
die gigantische gevolgen kunnen hebben.

Aan de ideeën van Sawada en Caley schen-
ken we aandacht, omdat zij geprobeerd heb-
ben inzichten vanuit de invalshoek van
transformatie te 'vertalen' naar het onderwijs

de onderwijsvernieuwing. De vraag rijst
immers in hoeverre het mogelijk is de school
op ongeveer dezelfde wijze te beschouwen als
dein paragraaf 1.2 besproken organisaties. En
^en daarmee verband houdende vraag is of de
cultuur van de school-als-organisatie kan
worden losgemaakt van de geschiedenis van
het totaal van het onderwijs? Antwoorden op
deze vragen worden onzes inziens in het on-
derstaande beantwoord. Blijft echter staan dat
de onderzoeksbevindingen nog te weinig cu-
mulatief zijn en een te weinig conceptuele
samenhang vormen om een stevige basis te
bieden voor richtlijnen voor vernieuwingsacti-
viteiten.

Alle systemen bevatten subsystemen die
voortdurend fluctueren.
Een enkele fluctuatie
of" een combinatie daarvan zullen bepalen in
Welke richting het systeem zal gaan verande-
ren. Het systeem kan of tot chaos uiteenvallen

zich ontwikkelen tot een meer gedifferen-
tieerde en/of hogere organisatie. In het laatste
geval wordt van dissipatieve structuren ge-
sproken. In vergelijking met de eenvoudigere
structuren waarvoor ze in de plaats treden,
hebben ze meer energie nodig om intact te blij-
ven.
Naar inzichten van Prigogine en Stengers
kunnen orde en organisatie uil wanorde en
chaos ontstaan en wel via een proces van zelf-
vernieuwing (zie par. 1
.2).

Sawada en Caley sluiten zich aan bij een
onderscheid dat in dit verband door Prigogine
en
Stengers wordt gemaakt. Dit onderscheid
t^staat uit: evenwichtssystemen, bijna-even-
wichtssystemen en ver-uit-evenwichtssyste-
men. Er blijken grote impulsen nodig te zijn
om in systemen die in evenwicht of bij na-even-
wicht verkeren een verandering van betekenis
te veroorzaken. Ter illustratie verwijzen we -
in het licht van bovengestelde vragen - naar
de handhaving van de bestaande categoriale
schooltypen in het voortgezet onderwijs. De
hierop betrekking hebbende problematiek be-
heerst al sedert het begin van deze eeuw de
ministeriële en politieke debatten over het
voortgezet onderwijs. Vele vernieuwingsge-
zinden stellen dat vanaf 1900 zich een immobi-
lisme voordoet in de ontwikkeling van de
structuur van het voortgezet onderwijs en be-
schouwen dit als een grote belemmering.

Volgens Sawada en Caley zien we in veel
wetenschappelijke disciplines structuren voor-
komen die ver uit hun evenwicht geraken en
zich desondanks toch weer zelf-organiseren
(zelfvernieuwing). Wat het onderwijs betreft
worden dergelijke ontwikkelingen minder of
niet waargenomen. 'We will try to rectify this
Situation by indicating the appropriateness of
the dissipati ve structure mctaphor for creating
new realms of meaning in education' (Sawada
& Caley, 1985, p. 14). Onderwijsstructuren en
bestaande situaties geraken moeilijk uit hun
evenwicht. Het zijn relatief gesloten systemen.
Lagerweij wijst eveneens op dit fenomeen:
'Aan het schoolconcept van Montessori, Pe-
tersen, Boeke, Freinet, Steiner, c.a. ligt door-
gaans een flinke dosis kritiek ten grondslag die
- en dat is verbijsterend - ook anno 1986 nog
voor een belangrijk deel niet achterhaald is.
Nog steeds is de school er niet voor het kind,
worden leerlingen onmondig gehouden, ont-
breekt het aan een zinvolle verbinding met het
dagelijks leven en overheerst klassikaal onder-
wijs met een eenzijdig accent op verstandelijke
ontwikkeling' (Lagerweij, 1986, p. 375).

De meeste scholen lijken naar de mening
van Sawada en Caley te functioneren als even-
wichtssystemen. De school wordt door hen
opgevat als een min of meer goed geoliede
machine in relatie tot opvoedingsprocessen.
In dit opzicht zijn belangrijke kenmerken van
het schoolsysteem de volgende: gewenste en
bereikte doelen bepalen de produktie; de kin-
deren zijn het materiaal; de materiële omge-
ving wordt gevormd door het schoolgebouw;
de groepen of klassen bepalen de assemblage-
lijn; principes en processen voor elke groep of
klas krijgen richting aan de hand van leerplan-


Pedagogische Studiën 95

-ocr page 104-

nen en instructies; managers voor elke groep
of klas zijn de docenten; schoolleiders treden
op als bedrijfsleiders; er is sprake van een kwa-
liteitscontrole aan de hand van discipline en
regels; voor allen gelden door middel van uni-
forme criteria gestandaardiseerde testproce-
dures; enz. Het blijkt bijna onmogelijk om in
een dergelijk systeem fundamentele verande-
ring aan te brengen. Als er wat verandert kan
het hoogstens gaan om marginale wijzigingen.
Of zoals Sawada en Caley het uitdrukken:
'they are merely permutations and combina-
tions of existing information' (1985, p. 16).

Mogelijkheden tot verandering in bijna-
evenwichtssystemen zijn enigszins groter.
Voorbeelden van innovaties in deze systemen
zijn: het ontdekkend leren, de zogenaamde
compensatieprogramma's, leesvoorwaarden-
programma's, onderwijstelevisie, moeder-
scholen enz. Hiervan kan gezegd worden dat
dergelijke innovaties komen en gaan. Ze zijn
te vergelijken met een pendule van een klok.
Een pendule is een goede metafoor voor bijna-
evenwichtssystemen. Men begint enthousiast
met een vernieuwing, maar al spoedig treden
krachten in werking, waardoor de eventuele
positieve effecten weer worden teniet gedaan.
In bijna-evenwichtssystemen is de stabiliteits-
factor te sterk om deze systemen uit hun
evenwicht te brengen. Elk systeem in even-
wicht of bijna-evenwicht waarvan aspecten
geleidelijk veranderd worden zal een reeks van
evenwichtstoestanden doorlopen, en uiteinde-
lijk zal dit tot gevolg hebben dat het systeem
naar de oorspronkelijke toestand terugkeert.
Vernieuwing in een evcnwichtssysteem of een
bij na-even wichtssysteem is zeer moeilijk tot
stand te brengen. Als er sprake is van vernieu-
wing gaat het veel meer om variaties op
hetzelfde thema.

Volgens de theorie van Prigogine cn Sten-
gers, waarbij Sawada en Caley zich aansluiten,
zal een bepaald systeem, als het door fluctua-
ties na een ver-uit-cvenwichtstoestand is
gedrongen voor een
kritisch moment of twee-
sprong
komen te staan. (Bij transformatie
wordt in dit kader het begrip: mutatiesprong
gebruikt: een verandering die niet rationeel-
lineair plaatsvindt, doch 'sprongsgewijs'.)
Dan pas kunnen innovaties leiden tot wezen-
lijke veranderingen. Opvoeders, onderwijsbe-
geleiders en beleidsmensen zijn over het
algemeen niet bekwaam systemen te helpen in
een ver-uit-evenwichtstocstand, 'It is impor-
tant to realize that educators and the support
systems within which they work impose the
stabilizing boundary conditions' (Sawada &
Caley, 1985, p. 16). Bij innovaties in ver-uit-
evenwichtssystemen gaat het vooral om pro-
cessen die een school op een hoger kwalitatief
(organisatie-)niveau brengen. Dikwijls zijn
het processen die met toevalligheid en open-
heid geassocieerd kunnen worden. Het is dan
fundamenteel onmogelijk om van te voren te
bepalen wat de volgende toestand van het
systeem zal zijn. Innovatieprocessen zijn dan
beslist niet-lineair (Prigogine & Stengers,
1985, p. 21).

We zullen het bovenstaande met enkele
voorbeelden toelichten. Onzes inziens brengen
bijvoorbeeld de recente fusie- en integratie pe-
rikelen scholen zeer ver uit hun evenwicht. Een
gevolg daarvan is dat er een confrontatie van
culturen van betrokkenen (tussen scholen en
binnen scholen) plaatsvindt. Er onstaat een
zeer belangrijke crisis. Men heeft een bepaalde
structuur die men wil afbouwen; men is op
zoek naar een nieuwe structuur, maar tegelij-
kertijd is er machteloosheid. Een paradoxaal
gegeven waarvoor wellicht
paradoxaal interve-
niëren
(Hendriks, 1987) gewenst is. Dit inter-
veniëren komt erop neer dat begeleider cn
hulpvrager 'ophouden met vechten' en dat de
begeleider de 'verborgen' boodschap van de
hulpvrager accepteert. Hendriks noemt dit ge-
drag paradoxaal, 'omdat het neerkomt op het
accepteren van de weerstand van een klant
tegen een adviesrelatie, terwijl men wel als
adviseur aanwezig blijft' (1987, p. 13). Vooral
in die situaties waar veel belemmeringen zijn
voor verandering en waar problemen in en
tussen organisaties groot zijn, kan de bijdrage
van paradoxaal adviesgedrag volgens Hen-
driks een extra reliëf krijgen. Hendriks
beschrijft drie vormen van paradoxaal inter-
veniëren: accepteren en bevestigen in plaats
van te bestrijden, extrapoleren, d.i. meegaan
tot cliënt niet verder wil cn tenslotte het pro-
bleem voorschrijven aan de cliënt waardoor
deze zich eraan gaat onttrekken door zelf naar
oplossingen te zoeken. Kloosterboer en Van
der Vliert (1987) spreken in dit kader over
andersom interveniëren, waarbij het gaat om
het accepteren van de twijfels van de ander en
om hiernaar door te vragen. Dit soort inter-
venties kan naar hun mening stevige barrières
slechten.

Bepaalde crisissituaties waarin scholen tc-


Pedagogische Studiën 96

-ocr page 105-

rechtkomen kunnen aanleiding zijn tot een
ver-uit-evenwichtstoestand. Als blijkt dat bij-
voorbeeld een schoolleider niet goed functio-
neert wordt de betreffende school sterk uit
haar evenwicht gebracht. Door paradoxaal in-
terveniëren kan een ommezwaai in de beleids-
vorming tot stand gebracht worden, hetgeen
weer kan leiden tot het aanbrengen van inhou-
delijke vernieuwingen. Als scholen in een ver-
uit-evenwichtstoestand geraken vallen ze dik-
wijls terug op de meest primaire mogelijkhe-
den van de individueel betrokkenen. Door
dan een beroep te doen én op hun bewustzijn
van de context én op hun individueel vermo-
gen (verg. de omschrijving van transformatie:
Par. 1.2) is het wellicht mogelijk aan de
bestaande schoolcrisis te ontkomen en het on-
derwijs te verbeteren. Uiteraard blijven stu-
ring en coördinatie onontbeeriijk.

3 Enkele implicaties voor de
onderwijsbegeleiding

Het is in dit kader niet mogelijk uitvoerig in te
gaan op de verschillende implicaties van trans-
formatie voor het onderwijs en met name de
onderwijsbegeleiding. Daarvoor verwijzen we
naar onze publikatie over deze thematiek.
Hieronder zullen we met name die implicaties
beschrijven die samenhangen met de twee ka-
faktcristicke elementen van de omschrijving
van transformatie:

a mensen worden aangesproken op hun be-
wustzijn van de context;
b mensen worden aangesproken op hun in-
dividueel vermogen om die context te
veranderen.

3.1 Vergroting van hel bewustzijn van de
context

Allereerst is kenmerkend voor innovaties het
systeemkarakter. Hiermee bedoelen we de on-
derlinge samenhang van factoren binnen het
totale vernieuwingsproces. Vernieuwingen
2'jn altijd gekoppeld aan individuele, sociale,
Politieke en maatschappelijke factoren. Inno-
vatie veronderstelt in dit kader dan ook de
deelname van verschillende belangengroepe-
"ngen. Hierdoor wordt onzes inziens het
bewustzijn van de context van vernieuwingen
vergroot. Overieg en een zo breed mogelijke
betrokkenheid zijn een belangrijk aspect van
bet innovatieproces. Een adequate ondersteu-
ning zoekt naar wegen om aan de wensen van
de verschillende belangengroepen binnen het
veranderingssystemen tegemoet te kunnen ko-
men.

Elk systeem heeft twee tegengesteld gerichte
neigingen: een integrerende neiging om als
deel van een groter geheel te functioneren en
een zelfbevestigende neiging om zijn indivi-
duele zelfstandigheid te bewaren. 'In een
gezond systeem - een individu, een samenle-
ving, een ecosysteem - heerst er een evenwicht
tussen integratie en zelfbevestiging. Zo'n
evenwicht is niet statisch maar komt tot stand
door een dynamisch wisselspel van de twee
complementaire neigingen. Hierdoor is het
systeem flexibel en staat open voor verande-
ringen' (Capra, 1984, p. 43).

Conflicten zijn dan ook inherent aan een
systeemomvattende vernieuwing. Veranderin-
gen in systemen brengen altijd onzekerheden
en conflicten mee. Prigogine en Stengers
(1985) wijzen in dit verband op het uit het
evenwicht brengen van systemen (zie par. 2.3).
Ondersteuners kunnen innovaties goed bege-
leiden als ze, zoals besproken is in paragraaf
2.3, in dit opzicht kritische momenten (muta-
tiesprongen) in hun activiteiten betrekken.
Deze kritische momenten zullen in het bijzon-
der de cultuur van de school, als draagvlak
voor het dagelijkse functioneren en voor het
op gang brengen van vernieuwingen, zicht-
baar maken.

Op de tweede plaats kunnen voor vergro-
ting van het bewustzijn van de context, waarin
vernieuwingen plaatsvinden, netwerken van
groot belang zijn (verg. ons schema in par.
1.1). Netwerken worden meer en meer als mid-
del gezien om innovatieprocessen beter te
kunnen begrijpen. Ze vormen in toenemende
mate een hulpmiddel bij het verwezenlijken
van andere denk- en werkwijzen. Wel moeten
wc er voor waken dat deze netwerken als alter-
natief niet bedreigend maar verbeterend gaan
werken. We moeten vermijden dat netwerken
voor uitsluiting zullen worden gebruikt. Net-
werken zijn dan ook met name werkzaam in
systeem-omvattende innovaties, zoals hierbo-
ven beschreven.

Door middel van een netwerk kan aan
elkaar onderlinge steun gegeven worden. Een
netwerk kan men beschouwen als een matrix
voor persoonlijke exploratie en gezamenlijke
actie. In een netwerk leggen mensen creatieve
verbanden en brengen kennis en informatie bij


Pedagogische Studiën 97

-ocr page 106-

elkaar. Hierdoor wordt het mogelijk elkaar te
informeren over belangrijke en recente ont-
wikkelingen en om elkaar daartoe te stimule-
ren.

Vooral bij vastgelopen organisaties is het
soms verstandig de beleidspyramide in elkaar
te drukken door decentralisatie en verzelfstan-
diging. Men moet dan kleinere eenheden ont-
werpen met een grotere verantwoordelijkheid.
De stille aftocht van bij onderwijsvernieuwing
betrokkenen hangt zeker samen met de on-
macht om een werkelijke medeverantwoorde-
lijkheid te realiseren. Het falen van structuren
bij het oplossen van de problemen in het
onderwijs dwingt de mensen met elkaar te
overleggen en dat is eigenlijk het begin van de
netwerken (Naisbitt, 1984).

Voor wat betreft het onderwijsbeleid heb-
ben we tenslotte behoefte aan een
ander juri-
disch-administratief kader.
Wise (1977) stelt
dat diegenen die het beleid ontwikkelen,
meestal een foutief beeld hebben van de wijze
waarop scholen functioneren. Beleidsmaatre-
gelen worden geleid vanuit de veronderstelling
dat scholen rationele bureaucratieën zijn. On-
zes inziens is het vernieuwingsbeleid te veel
gericht op het conformeren van de schoolrea-
liteit aan een rationeel model.

Het wordt tijd dat docenten initiatieven van
de overheid weer kunnen zien als kansen en
niet als bedreigingen voor hun eigen doelstel-
lingen. Dat kan als scholen meer ruimte krij-
gen voor eigen beleidsontwikkeling. Pas als
scholen weer
strategische organisaties worden
(zelf de doelen vaststellen en de beschikbare
middelen daarop richten) kan dat. Scholen
zijn nu verworden tot uitvoeringsorganisaties:
via gedetailleerde regelgeving wordt buiten de
schooi bepaald wat de doelen en de middelen
zijn, en hoe die aan elkaar dienen te worden
gerelateerd. De sturing kan beter binnen de
school komen te liggen. Voorwaarde is dan
wel op de eerste plaats een versterking van het
autonome bestuur en het management.

3.2 Vergroting van het individueel vermogen
Mede vanuit het idee van transformatie geven
we de voorkeur aan een accentverschuiving in
de stijl, vorm en begeleiding van - zeker de
grootschalige en gecentraliseerde - vernieu-
wingspogingen. De aandacht voor wijziging
van de schoolorganisatie en daarmee verwan-
te problemen kan meer geconcentreerd wor-
den op kwaliteitsverbetering van de klasprak-
tijk. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat
in hoge mate wordt ingespeeld op de capacitei-
ten en talenten van de docent. Dat heeft veel
meer resultaat dan wanneer wordt uitgegaan
van de veronderstelling dat docenten bepaalde
zwakheden hebben die moeten worden gere-
medieerd. In plaats van een tekortenmodel
staan we
een ontwikkelingsmodel voor. Hier-
mee doen we een beroep op de
eigen verant-
woordelijkheid
en creativiteit van de betrokke-
nen (zie par. 1.2). De begeleiding van de
ontwikkeling van docenten heeft resultaat in-
dien er begrip is voor problemen en vraagstuk-
ken waarmee docenten in scholen geconfron-
teerd worden (vgl. de assumpties van het
Betrokkenheidsmodel: Van den Berg & Van-
denberghe, 1981, 1984^).

Steeds sterker wordt men geconfronteerd
met het feit dat het uiteindelijk toch om men-
sen gaat die bepalend zijn voor het al of niet
goed realiseren van vernieuwingen. Er is dan
ook sprake van een toenemende aandacht
voor cultuur, dat is respect voor mensen (Van
Mill, 1987). Uiteraard vraagt de eigen verant-
woordelijkheid als leidend beginsel op het
psychologische vlak een ingrijpende verande-
ring in houdingen en verhoudingen van alle
betrokkenen.

Naar onze mening kunnen docenten zich als
volwassenen ontwikkelen om hun niveau van
functioneren te verbeteren. Docenten blijken
in staat te zijn snel en accuraat nieuwe kennis
op te doen en nieuwe vaardigheden te demon-
streren, mits zij maar gelegenheid krijgen dit in
de praktijk te oefenen en daarover feedback te
krijgen. Hierop is een conceptie gebaseerd van
de docent als een volwassen lerende (GrifTm,
1983; 1986).

De stabiliteit van functioneren gedurende
de volwassenheid kan het resultaat zijn van
inadequate stimulerende interactie. Dit geldt
uiteraard ook voor het functioneren van do-
centen in hun directe omgeving. Onder
bepaalde leercondities kunnen volwassenen
(en dus ook docenten) hun cognitieve ontwik-
kelingsrijpheid blijven vergroten. Ontwikke-
ling en groei van docenten is mogelijk, maar
hangt af van geschikte interactie met de omge-
ving. Een responderende leeratmosfeer is een
noodzakelijke voorwaarde om ontwikkeling
te bevorderen.

De soorten ondersteuningsactiviteiten blij-
ken in dit opzicht van belang te zijn (Joyce &
Showers, 1980; 1982; Sparks, 1983). De beno-


Pedagogische Studiën 98

-ocr page 107-

digde ondersteuning wordt hierbij geken-
merkt door het kleinschalig en praktijkgericht
karakter: het gaat om cultuurgerichte inter-
venties. Men zet activiteiten op, die in betrek-
kelijk korte tijd tot min of meer gegarandeerde
successen kunnen leiden. Hierbij is sprake van
reële concrete uitwerkingen waarbij de docen-
ten de relatie met hun eigen situatie duidelijk
zien. Eigen veranderbaar gedrag is richtpunt
van begeleiding. Juist op deze wijze kan de
betrokkenheid bij een vernieuwing in hoge
mate worden bevorderd. Als op deze wijze
ondersteuning concreet vorm krijgt, kan er bij
docenten sprake zijn van een proces van per-
soonlijke ontwikkeling. Dit is een belangrijke
voorwaarde voor goed onderwijs.

Tot een responderende leeratmosfeer be-
hoort zeker ook de wijze waarop de doelen
van het onderwijs worden geformuleerd en
Worden bereikt. Ook bij een heuristische of
mductieve strategie blijven doelen belangrijk
(verg. de bespreking van de dilemma's in par.
2.1). De wijze waarop ermee wordt omgegaan
vormt echter het onderscheidende element. In
dit verband verwijzen we nogmaals naar het
cultureel perspectief, zoals door Staessens en
Vandenberghe (1987) beschreven. Zij gaan in
op een onderscheid dat door Hallinger en
Murphy (1985) is gemaakt tussen 'cognitive
goals' en 'cathetic goals'. De eerstgenoemde
doelen zijn specifieke stellingen betreffende de
gewenste eindresultaten. Ze zijn verbonden
•^et specifieke activiteiten en worden vertaald
naar evaluatiecriteria. De 'cathetic goals' wor-
den eerder beschouwd als de 'mission' van de
school, een algemene beschrijving van de pri-
niaire waarden van de organisatie. Ze zijn
^oor al een identificatie- en motivatiebron
voor de docenten in de school. Ze geven bete-
kenis aan hun werk en verbinden hen met de
organisatie. De motiverende functie van deze
doelen is veel krachtiger dan de controlefunc-
t'c van de cognitieve doelen. Het concept van
de cognitieve doelen is nauw verbonden met
het rationeel perspectief, terwijl de notie 'cat-
hetic goals' eerder overeenkomt met het cultu-
reel perspectief.

Vanuit een dergelijke visie wordt de effecti-
viteit van een organisatie en de daarbij beho-
rende vernieuwing niet zozeer bepaald door
het al dan niet rationeel expliciteren van doe-
'en, maar door de loyaliteit van de docenten
tegenover de schoolorganisatie, het zich effec-
tief verbonden voelen met de doelen en de
waarden van de organisatie alsmede de bereid-
heid om daar energie aan te besteden.

Voor de begeleider betekent dit meer dan
het ontwikkelen van een plan dat gevolgd
moet worden. Het is te vergelijken met het
aangeven van een weg gekoppeld aan een mo-
tivering om die weg te bewandelen. Koersbe-
paling veronderstelt wel een proces van
betekenisgeving. Duke (1986) verwijst in dit
kader naar een studie van McClelland (Power:
The Inner Experience, New York, 1975) die
aangeeft hoe succesvolle ondersteuners en lei-
ders koersbepaling uitdrukken: 'Here are the
goals which are true and right and which we
share. Here is how we can reach them.
You are
strong and capable. You can accomplish these
goals'
(eigen cursivering).

Ondersteuners zijn in dit opzicht vooral
ontwikkelingsgeoriënteerd, waarbij het sa-
menspel tussen mensen steeds meer betekenis
krijgt. De ondersteuning dient hierbij niet ge-
richt te zijn op de directe beheersing van het
doen en laten van de scholen, maar op het stu-
ring geven aan de cultuur waarvan zij en het
schoolteam deel uitmaken.

Scholen formuleren dan ook zelf hun ont-
wikkelingsbeleid en geven aan wat voor de
realisering daarvan nodig is. Zij overleggen
daartoe met elkaar in hun regio. Het minis-
terie is bereid om de gereserveerde faciliteiten
voor onderwijsontwikkeling mede in te zetten
voor een op deze wijze tot stand gekomen ont-
wikkelingsplan. Binnen deze aanpak is het
goed mogelijk overheidsprioriteiten te integre-
ren. Ze roepen dan geen tegenenergie op maar
versterken de reeds aanwezige interne bewe-
ging.

Veel externe ondersteuning, aangeboden
aan de scholen, gaat helaas uit van de veron-
derstelling dat de school-als-organisatie ratio-
neel kan worden gepland. Het gevolg hiervan
is dat men ook een aantal rationeel-lincaire
procedures ten behoeve van de ondersteuning
wil introduceren (Deal, 1985). Naar onze op-
vatting behoeven we veeleer een ondersteu-
ning die de docenten een basis biedt om de
dagelijkse gebeurtenissen in de klas te inter-
preteren en te begrijpen.

Bij de geschetste ontwikkelingen is de beschik-
bare kennis over het algemeen nog betrekke-
lijk gering. De te bestuderen verschijnselen
zijn dusdanig complex, dat nog niet het stadi-
um is bereikt waarin de variabelen helder voor


Pedagogische Studiën 99

-ocr page 108-

ogen staan en waarin verbanden zeer helder
kunnen worden vastgesteld. Desondanks heb-
ben we geprobeerd de genoemde thema's zo te
presenteren dat de betrokkenen er creatief
mee kunnen omgaan. Als de externe onder-
steuning de verschillende waardensystemen en
de gevarieerde betrokkenheid van de deelne-
mers erkent en zichzelf in dit opzicht kwets-
baar durft op te stellen, zal de praktijk van de
onderwijsvernieuwing ermee gediend zijn.

Literatuur

Ackerman, L.S., Flow state leadership in action:
Managing Organization energy. In: J. Adams
(Ed.),
Transforming work. Alexandria: Miles Ri-
ver Press, 1984, 245-257.

Adams, J., Transformatie. Van produktgericht naar
mensgericht ondernemen.
Rotterdam: Lemnis-
caat, 1984.

Appelhof, P. N., Een pleidooi voor efiectief stimule-
ringsonderwijs. In: A. Reints & J.C. Voegt
(Red.),
Naar beter onderwijs. Tilburg: Zwijsen,
1986, 174-194.

Berg, R. van den, Enkele innovatiebenaderingen
voor implementatie van een nieuwe basisschool.
Pedagogische Studiën, 985, 62, 195-209.

Berg, R. van den. Internal support of schools. In: R.
Vandenberghe & G. E. Hall (Eds.),
Research on
interna! change facilitation in schools.
Leuven:
Acco, 1987,71-97.

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijsin-
novatie in verschuivend perspectief.
Tilburg: Zwij-
sen, 1981, 19842, ,9873

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Grootschalig-
heid in de onderwijsvernieuwing.
Tilburg: Zwijsen,
1984.

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Strategiesfor
large-scale change in education: dilemmas and so-
lutions.
ISIP. Leuven: Acco, 1986.

Eerman, P., Educational change: an Implementa-
tion paradigm. In: R. Lehming & M. Kane
(Eds.),
Improving schools. Using what we know.
London: Sage, 1981, 253-286.

Bien, Y., Resistance to change in education: an ana-
lysis of domains of power and control in educa-
tional systems.
Research in Education, 1986, 35,
73-86.

Birch, C. & L. B. Cobb, The liberation of life. From
the cell to the Community.
Cambridge: Cambridge
University Press, 1981.

Bloch, J.R., Entropy, ecology and the concept of
self-organization.
European Journal of Science
Education,
1984,6, 11-17.

Böhm, D., Wholeness and the implicate order. Lon-
don: Routledge & Kegan Paul, 1980.

Böhme, H. & G. Böhme, Das Andere der Vernunft.

Zur Entwicklung von Rationalitätsstrukturen am
Beispiel Kants.
Frankfurt am Main: Suhrkamp
Verlag, 1983.

Bois-Reymond, M. du. Onderwijsbeleid en school-
crisis. In: H.P. M. Creemers et al. (Red.),
Losbla-
dig Onderwijskundig Lexicon.
Alphen a/d Rijn:
Samsom, 1986, BL2200, 1-23.

Bois-Reymond, M. du. Een essay voor Paul.
Schoolcrisis en jeugdcultuur. In: A. Reints & J. C.
Voogt (Red.),
Naar beter onderwijs. Tilburg:
Zwijsen, 1986,195-212.

Brewer, G. D. & P. De Leon, The foundations ofpoli-
cy analysis.
Howewood: The Dorsey Press,
1983.

Capra, F., De Tao van fysica. Amsterdam: Contact,
1982.

Capra, F., Het keerpunt. Wetenschap, samenleving
en de opkomst van de nieuwe cultuur.
Amsterdam:
Contact, 1984.

Deal, T. E., The symbolism of effective schools. Ele-
mentary SchoolJournal,
1985, 85, 601-620.

Duke, D.L., The aesthetics of leadership.
Educational Administration Quarterly, 1986, 22,
nr. 1,7-27.

Emst, A. van. Innoverend handelen. Amsterdam: Al-
gemeen Pedagogisch Studiecentrum, 1985.

Ferguson, M., De aquarius samenzwering. Persoon-
lijke en maatschappelijke transformatie in de tach-
tiger jaren.
Deventer: Ankh-Hermes B.V., 1983.

Gils, M. R. van. Transformatie van management en
organisatie. In: H. Stufkens (Red.),
Management
voor een nieuwe lijd. Transformatie in bedrijf en
organisatie.
Rotterdam: Lemniscaat, 1986, 71-
83.

Griffm, G.A., Implications of research for staff
development programs.
Elementary SchoolJour-
nal,
1983,-^,414-425.

Griffin, G.A., Clinical teacher education. In: J.V.
Hoffman & S.A. Edwards (Eds.),
Reality and
reform in clinical teacher education.
New York:
Random house, 1986, 1-23.

Hallinger, P. & J. Murphy, Defming an
organizational mission in schools.
(Paper present-
ed at the annual meeting of the AERA) April
1985.

Hendriks, J., Lastige klanten: een interactioneel ge-
zichtspunt.
M. O., Tijdschrift voor organisatie-
kunde en sociaalbeleid,
1987,41, 6-21.

Herriott, R. E. & N. Gross (Eds.), The dynamics of
planned educational change. Case studies and ana-
lyses.
Berkeley: McCuthchan, 1979.

High, R. & C. M. Achilles, An analysis of influence-
gaining behaviors of principals in schools of
varying levels of instructional effectiveness.
Edu-
cational Administration Quarterly,
1986,22, 111-
119.

House, E.R., Three perspectives on Innovation:
technological, politica!, and cultural. In: R. Leh-
ming&M.
Kant (Eé%.), Improving schools. Using
what we know.
London: Sage, 1981, 17-41.


100 Pedagogische Studiën

-ocr page 109-

Huberman, A.M. & M.B. Miles, Rethinking the
quest for schoolimprovement: some findings of
theDESSI-study.
Teachers College Record, 1984,
34-54.

Joyce, R. & B. Showers, Improving inservice train-
ing: the message of research.
Educationai
Leadership,
1980,37, 379-385.

Joyce, R. & B. Showers, The coaching of teaching.
Educationai Leadership, 1982, 40, nr. 1,4-11.

Kiefer, C. F. & P. M. Senge, Metanoïsche organisa-
ties. In: J. Adams (Red.),
Transformatie. Van
Produktgericht naar mensgericht ondernemen.
Rotterdam: Lemniscaat, 1986, 54-73.

Kloosterboer, P. & E. van de Vliert, Andersom
interveniëren bij weerstand.
M. & O., Tijdschrift
voor organisatiekunde en sociaal beleid,
1987, 41,
134-146.

Kroonenburg, J. van & S. Veenman, PABO-fusies
onderzocht.
JD. Tijdschrift voor lerarenopleiders,
1984,6, 3-10.

Kuhn, Th. S., Oe structuur van wetenschappelijke re-
voluties.
Meppel: Boom, 1972.

Lagenveij, N.A.J., De veranderbaarheid van on-
derwijs. In: J. A. van Kemenade (Ed.),
Onderwijs:
bestel en beleid.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1981,501-567.

Lagerweij, N.A.J., Nieuwe wegen voor innovatie-
onderzoek. In: H. A.M. Franssen & N.A.J. La-
gerweij (Red.),
Onderwijskunde in ontwikkeling.
Culemborg: Educaboek, 1983, 53-72.

Lagerweij, N.A.J., Toekomst voor onderwijsver-
nieuwing. In: A. Reints & J.C. Voogt (Red.),
Naar beter onderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1986, 11-
27.

Mill, R. A. van. Maatschappelijke transformaties en
het personeelswerk.
Personeelsbeleid, 1987, 23,
nr. 2,47-50.

Naisbitt, J., Megatrends. Utrecht: Het Spectrum,
1984.

Papagiannis, G.J., S.J. Klees & R.N. Bickei, To-
ward a politica! economy of educationai innova-
tion.
Review of Educationai Research, 1982, 52,
245-290.

Pribram, K.H., Ilolonomy and structure in the
Organization of perception. In: J.M. Nicholas
(Ed.),
Images, perception and knowledge. Dor-
drecht: Reidel, 1977.

Pf'gogine, I. & I. Stengers, Orde uit chaos. Amster-
dam: B. Bakker, 1985.

Quispel, C. I. & M. R. van Gils, Transformatie van
management en organisaties.
Tijdschrift voor or-
ganisatiekunde en sociaal beleid.
Themanummer,
1986,
40, 77-220.

Sawada, D. & M.T. Caley, Dissipative structures:
new metaphors for becoming in education.
Edu-
cationai Researcher,
1985, 13-19.

Showers, B., Teachers coaching teachers. Educatio-
nel Uadership,
1985, 42, 43-48.

Sparks, G.M., Synthesis of research on stafTdeve-
lopment for effective teaching.
Educationai
Leadership,
1983, 41, 65-72.

Staessens, K. & R. Vandenberghe, De cultuur van
een school. Omschrijving en betekenis voor on-
derwijsinnovatie.
Pedagogisch Tijdschrift, 1987,
12, 341-350.

Stufkens, H., Management voor een nieuwe tijd.
Transformatie in bedrijf en organisatie.
Rotter-
dam: Lemniscaat, 1986.

Swarttouw, C.B.F., Het transformatieparadigma.
In: H. Stufkens (Red.),
Management voor een
nieuwe tijd. Transformatie in bedrijf en organisa-
tie.
Rotterdam: Lemniscaat, 1986,19-28.

Thompson, C., Dissemination al the National Insti-
tute of Education: Contending ideas about
research, practices and the federal role.
Andover:
The Network, 1982.

Vilsteren, C.A. van. Organisatie-ontwikkeling in
scholen. In: J.P.M. Creemers et al. (Red.),
Los-
bladig Onderwijskundig Lexicon.
Alphen a/d
Rijn, 1987, BG 5600, 1-21.

Vinkenburg, H. & J. Wijnands, Spontane strategie.
Dimensies, spelregels en instrumenten.
Manage-
ment en Organisatie,
1986, 4, 367-380.

Voogt, J.C., Werken aan onderwijsverbetering. In:
A. Reints & J. C. Voogt (Red.),
Naar beter onder-
wijs.
Tilburg: Zwijsen, 1986, 101-127.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin-
novatie.
Pedagogische Studiën, 1981,55,459-471;
487-500.

Wielemans, W., Opvoeding en onderwijs onder maat-
schappelijke druk.
Leuven: Acco, 1984.

Wielemans, W., Heeft de school nog toekomst? Een
cultuurkritische analyse van onderwijsvoorziening.
Utrecht: Kees Boeke lezing, 1985.

Wilson, B.L. & H. Dickson Corbett, Organization
and change: the effect of school linkages on the
quantity of implementation.
Educationai Admin-
istration Quarterl}',
1983,19, nr. 4, 85-104.

Wise, A., Why educationai policies often fail: the
hyperrationalization hypothesis.
Journal of Cur-
riculum Studies,
1977, 9, nr. 1, 43-57.

Zwart, C. J., Leiderschap en organisatie op de drem-
pel van de toekomst. In: H. Stufkcns (Red.),
Management voor een nieuwe lijd. Transformatie
in bedrijf en organisatie.
Rotterdam: Lemniscaat,
1986, 29-44.

Curriculum vilae

R. van den Berg is vanaf 1969 stafmedewerker van
het Katholiek Pedagogisch Centrum. In 1977 pro-
moveerde hij op het onderwerp 'Individualisering',
mede vanuit het door hem ontwikkelde AVI-pak-
ket. Voor Nederland ontwikkelde hij vanaf 1979 het
'Betrokkenheidsinstrumentarium' met de daarbij
behorende publikaties en activiteiten (zoals het Net-
werk Betrokkenheid). Met betrekking tot de proble-
matiek van de onderwijsvernieuwing verschenen
van zijn hand verschillende publikaties. Hij publi-
ceerde reeds eerder in Pedagogische Studiën.


Pedagogische Studiën 101

-ocr page 110-

Adres: Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch.
Manuscript aanvaard22-12-'87

Summary

Berg, R. van den, 'The meaning of transfonnation for education (educational innovation).' Pedagogische
Studiën,
1988, 65, 89-102.

There is a growing need for new thoughts in education (educational innovation). The urgency of this is increas-
ingly fed by the conviction that our traditional, and in particular cur large-scale strategies, are not so suitable
for dealing with contemporary educational issues. We discuss the importance of a paradigm shift in accord-
ance with interdisciplinary paradigm developments.

In this article we describe the phenomenon of transformation (processes) as a consequence of a paradigm
shift. During transformation people are made to be intensely conscious of the context in which they leam and
work, as well as of their own ability to improve this context. This leads, amongst other things, to the desire to
elaborate the innovations by or in schools in a less rational-linear way. In this light processes are described in
so-called dissipative structures which could improve the qualitative functioning of a school. We also describe
the consequences of transformation for educational support.

102 Pedagogische Studiën

-ocr page 111-

Salomons model voor het leren van de televisie en uit boeken:
een replicatiestudie

J.W.J. BEENTJES*

Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Volgens het theoretische model van Gavriël Sa-
lomen spannen kinderen zich bij het kennisne-
men van televisieprogramma's mentaal minder
in dan bij het lezen van boeken. Solomon schrijft
dit toe aan de onderscheiden manier waarop bei-
de media worden waargenomen. Vergeleken
wet het boek zouden kinderen de televisie als
een 'easy medium'zien waarvan zij gemakkelijk
leren, met als gevolg dat televisie-informatie
'»inder diepgaand wordt verwerkt dan informa-
tie uit boeken. Na een bespreking van Salomons
model en het onderzoek waarin het model op de
proef is gesteld, presenteren »»•(? een replicatie-
studie waarin enerzijds de structuur van de
Nederlandse versies van Salomons instrumen-
ten is bepaald en anderzijds enkele voorspellin-
gen uit het model zijn getoetst. Anders dan hun
Amerikaanse leeftijdsgenoten blijken Neder-
landse kinderen de televisie niet onvoorwaarlijk
als een 'easy medium' te beschouwen.

1 Inleiding

Vaak wordt beweerd dat de televisie in verge-
lijking mei het bock een oppervlakkig medium
's. Voor zover er iets van de TV te leren valt,
zou het gaan om gemakkelijk herkenbare in-
formatie die zonder doordenken of diepere
analyse kan worden verworven. De verklaring
van de oppervlakkigheid van de televisie
wordt meestal in de kenmerken van het medi-
um zelf gezocht. Singer en Singer (1983) wij-
zen op het hoge presentatietempo, de voort-

* Met dank aan prof. dr. G. Salomen voor het
beschikbaar stellen van de letterlijke tekst van zijn
instrumenten, en aan dr. M.W. Vooijs en dr.
'•
H.a. van de Voort voor hun suggesties bij de
opzet van dit onderzoek en hun kanttekeningen bij
een eerdere versie van dit artikel.

durende onderbrekingen, snelle beeldwisselin-
gen en geluidseffecten die bij het samenstellen
van televisieprogramma's worden gehanteerd.
De televisie bombardeert de kijker met een
overdosis aan prikkels, wat een diepgaande
verwerking van de informatie in de weg zou
staan. Postman (1983) gaat nog een stapje ver-
der, en meent dat de dynamische visuele beel-
den van de televisie niets te beweren hebben en
alleen dienen om de aandacht te trekken en
vast te houden. Boeken gaan ergens over, ze
zijn 'inhoud-georiënteerd', maar de televisie is
'vorm-georiënteerd' en de boodschap gaat on-
der in mooie doch weinig zeggende bewegende
plaatjes. In deze en andere betogen over de
oppervlakkigheid van de televisie ligt de na-
druk op de invloed van mediumkenmerken op
de kijker, en wordt de rol die de kijker bij de
informatieverwerking speelt onderbelicht. Re-
cente onderzoekingen wijzen uit, dat reeds
zeer jonge kinderen meer doen dan gefasci-
neerd naar plaatjes kijken, en actief televisie-
beelden 'screenen' op begrijpelijkheid en
aantrekkelijkheid (Collins, 1982). Uit onder-
zoek naar de aandacht van jonge kinderen
voor
Sesame Street bleek bijvoorbeeld, dat
kinderen alleen aandacht besteedden aan on-
derdelen van het programma wanneer dit voor
hen begrijpelijk was (Lorch, Anderson & Lc-
vin, 1979).

De constatering dat de kijker het televisie-
aanbod niet slechts passief ondergaat, maar
op zijn beurt ook actief bewerkt, is voor de
Israëlische psycholoog Salomon (1981)
aanleiding om te stellen dat er tussen de ken-
merken van het medium en de kijker een
wederzijdse afhankelijkheid bestaat. Vanuit
die visie heeft Salomon een model voor het
Ieren via media opgesteld. In dit model wor-
den verschillen in leereffecten bij televisiekij-
ken en lezen verklaard uit de mate waarin de
kijker of lezer zich actief inspant om de gebo-
den informatie te be- en verwerken. En ver-
schillen in mentale inspanning zouden op hun
beurt ontstaan uit de onderscheiden verwach-
tingen die de gebruiker op basis van zijn
ervaring met beide media opbouwt.


Pedagogische Studiën 1988 (65) 103-113 Pedagogische Studiën 103

-ocr page 112-

Met Salomons model worden speculaties
over de oppervlakkigheid van de televisie in
vergelijking met het boek empirisch toetsbaar.
Bij ons voorgenomen onderzoek naar de ver-
schillen tussen de leereffecten van televisie en
boeken nemen we daarom Salomons model
als uitgangspunt. In het hier beschreven on-
derzoek blijven de leereffecten van deze twee
media echter nog buiten beschouwing. De re-
plicatiestudie die in dit artikel besproken
wordt, heeft uitsluitend betrekking op de on-
derscheiden manier waarop beide media vol-
gens Salomons theorie worden waargenomen,
en het verschil in mentale inspanning die de
twee media dientengevolge zouden oproepen.
Alvorens onze replicatiestudie aan de orde te
stellen, staan we eerst kort stil bij het door
Salomon ontwikkelde theoretische model en
het onderzoek waarin enkele voorspellingen
uit dit model op de proef zijn gesteld.

medium doorgaans hoge eisen stelt, bijvoor-
beeld omdat de informatie die het medium
biedt meestal moeilijk is of omdat het medium
vaker tot lering dan tot vermaak wordt ge-
bruikt.

Het tweede type perceptie dat de hoogte van
de mentale inspanning beïnvloedt, is de
Per-
ceived Self-Efficacy
(PSE) van de mediumge-
bruiker, een begrip dat Salomon heeft
ontleend aan Bandura (1982), en door ons ver-
taald wordt als de
Waargenomen Eigen
Bekwaamheid
(WEB). De waargenomen eigen
bekwaamheid bij een medium is hoog als de
gebruiker zich heel goed in staat acht via dat
medium informatie op te nemen.

De hoogte van de mentale inspanning
wordt volgens Salomons model bepaald door
de interactie tussen de waargenomen moeilijk-
heidsgraad en eigen bekwaamheid. Figuur 1
brengt deze interactie in beeld.


2 Het model van Salomon

Centraal in het model (Salomon, 1981, 1984)
staat de zogenoemde
Amount ofinvestedMen-
tal Eff ort
(AIME), een begrip dat we kortweg
vertalen als de
Mentale Inspanning (MI). Men-
tale inspanning staat voor de mate waarin de
gebruiker van een medium zich inspant om de
informatie actief te verwerken. Formeel gede-
finieerd gaat het om het aantal niet-automati-
sche bewerkingen die de mediumgebruiker op
de informatie pleegt. Voor zover de informa-
tieverwerking automatisch verloopt, is er dus
geen sprake van mentale inspanning. Zo zal de
lezer van dit artikel zich nauwelijks mentale
inspanning behoeven te getroosten om te lezen
wat er staat, want bij de ervaren lezer gaat dit
min of meer 'vanzelP. Aanzienlijk meer men-
tale inspanning is echter vereist wanneer men
erop gespitst is tegenstrijdigheden in het be-
toog op het spoor te komen of als men na
afloop in staat wil zijn het gelezene te reprodu-
ceren.

Volgens Salomons model hangt de mate
waarin men zich bij het verwerken van infor-
matie via een medium mentaal inspant af van
twee soorten percepties. De eerst soort duidt
hij aan als de
Perceived Demand Characteris-
tics
(PDC), wat we vrij vertalen als de Waarge-
nomen MoeilijkheidsGraad
(WMG). De waar-
genomen moeilijkheidsgraad van een medium
is hoog wanneer de gebruiker meent dat dit
^ Hoog

s

Laag

Figuur 1 Hypothetische relaties lussen mentale in-
spanning, waargenomen eigen bekwaamheid en waar-
genomen moeilijkheidsgraad (WMG), volgens Salo-
mons model.

Zoals deze figuur duidelijk maakt, zal iemand
die zich zeer bekwaam acht in het verwerken
van informatie via een gegeven medium, daar-
in pas veel inspanning investeren als hij of zij
het medium tevens als veeleisend ziet. Twijfelt
men daarentegen aan zijn eigen bekwaam-
heid, dan zal men zich pas inspannen als men
meent dat het medium zulke lage eisen stelt
dat een inspanning de moeite toch nog kan
lonen.

Salomon vermoedt dat de meeste kinderen
de televisie beschouwen als een
easy medium:
de TV stelt lage eisen (lage WMG) en men
meent dat men er gemakkelijk van leert (hoge
WEB). Het boek zou daarentegen als een
tough medium worden ervaren: dit medium

LAGE WMG
'("gemakkelijk")


104 Pedagogische Studiën

-ocr page 113-

stelt in kinderogen hogere eisen (hoge WMG),
en vergeleken met de televisie schatten kinde-
ren hun bekwaamheid om uit boeken te leren
laag in (lage WEB). Wanneer we deze onder-
scheiden percepties van televisie en boek in
Figuur 1 inpassen, dan is duidelijk dat kinde-
ren geacht worden in televisieprogramma's
minder mentale inspanning te investeren dan
in boeken.

Dit is van belang omdat de theorie ervan
uitgaat, dat een verhoogde mentale inspan-
ning tot een diepgaander informatieverwer-
king leidt. Deze onderstelling vindt steun in
geheugenonderzoek (Horton & Mills, 1984).
Als men proefpersonen bijvoorbeeld de op-
dracht geeft vast te stellen of woorden in een
gegeven zin passen, worden die woorden beter
geleerd dan wanneer men moet vaststellen of
de woorden in kwestie met een hoofdletter zijn
geschreven (Craik & Tulving, 1975). De meer
intensieve mentale bewerking die de eerstge-
noemde opdracht vereist, leidt er volgens de
verklaring van Kintsch (1977) toe, dat meer
reeds gevestigde mentale schemata (clusters
van kennis, vaardigheden en opvattingen)
worden beroerd, waardoor meer geheugen-
sporen worden nagelaten en de betekenis van
dc verkregen informatie wordt verrijkt. Als
kinderen, zoals Salomon vermoedt, weinig in-
spanning in televisieprogramma's investeren,
dan heeft dat tot gevolg dat de daaruit verkre-
gen informatie, betrekkelijk los van bestaande
nientale schemata wordt opgeslagen en rela-
tief arm aan betekenis blijft. Voor het leren
van eenvoudige feitelijke informatie, zoals de
namen van hoofdpersonen uit een film, zou
dat niet zoveel uitmaken maar voor de diepere
verwerking van informatie wel. Vraagt men
kinderen bijvoorbeeld om gevolgtrekkingen te
maken die de gepresenteerde informatie te
buiten gaan, hetgeen veronderstelt dat relaties
met bestaande schemata worden gelegd, dan
Voorspelt de theorie dat kinderen het er na een
televisieprogramma
slechter afbrengen dan na
het lezen van een inhoudelijk vergelijkbare
tekst.

De percepties ten aanzien van een medium
ontstaan volgens Salomon (1981) op basis van
ondervinding. Omdat de televisie veel pro-
gramma's biedt die aan de kijker weinig eisen
stellen, gaat men op den duur de moeilijk-
heidsgraad van de televisie laag inschatten. En
omdat veel programma's zo eenvoudig zijn,
raakt de kijker er tegelijkertijd van overtuigd
dat hij goed in staat is om informatie van de
televisie op te nemen. Zo kan de indruk post-
vatten dat TV een
easy medium is. Als die
perceptie eenmaal is gevestigd, zal men zich
ook bij leerzame televisieprogramma's men-
taal weinig inspannen, wat het idee dat de
televisie een gemakkelijk medium is nog ver-
der kan versterken.

3 Onderzoek naar Solomons model

Het model van Salomon is in drie onderzoe-
kingen bij zesdeklassers van de lagere school
tegen het licht gehouden. Twee daarvan wer-
den uitgevoerd bij Israëlische kinderen (Salo-
mon & Leigh, 1984), terwijl het derde
onderzoek bij Amerikaanse kinderen plaats-
vond (Salomon, 1984).

De resultaten van deze onderzoekingen
steunen het model in grote lijnen. Ten eerste
werden de voorspelde verschillen in de mate
waarin boek en televisie mentale inspanning
oproepen inderdaad aangetroffen. In elk van
de drie onderzoekingen kreeg de ene helft van
de kinderen een tekst te lezen en de andere
helft een inhoudelijk vergelijkbaar televisie-
programma te zien. Na de tekst meldden de
kinderen zich mentaal meer te hebben inge-
spannen dan na het televisieprogramma.
Daarnaast gaven de Israëlische leerlingen aan
hoeveel moeite ze gewoonlijk doen om een
aantal soorten televisieprogramma's en boe-
ken te begrijpen (Salomon & Leigh, 1984).
Ook blijkens deze meting deed de mentale
inspanning bij televisie onder voor die bij boe-
ken.

Ten tweede werden de voorspelde verschil-
len tussen de perceptie van televisie en boek
gevonden (Salomon, 1984). Blijkens een me-
ting van de waargenomen eigen bekwaamheid
schatten de Amerikaanse kinderen hun ver-
mogen om van de televisie te leren hoger in
dan hun vcnnogen om uit boeken te leren.
Ook gaven zij aan dat boeken hogere eisen
stellen dan de televisie.

In de derde plaats waren de aangetroffen
verbanden tussen de percepties en de mentale
inspanning in overeenstemming met de theo-
retische verwachtingen. Zo bleek uit een van
de Israëlische onderzoekingen (Salomon &
Leigh, 1984) dat een verhoging van de waarge-
nomen moeilijkheidsgraad door voorafgaand
aan de informatie de instructie 'zoveel moge-


Pedagogische Studiën 105

-ocr page 114-

lijk te Ieren' te geven, vooral in de 'TV-condi-
tie' tot een verhoogde mentale inspanning
leidde. In het Amerikaanse onderzoek (Salo-
men, 1984) berekende Salomon de correlaties
tussen de waargenomen eigen bekwaamheid
en de mentale inspanning die men in het kijken
naar een televisieprogramma of het lezen van
een vergelikbare tekst had geïnvesteerd. Voor
het gemakkelijke medium televisie was de cor-
relatie negatief, hetgeen wil zeggen dat naar-
mate kinderen zich bekwamer achten om
informatie via dit medium op te nemen zij zich
mentaal minder inspannen. Bij het moeilijke
medium boek werd daarentegen een positieve
correlatie vastgesteld, wat erop duidt dat
naarmate kinderen zich beter in staat voelen
iets uit boeken te leren zij zich juist meer
inspannen.

Ten slotte bleek, in zowel de Israëlische als
de Amerikaanse onderzoekingen, een hogere
mentale inspanning gepaard te gaan met een
betere beantwoording van vragen die diepere
verwerking van informatie veronderstellen.
Het betrof met name de 'inferentiële' vragen
waarin geïnformeerd werd naar de beweegre-
denen van hoofdpersonen uit het gepresen-
teerde verhaal of naar de oorzaken van
gebeurtenissen uit het verhaal die niet expliciet
vermeld waren.

4 Probleemstelling

Hoewel Salomons model slechts in enkele on-
derzoekingen is getoetst, ziet het er veelbelo-
vend uit en is daarom tot vertrekpunt gekozen
voor ons eigen onderzoek. Als een eerste slap
in een reeks voorgenomen studies hebben we
een replicatiestudie gedaan met een tweetal
oogmerken. Ten eerste willen we de interne
consistentie en structuur van de Nederlandse
versies van Salomons instrumenten bepalen.
Een tweede doel is enkele voorspellingen uit
Salomons model te toetsen en te vergelijken
met Salomons bevindingen. Het gaat hierbij
om de volgende voorspellingen:

1. kinderen investeren gemiddeld meer in-
spanning in boeken dan in televisie;

2. in de ogen van kinderen heeft de televisie
een lagere moeilijkheidsgraad dan boeken;

3. kinderen schatten hun eigen bekwaamheid
om van de televisie te leren hoger in dan hun
bekwaamheid om uit boeken te leren;

4. bij de televisie zijn de waargenomen eigen
bekwaamheid en de mentale inspanning ne-
gatief gecorreleerd, terwijl bij het medium
boek die twee variabelen een positieve cor-
relatie vertonen.

5 Methode

5.1 Proefpersonen

Om de onderzoeksgroep vergelijkbaar te ma-
ken met de 124 zesdeklassers van een 'middle
class'-school die Salomon (1984) in zijn Ame-
rikaanse onderzoek betrok, is het onderzoek
uitgevoerd op scholen waarvan uit ander on-
derzoek (Vooijs, 1986) bekend is dat zij
bezocht worden door kinderen uit een middel-
baar of hoger sociaal-economisch milieu. Het
onderzoek is uitgevoerd bij de achtste groep
van een vijftal basisscholen uit Leiden en om-
geving (N = 140). Bij elk van deze klassen zijn
vragenlijsten afgenomen waarmee de mentale
inspanning, de waargenomen eigen bekwaam-
heid en de waargenomen moeilijkheidsgraad
van boek en televisie zijn gemeten.

5.2 Meetinstrumenten

De afgenomen vragenlijsten bevatten de let-
terlijke vertalingen van de Engelstalige origi-
nelen die we door Salomon kregen toege-
stuurd.

Mentale Inspanning (MI)
Het Ml-instrument bestaat uit negen vragen
per medium. De kinderen geven op vier-
puntsschalen aan hoeveel moeite ze gewoon-
lijk doen om negen soorten televisieprogram-
ma's en negen vergelijkbare soorten boeken te
begrijpen. Een voorbeeld van een vraag is:
'Hoeveel moeite doe jij om een TV-documcn-
taire (boek) waarin dingen over de natuur
worden uitgelegd te begrijpen?'. Dit instru-
ment is eerder gebruikt in de twee besproken
Israëlische studies (Salomon & Leigh, 1984).

Hoewel Salomon & Leigh bedoelen de feite-
lijk geïnvesteerde mentale inspanning te me-
ten, wordt op deze wijze in feite de door
kinderen zelf geschatte mentale inspanning
vastgesteld. Een belangrijke vraag is of deze
zelf-rapportage een valide meting van de feite-
lijke mentale inspanning vormt. Deze vraag is
temeer belangrijk omdat andere methoden om
mentale inspanning te meten (bijvoorbeeld
reactietijdmeting) in survey-onderzoek niet
haalbaar zijn. Salomon & Leigh hebben om


106 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

twee redenen vertrouwen in zelf-rapportage
over mentale inspanning. Ten eerste is menta-
le inspanning geen automatisch maar een
intentioneel proces dat in principe toeganke-
lijk lijkt voor retrospectie. Ten tweede hebben
de vragenlijsten in het tot nu toe verrichte
onderzoek resultaten opgeleverd die met de
theoretische voorspellingen overeenstemmen.
Daarom lijkt het ons gerechtvaardigd in een
eerste replicatiestudie van het oorspronkelijke
Ml-instrument gebruik te maken. In dit on-
derzoek gaan we er dus in navolging van
Salomon vanuit dat de antwoorden op de MI-
vragenlijst een goede indicatie vormen voor de
feitelijk geiiivesteerde mentale inspanning.

Waargenomen Eigen Bekwaamheid (WEB)
Het WEB-instrument bevat tien items per me-
dium. Op vier-puntsschalen geven kinderen
aan hoe gemakkelijk het voor hen zou zijn om
tien onderwerpen van de TV en uit boeken te
leren. Een voorbeeld: 'De regels van voetbal
•^an ik [helemaal niet /../../ heel gemakkelijk]
|eren van de TV (uil boeken)'. Dit instrument
is in het Amerikaanse onderzoek gebruikt (Sa-
lomen, 1984).

Waargenomen Moeilijkheidsgraad (IVMG)
De WMG van televisie en boeken is op twee
manieren gemeten. De eerste meting betreft de
fcaliteitsperceplie van televisie en boeken en
bevat zes items per medium. De kinderen ge-
^en op vijf-puntsschalen aan hoe levcnsccht
televisie en boeken in hun ogen zijn en hoe
belangrijk het volgens hen is wie de program-
niamaker of de schrijver is. Voorbeelden van
beide soorten items zijn: 'Over het algemeen
laat de TV ons het leven zien (wordt in boeken
'^ct leven beschreven) zoals het is' en 'Hoe
belangrijk vind jij het te weten wie een TV
^'ïrie gemaakt (een boek geschreven) heeft?'
Programma's of boeken krijgen een hoge rea
•ismescore als ze als levensecht worden geper
cipieerd en wanneer de maker er niet toe doet
Salomon veronderstelt dal naarmate pro
gramma's of boeken als realistischer worden
Waargenomen, zij in de ogen van dc kijker of
'czcr minder eisen stellen.

De tweede meting beslaat uil twee vicr-keu-
^e-altribulievragen per medium. Bij twee vra-
gen moeten proefpersonen een verklaring
geven waarom een kind een niet nader gespeci-
ficeerd televisieprogramma c.q. boek goed
begreep, en bij twee vragen wordt de reden
aangekruist die aangeeft waarom een kind een
televisieprogramma c.q. boek slecht begreep.
Een voorbeeld van de eerstgenoemde soort
vragen is: 'Er zijn kinderen die iets op de TV
zien en dat heel goed begrijpen. Waarom?'. De
vier oorzaken waaruit men kiest zijn in navol-
ging van Weiner (1979) te categoriseren als
intern of extern, stabiel of instabiel. Wanneer
ter verklaring van een goed begrip van een
televisieprogramma of boek wordt gekozen
voor interne oorzaken ('dat kind is slim' of
'deed veel moeite') wijst dit op een hoge
WMG; een keuze voor externe oorzaken ('TV
is gemakkelijk' of 'dat programma was ge-
makkelijk') wijst op een lage WMG. Bij de
verklaring van een slecht begrip van een televi-
sieprogramma of bock geldt het omgekeerde.
Hier wijst een keuze voor interne oorzaken
('dat kind is dom' of 'deed geen moeite') op
een lage WMG en een keuze voor externe oor-
zaken ('TV is moeilijk' of'dat programma was
moeilijk') op een hoge WMG.

5.3 Procedure

Het onderzoek is eind 1986 uitgevoerd. De
vragenlijsten zijn klassikaal afgenomen, waar-
bij elke vraag door de proefleider is voorgele-
zen waarna de kinderen een antwoord
aankruisten. Als eerste instrument is de vra-
genlijst voor mentale inspanning afgenomen
gevolgd door de instrumenten voor waargeno-
men moeilijkheidsgraad en eigen bekwaam-
heid. Direct na de afname zijn de vragenlijsten
nagekeken op onbeantwoorde vragen. Voor
zover nodig is de betreffende kinderen ver-
zocht deze vragen alsnog in te vullen. Door
deze gedragslijn deden zich geen 'missing
dala'-problemen voor.

6 Resultaten

6.1 Interne consistentie
Ter bepaling van de interne consistentie van
de afgenomen instrumenten hebben we voor
elke variabele voor televisie en boeken apart
Cronbachs alfa berekend. De interne consis-
tentie van het MI- en het WEB-instrument is
niet hoog, maar wel acceptabel. Voor dc tele-
visie- en boek-items is Cronbachs alfa bij het
MI-instrument respectievelijk 0,88 en 0,73, en
bij het WEB-inslrument 0,72 en 0,71.

Anders dan Salomon (1984) vinden we in
ons onderzoek geen acceptabele alfa's bij de


Pedagogische Studiën 107

-ocr page 116-

vragen naar de realiteitsperceptie van boek en
televisie: respectievelijk 0,23 en 0,29. Salomen
rapporteert slechts één alfa-waarde voor beide
media samen (0,71).

Ook de tweede WMG-meting, die uit twee
attributievragen per medium bestaat, ver-
toont onvoldoende interne consistentie. Om-
dat een keuze voor interne oorzaken bij de
verklaring van een goed begrip van boek of
televisieprogramma en een keuze voor externe
oorzaken bij de verklaring van een slecht be-
grip beide op een hoge WMG duiden zou men
verwachten dat een keuze voor interne oorza-
ken bij de eerste vraag (gecodeerd als '1';
externe oorzaken = 0) samengaat met een
keuze voor externe oorzaken (ook gecodeerd
als '1'; interne oorzaken = 0) bij de tweede
vraag. In feite blijken deze twee vragen echter,
zowel als het om televisie als wanneer het om
boeken gaat, negatief te correleren; respectie-
velijk: -0,49 en -0,33.

6.2 Interne structuur

De interne structuur van de instrumenten
voor mentale inspanning, waargenomen eigen
bekwaamheid en realiteitsperceptie is bepaald
door voor elk instrument een principale com-
ponenten analyse (PCA) over alle items uit te
voeren. De PCA over de achttien items van het
Ml-instrument levert vier factoren op met een
eigenwaarde groter dan 1. Alle items laden
redelijk tot hoog (0,38 tot 0,78) op de eerste'
factor die 39% van de variantie beschrijft.
Deze factor kunnen wc 'Mentale inspanning'
noemen. De overige drie factoren, die samen
nog 21% van de variantie beschrijven, verte-
genwoordigen één of twee items of onderwer-
pen (krant, tijdschrift; Engels; sport). Er zijn
geen aparte factoren voor 'MI bij televisie' of
'MI bij boeken' gevonden.

De PCA over het WEB-instrument geeft
een vergelijkbaar beeld. Alle twintig items la-
den redelijk op de eerste factor (21% van de
variantie), terwijl de overige zeven factoren
(samen 39% van de variantie) door één of
enkele items of onderwerpen worden gedefi-
nieerd. Opnieuw vinden we geen aparte facto-
ren voor televisie en boeken.

De PCA over de twaalf items over de reali-
teitsperceptie van TV en boeken laat zien dat
de items over levensechtheid een ander con-
cept meten dan de items over het belang van de
maker. Op de eerste factor (25% van de
variantie) laden de eerstgenoemde items hoog
en positief, terwijl de laatstgenoemde items
hoog en negatief laden. Deze bevinding ver-
klaart de eerder vermelde lage interne consis-
tentie van de betreffende schalen.

6.3 Toetsing voorspellingen

Mentale inspanning

Zoals voorspeld op grond van Salomons mo-
del en in overeenstemming met de resultaten
van het Israëlische onderzoek (Salomon &
Leigh, 1984) is de gemiddelde mentale inspan-
ning bij boeken hoger dan bij televisiepro-
gramma's. Zie Tabel 1.

Tabel 1 Gemiddelde mentale inspanning bij boek en
televisie volgens de Israëlische studie (I) en de Neder-
landse replicatiestudie (2)

Studies

Boek

TV

t

(I) Salomon & Leigh (1984)

2,78

2,42

2,87*

(2) Replicatie (1986)

2,65

2,51

3,78»

• p <0,01

In Figuur 2 is de gemiddelde mentale inspan-
ning voor elk in de vragenlijst opgenomen
onderwerp opgenomen.

Een leerboek over de Engelse taal en een
schooltelevisieprogramma over hetzelfde on-
derwerp blijken de meeste mentale inspanning
op te roepen. Men ziet dat de grootte van het
verschil in mentale inspanning tussen boek en
televisie per onderwerp verschilt, maar alle
verschillen van enige omvang ondersteunen de
conclusie dat kinderen doorgaans meer men-
tale inspanning in de tekst dan in de televisie-
presentaties investeren.

Tabel 2 Gemiddelde waargenomen eigen bekwaam-
heid bij hoek en televisie volgens de Amerikaanse
studie (1) ende Nederlandse replicatiestudie (2)

Studies

Boek

TV t

(1) Salomon (1984)

2,91

3,84 ?*

(2) Replicatie (1986)

2,75

2,73 -0,43

* p <0,01 (t-waarde niet gerapporteerd)

Waargenomen eigen bekwaamheid
Anders dan voorspeld op grond van Salomons
model en in tegenspraak met Salomons (1984)
bevindingen uit zijn Amerikaanse studie blij-
ken de Nederlandse kinderen hun eigen


108 Pedagogische Studiën

-ocr page 117-

2.0 2.4 2.8 3.2

Engelse taal
Documentaire

Detectiveverhaal

Avonturenverhaal

Nieuws

Sport

Familieverhaal
Magazine
Humor (moppen)

tiestudie in dit geval uit. Overigens reageren de
kinderen in ons onderzoek op de meeste vra-
gen zoals Salomon verwacht: de televisie
wordt als levensechter gezien dan boeken en
kinderen vinden het minder belangrijk wie een
televisieprogramma heeft gemaakt dan wie
een boek heeft geschreven.

De attributiemeting van de waargenomen
moeilijkheidsgraad van beide media geeft een
tegenstrijdig beeld te zien. Bij de vraag waarbij
kinderen moeten verklaren waarom een kind
een televisieprogramma of boek
heel goed be-
greep, is het antwoordpatroon in overeen-
stemming met Salomons theorie. Bij de
televisie meent slechts 49% van de kinderen
dat een goed begrip van een programma aan
interne oorzaken is te danken, terwijl een goed
begrip van het boek door 91% van dc kinde-
ren aan interne oorzaken wordt toegeschre-
ven. Afgaande op deze vraag zijn boeken dus
moeilijker dan televisieprogramma's. De om-
gekeerde vraag, waarbij het o/ibegrip van een
hypothetisch kind moet worden verklaard,
laat echter een tegengesteld beeld zien. Hierbij
kiest bij de televisie 56% van de kinderen voor

Figuur 2 Gemiddelde mentale inspanning per onderwerp, voor boek en televisie (I = geen mentale inspanning;
^ = maximale mentale inspanning).

t>ckwaamheid om van de televisie te leren niet
hoger in te schatten dan hun bekwaamheid om
de

nagevraagde onderwerpen uit boeken te
leren. Tabel 2 wijst dit uit.

Zoals Figuur 3 laat zien, hangt de mate
daarin kinderen zich bekwaam achten om via
de televisie of een bock iets te leren sterk af van
het onderwerp dat aan de orde is.

De bovenste vijf onderwerpen vermeld in

Piguur 3 denken kinderen het gemakkelijkst

^ia de televisie te leren, maar voor de onderste

^'Jf onderwerpen achten zij het boek geschik-
ter.

^cargenomen moeilijkheidsgraad
Zoals eerder uiteengezet is het ons in tegenstel-
hng tot Salomen (1984) niet gelukt een homo-
gene realismeschaal te vormen omdat dc items
over de levensechtheid van boeken en televisie
een ander concept blijken te meten dan de
'tems over het belang van de maker of auteur.
Salomen (1984) rapporteert alleen over dc
realismeschaal in zijn geheel en niet over de
afzonderlijke items. Daarom blijft een verge-
lijking tussen Salomons studie en onze replica-

Pedagogische Studiën 109

-ocr page 118-

2.0 2.4 2.8 3.2

Waarom W.O. II uitbrak
Hoe plastic wordt gemaakt
Spelregels van voetbal
Spelregels van korfbal
Wat is een atoom? »Cij
Buitenlandse taal
Modelvliegtuig bouwen
Grammatica

Oppervlakte driehoek berekenen
Rekensommen oplossen

dit onder-

Figuur 3 Gemiddelde waargenomen eigen bekwaamheid per onderwerp, voor boek en televisie (1 =
werp kun je helemaal niet via dit medium leren; 4 = kun je heel gemakkelijk via dit medium leren).

oorzaken die op een hoge WMG wijzen, ter-'
wijl bij het boek slechts 38% dergelijke oorza-
ken aankruist. Volgens deze vraag zouden
boeken dus gemakkelijker zijn dan televisie-
programma's. We komen hierop nog terug.

Verband tussen MI en WEB
Tabel 3 geeft de correlaties tussen de waarge-
nomen eigen bekwaamheid en de mentale
inspanning bij boek en televisie.

Tabel 3 Correlatie tussen de waargenomen eigen
bekwaamheid en mentale inspanning bij boek en tele-
visie volgens de Amerikaanse studie (1) ende Neder-
landse replicatiestudie (2)

Studies

Boek

Televisie

(1) Salomon (1984)

0,37*

-0,49*

(2) Replicatie (1986)

-0,13

-0,01

* p <0,01

Salomon (1984) vond voor boeken een signifi-
cant positief verband (r = 0,37) en voor
televisie een significant negatief verband (r =
-0,49). In onze replicatiestudie keren deze ver-
banden niet terug.

Dit resultaat kan het gevolg zijn van het feit
dat in onze studie de waargenomen efgen be-
kwaamheid voor de televisie niet stelselmatig
hoger uitviel dan voor het boek. Om deze
mogelijke verklaring te onderzoeken, hebben
we nieuwe WEB-schalen gevormd waarin uit-
sluitend die items zijn opgenomen waarbij de
WEB-score voor de televisie hoger is dan voor
het boek. Maar ook de aldus gevormde WEB-
schalen blijken noch voor de televisie (r =
0,03) noch voor het boek (r = -0,08) signifi-
cant met de mentale inspanning te correle-
ren.

7 Discussie

1.1 De meetinstrumenten

Getuige de aangetroffen alfa-waarden verto-


110 Pedagogische Studiën

-ocr page 119-

nen alleen de metingen van de mentale inspan-
ning en de waargenomen eigen bekwaamheid
een acceptabele interne consistentie. Uit de
principale componentenanalyse die we bij
deze instrumenten hebben uitgevoerd, komen
behalve een algemene factor enige specifieke
factoren die op specifieke onderwerpen be-
trekking hebben naar voren. Dit wijst erop dat
de geïnvesteerde mentale inspanning en de
waargenomen eigen bekwaamheid niet alleen
van het medium afhangen, maar ook worden
bepaald door het type televisieprogramma of
boek waarvan sprake is.

Beide metingen van de waargenomen moei-
lijkheidsgraad van boek en televisie blijken
mank te gaan aan een gebrek aan interne con-
sistentie. Bij de operationalisatie via vragen
over de realiteitsperceptie wordt de lage inter-
ne consistentie veroorzaakt door het feit dat
de items over levensechtheid een ander con-
struct meten dan de items over het belang dat
aan de maker van een televisieprogramma of
bock wordt gehecht. Alleen al hierdoor is de
betreffende operationalisatie onbruikbaar,
t^aarnaast kan men zich afvragen of Salo-
mons veronderstelling, dat een mcdiumpro-
dukt als gemakkelijker wordt ervaren naar-
"latc het als realistischer wordt gezien, wel
JU'st is. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de
onderzochte leeftijdsgroep politicfilms veel
realistischer vindt dan tekenfilms (Van der
Voort, 1986). Volgens Salomons redenering
zou dit betekenen dat kinderen tekenfilms
"moeilijker vinden dan politiefilms, hetgeen
ons als zeer onwaarschijnlijk voorkomt. We
betwijfelen dan ook ten zeerste of de realiteits-
perceptie van televisieprogramma's en boeken
^en indicatie voor de waargenomen moeilijk-
heidsgraad geeft.

De twee gebruikte typen attributievragen
'eiden tot confiicterende resultaten. De eerste
Vraag, waarin wordt verklaard waarom een
programma of bock heel goed begrepen
^ordt, bevestigt de verwachting dat boeken
'Moeilijker worden gevonden dan televisicpro-
Sramma's, maar de tweede vraag, waarin de
Jcgcnovergestelde situatie wordt verklaard,
eidt tot antwoorden die tegen Salomons ver-
pachting ingaan. In Salomons (1984) onder-
zoek was het antwoordpatroon bij beide
^""agen in overeenstemming met de theorie, zij
et bij de eerste vraag overtuigender dan bij de

tweede.

Dit verschil tussen Salomons en onze bevin-
dingen begrijpen we niet. Wel kunnen we
verklaren waarom de tweede vraag in onze
studie een onverwacht antwoordpatroon te
zien geeft. Ons inziens kunnen namelijk alle
geboden alternatieve verklaringen voor het
onbegrip van een boek of programma als dui-
dend op een hoge moeilijkheidsgraad worden
opgevat. Als een kind als verklaring kiest dat
het boek of televisieprogramma in kwestie
moeilijk is, duidt dit uiteraard op een hoge
WMG. Maar ook de keuze 'dat kind is dom'
of'deed geen moeite' kunnen als een indicator
voor een hoge WMG worden opgevat. Want
bij deze keuze zegt men impliciet dat een zeke-
re slimheid of inspanning nodig is om een
boek of programma te volgen. Alleen wanneer
deze alternatieven extremer worden geformu-
leerd ('dat kind is oliedom' of'dat kind zat te
slapen') wijzen zij ondubbelzinnig op een lage
WMG.

7.2 Toetsing van onderzoekshypothesen
Onze replicatiestudic bevestigt de hypothese
dat kinderen meer mentale inspanning inves-
teren in het lezen van boeken dan in het kijken
naar televisieprogramma's. Dit geldt over het
geheel genomen, want bij sommige boeken en
programma's is het verschil in mentale inspan-
ning minimaal of zelfs afwezig. Dit duidt erop
dat de televisie niet in alle gevallen minder
mentale inspanning oproept dan boeken.

Zoals eerder besproken is de validiteit van
het MI-instrument een punt van zorg. Hoewel
zelf-rapportagc over een intentioneel proces
als het investeren van mentale inspanning in
principe mogelijk lijkt, is validatie-onderzoek
waarin mentale inspanning op verschillende
manieren wordt vastgesteld wenselijk.

Ook dc hypothese volgens welke de waarge-
nomen moeilijkheidsgraad van de televisie
lager is dan van boeken is in onze replicaties-
tudic bevestigd. Wc denken hierbij aan de
attributievraag waarin verklaard wordt waar-
om een programma of bock heel goed wordt
begrepen (ons inziens geeft de andere attribu-
tievraag, evenals de meting van realiteitsper-
ceptie, immers geen valide WMG-meting).

Anders dan voorspeld, doet blijkens onze
studie de waargenomen eigen bekwaamheid
om van boeken te leren niet onder voor dc
mate waarin men zich in staat acht van televi-
sieprogramma's te Ieren. De waargenomen
eigen bekwaamheid blijkt niet zozeer door het
medium als zodanig bepaald te worden als wel


Pedagogische Stt4diën 111

-ocr page 120-

door het soort onderwerp dat aan de orde is.
Van sommige onderwerpen (grammatica, de
oppervlakte van een driehoek berekenen, en
rekensommen oplossen) meent men, dat men
uit het boek het gemakkelijkst leert. Het gaat
hierbij om schoolse onderwerpen die ook ty-
pisch uit boeken worden geleerd. Over andere
onderwerpen (hoe plastic wordt gemaakt,
waarom de Tweede Wereloorlog uitbrak,
spelregels voetbal, spelregels korfbal) meent
men het gemakkelijkst via de televisie te leren.
Hier gaat het om onderwerpen die, binnen of
buiten schoolverband, ook feitelijk op de tele-
visie te zien zijn en zich goed voor visualisatie
lenen.

Voor Nederlandse kinderen is de televisie
kennelijk niet per definitie een medium waar-
van je gemakkelijker leert dan uit boeken.
Hierin verschillen ze van de Amerikaanse kin-
deren uit Salomons (1984) onderzoek. Ameri-
kaanse kinderen schatten hun bekwaamheid
om alle of de meeste onderwerpen van de tele-
visie te leren blijkens de gerapporteerde
gemiddelde scores veel hoger dan hun vermo-
gen om dezelfde onderwerpen uit boeken te
leren. Wellicht zijn hier culturele verschillen in
het geding die herleid kunnen worden tot een
verschillende televisie-ervaring. Nederlandse
kinderen worden van jongs af aan geconfron-
teerd met buitenlandse programma's, waar-
van ze weinig begrijpen voordat ze in staat zijn
de ondertitels te volgen. Amerikaanse kinde-
ren zien daarentegen bijna uitsluitend pro-
gramma's in de taal die ze verstaan. Dat wil
niet zeggen dat ze alles begrijpen, maar wel dat
ze al snel kunnen denken dat ze alles begrijpen.
Daar komt bij dat de Amerikaanse televisie
doorspekt is met ook voor kinderen begrijpe-
lijke reclameboodschappen. Amerikaanse
kinderen hebben kortom meer gelegenheid
dan Nederlandse kinderen om de televisie als
een bij uitstek begrijpelijk medium te leren
zien. Misschien zijn er ook verschillen in de
perceptie van boeken tussen beide landen,
maar daarover is niets bekend.

De laatste hypothese was dat mentale in-
spanning en waargenomen eigen bekwaam-
heid positief zouden correleren wanneer het
gaat om boeken en negatief wanneer het gaat
om het 'gemakkelijke' medium TV. Salomon
(1984) vond deze correlaties inderdaad bij
Amerikaanse proefpersonen. Bij onze Neder-
landse proefpersonen vinden we echter niet-
significante (negatieve) correlaties. Het feit
dat we de Amerikaanse resultaten op dit punt
niet konden repliceren, kan aan meerdere oor-
zaken worden toegeschreven. Ten eerste is de
mentale inspanning niet op dezelfde manier
vastgesteld. In onze studie bestaat het MI-
instrument, in navolging van de Israëlische
studies, uit vragen over de mentale inspanning
die men gewoonlijk in diverse soorten pro-
gramma's en boeken investeert. In de Ameri-
kaanse studie hadden de vragen betrekking op
een specifiek verhaal dat men zojuist gezien of
gelezen had. Het is mogelijk dat deze twee
methoden verschillende resultaten hebben,
hoewel ze in de Israëlische studies positief ble-
ken te correleren. Een tweede mogelijke oor-
zaak is het gegeven dat de beantwoording van
vragen over een medium voor Nederlandse
kinderen onderwerpgebonden is. De negen
onderwerpen in het M I-instrument komen
echter niet overeen met de tien onderwerpen in
het WEB-instrument. Als kinderen in hun be-
oordeling van een medium onderscheid ma-
ken tussen diverse soorten programma's en
boeken, dan kan men, tenzij ze over vergelijk-
bare onderwerpen gaan, niet verwachten dat
twee instrumenten hoog met elkaar correle-
ren.

Ten slotte kan men zich afvragen in hoever-
re de generalisatiewaarde van onze bevindin-
gen door een selectie-effect wordt ingeperkt.
Om de vergelijkbaarheid met Salomons studie
te maximaliseren hebben we ons onderzoek
immers uitgevoerd bij kinderen uit middelbare
en hogere milieus. Om dit na te gaan hebben
we in ons onderzoek ook nog een tweetal klas-
sen met kinderen (N = 29) uit een lager
sociaal economisch milieu betrokken. De be-
treffende gegevens hebben we buiten de gerap-
porteerde analyses gelaten, omdat we onze
rcplicatiestudie zo min mogelijk van de gerep-
liceerde studie wilden laten afwijken. Maar
hier zij vermeld, dat de bij de kinderen uit een
laag sociaal milieu aangetroffen resultaten
nergens essentieel afwijken van de hier gepre-
senteerde bevindingen voor kinderen uit een
hoger sociaal milieu.

8 Besluit

Onze replicatiestudie heeft meerdere belang-
rijke implicaties voor de door Salomon gehan-
teerde meetinstrumenten. Ten eerste dienen
verbeterde instrumenten voor de meting van


Pedagogische Stt4diën 112

-ocr page 121-

de waargenomen moeilijkheidsgraad te wor-
den ontwikkeld. En daarnaast is het nodig, dat
de op zichzelf redelijk betrouwbare instru-
menten voor mentale inspanning en waarge-
nomen eigen bekwaamheid aan validatie-ond-
erzoek worden onderworpen.

De interessantste implicatie komt echter
voort uit de geconstateerde verschillen tussen
Nederlandse en Amerikaanse kinderen. Voor
de verdere ontwikkeling van zowel het onder-
zoeksinstrument als het theoretisch model is
het van belang dat Nederlandse kinderen, in
tegenstelling tot hun Amerikaanse leeftijdge-
nootjes, de televisie niet onvoorwaardelijk als
een gemakkelijk medium beschouwen. Het is
op grond van Salomons model dan ook niet
waarschijnlijk dat Nederlandse kinderen alle
informatie die via de televisie wordt aangebo-
den oppervlakkig verwerken. Zo bezien is de
televisie in de Verenigde Staten wellicht een
oppervlakkiger medium dan in Nederland.

Literatuur

Bandura, A,, Self-efficacy mechanism in human
agency.
American Psychologist, 1982, 37, 122-
147.

Collins, W.A., Cognitive processing in telcvision
viewing. In: D. Pearl, L. Bouthilct & J. Lazar
(Eds.),
Telcvision and bchavior: tenyears of scien-
tific progress andimplications for the 80's.
Rock-
well, M. D.: National Institute of Mental Health,
1982.

Craik, F. I.M. & E. Tulving, Depth of processing
and retention of words in episodic memory.
Jour-
nal of Expcrimenlal Psychologv, General,
1975,
'04, 268-294.

Horton, D.L. & C.B. Mills, Human learning and
memory.
Annual Review of Psychology, 1984, iJ,
361-394,

Kintsch, W., Memory and Cognition. New York:
Wiley, 1977.

Lorch, E. P., D. R. Anderson & S. R. Levin, The
relationship of visual attention to children's com-
prehension of television.
Child Development,
1979,50, 722-727.

Postman, N., Engaging students in the great conver-
sation.
Phi Delta Kappan, 1983,64, 310-316.

Salomen, G., Communication and education: social
andpsychological interactions.
Beverly Hills, etc.:
Sage, 1981.

Salomon, G., Television is 'easy' and print is
'tough': the differential Investment of mental ef-
fort in learning as a function of perceptions and
attributions.
Journal of Educational Psychology,
1984, 74, 647-658.

Salomon, G. & T. Leigh, Predispositions about lear-
ning from print and television.
Journal of Com-
munication,
1984, 119-135.

Singer, J.L. & D.G. Singer, Psychologists loot ak
television: cognitive, dcvelopmental, personality,
and social policy implications.
American Psycho-
logist,
1983, 38, 826-834.

Vooijs, M. W., Kritisch TV kijken. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1986.

Voort, T.H.A. van der, Television violence, A
child's-eye
view. Amsterdam, etc.: North Hol-
land, 1986.

Weiner, B., A theory of motivation for some class-
room experiences.
Journal of Educational Psy-
chology,
1979, 71, 3-25.

Curriculum vitae

J.^y.J. Beentjes (1955) studeerde psychologie
(1980) en is thans als wetenschappelijk assistent ver-
bonden aan de PA W-sectie Kind & Media van de
Rijksuniversiteit Leiden. Werkt aan een proefschrift
over televisiekijken en lezen door kinderen.

Adres-. Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lei-
den, Rijnsbu.gerweg 169, 2334 BP Leiden

Manuscript aanvaard 12-10- '87


mary

®6cntjes, J. W. J., 'Salomon's model of learning from television and books: a Dutch replication study". Peda-
Sogische Studiën,
1988, 65, 103-113.

•^ccording to Salomon's theoretical model children usually invest lesseffort in television viewing than in book
reading. Consequently, Information from television is less deeply processed than Information from books. The
'nvestment of mental effort, in its turn, is assumed to depend on the way a medium is perceived: most children
perceive television as an 'easy medium' while books are scen as 'tough'. After discussing Salomon's model and
'he research in which the model was tested, we present a replication study with a twofold purpose: first, to
'''^termine the internal structure of the Dutch version of Salomon's Instruments and, second, to test some
Predictions following from the model. Unlike their American peers, Dutch children do not unconditionally
perceive television as an 'easy medium'.

Sutni

Pedagogische Stt4diën 113

-ocr page 122-

Leergangevaluatie ter discussie

H.A.M. FRANSSEN*

Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

De evaluatie van leergangmateriaal gebeurt in
veel gevallen via het meten van leerresultaten.
Dat dit alleen adequaat kan gebeuren onder
bepaalde condities, wordt niet altijd ingezien.
We beginnen met het omschrijven van de begrip-
pen produktevaluatie (waaronder we verstaan
evaluatie via het meten van leerprestaties) en
een leergang als didactische structuur. Op
grond van een analyse van de processen die
optreden wanneer leergangen functioneren in
onderwijsleersituaties, is een aantal voorwaar-
den voor produktevaluatie geëxpliciteerd. Bij
vier onderzoeken is nagegaan, in hoeverre hier-
mee rekening is gehouden. De conclusie is, dat
dit in globale zin wel het geval is maar dat noch-
tans ook steeds kritische kanttekeningen op hun
plaats zijn. Het is wenselijk de aanpak bij pro-
duktevaluatie meer systematisch en meer doel-
gericht op te zetten.

1 Inleiding

Aan de betekenis voor het onderwijs van goed
Iccrgangmateriecl zullen weinigen twijfelen.
Methoden en leerboeken ondersteunen de on-
derwijsleerprocessen. Voor leraren zijn het
belangrijke vindplaatsen van leerinhouden.
Leerboeken ordenen die zodanig, dat een zo-
veel mogelijk probleemloze aanbieding aan
leerlingen mogelijk is. Bovendien vindt men in
moderne methoden veelvuldig aanwijzingen
voor te hanteren werkvormen, de gewenste
klasseorganisatie, de aanpak voor de leerling-
evaluatie e.d. Leerlingen hebben schoolboe-
ken nodig voor het vergaren en verwerken van
kennis en het inoefenen van vaardigheden.

* Met dank aan E. Assink, N. Lagerweij, W. Nijhof
en J. Terwei voor hun kritisch commentaar op eer-
dere versies van dit artikel.

Degenen die het materiaal maken, dragen
grote verantwoordelijkheid. De schoolboe-
kenindustrie is in handen van educatieve uit-
gevers. Zoals overal elders zijn ook ten
aanzien van deze bedrijfstak allerlei ontwikke-
lingen gaande. Het complexe karakter van de
vereiste activiteiten wordt, beter dan voor-
heen, ingezien. Men begrijpt dat de problemen
die zich voordoen niet zijn op te lossen via
beslissingen van één of enkele deskundigen.
Ook krijgt men meer oog voor de betekenis
van evaluatieonderzoek.

De bron van deze inzichten lag voor een
groot deel in Engeland en Amerika rond de
jaren zestig en zeventig. Daar gingen in die tijd
talloze ontwikkelingsprojecten van start met
de opdracht het onderwijs te vernieuwen. De
economische omstandigheden maakten de fi-
nanciering mogelijk en de door de regerings-
leiders benadrukte noodzaak om in technolo-
gisch opzicht internationaal in de pas te
blijven, was in veel gevallen een doorslagge-
vende factor. Nadat in ruime mate investerin-
gen waren gedaan, ontstond in een later
stadium de behoefte om via evaluatie-onder-
zoek na te gaan wat hiervan in de onderwijs-
praktijk daadwerkelijk de opbrengst is.

Alle onderwijs is gericht op het verkrijgen
van leerresultaten bij leerlingen. Het ligt daar-
om voor de hand, dat deze laatste ook bij de
evaluatie van leergangmateriaal als doorslag-
gevende factor worden beschouwd. In dat
geval spreken wc van produktevaluatie. On-
der andere Cronbach heeft op de betekenis
ervan gewezen in een publikatie uit 1974, die
tot op heden veel invloed heeft gehad. In deze
bijdrage sluiten we aan bij deze traditie. De
noodzaak van het meten van leerlingprestaties
op zich wordt derhalve niet ter discussie ge-
steld. Wel zijn we van mening dat dit meten
binnen evaluatieonderzoek alleen zinvol is on-
der bepaalde condities, zoals het preciseren
van de mogelijke invloed van een leergang en
het in kaart brengen van interveniërende va-
riabelen. Deze en dergelijke condities zijn
binnen de evaluatie-literatuur tot nu toe nog
onvoldoende onder ogen gezien. Wij gaan er
expliciet op in met als voornaamste doel mo-
gelijkheden voor de verbetering van onder-
zoeksdesigns te verkennen.


114 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 114-125

-ocr page 123-

We gaan als volgt te werk. We beginnen met
een beknopte analyse van wat er bij leergange-
valuatie plaatsvindt (par. 2). Hierbij zal blij-
ken, dat vooral twee zaken nadere toelichting
behoeven. Ze betreffen de vragen wat we on-
der leergangen moeten verstaan en hoe deze
binnen onderwijsleerprocessen functioneren.
Beide vragen komen in afzonderlijke paragra-
fen (respectievelijk 3 en 4) aan de orde. We
vatten de gegevens daarna samen (par. 5) en
trekken enkele conclusies met betrekking tot
voorwaarden waaraan produktevaluatie moet
voldoen. In paragraaf 6 bespreken we een vier-
tal onderzoeken. Hierbij gaan we na in hoe-
verre de afzonderlijke onderzoeken voldoen
aan de eerder gestelde voorwaarden. We slui-
ten deze bijdrage af met een samenvattende
nabeschouwing (par. 7).

2 Hoofdkenmerken van produktevaluatie

Scheerens (1984, p. 117) noemt als eerste ken-
merk van de klassieke of traditionele benade-
ring van het evaluatieonderzoek het omzetten
van finale (middel-doel) relaties in toetsbare
causale (oorzaak-gevolg) relaties. Dit algeme-
ne inzicht laat zich uitstekend vertalen naar
ons onderwerp. Lecrgangmateriaal wordt ge-
bruikt voor het structureren van onderwijs-
leerprocessen. Dit gebeurt om bepaalde leer-
doelen te bereiken. Er is derhalve sprake van
een middel-doel relatie. Bij het evalueren
neemt men leerresultaten als uitgangspunt,
^ia meetprocedures wordt vastgesteld in hoe-
verre ze reëel aanwezig zijn. Als dit inderdaad
het geval is, dan wordt het toegeschreven aan
het gebruik van leergangmatcriaal. Dit laatste
^ordt derhalve opgevat als oorzaak. Daarmee
's de middel-doel relatie omgezet in een causa-
'c relatie.

Een kenmerk van een causale relatie is het
blijvende karakter. Bij evaluatieonderzoek
^ordt ook hiervan uitgegaan. Men veronder-
stelt derhalve, dat generaliseren op grond van
de empirisch getoetste relatie mogelijk is. Al-
'een onder deze conditie heeft evaluatieonder-
zoek betekenis voor toekomstig gebruik.

Evalueren wil zeggen de waarde van iets
vaststellen (o.a. Hofstee, 1982, p. 194). Lccr-
ßangmateriaal wordt waardevol geacht als het
^jdraagt aan het ontstaan van leerresultaten,
^'t is de beslissende norm. Welke resultaten
net moeten zijn ligt voor het grootste deel in
het materiaal zelf besloten. Ze worden daarin
geëxpliciteerd of aangeduid, met name in de
doelstellingen. Dankzij de veronderstelde cau-
sale relatie kunnen de geconstateerde leerpres-
taties worden teruggekoppeld naar het mate-
riaal. Dit wordt hierdoor geconfronteerd met
interne criteria of preciezer gezegd met het
daadwerkelijke resultaat van erin geformu-
leerde bedoelingen.

Het is ook mogelijk om tot een waarde-oor-
deel te komen op grond van externe criteria.
Deze kunnen gebaseerd zijn op een onderwijs-
visie of op leerpsychologische overwegingen.
Als men op grond van externe criteria het lecr-
gangmateriaal van geen of geringe waarde
acht, dan is evaluatie door middel van het
meten van leerresultaten weinig zinvol. In alle
andere gevallen kan men er bij een waardebe-
paling op empirische gronden niet omheen.

Zoals uit de voorgaande analyse blijkt, zijn
gebruik van leergangprodukten en het meten
van leerresultaten de voornaamste elementen
binnen produktevaluatie. De problematiek
betreffende het meten is in veel studies uitvoe-
rig aan de orde gekomen. Aan de vraag welke
deelprocessen bij het gebruik van leergang-
produkten optreden en wat de consequenties
van deze kennis zijn voor een adequate onder-
zoeksopzet is door onderzoekers tol nu toe
veel minder aandacht besteed. Wij houden ons
hiermee expliciet bezig. Wc hopen aan te to-
nen, dat een verkenning van dit probleemge-
bied het ons mogelijk maakt de betekenis van
de in deze paragraaf behandelde kenmerken
van produktevaluatie verder uit te werken en
te verduidelijken. Wc zullen het gebruik van
leergangprodukten als proces analyseren,
maar stellen deze zaak niet onmiddellijk aan
de orde. Het is wenselijk eerst het (dcel)begrip
leergang te verhelderen.

3 Het (deel)hegrip leerf^aiig

Als leerboeken worden gebruikt dan hebben
ze een specifieke functie. Zo kunnen ze bij-
voorbeeld de aard en volgorde van de leerin-
houden bepalen. Dit leidt dan lot een
structurering van onderwijsleerprocessen. Be-
doeld is hier een didactische ordening, zowel
van hel leerproces van de lcerling(cn) als daar-
aan gekoppeld de handelingen van de leraar
gericht op het scheppen van optimale leercon-
dities. Het uitdrukkelijke doel is, dal leerlin-


Pedagogische Stt4diën 115

-ocr page 124-

gen zich aan het einde van de rit, dus binnen
een bepaald tijdsbestek, te voren vastgestelde
kennis en/of vaardigheden hebben eigen ge-
maakt. Een dergelijke didactische structure-
ring over een afgebakende periode noemen we
een leergang. We treffen deze structureringen
aan in leerboeken. Bij een onderling samen-
hangende reeks van leerboeken spreekt men
over een methode. De leergang vormt zo'n
belangrijk element in een methode, dat de bei-
de termen vaak als synoniem worden
gebruikt. Hoewel dit begrijpelijk is, het deel
staat voor het geheel, willen we hierbij toch
een kanttekening plaatsen. Aan een methode
of leerboek zijn aspecten te onderscheiden, die
met de leergang als didactische structuur wei-
nig of niets te maken hebben. Duidelijke
voorbeelden in dit opzicht zijn zaken betref-
fende de uiterlijke vormgeving, zoals soort
papier, lettertype e.d. Dit betekent dat een
methode meer omvat dan alleen een leergang.
De vraag is, of het mogelijk is, de leergang als
een deelaspect scherper te omschrijven.

We spraken in de vorige paragraaf over een
didactische structurering over een afgebaken-
de periode. Een dergelijke structurering heeft
betrekking op het
handelen van leraren en leer-
lingen, voor zover dit is gericht op het berei-
ken van bepaalde leerdoelen. Van dit hande-
len zijn diverse componenten bekend, zoals
leerinhouden, werkvormen, groeperingsvor-
men, leeractiviteiten en evaluatie. Het zal
duidelijk zijn, dat er geen leergang ontstaat als
men deze componenten op een willekeurige
wijze samenvoegt. Dit moet gebeuren op
grond van een principe, dat een doelgerichte
eenheid doet ontstaan. Voor een leergang is
dit principe het doelgericht sturen van het leer-
proces van leerlingen en het handelen van de
leraar. Het laatste moet het optimale verloop
van het leerproces van de leeriing bevorderen.
We denken dat we hiermee de kern van de
vraag raken, wat onder een leergang te ver-
staan. De didactische structurering betreft
bepaalde psychologische processen van leraar
en leerlingen en berust derhalve uiteindelijk op
leerpsychologische en onderwijspsychologi-
sche inzichten (c.q. theorieën). Deze maken de
leergang tot een leergang in de meest eigenlijke
zin van het woord. We kunnen spreken van
een innerlijke en formele structuur, die door
het doelgerichte karakter een eenheid vormt
en die de keuze voor leerstappen en compo-
nenten in geconcretiseerde vorm, zoals reken-
leerdoel-a en klassikale werkvorm-b, bepaalt.
De gekozen leerstappen en componenten ma-
ken de formele leergangstructuur voor de
gebruiker herkenbaar. Uiteraard vragen deze
elementen om een uiterlijke, produktmatige
vormgeving, waarmee we terug zijn bij de al
eerder genoemde zaken als lettertype, lay-out,
de technische afwerking van illustraties e.d.

Als we de kwaliteit van een methode willen
beoordelen, dan kunnen we op diverse aspec-
ten letten. De uiterlijke vormgeving en de
daarmee samenhangende prijs springen het
meest in het oog. Beide spelen bij keuzeproces-
sen dan ook een belangrijke, soms zelfs domi-
nerende rol. Men krijgt een dieper gaande kijk
op de zaak door te letten op de wijze waarop
componenten van de didactische processen
voorkomen. Vooral de keuze voor bepaalde
werkvormen en leeractiviteiten zijn hier van
betekenis. Toch heeft men hiermee nog niet
het meest belangrijke aspect te pakken. De
kwaliteit van een methode is uiteindelijk af-
hankelijk van de
effectiviteit van de uitgezette
leerweg voor de leerlingen en de adequate rela-
tering van het handelen van de leraar hier-
aan.

In dit artikel bedoelen wc met de term
leergang de formele didactische structuur als
kernaspect van een methode. We vatten de
term derhalve op in een enge betekenis. Lera-
ren en leerlingen krijgen er mee te maken via
schriftelijke produkten. We duiden die aan
met de termen methode of leergangmatcriaal.
De leergang als formele structuur is voor de
gebruiker alleen herkenbaar via interpretatie
en mentale reconstructie.

Hiermee hebben we een leergang niet alleen
abstract en formeel omschreven, maar ook in
ideële zin. Toen wc spraken van een doelge-
richte eenheid, bedoelden we dit als wenselijke
situatie. Bepaalde leergangen kunnen op dit
punt te kort schieten, bijvoorbeeld omdat de
doelen onvoldoende nauwkeurig bekend zijn
of omdat de (leer)weg daar naar toe niet con-
sistent en consequent is opgebouwd. De inner-
lijke samenhang is naast de effectiviteit van de
gekozen leerweg eveneens een kernaspect van
de kwaliteit.

4 Het gebruik van leergangmateriaal

Als hulpmiddel ten dienste van het structure-
ren van onderwijsleerprocessen is een metho-


Pedagogische Stt4diën 116

-ocr page 125-

de in eerste instantie bedoeld voor onderwijs-
gevenden. Deze zijn immers voor een ade-
quaat verloop van deze processen de eerst
verantwoordelijken. Als ze tot het gebruik van
een methode besluiten dan wordt wat daarin
staat gerealiseerd. Dit is althans de bedoeling.
Of het in feite ook gebeurt, is niet zonder meer
zeker. Uit de implementatie-literatuur weten
we (zie voor een overzicht Franssen, 1985, p.
32 e
.V.; Van de Grift, 1987, p. 57 e.V.), dat lera-
ren de structureringsvoorstellen in methoden
en leerboeken niet altijd opvolgen. In dit op-
zicht is er een waaier van mogelijkheden met
als uitersten 'nagenoeg letterlijk navolgend'
tot 'totaal afwijkend'.

Laten we voorlopig uitgaan van de veron-
derstelling, dat alle structureringsvoorstellen
in de leergang door onderwijsgevenden wor-
den gerealiseerd. Via welke deelprocessen ver-
loopt dit dan? De leergang, dat wil zeggen een
voorgestelde en onderling samenhangende
reeks van leerstappcn (zie par. 3), komt tot
realiteit in het handelen van de leraar. Dit is
alleen mogelijk, als hij of zij de boodschap in
het lecrgangmatcriaal via lezen cn interprete-
ren (Ben Perctz & Silberstein, 1982) over-
neemt. Als we aannemen, dat de benodigde
vaardigheden aanwezig zijn, volgen daarna de
gewenste handelingen. Hierdoor krijgt het on-
derwijsleerproces een bepaald doelgericht ver-
loop over een afgerond tijdsbestek. Men
neemt voorts aan dat de leerlingen op de han-
'Iclingen van de onderwijsgevende op een
adequate en in het voorontwerp bedoelde wij-
ze reageren (zie Lowyck, 1984, p. 6), zodat
daardoor bij hen de gewenste leerresultaten
optreden.

Met interpreteren, realiseren van handelin-
gen en de interactie mei leerlingen zijn wel
^^langrijke, maar niet alle optredende deel-
processen genoemd. Tot nu toe hebben we ons
alleen beziggehouden met de relatie van de
onderwijsgevende tot de methode. Twee
aanvullingen zijn op zijn minst nog nodig: de
onmiddellijke reactie van leerlingen op het
materiaal (bijvoorbeeld bij het maken van
daarin gegeven oefeningen) cn de inpassing
door de leraren van het op grond van de leer-
gang ontstane proces in het onderwijsleerpro-
ces, als geheel. Wc beginnen met een toelich-
^'ng op het laatste.

Leraren kunnen lesgeven met behulp van
methoden en daarin gegeven leergangen, het-
geen, zoals we zagen, een structurering van de
onderwijsleerprocessen over een bepaalde tijd
tot gevolg kan hebben. Zelfs als de leergang
letterlijk en volledig wordt nagevolgd dan is
hiermee de vormgeving van alle onderdelen
van onderwijsleerprocessen niet gegeven. In
lessituaties staan leraren immers altijd voor de
opdracht om te reageren op impulsen vanuit
de leerlingen. Daarnaast moet er ruimte zijn
voor een eigen creatieve inbreng. Het louter
uitvoeren van wat in leergangprodukten
wordt voorgesteld staat een levensechte dia-
loog in de weg. De conclusie moet zijn, dat de
leraar altijd voor de taak staat het door de
leergang gestuurde gedrag (we bedoelen daar-
mee de handelingen die tot stand komen
louter door gebruik van het lecrgangmatc-
riaal), in te passen in een ruimer kader van
(didactische) handelingen binnen de klassesi-
tuatie. Uit algemene planningstheoriccn we-
ten we (Faludi, 1974, 1976), dat dit bij het
realiseren van nagenoeg iedere vorm van plan-
ning het geval is. Steeds vormt het op de
planning gebaseerd gedrag een deelverzame-
ling binnen een proces met ruimere omvang.

Leerlingen kunnen ook onmiddellijk inter-
acteren met het lecrgangmatcriaal. Meestal
gebeurt dit in opdracht cn ook wel op sommi-
ge momenten met ondersteuning van de
leraar. De bedoelde interactie heeft uiteraard
plaats binnen een aantal contextgegevens, zo-
als de persoonlijkheid en leerervaringen van
leerlingen en de klasse- en schoolsituatie. Er
lopen bij onmiddellijke interactie directe beïn-
vloedingslijnen vanuit de leergang naar het
gedrag en dus ook naar de eindprcstaties van
de leerlingen. Wanneer de laatste als norm
fungeren bij het evalueren, lijkt het gewenst de
mate waarin een leergang de leerlingen direct
uitnodigt tot acties, mede in de beschouwin-
gen tc betrekken. We spreken in het vervolg
over
het door de leergang gestuurde gedrag van
de leerlingen
en bedoelen daarmee het gedrag,
dat tijdens onderwijsleerprocessen aanwijs-
baar is, doordat leerlingen op hun handelen
gerichte leergangdclen realiseren.

5 Eisen te stellen aan produktevaluatie

De analyse van het gebruik van methoden
geeft gecombineerd met de gegevens in para-
graaf 2 een scherper zicht op eisen tc stellen
aan produktevaluatie (leergangevaluatie op
grond van het meten van leerprestaties van


Pedagogische Stt4diën 117

-ocr page 126-

leerlingen). Om het gebruik van een methode
verantwoord te kunnen duiden als oorzaak
voor het optreden van gemeten leerresultaten
is een bepaalde mate van congruentie tussen
het gedrag van de leraar en de structuur van
het onderwijsleerproces als leergangontwerp
een voorwaarde.
Om dit te kunnen vaststellen
is een discrepantie-analyse noodzakelijk.
(We
spreken van discrepantie-analyse I. Verderop
onderscheiden we nog een andere vorm.) Over
de vraag in hoeverre afwijkingen zijn toege-
staan, terwijl men toch van een adequaat
gebruik kan spreken, valt in het algemeen wei-
nig te zeggen. De marges worden bepaald
door wat hierover in het leergangmateriaal is
opgenomen.

De kans dat andere oorzaken een even grote
of zelfs mogelijk een nog grotere rol spelen, is
altijd aanwezig. Oorzaken kunnen gelegen
zijn in:

- het interactieproces tussen leraar en leerlin-
gen;

- de inpassing van het door de leergang
gestuurde gedrag in het onderwijsleerpro-
ces als geheel;

- de context.

Informatie-inwinning met betrekking tot de
interactie tussen leraar en leerlingen is nodig
om gedrag afwijkend van de oorspronkelijke
bedoelingen van de leergang op te kunnen
sporen. Hetzelfde geldt voor de inpassing van
het door de leergang gestuurde gedrag van de
leraar. In beide gevallen gaat het om onderde-
len van discrepantie-analyse I. Directe obser-
vatie is de meest aangewezen weg. Vaak is dit
echter niet mogelijk zodat men tevreden moet
zijn met een bevraging achteraf van leraar en/
of leerlingen via enquêtes en/of interviews. In-
formatie-inwinning omtrent de context is het
moeilijkst omdat de omvang van het te onder-
zoeken terrein in zekere zin onbegrensd is.
Meestal zal men niet veel verder kunnen ko-
men dan globale informatie. In de
onderzoekspraktijk zijn de problemen met be-
trekking tot de keuze van geschikte onder-
zoeksmethoden en een verantwoorde inper-
king van het onderzoeksterrein zelden naar
volle tevredenheid op te lossen. De meest
voorkomende oorzaken hiervan zijn het ont-
breken van theoretische kennis, tijdgebrek en
het door beperkte financiële middelen niet
kunnen inzetten van een voldoende aantal
waarnemers. Ondanks deze problemen blijft
de noodzaak van de genoemde vormen van
informatie-inwinning bestaan. Ze vormen de
enige weg om de invloed van mogelijke facto-
ren op de leerprestaties van de leerlingen
buiten de invloed van de methode om op te
sporen en naar hun betekenis in te schatten.

De leerlingen interacteren behalve via de
lerarar ook onmiddellijk met de methode.
Ook hierbij is gedrag mogelijk dat van de
gegeven didactische structuur afwijkt. Leer-
lingen kunnen delen van een leergang over-
slaan, verkeerd interpreteren e.d. Veel
methoden schrijven oefeningen voor. Bij het
maken hiervan komen uiteraard ook afwijkin-
gen voor. Deze zijn echter meestal via een
eenvoudige controle achteraf vast te stellen.
Ook met betrekking tot het door de leergang
gestuurde gedrag van de leerlingen is een discre-
pantie-analyse noodzakelijk.
(We spreken hier
van discrepantie-analyse II.)

De door ons genoemde vormen van discre-
pantie-analyse zijn alleen mogelijk bij een
nauw keurige methode-analyse, die de leergang
als didactische structuur tot in details om-
schrijft. Slechts dan heeft men de beschikking
over een vast vergelijkingspunt. Onduidelijk-
heden in het leergangmateriaal kunnen het
geven van een omschrijving met een voldoen-
de mate van helderheid en scherpte moeilijk,
soms zelfs onmogelijk maken. In het ergste
geval is het raadzaam te besluiten tot een
reconstructie van het materiaal, zo mogelijk in
overleg met de ontwikkelaars. Een dergelijke
reconstructie moet de leergang als didactische
structuur wat betreft de sequentie en samen-
hang van doelen, werkvormen en veronder-
stelde leraar- en lecrlinggedragingen meer
eenduidig operationaliseren.

We kunnen de door ons noodzakelijke ge-
achte aanvullende activiteiten met betrekking
tot een adequate informatie-inwinning sche-
matisch weergeven (zie Fig. 1).

Het grote blok dat ook het door de leergang
gestuurde gedrag in twee varianten en de leer-
resultaten omvat, verwijst naar hel onderwijs-
leerproces als geheel, inclusief de eigen
inbreng van leraar en leerlingen. De pijl tussen
het door de leergang gestuurde gedrag van
respectievelijk leraar en leerlingen staat voor
de interactie tussen beiden en die vanuit het
gedrag van de leraar naar het omvattende
blok voor de inpassing. Het gaat bij produkte-
valuatie om het empirisch beproeven van een
causale relatie tussen het realiseren van een in
de leergang gegeven didactische structuur en


Pedagogische Stt4diën 118

-ocr page 127-

onderwi j sleerproces

leergangmateriaal

leergang:
structurering
onderwijs-
leerprocessen

t

door,de lea-gang gestuurd gedrag
■v.d.'leraren

door de leergang gestuurd gedrag
v.d. leerlingen

I

aanvullende
activiteiten

-1-

leergang-

discrepantie-

discrepantie-

analyse

analyse I

analyse 11

waarneming context
(observatie c.q. enquête,
interview)

Figuur 1 Schemalisch overzicht van noodzakelijk geachte aanvullende activiteiten bijproduktevaluatie

•eerlingresultaten. De laatste zijn in eerste in-
stantie, hoewel niet uitsluitend, gekoppeld aan
het door de leergang gestuurde gedrag van de
leerlingen. (Zie de pijl van hieruit naar de
resultaten.) Als we, beginnend met deze pijl
een weg terug volgen naar de leergang als
onderdeel van een methode, dan passeren wc,
roet uitzondering van de context, alle door ons
genoemde punten, waarop het ontstaan van
interveniërende variabelen mogelijk is. Op
deze punten grijpen de "aanvullende activitei-
ten" aan. De pijlen er naar toe symboliseren de
betekenis met betrekking tot de informatie-
'nwinning, die er in de voorgaande alinea's
aan is gegeven.

^ Kritische analyse van enkele onderzoeken

'^en kan zich afvragen in hoeverre in de
onderzoekspraktijk met wat we stellen in pa-
ragraaf 5 rekening wordt gehouden. Om deze
Vraag tc verkennen zullen wc een viertal on-
derzoeken op dit punt beknopt bespreken,
^wee zijn uit de eindjaren zeventig, twee zijn
van recenter datum.

1 De evaluatie van het onderwijsleerpakket
'Interactie-Analyse'
In dc Vakgroep Onderwijskunde aan de Uni-
versiteit van Nijmegen is onderzoek verricht
naar de wijze waarop een training op basis van
e^n interactie-analyse volgens ideeën van
Flanders in de opleiding en bijscholing van
onderwijsgevenden op verantwoorde wijze
kan geschieden (Veenman & Kok, 1979, p.
65). Daartoe is onder andere nagegaan welke
leereffecten met betrekking tot het kunnen
overdragen van informatie, het stellen van
vragen en het reageren op opmerkingen van
leerlingen optreden, na een voltooid gebruik
van een op Flanders gebaseerd onderwijsleer-
pakket (o.e., p. 66, hypothese 1). In dit opzicht
is het derhalve een goed voorbeeld van pro-
duktevaluatie. (Het onderzoek heeft meer
facetten, die vallen echter buiten het kader van
dit artikel.) Gekozen is voor een vergelijkend
onderzoeksdesign met een controlegroep. De
training in interactie-analyse aan dc hand van
het onderwijsleerpakket 'Verbale Interactie-
Analyse' fungeert als onafhankelijke variabele
(o.e., p. 70). De training vindt in diverse
varianten plaats. Als proefscholen fungeerde
een aantal Pedagogische Academies. Dc uit-
voering van dc cursus is per academie tot in
minuten nauwkeurig in kaart gebracht (o.e.,
p. 118-119). Aan de PA's zijn voorts bcgclei-
dingsbczoeken gebracht, de docenten hebben
via logboeken verslag gedaan over de wijze
waarop dc cursus is uitgevoerd. Aan de stu-
denten is achteraf een korte vragenlijst ter
evaluatie van de cursus uitgereikt. De leeref-
fecten worden gemeten in speciaal ontworpen,
reële lessituaties (o.e., p. 90). Het onderwijs-
leerpakket is uitgangspunt voor het ontwer-
pen van een observatiesysteem (o.e., p. 90),
dat wordt gebruikt tijdens de effectmeting.

Als we naar dit onderzoek kijken vanuit de


Pedagogische Stt4diën 119

-ocr page 128-

in paragraaf 5 verwoorde optiek dan kunnen
we het volgende opmerken. De structuur van
het onderwijsleerproces in het onderwijsleer-
pakket is nauwkeurig bekend (zie het over-
zicht op p. 118-119). Een discrepantie-analyse
I in de strikte zin (derhalve tussen het gedrag
van leraar en de leergang) treffen we niet aan,
dit ondanks het gegeven, dat het onderwijs-
leerproces als geheel wel in beeld komt via
begeleidingsbezoeken en logboeken. Over een
discrepantie-analyse II (betreffende het ge-
drag van de leerlingen en de leergang) wordt
ook niet gesproken. Een dergelijke analyse is
echter niet nodig, omdat het een vaardigheids-
training betreft, waarbij afwijkingen van een
uitgezette lijn meestal onmiddellijk aan het
licht treden. Aan contextfactoren besteedt
men wel aandacht. Zo lezen we op pagina 70:
"Om invloed van variabelen als tijdstip van
het schooljaar, de invloed van meting rijping
en leren op Pedagogische Academies te con-
troleren is een controlegroep samengesteld".

Ten aanzien van dit onderzoek kunnen we
concluderen, dat niet alle vormen van infor-
matie-inwinning, zoals aangegeven in Figuur
!, aanwezig zijn. Het onderzoek is bij nader
toezien niet strikt opgebouwd als produkteva-
luatie (par. 2), hoewel het aanvankelijk zo wel
is bedoeld. De effectmeting wordt
niet terug-
gekoppeld naar het leergangmateriaal, maar
naar het proces van de
training. Alleen over
het laatste worden kwalitatieve uitspraken ge-'
daan op grond van de effectmeting. De trai-
ning verliep weliswaar 'aan de hand' van het
onderwijsleerpakket 'Verbale Interactie-Ana-
lyse', echter onduidelijk hierbij is in hoeverre
de training wordt gestuurd door het vooront-
werp hiervan in het onderwijsleerpakket. Met
name weten we onvoldoende, hoe het gedrag
van de uitvoerende docenten in dit opzicht is
verlopen.

De betekenis van de docent wordt wel on-
derkend. Dit blijkt uit het volgende. De ver-
schillen tussen begin- en eindmeting zijn
slechts op vier punten significant (o.e., p. 140).
In eerder, vergelijkbaar onderzoek waren
meer significante veranderingen geconsta-
teerd. Als reden voor de teruggang wordt
aangegeven dat de cursus toen door de samen-
stellers is gegeven. "Daardoor konden bij de
uitvoering van de cursus accenten worden ge-
legd die de doelstellingen het meest bereikbaar
maakten" (o.e., p. 165). Blijkbaar speelt de
uitvoerende docent een uiterst belangrijke rol.

Men vraagt zich bij het besproken onderzoek
dan met des te meer klem af, hoe de verhou-
ding is tussen de functie van de leergang als
produkt en het onderwijsgedrag van de leraar
als variabelen die de leereffecten beïnvloe-
den.

Veenman en Kok hadden de bedoeling om
het onderwijsleerpakket te verbeteren (o.e., p.
157). Om informatie hiervoor te verkrijgen
dienden de begeleidingsbezoeken, de logboe-
ken en de evaluatieformulieren, die werden
uitgereikt aan de studenten. De herziening van
het pakket heeft derhalve plaats op grond van
een aparte informatie-inwinning. De effect-
meting staat hier buiten. Deze wordt, zoals we
al eerder stelden, alleen gerelateerd aan de
training. Een onderzoeker is uiteraard vrij een
dergelijke keuze te maken. Wel blijven dan
naar onze mening kansen liggen. Deze zijn te
benutten als nauwkeurig nagegaan wordt, hoe
een leergang door docenten in onderwijspro-
cessen wordt omgezet (discrepantie-analyse
I). Het onderzoek van Veenman en Kok heeft
zowel kenmerken van onderzoek naar varian-
ten van onderwijsgedrag als evaluatieonder-
zoek betreffende een onderwijsleerpakket.
Integratie van beide aspecten treedt niet op.

6.2 Een voorbeeld uit het O.S.M.-project
Binnen het project Onderwijs en Sociaal Mi-
lieu (OSM) te Rotterdam is de leergang 'lezen,
spellen, denken' formatief geëvalueerd (Sla-
venburg & Hendrix, 1978). Hierbij maken de
onderzoekers een onderscheid tussen proces-
en produktevaluatie (o.e., p. 103). De procese-
valuatie gaat na of de leergang door de onder-
wijsgevenden uitgevoerd is zoals bedoeld
(men spreekt van implcmcntiewaarde), of het
programma met het voorgeschreven materiaal
en de gekozen organisatievorm uitvoerbaar is
binnen de vastgestelde tijd en of de leraren in
voldoende mate gemotiveerd waren. De pro-
duktevaluatie heeft betrekking op de validiteit
van de leerstofsequentie, de deelefiecten per
ondcrwijs-cenhcid en de validiteit en betrouw-
baarheid van de gebruikte toetsen.

We vinden in de bovenstaande aanpak een
aantal elementen terug zoals opgenomen in
Figuur 1. Onderzoek naar een leerstofsequen-
tie en het vaststellen van effecten per onder-
deel van een leergang veronderstelt het
verricht hebben van een vergaande leerganga-
nalyse. Discrepantie-analyse 1 (betreffende
het gedrag van leraren) vinden we expliciet


Pedagogische Stt4diën 120

-ocr page 129-

terug in de procesevaluatie met betrekking tot
de implementatiewaarde. De produktevalua-
tie heeft uitsluitend plaats door meting van
leerresultaten en onderlinge relatering van
leerlingactiviteiten. Dit veronderstelt discre-
pantie analyse II (betreffende gedrag van de
leerling). De indruk ontstaat, dat de leergang
uitsluitend of voornamelijk is bedoeld als on-
dersteuning van de leerprocessen van de leer-
lingen.

Terugvertaald naar Figuur 1 betekent dit,
dat men eenzijdig kapitaliseert op de beïnvloe-
dingslijn tussen leergang en het door de leer-
gang gestuurde gedrag van de leerlingen,
hetgeen een onderschatting inhoudt van de
betekenis van de interactie tussen onderwijs-
gevenden cn leerlingen. De taak van de leraar
blijft beperkt tot het uitvoeren van wat is voor-
geschreven (zie ook Slavenburg, 1978). De
uitgevoerde discrepantie-analyse is uitsluitend
bedoeld als controle hierop. Men wil alleen
kwaliteiten van het materiaal (met name de
daarin opgenomen leerstofsequentie) toetsen,
waarbij de leraar als mogelijk interveniërende
variabele zoveel mogelijk wordt uitgescha-
keld. Informatie-inwinning met betrekking
tot mogelijke invloeden vanuit de context
blijft achterwege. Doordat de reacties van de
leerlingen voor het grootste deel onmiddellijk
gekoppeld zijn aan voorschriften cn oefenin-
gen in het leergangmateriaal, blijft er van een
vrij verlopend onderwijsleerproces weinig
over. We denken dat een verkenning van de
context niet bij toeval achterwege is gebleven.
Het hangt samen met de van de gangbare
onderwijspraktijk afwijkende onderwijslecrsi-
tuuatie, waarin het onderzoek zich afspeelt.
De leraar is volledig en uitsluitend gedwongen
'n de rol van uitvoerder. Het gevolg is, dat dis-
crepantie-analyse I zich versmalt tot één ele-
rnent (afwijkingen in het gedrag van de leraar)
cn informatie-inwinning betreffende andere
door ons onderscheiden aspecten (de inpas-
sing door de leraar en de interactie tussen
'eraar cn leerlingen, zie par. 5) achterwege
blijft.

Onderzoek betreffende een algoritmische

leergang

Assink (1983, p. 87 e.v.) heeft onderzoek ge-
daan naar effecten van een algoritmische leer-
gang betreffende het correct schrijven van
Werkwoordsvormen. De leergang is gebaseerd
op lecrpsychologische theorieën van Landa
(1969) en Gal'perin (1978). In een vergelijkend
design worden effecten gemeten onder een
viertal condities, die variëren wat betreft het
gebruik van het leergangmateriaal respectie-
velijk; A -met algoritme en met oefenmate-
riaal; B -zonder algoritme en met oefenmate-
riaal; C -met oefenmateriaal en gebruik van de
eigen methode; D -alleen gebruik van de eigen
methoden, (Assink, 1983, p. 95). Vanuit de
door ons gekozen optiek is het van betekenis
na te gaan in hoeverre bij de effectmeting, die
expliciet bedoeld is om evaluatieve uitspraken
te doen over de experimentele leergang, reke-
ning is gehouden met de mogelijke invloed van
andere variabelen.

Alvorens op deze vraag in te gaan merken
we op, dat bij experimenten als van Assink,
waarbij expliciet op leerpsychologische ideeën
gebaseerde leergangen worden onderzocht,
een nauwkeurig beeld van de structuur van de
leergang bijna altijd als vanzelf aanwezig is.
Men staat immers voor de taak om psycholo-
gische inzichten binnen een leergang vorm te
geven en naar effecten te operationaliseren.
Een adequate uitvoering van deze opdracht
heeft een eenduidige omschrijving van werk-
vormen en bedoelde leereffecten tot gevolg.
Een leerganganalyse in de door ons in Figuur
1 bedoelde zin, is derhalve overbodig. Hoewel
niet expliciet verwoord zijn er bij Assink vol-
doende aanwijzingen om van deze veronder-
stelling zonder meer uit te gaan. Wat betreft de
discrepantie-analyse (I cn II) en het onderken-
nen van mogelijk storende variabelen, liggen
de zaken problematischer.

De beide vormen van discrepantie-analyse
zijn in onvoldoende mate terug te vinden, dit
ondanks het feit, dat Assink de betekenis van
met name discrepantie-analyse I wel degelijk
inziet. Op pagina 103 schrijft hij (o.e., 1983):
"De scholen in Purmcrend werkten betrekke-
lijk zelfstandig; de twee Utrechtse scholen
(met uitzondering van de 5e klas in de B-
groep) werden één keer per veertien dagen
bezocht voor observatie van lessen en het
geven van aanwijzingen, ingeval men dreigde
te veel van de basisopzet van het programma
af te wijken".

Assink onderscheidt leerkrachtgebonden
variabelen, leerganggebonden variabelen en
bcgeleidingsvariabelen (o.e., p. III). Dit on-
derscheid is verwant aan datgene wat wij in
Figuur 1 hebben aangeduid. Assink is van me-
ning, dat de wisselwerking tussen de variabe-


Pedagogische Stt4diën 121

-ocr page 130-

len met de ons thans ter beschikking staande
gegevens niet exact is vast te stellen (o.e., p.
111). Wat dit laatste betreft heeft hij ongetwij-
feld gelijk. We vragen ons echter af, of het
constateren van een dergelijk feit voldoende
is. Het lijkt ons wenselijk in deze situatie ver-
andering te brengen. Ons voorstel is om te
trachten in ieder geval de leergang als beïn-
vloedende factor in de greep te krijgen. Daar-
toe dienen de leerganganalyse en de daaraan
gekoppelde discrepantie-analyses. Assink laat
de laatstgenoemde analyses achterwege. Fi-
guur 1 maakt duidelijk, dat door ze wel uit te
voeren tevens de rest van het onderwijsleer-
proces scherper herkenbaar wordt. Onderde-
len van het onderwijsleerproces als geheel
komen in beeld. Ons inziens betekent dit een
stap in de richting van een oplossing van de
problematiek die Assink terecht noemt, echter
verder niet aanpakt.

6.4 Effecten van wiskunde-onderwijs
Dekker, Herfs, Terwei en Van der Ploeg
(1985) deden onderzoek naar de effecten van
wiskunde-onderwijs aan leerlingen van 12-16
jaar in het voortgezet onderwijs. Het onder-
wijsleerpakket is gebaseerd op een bepaald
onderwijsconcept onder de naam 'Wiskunde
voor Iedereen'. Nagegaan wordt welke ken-
merken zoals samenwerken in heterogene
groepen en werken vanuit rijke contexten, in-,
vloed hebben op het verloop en de effecten van
onderwijsleerprocessen (o.e., p. 3). Men kijkt
hierbij in eerste instantie naar het 'curriculum
in actie', zoals de onderzoekers dat noemen.
Daarnaast onderscheiden Dekker c.s. een cur-
riculum-op-papier (1985, p. 9), dat ze als één
van de voorwaarden noemen voor het proces
in de klas. Vanuit de door ons gekozen optiek
vragen we ons af, welke invloed aan het
gebruik van een dergelijk curriculum-op-
papier wordt toegekend en hoe men die wil
vaststellen.

Omtrent deze vraag treffen we in het onder-
zoeksverslag van Dekker c.s. zeer weinig
informatie aan. Dit is opmerkelijk, omdat op
enkele plaatsen blijkt, dat het wel degelijk ook
de bedoeling is het functioneren van onder-
wijsleerpakketten te onderzoeken. Op pagina
18 (o.e., 1985) vinden we een ondersoeksvraag
die in verkorte vorm aldus luidt: "Hoe func-
tioneren de functiepakketten in het onderwijs
aan heterogene klasen?" (Functiepakketten
zijn onderwijsleerpakketten waarin het wis-
kundige functiebegrip wordt aangeboden.)
Op bladzijde 122 en 203 trekt men conclusies
ten aanzien van het gebruikte materiaal. Inter-
views met leraren (o.e., p. 192) hebben onder
andere betrekking op ervaringen met het leer-
gangmateriaal. Op bladzijde 251 tenslotte
lezen we, dat het onderzoek ook een functie
heeft als formatieve evaluatie.

Het is duidelijk dat de onderzoeksgroep in
eerste instantie is geïnteresseerd in het feitelijk
verloop van onderwijsleerprocessen in klasse-
situaties. Als men echter ook het functioneren
van onderwijsleerpakketten wil onderzoeken,
dan ontkomt men niet aan de noodzaak om
deze te analyseren en discrepanties met be-
trekking tot de uitvoering op te sporen. Dit
gebeurt niet, hoewel deze zaken als zodanig
wel worden genoemd (Dekker, e.a., p. 9, zie
ook p. 85). Men vraagt zich ons inziens terecht
af (o.e., p. 252), wat het nut is van het maken
van leergangprodukten, als leraren opgaven
naar eigen inzicht kunnen weglaten of veran-
deren. In ieder geval zullen dan in het mate-
riaal verwoorde intenties die berusten op een
psychologische basisvisie, in de klassesituatie
niet tot realiteit komen, zodat ook het empi-
risch onderzoeken ervan onmogelijk is. Het
materiaal zelf kan dan ook niet rechtstreeks
ter discussie komen. Wel indirect, doordat
men, zoals Dekker c.s. wil (p. 252) gegevens
uit het onderzoek met de ontwikkelingsgroep
(in dit geval thuishorend in de SLO) bcdiscus-
sieert.

Het onderzoek van Dekker c.s. heeft een
wat tweeslachtig karakter. Men leest intenties
om ontwikkeld materiaal te evalueren, echter
de onderzoekers trekken daaruit niet de con-
sequenties. Eenzijdig concentreert men zich
op het analyseren van onderwijsleerprocessen.
Geredeneerd vanuit Figuur 1 kunnen wc stel-
len, dat het accent de facto alleen valt op het
onderwijsleerproces (aangeduid door het
meest omvattende blok), echter zonder dat
daarbij het gebruik van leergangmateriaal als
deelproces nader wordt gespecificeerd. Uiter-
aard is de onderzoeker vrij zijn eigen object
van onderzoek te kiezen. We vragen ons ech-
ter af, of de gevolgen van deze keuze voor het
rechtstreeks kunnen evalueren van leergang-
materiaal, voldoende zijn ingeschat. Boven-
dien staat deze keuze op gespannen voet met
het door de onderzoekers geformuleerde gege-
ven, dat het 'curriculum-op-papier' een voor-
waarde is voor het proces in de klas?


Pedagogische Stt4diën 122

-ocr page 131-

7 Nabeschouwing

Een terugblik op de vier besproken onderzoe-
ken maakt duidelijk, dat men globaal gespro-
ken de door ons geformuleerde eisen met
betrekking tot produktevaluatie onderkent.
Voor zover men er rekening mee houdt, be-
staat de indruk, dat dit veelal impliciet
gebeurt. Intuïtief zoekt men zijn weg, zonder
daarbij systematisch te werk te gaan. Een ana-
lyse zoals in paragraaf 5 samengevat kan in dit
opzicht tot een verbetering leiden. Aan de
hand van Figuur 1 is het mogelijk kenmerken
van onderzoek en de consequenties daarvan
vollediger en scherper te belichten. Dit heeft
ook betekenis voor nog te verrichten onder-
zoek. We willen de bedoelde verhelderende
functie toelichten aan de hand van enkele be-
vindingen uit de vorige paragraaf.

Het onderzoek van Veenman en Kok blijkt
bij nader inzien toch eerder een voorbeeld van
procesevaluatie (de training aan de hand van
onderwijsleerpakketten) dan van produkteva-
luatie. Dit komt vooral omdat onduidelijk
blijft hoe de gebruikte leergang functioneert.
Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Dek-
ker e.a. We willen de zin van het verrichten
van dergelijk onderzoek op zich niet aanvech-
ten. Wel stellen we, dat de leergangprodukten
zelf op grond van empirische bevindingen niet
rechtstreeks ter discussie komen, hetgeen op-
valt omdat het in beide gevallen toch gaat over
evaluatie-onderzoek ter verbetering van on-
derwijsleerpakketten. Een nauwkeurige ana-
lyse van het gebruik hiervan had de rechts-
treekse terugkoppeling van leerresultaten
mogelijk gemaakt, met behoud van alle overi-
ge kenmerken van het onderzoek.

In het onderzoek van Slavenburg en Hen-
drix en in dat van Assink wordt het functione-
ren van leergangprodukten wel rechtstreeks
onderzocht. In het eerste onderzoek is vooral
het begrip implementatiewaarde van beteke-
nis (zie ook Slavenburg, 1986, p. 55). Wat bij
dit onderzoek opvalt is het zoveel mogelijk
uitschakelen van de leraar. Hiermee verwij-
dert men zich van de gangbare onderwijsprak-
tijk. Leergangprodukten zijn echter bedoeld
om hierbinnen gebruikt te worden. Dit bete-
kent dat men om het door de leergang gestuur-
de gedrag van de leraar (zie Figuur 1) niet heen
kan.

In het onderzoek van Assink speelt de leraar
Wel uitdrukkelijk een rol. Hij onderkent alle
elementen van produktevaluatie, maar acht
zich niet in staat, gezien het huidige kennisbe-
stand, de invloed van de betrokken variabelen
te traceren. Op grond van de analyse zoals
samengevat in paragraaf 5 achten we meer
mogelijk dan Assink vermoedt. Een voor de
hand liggende eerste stap is het in kaart bren-
gen en nauwkeurig observeren van het aan de
leergang gerelateerde gedrag van de leraar.
Assink verwaarloost dit element weliswaar
niet maar weet het toch onvoldoende voor
doelgerichte observatie toegankelijk te ma-
ken.

Samenvattend kunnen we stellen, dat het
vergelijken van evaluatieonderzoek op basis
van door ons gestelde eisen aanwijzingen kan
opleveren omtrent consequenties van een ge-
kozen opzet (Veenman en Kok; Dekker, c.s.)
verwaarloosde elementen (Slavenburg) en te
weinig toegespitste informatie-inwinning (As-
sink).

Nochtans blijft het probleem van de com-
plexiteit en de moeilijke toegankelijkheid van
de onderzoekssituatie, waarnaar ook Assink
verwijst, bestaan. In recente publikaties geeft
men blijk van deze problematiek op de hoogte
te zijn (Gage & Giacona, 1980) en zocht men
via het produceren van 'assessment guidcs'
naar ondersteuning (Dembo, Sweitzer & Lau-
ritzen, 1985). De moeilijke toegankelijkheid
betreft zeker de context (zie Figuur 1). Kennis
hiervan is slechts in beperkte mate mogelijk.
In Engelse publikaties van oudere datum
zoekt men, wat dit betreft, naar oplossingen
(Ormell, 1973). Ook Harlen (1973) besteedt
hieraan aandacht, evenals aan bijna alle overi-
ge door ons genoemde elementen van
produktevaluatie.

Het betrekken van zoveel mogelijk variabe-
len in het onderzoek stelt de onderzoeker voor
de taak in korte tijd veelzijdige informatie in te
winnen. Niet zelden is een keuze noodzakelijk
tussen een meer oppervlakkige maar brede
oriëntatie enerzijds en een nauwkeurige werk-
wijze ten aanzien van een afgeperkt deelgebied
anderzijds. Bij produktevaluatie is van door-
slaggevende betekenis hoe men de keuze bij
diverse onderdelen laat uitvallen. Het over-
zicht zoals gegeven in Figuur 1 ondersteunt
een dergelijk beslissingsproces.


Pedagogische Stt4diën 123

-ocr page 132-

Literatuur

Assink, E.M.H., Leerprocessen bij het spellen.
Aanzet voor de verbetering van de werkwoords-
didaktiek. Utrecht: Elinkwijk, 1983.

Ben Peretz, M. & M. Silberstein, Curriculum Inter-
pretation and its place in teacher education
programs.
Jnterchange, 1982,13, nr. 4,47-55.

Cronbach, L. J., Course improvement through eva-
luation. In: D.A. Payne (Ed.),
Curriculum Eva-
luation.
Lexington: Heath and Co, 1974, 114-
125.

Dekker, R., P. Herfs, J. Terwei & D. van der Ploeg,
Interne differentiatie in heterogene brugklassen bij
wiskunde.
Een empirisch-exploratief onderzoek
naar de realisering en de resultaten van 'wiskun-
de voor iedereen' op een middenschool en een
brede scholengemeenschap. Stichting voor On-
derzoek van het Onderwijs S.V.O., 's-Gravenha-
ge: 1985.

Dembo, M.H., M. Sweitzer & Ph. Lauritzen, An
evaluation of group parent education: behavio-
ral, PET, and Adlerian programs.
Review of
Educational Research,
1985,55, nr. 2, 155-200.

Faludi, A.,A reader in planning theory. Oxford: Per-
gamon, 1974.

Faludi, A. Planning theory. Oxford: Pergamon
1976.

Franssen, H.A.M., Plannen van onderwijsleersitua-
ties als teamactiviteir.
Een curriculumtheoreti-
sche verkenning. Utrecht: Vakgroep Onderwijs-
kunde R.U., 1985.

Gage, N. L. & R. Giacona, Teaching practices and
student achievement: causal connections, New^
York University Educational Quaterly, 1981, 12,
3, 2-9.

Gal'perin, P.J., De organisatie van de cognitieve
activiteit en de optimalisering van het onderwijs-
leerproces.
Pedagogische Studiën, 1978, 55, 218-
227.

Grift, W., van de. Implementatie van vernieuwingen:
de rol van de schoolleider.
Proefschrift, Rijksuni-
versiteit Leiden, 1987.

Marlen, W., Science 5-13 project. In: Schools Coun-
cil Research Studies,
Evaluation in curriculum
development: Twelve case studies.
Basingstoke/
London: Macmillan, 1973, 16-35.

Hofstee, W.K.B., Evaluatie: een methodologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, 193-202.

Landa, L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin:
Volk und Wissen, 1969.

Lowyck, J. Didactische werkvormen: begripsom-
schrijving en beïnvloedende factoren. In: J.
Lowyck & H. H. Tillema, (red.)
Vormen van leren
en onderwijzen in de klas.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger,. 1984.

Ormell, C. P., Sixth Form Mathematics Curriculum
Project. In: Schools Council Research Studies,
Evaluation in curriculumdevelopment: Twelve
case studies.
Basingstoke/London: Macmillan,
1973,47-69.

Scheerens, J., Beleidsgericht evaluatie-onderzoek
tussen aanpassing en kritiek.
Pedagogische Stu-
diën,
1984, 6/, 116-126.

Slavenburg, J. H., Ontwikkeling en evaluatie van cur-
ricula voor kinderen uit kansarme groepen.
Rot-
terdamse Mededelingen, no 36, Rotterdam:
O.S.M., 1978.

Slavenburg, J. H., Onderwijsstimulering en gezinsac-
tivering.
Proefschrift, Rijksuniversiteit Gronin-
gen: 1986.

Slavenburg, J.H. & E.W. Hendrix, Constructie en
formatieve evaluatie van Lezen, Spellen, Denken.
Rotterdamse Mededelingen nr. 27. Rotterdam
O.S.M., 1978.

Veenman, S. & J. Kok (red.). De ontwikkeling en
evaluatie van hel onderwijsleerpakket 'Interactie-
analyse'.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979, SVO-
reeks nr. 16.

Curriculum vitae

//. A. M. Franssen (1933) volgde na het behalen van
het gymnasium-b diploma (1952), een opleiding
voor onderwijzer, afgerond in 1955 met de lagere
akte en in 1957 met de hoofdakte. Daarna startte hij
met de studie MO-pedagogiek aan de Leergangen te
Tilburg. Het examen voor MO-A werd in 1960, dat
voor MO-B in 1965 met goed gevolg afgelegd. De
studie werd voortgezet aan de Rijksuniversiteit van
Utrecht waar hij in 1969 slaagde voor het kandi-
daatsexamen en in 1973 voor het doctoraal. In 1985
promoveerde hij op het proefschrift
Plannen van
onderwijsleersituaties als teamactiviteit.

Zijn publikaties liggen op het gebied van onder-
wijs- en schoolontwikkeling, vraagstukken met
betrekking tot evaluatie-onderzoek en de opleiding
van leraren.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.


Manuscript aanvaard21-12-'87

124 Pedagogische Studiën

-ocr page 133-

Summary

Franssen, H. A. M. 'Conditions for product evaluation.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 114-125.

In many cases evaluation of curriculum materials is done by means of measuring student performances. It is
not always recognised, that if ene wants to do so adequately, some specific conditions need to be met. We begin
with analysing the concepts evaluation and curriculum, the last one conceived as a plan for structuring teacher
and leamer activities. By analysing the implementation process of curriculum plans in classrooms, we generale
some conditions. Four evaluation studies are examined as to whether or not they meet our conditions. Some
critique is possible. We make some proposals for improving evaluation research. Theoretically we explore the
relationship between curriculum evaluation and implementation.

Pedagogische Studiën 125

-ocr page 134-

Kroniek

Verslag van de
EARLI-Conferentie, 19-22
september 1987 te Tübingen

Inleiding (J. Lowyck, K.U. Leuven)

Dat Tübingen niet langs de grote aders van de
Duitse snelwegen, maar aan het einde van een
rustieke provinciebaan gelegen is, heeft me-
nigeen van de 450 uit 24 verschillende landen
afkomstige EARLI deelnemers verwonderd.
De hypothese dat het belang van een evene-
ment positief correleert met de centrale geo-
grafische positie van een stad, kon meteen
verworpen worden.

Prof.Dr. H. Mandl, de organisator van de
'Second European Conference for Research
on Learning and Instruction' en directeur van
het 'Deutsches Institut für Fernstudien' van
de Eberhard-Karls-Universität te Tübingen,
heeft met het organisatiecomité zorg gedragen
voor de kwaliteit van de inhoud cn van de.
vorm. De inhoudelijke aspecten worden
straks besproken. Wat de organisatie betreft,
kan verwezen worden naar de aanhef van een
verslag over het congres, verschenen op 23
september 1987 in de Südwestpresse: "Early to
bed and early to rise, makes a man healthy,
wealthy and wise". De relevantie van dit citaat
betreft minder het 'early to bed' dan het 'early
to rise'. Daarom mag allicht het Latijnse ge-
zegde op EARLI worden toegepast: "cuius
nomen est omen", of "wiens naam een teken
is".

Er wordt in het hierna volgende geen uitput-
tend verslag van de twaalf'invited addresses',
noch van de vele symposia, papers en posters
gepresenteerd. Gezien het (te) hoge aantal zou
dit niet eens kunnen. Wel worden vanuit een
subjectieve en dus selectieve kijk van een
aantal Nederlandstalige participanten, de
meest pregnante indrukken op een rijtje gezet.
Dit laat ons alvast toe om ten aanzien van een
aantal themata, de voornaamste trends te on-
derkennen en zijdelings ook aan de weet te
komen aan welke kenmerken van een situatie
congresgangers aandacht besteden. Als men
daarbij bedenkt, dat ongeveer één vierde van
de op het EARLI congres geleverde bijdragen
door Nederlandstalige (maar Engels spreken-
de) participanten is gepresenteerd, mag voor
de verslaggeving op een ruime kennisachter-
grond gerekend worden. Aan het woord
komen achtereenvolgens: M. Wolters (Pro-
bleemoplossen en metacognitie), P.R.J. Si-
mons (Tekstbestudering), L. Verschaffel (Le-
ren oplossen van wiskundeproblemen), P.J.
Janssen (Studeergedrag), G. Beukhof (Intelli-
gente tutoriële systemen), G. Kanselaar (Le-
ren met computers), J.L. van der Linden
(Sociale interactie en leren) en W. Lens (Moti-
vatie en leren op school).

Probleemoplossen en metacognitie (M.A.D.
Wolters. R.U. Utrecht)

Het is onmogelijk om in deze beperkte ruimte
alle sessies die betrekking hebben op het bo-
venstaand onderwerp te bespreken. Er zijn in
totaal 32 sessies geweest die expliciet betrek-
king hadden op het thema Probleemoplossen
of op de combinatie van de twee thema's Pro-
bleemoplossen en Metacognitie. Ze vonden
plaats ofwel binnen de thematische paper ses-
sies 'Knowledge Acquisition and Problem
Solving' cn 'Children's Solution Processes of
Arithmetic Word Problems' of binnen het
symposium over 'Metacognition and Problem
Solving'. Daarnaast is het onderwerp ook bin-
nen allerlei andere sessies aan de orde geweest.
Het is nog eens duidelijk gebleken dat het
onderwerp metacognitie sterk in de belang-
stelling staat. Toen het Symposium 'Metacog-
nition and Problem Solving' zou starten, bleek
al snel dat het Symposium niet in de geplande
ruimte zou kunnen plaats vinden: het aantal
deelnemers was immers veel te groot. Hel eer-
ste paper van dit symposium 'Planning and
reflection in children's problem solving' ge-
presenteerd door R. Kluwe en K. Modrow
(Universiteit van Hamburg) was meteen ook
het meest verrassende. Een origineel experi-


126 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 114-125

-ocr page 135-

ment dat ik nog maar weinig met zulke jonge
kinderen zag doorvoeren en dat ik daarom
voor bespreking heb geselecteerd. Kinderen
van 4-7 jaar moesten dingen vervoeren van de
ene plaats naar de andere, terwijl allerlei hin-
dernissen al of niet genomen dienden te wor-
den. Het idee erachter is dat om de kortste weg
te vinden de route als het ware van tevoren
gepland zou moeten worden. De onderzoe-
kers hadden verschillende instructiemomen-
ten ingebouwd om het plannen en reflecteren
van de kinderen te stimuleren. De resultaten
Waren in de ogen van de onderzoekers nog al
teleurstellend: zowel planning-instructie als
reflectie-instructie hadden geen effect. De kin-
deren bleken niet in staat meer dan een of twee
stappen vooruit te plannen.

Worden de resultaten van dit onderzoek
echter bekeken vanuit meer recent onderzoek
naar metacognitieve ontwikkeling bij kinde-
ren, dan zijn ze zeker niet teleurstellend. Zij
ondersteunen de resultaten van Wolters en
Sowjetpsychologisch onderzoek op dit terrein
(Isaev, 1985). Het is dan ook jammer dat Ann
Brown (University of Illinois), deskundig op
het terrein van metacognitieve ontwikkeling,
met haar invitcd address over 'Cooperative
Learning and Individual Knowledge Acquisi-
tion' wegens ziekte geen bijdrage op dit gebied
l^on leveren. Verder is opgevallen dat er toch
nog weinig onderzoekers uit de Oost-Europc-
se landen op de conferentie aanwezig waren.
Lompscher uit Oost Berlijn, die nauw samen-
werkt met Davydov, evenals Markova uit
Praag vergoeden natuurlijk veel. Maar het
'''■jft een gemis dat er geen enkele onderzoeker
"it de Sovjet Unie aanwezig was. Dat is juist
^oor de Nederlanders opvallend, omdat ze
Weten dat daar op het terrein van Ieren en
'nstructie veel gebeurt.

'^eksthcsiutiermg (P. R.J. Simons, K.U.B.
Tilburg )

Op het gebied van tekstbestudering waren er
drie soorten van bijdragen. Er was een geïnvi-
teerd symposium over de rol van hoofdzaken
'n het bestuderen en construeren van teksten.
L^aarnaast was er een thematische papcrscssie
Waarin de aangeboden bijdragen over tekst-
bestudering waren gegroepeerd. Ten slotte
Waren er (ook) op dit gebied posters.
In het door Simons samen met G. Dcnhièrc
georganiseerde symposium werd de rol van
hoofdzaken in drie verschillende fasen van
tekstverwerking belicht: bij het encoderen (B.
van Hout Wolters & M. Fayol), bij het terug-
zoeken van tekstinformatie in het geheugen
(S. Baudet) en bij het produceren van teksten
(V. Zammuner).

Van Hout Wolters (Enschede) presenteerde
de gegevens uit het onderzoek dat ook in haar
proefschrift is beschreven, nu echter belicht
vanuit het perspectief van het selecteren van
hoofdzaken. Middelbare scholieren leverden
betere prestaties op de herinnering van de
door henzelf onderstreepte gedeelten van een
tekst dan op door de leerkracht onderstreepte
gedeelten. Het bestuderen van teksten met on-
derstrepingen door leerkrachten verliep echter
effectiever dan tekstbestudering zonder on-
derstrepingen en onderstreepactiviteiten door
de leerling. Uit de procesgegevens bleek dat
deze effecten verklaard konden worden uit het
vaker doornemen van de zelf-onderstreepte
gedeelten en door de grotere cognitieve in-
spanning die bij het onderstrepen werd gele-
verd.

M. Fayol (Dijon) gaf een overzicht van
onderzoek dat door hemzelf en anderen was
gedaan naar de effecten van tekstkenmerken,
die de lezer wijzen op hoofdzaken, als typo-
grafische kenmerken, kopjes, samenvattin-
gen, voegwoorden, interpunctie en lexicale
items. Dit onderzoek heeft duidelijk gemaakt
dat typografische kenmerken, kopjes en sa-
menvattingen een belangrijke invloed hebben
op de mentale representatie die lezers zich
vormen. De overige tekstkenmerken zijn min-
der onderzocht en ook moeilijker te onderzoe-
ken. Fayol sloot zijn overzicht af met enkele
praktische consequenties. Dc beste op dit mo-
ment bekende manier om in een tekst hoofd-
zaken te benadrukken is het beginnen met een
samenvatting, gevolgd door het successief
steeds gedetailleerder versies geven die varië-
ren naar de doelen en behoeften van de lezer.

Dc derde bijdrage was van S. Baudet (Luik),
die een aantal experimenten deed naar het
zogenaamde 'levclscffect'. Dit is het al vele
malen eerder aangetoonde verschijnsel dat de
waarschijnlijkheid van herinnering wordt be-
paald door de relatieve belangrijkheid van
onderdelen van een tekst (levcl of importan-
ce). De experimenten hadden betrekking op
de vraag of het levelseffcct zijn oorzaak vindt
in dc differentiële encodering van de informa-


Pedagogische Stt4diën 127

-ocr page 136-

tie of door verschillen in opdieping (retrieval).
De experimenten van Baudet tonen aan dat, in
tegenstelling met onze intuïtieve verwachtin-
gen, vooral verschillen in toegankelijkheid
van opgeslagen informatie verantwoordelijk
zijn. Een belangrijke consequentie hiervan is
dat wanneer we willen dat lezers zich hoofdza-
ken herinneren, vooral hulp geboden moet
worden bij het opdiepen (in plaats van selecte-
ren) van informatie via geschikte 'retrieval-
cues'.

U. Zammuner (Padua) was de vierde en
laatste die aan het symposium bijdroeg. Zij
belichtte de rol van hoofdzaken bij het produ-
ceren van allerlei verschillende soorten teksten
(verhalen, technische teksten, advertenties,
composities, e.d.). Haar centrale stelling was
dat het bij het produceren van teksten belang-
rijk is om rekening te houden met de reeds bij
de lezer bekende informatie, de aard van de
doelstellingen die men wil bereiken, de sociale
context en de wijze van introduceren van
hoofdzaken (elaboreren, steeds algemener of
juist steeds specifieker te werk gaan, e.d.). G.
Denhière (Parijs) bediscussieerde de verschil-
lende bijdragen. Hij presenteerde een complex
overzichtschema waarin alle aspecten die met
hoofdzaken te maken hebben, waren samen
gebracht. Daarnaast benadrukte hij vooral
het feit dat 'hoofdzaken' uiteenlopend worden
gedefinieerd in verschillende onderzoekingen
en dat er onderscheid is tussen relevantie en"
relatieve belangrijkheid.

In de thematische papersessie en bij de pos-
ters viel vooral de aandacht voor hardop-
denkprotocollen op. Er waren diverse pajjers
waarin deze methode werd gebruikt en/of me-
thodologisch onderzocht (P. de Jong, D.
Meutsch, S. Glyn & M. Semrud-Clikeman).
Over het algemeen bleek de methode goed
bruikbaar en bestand tegen potentieel storen-
de variaties. Bovendien werden er interessante
resultaten met betrekking tot verschillen tus-
sen goede en minder goede tekstbestudeerders
gerapporteerd.

Een ander opvallend gegeven was dat in
verschillende onderzoeken steun werd gevon-
den voor de centrale rol van de eigen activitei-
ten van leerlingen: zelf vragen stellen (U.
Glowala), samenvattingen maken (G. Beuk-
hoO. de aard van de tekstbestudering aanpas-
sen aan de aard van de tekst en de soort vragen
(E. Lehtinen & P. Salonen), de aard van de
onderstrepingen en samenvattingen aanpas-
sen aan feedback (J.P. Rossi & A. Bert-
Erboul). Een derde trend was de toegenomen
aandacht voor de rol van tekstbestudering en
-produktie via de computer (G. Beukhof, S.
Molitor, C. Allwood en M. Eliasson).

Bijzonder interessant was de bijdrage van
W. Schnotz (Tübingen) die uitvoerig inging op
implicaties van recente holistische theorieën
over tekstverwerking die ervan uitgaan dat le-
zers een 'mentaal model' construeren van een
tekst en dit voortdurend bijstellen. Ook ging
hij in op de implicaties van de verschuiving in
de theorie over tekstbestudering van mecha-
nistische naar meer dynamische gezichtspun-
ten. Bij die dynamische theorie ligt de nadruk
op de wijze waarop lezers hun tekstbegrip fle-
xibel afstemmen op doelstellingen en context-
condities.

De prijs voor de beste poster op het gebied
van tekstverwerking ging wat mij betreft naar
T. Guldiman die middelbare scholieren leerde
om goede samenvattingen te maken. Een trai-
ningsprogramma met aandacht voor meta-
cognitieve regulatie van het proces van
samenvattingen maken leidde tot betere resul-
taten dan een programma dat alleen samen-
vattingsregels leerde. Dit laatste programma
leidde echter weer tot betere prestaties dan een
controleconditie. De op zelfregulatie gerichte
training was vooral van nut voor de zwakkere
leerlingen.

Leren oplossen van wiskundeproblemen
(L. Verschaffet. K.U. Leuven)

De cognitieve psychologie heeft steeds een
grote belangstelling getoond voor het (leren)
wiskundig denken, zoals het oplossen van een-
voudige rekensommen, redactie-opgaven, al-
gebraïsche vergelijkingen en meetkundige
problemen. Dat is in feite niet zo verwonder-
lijk. Wiskunde geldt immers traditioneel als
het voorbeeld bij uitstek van een góed-gestruc-
tureerd taakgebied: er is meestal sprake van
een duidelijke probleemstelling, er bestaat
weinig of geen discussie over de correcte op-
lossing(en), alternatieve oplossingswegen
kunnen relatief gemakkelijk (formeel) weerge-
geven worden, en daarbinnen kan men vrij
duidelijk onderscheid maken tussen efficiënte
en minder goede paden. Sinds enige jaren is er
echter een duidelijke trend om ook problemen
uit z.g. 'ill-structured domains' in de analyses


128 Pedagogische Studiën

-ocr page 137-

te betrekken. Met uitzondering van de plenai-
re lezing van J. Voss (Pittsburgh), getiteld
'Informal reasoning in the social sciences', was
op het congres daar niet zo veel van te merken:
voor zover de theoretische analyse of de data-
verzameling betrekking had op een bepaald
inhoudsgebied, ging het in de overgrote meer-
derheid van de bijdragen om het vak 'wiskun-
de'.

Dit kwam vooreerst sterk tot uiting in de
plenaire lezingen: zowel in de voordrachten
van H. Aebli (Bern) en G. Vergnaud (Parijs),
als in die van F. Marton (Göteborg) en S.
Ohlsson (Pittsburgh) stond het (leren) oplos-
sen van wiskundige problemen centraal. En-
kele belangrijke thema's uit deze plenaire
lezingen waren: het belang van een z.g. 'pro-
bleemgerichte' aanpak bij de vorming van
wiskundige begrippen en vaardigheden (Aeb-
li, Vergnaud); de rol van declaratievc cn pro-
cedurele kennis bij het verwerven van een
wiskundige bekwaamheid (Vergnaud, Mar-
ton, Ohlsson); de relatie tussen het weten-
schappelijk onderzoek op het gebied van het
(leren) oplossen van wiskundige problemen cn
de praktijk van het reken/wiskundc-onderwijs
(Aebli, Marton).

Het rekenonderwijs vormde tevens het on-
derwerp van één van de zestien symposia, m.n.
'Children's Solution proccsscs of arithmctic
Word Problems', georganiseerd door E. De
Corte (Leuven) cn G. Vergnaud (Parijs). Dit
symposium gaf een goede indruk van een
äantal recente ontwikkelingen binnen dit spe-
cifieke onderzoeksdomein, zoals de verschui-
ling van de aandacht voor de z.g. semantische
structuurkenmerken naar andere, nict-seman-
tische taakkenmerken (E. De Corte en L.
Verschaffcl, Leuven; D. Grcer, Belfast) cn het
uitwerken van-al dan niet computer-
gestuurde - onderwijslecrprogramma's geba-
seerd op de resultaten van het recente
onderzoek (D. Greer, Belfast; E. van Lieshout
cn M.Jaspers).

Daarnaast waren er echter nog heel wat
■ndividucle papers cn posters over het leren en
onderwijzen van wiskundige kenniselementen
en/of vaardigheden. Opvallend daarbij was,
dat meer dan de helft daarvan afkomstig wa-
ren uit Nederland. L. Beem, M. Ippel en M.
Markusse (Leiden) presenteerden een alterna-
'ief hypothetisch model van de manier waarop
'gekende sommen' opgeslagen liggen in het
geheugen; J. Beishuizen cn K. van Putten (Lei-
den) rapporteerden over een recente studie
naar de effecten van een reeks schooltelevisie-
programma's rond 'hoofdrekenen' bij lagere
schoolkinderen; L. de Leeuw, J. Meyer, J. Per-
renet en W. Groen (Amsterdam) brachten
verslag uit van een onderzoek naar de invloed
van de gehanteerde rekenmethode op een
aantal criteriumtaken bij verschillende groe-
pen leerlingen van het secundair onderwijs; G.
Kanselaar, T. Vrij en L. Streefland (Utrecht)
vergeleken twee software-pakketten voor het
leren vermenigvuldigen - een klassiek 'drill-
and-practice'-programma en een meer adap-
tieve versie; J. Klok en D. Jongsma (Gronin-
gen) presenteerden enkele voorlopige resulta-
ten van een onderzoek naar de samenhang
tussen geslacht en prestaties voor het vak 'wis-
kunde' in de lagere school; M. van der Heijden
(Leiden) rapporteerde over een studie naar de
rol van metacognitie tijdens het oplossen van
eenvoudige sommen over optellen en aftrek-
ken; R. Overtoon-Corsmit, R. Dekker cn P.
Span (Utrecht) handelden over een onder-
zoeksproject naar verschillen tussen hoogbe-
gaafde cn middelmatig begaafde leerlingen op
diverse informaticverwcrkingsvariabclcn bij
wiskundige taken; H. Verstraelen (Arnhem)
besprak de rol van semantische verwerkings-
processen tijdens het (leren) oplossen van
wiskundige problemen, cn tot slot bracht M.
Wolters (Utrecht) verslag uit van een recent
construerend onderzoek naar de waarde van
twee verschillende soorten aanschouwelijke
modellen op de problcemoplossingsvaardig-
hcden en basisschoolleerlingen.

Uit de bonte verscheidenheid van de indivi-
duele papers en posters over het leren oplossen
van wiskundige problemen, kwam een aantal
trends tot uiting, die ook op andere interna-
tionale bijeenkomsten (zoals het laatste
AERA- en PME-congres) naar voren waren
gekomen. Vooreerst blijken steeds meer on-
derzoekers over te stappen van het bestuderen
van (wiskundige) leer- en denkprocessen on-
der dc gegeven onderwijsomstandighedcn,
naar het ontwikkelen, uitproberen en evalue-
ren van nieuwe onderwijsmaterialen cn -me-
thoden. De toenemende kritiek op de doelstel-
lingen, dc leerinhouden en de werkvormen
van het traditionele wiskunde-ondcrwijs is
daaraan zeker niet vreemd. Een tweede ver-
klaringsfactor is wellicht dc enorme belang-
stelling bij onderwijspsychologen voor de
mogelijkheden van het inschakelen van de


Pedagogische Stt4diën 129

-ocr page 138-

computer voor (wiskunde-)onderwijsdoe!ein-
den. Daarnaast worden er nog heel wat gede-
tailleerde analyses verricht van de cognitieve
structuren en denkprocessen die plaatsvinden
bij het (leren) oplossen van allerhande wiskun-
dige taken. Daar is een zekere verschuiving
merkbaar in het soort taken dat tot studie-
object gekozen wordt: thema's uit het aanvan-
kelijk reken/wiskunde-onderwijs (telvaardig-
heden, stipsommen, eenvoudige optel- en
aftrekvraagstukjes) hjken plaats te maken
voor 'ernstiger' onderwerpen zoals breuken,
meetkunde, algebra en statistiek.

Studeergedrag (P.J. Janssen, K.U. Leuven)

Zelf volop bezig met onderzoek op dit domein
heeft 'Tübingen' mij intens geboeid. Ter sta-
ving hiervan graag volgende achtergrond:
Drie themata hebben inzake studeergedrag
mijn volle aandacht. (1) Verschillen in taakbe-
levingen van studenten-ik beperk mijn on-
derzoek tot het Hoger Onderwijs - laten zich,
geregistreerd via Likert-vragenlijsten, actueel
optimaal bundelen in termen van een zesfacto-
ren-varimaxoplossing. Deze blijkt qua (in
OSGOOD-SD-dimensies interpreteerbare) la-
tente structuur voorhanden binnen diverse
manifeste inhouden (studiestrategieën, per-
cepties van exameneisen, evaluaties van do-
ceergedrag...). Dit beantwoordt aan waf
'gedrag' binnen het Heider-attributiemodel, in
een samenspel van interne en externe krach-
ten, verklaart als produkt van 'try' en 'can'. (2)
In aansluiting daarmee laat zich studeren cx-
periëntieel als een 'doelgerichte intelligentie-
ontwikkeling' benaderen. (3) Beide thema's
blijken onderling combineerbaar op zulke wij-
ze dat, vanuit studeergedrag binnen successie-
ve jaren aan de universiteit, een verband kan
worden gelegd met het door studenten ver-
wachte doceren (Janssen & De Neve,
1988).Binnen dit referentiekader bracht 'Tü-
bingen' mij drieërlei relevante informatie:
resp. over 'stofverwerking', studiebegeleiding
én al dan niet succesvol studeren.

Het thema 'stofverwerking' belichtte F.
Marton in een 'invited address' A qualitative
approach to educational research and some of
its implications for didactics. G. Salomons
'The role of mindfulness in learning and trans-
fer' (hij zal er op de ORD in Leuven ook over
handelen) sloot daar op heel eigen wijze bij
aan. Merkwaardig was R. Clark's 'When tea-
ching kills learning: studies of mathemathana-
tic (de term komt van R. Snow) effects'; in dit
'address' beschreef hij de 'negatieve' pool van
menige ATI-bevinding: studenten die in een
hen niet passend 'treatment' terecht komen,
leren weinig of niets. In het door R. Säljö en R.
Duit georganiseerde symposium over 'Stu-
dent's conceptions of subject matter content',
met bijdragen van S. Caravita, O. Haaldén, C.
Von Rhöneck en M. Pope, kwam dit zelfde
thema uitvoerig aan de orde. In het door L.
Svensson en mij opgezette symposium over
'Student learning in its natural context' sloten
M. Elshout-Mohr en M. Van Daalen-Kap-
teijns bij dit probleem aan; zij demonstreerden
m.i. in 'The role of self imposed local learning
criteria in studying texts' hoe Guilford's ope-
ratie 'evaluation' een wezenlijke functie ver-
vult in studeren als 'doelgerichte intelligentie-
ontwikkeling'. Persoonlijk verwacht ik dat dit
brede thema op een volgend congres verder
uitgewerkt zal zijn.

De meest spectaculaire bijdrage inzake stu-
diebegeleiding kwam van N. Entwistle et al.
Hij presenteerde een ingenieus 'Anticipating
the experience of Higher Education through
computer Simulation'; wie vertrouwd is met
zijn en Wilson's 'The academie achievement
game', onderkent in dit project nieuwe moge-
lijkheden ter introductie van eerstejaars. Even
verrassend vond ik F. Van Overwalle's 'Im-
proving performance of freshmen through
attributional testimonies of fellow studenls'.
J. Vermunt, F. van Rijswijk en R. Deijkers
beschreven in hun 'Adult student learning in
Higher Distance Education' begelCidings-
werkzaamheden in de Nederlandse OU.
Daarnaast trof mij in diverse bijdragen de
aandacht voor het 'richten' van het studeer-
gedrag; o.m. in A. Rasenbergs (e.a.) 'External
regulation and self-regulation of study beha-
vior', in S. Volets (e.a.) 'Adaptive learning in
university students'. Is het echt aangewezen
het werk van jongvolwassenen tot in de
puntjes te willen sturen? Moeten zij niet eerder
meer zelfbewust, d.w.z. 'zelf-sturend', wor-
den?

Mij valt op dat onderzoek naar correlaten
van al dan niet succesvol studeren in het eerste
jaar Hoger Onderwijs momenteel zo zeldzaam
blijkt. In die zin was de bijdrage van M.
Decruyenaere zowel teken aan de wand als
gelukkige uitzondering. Zij bood 'A structural


130 Pedagogische Studiën

-ocr page 139-

model for individual differences in academie
performance of freshmen'. Daarin presenteert
zij een stevige LISREL-toetsing van een
aantal theoretische verwachtingen terzake.

'Tübingen' sterkte mij in mijn overtuiging
dat een nog deugdelijker theorie inzake 'stu-
dent leaming' noodzakelijk is om binnen de
hier geschetste domeinen vorderingen te ma-
ken.

Intelligente tutoriële systemen (G. Beukhof,
Berenschot, Utrecht)

Het thema 'Intelligente tutoriële systemen'
mag zich verheugen in een toenemende be-
langstelling, zowel nationaal als internatio-
naal (zie o.a. het themanummer van Pedagogi-
sche Studiën, september 1987). Onder leiding
van H. Mandl (Tübingen) werd in twee sym-
posia-met in totaal zo'n 9 bijdragen-de
stand van zaken gepresenteerd in diverse Eu-
ropese onderzoeksinstituten (Nederland, En-
geland, West-Duitsland, Frankrijk en België).
Ook waren er bijdragen uit Canada cn Ameri-
ka.

Duidelijk werd dat Europa een woordje
^cnst mee te spreken, hoewel nadrukkelijk de
'^rnerikaanse ontwikkelingen worden gevolgd
(zie Sleeman & Brown, 1982).

Intelligente tutoriële systemen zijn gecom-
puteriseerde instructieprogramma's om leren-
den te helpen kennis te verwerven in specifickc
'eerstofgebieden, op een zodanige wijze dat
•^cn optimale afstemming plaatsvindt tussen
de aanwezige voorkennis, de leervorderingen
Van de lerendeen de verstrekte instructie. ITS-
^n zijn eigenlijk zeer intelligente gecomputeri-
seerde 'docenten' die in staat zijn een flexibele
^n adaptieve dialoog met de lerende te voeren.
Er vindt een continue diagnose plaats van de
äctuele leersituatie om geschikte instructie te
Beven aan de lerende. De componenten van
^cn ITS zijn: de domein-expert, de diagnose-
"^"Pert, de onderwijs-expcrt en de interface.

Voor het ontwerpen van ITS-cn is veel ken-
nis nodig op alle vier de componenten: decla-
ratieve (inhoudelijke) en procedurele kennis;
■tennis m.b.t. misvattingen, verkeerde mentale
•nodellen; kennis m.b.t. onderwijs-interven-
'■es in relatie tot leerlingkcnmerken (bv. faal-
angst, cognitieve stijl, subjectieve competen-
l'e); en kennis m.b.t. de interactie tussen de
terende en het (computer)programma. De
ontwikkelingen van ITS-en verkeren nog dui-
delijk in een beginstadium en van realisatie in
de onderwijspraktijk is de komende 5 ä 10 jaar
nog nauwelijks sprake. Intensievere, interna-
tionale samenwerking tussen psychologen,
linguïsten, didactici en computerdeskundigen
op het terrein van mens-machine interactie en
van kunstmatige intelligentie kan alleen leiden
tot een meer structurele en substantiële
aanpak.

Mijn belangrijkste bevindingen van Tübin-
gen zijn de volgende. (1) De eerste jaren blijft
het thema ITS een belangrijk onderzoeksge-
bied voor veel wetenschappers in de cognitieve
wetenschap; vooralsnog beperkt men zich tot
het ontwerpen van en het experimenteren met
deze ITS'en. Realisatie in de onderwijsprak-
tijk op korte termijn zal nauwelijks plaatsvin-
den. (2) De toepassingen blijven zich voorlo-
pig beperken tot domeinen als rekenen/
wiskunde, natuurkunde, medicijnen, biologie
en geografie: sterk afgebakende domeinen met
een duidelijke structuur. De problemen zijn
daar al bijna niet te overzien, laat staan voor
wat complexere domeinen. (3) Er is onvol-
doende kennis aanwezig op de diverse compo-
nenten van een ITS: kennis m.b.t. probleem-
oplossen (strategieën, metacognitie), mentale
modellen en misvattingen, kennis m.b.t. on-
derwijs-interventies en kennis m.b.t. de inter-
actie tussen de lerende en het programma (de
dialoogvocring). Deze kennis is onvolledig,
gebrekkig, intuïtief, te domeinspecifiek en nog
niet gesitueerd in een computer-onderwijsleer-
situatie. (4) Het is onmogelijk dat deze kennis
opgeslagen is in één persoon (de onderzoeker)
of in een klein onderzoeksteam. Het ontwik-
kelen van ITS-en vraagt een behoorlijke inves-
tering in personeel en apparatuur gedurende
een flink aantal jaren. Specialisatie in 'Centers
of Excellence' en intensieve internationale sa-
menwerking lijken daarvoor de meest geëigen-
de instrumenten. (5) Soms wordt nog te veel
gestreefd naar een allesomvattend ITS-model
dat pas ontworpen wordt als alle kennis van de
componenten er voldoende in aanwezig is.
Men blijft steken in het conceptueel denken
over modellen cn declmodellen, jarenlang.
Een meer pragmatische weg (veelal gevolgd
door Amerikanen) is, dal vanuit de beschikba-
re kennis al vrij snel (misschien wat minder)
intelligente ITS-en worden ontwikkeld en na
beproeving steeds intelligenter worden.

S. Ohlsson (Pittsburgh, U.S.A.) trad op als


Pedagogische Stt4diën 131

-ocr page 140-

discussiant en plaatste vele kanttekeningen bij
de gepresenteerde onderzoeken. Terecht heeft
men hooggespannen verwachtingen van dit
type onderzoek omdat het raakt aan alle as-
pecten van het onderwijs-leerproces. Mis-
schien kan men enigszins teleurgesteld zijn
over de vorderingen in het ITS-onderzoek,
omdat men nog onvoldoende rekening houdt
met bovengenoemde punten. Hoopvol is dat
EARLI de internationale samenwerking en
informatie uitwisseling kan initiëren en stimu-
leren. In Europa kan Nederland hierin een
voortrekkersrol vervullen, o.m. door middel
van het Instituut voor Cognitie-onderzoek
van de Universiteit van Amsterdam.

Leren met computers (G. Kanselaar, R. U.
Utrecht)

In het programma van het EARLI-congres
kwam vier keer een blok voor met als thema
'Learning with Computers' en één maal een
symposium 'Computers in school: Cognitive
and Social Processes'. Dit leverde in totaal
zesentwintig bijdragen op rond het thema le-
ren met computers.

Deze papers zijn naar verschillende dimen-
sies in te delen. Een indeling naar land geeft
aan dat Nederland zeven, W.-Duitsland zes,
Frankrijk vijf, Engeland drie, Noorwegen
twee, de Verenigde Staten twee en Israël één
bijdragen leverde.

Naar inhoudsgebieden komt het reken/wis-
kunde onderwijs veruit met meeste aan bod.
Op de tweede plaats komt het taalonderwijs
met lezen, spellen en schrijven. De zaakvak-
ken als aardrijkskunde en geschiedenis waren
voor zover mij bekend afwezig. Op het gebied
van de informatiekunde kwamen o.a. het leren
maken van algoritmen, het leren van recursie-
ve procedures in LOGO en het leren zoeken in
gegevensbestanden aan bod.

De meeste bijdragen komen uit onderzoek
of ontwikkelingswerk in het basis-, speciaal en
voortgezet onderwijs. De uitzonderingen wa-
ren o.a. het gebruik van de videodisc in de
medische opleiding en een simulatieprogram-
ma waarin geleerd werd aanvaringen tussen
schepen te vermijden.

Bij de thema's rond 'Learning with compu-
ters' werd er meer onderzoek dan ontwikke-
lingswerk besproken. Dit laatste is meer
kenmerkend voor de symposia over Intelli-
gent Tutoring Systems. Hoewel de traditione-
le indeling naar 'drill-and-practice', 'tutorial',
'problem solving' en simulatie wel te maken is,
lijkt deze indeling niet bevredigend wil men
indelen naar de te bereiken leerresultaten. Het
meest opvallend is dan namelijk dat de nage-
streefde leerdoelen sterk liggen op het gebied
van de procedurele kennis en veel minder op
het gebied van de declaratieve kennis. Het
accent op het reken/wiskunde onderwijs is
hier niet vreemd aan. Bij procedurele kennis
gaat het om het 'weten hoe ...'en niet om het
'weten dat...'. De benodigde declaratieve ken-
nis wordt vaak als voorkennis aanwezig ver-
ondersteld, terwijl het leerproces meer ligt op
het gebied van procedures en regels bij pro-
bleemoplossen. Oudere tutoriële program-
ma's met een accent op declaratieve kennis
waren vaak nauwelijks meer dan 'page tur-
ning' programma's. Het voordeel van het
gebruiken van computers bij het leren van
procedurele vaardigheden is dat het eenvoudi-
ger is om het sterke punt van de computer, nl.
het scheppen van een interactieve leersituatie,
uit te buiten. De vraag is echter in hoeverre dit
een effect is van de huidige stand van de tech-
nologische ontwikkeling. Het is mogelijk dat
over vijf of tien jaar de computer met nieuwe
randapparaten meer gezien wordt als een ap-
paraat dat beschikt over een uitgebreide
semantische database en de mogelijkheid
heeft om informatie op een aantrekkelijke ma-
nier ook grafisch weer te geven. In die situatie
zou het accent zowel op het leren van procedu-
rele als van declaratieve kennis kunnen liggen.
Dit zou tevens het onderscheid tussen ITS (in-
telligente tutorsystemen) en dc meer traditio-
nele COO (computer ondersteund ondersijs)
kunnen verkleinen.

Een goede ontwikkeling in de onderzoeks-
lijn rond COO vind ik dat er vanuit dc
onderwijspsychologische benadering meer
aandacht aan vakdidactische aspecten wordt
besteed. Dit wil niet zeggen dal er ook vol-
doende oog was voor het inpassen van COO in
bestaande onderwijsmethoden. Hier ligt nog
een hele taak voor de vakdidactici die, zeker in
Nederland, zich in toenemende mate hiermee
bezighouden.

De kwaliteit van de interactie in COO wordt
voor een deel bepaald door de feedback die dc
lerende ontvangt. Uitgebreide diagnoses door
het computerprogramma, zoals bij ITS, liggen
hieraan minder ten grondslag dan van te voren


132 Pedagogische Studiën

-ocr page 141-

verwachte fouten door de ontwikkelaar. Het
effect van verschillende vormen van feedback
blijkt complex te zijn. Het is zowel afhankelijk
van het onderwerp (ziet lerende zelf gemakke-
lijk zijn fout in), persoonskenmerken (faal-
angst) als het stadium waarin het leren zich
bevindt (aan het begin geen corrigerende feed-
back maar informatieve feedback).

Het beoordelen van de leerresultaten is
vaak moeilijk omdat er weinig studies waren
Waarin verschillende vormen van computer-
gebruik vergeleken worden.

Bij het leren in groepen aan de computer
werden positieve resultaten gemeld van sa-
menwerken. Opvallend waren de resultaten
bij het werken met LOGO in betrekkelijk on-
gestructureerde vorm tussen groepen die ver-
schillend waren samengesteld naar seks.
Tweetallen jongens en tweetallen van jongens
en meisjes presenteerden significant beter dan
tweetallen meisjes. De interpretatie hiervan
bleef speculatief.

Het leren met de computer kan ook door de
computer als een 'intellectual partner' te ge-
bruiken. Bij het leren van natuurkunde wordt
de computer door de leerling op dezelfde ma-
nier gebruikt als door de wetenschappelijk
onderzoeker bij het opslaan, analyseren en
grafisch presenteren van de meetresultaten.

Samenvattend waren er rond dit thema geen
opzienbarend nieuwe dingen te horen maar
Waren er wel enkele trends te signaleren. Eén
^an de opvallendste hierbij vind ik de grotere
aandacht voor datgene wat geleerd moet wor-
den door de lerende. Dit geeft tevens een
probleem voor de organisatoren van congres-
sen. Moeten zij de lezingen naar vakgebied
'ndelen of naar het gebruik van de computer,
^ijn voorstel is om een clustering te maken
daarin de vakinhoudelijke interessen van dc
toehoorders en van de inleider meer tot hun
•■echt komen.

Sociale inieractic in leren (J. L. van der
binden. R.U. Utrecht)

ï^e tijden veranderen. Dc gedachte dal Ieren in
dc school ook, en misschien vooral, een soci-
aal gebeuren is, wordt steeds serieuzer geno-
•^cn door dc onderwijs(leer)psychologen,
althans in Europa. Binnen twee jaar van haar
bestaan als Europese Vereniging voor onder-
hoek naar leren en instructie, is het aantal
presentaties op de in de titel gevatte problema-
tiek (dragen sociale interacties in positieve zin
bij aan het leren en waarom zou dit zo zijn?)
voor een Europees forum verdrievoudigd.
Ging het in 1985 in Leuven nog om enkele bij-
dragen in één symposium, in 1987 in Tübingen
waren er maar liefst drie symposia georgani-
seerd waar de sociale dimensie van het leren en
onderwijzen aan de orde kwam. Bij elkaar
ging het in deze symposia om 15 voordrachten
waarvoor een ruime belangstelling bestond. In
totaal volgden zo'n 110 congresgangers dc
presentaties, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen
dat een gedeelte daarvan uit dezelfde persoon
bestond. Ook naar nationaliteit beschouwd,
vormden de voordrachten een goede afspiege-
ling van een belangstelling in breder verband:
Nederland (4), Engeland (3), Italië (2), Frank-
rijk (2), Zwitserland (1), Duitsland (1), Fin-
land (1) en Spanje (1). Deze verdeling geeft
tevens aan dat de Nedcrianders goed vertegen-
woordigd waren.

Leren, een sociaal gebeuren! Wat bedoelen
wij daar nu mee? En wat betekent een dergelij-
ke opvatting voor de psychologie van het leren
en onderwijzen? Levert zo'n gedachte ook nog
iets op voor de man of vrouw in de klas? Of,
nog beter, biedt het handvatten voor een voor-
uitgang in het leren van de leerling(cn)? De
vragen zijn eenvoudiger gesteld dan beant-
woord. Laten we desalniettemin, terugblik-
kend op de bijdragen aan het congres, enige
antwoorden geven.

Leren in de school is in tweccrici opzicht een
sociaal gebeuren. Op de eerste plaats sociaal in
dc betekenis van een activiteit die plaatsvindt
met anderen: dc docent en de klasgenoten. De
docent die richting geeft aan wat er geleerd
moet worden en hoe dit moet gebeuren. Dc
klasgenoten die elkaar-soms expliciet,
meestal impliciet - laten merken welk belang
gehecht moet worden aan leren en welke va-
kinhouden er werkelijk toe doen. Op de twee-
de plaats sociaal in de betekenis van de inhoud
van de kennis en vaardigheden die geleerd
moeten worden: de basis en de franje. Wat tot
de basis dan wel tot dc franje gerekend moet
worden is zelden scherp afgebakend, meestal
aanleiding lot discussie, voor een deel tijd- en
cultuurgebonden en vaak verschillend tussen
docenten en leerlingen.

In slechts een presentatie (N. Bell &. M.
Schubauer-Leoni, Universiteit van Genève)
werd bij deze laatste betekenis (de lijd- en cul-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 133-158 Pedagogische Studiën 149

-ocr page 142-

tuurgebonden-gerepresenteerde-inhoud van
leren) aangesloten. Alle anderen lieten zich in
hun onderzoek leiden door de eerste beteke-
nis: leren als activiteit in een sociale context.

Bij sommigen werd vooral de sociale situa-
tie of organisatie benadrukt. Twee vragen
stonden daarbij centraal. Op de eerste plaats
de vraag of groeperingsvormen van leerlingen
in positieve zin bijdragen aan kennis, soms in
vergelijking tot individueel leren (P. Roeders,
Hoogveldinstituut, Nijmegen), soms in verge-
lijking tussen varianten van groeperingsvor-
men van leerlingen (R. Lamberigts, K.U.
Nijmegen); N. Bennett & A. Cass, Universiteit
van Exeter). Op de tweede plaats de vraag hoe
docenten hun interacties met leerlingen zou-
den willen inrichten en waarom deze wensen
zo weinig gerealiseerd worden (C. Desforges,
St. Martin's College).

Bij de meesten ging de aandacht vooral uit
naar leren als sociale en communicatieve acti-
viteit. De centrale vraag was welke (cognitieve
en sociale) dynamiek verantwoordelijk geacht
kan worden voor een vooruitgang in kennis op
individueel niveau. Bij een enkeling (L. Lum-
belli. Universiteit van Parma) ging het daarbij
om de interactie tussen docent en leerling(en).
Bij de overigen stond de dynamiek die vooral
verkregen werd door bepaalde 'mechanismen'
experimenteel te introduceren: een socio-cog-
nitief conflict (d.w.z. een confrontatie tussen
verschillende gezichtspunten van deelnemers
aan een interactie; R. Amigues en A. Blaye,
Universiteit Aix-en-Provence, en P. Lacassa,
B. Carrasco en D. Villuendas, Universiteit van
Madrid), sociale markering (d.w.z. een gelij-
kenis tussen sociale en cognitieve regulaties; in
de bijdragen niet expliciet empirisch uitge-
werkt) en de coördinatie van - wederzijds
afhankelijk - handelen (J. L. van der Linden,
R.U. Utrecht). Een dynamiek ook waarop
men op één enkele uitzondering na (G. Huber,
Universiteit van Tübingen, die met vragenlij-
sten werkte) vat probeerde te krijgen via
systematische observatie. Een belangrijk ver-
schil tussen de bijdragen vormde de mate
waarin de toegepaste methodologie tot speci-
ficeringen in de theorie dwong: van eenvoudi-
ge observatiecategorieën en post-hoc analyses
tot een zeer verfijnd observatiesysteem en
computersimulatie (model van probleemop-
lossen en dialoogvoering van Y. Barnard en
G. Erkens, R.U. Utrecht).

Keren wij terug tot de eerder geformuleerde
vragen. De presentaties op het congres over
dit thema, zo moge uit het voorgaande blijken,
droegen vooral bij aan de theorie: een genuan-
ceerder beeld van de processen die van beteke-
nis zijn bij leren in sociale interacties.
Suggesties voor de inrichting van het onder-
wijs waren schaars. Aan de ene kant getuigt
het van een bescheidenheid die onderzoekers
past: veel van de theoretische noties zijn nog
onvoldoende empirisch gefundeerd. Aan de
andere kant is een dergelijke situatie onge-
wenst. Het verdient aanbeveling onderzoekers
aan te moedigen de onderhavige thematiek
ook uit te werken in een richting die van bete-
kenis is voor de praktijk van het onderwijs.
Een idee voor een volgende conferentie?

Motivatie en leren op school ( W. Lens, K. U.
Leuven)

Zonder in te gaan op de talrijke individuele
lezingen over motivatie, leren en presteren op
school, wil ik hier enkele meer algemene vast-
stellingen naar voren brengen.

Zoals uit de jaariijkse bijeenkomsten van de
AERA, blijkt ook uit deze eerste echt open bij-
eenkomst van EARLI dat er in het ondcr-
wijspsychologisch onderzoek relatief veel
meer aandacht en belang gehecht wordt aan
motivationele variabelen en processen dan
thans in de wetenschappelijke psychologie in
het algemeen gebeurt.

Het onderzoek over studiemotivatie is niet
langer hoofdzakelijk uitkomstenonderzoek,
maar wordt gekenmerkt door een groeiende
belangstelling voor de rol van motivatie als
determinant van (al dan niet inhoudsgebon-
den) leerprocessen. G. Salomon, bijvoorbeeld,
stelde dat veel leerlingen onder hun mogelijk-
heden blijven op hel ogenblik dat ze leren of
het geleerde moeten toepassen omdat ze al te
ondoordacht ('mindless') te werk gaan. R.
Clark besprak een drietal leercondities die tot
gevolg hebben dat leerlingen afleren in plaats
van bij te leren en hun cognitieve vaardighe-
den dan minder goed gebruiken voor het
leerproces. Hij spreekt hier van 'mathemath-
anatic effects'.

Vele sprekers (o.a. M. Boekaerts, M. De-
cruyenaere, A. Hemke, F. Weinert) beklem-
toonden het belang van motivatie-onderzoek
uitgevoerd in klassesituaties. De noodzaak
hiervan willen we helemaal niet onderschat-


134 Pedagogische Studiën

-ocr page 143-

ten. We willen wel stellen dat dit niet mag
gebeuren ten koste van even noodzakelijk fun-
damenteel laboratoriumonderzoek over de
invloed van motivationele en affectieve varia-
belen op de meer moleculaire informatiever-
werkingsprocessen die een belangrijke rol
spelen in het leren en presteren in de klas. Ook
de cognitieve psychologie lijkt nu overtuigd
van het belang van dergelijk onderzoek. In dit
verband is de recente publikatie van R. Snow
en M. Farr voor het hier besproken onder-
zoeksdomein uitermate belangrijk. In een
zowel inhoudelijk als formeel zeer degelijke
lezing stelde F. Weinert vast dat het funda-
menteel onderzoek over geheugen en leerpro-
cessen te weinig heeft opgeleverd voor het
begrijpen van het leren en presteren in klasse-
situaties. Eén van de redenen is volgens hem
dat er in ontwikkelingspsychologisch onder-
zoek over leren en geheugen onvoldoende
rekening gehouden is met individuele verschil-
len. Hij beklemtoonde de noodzaak van een
grotere convergentie en wederzijdse beïnvloe-
ding van het onderzoek hierover in experi-
mentele settings en in klassituaties.

Uit meerdere bijdragen bleek - en dit is vol-
gens ons een interessante vaststelling-dal
lecrmotivatie niet alleen meer opgevat wordt
3ls een zuiver intrinsiek gemotiveerd zijn (van-
uit b.v. kennisbehoefte, prestatiemotivatie,
faalangst, behoeften aan competenties en zelf-
bepaling), maar dat ook het belang van instru-
mentele en extrinsieke motivatie meer onder-
lijnd en bestudeerd wordt. N. Entwistle
correleerde, onder andere, metingen van in-
trinsieke en van instrumentele motivatie met
verschillende leerstijlen (diep, oppervlakkig cn
strategisch leren). P. Nennigcr besprak de in-
vloed van verschillende typen van motivaties
de leerstrategieën van Amerikaanse en Eu-
ropese universiteitsstudenten.

Alhoewel men meestal slechts zoekt naar
lineaire relaties tussen motivationele predicto-
■"cn cn leer- of studieprestaties als criteria
(zoals bv. B. Seipp in een zeer degelijke meta-
3nalysc van bevindingen over de relatic(s) tus-
sen angst cn studieresultaten), waren cr toch
enkelen die ook oog hadden voor eventuele
eurvilineairc relaties. Zo vond A. Helmke on-
verwachte en moeilijk te verklaren curvilineai-
•"e verbanden tussen motivationele variabelen
de tijd die besteed wordt aan leertaken tij-
dens de les. M. Decruycnaere toetste haar
"lodel niet alleen met LISREL maar ging ook
na of er curvilineaire relaties waren tussen
haar variabelen. Motivatie-onderzoek zoekt
inderdaad naar hoe en in welke mate motiva-
tionele processen een invloed hebben op leren
en presteren. Men mag zich daarbij de
gedragsmodellen die aan de basis liggen van
statistische analysetechnieken niet blindelings
als een keurslijf laten opdringen.

Een groot probleem in verband met het on-
derzoek over leermotivatie blijft volgens mij
dat het nog te weinig verankerd is in meer alge-
mene (cognitieve) motivatietheorieën. Uitzon-
deringen waren A. Helmke's onderzoek over
motivatie en geleverde inspanning dat steunt
op Heckhausens motivatiemodel en de onder-
zoeken van F. Van Overwalle en van G. Noce
en C. Pontecorvo die aansluiten bij de causale
attributietheorie als denkkader. Dit heeft on-
der andere tot gevolg dat de meeste onderzoe-
kers gebruik maken van een door henzelf
ontwikkeld instrumentarium voor het meten
van de gehanteerde motivationele variabelen.
Door deze grote diversiteit in operationalisa-
ties is de taalverwarring in de gevoerde discus-
sies veel groter dan we beseffen, wordt het
vergelijken van onderzoeksresultaten erg
moeilijk en blijft het onderzoek te weinig cu-
mulatief.

Het bij leerkrachten en schooldirecties
actuele probleem van de demotivatie bij vele
leerlingen in het secundair onderwijs kwam
weinig of niet ter sprake. Men kan zich noch-
tans afvragen of-in de lijn van Herzbcrgs
onderscheid tussen 'hygiëne factors' en 'moti-
vators'-ook in de klassituatie motiverende
en demotiverende factoren niet twee onder-
scheiden categorieën vormen.

Gezien het belang en de hoge kwaliteit van
de meeste l.ijdragen over motivatie, leren cn
presteren op school, hoop ik dat de redactie
van het referatenboek voldoende ruimte ter
beschikking zal stellen voor deze problema-
tiek. Het is daarenboven uitermate wenselijk
dat een expert in dit domein van toegepast
motivatie-onderzoek, vertrekkend van de ge-
publiceerde bijdragen, een 'scholarly state of
the art' zou schrijven en dit zowel vanuit een
theoretische als een meer toegepaste invals-
hoek.

Aan deze kroniek werkten mee: G. Beukhof,
P.J. Janssen, G. Kanselaar. IV. Lens, J. L. van
der Linden. P. R.J. Simons. L. Verschaffel, M.
Wolters.

De eindredactie werd verzorgd door J. Lo-
wyck.


Pedagogische Stt4diën 135

-ocr page 144-

Literatuur

Isaev, E.I., Psychological description of young
children's planning methods.
Soviel Psychology,
1985, 1, 35-50.

Janssen, P. J. & H. de Neve, Studeren en doceren aan
het hoger onderwijs: vakmanschap als leerop-
dracht.
Leuven/Amersfoort: Acco, 1988.

Sleeman, D. & J. S. Brown, Intelligent Tutoring Sy-
stems.
London: Academie Press, 1982.

Snow, R. E. & M. J. Farr (Eds.), Aptitude, learning

and instruction. Vol. 3: Conative and affective pro-
cess analyses.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum
Associates, 1987.

Wolters, M. A. D., Schooling and the development of
metacognition.
Paper presented at the second in-
ternational seminar of: Misconceptions and edu-
cational strategies in science and mathematics,
Cornell University, Ithaca, NY., July 26-29,
1987.

Manuscript aanvaardll-l-'88


136 Pedagogische Studiën

-ocr page 145-

Ten geleide

Het initiatief tot dit themanummer over on-
derzoek van het schrijfonderwijs werd in het
begin van 1986 genomen. De eerste opzet was
van de hand van prof.dr. Hildo Wesdorp, on-
derzoeker op het gebied van moedertaalon-
derwijs en hoogleraar aan de Universiteit van
Amsterdam. Al bij de eerste bespreking kon
Hildo Wesdorp niet aanwezig zijn vanwege
een ziekte waaraan hij op 31 juli 1987 is overle-
den.

Hildo Wesdorp heeft als geen ander in
Nederland het empirisch onderzoek op het ge-
bied van moedertaalonderwijs gestimuleerd.
Aanvankelijk was zijn aandacht gericht op de
beoordelingsproblematiek en de toetscon-
structieproblemen. Dit onderzoek leidde in de
jaren zeventig als vanzelf tot onderzoek naar
de doelstellingen, de leerstof en de didactiek
van het moedertaalonderwijs.

Veel belangstelling kreeg het onderzoek
"aar de haalbaarheid van periodieke peilin-
gen. Dit onderzoek gaf voor het eerst enige
empirische basis aan de discussie over de op-
brengst van het lees-, schrijf- en spreekonder-
wijs.

De onderwijswereld zal Hildo Wesdorp als
onderzoeker en als persoon missen bij de ver-
liere ontwikkeling van het moedertaalonder-
wijs.

het bijzonder in de Verenigde Staten is de
laatste decennia veel onderzoek gedaan naar
Zowel het schrijfproces als naar het schrijfon-
derwijs.

'n een recent overzichtsartikel stelt Hiliocks
(zie Synthesis of research on teaching writing,
Educational Leadership Vol. 44, nr. 8, mei
•987) dat de bevindingen in het onderzoek
"aar het schrijfproces worden bevestigd door
onderzoek naar de effecten van onderwijsstra-
tegieën op het gebied van schrijven. Uit het
onderzoek blijkt dat de meest gebruikelijke
'nstructievormen, zoals het aangeven van
ërammaticaie tekorten of het geven van vrije
schrijfopdrachten, het minst effectief zijn.

Schrijfonderwijs

Het meest effectief zijn instructiemethoden
die rekening houden met de complexiteit van
het schrijfproces, zoals het leren combineren
van enkelvoudige zinnen, het gebruik maken
van criteria voor het beoordelen en verbeteren
van eigen teksten of die van anderen en in het
bijzonder het gebruik maken van een ordening
die kan dienen om een tekst op te stellen.

De drie bijdragen in dit themanummer

Van de artikelen die in dit themanummer zijn
opgenomen gaat alleen het artikel van Sturm
over de didactiek van het schrijfonderwijs.
Van den Bergh en De Glopper behandelen
mogelijke doelstellingen voor functioneel
schrijfonderwijs, het aanbod van stelonder-
wijs en de schrijfprestaties die kinderen leve-
ren.

Het interessante van hel onderzoek van Van
den Bergh is dat doelstellingen voor functio-
neel schrijfonderwijs zijn geïnventariseerd
door bevragingen van docenten, (oud)leerlin-
gen en ouders. Bijl schreef in 1966 in zijn
boekje 'Over Icerplanonderzoek' al dat ook
belangengroepen buiten het onderwijs betrok-
ken moeten worden bij de formulering van
onderwijsdoelstellingen.

Na bepaling van doelstellingen werd ook
een norm gesteld ter beoordeling van - al of
niet - communicatief of functioneel taalge-
bruik. Nader onderzoek leidde tot de conclu-
sie dat 9% van zesdeklassers functioneel
analfabeet is. Uit het onderzoek van Van den
Bergh blijkt onzes inziens dat zowel de formu-
lering van de doelstellingen voor functioneel
taalgebruik, de operationalisatie in een proe-
ve, als de normstelling nog vele problemen
oplevert.

Oud heeft over deze problemen uitvoerig
geschreven in een kroniek in Pedagogische
Studiën (1986,
63, 85-91).

Het artikel van De Glopper sluit aan op het
artikel van Van den Bergh. De Glopper be-
schrijft eerst globaal het onderwijsaanbod op
het gebied van stellen en rapporteert vervol-
gens over de schrijfprestaties van leerlingen uit
het achtste leerjaar van het voortgezet onder-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 137-138 Pedagogische Studiën 137

-ocr page 146-

wijs, aan de hand van voorbeelden van goed,
middelmatig en slecht functioneel taalgebruik.
De Glopper geeft ook aan welke eigenschap-
pen het schrijfwerk vertoont van de 9% die als
minimale schrijvers worden beschouwd.

Ook al maakt De Glopper duidelijk op welk
niveau 'functionele analfabeten' volgens de
gestelde norm presteren, uitspraken over het
percentage functionele analfabeten zijn toch
van beperkte betekenis: de gestelde norm is
altijd in hoge mate willekeurig. De betekenis
van het onderzoek is veeleer dat het in de
nabije toekomst, bij herhaald peilingsonder-
zoek, in principe mogelijk wordt na te gaan of
het percentage slecht schrijvende leerlingen als
gevolg van beter schrijfonderwijs afneemt.

Sturm rapporteert over de aanpak en de
resultaten van een etnografisch onderzoek
naar het gebruik van vernieuwingsvoorstellen
in het schrijfonderwijs. Hij constateert op ba-
sis van interviews en observaties een discre-
pantie tussen wat leerkrachten zeggen en wat
ze in de klas doen. Hij geeft daarmee ook aan
dat implementatie-onderzoek niet buiten ob-
servatie van het onderwijzend handelen van
leerkrachten kan.

Uit het onderzoek van Sturm blijkt dat de
voorgestelde vernieuwing in de praktijk veel
aanpassing ondergaat. De leerkracht betrekt
de vernieuwing primair op zijn omgang met
leerlingen. De vakinhoudelijke aspecten van
de vernieuwingsvoorstellen worden nauwe-
lijks in praktijk gebracht. Op het gebied van
schrijfonderwijs blijven leerkrachten bij voor-
keur globale schrijfopdrachten geven en letten
daarbij vooral op spelling. Volgens Sturm is
de opleidingshistorie en de persoonlijke erva-
ring van de leerkracht hier bepalend voor het
onderwijzend handelen.

Deze vaststellingen van Sturm komen wel
overeen met de resultaten uil ander implemen-
tatie-onderzoek: leerkrachten veranderen eer-
der de organisatie van het onderwijs dan het
vakinhoudelijke didactische handelen. Tevens
is uit innovatie-onderzoek bekend dat veel
vernieuwing uil 'retoriek' beslaat en niet leidt
tot blijvende verandering van het onderwijs.

Deze bijdrage van Sturm laat ook de sterke
en minder sterke kanten zien van etnografisch
onderzoek en de interpretatieve werkwijze
daarbij. De sterke kant is de aandacht in het
onderzoek voor de individuele omgang van
leerkrachten met een vernieuwing. De minder
sterke kant is de geringe aandacht voor ver-
schillende factoren die implementatie belem-
meren of bevorderen. Zo gaat het onderzoek
van Sturm voorbij aan het belang van inter-
venties van buiten die de leerkrachten direct
kunnen beïnvloeden zoals training, coaching
en beschikbaarstelling van uitgebreid metho-
disch materiaal. Het etnografisch onderzoek
op het gebied van implementatie van functio-
neel schrijfonderwijs zou veel aan waarde
kunnen winnen door voort te bouwen op ken-
nis verkregen uit het onderwijsinnovatie-
onderzoek.

De drie artikelen geven tezamen een beeld
van onderzoek naar doelstellingen en werk-
vormen van het schrijfonderwijs. Ze gaan niet
in op de verschillende middelen die in dat
onderwijs gebruikt kunnen worden. Ook op
dat terrein vindt interessant onderzoek plaats
bijvoorbeeld naar verschillende vormen van
feedback, het gebruik van grammaticale in-
zichten en de inzet van de computer in het
schrijfonderwijs. Stof genoeg voor een vol-
gend themanummer.

Namens de redactie
P.N. Appelhof
P.J. Schellens


138 Pedagogische Studiën

-ocr page 147-

H. VAN DEN BERGH

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,

Amsterdam

Samenvatting

f^at moeten de leerlingen in ons moedertaalon-
derwijs leren? Wat zijn de doelen van het
'Moedertaalonderwijs? Eén van de methoden om
^en antwoord te krijgen op deze vraag is het
^fnpirisch doelstellingenonderzoek. In empi-
''isch doelstellingenonderzoek worden relatief
grote groepen respondenten geraadpleegd over
de wenselijkheid van diverse doelstellingen voor
het moedertaalonderwijs.

De wijze waarop empirisch doelstellingenon-
derzoek plaats kan vinden en de problemen die
^ich hierbij voordoen, worden toegelicht aan de
hand van twee recent uitgevoerde studies:
functionele Taalvaardigheid' en de 'Voorstu-
die Periodieke Peiling van het Onderwijsni-
veau'.

l" heide studies zijn wenselijke doelstellingen
'01 taalvaardigheidsproeven uitgewerkt die ver-
bolgens afgenomen zijn. De vraag rees toen:
^'elke prestaties kunnen als voldoende en welke
"Is onvoldoende gekwalificeerd worden? In de
twee genoemde studies is dit normstellingspro-
hleem op een geheel verschillende wijze aange-
pakt.

' Inleiding

laatste tijd wordt er veel aandacht besteed
3an de taalvaardigheid van de leerlingen in
Ons onderwijs. Speciaal de functionele taal-
vaardigheid van de leerling staat in het cen-
trum van aandacht. Zo bleek uit recent
onderzoek dat 7% van de zesdeklassers niet
'^"nctioneel taalvaardig is; deze leerlingen wer-
«len zelfs functionele analfabeten genoemd
(Wesdorp, Van den Bergh, Bos, Hoeksma,
Oostdam, Scheerens & Triesscheijn, 1986).

Wat wordt er precies bedoeld met functionele
taalvaardigheid, en waarom is de functionele
taalvaardigheid van de leerlingen zo belang-
rijk?

Functionele taalvaardigheid verwijst naar
het taalgebruik in alledaagse situaties. Iemand
is dan functioneel taalvaardig wanneer hij zich
in alledaagse situaties met zijn taalvaardigheid
kan redden; wanneer hij met behulp van zijn
taalvaardigheid zijn doel in een taalgebruiks-
situatie kan bereiken.

In deze omschrijving van het begrip functio-
nele taalvaardigheid kunnen twee wezenlijke
elementen onderscheiden worden: 'de alle-
daagse taalgebruikssituaties' en 'het zich kun-
nen redden'. Door te spreken over taalge-
bruikssituaties wordt duidelijk gemaakt dat
het gaat om situaties in hun geheel. Niet de
beheersing van diverse te onderscheiden deel-
vaardigheden sec staat centraal, maar de mate
waarin deze gecombineerd in een taalge-
bruikssituatie toegepast kunnen worden. Zo is
het bij een (alledaagse) taalgebruikssituatie,
als het schrijven van een brief niet enkel van
belang, of de envelop juist geadresseerd is, of
de brief- en spellingsconventies gehanteerd
worden, maar zijn al de te onderscheiden
aspecten van belang. Het gaat om de elTectivi-
teit van de brief als geheel; is de brief zodanig
geadresseerd dat deze bezorgd kan worden,
komt de boodschap (inhoud) over, en wordt
de ontvanger niet voor het hoofd gestoten
door incorrect gebruik van briefconventies,
etcetera.

Met de toevoeging alledaagse, bij alledaag-
se taalgebruikssituaties, wordt benadrukt dat
het hier gaat om taalgebruikssituaties die voor
de communicatie in het gewone/dagelijkse le-
ven van belang zijn. Het gaat dus niet enkel
om taalgebruikssituaties die op school van be-
lang zijn, maar ook om taalgebruikssituaties
die beroepshalve of in iemands prive-leven re-
levant (kunnen) zijn. Hierbij kan gedacht
worden aan taalgebruikssituaties als: het
schrijven van een kattebelletje aan huisgeno-
ten, het invullen van een girobiljet, het uitleg-
gen van een route aan een toerist etc..

Onderzoek naar functionele doelstellingen voor het
moedertaalonderwijs


Pedagogische Studiën 1988 (65) 137-138 Pedagogische Studiën 139

-ocr page 148-

Met het tweede element in de omschrijving
van functionele taalvaardigheid, het zich kun-
nen redden, wordt gedoeld op het communi-
catieve aspect dat taalgebruikssituaties eigen
is. Een brief wordt geschreven om iemand iets
mee te delen; een telefoongesprek wordt ge-
voerd om informatie in te winnen of gezellig te
babbelen. Het doel van de communicatie moet
bereikt worden om van een geslaagde commu-
nicatie te kunnen spreken. De vraag die hier
centraal staat is: kan de communicatie op
grond van de geleverde taaiprestatie slagen? In
een sollicitatiebrief moet de sollicitant bij
voorbeeld zijn of haar naam, adres en even-
tueel telefoonnummer niet vergeten. Vermeldt
hij deze niet dan kan de communicatie per
definitie niet slagen; de sollicitatiecommissie
kan de sollicitant niet voor een gesprek uitno-
digen; de sollicitant heeft in zijn brief onvol-
doende informatie verschaft en de brief is
derhalve niet functioneel. De vraag naar het
kunnen slagen van de communicatie is een
vraag naar de norm waaraan een taaiprestatie
moet voldoen.

De vraag of een taaiprestatie aan een norm
voldoet kan enkel met ja of nee beantwoord
worden. Dit houdt in dat op grond van onze
omschrijving van functionele taalvaardigheid
iemand in een bepaalde taalgebruikssituatie
functioneel taalvaardig of niet functioneel
taalvaardig is; hij is het niet een beetje. In deze
definitie wordt bewust een bespreking per si-
tuatie ingevoerd. Anderen menen dat functio-
nele taalvaardigheid een continue variabele is,
en dat iemands functionele taalvaardigheid
dus bepaald wordt door de effectiviteit van
zijn of haar taalgebruik in alledaagse taalge-
bruikssituaties (zie bijvoorbeeld Blok, 1987).
Hiermee wordt recht gedaan aan de empirie.
Keer op keer blijkt de samenhang tussen de
prestaties van de leerlingen op verschillende
functionele taalvaardigheidsproeven laag tot
zeer laag, terwijl de samenhang van verschil-
lende aspecten binnen één taak hoog is (zie
bijvoorbeeld De Glopper, 1986; Wesdorp,
1986; Van den Bergh, 1987; Van Gelderen,
1987; Schoonen, 1987). Aan deze lage samen-
hang tussen de prestaties op diverse taalvaar-
digheidsproeven kunnen verschillende oorza-
ken ten grondslag liggen. Zo zouden de
taalgebruikssituaties gebaseerd kunnen zijn
op een vrij 'willekeurige' steekproef van taal-
gebruikssituaties. Dat wil zeggen: het belang
dat aan de beheersing van een taalgebruikssi-
tuatie gehecht wordt, kan een criterium zijn
voor de operationalisatie van die situatie tot
taalvaardigheidsproeve, in plaats dat inhou-
delijke overwegingen over vaardigheden die
voor de beheersing van die situatie belangrijk
zijn een rol spelen. Een andere verklaring voor
de lage samenhang tussen prestaties zou kun-
nen zijn dat naast taalvaardigheid ook alge-
mene kennis van de situatie gemeten wordt
(Schoonen, 1987).

Bij onze definitie van functionele taalvaar-
digheid moeten nog twee aantekeningen
gemaakt worden. Allereerst is het zelfs nog
maar de vraag of op grond van één taaipresta-
tie in een situatie een uitspraak gedaan kan
worden over iemands functioneren in die be-
paalde situatie, gezien de lage samenhang
tussen prestaties op één taak (Rijlaarsdam,
1987). Waarschijnlijk zijn er meer 'metingen'
in dezelfde situatie noodzakelijk. Generalise-
ren naar andere, soortgelijke situaties is dus
helemaal moeilijk. Ten tweede gelden voor
verschillende taalgebruikssituaties natuurlijk
verschillende normen. Daarbij is het voor de
ene taalgebruikssituatie eenvoudiger om nor-
men te formuleren waaraan de prestatie moet
voldoen, dan voor een andere taalsituatie. In
het hierboven gegeven voorbeeld van een solli-
citatiebrief is het wel te doen, voor een 'gezelli-
ge' brief aan een familielid of vriend is het al
een stuk lastiger.

Vaak worden alledaagse taalgebruikssitua-
ties ontleend aan de buitenschoolse en
naschoolse praktijk. Immers, juist in deze si-
tuaties staat het communicatieve aspect cen-
traal dat in de functionele taalvaardigheid
zo'n belangrijk aspect vormt; een brief wordt
in principe geschreven met het doel deze te ver-
zenden. Bij schoolse taalgebruikssituaties is
dit zelden het geval. Zelden worden op school
geschreven brieven ook daadwerkelijk gepost.
Hiermee wordt geen kritiek op schoolse taal-
gebruikssituaties geformuleerd, maar een ver-
schil in beide taalgebruikssituaties geconsta-
teerd; een verschil in 'levensechtheid' van de
taalgebruikssituatie. Naast de mate waarin
executie plaats vindt (bijvoorbeeld het posten
van een brief) zijn er nog meer verschillen,
zoals het doel waarmee geschreven wordt, of
de mate waarin een taalgebruikssituatie inge-
bed is in andere taalgebruikssituaties. Bij
schoolse taalgebruikssituaties is het doel het
(vaak) oefenen van taalvaardigheden; bij alle-
daagse taalgebruikssituaties is het doel veeleer


140 Pedagogische Studiën

-ocr page 149-

het verschaffen of verkrijgen van informatie.
Deze verschillen zijn vaak inherent aan het
opleidingskarakter van een school. Echter,
alle oefeningen op school hebben als uiteinde-
lijk doel een adequaat maatschappelijk func-
tioneren in vele verschillende taalgebruikssi-
tuaties mogelijk te maken. De oefeningen in
deelvaardigheden, zoals het maken van zins-
combinatieoefeningen, spellingsoefeningen,
oefeningen met spreekwoorden etc., zijn ge-
richt op een uiteindelijke beheersing van taal-
gebruikssituaties in hun geheel. In deze visie is
de beheersing van allerlei deelvaardigheden,
hoe belangrijk deze ook kunnen zijn, te be-
schouwen als intermediaire doelstelling.

Deelvaardigheden en dus doelstellingen die
betrekking hebben op deelvaardigheden
(schoolse doelstellingen) zijn onmisbaar voor
een adequaat functioneren in veel alledaagse
taalgebruikssituaties. Zo moeten leerlingen
eerst de briefconventics geleerd en geoefend
hebben, eer zij deze in een brief correct kunnen
toepassen. Hetzelfde geldt voor veel andere
deelvaardigheden, zoals (werkwoord-)spel-
"ng, het hanteren van het alfabet voor het
kunnen opzoeken van woorden in woorden-
boeken en encyclopedieën e.d.. Kortom, aller-
lei deelvaardigheden en deelvaardigheidsoefe-
"•ngen zijn onmisbaar voor een goed
functioneren, of het zich kunnen redden, in
een bepaalde taalgcbruikssituatie. Wc kunnen
dus functionele doelstellingen, doelstellingen
die ontleend zijn aan alledaagse taalgcbruiks-
situaties, beschouwen als einddoelen van ons
onderwijs.

2 Empirisch dochlellingcnotukrzock

Niet alle taalgebruikssituatics behoeven door
^"e leerlingen (in gelijke mate) beheerst te
borden. Sommige taalgebruikssituatics zijn
^langrijkerdan andere taalgebruikssituaties.
Bovendien is de beheersing van alle taalge-
bruikssituatics door alle leerlingen voor het
onderwijs een onmogelijke opgave. Enerzijds
zou dan van (sommige) leerlingen te veel ge-
vraagd worden, anderzijds zou het een te
zware belasting vormen voor docenten en leer-
'ingen. Bovendien is hel nog maar de vraag of
bijvoorbeeld het kunnen invullen van een in-
gewikkeld formulier als een aangifte-biljet
voor de inkomstenbelasting wel een wenselijke
doelstelling voor hel voortgezet onderwijs is.

daar veel mensen (ex-leerlingen) deze taalge-
bruikssituatie kunnen omzeilen door de hulp
van een deskundige in te roepen, zonder dat zij
zich geremd hoeven te voelen. Hiermee heb-
ben wij de vraag naar de wenselijkheid van
diverse functionele doelstellingen of alledaag-
se taalgebruikssituaties aangeroerd: welke
functionele doelstellingen beschouwen we als
wenselijk (voor een bepaalde categorie leerlin-
gen) en welke doelstellingen kunnen we als
minder wenselijk voor het moedertaalonder-
wijs beschouwen? Onderzoek dat op deze
vraag een antwoord tracht te geven is het
empirisch doelstellingenonderzoek. Bij empi-
risch doelstellingenonderzoek worden relatief
grote groepen respondenten geraadpleegd
over de wenselijkheid van diverse doelstellin-
gen. Als relevante respondentengroepen kun-
nen die groepen gekozen worden, die gezien
hun achtergrond of ervaring een relevant oor-
deel kunnen geven over de wenselijkheid van
de voorgestelde doelstellingen. Dit houdt in
dat niet enkel (vak-)deskundigen om een oor-
deel gevraagd wordt, maar dat ook docenten
uit het voortgezet cn basisonderwijs, ouders,
leerlingen, ex-lecriingen cn afnemers van leer-
lingen uit het voortgezet onderwijs, beleidsbe-
palers e.d. geraadpleegd kunnen worden, al
naar gelang de vraagstelling van het onder-
zoek in kwestie.

In het navolgende worden twee empirische
doelstellingenonderzoeken nader belicht. Het
eerste doelstellingenonderzoek, dat uitge-
voerd is in hel kader van de Voorstudie
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau,
heeft betrekking op dc wenslijkheid van func-
tionele taaidoelen voor leerlingen in de zesde
klas (achtste groep) van het basisonderwijs
(Van den Bergh & Hoeksma, 1984). Het twee-
de doelstellingenonderzoek, dat in paragraaf
2.2 beschreven wordt, is uitgevoerd in het pro-
ject 'Functionele taalvaardigheid van LBO- cn
MAVO-abituricnten'(Blok, 1987).

2.1 De Voorstudie Periodieke Peiling van het

Onderwijsniveau
Het doel van de Voorstudie Periodieke Peiling
van het Onderwijsniveau, kortweg de Voor-
studie, was (onder andere) de evaluatie van dc
functionele taalvaardigheid van leerlingen in
de zesde klas (achtste groep) van het basison-
derwijs. Derhalve diende nagegaan te worden
voor welke taalgebruikssituatie de beheersing
wenselijk geacht werd. Ter beantwoording


Pedagogische Stt4diën 141

-ocr page 150-

van deze vraag is een empirisch doelstellingen-
onderzoek uitgevoerd (Van den Bergh &
Hoeksma, 1984).

De onderzoekers zijn hierbij als volgt te
werk gegaan: allereerst werd op grond van de
literatuur een grote verzameling mogelijk
wenselijke functionele doelstellingen aange-
legd. Deze verzameling van taalgebruikssitua-
ties is vervolgens doorgelicht op de relevantie
van de taalgebruikssituaties voor zesdeklas-
sers. Taalgebruikssituaties waarmee zesdek-
lassers niet geconfronteerd kunnen worden,
werden uit de verzameling verwijderd. Zo is
een taalgebruikssituatie als het invullen van
een motorrijtuigen-schadeformulier uit de
oorspronkelijke verzameling geschrapt.

De resterende taalgebruikssituaties zijn ge-
classificeerd aan de hand van een schema
waarin de vier taalaspecten (schrijven, lezen,
luisteren en spreken) gecombineerd zijn met
de functie van het taalgebruik (amuseren, rap-
porteren, beschrijven e.d.). Deze classificatie
van taalgebruikssituaties diende drie doelen.
Ten eerste kon de verzameling taalgebruikssi-
tuaties beoordeeld worden op compleetheid.
Het bleek dat bepaalde combinaties van de
taalaspecten en de functie van het taalgebruik
sterk oververtegenwoordigd waren, terwijl an-
dere combinaties ontbraken. Zo bleek in de
verzameling geen taalgebruikssituatie opge-
nomen als het lezen van beschrijvingen (Van
den Bergh & Hoeksma, 1984).

Ten tweede kon door de classificatie van de
taalgebruikssituaties de nog zeer uitgebreide
verzameling enigszins ingedikt worden. Niet
alle taalgebruikssituaties die in de verzameling
voorkwamen èn die onder dezelfde functie en
taalgebruiksaspect vielen zijn in de uiteindelij-
ke enquête, die aan de respondenten voorge-
legd is, opgenomen.

Tot slot werd het classificatieschema als in-
strument bij de constructie van de doelstellin-
genenquête gebruikt om de communicatie met
de respondenten te stroomlijnen. Door het
combineren van het taalgebruiksaspect en de
functie van het taalgebruik werd een algemene
doelstelling geformuleerd, waaronder de spe-
cifieke taalgebruikssituaties geclassificeerd
konden worden. In de doelstellingenenquête
werd eerst de algemene doelstelling genoemd,
waarna het oordeel van de respondent ge-
vraagd werd over de wenselijkheid van de
beheersing van een specifieke taalgebruikssi-
tuatie die onder deze algemene doelstelling
ressorteerde. Hieronder worden twee voor-
beelden gegeven van algemene doelstellingen
met specifieke taalgebruikssituaties die onder
algemene doelstelling geclassificeerd zijn:

Uitleg geven aan huisgenoten!vrienden over
dagelijkse zaken

Bijvoorbeeld: in een korte notitie uitleggen
waarom je niet thuis bent, zoals verwacht,
waar je bent, tot wanneer etc.

Het mondeling verzoeken om informatie over
procedures en meer abstracte zaken
Bijvoorbeeld: vragen om reisinformatie bij
de N.S.

Bijvoorbeeld: informatie inwinnen over
openingstijden van musea, bioscopen e.d.

De enquête waarin 128 verschillende taalge-
bruikssituaties opgenomen waren, werd toe-
gestuurd aan drie groepen respondenten:
ouders in de medezeggenschapsraad, docen-
ten uit het basisonderwijs en (vak-)specialisten
op het gebied van het moedertaalonderwijs.
Alle respondenten (350 in totaal) werd ge-
vraagd of zij de beheersing van een specifieke
taalgebruikssituatie wenselijk achtten voor
zesdeklassers.

Het is jammer dat de doelstellingenenquête
niet aan een vierde groep relevante responden-
ten, namelijk docenten uit het voortgezet
onderwijs, toegestuurd is. Immers, dezen zijn
de afnemers van leedingen uit het basisonder-
wijs. Dit klemt te meer, daar bleek dat de drie
groepen respondenten een ander oordeel over
de wenselijkheid van de beheersing van taalge-
bruikssituaties hadden. Leerkrachten vonden
de beheersing van veel meer situaties wenselijk
voor zesdeklassers dan (vak-)spccialistcn, die
op hun beurt weer de beheersing van meer
situaties wenselijk achtten dan de ouders.
Voorts bleek dat de beheersing van mondelin-
ge taalgebruikssituaties (spreken en luisteren)
wenselijker geacht werd dan de beheersing van
schriftelijke taalgebruikssituaties (lezen en
schrijven).

Hiermee is geïllustreerd dat verschillende
respondentengroepen een verschillend oor-
deel over de wenselijkheid van de beheersing
van verschillende taalgebruikssituaties kun-
nen hebben. De conclusie is dan ook dat de
doelstellingenonderzoeker terdege stil moet
staan bij de keuze van de te benaderen groe-
pen. Er moeten gegronde redenen aangevoerd


142 Pedagogische Studiën

-ocr page 151-

kunnen worden om bepaalde groepen respon-
denten uit te sluiten.

In de Voorstudie is de mening van drie groe-
pen respondenten over de wenselijkheid van
de beheersing van taalgebruikssituaties ge-
peild. Aan de groep docenten is behalve de
wenselijkheidsvraag ook een vraag naar de
haalbaarheid van de taalgebruikssituaties ge-
steld: denkt u dat de meeste leerlingen uit de
zesde klas dit ook daadwerkelijk kunnen? Op
grond van de resultaten van de doelstellingen-
enquête is vervolgens een keuze uit de taalsi-
tuaties gemaakt, die voor uitwerking tot
specifieke taalproeven in aanmerking kwa-
men. Hierbij speelden een drietal overwegin-
gen een rol: de uit te werken situaties moesten
zowel wenselijk (door alle drie de groepen
respondenten), als haalbaar (door de leer-
krachten) geacht worden. Bovendien werd
gestreefd naar een zo groot mogelijke sprei-
ding over de verschillende categorieën van het
classificatieschema, opdat niet enkel situaties
die tot dezelfde categorie behoorden tot taal-
vaardigheidsprocven uitgewerkt zouden wor-
den.

Op grond van deze overwegingen zijn een
27-tal taalgebruikssituaties (zes spreek-, elf
'ces- en tien schrijfsituaties) geoperationali-
seerd. De lees- en schrijfsituaties zijn in drie
'hematisch opgebouwde opgaveboekjes ge-
toetst. Elk van de opgaveboekjes werd aan ±
leerlingen van ± 160 scholen afgenomen.
In totaal waren bij de Voorstudie dus ± 2100
'eerlingen betrokken, die afhankelijk van het
hun voorgelegde opgaveboekje tussen de vier
en de zeven functionele leesproeven, en twee of
'Irie functionele schrijfproeven maakten.

Fimclioncle uiahaardigheicl van LBO- en

M AVO-abituriëmcn
^ok in hel project 'Functionele taalvaardig-
heid' van ex-LBO- en cx-MAVO-leerlingcn is
•^en doelstellingenonderzoek gehouden (Blok
^DeGlopper, 1983; Blok, 1987). Dit doelstel-
'■ngenonderzoek wijkt op een flink aantal
Punten af van het hierboven beschreven on-
derzoek van Van den Bergh en Hoeksma
(1984). Blok en De Glopper (1983) stelden de
^■"aag: van welke taalgebruikssituaties kan de
beheersing wenselijk geacht worden voor
LBO- en MAVO-abituriëntcn? Deze vraag
Viel in twee deelvragen uiteen. Nagegaan dien-
'le te worden met welke situaties deze ex-
'eerlingen geconfronteerd worden, en van wel-
ke situaties de beheersing belangrijk gevonden
wordt. Situaties waarmee de abituriënten zo-
wel regelmatig geconfronteerd werden, als
waarvan de beheersing op prijs gesteld werd,
werden als wenselijke taalgebruikssituaties
doelstellingen beschouwd; taalgebruikssitua-
ties die voor uitwerking tot taalvaardigheid-
sproeven in aanmerking kwamen.

Om een doelstellingenverzameling aan te
leggen voor hun doelgroep, interviewden Blok
en De Glopper (1983) een dertigtal oud-leer-
lingen van LBO en MAVO, die minder dan zes
jaar voor het tijdstip van interviewen hun
eindexamen afgelegd hadden. Zo ontstond
een zeer uitgebreide verzameling van taalge-
bruikssituaties; veel te veel situaties zelfs om in
één enquête op te nemen. Vandaar dat indik-
king noodzakelijk was, hetgeen geschiedde
door zoveel mogelijk situaties onder een ge-
meenschappelijke noemer te scharen. De uit-
eindelijke formulering van een taalgebruikssi-
tuatic zoals in de geconstrueerde enquête
opgenomen was zag er als volgt uit:

Het invullen van een ingewikkeld formulier

Bijvoorbeeld: het invullen van een schade-
formulier; het invullen van een belasting-
formulier.

In de enquête die aan ex-LBO- en ex-
MAVO-leerlingen toegestuurd is, waren 69
van dergelijke situaties opgenomen (17 lees-,
22 schrijf-, 30 luister- en spreeksituaties). In
tegenstelling tot het eerder genoemde doelstel-
lingenonderzoek uit de Voorstudie vroegen
Blok en De Glopper (1983) geen oordelen van
de specifieke uitwerkingen van de algemene
situaties. De respondenten werd gevraagd een
situatie in gedachten te nemen, uit hun dage-
lijkse leven, die sterk leek op de beschreven
situatic(s). Over deze situatic(s) werden ver-
volgens drie vragen gesteld: een vraag naar de
frequentie waarmee de respondent met een
soortgelijke situatie in aanraking komt, een
vraag naar hoe goed de respondent de situatie
naar eigen oordeel beheerst, en een vraag naar
het belang dat de respondent aan de beheer-
sing van dergelijke situaties hecht.

Hiermee wordt een interpretatie aan het be-
grip 'wenselijkheid' gegeven. Immers, taalge-
bruikssituaties (doelstellingen) die zowel fre-
quent voorkomen, als moeilijk ervaren
worden, als waarvan de beheersing relevant
geacht wordt, komen eerder voor de uitwer-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 143-158 Pedagogische Studiën 149

-ocr page 152-

king tot taalproeven in aanmerking, dan taal-
gebruikssituaties die zelden voorkomen en
waarvan de beheersing als minder belangrijk
ervaren wordt. Tot slot speelde bij de keuze
van te operationaliseren taalgebruikssituaties
nog een vierde criterium een rol: in hoeverre is
er voor een taalgebruikssituatie een adequate
meetprocedure te ontwikkelen? Sommige
taalgebruikssituaties zijn zeer lastig, of zelfs
niet, tot taalvaardigheidsproeven uit te wer-
ken.

Op grond van de resultaten van het doelstel-
lingenonderzoek werden vervolgens 16 taalge-
bruikssituaties uitgewerkt tot taalproeven. Er
werden twee thematische toetsen ontwikkeld;
één met als onderwerp 'Vakantiewerk', en één
met als onderwerp 'Tienertoer'. In beide pro-
gramma's was een leerling, die zojuist eindexa-
men gedaan had, een dag bezig met allerlei
taalproeven, die of met Vakantiewerk, of met
Tienertoer te maken hebben. Beide toetspro-
gramma's zijn afgenomen aan ± 200 leerlin-
gen, die zojuist hun eindexamen hadden
afgerond (Blok & Wolf, 1985).

3 Het stellen van normen

Het tweede belangrijke element in de om-
schrijving van functionele taalvaardigheid
was: het zich kunnen redden. Dit verwijst,
zoals in de inleiding gesteld is, naar bepaalde
eisen die aan een taaluiting gesteld kunnen
worden. Voldoet de taaluiting (het schrijfpro-
dukt, de spreekprestatie etc.) aan deze norm,
dan is deze effectief, zo niet dan wordt de taal-
uiting niet-effectief genoemd. Hierbij moet
natuuriijk direct opgemerkt worden dat de
normen per situatie verschillen: aan een argu-
mentatieve tekst moeten andere eisen gesteld
worden dan aan een schriftelijke instructie zo-
als een routebeschrijving. Ook voor de nor-
men die aan een taaluiting gesteld kunnen
worden wil ik een toelichting geven aan de
hand van de twee studies die in de vorige para-
graaf aangehaald zijn: de Voorstudie en Func-
tionele Taalvaardigheid.

3.1 Normen in de Voorstudie Periodieke

Peiling van het Onderwijsniveau
In de Voorstudie is per schrijftaak (en ook per
leestaak), door het onderzoeksteam een norm
vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat 9%
der zesdeklassers zeer slecht schrijft (Wesdorp
e.a., 1986). Zo slecht zelfs dat men zich kan
afvragen of deze leerlingen in de praktijk van
alle dag met hun schrijfvaardigheid uit de voe-
ten kunnen. Deze leerlingen werden dan ook,
evenals de 7% zeer slechte lezers, functionele
analfabeten genoemd. Hoe zijn Wesdorp et al.
tot deze conclusie gekomen? Per schrijfop-
dracht formuleerden zij eisen waaraan een
schrijfprodukt minimaal moest voldoen. Voor
een aantal schrijfproeven, die een duidelijk
communicatief karakter hadden, was dit rela-
tief eenvoudig. Bij deze taken werd nagegaan
welke informatie-elementen essentieel waren,
opdat de communicatie kans van slagen had.
Zo moesten in een bestelbriefje minimaal drie
essentiële inhoudselementen genoemd wor-
den: er moest minimaal één (van de vijf te
bestellen) artikel(en) besteld worden, en de
leerling moest in zijn brief zowel een adres
waar de bestelde artikelen afgeleverd zouden
kunnen worden, als een uiterste leverdatum
noemen. Geconcludeerd werd dat 39% van
alle (+ 700) briefjes aan deze drie eisen vol-
deed.

Een tweede type opdracht, waarvoor nor-
men geformuleerd zijn, waren korte opstellen,
die globaal op inhoud en organisatie alsmede
op taalgebruik beoordeeld waren. Bij deze op-
drachten, waarvoor het veel moeilijker was
(min of meer) harde criteria te formuleren
waaraan een schrijfprestatie minimaal moest
voldoen, zijn vrij conservatieve grensscores
gekozen. Een stelprodukt werd pas als niet-
functioneel geclassificeerd wanneer de waar-
dering voor beide beoordeelde aspecten min-
der dan 2 (op een 7-puntsschaal) bedroeg.

Nu is een leerling die één van de vjjf of zes
door hem gemaakte schrijfopdrachten onvol-
doende gemaakt heeft natuuriijk nog geen
minimale schrijver. De definitie van een mini-
male schrijver, zoals die door Wesdorp et al.
(1986) gehanteerd is, was strenger. Een leer-
ling werd pas een minimale schrijver genoemd
wanneer hij van de vijf of zes door hem
gemaakte schrijfopdrachten er respectievelijk
vier of vijf onvoldoende gemaakt had. De niet
onvoldoende gemaakte opdracht kon de leer-
ling ofwel overgeslagen hebben ofwel onvol-
doende gemaakt hebben. Had een leerling
echter twee opdrachten overgeslagen, dan viel
hij al niet meer onder deze strenge definitie van
minimale schrijver.

Op grond van de bovenstaande definitie
werd geconcludeerd dat zo'n 9% der leeriin-


144 Pedagogische Studiën

-ocr page 153-

gen in de zesde klas van het basisonderwijs tot
deze groep van minimale schrijvers behoort.
Nu is dit exacte percentage niet zo verschrik-
kelijk relevant. Immers, dit is afhankelijk van
de specifieke keuze van essentiële inhoudsele-
menten en de keuze van de grensscores. Wor-
den deze ruimer gekozen, dan is de conclusie
dat er minder zeer slechte schrijvers in de zesde
klas zitten. Het omgekeerde geldt vanzelfspre-
kend ook; worden strengere criteria gehan-
teerd, dan zijn er plots meer minimale
schrijvers. De normen die door Wesdorp et al.
(1986) opgesteld zijn, zijn in géén geval heilig.
Aan enkele keuzen valt zeker iets af te dingen.
Wat veel belangrijker is, is de conclusie dat
welke grensscores men ook kiest er (bijna)
altijd een groep leerlingen zal zijn die uit de
boot valt; leerlingen wier prestaties dusdanig
minimaal zijn, dat ernstig getwijfeld kan wor-
den of zij zich met hun schrijfvaardigheid in
reële schrijfsituaties kunnen redden. Kortom,
er is een groep zesdeklassers die eigenlijk extra
aandacht behoeft, opdat ook zij zo leren
schrijven dat zij zich in alledaagse situaties
kunnen handhaven.

3.2 Functionele taalvaardigheid van LBO- en

MA VO-ahituriënten
Ook in het project 'Functionele taalvaardig-
heid' zijn normen gegenereerd voor taalproe-
ven, die aan LBO- en MAVO-abiturienten
afgenomen zijn (Blok & Van Schooien, 1986).
In dit onderzoek is echter een geheel andere
procedure gevolgd dan in de Voorstudie. Blok
cn Van Schooten (1986) raadpleegden diverse
groepen respondenten: LHNO-docenten (6),
LTO-docenten (7), MAVO-docentcn (6),
"loedcrtaaididactici (11), ouders (8), beleids-
medewerkers (8) en afnemers van LBO- cn
'^AVO-lecrlingen (7). Aan alle medewerking
)'erlenendc personen, 55 in getal, werd per
'tem van een taalproef driemaal twee oordelen
gevraagd. De eerste vraag had betrekking op
een voorspelling van een feitelijke niveau: hoe-
veel procent der leerlingen van de onderschei-
den schooltypen (LTO, LHNO cn MAVO)
'OU dit item
daadwerkelijk goed gemaakt hcb-
^n? Voorts moesten de beoordelaars per item
aangeven hoeveel procent der leerlingen van
'Ic drie onderscheiden schooltypen (LTO,
LHNO en MAVO) een item goed
zou moeten
f^aken.

Voor het opnemen van de voorspelling van
het feitelijke taalvaardigheidsniveau kunnen
verschillende redenen aangevoerd worden.
Allereerst wordt door het vragen naar voor-
spellingen (en normen) een referentiekader
geschapen waar binnen gevonden leeriingen-
prestaties zinvol geïnterpreteerd kunnen wor-
den. Ten tweede wordt hiermee een bekend
verschijnsel dat zich voordoet bij de presenta-
tie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
ondervangen (de retrospectieve illusie). Men
kan bij een gebleken discrepantie tussen het
feitelijke niveau en het voorspelde niveau niet
reageren met: 'dat is geen nieuws, dat is de
zoveelste open deur die ingetrapt wordt'. Tot
slot is er ook een duidelijk inhoudelijke reden
te noemen waarom het vragen naar een voor-
spelling van het feitelijke niveau nuttig is.
Mensen die weet hebben van het feitelijke
prestatieniveau zullen wellicht realistischer
normen stellen dan degenen die minder van
het f)eil van de taalvaardigheid van LBO- en
MAVO-leerlingen op de hoogte zijn. Hoe ge-
ringer de descrepantie tussen het feitelijke en
het voorspelde taalvaardigheidsniveau, hoe
meer waarde aan de normen van deze beoor-
delaar, of groep beoordelaars, gehecht kan
worden.

Het bleek dat, ongeacht welke groep voor-
spellers in ogenschouw genomen wordt, er
zeer grote verschillen tussen de voorspellers
waren; de ene voorspeller meende dat zeer veel
leerlingen een bepaald item goed gemaakt
hadden, terwijl een andere voorspeller juist
aangaf dat zeer weinig leerlingen een item
goed had; voor vrijwel alle items was het ver-
schil tussen de hoogste en laagste voorspelling
tenminste 50 percentielpunten. Voor 12 (van
de 54) items was het verschil zelfs 100 percen-
tielpunten. Kennelijk is het bijzonder moeilijk
het percentage leerlingen dat een item goed
beantwoord heeft te voorspellen.

Het is natuurlijk belangwekkend of de
voorspellers, ondanks deze individuele me-
ningsverschillen, als groep wel tot een redelij-
ke voorspelling komen. Over alle items te-
zamen bedroeg het verschil tussen de feitelijke
en de voorspelde prestaties vier percentielpun-
ten. Dat wil zeggen: de voorspellers voorspel-
den 4 percentielpunten te hoog. Een verschil
dat waarlijk niet groot genoemd kan worden.
De zaak ligt anders wanneer de gemiddelde
voorspelling per item in ogenschouw genomen
wordt; deze varieert van -40 tot 27 percentiel-
punten. Verschillen die als aanzienlijk be-
schouwd kunnen worden (Blok & Van
Schooten, 1986).


Pedagogische Stt4diën 145

-ocr page 154-

Het bleek dat er verschillende prestaties ver-
wacht werden voor LHNO-, LTO- en
MAVO-leerlingen. Over het geheel genomen
voorspelde men 'dat LTO-leerlingen één per-
centielpunt lager scoorden dan LHNO-leer-
lingen, en dat MAVO-leerlingen op hun beurt
weer zes percentielpunten hoger scoren dan
LTO-leerlingen', De verschillen in voorspelde
prestatie tussen LHNO- en LTO-leerlingen
zijn dus minimaal (Blok & Van Schooten,
1986). Echter, ook de verschillen tussen de
voorspelde prestaties van LTO- en LHNO-
leerlingen enerzijds en MAVO-leerlingen an-
derzijds vallen in het niet bij de voorspelde
verschillen op de diverse opdrachten. Gecon-
cludeerd kan worden dat er, conform de
feitelijke prestaties, een groter effect is van
opdracht dan van schooltype.

Ook bij het stellen van de normen bleek een
aanzienlijke variatie tussen de beoordelaars.
Op afzonderlijke items kon de discrepantie
tussen beoordelaars wel tot 100% oplopen. Bij
het stellen van normen bleken de beoordelaars
vaker dezelfde normen te hanteren voor de
drie onderscheiden schooltypen (LTO,
LHNO en MAVO), dan bij hun voorspellin-
gen van het prestatieniveau. Worden de nor-
men over alle beoordelaars en alle items te-
zamen genomen, dan bedraagt het verschil
tussen de gestelde norm en de feitelijke presta-
tie 18 percentielpunten. Er is dus een aanzien-
lijk verschil tussen de norm en de feitelijke
prestatie. Blok en Van Schooten (1986) con-
cludeerden dat er een unanieme wens is tot
verhoging van het peil van kennis en vaardig-
heden. Een wens die door alle groepen beoor-
delaars geuit werd. Aan het gegeven dat door
sommige beoordelaars een grotere verhoging
van het niveau gewenst wordt, willen Blok en
Van Schooten (1986) geen conclusies verbin-
den, daar ook binnen groepen de variatie
tussen de individuele beoordelaars zeer groot
is en daar de beoordelaarsgroepen klein en
van een ontoereikende representativiteit zijn.

5 Slotopmerkingen

Functionele taalvaardigheid is in de inleiding
omschreven als het zich kunnen redden in alle-
daagse taalgebruikssituaties. We hebben ge-
zien hoe in twee onderzoeken getracht is de
wenselijkheid van alledaagse situaties te ach-
terhalen. De wenselijke taalgebruikssituaties
zijn vervolgens omgewerkt tot taalproeven.
Het is onbekend of deze taalproeven ook ade-
quate uitwerkingen van de wenselijk geachte
taalgebruikssituaties zijn. In geen van beide
studies is nog (op systematische wijze) een
oordeel van relevante respondentengroepen
verzameld omtrent de representativiteit van
de specifieke uitwerking van de taalgebruiks-
situatie. Het is in een aantal gevallen zeker niet
ondenkbaar dat de respondenten die hun oor-
deel gaven over de wenselijkheid van de taal-
gebruikssituaties in een doelstellingenenquête
een geheel andere uitwerking van de situatie in
hun hoofd hadden dan de wijze waarop de
taalproeve uiteindelijk vormgegeven is. De
consequentie hiervan is dat de uiteindelijke
taalproeve misschien lang niet zo alledaags is,
als werd aangenomen.

Een tweede probleem dat bij de bepaling
van de wenselijkheid van taalgebruikssituaties
een rol speelt is het gebrek aan een adequaat
classificatieschema. Met behulp van een der-
gelijk schema kan een verzameling taalge-
bruikssituaties op zijn compleetheid beoor-
deeld worden, kan de oorspronkelijke
verzameling eventueel ingedikt worden en bo-
vendien kan het schema dienst doen bij een
overzichtelijke communicatie met de respon-
denten over de wenselijkheid van de doelstel-
lingen. Het gebrek aan een hanteerbaar
classificatieschema doet zich dan ook terdege
voelen. Momenteel wordt er gewerkt aan de
constructie van een uitgebreid classificatie-
schema voor schoolse schrijfopdrachten
(Wolf, 1986) en functionele schrijfopdrachten
(Janssen, 1987).

De gesignaleerde problematiek ten aanzien
van het bepalen van de wenselijkheid van ver-
schillende taalgebruikssituaties valt in het niet
bij de problematiek ten aanzien van de norm-
stelling. Dit is een gebied dat zich ook de
afgelopen jaren op een uitgebreide belangstel-
ling van onderzoekers heeft kunnen verheu-
gen. Echter, de problemen lijken vooralsnog
*de overhand te hebben boven eventuele oplos-
singen. Zo leiden verschillende methoden om
normen te bepalen tot verschillende normen,
zonder dat duidelijk is welke methode de
voorkeur verdient of welke methode tol meer
valide resultaten leidt (Andrew & Hecht, 1976;
Meskauskas, 1976;Glass, 1978). De algemene
conclusie die getrokken wordt is: benader veel
respondenten met een verschillende signatuur.


146 Pedagogische Studiën

-ocr page 155-

doch ook dit heeft duidelijk nadelen wanneer
onbekend is wat de beoordelaars precies doen,
en zonder dat deze op een meer adequate wijze
geïnstrueerd kunnen worden (vgl. Blok & Van
Schooten 1986).

De oplossing van Wesdorp et al. (1986)
moet in dit verband meer als een pragmatische
oplossing gezien worden, dan als een univer-
seel wenselijke. Een onderzoeksteam kan
moeilijk bij zichzelf te rade gaan over de nor-
men die men wenselijk acht. Echter, de bepa-
ling van normen 'an sich' is voor peilingson-
derzoek zeker gewenst. Het is een goede zaak
om de geweldige hoeveelheid gegevens, die
Peilingsonderzoek oplevert, te reduceren. De
algemene kritiek in het buitenland op peilings-
onderzoek aldaar (National Assessment of
Educational Progress in de V.S. en Assess-
ment of Performance Unit in de U.K.) is dan
ook het ontbreken van normen (Gipps, Stead-
man, Blackstone & Stiener, 1983). Immers,
het zegt bijzonder weinig wanneer gerappor-
teerd wordt dat 55% der leerlingen een ade-
quate aanhef boven een formeel verzoekbrief-
je aan de VVV gezet heeft. Evenzo is het
Geinig belangwekkend te weten dat 100% der
zesdeklassers een achternaam op de juiste
plaats in een opgaveformulier invult. Veel in-
teressanter is het te weten hoeveel procent der
^esdeklassers een effectief verzoekbriefje ge-
schreven heeft, respectievelijk het opgavefor-
mulier adequaat ingevuld heeft. Dat wil
fsggen: welk percentage van de verzoekbrief-
Jes zou, wanneer deze verstuurd worden, lei-
den tot een geslaagde communicatie met de
ontvanger, die dan de gevraagde informatie
■■etour kan zenden. Hetzelfde geldt voor het
opgaveformulier: welk percentage van de in-
gevulde opgaveformuliercn is dusdanig inge-
vuld dat dit tot een geslaagde communicatie,
'^•q. het lid worden, leidt?

^'teraluur

Andrew, B.J. & J.T. Hecht. A preliminary invesli-
Ealion oftwo procedures for setting examination
Standards. Educational and Psychohgkal Measu-
renieni.
1976, vol. 36, 45-50.

H. van den & J.B. Hoeksma, Funclionclf
laaldoclcn voor hi-l laRcr onderwijs.
Amsterdam:
SCO, 1984 (SCO-cahier nr. 24).
"'ok. M. & K. de Glopper,
Taal voor het leven. Stich-
•'ng voor Onderzoek van het Onderwijs, Flevo-
druk, Harlingen: 1983 (SVO-reeks nr. 74).

Blok, H. & T. Wolf, Functionele taalproeven voor
LBO en MA VO.
Amsterdam: SCO, 1985 (SCO-
rapport nr. 64).

Blok, H. & E. van Schooten, Feilen en voorspellingen
over het taalgebruik van eindleerplichtige LBO- en
MAVO-leerlingen.
Amsterdam: SCO, 1986.

Blok, H., Taal voor alledag: feiten en meningen over
het taalgebruik van LBO- en MA VO-leerlingen in
alledaagse situaties.
Den Haag: SVO, 1987 (SVO-
Selectareeks).

Bos, D.J., Empirisch doelstellingenonderzoek voor
het moedertaalonderwijs
(samenvattend eindver-
slag). Amsterdam: R.I.T.P., 1978.

Claessen, J.F.M., A.M. van Galen & M.M.B.
Oud-de Glas,
De behoefte aan moderne vreemde
talen.
Nijmegen: I.T.S., 1978.

Gelderen, A. van. Taalmaten: constructie van gede-
tailleerde beoordelingsprocedures voor spreken en
schrijven ten behoeve van peilingsonderzoek. Deel
/.• het beoordelen van spreekprestaties.
SCO, Am-
sterdam: 1987.

Glas, G. V., Standards and criteria. Journal of Edu-
cational Measurement,
1978, vol 5, 4, 237-261.

Gipps, C., S. Steadman, T. Blackstonc & B. Stiener,
Testing Children. Heineman Educational Books,
London: 1984.

Glopper, K. de, Meettechnische aspecten van het
onderzoek naar dc stelvaardigheid van leerlingen
in het derde leerjaar LTD. LHNO. MAVO,
HAVO en
KIfO. Amsterdam: SCO, 1986.

Janssen, T., Maatschappelijk functionele vormen van
schrijf-vaardigheidsexamens.
Amsterdam: SCO,
1987.

Meskauskas, J.A., Evaluations models for crite-
rion-referenced icsling: views regarding mastery
and standard-setting.
Review of Educational Re-
search.
1976, vol 46, 1. 133-158.

Negin, G.A. & D. Krugler, Essential literacy skill
for funclioning in an urban community.
Journal
ofReading,
1980,109-115.

Rijlaarsdam, G., Over hoe het causaal gebruik van
implementaticgegcvcns in veldexpcrimenten kan
bijdragen lol theorievorming.
Paper voor de On-
derwijs Research Dagen, 1987.

Schoonen, R. Taalmaten: constructie van gedetail-
leerde beoordeling.sprocedurcs voor spreken en
schrijven ten behoeve van peilingsonderzoek. Deel
II: hel beoordelen van .uhrijfpre.uaties.
Amster-
dam: SCO, 1987.

Wesdorp, H., H. van den Bergh, D.J. Bos, J.B.
Hoeksma. R.J. Oosldam, J. Scheerens & B.
Triesscheijn,
De haalbaarheid van periodiek pei-
ling.umderzoek.
Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.,
1986 (SVO-reeks, nr. 85).

Wolf, T., Kenmerken van schrijfopdrachten: een ana-
lyse van de schrijfopdrachten in de mee.sl gebruikte
leerboeken Nederlands in dc bovenbouw van het
voortgezel onderwijs.
Amsterdam: SCO, 1986.


Pedagogische Stt4diën 147

-ocr page 156-

Curriculum vitae

H. van den Bergh studeerde Onderwijspsychologie
aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1983 me-
dewerker bij de onderzoeksgroep taalonderwijs
(SCO). Verrichtte daar o.a. onderzoek naar de
taalvaardigheid van leerlingen eindbasisschoolleef-
tijd, ontwikkelde instrumenten ter bepaling van de
taalvaardigheid van 15-jarigen, en doet onderzoek
naar de veranderingen in het onderwijs ten gevolge
van de nieuwe examens Nederlands op het LBO en
het MAVO.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de U
.V.A., Grote Bickersstraat 72, 1013
KS Amsterdam.

Manuscript aanvaard I9-10-'87


Summary

Bergh, H. van den. 'Research into educational objectives for mother tongue education.' Pedagogische Studiën,
1988,65, 139-148.

What are the objectives of mother tongue education? What should be taught to pupils at various levels of the
educational system? One of the methods to get an answer to this question is so-called 'empirical research into
educational objectives'. In this kind of studies relative large groups of respondents (parents, teachers, re-
searchers, policy-makers, etc.) are consulted about the desirability of various educational objectives.

The way emperical educational objective research is carried out and the problems that are encountered, is
adstructed by two recently finished studies: 'Functional linguistic competence' and the 'Feasibility study to the
level of education in The Netherlands'.

In both studies a sample of desirable objectives were operationalized, and the various tasks were completed
by large samples of pupils. Hence, the question was put forward which of the language products of the pupils
could be considered adequate and which could be considered inadequate. In both studies this problem of
setting Standards was tackled in a different way.

148 Pedagogische Studiën

-ocr page 157-

Stelonderwijs en stel vaardigheid in basisonderwijs en
voortgezet onderwijs

K. DE GLOPPER

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,
Amsterdam

Samenvatting

Over de kwaliteit van het stel- of schrijfonder-
wijs wordt veel geklaagd. Dit artikel bevat een
overzicht van de resultaten van twee onderzoe-
ken naar de inhoud en opbrengsten van het
stelonderwijs.

Het onderwijsaanbod in het basisonderwijs
ei het voortgezet onderwijs wordt geschetst op
basis van gegevens uil schriftelijke enquêtes.
Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de
sehrijfprestaties van leerlingen uit het laatste
leerjaar van de basisschool en uit het derde leer-
jaar voortgezet onderwijs. Ten slotte worden
enkele overwegingen naar voren gebracht die in
'discussies over de kwaliteit van het schrijfonder-
^vijs een rol zouden moeten spelen.

' Klachten

'^'achten over dc kwaliteit van het onderwijs
^'jn waarschijnlijk van alle tijden. Vooral het
taalonderwijs, en daarbinnen het schrijf- of
stelonderwijs. moet het vaak ontgelden.
'Meestal vormt de gebrekkige vaardigheid van
leerlingen het mikpunt van kritiek - kritiek
'^•c met tussenpozen lijkt op te vlagen. Naast
dc omineuze titel van een ministeriële nota uit
'981 ('Er wort steets meer fout gesgrefen')
kunnen gemakkelijk gelijkluidende citaten uit
Vroeger dagen gelegd worden. In het lange tijd
gezaghebbende rapport van Van den Ent valt
net volgende te lezen: 'Directeuren van bank-
instellingen, handelsondernemingen en bedrij-
blijken zo vaak brieven te ontvangen die
door gebrekkige taal en slordige stijl ontsierd
^'Jn, dat zij zich gedrongen voelen in het open-
baar hun ergernis uit te spreken' (Van den Ent,
•941,
p. 8)

Een halve eeuw daarvoor was het ook al
niet best gesteld: 'Reeds in 1889 klaagde een
hoogleraar, op grond van zijn ervaringen als
gecommitteerde bij de eindexamens der gym-
nasia over "de barbaarse, ergerlijkste spelfou-
ten" in het werk der eindexaminandi en
noemde hij de opstellen "beneden kritiek".'
(o.e., p. 8)

Niet alleen de gebrekkige vaardigheid van
leerlingen, maar ook het onderwijs zelf heeft
het vaak moeten ontgelden. Multatuli's een-
enveertigste idee is weinig vleiend in dit
opzicht: 'Ik leg mij toe op 't schrijven van
levend Hollands. Maar ik heb school ge-
gaan'.

Ook in 'professionele kringen, onder moe-
dertaaldidactici, vallen krititsche geluiden te
beluisteren. De Vos (1939) komt in zijn proef-
schrift 'Moedertaalonderwijs in de Nederlan-
den' tot de sombere slotconclusie: 'Behoudens
op enkele energiek ingezette aanlopen tot een
strenger systematiek, kan hel eigenlijk moe-
dertaalonderwijs nog niet bogen op een nieu-
we synthese die zou beantwoorden aan
gewijzigde wetenschappelijke uitzichten. Uit
dat oogpunt beschouwd dolen we met ons on-
derwijs in de woestijn'.

Geen rook zonder vuur, zou men kunnen zeg-
gen. Waar zolang zoveel geklaagd wordt,
moet iets mis zijn. Daar kan echter tegen inge-
bracht worden dat er altijd al geklaagd wordt:
het kan nu daarom niet zoveel slechter zijn
dan vroeger.

Beide typen reacties zijn waarschijnlijk niet
veel jonger dan de oudste klachten over de
taalbeheersing. Van recenter datum is wel
grootschalig onderzoek naar de aanpak en op-
brengsten van het taalonderwijs. Zulk onder-
zoek zal aan debatten en meningsverschillen
over de kwaliteit van het onderwijs geen einde
maken. Wel kan peilingsonderzoek aankla-
gers en verdedigers meer vaste grond onder de
voeten verschaffen, door de publikatie van ge-
gevens die in principe voor iedereen toeganke-
lijk zijn. In dit artikel worden zulke gegevens
voor het voetlicht gebracht. Ze hebben betrek-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 149-158 Pedagogische Studiën 149

-ocr page 158-

king op de inhoud en de resultaten van het
stelvaardigheidsonderwijs in het basisonder-
wijs en het voortgezet onderwijs.

De gepresenteerde gegevens zijn afkomstig
uit een tweetal onderzoeksprojecten. De stand
van zaken in het taalonderwijs in het hoogste
leerjaar van het basisonderwijs werd onder-
zocht in een voorstudie voor periodiek pei-
lingsonderzoek (Wesdorp, Van den Bergh,
Bos, Hoeksma, Oostdam, Scheerens & Tries-
scheijn, 1986a). De aanpak en resultaten van
het stelonderwijs vormden een onderdeel van
deze voorstudie. Op 146 scholen werden uit-
eenlopende taaltaken afgenomen, waaronder
10 schrijfopdrachten. Op 479 scholen werden
met behulp van vragenlijsten gegevens verza-
meld over het onderwijsaanbod.

In het voortgezet onderwijs werd in het der-
de leerjaar onderzoek gedaan naar het stel-
vaardigheidsonderwijs (De Glopper, 1985). In
het kader van een internationaal samenwerk-
ingsproject, de lEA Written Composition Stu-
dy, werden op 100 scholen (LTO, LHNO,
MAVO, HAVO en VWO) gegevens verza-
meld. Stelprestaties werden met 8 verschillen-
de schrijfopdrachten verzameld. Docenten
Nederlands en hun leerlingen verschaften vra-
genlijstgegevens over de aanpak van het
onderwijs. Aanbodgegevens werden ook op
grotere schaal verzameld, onder zo'n 1000 do-
centen voortgezet onderwijs (Damhuis, De
Glopper & Wesdorp, 1983).

2 Het onderwijsaanbod

2.1 Stelvaardigheidsonderwijs in de
basisschool

Over het onderzoek naar het onderwijsaan-
bod voor taal in de basisschool is uitvoerig
gerapporteerd door Bos en Oostdam (1985).
In het basisonderwijs wordt flink veel tijd aan
taalonderwijs besteed: gemiddeld 8 uur per
week. Deze tijd wordt doelbewust aan bevor-
dering van taalontwikkeling en taalgebruik
besteed. Van die 8 uur is gemiddeld uur aan
mondeling taalgebruik gewijd; 2j uur wordt
besteed aan lezen; 2i uur gaat naar taaloefe-
ningen, vooral spellingsoefeningen, en ook
oefeningen in woordenschat en zinsbouw.
Aan stelonderwijs - onderwijs waarin opstel-
len, brieven, verslagen of andersoortige tek-
sten geschreven worden - wordt wekelijks 1
uur aandacht geschonken. Naast het taalon-
derwijs wordt wekelijks uur besteed aan
taalbeschouwing en grammatica.

Stellen krijgt half zoveel tijd als spellen. Het
kan zeker geen 'zwaartepunt' in het taalonder-
wijs genoemd worden. Waaraan wordt het
wekelijkse uur besteed? Gemiddeld schrijven
zesde klassers één of enkele malen per maand
een opstel waarin ze een eigen verhaal vertel-
len. Een opstel waarin leerlingen een gelezen
of gehoord verhaal in eigen woorden moeten
weergeven, wordt één of enkele malen per
kwartaal geschreven. Ongeveer even vaak
worden verslagen of samenvattingen geschre-
ven van activiteiten die binnen een van de
schoolvakken plaatsvinden. Andere teksten,
zoals brieven, werkstukken, opstellen op basis
van verstrekte gegevens of stukken met een
eigen mening en argumenten, worden maar
heel zelden geschreven. De meest voorkomen-
de schriftelijke produktie van leerlingen aan
het einde van de basisschool bestaat uit de
beantwoording (in enkele zinnen) van schrif-
telijke of mondelinge vragen.

Schrijfopdrachten worden meestal binnen
een uur afgerond. De meeste aanwijzingen en
toelichtingen geven docenten voor en na het
schrijven. Het mondeling of schriftelijk com-
mentaar dat leerkrachten bij teksten geven,
dient twee doelen in gelijke mate: aanmoedi-
ging of motivering, en verbetering van het
taalgebruik. Bij de beoordeling van schrijfpro-
dukten geven leerkrachten meestal aandacht
aan zinsbouw, opbouw of indeling, stijl en
woordgebruik, en spelling.

2.2 Stelvaardigheidsonderwijs in hel

voortgezet onderwijs
Over het aanbod aan stelvaardigheidsonder-
wijs in de eerste 4 leerjaren van het voortgezet
onderwijs is gerapporteerd door Damhuis
et.al. (1983). Aan taalonderwijs, dat nu Ne-
derlands heet, wordt veel minder tijd besteed
dan in het basisonderwijs. Volgens de huidige
lessentabellen moeten in de belangrijkste
schooltypen over de leerjaren gemiddeld de
volgende aantallen wekelijkse lesuren gegeven
worden: LTO 2 uur, LHNO 2 uur, MAVO 3i
uur, HAVO 3.2 uur en VWO 2.9 uur (Wes-
dorp & Teijsse/Daems & Rymenans, 1986b).
Er is natuurlijk wel enige variatie, maar niet zo
sterk als in het basisonderwijs waar de uiter-
sten volgens zeggen van de leerkrachten zich
bij 6 en 11 uur ophouden.

Hoeveel van de beschikbare lestijd voor Ne-


150 Pedagogische Studiën

-ocr page 159-

derlands wordt aan stelondenvijs besteed? In
het LBO en in het MAVO worden per maand
gemiddeld 2 lesuren aan stelvaardigheid ge-
wijd. In het HAVO en VWO is het gemiddelde
niet veel hoger: uur per maand. Stellen is
relatief belangrijk in het voortgezet onderwijs:
het neemt een tweede plaats in, niet ver achter
het leesonderwijs en duidelijk voor spreekon-
derwijs, luisteronderwijs en onderwijs in dis-
cussievaardigheid. Absoluut gezien blijft de
aandacht voor stellen in het voortgezet onder-
wijs echter ver achter bij het basisonderwijs,
waar tweemaal zoveel tijd aan onderwijs in
stelvaardigheid wordt besteed.

Binnen en buiten de les Nederlands zijn leer-
lingen in het voortgezet onderwijs gemiddeld 3
uur per maand bezig met het maken van
schrijfopdrachten. Daarbij wordt het meest
gebruik gemaakt van verhalende opstellen en
van het schrijven van samenvattingen. Func-
tionele of praktische stelopdrachten worden
net als in het basisonderwijs maar spaarzaam
gebruikt.

De oefeningen binnen het stelonderwijs zijn
vooral van een 'technisch karakter': oefenin-
gen in spelling, interpunctie, zinsontleding en
Woordbenoeming, en oefeningen in woordge-
bruik worden veel vaker gebruikt dan oefenin-
gen in 'hogere' vaardigheden zoals het
opbouwen van een tekst, het schrijven van
onderdelen van teksten en oefeningen in het
voorbereiden van het schrijven (publieksana-
lyse, materiaal verzamelen, denken over het
onderwerp).

Commentaar op schrijfprodukten wordt
door docenten meestal in geschreven vorm
aangeboden. Revisie, het herschrijven of ver-
beteren van opstellen na beoordeling of feed-
back, komt maar zelden voor. Docenten zeg-
gen bij het beoordelen vooral te letten op de
inhoud, de stijl en de opbouw, en in mindere
mate op de correctheid en de netheid van het
schrijfwerk. Informatie van leerlingen geeft
een precies tegenovergesteld beeld: grammati-
spelling, interpunctie en netheid lijken bij
beoordeling het meeste gewicht in de schaal te
'eggen, en inhoud het minste (Schoonen,
•986).

23 Een samenvallendporlrel
Op grond van het bovenstaande kan het vol-
gende, algemene portret van het stelvaardig-
beidsonderwijs geschetst worden.

Stelonderwijs is extensief onderwijs. Met
een uur per week in het basisonderwijs en een
uur per twee weken in het voortgezet onder-
wijs is gemiddeld genomen de lestijd op. Leer-
lingen besteden waarschijnlijk niet meer dan
enkele uren per maand aan het maken van
schrijfopdrachten.

Verhalende teksten en verslagen of samen-
vattingen staan centraal in het basisonderwijs.
Ook in de eerste vier leerjaren van het voortge-
zet onderwijs worden vooral verhalen en
samenvattingen geschreven. Functionele of
praktische stelopdrachten zijn op beide ni-
veaus schaars.

Aan oefeningen in 'technische' deelvaardig-
heden (spelling, interpunctie, grammatica)
wordt veel tijd besteed. Aan oefeningen in ho-
gere vaardigheden en in onderdelen van het
schrijfproces wordt maar weinig aandacht ge-
schonken. Stelonderwijs bestaat waarschijn-
lijk vooral uit het verstrekken van opdrachten
en het beoordelen van geschreven werk. En na
beoordeling volgt geen revisie.

3 Resuliaien van hel

sielvaarJigheidsondenvijs

3.1 Schrijfpreslalies in hel basisonderwijs
Wat zijn de schrijfprestaties van leerlingen uit
hel laatste leerjaar van het basisonderwijs?
Voor een antwoord op deze vraag werden op
146 scholen gegevens verzameld. De geraam-
de steekproefomvang van 150 scholen-een
aantal dat ingegeven was door de gewenste
nauwkeurigheid - werd daarmee vrijwel ge-
realiseerd. Wel moesten daarvoor in vier
opeenvolgende ronden 306 scholen benaderd
worden; het deelname percentage lag daarmee
iets onder de 50%. Het is niet bekend in hoe-
verre de deelnemende en de niet-deelnemcnde
scholen van elkaar verschillen. Omdat de ge-
volgen van de nonrespons aanzienlijk kunnen
zijn, is enige voorzichtigheid bij de interpreta-
tie van de resultaten daarom geboden.

De schrijfprestaties zijn verzameld met be-
hulp van verschillende schrijfopdrachten. Het
zijn taken waarvan de beheersing door zesde
klassers in een doelstellingen-onderzoek (Van
den Berg & Hoeksma, 1984) over het alge-
meen als zeer wenselijk werd aangemerkt.
Over de haalbaarheid van sommige taken wa-
ren de verwachtingen niet heel hoog gespan-
nen; dit betreft vooral de nummers 3,4 en 5 in
de onderstaande Tabel 1.


Pedagogische Stt4diën 151

-ocr page 160-

Tabel I Schrijftaken in peilingsonderzoek basison-
derwijs

1. Een beschrijving van een concrete zaak; een
kampeerboerderij

2. Een diverterend verhaal: fantasie-opstel 'De
wandelende boom'

3. Een formeel brieQe: een verzoek aan de WV om
informatie

4. Een formeel briefje: een bestelling bij Greenpea-
ce

5. Een overredend stukje: een ingezonden stuk
over het doden van dieren

6. Een informele notitie: een briefje aan huisgeno-
ten

7. Een instructie: uitleg bij een puzzel

8. Een uitleg of instructie: een routebeschrijving

9. Een beschrijving van een abstracte zaak: een
stemming

10. Een aankondiging voor het mededelingenbord
van de school

Zo jongens wc zijn er zegt meester Blok. Geef de
boer en boerin een hand en ga je koffer uitpak-

Tabel 2 Betrouwbaarheden prestatiemetingen in peilingsonderzoek basisonderwijs

taken

meetmethode

aspecten

overeenstemmings-
maat

range coëfficiënten

1,5, 7,9

schaalbeoordeling

inhoud

Cronbachs alpha

.79-.93

1,2, 5, 7,9

schaalbeoordeling

taalgebruik

Cronbachs alpha

.83-.91

3,4, 6,8, 10

telling elementen

inhoud & conventies

prod. moment corr.

.87-.99

3, 4, 7, 9

telling fouten

spelling

prod. moment corr.

.83-.95

9

telling fouten

interpunctie

prod. moment corr.

.91

3,4

telling fouten

taalgebruik

prod. moment corr.

.66-.77

De schrijftaken zijn door steeds 5 leerlingen
per klas uitgevoerd; iedere taak is door een
kleine 700 leerlingen verricht. In totaal zijn bij
ruim 2000 leerlingen schrijfprestaties verza-
meld.

De schrijfprodukten van de leerlingen zijn
op verschillende aspecten beoordeeld. De in-
houd en het taalgebruik zijn met behulp van
schalen (in kwaliteit oplopende voorbeeldop-
stellen) en bijbehorende beoordelingsvoor-,
schriften gemeten (taken 1, 2, 5, 7 en 9). Voor
de kwaliteit van de inhoud zijn ook aparte tel-
lingen verricht van zogenaamde inhoudsele-
menten (taken 3, 4, 6, 8 en 10). Voor
taalgebruik zijn tellingen verricht van taalge-
bruiksfouten, meestal fouten van grammati-
cale aard (3 en 4). Spelfouten zijn bij een
viertal taken geteld (3,4, 7 en 9). Fouten in de
interpunctie en het gebruik van hoofdletters
zijn bij één taak geteld (9). Bij de twee briefop-
drachten (3 en 4) is vastgesteld of bepaalde
briefconventies werden geëerbiedigd.

Het aantal beoordelaars varieerde per taak
en per aspect. Bij de beoordeling met behulp
van de schalen kon volstaan worden met 2 ä 3
beoordelaars. De tellingen van inhoudsele-
menten en van fouten in het taalgebruik en de
scoring van de briefconventies zijn steeds ver-
richt door één beoordelaar, met een steek-
proefgewijze controlescoring door een tweede
beoordelaar. De verschillende metingen had-
den over het algemeen een hoge betrouwbaar-
heid. Tabel 2 vat de betrouwbaarheidsgege-
vens samen.

Van de vele resultaten van de peiling lichten
we er hieronder enkele toe. We besteden daar-
bij eerst aandacht aan de
inhoud.

Bij de eerstgenoemde opdracht in Tabel 1
moesten de leerlingen aan de hand van een
tweetal tekeningen (een plattegrond en een
situatieschets) een beschrijving geven van een
kampeerboerderij, op zo'n manier dat de le-
zers van hun schoolkrant een goed idee krijgen
van het interieur van de boerderij, van moge-
lijke activiteiten in en om de boerderij, en van
de omgeving. Door 8% van de leerlingen wor-
den teksten geschreven die even weinig infor-
matie bevatten als het onderstaande voor-
beeld:

het gebouw is groot er kunnen 44 mensen
slaapen er zij twee kaamer waar je je douses
er is 1 eetzaal. De omgeving is mooi achter
het huis is en dennenbos

De resterende 92% schrijft teksten met een
betere inhoud. De 10% beste prestaties komen
overeen met de navolgende tekst waarin, ver-
vat in een verhaal, veel meer informatie gebo-
den wordt.

Op kamp in ccn boerderij


152 Pedagogische Studiën

-ocr page 161-

ken, over een halfuurtje weer hier zijn. En ja
hoor, een half uurtje later staan we weer buiten.
Maak eens groepjes van vier en ga de boerderij
eens bekijken. Ik ga samen met: Mary, Mieke en
Anja. Nu zal ik vertellen hoe onze boerderij er uit
ziet:

Als we de poort door komen staan we in een
gezellig holje met bomen, struiken en gras. Als we
binnen komen staan we in de eet en recreatiezaal.
Daar staan elf grote tafels, een zithoek en wat
spelletjes. Achter de zithoek is een privé kamer en
naast de privé kamer de keuken. Aan bijde zijden
van het gebouw zijn slaapzalen met daarachter
douches en toiletten. De boerderij staat midden
op een groot grasveld. En daarachter zijn grote
naaldbossen. In die naaldbossen kan je lekker
verstoppertje spelen. Dat hebben we 's avonds
dan ook gedaan. En de volgende morgen hebben
we een flinke boswandeling gemaakt.

Nu heb ik alles wel verteld.

Twee opdrachten waarbij scoringen verricht
zijn van
elementen van de inhoud zijn het briefje
aan de VVV en het briefje aan Greenpeace.
Aan de VVV van het eiland Waddenoog
moest een briefje geschreven worden met een
verzoek om informatie over het eiland cn een
overzicht van de kampeerboerderijen die be-
schikbaar zijn voor groepen.

Bij de vereniging Greenpeace moest een
eenvoudige bestelling gedaan worden: 50
stickers, 50 buttons, 15 t-shirts, 20 tassen cn 20
posters, met vermelding van een (gegeven)
naam en adres voor bezorging. Een uiterste
datum voor bezorging was ook gegeven. Tabel
3 geeft weer door hoeveel procent van de leer-
lingen de verschillende inhoudselementen in
briefjes vermeld worden.

Tabel 3 Pencnlai;es hasisschool-U'i'rlmgcn me! in-
^""(hclemenlen in briefjes

Briefje VVV: algemene informatie

Waddenoog 69%
informatie over

kampeerboerderijen 66%
bestemd voor een groep 62%

adres van de leerling 57%

"fielje Green- 50 stickers 74%

f^««: 50 buttons 73%

15 t-shirts 75%

20 tassen 77%

20 posters 73%

vóór 7 november 52%

adres A.W. 50%

Bijna alle afzonderlijke elementen worden wel
door een ruime meerderheid van de leerlingen
vermeld. Toch is het schrijven van zakelijke
briefjes voor de meeste leerlingen een moeilij-
ke opdracht. Slechts 26% geeft alle (essentiële)
inhoudselementen in het briefje aan de VVV.
En maar 37% slaagt erin om minstens één arti-
kel bij Greenpeace te bestellen, onder vermel-
ding van de plaats en uiterste datum van
bezorging.

Van één opdracht geven we een voorbeeld van
een modale prestaties voor
taalgebruik. Bij het
fantasie-opstel over 'de wandelende boom'
weerspiegelt de taalgebruikscore het voorko-
men van positieve en negatieve kenmerken
van woordkeus en zinsbouw. Het taalgebruik
van 53% van de leerlingen was net zo goed als
het onderstaande voorbeeld, 38% was minder
goed en 10% was beter.

De wandelende boom

Er was eens een boom die midden in (de) het oer-
woud stond De boom was geen gewone boom
maar een bctowerdboom maar hij wou nooit
lopen of wandelen hij was alleen maar bij.

Alleen als er een maand geen regen was geval-
len liep hij naar het meer toe om te drinken
sommigen dieren wisten niet waar (de) het meer
was en gingen naar de wandelende boom. Maar
die was altijd gemeen hij stuurde ze altijd maar de
andere kant van het bos de dieren kreegen er op
een dag genoeg van en gingen naar de fee om hun
nood te klagen. Maar voordat ze bij de fee waren
moesten ze nog langs de enge en gevaarlijke mon-
sters. Zij moesten de dieren niet omdat ze niet zo
snel waren ze moesten iemand van de dieren te
pakken krijgen dan hadden ook een snel dier. Ze
konden het namelijk andere hopnoze krijgen.
Maar dat is nog niet gelukt. Ze waren nu vlakbij
de monsters. Ze hadden gelijk. Ze sliepen name-
lijk.

Ze waren bijna aan de overkant cn opeens
werd er eentje waker. Die zjg ze natuurlijk staan,
riep vlug de andere, maar hel was al te laat ze
waren al weg toen ze eindelijk bij de fee ze zeiden
tegen de fee wat er aan de hand was. En de fee
toverde hun naar de boom. De fee zei tegen de
boom dat hij nou moest vertellen waar (de) het
meer lag en mocht ze niet meer naar een verkeer-
de plek sturen. Ander zou hij omgetovert worden
in een gewone boom.

Einde

Fouten in de spelling, in de interpunctie en het
gebruik van hoofdletters,
en fouten in het taal-
gebruik
(meestal grammaticaal van aard) zijn


Pedagogische Stt4diën 153

-ocr page 162-

in verschillende taken geteld. Het aantal fou-
ten is sterk afhankelijk van de taak. In 100
woorden tekst maken de leerlingen gemiddeld
2.2 (brielje VW) tot 4.0 (briefje Greenpeace)
spelfouten. In de beschrijving van hun stem-
ming maken leerlingen gemiddeld 8.0 inter-
punctie- en hoofdletterfouten per 100 woor-
den. De gemiddelde aantallen taalgebruikfou-
ten variëren van 2.3 per 100 woorden (WV)
tot 5.0 per 100 woorden (Greenpeace).

3.2 Schrijf prestaties in het voortgezet
onderwijs

In het derde leerjaar van het voortgezet onder-
wijs zijn op 100 scholen (in één klas per school)
schrijfprestaties verzameld. In de steekproef
waren de vijf getalsmatig belangrijkste school-
typen naar hun omvang vertegenwoordigd:
LTO (19 klassen), LHNO (12 klassen),
MAVO (39 klassen), HAVO (14 klassen) en
VWO (16 klassen). De geraamde steekproef-
omvang en steekproefsamenstelling werden
volledig gereahseerd, in 3 opeenvolgende ron-
den. Het deelnamepercentage was hoog: 75%.
Over de gevolgen van de - relatief geringe -
nonrespons kan weinig met zekerheid gezegd
worden.

De schrijfprestaties zijn verzameld met be-
hulp van 8 verschillende taken. Deze zijn
weergegeven in Tabel 4.

Tabel 4 Schrijf taliën in peilingsonderzoek voortgezet,
onderwijs

1. Een beschrijving van een concrete zaak: een
fiets

2. Een beschrijving van een persoon: een zelfbe-
schrijving

3. Een formeel briefje: een mededeling aan het
hoofd van de school

4. Een formeel briefje: een sollicitatiebriefje in ver-
band met vakantiewerk

5. Een adviserende brief over het schrijven van
opstellen

6. Een verhalend opstel (7 titels)

7. Een betogend opstel, over een zelf te kiezen
onderwerp

8. Een beschouwend opstel (6 stellingen)

De schrijftaken 1, 2, 3 en 4 zijn steeds door 3
leerlingen per klas gemaakt; de taken 6, 7 en 8
zijn door 4 leerlingen per klas gemaakt. Taak 5
is door 12 leerlingen per klas gemaakt. In
totaal zijn bij 1200 leerlingen schrijfprestaties
verzameld.

Met behulp van schalen en beoordelings-
voorschriften zijn voor alle opdrachten de
teksten beoordeeld op globale kwaliteit, in-
houd, organisatie en op stijl en toon. Daar-
naast zijn in de eerste vier opdrachten
inhoudselementen gescoord. Voor alle op-
drachten zijn fouten geteld, in de spelling, de
interpunctie, en in de woordkeus of zinsbouw.
Bij één opdracht (taak 5) is van alle teksten de
kwaliteit van het handschrift met een schaal
beoordeeld. De verschillende metingen had-
den over het algemeen een redelijke tot goede
betrouwbaarheid. Het aantal beoordelaars
varieerde per aspect. Bij de schaalbeoordeling
over globale kwaliteit, inhoud, organisatie en
stijl waren steeds 3 beoordelaars betrokken.
Voor spelling en handschrift waren steeds 2
beoordelaars ingeschakeld. Voor de overige
aspecten kon met één beoordelaar en met
steekproefsgewijze controlescoringen vol-
staan worden. De verschillende metingen had-
den over het algemeen een redelijke tot goede
betrouwbaarheid. Tabel 5 vat de betrouw-
baarheidsgegevens samen.

Met behulp van enkele voorbeelden lichten
we de resultaten van de peiling in het voortge-
zet onderwijs toe. Bij de eerste schrijftaak
moesten de leeriingen - gestimuleerd door een
aantal verschillende afbeeldingen - een be-
schrijving van een door hen gewenste fiets
geven, zó dat een (suiker)oom het beloofde
cadeau zou kunnen kopen. Een aanloop voor
de briefis gegeven.

Een kleine groep leerlingen schrijft teksten
die evengoed of slechter zijn dan het onder-
staande voorbeeld: het percentage betere pres-
taties is voor globale kwaliteit 2%, inhoud
10%, organisatie 4% en stijl en toon 4%.

Beste oom,

Ik vind het geweldig om een fiets voor mijn ver-
jaardag te krijgen! Ik heb er over nagedacht wat
voor fiets ik zou willen hebben en ik denk dat ik
het nu weet.

De fiets die ik wil hebben is rood is een lichtge-
* wicht heeft geen spardborden heeft tien versnel-
lingen heeft twee remmen

Betere teksten worden door zo'n 90% van de
leerlingen geschreven. De beste prestaties ko-
men overeen met de volgende teksten. Het
percentage leerlingen dat evengoed of beter
schrijft bedraagt 3% voor globale kwaliteit,
8% voor inhoud, 6% voor organisatie en 4%
voor stijl en toon.


154 Pedagogische Studiën

-ocr page 163-

Beste oom,

Ik vind het geweldig om een fiets voor mijn ver-
jaardag te krijgen! Ik heb er over nagedacht wat
voor fiets ik zou willen hebben en ik denk dat ik
het nu weet.

De fiets die ik wil hebben is natuurlijk een
damesfiets. Het lijkt mij een goede fiets om mee
naar school te rijden en fietstochtjes mee te ma-
ken. Hij is zilverkleurig, en heeft handremmen.
Een pomp erbij zou ook wel handig zijn want ik
maak vaak fietstochtjes. En oom, er moet na-
tuurlijk een refiector en een bagagedrager op
zitten. Snelbinders zijn ook wel makkelijk om te
hebben.

Voor de rest hoeven er niet zulke moderne
snufjes op te zitten want dan wordt hij toch maar
gestolen.

Oh ja, ik heb altijd al graag versnellingen wil-
len hebben want op de dijk bij ons huis - weet u
Wel?-heb ik altijd tegenwind. Het hoeven er
maar een stuk of drie te zijn hoor.

Maar dit is wel een hebberige brief hé? Dus als
de fiets te duur is, dan koop ik wel een paar pot-
ten verf en lak en dan schilder ik mijn oude
fiets!

Alvast hartelijk bedankt.

Ma rietje

^"houthclemcnicn zijn onder andere gescoord
"'J de mededeling aan het schoolhoofd en bij
"ct soliicitatiebrielje. Bij dc mededeling moest
'^cn afspraak voor 2 uur 's middags afgezegd
Worden, en moesten de leerlingen hun veront-
schuldigingen aanbieden. Bij het sollicitatic-
briefje moesten leerlingen de in een krantcnad-
^crtentie gevraagde informatie verstrekken:
pboortedatum, woonplaats, afdeling waar de
Gerling bij voorkeur zou willen werken en dc
periode waarin de leerling voor vakantiewerk
beschikbaar zou zijn. Verder moest om een
sollicitatiegesprek gevraagd worden. Tabel 6
geeft weer door hoeveel procent van de leerlin-
gen de verschillende inhoudselementen in de
briefjes vermeld worden.

Bij de mededeling worden de afzonderlijke
elementen door vrijwel alle leerlingen ver-
meld. Door 72% worden alle elementen in de
mededeling verwerkt, bij de resterende 23% is
de mededeling op één of meer punten onvolle-
dig. Het sollicitatiebriefje is duidelijk veel
moeilijker. Slechts 3 van de 5 essentiële ele-
menten worden door een ruime meerderheid
vermeld. Niet meer dan 36% van de leerlingen
verschaft alle gevraagde informatie.

Tabel 5 Betrouwbaarheden prestatiemetingen in peilingsonderzoek voortgezet onderwijs

taken

meetmethode

aspecten

overeenstemmings-
maat

range coëfTiciënt

1-8

schaalbeoordeling

globale kwaliteit

Cronbachs alpha

.70-.86

1-8

schaalbeoordeling

inhoud

Cronbachs alpha

.65-.93

1-8

schaalbeoordeling

organisatie

Cronbachs alpha

.64-.88

1-8

schaalbeoordeling

stijl en toon

Cronbachs alpha

.67-.80

1-4

telling elementen

inhoud & conventies

% overeenstemming

96%-98%

1-8

telling fouten

spelling

prod. moment corr.

.73-.78

1-8

telling fouten

interpunctie

prod. moment corr.

.82-.84

1-8

telling fouten

grammatica

prod. moment corr.

.84-.85

5

schaalbeoordeling

handschrift

prod. moment corr.

.85

Tabel 6 Percentages leerlingen voortgezet onderwijs
met inhoudselementen in briefjes

Mededeling

afspraak

91%

schoolhoofd:

verhindering

91%

wegens ziekte

97%

verontschuldiging

90%

Soliicitatiebrielje

geboortedatum

79%

vakantiewerk:

woonplaats

74%

periode

48%

afdeling

85%

verzoek gesprek

42%

In alle acht taken zijn fouten in de spelling, in
de
interpunctie en in de grammatica (zinsbouw
en woordkeus) geteld. Net als bij de peiling in
het basisonderwijs blijkt het aantal fouten
sterk afhankelijk van dc taak. Gemiddeld over
de acht opdrachten maken de leerlingen 2.5
spelfouten in 100 woorden tekst en 4.4 inter-
punctiefouten in 100 woorden tekst. Het
gemiddelde percentage welgevormde zinnen
(zinnen zonder fouten in zinsopbouw en
woordkeus) bedraagt 68%.


Pedagogische Stt4diën 155

-ocr page 164-

3.3 Een samenvattend portret
De schrijfprestaties van de leerlingen aan het
einde van de basisschool en van de leerlingen
in het derde leerjaar voortgezet onderwijs
kunnen niet rechtstreeks met elkaar vergele-
ken worden. In de beide onderzoeken zijn
verschillende schrijftaken gebruikt en ver-
schillende procedures voor beoordelen en sco-
ren. Toch zijn er opmerkelijke overeenkom-
sten in de resultaten.

Beide groepen hebben moeite met het
schrijven van korte, zakelijke briefjes waarin
bepaalde informatie overgedragen moet wor-
den. Beide groepen schrijven teksten die
aanzienlijke aantallen fouten op het gebied
van de spelling, de interpunctie en de zins-
bouw en woordkeus bevatten.

De peiling op de basisschool bracht aan het
licht dat 8 ä 9 % van de leerlingen zo slecht
schrijft dat te betwijfelen valt of zij zich in de
praktijk van alledag met hun schrijfvaardig-
heid kunnen redden. Ter bepaling van het
aantal 'minimale' schrijvers zijn per schrijf-
taak scores bepaald die indicatief geacht wer-
den voor minimaal presteren. Daarbij is
voorzichtig te werk gegaan: alleen uiterst lage
scores zijn als bewijs voor minimaal schrijven
geïnterpreteerd. Verder zijn als minimale
schrijvers alleen de leerlingen geteld waarvan
minsten 6 van de 7 beschikbare scores uiterst
laag waren.

Hoe ziet het profiel van zo'n minimale:
schrijver er bijvoorbeeld uit? Het is een leer-
ling waarvan het schrijfwerk minstens zes van
de volgende eigenschappen vertoont:

- in een notitie voor huisgenoten ontbreekt
minstens één essentieel inhoudselement
(Waar is de schrijver heen? Hoe laat komt
hij/zij terug?);

- in een overtuigend stukje is de schaalscore
voor inhoud lager dan 2 (schaal 1 tot 7);

- in een overtuigend stukje is de schaalscore
voor taalgebruik lager dan 2 (schaal van 1
tot 7);

- in een formeel briefje aan Greenpeace ont-
breekt minstens één essentieel inhoudsele-
ment (de te bestellen artikelen, de uiterste
datum van toezending, het adres);

- in een formeel briefje aan Greenpeace ko-
men meer dan 6 taalgebruiksfouten in 100
woorden voor;

- in een uitleg bij een doolhofpuzzel is de
schaalscore voor inhoud lager dan 2 (schaal
van 1 tot 7);

- in een uitleg bij een doolhofpuzzel is de

schaalscore voor taalgebruik lager dan 2

(schaal 1 tot 7).

Natuurlijk zouden andere normen tot ande-
re resultaten aanleiding geven. Bij een versoe-
peling van de norm zou de conclusie vanzelf-
sprekend zijn dat er minder dan 9% minimale
schrijvers zijn. En een strengere norm zou
resulteren in méér zeer slechte schrijvers. Bete-
kenis hebben zulke normen alleen in het licht
van de taken waaraan ze ontleend zijn.

In het peilingsonderzoek in het voortgezet on-
derwijs zijn tot op heden géén grensscores
opgesteld op grond waarvan minimale schrij-
vers aan te wijzen zijn. Een onderzoek naar
zulke normen wordt momenteel uitgevoerd,
onder panels van leerkrachten, moedertaaldi-
dactici, inspecteurs van het onderwijs en ande-
re direct of indirect bij het onderwijs betrokke-
nen.

Samenvattende resultaten van het onder-
zoek in het voortgezet onderwijs kunnen
natuuriijk wel gegeven worden: 9% van de
leerlingen krijgt voor ieder van de drie schrijf-
opdrachten bij de schaalbeoordeling een
gemiddelde waardering in de onderste regio-
nen van de schaal (een score van 2 of minder
op een schaal van 1 tot 5); 4% van de leeriin-
gen maakt op iedere taak 5 of meer spelfouten
per 100 woorden; 7% van de leerlingen maakt
bij iedere taak 8 of meer interpunctiefouten
per 100 woorden en bij 4% van de leerlingen is
ongeacht de taak het percentage welgevormde
zinnen minder dan 50%.

4 Kwaliteit

In het voorafgaande zijn gegevens over het
aanbod en de opbrengsten van het stelonder-
wijs gepresenteerd. Zulke gegevens kunnen de
discussie over de kwaliteit van dit onderwijs
voeden. In het onderstaande willen wij tot
besluit van dit artikel enige overwegingen naar
voren brengen die in zo'n discussie een rol zou-
den moeten spelen.

Over het feitelijke onderwijsaanbod op het
gebied van het stelonderwijs zijn we door de
besproken onderzoeken beter geïnformeerd
dan voorheen. Dat geldt vooral voor het
voortgezet onderwijs. Toch zijn de gegevens
over het onderwijsaanbod nog tamelijk frag-
mentarisch. Het verdient aanbeveling om op


156 Pedagogische Studiën

-ocr page 165-

een aantal uiteenlopende scholen verdiepende
studies te verrichten naar de inhoud en aanpak
van het stelonderwijs. In de hier besproken
onderzoeken is gebruik gemaakt van schrifte-
lijke vragenlijsten met een 'omnibus'-karak-
ter. Zulke instrumenten leveren een dwars-
doorsnede van het onderwijs die nadere
aanvulling behoeft. Over de betrouwbaarheid
en de validiteit van de vragenlijst is overigens
weinig bekend; nader onderzoek daarnaar is
zeker ook geboden.

Naast het feitelijk aanbod dient ook het
wenselijke aanbod in overweging genomen te
worden. Wesdorp (1983) vervaardigde een
overzicht over 158 quasi-experimentele stu-
dies die alle gericht waren op het bepalen van
de effectiviteit van uiteenlopende typen steldi-
dactiek. Wat waren blijkens het overzicht
veelbelovende instructietechnieken? Duidelijk
positieve effecten op de stelvaardigheid wer-
den geconstateerd als gevolg van diverse voor-
bereidende activiteiten: activiteiten waarbij
leerlingen zich bezighouden met de vraag hoe
je de opbouw van een tekst aanpakt, met
manieren waarop je ideeën over de inhoud van
een tekst kunt genereren of met problcem-
oplossings-strategiccn: gedragsregels die van
pas komen bij een systematische behandeling
van het onderwerp. Positieve invloed bleek
ook duidelijk uit te gaan van transformatione-
le zinscombinatie-oefcningen: oefeningen in
het verbinden van zinnen en zinsdelen. Beoor-
deling door medeleerlingen bleek een andere
effectieve aanpak: aanpakken waarin leerlin-
gen eikaars schrijfwerk lezen en van commen-
taar (peer-evaluation) voorzien hadden vaak
gunstige effecten. Ten slotte had ook revisie -
het na becommentariëring herschrijven van
^en tekst tot een verbeterde, definitieve versie
~ duidelijk positieve effecten op de stelvaar-
digheid.

Het mag opmerkelijk genoemd worden dat
de bovengenoemde effectief gebleken aanpak-
l^cn blijkens de gegevens uit de onderzoeken
laar het onderwijsaanbod in het Nederlandse
schrijfonderwijs nauwelijks gepraktizeerd
Worden. Van de introductie van effectief ge-
bleken aanpakken mogen, met de nodige
voorzichtigheid, wellicht bescheiden verbete-
nngen van het peil van de schrijfvaardigheid

verwacht worden.

Het feitelijke peil van de schrijfvaardigheid is
in de besproken onderzoeken voor de eerste
maal op grote schaal in kaart gebracht. De
resultaten leren ons dat we geen overspannen
verwachtingen moeten koesteren over de
schrijfprestaties die aan het einde van de basis-
school of na drie jaar voortgezet onderwijs
gehaald worden. Er zijn flinke groepen leerlin-
gen die veel problemen hebben met het over-
brengen van informatie in zakelijke teksten en
met de regels van het schriftelijk taalgebruik.

Het is verstandig om in discussies over het
wenselijke prestatiepeil met deze gegevens ter-
dege rekening te houden. Vooral in het licht
van de discussies over de invulling van de
basisvorming is deze constatering van belang.
Wie bij de vaststelling van niveaus voor basis-
vorming voorbijgaat aan het huidige presta-
tiepeil, loopt een grote kans teveel te vragen,
van veel leerlingen.

Literatuur

Bergh, H. van den & J. B. Hoeksma, Functionele
laaldoelen voor het lager onderwijs.
SCO-cahier
nr. 6, Amsterdam: SCO, 1984.

Bos, D.J. & R.J. Oostdam, Voorstudie Periodieke
Peiling van het Onderwijsniveau, deel III: Het
onderwijsaanbod Nederlandi in de zesde klas.
Am-
sterdam: SCO, 1985.

Damhui'i R., K. dc Glopper & H. Wesdorp, Hel
opstehnderwijs. Stelvaardigheid in hel voortgezel
onderwijs: theorie en praktijk.
Amsterdam: SCO,
1983.

Ent, W. van den, Het onderwijs in de Nederland.se
Taal en Letterkunde op de middelbare schooi
Landsdrukkerij, 1941.

Er won steels meer fout gesgrefen. Verkennende
nota over het moedertaalonderwijs. 's-Graven-
hagc: Staatsuitgeverij, 1981.

Glopper, K. dc, Schrijfprestaties in hel voortgezet
onderwijs. Een onderzoek naar de stelvaardigheid
van leerlingen in hel derde leerjaar LTO, LHNO,
MAVO. HAVO en VWO.
's-Gravenhage: SVO,
1985.

Schoonen, R., Schrijfadviezen vanen voor leerlingen.
De perceptie van slelvaardigheid.sdoelen in hel
voortgezet onderwijs.
Amsterdam: SCO, 1986.

Vos, H.J. Dc, Moedertaalonderwijs in de Nederlan-
den. Een historisch-kritisch overzicht van de
methoden bij de studie van de moedertaal in hel
m.o. .sedert het begin der 19e eeuw.
Turnhout:
1939.

Wesdorp, H., Schrijven in hel voortgezet onderwijs.
Een overzicht van het onderzoek naar de effecten
van diverse instructie-variabelen op de stelvaardig-
heid.
Harlingen: Flevodruk, 1983.

Wesdorp, Fl., H. van den Bergh, D.J. Bos, J.B.


Pedagogische Stt4diën 157

-ocr page 166-

Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B.
Triesscheijn,
De haalbaarheid van periodiek pei-
Ungsonderzoek. Een voorstudie op het gebied van
het taalonderwijs in de lagere schooi
Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1986a.

Wesdorp, H. & E. Teijsse; Fr. Daems & R. Ryme-
nans.
De positie van het onderwijs in het Neder-
lands en de rol van de overheid in Nederland en
Vlaanderen.
Den Haag: Nederlandse Taalunie,
1986b.

dam. Sinds 1980 werkzaam in de onderwijsresearch;
werkte mee aan het project 'Functionele Taalvaar-
digheid van LBO/MAVO-leerlingen', daarna pro-
jectleider van 'Internationale vergelijking van het
stelvaardigheidsonderwijs' en van 'Onderzoek naar
de effecten van training in opbouw- en organisatie-
vaardigheden op aspecten van de stelvaardigheid'.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de Universiteit van Amsterdam, Grote
Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam


Manuscript aanvaard 19-I0-'87

K. de dopper studeerde Nederlands en Algemene
Taalwetenschap aan de Universiteit van Amster-

Summary

Glopper, K. de. 'Instruction and achievement in written composition in primary and secondary schools.'
Pedagogische Studiën, 1988, ÖJ, 149-158.

Complaints about the quality of written composition teaching are frequently heard. This article contains an
overview of results of research into practices and outcomes of writing education.

Questionnaire data pertaining to the teaching practices in primary and secondary education are presented.
Furthermore, a summary is presented of writing assessment results at grade six and grade nine. Finaliy, some
relevant considerations for the discussion about the quality of writing education are presented.

Curriculum vitae

158 Pedagogische Studiën

-ocr page 167-

Schooletnografisch onderzoek en leerplanontwikkeling voor
schrijfonderwijs: een bespreking aan de hand van een
voorbeeld

J. STURM

Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

De relatie tussen leerplanontwikkeling en (on-
derwijs) onderzoek wordt vaak als problema-
tisch ervaren. Tegen die achtergrond wordt hier
een analyse gedemonstreerd van de interpreta-
tie en het gebruik van een leerplanvoorstel voor
Moedertaalonderwijs door twee docenten. Die
analyse wordt verantwoord vanuit de interpre-
tatieve onderzoekstraditie.

Het leerplanvoorstel betreft de ontwikkeling
^an communicatief schrijfvaardigheidsonder-
^'ijs. De analyse en interpretatie leiden tot de
conclusie dat de retoriek van de docenten het
voorstel ongeveer volgt; die retoriek blijkt te
weinig handelingsoriëntaties te bieden om de
stabiliteit van de praktijk te doorbreken. Voor
2over (schoolnabije) leerplanontwikkeling op-
gevat kan worden als het overbrengen van een
(^ernieuwings)boodschap, lijkt het van belang
*>^eer te weten te komen over de manier waarop
docenten zo'n bood.schap interpreteren.

' Onderzoek en ontwikkeling van
moedertaalonderwijs

1970 bepleit dc Sectie Nederlands van de
hereniging van Leraren in Levende Talen in
een
Memorandum (Batelaan, 1971) de oprich-
'"ig van een instituut voor ontwikkeling van
moedertaalonderwijs (lOMO). Verwijzend
"aar het reeds bestaande instituut voor ont-
wikkeling van wiskunde-onderwijs (lOWO),
•naakt de Sectie duidelijk, dat de combinatie
^an onderzoek en leerplanontwikkeling de
moedertaaldocenten zou kunnen helpen bij
"et oplossen van dc vele problemen waarvoor
oezen zich gesteld zien. Die opvatting wordt te
zelfder tijd door anderen gedeeld en later bij
meer gelegenheden opnieuw gearticuleerd.

Dat lOMO is er nooit gekomen; wel is de
SLO opgericht (1975), waarbinnen tot 1987
een sectie Moedertaal zich met verschillende
projecten bezighield. Daarnaast is er sinds
1970 op heel verschillende plaatsen empirisch
onderzoek van moedertaalonderwijs opgezet
en uitgevoerd; vooral het SCO - vroeger:
RITP - heeft daarbij het voortouw genomen.
(Zie voor een recent overzicht: Jansen & Bon-
set, 1987)

Tot een vruchtbare samenwerking tussen
onderzoek en leerplanontwikkeling voor moe-
dertaalonderwijs is het nog niet gekomen (ib.,
pp. 125-135). Wesdorp heeft gesuggereerd, dat
het mislukken daarvan aan verschillende om-
standigheden is te wijten. Enerzijds noemt hij
de aard van het uitgevoerde onderzoek: vakin-
houdelijke deskundigheid op het terrein van
moedertaalonderwijs wordt nauwelijks tot het
'onderwijsresearch-bolwerk' (Wesdorp, 1980,
p. 92) toegelaten. Recentelijk heeft Hoeben
(1985) die ontoegankelijkheid nog eens beves-
tigd, door in het algemeen en in het bijzonder
m.b.t. leerplanonderzoek te betogen, dat 'on-
derzoekers (...) die hun werk goed willen doen,
noodzakelijkerwijs opereren binnen het ratio-
nele model van middelen en doelen of oorza-
ken' en dat die rationaliteitsbcnadering zich
niet of nauwelijks verdraagt met allerlei Icer-
planontwikkelingswerk. In zo'n perspectief
worden onderzoekers die binnen de interpre-
tatieve traditie (Hetebrij & Wardekker, 1986,
p. 487) werken, gediskwalificeerd als 'goede
leerplanonderzoekers'. Maar, gegeven hun
opleiding in de Letterenfaculteit, bewegen
vakinhoudelijke onderzoekers van moeder-
taalonderwijs en moedertaaldocenten zelf,
zich veelal binnen die interpretatieve traditie.
Pas als ze die verloochenen, worden ze kenne-
lijk toegelaten tot het 'goede' leerplanonder-
zoek.

Anderzijds heeft Wesdorp (1981) erop
gewezen dat het moedertaalonderwijs kenne-


Pedagogische Studiën 1988 (65) 159-158 Pedagogische Studiën 149

-ocr page 168-

lijk niet beschikt over een toetsbare theorie,
waardoor het zijns inziens vrijwel onmogelijk
is toetsend onderzoek op dat terrein op te zet-
ten; onderzoek dus binnen de 'objectiverende
traditie'. In dezelfde context merkt Wesdorp
overigens ook op, dat moedertaaldocenten
zich bovendien niet laten overtuigen door re-
sultaten van (toetsend) onderzoek. Als het dus
mogelijk zou zijn zulk onderzoek op te zetten,
zou dat, althans in Nederland, geen 'innova-
tieve betekenis' hebben.

Het onderzoek van Kroon (1985) toont op
gedetailleerde wijze aan dat de directe relatie
tussen de resultaten van (linguïstisch) onder-
zoek en de praktijk van moedertaalonderwijs
minimaal is. Weliswaar dringen die resultaten
door in de 'retoriek' over moedertaalonder-
wijs, maar - naar het oordeel van de onder-
vraagde docenten - niet of nauwelijks in de
praktijk.

Kroons documentenanalyse (pp. 27-98)
maakt duidelijk dat tijdschriften voor moe-
dertaaldocenten als
Moer en Levende Talen in
die retoriek-ontwikkeling een belangrijke rol
spelen: ze dragen bij tot 'een zekere jargonont-
wikkeling en reproduktie, (...) pure retoriek,
zonder dat daarmee nog specifiek gedefinieer-
de en in de praktijk aanwijsbare inhouden
samenhangen' (ib., p. 97). Vanuit moedertaal-
onderwijs zijn publikaties als door Kroon
geanalyseerd, op te vatten als produkten van
leerplanontwikkeling; in feite schrijven pro-_
fessionele leerplanontwikkelaars voor moe-
dertaalonderwijs zelf zulk soort artikelen (zie
bijvoorbeeld: De Zanger, 1979). De uitkom-
sten van Kroons onderzoek indiceren mijns
inziens, onderzoek naar leerplanontwikkeling
als
activiteit. Zolang immers blijkt dat moe-
dertaaldocenten de bestaande produkten niet
(kunnen) gebruiken zoals bedoeld, heeft het
weinig zin onderzoek te doen naar het effect
van die produkten, los van de ontwikkelings-
context.

Nu kun je aan leerplanontwikkeling veel en
velerlei taken en functies toedichten; ik noem
in dit verband slechts drie taken. Daarbij be-
perk ik me tot leerplanontwikkeling voor
schoolvakken, c.q. voor moedertaalonderwijs.
Binnen die beperking zie ik de volgende
taken
voor leerplanontwikkeling.
1. Beschrijving van wat binnen schoolvakken

in klassen aan onderwerpen/vaardigheden

aan de orde komt en welke activiteiten

daaromheen georganiseerd worden
((deel)schoolwerkplanontwikkeling).

2. Beschrijving van de vakinhoudelijke inten-
ties waarmee dat gebeurt (idem).

3. Aanduiding van wat binnen schoolvakken
en in klassen eigenlijk (ook) aan de orde zou
moeten komen, c.q. welke activiteiten (nog
meer) georganiseerd zouden moeten wor-
den, voor zover althans de intenties naar
het oordeel van de betrokkenen niet ge-
haald worden.

Ook in het toeschrijven van functies aan
leerplanontwikkeling beperk ik me.

1. Leerplandocumenten vergemakkelijken de
verantwoording over wat er op school ge-
beurt: tegenover leerlingen, mede-docen-
ten, ouders;

2. ze vergemakkelijken planning en organisa-
tie binnen de klas en de school;

3. ze vergemakkelijken reflectie op wat er ge-
beurt in de klas en de school en kunnen zo
bijdragen aan reflexief handelen (verande-
ringsgericht handelen).

De taakopvatting van de SLO past uitstekend
binnen deze aanduiding van leerplanontwik-
kelingswerk. "Het werk van de SLO is geba-
seerd op de stelling dat leraren beter onderwijs
geven (dus hun operationeel curriculum ver-
beteren) als ze zich vooraf bezinnen op wat ze
willen gaan doen. Daaruit vloeit een tweede
stelling voort die direct van belang is voor de
SLO. Deze sub-stelling luidt: Die bezinning
voorafgaat beter bij een schriftelijke voorbe-
reiding. Op deze sub-stelling berust ook het
voorschrift tot het maken van schoolwerk-
plannen. De vraag voor de SLO is nu: Hoe
kun je plannen voor het geven van oiiderwijs
nu zo opschrijven dat er beter onderwijs gege-
ven wordt! Gezegd moet worden dat de houd-
baarheid van de sub-stelling nooit is onder-
zocht. Misschien is het wel zo dat de SLO
werkt op drijfzand (...). Waar het om gaat - in
de ideale opvatting van de SLO; J.S. - is (...)
de vraag van leerkrachten te verhelderen.
Waaraan hebben zij precies behoefte? Welke
component moet juist wel worden uitgewerkt
en welke component kan beter niet worden
uitgewerkt?!" (cfr. Lahuis, Marshall, Van den
Brink, 1986, p. 16).

Als er in Nederland leerplanonderzoek in
relatie tot moedertaalonderwijs opgezet en
uitgevoerd moet worden - en dat is een struc-
tureel gegeven (zie Hoeben, 1985, p. 4-5)-


160 Pedagogische Studiën

-ocr page 169-

indiceert de zojuist weergegeven taakopvat-
ting van de SLO vormen van interpretatief,
schoolvakgebonden onderzoek. Hoofdvragen
daarin zouden, globaal, moeten zijn:

1. Slaagt de SLO erin de vragen van moeder-
taaldocenten te verhelderen, in termen van
leerplanontwikkeling?

2. Slaagt de SLO erin, als antwoord op die
vragen, voor docenten bruikbare leerplan-
documenten te construeren?

3. Hoe gebruiken die docenten die documen-
ten?

Ik neem aan dat er veel relaties te construeren
zijn tussen onderzoek en leerplanontwikke-
ling; opvattingen als van Hoeben kunnen een
legitieme plaats krijgen binnen dat scala; dat
ze thuishoren in de 'objectiverende traditie',
zal niemand ontgaan.

Als het gaat om onderzoek dat dienstbaar
wil zijn aan schoolwerkplanontwikkeling in
de zin zoals die hierboven is aangeduid, ligt
aansluiting bij opvattingen als van Olson
(1983) en Martin (1983) meer voor de hand:
leerplanonderzoek levert een bijdrage aan het
reflexieve ofreconstructieve karakter van leer-
planontwikkeling. De uitwerking daarvan
past in de 'interpretatieve traditie'.

In deze bijdrage geef ik een beschrijving van
een deelonderzoek naar leerplanontwikking
^oor moedertaalonderwijs, opgezet en uitge-
voerd in overeenstemming met de kennisthe-
oretische en methodologische uitgangspunten
die gelden binnen de interpretatieve traditie.
In termen van Hetebrij en Wardckker (1986,
P- 488) gaat het daarbij om de beschrijving van
een door bepaalde betekenisverleningen (re-
gels) geconstitueerde praxis" van leerplanont-
W'kkeling. Het doel ervan is-opnieuw in de
termen van bovengenoemde auteurs - , "bete-
l^enisverleningen (te) verduidelijken die aan de
praxis (van de betrokkenen) len grondslag lig-
ßen, want die zijn niet altijd in het bewustzijn
van mensen beschikbaar." Op basis daarvan
zal het mogelijk blijken de contouren te schet-
sen van een (teleologische) 'verklaring' van
dat handelen. Een oordeel over die 'verkla-
■"'ng' komt in eerste instantie aan de betrokke-
nen zelf toe.

2 Onderzoek naar vernieuwingen in
moedertaalonderwijs

Sinds 1982 is het Nijmeegse onderzoek naar
Vernieuwing en vernieuwingsweerstand in
(voortgezet) moedertaalonderwijs
(cfr. Klin-
kenberg, Sturm, Van de Ven, De Vroomen,
1984; Sturm & Van de Ven, 1987) als onder-
deel van het VF-programma Docenten en hun
vakinhoudelijke en methodische vernieuwing
in het avo, in uitvoering. De hoofdvraag van
dit onderzoek is als volgt geformuleerd: Welke
factoren spelen een rol (zowel in bevorderende
als belemmerende zin) bij de invoering van
vakinhoudelijke vernieuwingsvoorstellen bin-
nen het schoolvak Nederlands? (cfr. ook Van
der Grift & Lagerweij, 1987, p. 13.)

Als specificaties van die hoofdvraag gelden
de volgende subvragen.

1. Welke vakinhoudelijke vernieuwingsvoor-
stellen voor het schoolvak Nederlands zijn
er in omloop; waar komen ze vandaan?

2. Hoe interpreteren de betrokken docenten
de inhoud van het schoolvak Nederlands en
de vakinhoudelijke vernieuwingsvoorstel-
len die in dat kader gedaan worden?

3. Wat gebeurt er in de praktijk van moeder-
taalonderwijs met vakinhouden?

Met het schoolvak Nederlands, c.q. taal, wordt
verwezen naar alles wat door de betrokkenen
in het kader van geïnstitutionaliseerd onder-
wijs als zodanig wordt aangeduid. Over de
kern daarvan kan niet zoveel onduidelijkheid
bestaan: die ligt grotendeels vast in de urenta-
bellen, leerplannen, handleidingen, me-
thoden, toets- en examenvoorschriften. Veel
ligt ook vast in een gegroeide klassepraktijk.
Over de periferie kan lang gediscussieerd wor-
den; vandaar dat geen afgrenzende, inhoude-
lijke definitie gebruikt wordt, maar per geval
gekozen wordt voor de definitie van de be-
trokkenen.

Onder vakinhoud wordt verstaan het geheel
van
onderwerpen die binnen het schoolvak Ne-
derlands aan de orde gesteld worden (van
lettergreep tot Op hoop van zegen), de daar-
aan specifiek gebonden
activiteiten en de daar-
op betrekking hebbende
legitimeringen (Reid,
1984). Ook hier gaat het weer niet om een a
priori afgegrensd begrip.

Op de eerste vraag wordt een antwoord
gezocht via (historisch) documentenonder-
zoek (zie bijvoorbeeld: Sturm, 1985b). De


Pedagogische Stt4diën 161

-ocr page 170-

twee andere vragen worden beantwoord in een
reeks afgeronde en lopende case studies. Die
deelonderzoeken worden, gericht op specifiek
onderwerpen, uitgevoerd in zogenaamde ver-
nieuwingssituaties. Dat houdt in, dat de cases
gezocht worden op scholen en bij docenten die
zeggen op enigerlei wijze te werken aan de ver-
nieuwing van moedertaalonderwijs. Daarbij
kan het gaan om actieve deelname aan een
leerplanontwikkelingsproject, maar ook om
de invoering van een nieuwe taalmethode.

Case studies kunnen op velerlei wijze wor-
den opgezet en uitgevoerd; binnen het Nij-
meegse onderzoek is in principe gekozen voor
een (school)etnografische opzet en uitwer-
king.

Hammersley en Atkinson (1983, p. 2) noe-
men etnografisch onderzoek enigszins onge-
bruikelijk in de sociale wetenschappen, omdat
het gebruik maakt van sterk uiteenlopende in-
formatiebronnen. Ze karakteriseren de open
benadering van etnografisch onderzoek als
volgt. Gedurende lange tijd neemt de onder-
zoeker, openlijk of verborgen, deel aan het
dagelijks leven van mensen. De onderzoeker
kijkt naar wat er gebeurt, luistert naar wat er
gezegd wordt, stelt vragen; in feite vergaart
hij/zij alle beschikbare data die iets te maken
hebben met het onderwerp dat hem/haar inte-
resseert.

De schooletnografische onderzoeker be-
perkt zich tot het 'schoolleven' van de.
betrokkenen. Smith, die betrokken was bij een
omvangrijk Amerikaans, schooletnografisch
onderzoek naar (aanvankelijk) lees- en schrijf-
onderwijs (cfr. Hymes, 1981), noemt als de
twee belangrijkste vooronderstellingen die
aan zulk onderzoek ten grondslag liggen:

1. gedragspatronen vloeien voort uit culturele

processen die op zichzelf weer afhankelijk

zijn van individuele levensgeschiedenissen;

2. het is niet mogelijk van te voren vast te stel-
len 'wat als significant geldt'.

Volgens Smith gaat het om het construeren
van een kennisbestand dat in zijn onlosmake-
lijke praxisgebondenheid bruikbaar is voor de
praktijk en dat een manier van begrijpen ople-
vert die aansluit bij de plaats die practici in het
onderwijsproces verworven hebben (Smith,
1981, p. 5). Binnen dat kennisbestand moet,
volgens Smith, een brug geslagen worden tus-
sen het begrip van wat de leden van een
gegeven gemeenschap weten en doen èn het
reeds bijeen vergaarde, vergelijkende begrip
van wat leden van (bepaalde) gemeenschap-
pen in het algemeen weten en doen. Dat
gebeurt door systematisch te kijken, te vragen,
op te slaan, na te denken, te vergelijken en
weer te geven. Daarbij spelen de betrokkenen,
op basis van hun kennis van de bijzondere
situatie, een sturende rol (ethnographic moni-
toring). Zij werken daarin samen met de
etnografen die het vergelijkende begrip (de
brug) construeren.

In de praktijk van het Nijmeegs onderzoek
wordt het 'ethnographic monitoring model of
research' in de volgende vuistregels vertaald:

1. de nadruk ligt op een reeks participerende
observaties van lessen/activiteiten in uiteen-
liggende periodes; de eerste observaties zijn
zo open mogelijk, de daarop volgende krij-
gen meer structuur op basis van de vraag-
stelling die samen met de betrokken
docenten verder ontwikkeld wordt;

2. parallel aan de observaties wordt een reeks
gesprekken gevoerd met de betrokkenen
(uiteenlopend van participerende inter-
views, voor- en nagesprekken, autorisatie-
gesprekken, wandelgangengesprekken);
ook daarvoor geldt dat ze op basis van de
zich ontwikkelende vraagstelling steeds
meer structuur verkrijgen;

3. observaties en interviews worden gedeelte-
lijk gestructureerd door de uitkomsten van
documentenanalyse: allereerst situatiege-
bonden documenten (leerplannen, school-
informatie, methoden, enz.), maar ook
algemenere documenten (handboeken,
vakdidactische publikaties, enz.);

4. zoals gebruikelijk in schooletnografisch on-
derzoek is er geen lineaire voortgang van
data-verwerving,-verwerking en rapporta-
ge; gaande het onderzoek wordt in een
cyclisch proces een 'data basis' aangelegd,
die niet alleen bestaat uit toegankelijke
ruwe data (protocollen enz.), maar ook uit
allerlei memo's, waarin de vraagstelling
verder ontwikkeld wordt, aanzetten tot
analyses gegeven worden, incidenten be-

t schreven worden enz.;

5. de beslissing dat het onderzoek 'afgelopen'
is, mag op strikt pragmatische gronden ge-
nomen worden: bijvoorbeeld de beschikba-
re tijd is 'op'. Wachten tot 'het' antwoord
op 'de' onderzoeksvraag is gevonden, is in
schooletnografisch onderzoek onmogelijk.


162 Pedagogische Studiën

-ocr page 171-

FASE I:
OPZET EN PLANNING

FASE II;
ALGEMENE OBSERVATIE

FASE III:
GERICHTE OBSERVATIES

FASE IV:
CONCLUSIES


B Proefobservaties
proefmterviews

A Obsteivatics/
interviews

B Descriptie/
inferenties

A Problematisering

A Gerichte
^ observaties ^

B Descripties/
inferenties


Sludiebijeen-
komslen rond de
onderwerpen:

1 het schoolvak
Nederlands

1.1 vakinhoud

1.2 geschiedenis

2 onderzoek

2.1 kennistheorie

2.2 methodelogie

3 innovatie

3.1 theorie

3.2 onderzoek
3J schoolpraktijk

Pilot study

1 observatie

1.1 in de rol van
observer participant

1.2 observatie-
verslagen

2 interview

2.1 open interview

2.2 autorisatie-
interview

23 doorvraag-
in terview

3 analyse en inter-
pretatie

I

Keuze van een
onderzoeksterrein

a fore shadowed
Problems

b sensitizing concepts
c probleemstelling
d planning

1 klasse-observaties:
het handelen van X

2 interviews

2.1 open interview:
het perspectief van X

2.2 voor- en nage-
sprekken:

- planning en organi-
satie van de lessen

- interpretatie van de
lessen door X

3 de vemieuwings-
situaties

3.1 documentenana-
lyse

3.2 interviews met
'vernieuwers'

33 observaties op het
meso-niveau van de
school

1 de praktijk van X

2 de retoriek van X

3 de retoriek van de
vernieuwing op en
rond de school van X

4 confrontatie van
retoriek en praktijk

1 observatie van
klassegebeurtenissen
die vallen binnen de
definitie van X van
het probleem onder
studie

2 interviews

2.1 X's planning en
organisatie i.v.m. het
probleem onder studie

3 de vemieuwing(s-
situatie) en het
probleem onder studie

1 beschrijvingen

2 analyses

3 ontwikkelen van
conceptuele netwerken

4 interpretatie

5 verslaglegging

1 het onderzoekers-
perspectief

2 het perspectief van
X

3 de vemieuwing(s-
situatie)

4 het vetnieuwings-
penpectief

5 de vernieuwings-
strategie


Figuur 1 Onderzoeksopzet (naar: Reprcsentaüve model of research design; vgl. Green&Smith 1983, 372-273)

-ocr page 172-

In Figuur 1 is het ideaal-typische design
weergegeven volgens hetwelk de reeds afgeslo-
ten case studies (te weten: 6) en de nog lopende
(te weten: 4) opgezet en uitgevoerd zijn en
worden.

3 Schrijfonderwijs in de praktijk: De
Plokkerhof

3.1 Probleem-en doelstelling
Op De Plokkerhof zijn in het cursusjaar 1983-
1984 twee case studies uitgevoerd (Hoogeveen
& Verkampen, 1985; Adams, 1986). In dat
jaar werkte 'de school', d.w.z., het team van 20
leerkrachten en de projectgroep, bestaande uit
het hoofd van de school, een projectleer-
kracht, een leerplanontwikkelaar en een
schoolbegeleider, aan de ontwikkeling van een
deelschoolwerkplan
Schrijven van teksten, ge-
baseerd op het concrete schrijfonderwijs zoals
dat in de klassen gegeven werd en op een con-
frontatie daarvan met de vernieuwingsvoor-
stellen in maandelijkse teamvergaderingen.
De eerste case study richtte zich op 'wat er in
dat kader gebeurde' in twee klassen; de tweede
op wat er gebeurde in de teamvergaderingen.

In hun onderzoeksverslag geven Hooge-
veen en Verkampen (1985) aan dat er "behoef-
te is aan een beschrijving van het verloop van
een vernieuwingsproces van thematisch-cur-
sorisch taalonderwijs om daarmee concreter
inhoud te kunnen geven aan de vernieuwing
van de praktijk van het taalvaardigheids- en
taalbeschouwingsonderwijs" (ib., p. 29). Zij
brengen die behoefte binnen het leerplanont-
wikkelingsproject
Taalvaardigheid in de basis-
school
(cfr. Lentz & Van Tuijl, 1982a) in
verband met Olsens (1983) opvatting over "a
reflexive conception of change and its conse-
quences for Innovation activity" die ze terug-
vinden in de projectdocumenten. Het gaat
daarbij om "advising teachers about their
practice by bringing the nature of their practi-
ce into contact with research findings which
might illuminate problems in practice and al-
low teachers to test their subjectively reason-
able beliefs against research findings or to test
what they would like to do and say they do
with what they are doing as seen by an outsi-

OBSERVATIES

totale aantal
observatie-uren

totale aantal
observatie-uren
opgenomen op band

totale aantal

uitgewerkte obscrvatic-uren
(letterlijk/samengevat)

klas 4

klas 6

klas 4 klas 6

klas 4

klas 6

Ic periode
2e periode
3 e periode
totaal

11.15 u.
14.00 u.
3.00 u.
28.15 u.

8.45 u.
12.15 u.
6.15 u.
27.15 u.

10.30 u. 8.30 u.
12.30 u. 11.15 u.
3.00 u. 4.45 u.
26.00 u. 24.30 u.

10.30 u.
11.00 u.
3.00 u.
24.30 u.

8.35 u.
7.15 u. ^
4.45 u.
20.15 u.

INTERVIEWS

(diepte)-
interviews

autorisatie- interviews
gesprekken schrijf-
onderwijs

nagc-
sprekkcn

totaal

R

3.15 uur

3.10

uur 2.35 uur

1.20 uur

10.20 uur

T

2.50 uur

1.40 uur 2.30 uur

2.00 uur

9.00 uur

Figuur 2 Schematisch overzicht van de observatie- en interviewuren


164 Pedagogische Studiën

-ocr page 173-

der" (geciteerd bij Hoogeveen & Verkampen,
1985, p. 29). In hun onderzoek hebben ze ant-
woord trachten te geven op drie deelvragen
(vergelijk de vragen aan het begin van para-
graaf 2).

1. Hoe ziet de praktijk van het schrijfonder-
wijs eruit bij twee leerkrachten die hun
schrijfonderwijs willen vernieuwen?

2. Welke opvattingen hebben deze leerkrach-
ten over datgene wat wenselijk en bereik-
baar is in hun schrijfonderwijs?

3. Wat is de relatie tussen de opvattingen over
het schrijfonderwijs en de lespraktijk van de
twee leerkrachten?

3.2 Opzet en uitwerking
3.2.1 Dala-verwerving: de samenstelling van
een corpus

Uit Figuur 1 is af te leiden dat er op de Plok-
kerhof drie soorten data zijn verzameld:

• observatie-data: audio-opnamen van alle
bijgewoonde lessen in drie periodes en de
veldnotities die de aanwezige onderzoekers
gemaakt hebben;

• interview-data: audio-opnamen van een
reeks interviews (open interviews, autorisa-
tiegesprekken en nagesprekken) bij twee
betrokken docenten;

• documenten: (concept-) SLO-publikaties,
(concept-) dcelschoolwcrkplanteksten, in-
formatie-brochures van de school enz.;
daarnaast, algemene documenten als hand-
boeken voor moedertaalonderwijs, artike-
len en dergelijke.

In Figuur 2 wordt een schematisch over-
zicht gegeven van het observatie- en intervicw-
niateriaal. Noch voor de observaties, noch
voor de interviews worden van te voren
aandachtslijsten of iets dergelijks opgezet; wel
Wordt een aantal problemen geïdentificeerd
d'c te maken hebben met, in dit geval, opvat-
tingen over onderwijs, definities van moeder-
taalonderwijs, praktijken van moedertaalon-
derwijs (zie Figuur 1, fase Ia).

De in fase drie (Figuur 1) geplande observa-
ties beperken zich tot schrijfiessen. In de
audio-opnamen is de 'gerichtheid' ervan na-
tuurlijk niet terug te vinden; wel in veldnoti-
ties. Daarin proberen de onderzoekers nu
vooral meer informatie op te slaan over ver-
schijnselen in schrijfiessen die bij een eerste
globale analyse van de eerste observaties op-
gevallen zijn. De interviews uit de tweede
periode worden vooral 'gericht' door de ver-
slagen van de interviews uit de eerste periode,
die dan uitgewerkt zijn.

De observaties en interviews in de derde
periode dienen om op bepaalde details meer
data te verzamelen.

3.2.2 Data-analyse

In schooletnografisch onderzoek zijn data-
verwerving en -analyse nauw met elkaar ver-
weven. Duidelijkheidshalve behandel ik in
deze paragraaf de manier van data-analyse die
in De Plokkerhof case gevolgd is, apart. Het
gaat me er daarbij vooral om, concreet te laten
zien, hoe zo'n analyse werkt en wat die op kan
leveren in termen van concepten en relaties
daartussen. Wellicht ten overvloede merk ik
nog op, dat het in schooletnografische analy-
ses
niet (in eerste instantie) gaat om de fre-
quentie waarmee een verschijnsel zich voor-
doet, maar om de diepere betekenissen die het
kennelijk heeft in het kader van het databe-
stand.

De gehanteerde manier van analyseren kan
het best aangeduid worden als een vorm van
voortdurende vergelijking (Glaser & Strauss,
1976, pp. 98-111), die niet gericht is - zoals bij
Glaser & Strauss (1976) - op het ontwikkelen
van een theorie waaruit toetsbare hypothesen
afgeleid kunnen worden, maar op het ontwik-
kelen van een conceptueel netwerk, waarbin-
nen waargenomen en gerapporteerd gedrag
begrepen kan worden, door alle betrokkenen.
De analyse vindt zijn start in een nauwkeurige
vergelijking van de data in het perspectief van
de sensibiliserende concepten (zie fase Ia Fig.
1).

Concreet: als via codering, analyse en cate-
gorisering van de data een concept als 'projec-
tie schrijfproblemen' (cfr. Hoogeveen &
Verkampen, 1985, p. 223 e.v.) ontstaat, gaal
het erom hoe de relatie tussen wat docent X
zegt en doet te begrijpen is in termen van dat
concept. Daarnaast gaat het er ook om hoe het
concept 'projectie van schrijfproblemen' sa-
menhangt met andere concepten, zoals 'hulp
bij het schrijven' (ib., p. 277 e.v.), 'vernieu-
wingsboodschap' en 'schrijfopdracht". Met
andere woorden: de analyse is enerzijds ge-
richt op de ontwikkeling van concepten en
anderzijds op het construeren van betekenis-
volle relaties tussen die concepten (i.e. een
netwerk).

Onder 'projectie van schrijfproblemen'
kunnen die verschijnselen begrepen worden


Pedagogische Stt4diën 165

-ocr page 174-

(interviewuitspraken, geobserveerd gedrag)
waaruit blijkt dat er een verband te construe-
ren is tussen wat de docent rapporteert over
het schrijfonderwijs dat hij/zij zelf als leerling
en docent in opleiding genoten heeft en wat
hij/zij over het schrijfonderwijs dat hij/zij zelf
geeft, zegt en hoe hij/zij dat actueel vorm geeft.
Een eenvoudig-en dus wat vertekenend-
voorbeeld: als de docent rapporteert dat hij als
leerling moeite had met het maken van een
begin van een opstel, en hij legt in zijn instruc-
tie aan de leerlingen zeer sterk de nadruk op
dat probleem, dan is dat te begrijpen als 'pro-
jectie van schrijfproblemen'. (Daarmee is ove-
rigens niet gezegd dat dit het enige begrip is
dat van deze gebeurtenis is te ontwikkelen. Zie
voor een heldere uiteenzetting van 'multifunc-
tionality of events' en 'event transcendence of
functionality': Heap, 1982.) Uit dit voorbeeld
kan duidelijk worden, dat zo'n analytisch con-
cept uit het materiaal 'opduikt' in een proces
van voortdurende interactie tussen de verza-
melde data en de sensibiliserende concepten.
De onderzoeker duikt onder in het materiaal
in het besef dat 'levensgeschiedenissen, (ver)
terugliggende gebeurtenissen, ervaringen en
levensomstandigheden' (cfr. Bois-Reymond,
1986) een rol spelen in het actuele gedrag. Bij
het categoriseren van de gecodeerde data gaat
het er niet om, op deductieve wijze de data te
modelleren naar de sensibiliserende concep-
ten, maar om op analytische-inductieve wijze
het concept met specifieke 'betekenissen' die
in het materiaal voorkomen te verbinden. In
relatie tot de verzamelde data krijgt het con-
cept een concrete, en bijzondere betekenis (de
geordende verzameling gecodeerde data), die
op elk gewenst moment is te actualiseren. Die
bijzondere betekenis van 'projectie van schrijf-
problemen' is op te vatten als een specificatie
van het 'sensibiliserend concept' 'opvattingen
over schrijfonderwijs'.

In hun analyse gaan Hoogeveen en Ver-
kampen (1985) ook uit van de opvatting (het
sensibiliserend concept) dat leerplanontwik-
keling in bepaalde opzichten gezien kan wor-
den als een langdurige vorm van communica-
tie tussen leerplanontwikkelaars en docenten
over een vernieuwingsboodschap (Lagerweij,
1987, pp. 153, 155, 165). Onder het concept
'vernieuwingsboodschap' kunnen o.a. die ver-
schijnselen in de onderzoeksituatie begrepen
worden die verwijzen naar de bronnen van
(vakinhoudelijke) vernieuwing, d.w.z. naar de
documenten van het project Taalvaardigheid
in de basisschool en wat daarin weer uit ande-
re bronnen (handboeken bijvoorbeeld) ver-
werkt is (cfr. Lentz& VanTuijl, 1982a, 1982b,
1983; Lammers, Lentz, Van Tuijl, 1984;
Lentz, Sturm, Van Tuijl, 1986). Als de docent
in het interview zegt, dat 'schrijfopdrachten'
aan leerlingen moeten duidelijk maken 'wat er
met hun produkt gaat gebeuren; communi-
catief moet het zijn', verwijst hij daarmee
onmiskenbaar (ook) naar de boodschap van
het project (cfr. Lentz & Van Tuijl, 1982a, p.
12; zie echter ook: Van Tuijl, 1986, p. 115).
Maar vervolgens blijkt bijvoorbeeld dat leer-
lingen
in de les vooral duidelijk gemaakt
wordt, dat hun schrijfsel eerst en vooral moet
voldoen aan criteria voor spellingscorrect-
heid: dat is onmiskenbaar de inhoud van de
'informele schrijfopdracht', d.w.z. de inhoud
van de schrijfopdracht, zoals die tijdens de
schrijfles voor de leerlingen geoperationali-
seerd wordt, o.a. in de 'hulp bij het schrijven'
die de docent tijdens de les geeft. De docent
rechtvaardigt dat later door spellingcorrect-
heid als basisvoorwaarde voor 'communi-
catief te definiëren (Hoogeveen & Verkam-
pen, 1985, p. 86). Zo'n informele 'schrijfop-
dracht' en de daaraan gekoppelde 'hulp bij het
schrijven' kan dan (mede) begrepen worden
als de betrokken docent (voortaan: X) zijn/
haar interpretatie van de 'vernieuwingsbood-
schap', in termen van de 'schrijfopdracht' en
als functie van de 'projectie van schrijfproble-
men'. Op een abstracter, minder bewust
niveau, speelt daarin zeker dan ook de vakhis-
torische dimensie mee, waarbinnen schrijfon-
derwijs voor de lagere school als dictee
geoperationaliseerd werd (Sturm, 1976).

Gestuurd door de sensibiliserende concep-
ten ('opvattingen over schrijfonderwijs', 'leer-
planontwikkeling als communicatieproces',
'levensgeschiedenis') duiken cr gaande het on-
derzoek analytische concepten op ('vernieu-
wingsboodschap', 'projectie van schrijfpro-
blemen') die enerzijds vollopen met specifieke
betekenissen, zodat ze soms verder geanaly-
seerd moeten worden (zoals in het geval van
'vernieuwingsboodschap' in: 'projectbood-
schap', 'geïnterpreteerde boodschap', 'geope-
rationaliseerde boodschap'). Anderzijds ko-
men daardoor ook andere, gerelateerde
analytische concepten op: 'schrijfopdracht',
'hulp bij het schrijven', waarvan de betekenis
gedeeltelijk ontleend wordt aan de inhoud van
de andere concepten.


166 Pedagogische Studiën

-ocr page 175-

Nog concreter: er is een verzameling systeem-
kaartjes waarop gecodeerde data; die kaartjes
worden over 'dozen' (c.q. concepten in ont-
wikkeling) verdeeld; een aantal kaartjes wordt
gecopieerd, zodat hetzelfde kaartje in meer
dan één 'doos' voorkomt. De verzameling 'do-
zen' vormt een conceptueel netwerk. De (se-
mantische) relaties tussen de concepten kan
bijvoorbeeld geconstrueerd worden door ana-
lytisch te expliciteren dat eenzelfde 'gebeurte-
nis'(kaartje) in meer dan één 'doos', concept
voorkomt (zie Heap, 1982).

Een concreet en bijzonder conceptueel net-
werk (c.q. X's projectie van schrijfproblemen,
X's vernieuwingsboodschap, X's schrijfop-
drachten, X's hulp bij het schrijven) waarbin-
nen specifieke opvattingen over en praktijken
van schrijfonderwijs in een bepaalde klas geïn-
terpreteerd en begrepen kunnen worden, ligt
ingebed in een algemeen en abstracter netwerk
van sensibiliserende concepten (c.q. opvattin-
gen over schrijfonderwijs, leerplanontwikke-
ling als communicatie, 'levensgeschiedenis')
die steeds meer betekenis krijgen, en waarbin-
nen opvattingen en praktijken van onderwijs
in het algemeen geïnterpreteerd en begrepen
kunnen worden. Tegelijkertijd is het netwerk
dat betrekking heeft op
schrijfonderwijs ook
op te vatten als een verbijzondering van een
algemeen netwerk over (taal)onderwijs. X's
interpretatie van 'communicatief uit de 'ver-
nieuwingsboodschap' als 'spellingcorrcctheid'
is slechts één aspect daarvan. Een ander aspect
van X's interpretatie van 'communicatief
blijkt uit zijn volgende uitspraak: 'Luister, er
zijn kinderen bij die mij alles al willen vertel-
len. Schrijf maar op. Ik lees het allemaal wel!'
Binnen de klas ligt directe, dus mondelinge
communicatie voor de hand; schriftelijke
communicatie moet dus kunstmatig (door het
scheppen van afstand in tijd en ruimte) afge-
dwongen worden. Die interpretatie van 'com-
municatief als 'schrijven onder dwang' wordt
overigens bevorderd door het institutionele
karakter van het onderwijs: de klas moet bezig
zijn (Sharp & Green, 1975, p. 121-122) op
geordende wijze, zodat het verloop van dc les
"jet openlijk verstoord wordt. X's geciteerde
uitspraak moet dus enerzijds begrepen wor-
den als een specifieke interpretatie van 'com-
municatief (passend in een bijzonder netwerk
dat betrekking heeft op zijn situatie), ander-
zijds als functie van het institutionele karakter
van onderwijs (passend in een algemeen net-
werk).

Ongetwijfeld zou het visualiseren van netwer-
ken steun geven bij het verkrijgen van zicht
erop. Afgezien van enkele voorlopige pogin-
gen, hebben we daar tot nu toe van afgezien.
Het gevaar blijkt niet denkbeeldig dat het net-
werk daardoor zijn dynamisch karakter ver-
liest. In plaats van een steun, wordt het een
dwangbuis.

Waarschijnlijk valt wat ik hier aangeduid
heb als conceptueel netwerk (bijzonder of al-
gemeen) wel onder een of andere definitie van
'theorie'. Toch gebruik ik die term niet, omdat
ik de indruk wil vermijden dat het gaat om een
samenstel van proposities, waaruit toetsbare
hypothesen, voorspellingen en/of als... dan...-
regels afgeleid kunnen worden. Ik vecht de
legitimiteit van de produktie van dat soort
theorieën over onderwijs niet aan; ik zie echter
meer in de ontwikkeling van conceptuele net-
werken op basis waarvan 'verstehend' over
onderwijzen gecommuniceerd kan worden
door de betrokkenen. Wat het resultaat daar-
van is, kan ik niet voorspellen; wat het resul-
taat daarvan moet zijn, is de verantwoorde-
lijkheid van dc betrokkenen (ook van mij,
voor zover ik als onderzoeker betrokken ben
bij wat er op Dc Plokkerhof gebeurt).

7).l.Z Interpretatie: concepten in netwerken
De relatie tussen de geobserveerde praktijk
van schrijfonderwijs in de twee klassen op De
Plokkerhof (onderzoeksvraag 1 van Hooge-
veen & Verkampen (1985)) én dc verwoording
van de opvattingen daarover door de betrok-
ken docenten (onderzoeksvraag 2) bleek uit-
eindelijk op dc meest samenhangende wijze
interpreteerbaar (onderzoeksvraag 3) binnen
een bijzonder netwerk van zes concepten en
een meer algemeen netwerk van drie concep-
ten.

Het bijzondere netwerk bevat de concep-
ten:

• geïnterpreteerde vernieuwingsboodschap:
thematisch-cursorisch taalonderwijs c.q.
communicatief taalonderwijs;

• projectie van schrijfproblemen: interpreta-
ties van dc vernieuwingsboodschap afiian-
kelijk van 'levensgeschiedenissen' van
docenten;

• schrijfopdrachten: operationalisering van
criteria daarvoor uit dc geïnterpreteerde
vernieuwingsboodschap, vooral in 'voorbe-
reidende activiteiten' (cfr. Wesdorp, 1982,
p. 62);


Pedagogische Stt4diën 167

-ocr page 176-

• hulp bij het schrijven: regels, aanwijzigin-
gen, definities van schrijven en schrijfstrate-
gieën zoals operationeel
tijdens het schrij-
ven van leerlingen;

• bespreken en

• beoordelen: vormen van tekstcommentaar
(inclusief suggesties voor verbetering en im-
pliciete beoordelingen).

Vanuit het materiaal zelf zijn deze con-
cepten ontwikkeld: ze zijn dan ook eerst en
vooral en grotendeels 'gevuld' met 'lokale
betekenissen' (Erickson, 1985, pp. 31-37)
die in allerlei opzichten afwijken van gege-
neraliseerde betekenissen.

Het algemene netwerk bevat de concep-
ten:

• integratie: het mogelijk maken van cultu-
rele transmissie en het bewerken van
identificatie daarmee door de leerlingen;

• selectie: het mogelijk maken van een pro-
portionele verdeling van leerlingen over
vormen van voortgezet onderwijs en be-
schikbare plaatsen op de arbeidsmarkt;

• bezigheid: het mogelijk maken van het
institutionele functioneren van de
school, zowel op micro- als op macro-
niveau.

Ook in dit netwerk gaat het in eerste instan-
tie om de lokale betekenissen die in en door de
analyse ontwikkeld en toegepast worden.

3.3 Antwoord op de onderzoeksvragen
1. Op De Plokkerhof ontmoetten Hoogeveen
en Verkampen twee onderwijzers die hun
schrijfonderwijs in het kader van het leer-
planontwikkelingsproject Taalvaardigheid
in de basisschool in communicatieve zin
willen vernieuwen. In de interpretatie van
Hoogeveen en Verkampen van de door hen
geobserveerde lessen is er sprake van tradi-
tioneel stelonderwijs. (Leidse Werkgroep
Moedertaaldidactiek, 1984, pp. 212-217;
Damhuis, De Glopper, Wesdorp, 1983.) In
de dagelijkse praktijk vinden zij belangrijke
kenmerken van een literair-grammaticale
opvatting van moedertaalonderwijs, c.q.
schrijfonderwijs (cfr. Klinkenberg et al.,
1984). De basisopdrachten die verstrekt
worden zijn van het daarbij horende type:
'Schrijf een OPSTEL over...'. In het hande-
len van de docenten en de leerlingen rond de
uitwerking van die opdracht (of een variant
daarvan) observeerden ze - meestal op re-
latief kleine schaal en 'overschaduwd' door
zorg om het 'bezig-zijn' (cfr. Sharp &
Green, 1975, p. 251, s.v. busyness) - alle
zorgen die in de didactische literatuur over
'het opstel' als onderwijsleeractiviteit al zo
vaak beschreven zijn (Damhuis et al.,
1983):

• het streven naar individuele ontplooi-
ing;

• het bevorderen van creativiteit;

• de eis van retorische welvoeglijkheid;

• het streven naar literaire ambachtelijk-
heid.

Daarnaast observeerden ze de sterke
invloed van opvattingen over de oorspron-
kelijke taak van het lager onderwijs, met
name wat betreft taalonderwijs, c.q. schrijf-
onderwijs, zoals die teruggaat op de inrich-
ting van het volksonderwijs m de negentien-
de eeuw: (disciplinering door) het aanleren
van de cultuurtechnieken lezen en schrijven
(cfr. Grace, 1978). Met andere woorden: ze
observeerden een overheersende zorg voor
spellingcorrectheid en grammaticale welge-
vormdheid.

De communicatieve doelstellingen, zoals
geformuleerd en nagestreefd door het pro-
ject, spelen een ondergeschikte rol. Met
andere woorden, er is weinig zorg om de
communicatieve functie van teksten, om de
inhoud en publikatie ervan.

2. In de opvatting van de docenten is commu-
nicatief schrijfonderwijs ondergeschikt aan
hun pedagogische zorgen ('concerns': cfr.
Griffioen, 1980) in termen van, vooral, de
motivatie van hun leeriingen (leerlingge-
richtheid). Weliswaar onderschrijven zij
verbaal en goeddeels in termen van het pro-
ject nadrukkelijk de (communicatieve) uit-
gangspunten voor moedertaalonderwijs,
c.q. schrijfonderwijs, maar tegelijkertijd ty-
peren zij de inhoud van de vernicuwings-
boodschap ook als een onbereikbaar ideaal.
Bovendien vinden de docenten dat de tradi-
tionele vakinhouden van hun schrijfonder-
wijs niet vervangen kunnen worden; de
nieuwe vakinhouden zouden eraan toege-
voegd moeten worden, voor zover die hun
althans praktisch en bruikbaar lijken.

3. Het bestaan van een kennelijke kloof tussen
opvattingen, c.q. retoriek, cn praktijk 'ver-
klaren' Hoogeveen en Verkampen, op basis
van een reeks overwegingen, vooral als re-
sultaat van heel verschillende verwachtin-
gen waarmee docenten geconfronteerd


168 Pedagogische Studiën

-ocr page 177-

worden en die moeilijk met elkaar te rijmen
zijn. De belangrijkste noemen zij: verwach-
tingen die voortvloeien uit het institutionele
karakter van de school, uit de levensge-
schiedenis van de betrokken docenten en uit
de opzet van het leerplanontwikkelingspro-
ject, waaraan ze deelnemen.

4 Schooletnografisch onderzoek naar

vernieuwingen: enkele conclusies

4.1 Vernieuwing in de retoriek
Epistemologisch vooronderstelt schooletno-
grafisch onderzoek - zoals we dat althans in
het Nijmeegs project opzetten en uitvoeren -
een te begrijpen verband tussen wat docenten
zeggen dat ze willen en kunnen en wat ze
observeerbaar doen, ook al is dat verband
noch voor de onderzochte, noch voor de on-
derzoeker onmiddellijk begrijpbaar èn verba-
•iseerbaar (Hetebrij & Wardekker, 1986, p.
488).

Er kan weinig onenigheid rijzen over de
constatering dat er discussie bestaat over wat
er in (mocder)taalonderwijs
zou moeien gebeu-
ren
en wat er kan gebeuren. Evenmin kan
ontkend worden dat cr inhoudelijke verande-
ringen in die algemene discussie optreden en
dat daaraan veranderingen gekoppeld zijn in
de antwoorden die (individuele) docenten ge-
ven op de vraag, wat
moet en kan (zie voor een
rcccnte demonstratie daarvan Kroon, 1985).

De documenten uit het project Taalvaardig-
heid in de basisschool laten er weinig onduide-
lijkheid over bestaan, dat het project nieuwe
antwoorden formuleert op de vragen naar wat
zou moeten en kunnen. Het onderzoek van
Hoogevccn en Verkampen laat duidelijk zien
dat de docenten in staat zijn die 'nieuwe ant-
woorden' te reproduceren (vcrnieuwings-
boodschap). Dc nieuwe antwoorden van het
project zijn kennelijk opgenomen in hun
reto-
'■'H. In die zin kan, althans op De Plokkerhof,
Van een geslaagde vernieuwing gesproken
Worden.

Impression management
ï^ie nieuwe, vakinhoudelijke antwoorden
kunnen - met alle gevaren van dien - aange-
duid worden met het trefwoord
communicatief
'aalonderwijs.
Vakinhoudelijk betekent dan,
opnieuw in trefwoorden, dat er andere onder-
werpen voorgesteld worden (bijv. doel- en
publiekgerichtheid van teksten, i.p.v. de
grammaticaal-literaire welgevormdheid van
opstellen), dat andere activiteiten gepropa-
geerd worden (reflecteren op gebruikte taal
i.p.v. invullen van stijloefeningen) en dat an-
dere legitimeringen daarvoor gegeven worden
(opvoeding tot mondige burger i.p.v. gedisci-
plineerde arbeider).

De analyse van Hoogeveen en Verkampen
laat overigens zien dat de docenten die nieuwe
vakinhouden moeizamer onder woorden kun-
nen brengen dan de meer pedagogische inhou-
den. Ze praten kennelijk makkelijker over:

• veiligheid in onderwijsleersituaties;

• individuele ontplooiing;

• worden wat je bent.

Enerzijds is dat volgens de analyse en inter-
pretatie van Hoogeveen en Verkampen be-
grijpbaar als verzet van de docenten tegen
leerstofgerichtheid - als functie van de levens-
geschiedenis van de docenten -, anderzijds als
samenhangend met de geringe vakinhoude-
lijke ondersteuning die het project biedt. (De
bewuste keuze daarvoor binnen het project,
wordt door de projectmedewerkers in verband
gebracht met de door hen gekozen ontwikke-
lingsstrategie.) Een en ander kan ook te
maken hebben met het duidelijke accent dat in
de projectdocumenten gelegd wordt op de
on-
derwijskundige,
weinig vakinhoudelijke notie
'thematisch-cursorisch (taal)ondcrwijs'. Uit-
gangspunt is weliswaar dat 'taalvaardigheden
grotendeels in dat thematisch onderwijs geoe-
fend (worden)' (Lentz & Van Tuijl, 1985,
vooraf, 1). Maar om dat te bereiken moet eerst
de thematische vormgeving van (taalonder-
wijs gerealiseerd worden. In ieder geval bou-
wen de docenten vanuit hun perspectief (en
niet vanuit het projectperspectief; Cfr.
Adams, 1986) een specifieke interpretatie van
de vernicuwingsboodschap op, gebaseerd op
hun levensgeschiedenis en aangepast aan hun
concrete situatie. Dat in hun interpretatie de
traditionele vakinhoud - in trefwoorden:
schrijven = spellen - een belangrijke rol blijft
spelen, maakt het begrijpelijker dat de docen-
ten niet veel over die vakinhoud (willen) mee-
delen als ze geïnterviewd worden. Ze weten
dat ze geacht worden mee te werken aan een
vernieuwingsproject, waarin juist de traditio-
nele vakinhoud niet erg belangrijk is (cfr.
Sturm, 1985a). Met andere woorden: onder-
wijsonderzoek op basis van interviews en
enquêtes-en veel onderwijsonderzoek be-


Pedagogische Stt4diën 169

-ocr page 178-

perkt zich daartoe - kan wel aantonen dat de
retoriek zich aanpast aan vernieuwingsvoor-
stellen, c.q. verandert, maar kan geen uitspra-
ken doen over de mate waarin en over de
handelingswaarde ervan; participerende ob-
servatie lijkt daartoe een waardevolle aanvul-
ling.

Naast de verwoording van de pedagogische
zorgen speelt ook de verwoording van de insti-
tutionele beperkingen een belangrijke rol in de
verantwoording van de docenten (zie voor
vergelijkbare resultaten: Van Pinxteren &
Swennen, 1985; Van Pinxteren, Sturm, Swen-
nen, 1986).

4.3 Perspectieven op de praktijk: de

onderzoekers
De beschrijving van de geobserveerde praktijk
van de docenten is volgens de analyse van
Hoogeveen en Verkampen allereerst te begrij-
pen als 'bezig zijn van leerlingen': het op gang
brengen en houden van die bezigheid - in ter-
men van oefenen, trainen - laat weinig ruimte
voor de vraag naar vakinhoudelijke aard en
doel van die bezigheden. De relatie met wat de
docenten zeggen over hun praktijk is vooral te
begrijpen vanuit hun pedagogische oriëntatie
binnen de institutionele beperkingen van hun
school. Niet in de laatste plaats echter is de
geobserveerde praktijk te begrijpen als
vormgeving van traditionele vakinhouden.
Wat uiteindelijk echt blijkt te tellen als moe-
dertaalonderwijs, c.q. schrijfonderwijs is te
vangen onder aanduidingen als spellingcor-
rectheid en grammaticale welgevormdheid:
beide gemeten naar, per definitie arbitrair ge-
kozen normen. En beide hoofdzakelijk ge-
traind langs een mechanische aanpak van
oefenen, waarschijnlijk ook als functie van de
institutionele noodzaak tot 'bezigheid'.

Toegespitst op de 'praktijk van het schrijf-
onderwijs': in de analyse van Hoogeveen en
Verkampen is die praktijk dan ook vooral te
begrijpen als (een variant van) traditioneel op-
stelonderwijs. Binnen de analytische concep-
ten 'schrijfopdrachten', 'hulp bij het schrijven'
en 'bespreken' en 'beoordelen' zijn nauwelijks
alternatieven geobserveerd, vergeleken met
wat uit de didactische literatuur bekend is over
de traditionele praktijk van opstelonderwijs
(directe beschrijvingen van vroegere praktij-
ken zijn er nauwelijks; laat staan gesystemati-
seerde en controleerbare beschrijvingen). Bin-
nen het opstelonderwijs blijft het handelen
van docent en leerlingen in de klas hoofdzake-
lijk georiënteerd op:

• de docent als beoordelaar (een uiterst be-
perkt communicatief doel, voor zover als
zodanig onderkend);

• stofvinding als (voornamelijk) mysterie;

• uiterlijke vormgeving.

Het gebruik van 'publikatie', aangeprezen in
het vernieuwingsvoorstel als een eenduidig
kenmerk van een communicatieve schrijfdi-
dactiek, wordt ongetwijfeld beperkt door
institutionele grenzen, maar evenzeer doordat
de docenten er in de klas weinig onduidelijk-
heid over laten bestaan, dat 'publikatie' nau-
welijks binnen hun definitie van schrijven valt.
De activiteiten die betrekking hebben op 'pu-
blikatie' spelen zich af in de marge van de
klasse-activiteiten (bijvoorbeeld: letterlijk in
de gang van de school). Anders gezegd: de
docenten accepteren - noodgedwongen, al-
thans in hun perceptie - de institutionele defi-
nitie van schrijven op school. De 'schrijfop-
drachten' die de docenten geven, worden in
het algemeen begrijpelijker naarmate die meer
gezien worden als bezigheidsopdrachten. In
het perspectief van de onderzoekers bestaat er
dus een begrijpelijke kloof tussen de aange-
paste retoriek en een stabiele praktijk.

De relatie van de geobserveerde praktijk
met wat de docenten zeggen over hun schrijf-
onderwijs, is vooral te begrijpen vanuit de
volgende omstandigheden:

1. hun specifieke interpretatie van communi-
catief taalonderwijs;

2. het ex/ra-karakter van de communicatieve
doelstelling: die komt
niet in plaats van an-
dere doelen, maar komt erbij;

3. het kunstmatige karakter van schrijven op
school als communicatieve handeling.

4.4 Perspectieven van de praktijk: de

docenten onder studie
De relatie tussen wat docenten zeggen wat ze
doen en wat doen is voor henzelf begrijpelijk
in termen van een lopende verandering die
ertoe heeft geleid dat, onder andere

1. hun plannings- en organisatie-activiteiten
rond schrijfonderwijs meer tijd vragen dan
vroeger;

2. leerlingen meer voorbereidende activiteiten
t.b.v. schrijven uitvoeren;

3. leerlingen meer schrijven dan vroeger;

4. teksten van kinderen opgehangen worden;


170 Pedagogische Studiën

-ocr page 179-

5. meer leerlingteksten in de schoolkrant ver-
schijnen;

6. meer leerlingteksten voorgelezen worden.
Vanuit het perspectief van de docenten zou

deze verantwoording ongetwijfeld als een 'bij-
zonder' conceptueel netwerk te reconstrueren
moeten zijn. Een probleem daarbij is, dat do-
centen weinig tijd hebben voor, c.q. weinig
prioriteit geven aan, reflectie op verantwoor-
ding.

Literatuur

Adams, J.P., Schoolwerkplanontwikkeling in de
praktijk',
een verslag van een etnografisch onder-
zoek naar de totstandkoming van een
(school)werkplantekst. Nijmegen: KUN, 1986
(doet. scriptie; verschijnt als SLO-publikatie).

Batelaan, P.H.S., Het moedertaalonderwijs bij het
M.A.V.O.-H.A.V.O.-V.W.O.; memorandum
van de Sectie Nederlands van de Vereniging van
Leraren in Levende Talen.
Levende Talen, 1971.
3-13.

Bois-Reymond, M. du. Orale cultuur en weten-
schapsbeoefening.
Pedagogische Studien, 1986,
öi, 515-523.

Brière, P.J., Language Development in a Bilingual
Society.
Los Angeles: NDC, 1979.

Damhuis, R., K. de Glopper, H. Wesdorp, Het
Opslelonderwijs;
stelvaardigheid in het voortge-
zet onderwijs: theorie en praktijk. Amsterdam:
SCO, 1983 (SCO Rapport).

Erickson, F., Qualitative Methodx in Research on
Teaching.
East Lansing: IRT, 1985 (Also in: Wit-
trock, 1986).

Erickson, F., Qualitative methods in research on
teaching. In:
Wittrock, 1986, 119-161.

Glaser, B.G., A.L. Strauss, De ontwikkeling van
gefundeerde theorie.
Alphen a/d Rijn/Brussel:
Samsom Uitgeverij, 1976. (Oorspronkelijk: The
discovery of grounded theory; strategies for qua-
litative research, Chicago, III.: 1967.)

Goodson, I. F. & S. Ball (Eds.), Deßning the Curri-
culum; Histories and Ethnographies.
Lewes: The
Falmer Press, 1984.

Grace, G., Teachers, Ideology and Control, a study
in Urban Education. London: Routledge & Ke-
gan Paul, 1978.

Green, J. L., D. Smilh, Teaching and learning: a lin-
guistic perspective.
The Elementary School Jour-
nal,
1983,4, 353-391.

GrifTioen, J., Supervisie van beginnende leraren,
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980 (diss.
RUG).

Grift, W. van de, N. Lagerweij, Geactualiseerd pro-
grammeringskader van de onderzoeksgroep on-
derwijsvernieuwingen.
Nieuwsbrief, 1987, 25,
7-17,

Halkes, R., R.G.M. Wolbert (red.), Docent en me-
thode',
bijdragen tot de ondenvijsresearchdagen
1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Hammersley, M., P. Atkinson, Ethnography, Prin-
ciples in practice. London/New York: Tavistock
Publications, 1983.

Heap, J. L., Understanding classroom events: a cri-
tique of Durkin, with an alternative.
Journal of
Reading Behaviour,
1982,14,4, 391-411.

Hetebrij, M., W.L. Wardekker, De kwaliteit van
discussies over kwalitatief onderzoek.
Pedagogi-
sche Studien,
1986, 63, 485-497.

Hoeben, W.Th.J.G., Onderzoek en ontwikkeling;
een weerbarstige relatie.
Onderwijskundige noti-
ties,
1985, 2, 3-12.

Hoogeveen, M., M. Verkampen, Schrijfonderwijs in
praktijk-,
een verslag van een etnografisch onder-
zoek naar de invoering van thematisch-curso-
risch schrijfonderwijs op een basisschool.
Enschede: SLO, 1985.

Hymes, D.H., Ethnographie Monitoring. In: Briè-
re,
1979.

Hymes, D.H. (Ed.), Ethnographie monitoring of
children's acqui.sition of readingjlanguage arts
.'skills in and out of the classroom.
Washington;
NIE, 1981. (Final report to the National Inst. of
Education.)

Jansen, T., H. Bonset, Empirisch onderzoek van het
voortgezet moedertaalonderwijs',
een inventarisa-
tie in het perspectief van leerplanontwikkeling.
Enschede: SLO, 1987. (Studies in leerplanont-
wikkeling.)

Klinkenberg, S., J. Sturm, P.H. van de Ven, J. de
Vroomen, Het onderzoek naar vernieuwing en
vernieuwingsweerstanden in (voortgezet) moe-
dertaalonderwijs.
Spiegel, 1984, 2, 3, 5-32.

Kroon, S., Grammatica en communicatie in het on-
derwijs Nederlands.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1985 (diss. KUN).

Lagerweij, N.A.J., Theorie van de onderwijsver-
nieuwing. In: J.A. van Kemenade, N.A.J.
Lagerweij, J. M.G. Lcune, J. M.M. Ritzen (red.).
Onderwijs in ontwikkeling. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1987. (Onderwijs: Bestel en beleid 3)
99-178.

Lahuis, A., E. Marshall, G. van den Brink, Leer-
planontwikkeling en Iccrplanonderzoek nog-
maals belicht.
Onderwijskundige Notities, 1986,
6, 1, 14-21.

Lammers, IL, L. Lentz, H. van Tuijl (red.). Taalbe-
schouwing ter discu.<:sie.
Enschede; SLO, 1984.

Leidse Werkgroep Moedertaalonderwijs, Moeder-
taaldidactiek',
een handleiding voor het voortge-
zet onderwijs. Muiderberg: Coutinho, 1986.

Lentz, L., H. van Tuijl, Taalvaardigheid in de basi.i-
school',
een oriëntatie op theorie, innovatie en
leerplanontwikkeling. Enschede: SLO, 1982a.

Lentz, L., H. van Tuijl (red.), Taalvaardigheid in de
basisschool'.
Katernen. Enschede: SLO, 1982b
e
.V. (3 delen).


Pedagogische Stt4diën 171

-ocr page 180-

Lentz, L., H. van Tuijl, Taalonderwijs op de basis-
school.
Enschede: SLO, 1983 (mimeo).

Lentz, L., H. van Tuijl (red.). Taalvaardigheid in de
basisschool'.
Katernen (eerste bundel). Enschede:
SLO, 1985.

Lentz, L., J. Sturm, H. van Tuijl (red.), Schrijfonder-
wijs onder het mes.
Enschede: SLO, 1986.

Martin, J. M., Approaches to research on teaching-,
implications for curricular theory and practice.
East Lansing: IRT, 1983. (Occasional paper no.
60.)

Miles, M.B., A.M. Huberman, Qualitative Data
Analysis;
a Sourcebook of New Methods. Bever-
ly Hills: Sage, 1984.

Olson, J. K., A reflexive conception of change and
its consequences for Innovation activity.
Nieuws-
brief,
1983, 16, 1-27.

Pinxteren, P. van, A. Swennen, Letterkunde-onder-
wijsopde VHBO.
Nijmegen: KUN, 1985 (docto-
raal scriptie).

Pinxteren, P. van, J. Sturm, A. Swennen, Leren
onderzoeken, Ieren van onderzoek; letterkunde-
onderwijs op de VHBO.
Spiegel, 1986, 4, 2, 7-
42.

Reid, W. A., Curricular topics as institutional cate-
gories: impications for theory and research in the
history and sociology of school subjects. In:
GoodsonlBall, 1984, 67-76.

Sharp, R., A. G. Green, Education and social con-
trol\
a study in progressive primary education.
London: Routledge & Kegan Paul, 1975.

Smith, D.M., Ethnographie monitoring; a way to
understanding by those who are making schoo-
ling work. In:
Hymes, 1981, 802-826.

Sturm, J. (red.). Schrijven op school', een bundel arti-
kelen over enkele aspecten van schrijfdidactiek iii
het voortgezet onderwijs. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1976.

Sturm, }., Wat is werkelijk? Over het gebruik en de
interpretatie van vakinhoudelijke leerplanver-
nieuwingcn. In:
HalkesjWolbert, 1985a, 111-
124.

Sturm, J., Over de receptie van taalbeheersingson-
derzoek in mto in Nederland; historische en
schooletnografische prolegomena.
Spiegel,
1985b, 3, 1,45-68.

Sturm, J., P. H. van de Ven, Vernieuwing en vernieu-
wingsweerstanden in (voortgezet) moedertaalon-
derwijs',
een stand van zaken. Nijmegen: KUN,
1987 (mimeo).

Tuijl, H. van. Etnografisch onderzoek, retoriek en
communicatief taalonderwijs. In:
Lentz et al.
(Eds.),
1986, 110-118.

Wesdorp, H., De plaats van de onderwijskundige in
de onderwijsresearch. In:
Permanent Overlegor-
gaan Onderwijskunde,
Het schoolvak in de onder-
wijskunde-opleiding. Amsterdam: VU, 1980.

Wesdorp, H., Over de problemen bij toetsingson-
derzoek op het gebied van het moedertaalonder-
wijs; eindrapport van het SVO-project 0412-HT:
Evaluatie van het grammatica-onderwijs. Amster-
dam: SCO. 1981.

Wesdorp, H., De didactiek van het stellen', een over-
zicht van het onderzoek naar de effecten van
diverse instructie-variabelen op de stelvaardig-
heid. Amsterdam: SCO, 1982 (SCO-Rapport).

Wittrock, M.C. (Ed.), Handbook of research on
Teaching (3rd. ed.).
New York: Macmillan,
1986.

Zanger, J. de. Gericht schrijven, wat is dat eigenlijk?
Levende Talen, 1979, 343,487-497.

Curriculum vitae

J. Sturm is als docent en onderzoeker van moeder-
taalonderwijs verbonden aan de Sectie Nederlands
van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Adres: Katholieke Universiteit, Faculteit der Lette-
ren, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.

Manuscript aanvaard 18-11-'87.


Summary

Sturm, J. 'Ethnography of schooling and curriculum development in writing Instruction K-8,' Pcdagogiiche
Studiën,
1988,65, 159-172,

Within the frame work of the interpretative research tradition, an analytical procedure is demonstrated to
reveal the Interpretation and use that is made of innovating proposals concerning communicative writing
instruction by two teachers in primary education. Both the interpretation and use would seem to be dependent
on their individual histories and contexts. At the same time, they are also determined by institutional and
pedagogical concerns. As a result, the adaptation of the communicative core of the curriculum project in use
appears to change the teachers' rhetorics on writing instruction.

The classroom practices as observed, however, produce an overriding concern about writing mechanics,
thereby neglecting the communicative orientation. As far as school-bascd curriculum development is defined
as the transmission of a message about writing instruction, it is suggested that systematic knowledge of the
teachers' interpretation of the message is rather scarce.

Pedagogi.tche Studiën 172

-ocr page 181-

Boekbespreking

P. G. Swanborn, Methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Boom,
Meppel/Amsterdam, 1987,436 blz., ISBN
90 6009 796 3.

De nieuwe editie van Swanborns 'Methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek' is een grondi-
ge bewerking van de eerste versie, die wij eerder
uitgebreid in dit tijdschrift hebben besproken
(Peda-
gogische Studiën,
1983, 60, 38-40). Beziet men het
boek in zijn totaliteit, dan kan worden geconsta-
teerd dat de inhoud globaal dezelfde is gebleven. In
deze bespreking willen wij dan ook vooral ingaan op
de veranderingen die door de schrijver zijn aange-
bracht. Onveranderd blijft de intentie van het boek:
een inleiding op het onderzoeksproces waarin met
name de eerste stadia, het ontwerpen van het onder-
zoek en de dataverzameling, centraal staan. In de
eerste drie hoofdstukken, 'Spelregels en kernbegrip-
pen', 'Problemen, verklaringen en theorieën' en
'Modellen' wordt de lezer ingeleid in de eerste fase
van het wetenschappelijk onderzoeksproces: het
formuleren van een adequate probleemstelling, de
relatie met de theorie(ën) en de afbakening van het
te onderzoeken verschijnsel ten opzicht van andere.
Alvorens concrete onderzoeksstrategieën te behan-
delen, staat de auteur uitgebreid stil bij 'Operationa-
liseren' (hoofdstuk 4) en 'Strategieën en databron-
nen' (hoofdstuk 5). In deze hoofdstukken, waarin
het meetbaar maken en kwantificeren van kenmer-
ken in algemene zin wordt behandeld, wordt een
brug geslagen tussen de abstracte inleiding in het
kader van de eerste drie hoofdstukken en de diverse
onderzoeksstrategieën die in de hoofdstukken 6 t/m
8 aan de orde komen. Achtereenvolgens zijn dit:
'Het experiment', 'De enquête' en 'Het veldonder-
zoek'. In het laatste deel van het boek wordt de
discussie weer wat abstracter: in hoofdstuk 9, 'Kwa-
litatief onderzoek', wordt aandacht besteed aan
Verschillen en overeenkomsten tussen kwantifice-
rend en interpreterend (of interpretatieO onderzoek
en in hoofdstuk 10, 'Sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek in de samenleving', wordt het doen van
onderzoek in een bredere maatschappelijke context
geplaatst.

Wat zijn nu de belangrijkste veranderingen in
deze nieuwe editie en zijn deze veranderingen ook
verbeteringen? In het eerste gedeelte van het boek,
bestaande uit de eerste drie hoofdstukken, zijn enke-
le belangrijke verbeteringen aangebracht. Werd in
de eerste editie begonnen met een uiteenzetting over
de spelregels en kernbegrippen die bij het inrichten
van wetenschappelijk onderzoek in het geding zijn,
in de huidige versie ligt het startpunt veeleer bij de
doelstellingen van de onderzoeker en de gebruikers
van de resultaten. Met andere woorden, gaat het om
fundamenteel of praktijkgericht onderzoek en mikt
de onderzoeker met zijn resultaten op gebruik door
bijvoorbeeld beleidsinstanties en hulpverleners of is
de 'wetenschap' de belangrijkste afnemer? Ook de in
het onderzoeksproces te onderscheiden fasen (de
'empirische cyclus') worden nu aan het begin van
het eerste hoofdstuk geïntroduceerd, waardoor de
lezer al meteen een eerste (globaal) overzicht heeft
van het onderzoeksproces. Daarna volgt de auteur
in grote lijnen het betoog uit de eerste editie. In het
hoofdstuk over problemen, verklaringen en theo-
rieën worden nu meer typen verklaringen besproken
(bijvoorbeeld ook historisch-genetische en ellipti-
sche verklaringen) en de behandeling van het begrip
'causaliteit' is in de huidige versie beter te begrijpen.
Hiertoe draagt zeker ook bij dat de moeizame
bespreking van het disjunctie- en conjunctiemodel
uit de eerste editie nu is weggelaten. Terecht gehand-
haafd is de uiteenzetting over het onderzoek van
Hirschi naar de oorzaken van criminaliteit, met het
doel om het werken met theorieën in empirisch
onderzoek te illustreren. Het gedeelte over modellen
wordt gekenmerkt door een inzichtelijker presenta-
tie van de informatie en het gebruik van voorbeel-
den uit de onderzoekspraktijk waaraan het model-
gebruik wordt geïllustreerd. Met deze voorbeelden
maakt de auteur het de lezer weliswaar niet makke-
lijk, maar het inzicht in het gebruik van modellen is
er zeker mee gediend.

In het tweede gedeelte van het boek (dat een brug-
functie vervult tussen het eerste deel en de behande-
ling van concrete onderzoeksstrategieën) is het
hoofdstuk over strategieën en databronnen uit de
eerste editie praktisch ongewijzigd overgenomen.
De oorspronkelijke hoofdstukken over'operationa-
liseren' en 'meten' zijn in de huidige versie samenge-
voegd tot één hoofdstuk. Bovendien is de behande-
ling van deze onderwerpen duidelijk verbeterd. Op
de validiteitsproblematiek wordt nu uitgebreid inge-
gaan, niet alleen passeren alle typen validiteit de
revue, maar ook het
onderzoek naar validiteit komt
aan bod. De discussie over betrouwbaarheid is nu
completer doordat een van de meest gebruikte crite-
ria, Cronbachs alpha, ook aan de orde komt.

In het derde gedeelte van het boek, waarin diverse
onderzoeksstrategieën aan de orde komen, is een
aantal waardevolle verbeteringen aangebracht. Het
hoofdstuk over het experiment is uitgebreid met een


Pedagogische Studiën 1988 (65) 173-158 Pedagogische Studiën 149

-ocr page 182-

discussie over factoriële opzetten, waaronder blok-
ontwerpen en de betekenis van het verschijnsel
interactie. Ook de voor de analyse van causale rela-
ties zo belangrijke inzichten van Mill komen nu
expliciet aan bod. Jammer is wel dat aan het quasi-
experiment ook nu relatief weinig aandacht wordt
besteed. De auteur verwijst weliswaar naar het stan-
daardwerk van Cook & Campbell, maar gaat in de
betreffende paragraaf alleen nader in op de tijd-
reeks-opzet. De behandeling van de enquête als
onderzoeksstrategie heeft aan waarde gewonnen
doordat nu diepgaander wordt ingegaan op het ver-
schijnsel 'nonresponse', waarbij niet alleen wordt
aangegeven hoe dit ontstaat en wat voor invloed het
heeft, maar ook wat men er aan kan doen. Ook de
discussie over de verschillende soorten vraagtech-
nieken heeft in deze editie een meer gestructureerd
karakter gekregen. Het hoofdstuk over veldonder-
zoek begint nu met het stellen van de vraag wanneer
deze onderzoeksstrategie kan worden gekozen.
Daarnaast komen de aan het verrichten van dit type
onderzoek inherente problemen beter uit de verf
doordat de onderzoeksresultaten worden geëva-
lueerd in termen van interne (ook aandacht voor
triangulatie) en externe validiteit. De discussie over
de laatstgenoemde vorm van validiteit is overigens
geheel nieuw.

Het boek wordt afgesloten met een tweetal hoofd-
stukken waarin voor een deel nieuwe informatie
wordt aangeboden. Anderzijds treft men hierin ge-
deelten aan uit de eerste editie, die nu op een logisch
meer samenhangende wijze bij elkaar zijn gevoegd.
Hoofdstuk 9 over 'kwalitatief onderzoek' is voor
een belangrijk deel opgebouwd uit onderdelen van
het oude hoofstuk over symbolisch interactionisme
en etnomethodologie. Het nieuwe hoofdstuk is ech-
ter breder van opzet; verschillende vormen van
kwalitatief onderzoek worden aan de hand van dui-
delijke voorbeelden besproken. Bovendien worden
contrastpunten tussen kwantificerend en interprete-
rend onderzoek in een aparte paragraaf uitgebreid
vergeleken. Een sterk punt van dit hoofdstuk is ook
nog dat dit type onderzoek wordt doorgelicht aan
de hand van de empirische cyclus die eerder in het
boek, in hoofdstuk I, werd geïntroduceerd. Hoofd-
stuk 10 ten slotte plaatst het verrichten van onder-
zoek in de totaliteit van het maatschappelijk
gebeuren. Zo komen belangrijke thema's als waar-
denvrijheid en ethische waarden die een rol spelen
bij de keuze voor een bepaalde vorm van onderzoek
in dit hoofdstuk uitgebreid aan de orde. In deze
vorm is het hoofdstuk nieuw, zij het dat een belang-
rijk deel van de inhoud overeenkomt met hoofdstuk
3 uit de eerste editie ('Onderzoeken en veranderen').
Hetgeen de auteur in dit hoofdstuk te berde brengt
vormt een goede afsluiting van deze inleiding in de
methoden van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek.

Samenvattend luidt ons oordeel dat de door
Swanbom in deze tweede editie aangebrachte veran-
deringen bijna zonder uitzondering ook verbeterin-
gen zijn gebleken. In de eerste plaats is het boek
uitgebreid met een aantal onderwerpen die in de eer-
ste editie ontbraken (o.a. factoriële opzetten, exter-
ne validiteit van veldonderzoek) of onvoldoende uit
de verf kwamen (o.a. validiteit, nonresponse, voor-
beelden van modelgebruik, de betekenis van Mill
voor het denken over causaliteit). Daarnaast is de
presentatie van de stof in didactisch opzicht duide-
lijk verbeterd. De betoogtrant is minder wijdlopig
geworden en de overzichtelijkheid is door het ge-
bruik van tussentijdse samenvattingen en betere
margeteksten sterk toegenomen. Daaraan zij nog
toegevoegd dat het aantal opgaven bij elk hoofdstuk
en de uitwerkingen achterin het boek zijn uitge-
breid. Dit geldt ook voor de literatuursuggesties aan
het eind van elk hoofdstuk, waaraan een groot
aantal meer recente publikaties is toegevoegd.

Ons positief advies, enkele jaren geleden, omtrent
het gebruik van de eerste editie in het methodologie-
en M&T-onderwijs, menen wij naar aanleiding van
deze vernieuwde tweede editie met nog meer over-
tuiging te kunnen herhalen.

L. W. C. Tavecchio
M. W. Vooijs

R. van der Kooij & J. Hellendoorn (Eds.),
Play - Play thcrapy - Play research. Lisse,
Swets & Zcitlingcr, 1986, 304 biz., / 55,50,
ISBN 90 265 0754 2.

Dit boek bevat de tekst van een groot aantal lezin-
gen die gehouden zijn op een internationaal sympo-
sium, met dezelfde titel als het hier besproken boek,
en dat in september 1985 in Amsterdam plaats
vond.

De vele bijdragen zijn door de redacteuren in een
drietal groepen ingedeeld. Elk van deze groepen
wordt voorafgegaan door een korte inleiding van de
redacteuren op het thema en de bijdragen.

Het eerste deel wordt gevuld door een aantal
theoretische beschouwingen over het spel en zijn
functie in de kinderlijke ontwikkeling. De bundel
wordt geopend met een bijdrage van Hans Scheuerle
die een phenomenologische analyse van het spel
geeft. Hij benadrukt daarin o.a. de vrijheid van
externe restricties, de ambiguïteit en de openheid
van het spel en het opgaan in het nu. Heinz Herzka
geeft een antropologische visie op het spel. Naar zijn
mening wordt het spel gekenmerkt door een dia-
loog-structuur tussen tegengestelde polen als 'erva-
ren' en 'doen', het 'individuele' en het 'sociale'. Het
spel biedt het kind de mogelijkheid die tegenstellin-
gen te ervaren en te integreren en op die wijze draagt
het bij aan de persoonlijkheidsontwikkeling.


Pedagogi.tche Studiën 174

-ocr page 183-

Een zeer boeiende beschouwing over de histo-
risch-cultureel bepaalde ideologieën die aan het
spelconcept ten grondslag liggen, geeft Brian Sut-
ton-Smith. Hij onderscheidt twee tegengestelde ide-
ologieën van het spel die zich in de twee Engelse
termen play en game weerspiegelen. In de eerste
betekenis heeft spel connotaties van vrijheid, ver-
beelding, samenwerking enz.. Deze visie komt ook
in onze ontwikkelingspsychologische kijk op het
spel tot uiting. Daarnaast is er een ideologie van het
spel (welke stamt uit de romantiek) waarin het wed-
strijdelement, de confrontatie, benadrukt wordt.
Deze tegengestelde ideologieën zijn zelf opgenomen
in grotere onderliggende sociale tegenstellingen zo-
als die tussen man en vrouw, tussen gemeenschap en
individu. Bij onderzoek naar spel dient men zich van
de ideologische achtergronden van zijn spelopvat-
ting bewust te zijn.

John Kerr ziet het spel in het kader van de door
Apter en Smith ontwikkelde 'reversal'-theorie vol-
gens welke het individu in één van twee tegengestel-
de toestanden verkeert: de telische of de parateli-
sche. Het spel is verwant met de paratelische staat
die gekenmerkt wordt door activiteiten die ais lust-
vol beleefd worden en die niet doelgericht zijn.

Vandenberg ziet het spel als een middel voor het
kind 'mythen' te scheppen. Het geeft het kind daar-
mee de mogelijkheid toegang te krijgen tot de
mythen van de cultuur waarin het opgroeit. Dc
mens is namelijk, in de ogen van Vandenberg, pri-
mair een mythenscheppend wezen.

Ten slotte sluit dit gedeelte met een bijdrage van
Dorothy Singer die een aantal concrete suggesties
aandraagt voor de wijze waarop we het verbeeld-
ingsspel van kinderen kunnen stimuleren.

Uil dit overzicht blijkt dat de hier gepresenteerde
visies op het spel nogal uiteenlopen. De bijdragen In
dit gedeelte zijn zeker alle lezenswaardig, hoewel
liet altijd even verrassend. De meest belangrijke bij-
drage in dit gedeelte is die van Sutton-Smilh die
onze spelopvattingen plaatst in een breder cultureel-
historisch perspectief

Het tweede gedeelte bundelt een aantal bijdragen
over het speltherapeutisch bezig zijn. Hier komen
énkele therapeuten aan het woord die verslag doen
^an hun ervaringen. Jerome Singer benadrukt dat
de therapeut het kind ervarings- en belevingsmoge-
'ijkheden moet aanreiken die hem de gelegenheid
geven zijn wereld te ordenen. Van Berckelaer-Onnes
laat aan de hand van een gevalsbespreking zien hoe
een kind in een sessie tussen verschillende spelwerel-
den kan wisselen. Margareta Wood vertelt iets over
een bepaalde speltechniek ('circular floor play').
Shlomo Ariel behandelt een aantal kenmerken van
het gezinsspel. Berendlen van Zanten laat zien hoe,
binnen het theoretisch raamwerk van Hellendoorns
verbceldingsinteractle' therapeutische benadering,
Segevens kunnen worden verzameld, ten behoeve
van spelresearch. Stefan Schmidtchen behandelt en-
kele resultaten van zijn analyses bij protocollen van
feitelijke spelsessies.

Alles bijeen valt dit gedeelte nogal mager uit.
Degenen die vooral in de praktijk geïnteresseerd
zijn, zullen in dit deel geen diepgaande analyses van
therapieën vinden. De twee meest instructieve bij-
dragen in dit gedeelte zijn de laatste twee, waarbij
echter In feite al de overgang naar research plaats
vindt.

Het derde gedeelte gaat over spel-research. Het
merkwaardige Is dat, zoals uit de voorgaande sectie
blijkt, al twee research-bijdragen in het praktijkge-
deelte zijn opgenomen. Dit lijkt mij een noodoplos-
sing te zijn geweest. Goede bijdragen over de
gewone praktijk zijn kennelijk niet gemakkelijk te
vinden.

Frits Harinck heeft op een 60 tal uren therapie
waarin gebruik is gemaakt van 'verbeeldingsinterac-
tie'
procesresearch toegepast. Een aantal gedragsca-
tegorie systemen werd ontwikkeld en de protocollen
hierop werden gescoord. Henk Rost heeft een meer
experimentele benadering gekozen door alle kinde-
ren In eenzelfde spelsituatie te brengen. Kay Mor-
ford vergeleek kinderen met taalachterstanden met
normale kinderen op de Lowenfeld Wereld test.
Wolfgang Einsiedler onderzocht bij drie- tot vijf-
jarige kinderen de effecten van realiteitsgehalte en
complexiteit van het speelgoed. Realistisch speel-
goed levert meer object-imitaties op. Niet realistisch
speelgoed, daarentegen, stimuleert meer tot object-
transformaties.

Rimmert van der Kooij heeft bij drie tot negen
jaar oude kinderen de ontwikkeling van typen spel
onderzocht. Ook bekeek hij daarbij de stabiliteit en
de intensiteit van het spel.

Research op het terrein van speltherapie is metho-
dologisch niet eenvoudig. Wil men methodisch
rigoureus te werk gaan, dan dreigt het gevaar van
onderzoek naar irrelevante vraagstellingen. Kiest
men daarentegen 'het volle spel', dan is het niet een-
voudig aan alle eisen van wetenschappelijke metho-
dologie te voldoen. Ook in deze bijdragen ziet men
dit dilemma. Verschillende bijdragen, waaronder
met name genoemd kunnen worden die van Rost en
Einsiedler, zijn er toch in geslaagd op een weten-
schappelijk verantwoorde manier spelonderzoek te
doen. Toch zijn wij nog ver af van een empirisch
goed gefundeerde kennis over de rol van het spel in
de therapeutische praktijk.

Dit boek is geen handboek op het terrein van de
speltherapie en het biedt de lezer dus ook geen syste-
matisch overzicht op dit terrein. Zij die geïnteres-
seerd zijn In spel. speltherapie en spelonderzoek,
zullen er echter zeker een aantal artikelen in vinden
die hen kunnen boelen.

J. M. van Meel


Pedagogi.tche Studiën 175

-ocr page 184-

Kemenade, J. A. van, N. A. J. Lagerweij,
J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.),
Onderwijs: Bestel en Beleid. 2B: Onderwijs en
samenleving.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1987, 444 pag., ƒ69,-, ISBN 90
01 46685 0.

Zo"n kleine 30 jaar geleden verscheen van Ph.J.
Idenburg een boek met als titel 'Schets van het
Nederlandse Schoolwezen'. Tussen 1964 (de tweede
druk) en 1981 was dit het handboek voor een brede
sociaal-wetenschappelijke beschrijving en analyse
van het Nederlandse schoolwezen. Vooral de be-
schrijvende gedeelten waren gaandeweg verouderd.
In 1981 werd een opvolger gepubliceerd onder re-
dactie van J. A. van Kemenade onder de titel 'On-
derwijs: bestel en beleid'. Met zijn 671 bladzijden
ongeveer even omvangrijk als Idenburgs boek van
619 bladzijden. In 1987 verscheen een tweede versie
van Onderwijs: bestel en beleid. In 6 jaar tijd zijn
flinke vorderingen gemaakt. Dit keer zijn vier boek-
delen nodig.

Deze bespreking gaat over één van deze boekde-
len. Het onderwerp 'Onderwijs en Samenleving' is
verdeeld over een sociaal-cultureel boekdeel en een
politiek-economisch boekdeel. Dit laatste boekdeel
met een omvang van 441 bladzijden heeft nu onze
aandacht.

Het boekdeel bouwt voort op met name de hoofd-
stukken over de administratieve structuur en de
kosten van het onderwijs uit Idenburgs werk. Deze
beide hoofdstukken kregen in 'Onderwijs: bestel en
beleid' van 1981 een nadere uitwerking in een deel
over onderwijs en economie, een deel over besluit-
vorming in het onderwijsbestel en een paragraaf
over onderwijs en arbeidsmarkt. Tezamen kregen
deze drie onderwerpen 286 bladzijden d.w.z. zo'n
43% van het totale boek. In de nieuwe versie van
Onderwijs: bestel en beleid krijgen deze onderwer-
pen 155 bladzijden meer ruimte (in totaal 441
bladzijden). Relatief gezien echter een flinke achter-
uitgang gezien de totale omvang van de vier boekde-
len. De drie onderwerpen krijgen in dit boekdeel een
gelijkwaardige plaats: het zijn drie hoofdstukken
geworden.

Het eerste hoofdstuk over onderwijs en economie
van J.M.M. Ritzen behandelt nagenoeg dezelfde
problemen als in de eerste versie. De volgorde van
behandeling is gewijzigd en de behandeling zeifis op
verschillende onderdelen uitgebreid en geactuali-
seerd. Achtereenvolgens komen aan de orde kosten
en bekostiging, economische groei, inkomstenver-
delingen werkgelegenheid in het onderwijs. Uitbrei-
dingen hebben o.m. betrekking op onderdelen over
kosten van de verzuiling.

Het tweede hoofdstuk over onderwijs en arbeids-
markt van J. Hartog en J. M. M. Ritzen is een flinke
uitbreiding van een vergelijkbare paragraaf uit de
eerste versie. In vier paragrafen wordt de stand van
zaken op de volgende terreinen ingeleid en toege-
licht: de vraag naar onderwijs, de vraag naar opge-
leiden, marktevenwicht en ten slotte overscholing.
Dit hoofdstuk is een aantrekkelijke uitbreiding op
de eerste versie. Helder en goed afgewogen (b.v. in
de paragraaf over overscholing) worden de resulta-
ten van economisch onderzoek en theorievorming
gepresenteerd. In een derde versie van Onderwijs:
bestel en beleid zou te overwegen zijn dit hoofdstuk
aan te vullen vanuit een sociologische invalshoek op
de relatie tussen onderwijs en arbeid, zoals b.v. in
het proefschrift van J. van Hoof (Amsterdam, SUA,
1987) uiteengezet.

Het derde hoofdstuk over besluitvorming en
machtsvorming in het Nederlandse onderwijsbestel
van J.M.G. Leune is eveneens uitgebreid en geac-
tualiseerd vergeleken met de eerste versie van
Onderwijs: bestel en beleid. Het hoofdstuk behan-
delt achtereenvolgens beleidsvoerders in het onder-
wijsbestel, het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, beleidsbeïnvloeders in het onderwijsbe-
stel en ten slotte onderwijsonderzoek en
onderwijsbestel. In de eerste versie werd in dit
hoofdstuk een hoofdsplitsing gemaakt tussen ener-
zijds de administratieve structuur voortbouwend op
de schets van het Nederlandse schoolwezen en an-
derzijds pressiegroepen binnen en buiten het school-
wezen. De administratieve structuur gaf een meer
statische tekening van de besluitvorming terwijl de
passages over pressiegroepen de dynamische aspec-
ten aan de orde stelden. Een sterke scheiding tussen
deze twee componenten is in de nieuwe versie voor-
komen door als overkoepelend theoretisch kader te
kiezen voor een benadering van het onderwijsbestel
als beleidssysteem. Hierdoor kan een behandeling
van de administratieve structuur nu plaatsvinden
door de actores, de beleidsvoerders, naar voren te
halen en niet zozeer de formele regelingen en
bevoegdheden te beschrijven.

Dit boekdeel van Onderwijs: bestel en beleid bewijst
de zinvolheid van de onderneming een voortgaande
bijstelling en actualisering van het bestand aan ken-
nis periodiek te presenteren. We hebben op ons
vakgebied nog geen traditie waarin, zoals b.v. bij
rechtsgeleerdheid, handboeken van generatie op ge-
neratie meegaan en gedurig worden aangevuld en
bijgewerkt, maar het lijkt erop dat in deze opeenvol-
ging van Idenburg, Van Kemenade I, Van Kemena-
de II iets dergelijks tot stand komt.

A.M.L. van Wieringen


Pedagogi.tche Studiën 176

-ocr page 185-

G.H.J. Seegers, C.A.J. Aarnoutse, M.J.C.
Mommers,
Lezen: een taalkundig-
psychologische benadering.
Zwijsen, Tilburg,
164 pag. ƒ 34,-, ISBN 90.276.0717.6.

Het voorwoord van deze publikatie is belangrijk:
het geeft in een beknopt duidelijk bestek aan wat de
achtergronden, de bedoelingen en de doelgroep van
het boekwerk zijn. Het leesonderwijs is in het beleid
van de overheid als speerpunt gekozen voor zorg-
verbreding in het reguliere onderwijs. Verdieping
van de kennis over het leesproces en het leesonder-
wijs in het schoolgebeuren (professionalisering van
leerkrachten), opleiding en begeleiding is daarmee
zeer actueel geworden. Wil men zijn inzicht in het
leesonderwijs verdiepen, dan is daarvoor een zekere
basis of achtergrondkennis nodig. Die kennis ligt op
het gebied van de taalkunde, de psychologie en de
onderwijskunde. In de psycholinguïstiek of taalpsy-
chologie ontmoeten de twee eerstgenoemde discipli-
nes elkaar. In dit boek wordt een aantal begrippen
en theorieën uit deze disciplines behandeld. Hierbij
is een keuze gemaakt voor wat voor het bestuderen
van het leesproces en het leesonderwijs niet gemist
kan worden. Bij deze keuze van onderwerpen heeft
Verder het onderzoek, dat de laatste tien jaren aan
het Instituut voor Onderwijskunde te Nijmegen is
uitgevoerd, een belangrijke rol gespeeld.

Als doelgroepen vermeldt het voorwoord hen die
betrokken zijn bij de opleiding, nascholing en bege-
leiding van leerkrachten, maar ook studenten
onderwijskunde, orthopedagogiek, toegepaste taal-
kunde en onderwijspsychologie vinden hier een
äantal relevante gegevens bijeengebracht. Remedial
teachers en geïnteresseerde leerkrachten behoren
Ook tot de doelgroepen.

De vormgeving van de publikatie is op dit alles
afgestemd. Elk hoofdstuk begint met een aantal
doelstellingen, die de lezer kan bereiken door het
betreffende hoofdstuk te bestuderen. Vragen en op-
drachten zijn een handreiking om na te gaan of deze
^doelstellingen zijn bereikt. Ook zijn opdrachten op-
genomen om de gebruiker te activeren en de theorie
'e laten functioneren. Het boek wordt afgesloten
"let een ruime geannoteerde literatuurlijst en een
Verklarende woordenlijst. Het is overzichtelijk op-
gebouwd en ingedeeld in tien hoofdstukken, elk
opgesplitst in paragrafen, meestal voorzien van zeer
■nstructievc voorbeelden, resp. concretiserende toe-
lichtingen en opdrachten.

Aan de orde komen achtereenvolgens: Lezen, een
Complex proces-de structuur van woorden-de
klankstructuur van woorden - betekenis relaties
'ussen woorden - de syntactische structuur van zin-
gen - het begrijpen van zinnen - het begrijpen van
teksten - informatieverwerking en geheugen - het
verloop van het leerproces - lezen en verschillen in
leesvaardigheid.

In velerlei opzichten mag dit werk een zeer
geslaagd leerboek genoemd worden. De keuze van
de onderwerpen is alleszins verantwoord en voldoet
aan de in het voorwoord vermelde bedoelingen: bij-
dragen aan de verdieping van de achtergrondkennis
van het leesonderwijs. De presentatie getuigt van
grote kennis van het betreffende gebied, maar ook
van goede didactische kwaliteiten; de tekst is helder,
duidelijk en to-the-point. De voorbeelden zijn origi-
neel en verduidelijkend, de opdrachten goed geko-
zen. De auteurs blijken de te behandelen materie en
de door hen vermelde doelgroepen goed te kennen.

Wanneer we enkele opmerkingen plaatsen, doet
dit niet af aan onze waardering voor deze welkome
publikatie, die belangrijke begrippen en theorieën
uit de taalpsychologie betrekking hebbend op het
leesproces en het leesonderwijs zo helder behandelt.
Zij kunnen worden beschouwd als wensen voor een
hopelijk spoedig noodzakelijke tweede druk. We
denken hierbij speciaal aan enkele in het voorwoord
genoemde doelgroepen, die sterk gericht zijn op de
praktijk van het onderwijs: opleiders, nascholers,
remedial teachers, leerkrachten. Bij de keuze van de
onderwerpen (vgl. de hoofdstukken) viel ons op dat
bij het streven naar vergroting van de achtergrond-
kennis van het leesonderwijs vanuit de psycholin-
guïstiek het linguïstische element overheerst. De
meer psychologische problematiek van het leespro-
ces en het leesonderwijs, bijvoorbeeld bij de over-
gang van mondeling naar schriftelijk taalgebruik
waartoe o.a. in de dissertatie van Vliegenthart een
aanzet wordt gegeven - wordt niet besproken, ter-
wijl op dit gebied van het voorbereidend en aanvan-
kelijk leesonderwijs belangrijke aspecten in de
voorwaardelijke sfeer te behandelen zijn.

Verdiept inzicht in de psycholinguïstische achter-
gronden van het leesproces en het leesonderwijs
leidt niet vanzelfsprekend tot adequaat handelen.
Verschillende opdrachten nodigen de student uit te
overwegen wat het gebodene voor het didactisch
handelen kan betekenen. De tekst geeft slechts hier
en daar enkele handvaten. Alleen bij hoofdstuk 10 is
een aantal bladzijden besteed aan uiteenzettingen
van didactische implicaties. Het speerpunt lezen zou
gediend zijn met wat meer aanwijzingen.

Dit neemt niet weg dat bestudering van deze publi-
katie voor de verdieping van een centraal aspect van
de achtergrondkennis van één van de belangrijkste
vakgebieden van onze basisscholen, het leren lezen,
zeer aan te bevelen is, ook voor de practici.

J. Sixma


Pedagogi.tche Studiën 177

-ocr page 186-

P. Th. F. M. Boekholt & E. P. de Booy,
Geschiedenis van de school in Nederland vanaf
de middeleeuwen tot aan de huidige tijd.
Van
Gorcum, Assen, 1987, XVI + 328 biz.,
ƒ 57,50, ISBN 90 232 2260 1.

Na 'Van Plato tot Decroly' van J. Janssen en S. Vis-
ser en 'Inleiding in de historische pedagogiek' van
N.F. Noordam, aan de hand waarvan decennia
lang onderwijsgevenden en onderwijskundigen hun
historisch-onderwijskundige vorming hebben ont-
vangen, is 'Geschiedenis van de school in Neder-
land' van P. Th. F. M. Boekholt en E. P. de Booy een
opvallende verbetering. Hierbedoelde publikatie is
een beschrijving van uitkomsten van historisch-
onderwijskundig onderzoek naar het verloop van
het geïnstitutionaliseerde onderwijsleerproces op
micro-, meso- en macroniveau. Het boek geeft een
alleszins redelijk gedetailleerd beeld van de ontwik-
keling van de structuur en de inhoud van de school
gedurende de middeleeuwen, tijdens de zeventiende
en achttiende eeuw en vanaf de Bataafse revolutie.
Vooral voor de laatstgenoemde periode wordt veel
ruimte gereserveerd. 'Geschiedenis van de school in
Nederland' is een informatief werk, dat aan de hand
van een veelheid aan van elders verkregen informa-
tie aandacht besteedt aan het functioneren van het
onderwijsleerinstituut. Er wordt over een tijdsver-
loop van enkele eeuwen zicht geboden op de invloed
van maatschappelijke factoren voor zover deze op
de school inwerken, op de ontwikkeling van de
structuur en de inhoud van Nederlandse onderwijs-
leerinstellingen en op de veranderingen en de even-
tuele verbeteringen in het onderwijsleerproces, dat
in klasse-situaties vorm krijgt.

Opmerkelijk is, dat hierbedoelde uitgave in de
'Schets van het Nederlandse schoolwezen' van Ph. J.
Idenburg zijn voorloper lijkt te zien. Een vergelij-
king tussen beide werken is evenwel niet op zijn
plaats. Allereerst is 'Geschiedenis van de school in
Nederland' geschreven door twee, in de benadering
van hun object van studie nogal verschillende au-
teurs. Dit heeft tot gevolg, dat het werk in feite uit
twee delen bestaat. Het eerste deel, dat geschreven is
door mevrouw E. P. de Booy, richt zich hoofdzake-
lijk op de ontwikkeling van de school als didactische
instelling. Het tweede deel, waarvoor P.Th.F.M.
Boekholt verantwoordelijk is, benadert de school
als maatschappelijk instituut. In beide delen worden
andere onderwijskundige aspecten behandeld. De
Booy schrijft onder meer over schoolvakken, over
straffen en belonen in de klas, over schooltijden en
over schoolgeld, Boekholt houdt zich onder andere
bezig met de verzuiling, met de betekenis van de
levens- en wereldbeschouwingen op de structuur en

de inhoud van het onderwijs en met schoolbezoek en
alfabetisering. Het model van waaruit het eerste deel
geschreven is ondergaat in de descriptie van het
tweede deel een tamelijk ingrijpende wijziging. Het
werk van Idenburg vertoont daarentegen - waar-
schijnlijk omdat het door één auteur geconcipieerd
is - meer eenheid, zij het dat het in de 'Schets van het
Nederlandse schoolwezen' bovenal gaat om macro-
en meso-aspecten van het onderwijs. Een ander
belangrijk verschil tussen beide publikaties is dat
Idenburgs werk gekenmerkt wordt door een thema-
tische benadering. De laatstgenoemde auteur neemt
onderwijskundig-organisatorische en fmancieel-ad-
ministratieve vraagstellingen als uitgangspunt. De
Booy en Boekholt staan een chronologisch-descrip-
tieve werkwijze voor. Een indrukwekkende reeks
van geschiedkundige gegevens geeft een continue
ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem
aan. Een onderwijskundige vraagstelling ontbreekt
evenwel; de tijdsvolgorde prevaleert. Voor Idenburg
zijn de historische gegevens slechts bewijsmateriaal
voor zijn problematiek.

De inhoud van 'Geschiedenis van de school in
Nederland' kan overigens als tamelijk degelijk geka-
raktiseerd worden. Vrijwel alle bekende interpreta-
ties, die op grond van historisch-onderwijskundig
onderzoek beschikbaar zijn, worden vermeld. Daar
waar recente informatie ontbreekt, worden jammer
genoeg verouderde gegevens gebruikt. In dit streven
naar volledigheid wordt tevens de kwetsbaarheid
van hierbedoelde publikatie zichtbaar. De beoogde
synthese wordt teniet gedaan door een diversiteit
van ongelijkwaardige onderzoeksgegevens. Zo is
Karei de Grote voor de opbouw van het Nederland-
se schoolsysteem nog steeds de onmisbare grondleg-
ger. Ten onrechte, want voor dc aanvang van hel
Nederlandse schoolsysteem moet gewacht worden
tot de derde en vierde Lateraanse concilies van 1179
en 1215. Het Nederlandse onderwijs kan slechts bo-
gen op een geschiedenis van acht ccuwen,Tiiet op een
historie van twaalf Ook de opmerkelijke belangstel-
ling voor de negentiende-eeuwse schoolstrijd komt
gedateerd over. Deze schoolstrijd is gebleken slechts
een verbale onenigheid te zijn tussen de vrijgestelden
van de eerste helft van de negentiende eeuw, een
onenigheid die in de tweede helft van de negentiende
eeuw in het parlement zijn politieke voortzetting
vindt. Het Nederlandse volk is er niet bij betrokken,
^ in ieder geval is het niet in de schoolstrijd geïnteres-
seerd. De schoolstrijd is een onderdeel van de door
geestelijke en politieke leiders gewilde verzuiling van
maatschappelijke instituties, waarvan het onder-
wijsleerinstituut deel uitmaakt. Voor de ontwikke-
ling van de school als onderwijskundig-didactische
instelling is de betekenis van de schoolstrijd betrek-
kelijk gering.

Het werk van De Booy en Boekholt is voor onder-
wijsgevenden en onderwijskundigen een interessant


Pedagogi.tche Studiën 178

-ocr page 187-

naslagwerk. Zij worden er over de dagelijkse gang
van zaken in en rondom de school over een tijdsver-
loop van acht eeuwen redelijk door geïnformeerd.
Een beantwoording van onderwijskundige vragen is
'Geschiedenis van de school in Nederland' evenwel
niet.

N.L. Dodde

F. Teunissen, Eén school, twee talen.
Rijksuniversiteit Utrecht, 1986, 333 blz.
A. Vermeer,
Tempo en struktuur van tweede
taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse
kinderen.
Katholieke Universiteit Brabant,
Tilburg, 1986, 182 blz.

Op 24 oktober 1986 verdedigde de onderwijskundi-
ge F. Teunissen in Utrecht een proefschrift getiteld:
'Een school, twee talen'. De ondertitel luidde: 'een
onderzoek naar de effecten van een tweetalig-bicul-
tureel onderwijsprogramma voor Marokkaanse en
Turkse leerlingen op basisscholen te Enschede'. Bij-
na twee maanden later verdedigde de linguïst A.
Vermeer in Tilburg zijn proefschrift, getiteld 'Tem-
po en struktuur van tweede-taalverwerving bij
Turkse en Marokkaanse kinderen'. Beide proef-
schriften richtten zich echter op zeer sterk van
elkaar verschillende onderwerpen, ook al doet de
verwijzing naar 'twee talen' en 'twcede-taalverwcr-
ving' wellicht grote overeenkomstigheid vermoe-
den.

Teunissen heeft in samenwerking met een aantal
Enschedcsc lagere scholen longitudinaal onderzoek
gedaan naar de effecten van Moedertaalklassen. In
de eerste twee jaren van de lagere school kregen
Turkse cn Marokkaanse leerlingen les in etnisch
homogene groepen. In de Turkse Moedcrtaalklas en
'n de Marokkaanse Moedcrtaalklas werd het onder-
lijs gegeven in respectievelijk het Turks en het
Nederlands en in het Arabisch cn het Nederlands.
De verhouding Turks/Arabisch - Nederlands was
'n het eerste Moedertaalklasjaar 55% - 45%. In het
tweedejaar was die verhouding precies omgekeerd.

Tweetalig bicultureel onderwijs beoogt de anders-
talige achtergrond op positieve wijze te benutten.
De Turkse en Marokkaanse ouders die dat wensten,
konden hun kinderen vrijwillig opgeven voor de
moedertaalklassen. Nadat de kinderen twee jaar in
een etnisch homogene groep onderwijs genoten had-
'len, stroomden ze in de derde klas in een etnisch
heterogene groep. Vanaf de derde klas ontvingen de
Turkse en Marokkaanse leerlingen les in het Neder-
lands met uitzondering van de
2,5 uur Onderwijs in
Eigen Taal en Cultuur.

Teunissen formuleerde in zijn onderzoek verschil-
lende verwachtingen. Hij onderzocht effecten van
de biculturele Moedertaalklassen op sociaal cultu-
rele oriëntatie, op de sociaal emotionele ontwikke-
ling, op de mondelinge taalvaardigheid en op de
schoolvorderingen op het gebied van lezen en reke-
nen. Taalvariabelen werden in de eerste én de
tweede taal gemeten. Omdat Teunissen kon be-
schikken over Turkse en Nederlanse leerlingen die
geen Moedertaalklassen bezochten, maar die wel
onderworpen werden aan instrumentafname, was
hij in de gelukkige omstandigheid vergelijkingen te
kunnen maken tussen deelnemers aan Moedertaal-
klassen en niet-deelnemers aan Moedertaalklassen.
Overigens ontbraken Marokkaanse vergelijkings-
leerhngen.

Deelnemers aan Moedertaalklassen blijken voor
wat betreft de biculturele oriëntatie te beschikken
over een bredere culturele oriëntatie dan nict-decl-
nemers. Zo blijken de Turkse projectkinderen (Mtk)
te spelen met Turkse én met Nederlandse kinderen,
terwijl de Turkse vergelijkingskinderen voorname-
lijk met Turkse kinderen spelen. Uit antwoorden op
het Cultureel Interview komt naar voren dat pro-
jectleerlingen geheel in overeenstemming met de
opzet van hel project Moedertaalklassen, de beide
culturen als gelijkwaardig aan elkaar beschouwen.

Wat betreft de sociaal emotionele ontwikkeling
verwachtte Teunissen op grond van deelname aan
de Moedertaalklassen bij projectlcerlingen gunsti-
gere efrecten dan bij de vergelijkingsleerlingen. Deze
verwachting is niet bevestigd. Hij treft geen signifi-
cante verschillen tussen project- en vergelijkings-
leerlingen aan voor de relatie tot de leerkracht en
relatie tot de klasgenoten. Ook het zelfbeeld blijkt
niet noemenswaardig te verschillen tussen project-
en vergelijkingsleerlingen.

De mondelinge taalvaardigheid en schoolvorde-
ringen werden gemeten op vier verschillende
momenten. Projectleerlingen bereiken hetzelfde ni-
veau als vergelijkingsleerlingen in het Nederlands.
De spreekvaardigheid in het Turks blijkt echter
beter te zijn bij projectleerlingen. De technische lees-
vaardigheid in het Nederlands is voor beide groepen
(Turkse) leerlingen gelijk. De technische leesvaar-
digheid in het Turks is beter voor de projectleerlin-
gen. Overigens signaleert Teunissen bij beide
groepen leerlingen een laag Icestempo.

Tevens wijst hij op de zeer cfTicicnte wijze waarop
Nederlandse leerkrachten in de Moedertaalklassen
omgesprongen zijn met de tijd, daar zij in absolute
zin veel minder tijd hadden, maar toch gelijke lees-
prestaties wisten te bewerkstelligen. Hij vermoedt
dat de tijdsdruk waaronder leraren in de Moeder-
taalklassen moeten werken, hen dwingt tot time-
on-task-gedrag.

De resultaten op de rekenvaardigheid lieten geen
negatieve maar ook geen positieve effecten zien voor
projectleerlingen.

Aan de gunstige resultaten voor de projectleerlin-
gen op Tl - én T2-verwerving ligt volgens Teunissen


Pedagogi.tche Studiën 179

-ocr page 188-

een positieve transfer ten grondslag. De processen
van het leren lezen in beide talen zijn ondersteunend
aan elkaar. Projectleerlingen hebben daarom eerder
méér leertijd dan minder leertijd voor het technisch
lezen tot hun beschikking gehad.

Vermeer was in zijn onderzoek geïnteresseerd in het
tempo en de structuur van de tweede-taalverwer-
ving. Of wel: 'hoe snel' en 'hoe' verlopen de proces-
sen van tweede-taalverwerving.

Ook Vermeer deed zijn onderzoek onder eerste,
tweede en derde klassers van de (vroegere) lagere
school. Hij nam toetsen af bij en hield gesprekken
met 32 leerlingen; 8 Marokkaanse jongens en 8 Ma-
rokkaanse meisjes en 8 Turkse jongens en 8 Turkse
meisjes, verspreid over diverse lagere scholen in Til-
burg en omgeving. De ingreep in de onderwijsleersi-
tuaties was in dit onderzoek minimaal.

De instrumenten (morfologietoetsen, woorden-
schattoetsen, gesprekken) werden op zes momenten
afgenomen. Steeds zat er een periode van vijfmaan-
den tussen de instrumentenafname.

Vermeer onderzocht in de eerste plaats in hoever-
re de sociaal culturele oriëntatie en de aard en mate
van contact met de tweede taal van invloed waren
op het tempo en de mate van succes van tweede-
taalverwerving. Tevens wilde hij nagaan of er 'af-
vlakking' optrad in het leestempo, dat wil zeggen
een vertraging in het leertempo dat volgens leer-
krachten optreedt na één ä anderhalfjaar.

In tweede instantie richtte Vermeer zich op de
structuur, c.q. volgorde in de verwerving van een
aantal grammatische elementen van het Nederlands
bij Turkse en Marokkaanse kinderen.

Onder linguïsten is algemeen aanvaard dat hét
tempo van tweede-taalverwerving wordt beïnvloed
door omgevingskenmerken. Daarmee wordt be-
doeld dat met name taalcontact met Nederlandsta-
ligen positief uitwerkt op tweede-taalverwerving.

De onderzoeksgegevens verkreeg Vermeer door
leerkrachten op zes afnamemomenten vragenlijsten
te laten invullen over de in het onderzoek betrokken
Turkse en Marokkaanse leerlingen. De leerkrachten
beoordeelden de taalkeuze van een leerling op Ne-
derlandse contacten van een leerling, de motivatie
van een leerling om Nederlands te leren, de taalvaar-
digheid in het Nederlands van de ouders, de Neder-
landse contacten van de ouders en de motivatie met
betrekking tot de school van de ouders. De leerling-
factoren beschouwt hij als een maat voor de sociaal-
culturele oriëntatie van de leerlingen. Vooral een
frequente keuze voor het Nederlands als communi-
catiemiddel met broers en zussen bleek samen te
gaan met een hoog vaardigheidsniveau. Het contact
dat Turkse en Marokkaanse kinderen onderhouden
met Nederlandse kinderen blijkt van afnemend be-
lang. In klas 3 is taalcontact nauwelijks meer een
verklarende factor voor taalvaardigheid in het Ne-
derlands. De sociaal-culturele oriëntatie van de
ouders blijkt een geringe invloed te hebben op de

taalvaardigheid van hun kinderen. Alleen de vaar-
digheid in het Nederlands van de ouders laat een
significant verband zien met taalvaardigheid in het
Nederlands van de kinderen. Vermeer constateert
dat nationaliteit noch sekse van belang zijn waar het
gaat om de verklaring van verschillen in taalvaar-
digheid. De factor tijd daarentegen blijkt wel dege-
lijk (voor alle leerlingen) samen te hangen met
taalvaardigheid. In de loop van het onderzoek
neemt de woordenschat toe van gemiddeld 1600
woorden bij 6-jarigen tot 2800 woorden bij 9-jari-
gen. Per week leren de kinderen gemiddeld 10 ä 11
nieuwe woorden. Dat verloopt volgens een lineair
proces en dat betekent dat de door leerkrachten
gesignaleerde 'afvlakking' in dit onderzoek niet
aangetroffen is.

De structuur waarlangs Turken en Marokkanen
de tweede-taal verwerven vertoonde grote overeen-
komsten. Onderzocht werd wat de beheersingsvol-
gorde is bij de vorming van het meervoud, van het
verkleinwoord en van het voltooid deelwoord.

Het belangrijkste resultaat in dit verband was dat
de verwerving van morfologische onderdelen niet
successievelijk, maar voor een belangrijk deel paral-
lel blijkt te verlopen. Dit betekent concreet dat
beheersing van het meervoudsparadigma niet eerst
afgesloten hoeft te zijn alvorens met het verklein-
woord begonnen kan worden.

In zijn conclusies stelt Vermeer vast dat allochto-
nen voortdurend en zonder 'afvlakking' progressie
in tweede-taalverwerving boeken, maar omdat het
tempo waarin autochtonen hun produkticve woor-
denschat uitbreiden hoger ligt dan het tempo van de
allochtonen wordt de voorsprong van de autochto-
nen alleen maar groter. Hij pleit dan ook voor extra
nadruk in het onderwijs op het aanleren van woor-
den.

Zowel Teunissen als Vermeer hebben in hun proef-
schriften op inzichtelijke wijze aangegeven hoe zij de
onderzoeksdata verzameld hebben. Beide auteurs
schuwden er niet voor om problemen en/of tekort-
komingen in hun werkwijze te beschrijven. In dit
verband kan gewezen worden op het enorm moeilij-
ke probleem, dat beide onderzoekers ondervonden
bij de meting van de sociaal culturele oriëntatie bij
6-, 7-, 8- en 9-jarigcn. De validiteit van gegevens ver-
kregen door middel van het Cultureel Interview
(Teunissen) en de validiteit van gegevens verkregen
' via leerkrachtbeoordelingen (Vermeer) met betrek-
king tot sociaal culturele oriëntatie van kinderen in
de leeftijdsgroep 6 tot 9 jarigen lijkt twijfelachtig tc
zijn.

Opvallend is dat beide auteurs uiterst voorzichtig
zijn als het gaat om het vertalen van de gepresenteer-
de bevindingen en conclusies naar het beleid.

Teunissen stelt vast dat invoering van tweetalig
biculturecl onderwijs, gezien het op integratie ge-
richte onderwijsbeleid, weinig kansen maakt. Ook
durft hij geen generaliserende uitspraken te doen op


Pedagogi.tche Studiën 180

-ocr page 189-

grond van zijn onderzoek omdat dit te zeer gekleurd
zou zijn door tijd- en plaatsgebonden variabelen.

Vermeer concludeert dat er nog te weinig kennis is
omtrent het tweede-taalverwervingsproces en dat
het daarom nog te vroeg is om voorstellen te doen
voor leergangsconstructie. Dit is bevreemdend om-
dat hij in de inleiding van zijn proefschrift uitdruk-
kelijk wijst op het leveren van een bijdrage aan de
opbouw van een leergang Nederlands voor alloch-
tone leerlingen. Vermeer besluit dan ook met de tot
droefenis stemmende constatering dat de kennis
omtrent tweede-taalverwerving een te wankele basis
vormt om daarmee praktijkmensen te kunnen advi-
seren.

Overigens maken beide gepromoveerden op
meerdere plaatsen gewag van grote taalachterstan-
den van Turkse en Marokkaanse leerlingen in verge-
lijking tot de Nederlandse leeftijdsgenoten. De
verwachting die bij velen leefde, dat met de toename
van onderinstromers in het basisonderwijs (en de
afname van de neveninstromers) de problemen in
het onderwijsveld langzamerhand zouden verdwij-
nen, is daarmee wederom onjuist gebleken.

P.C. P. Herfs

J. Hazekamp en I. van der Zandc (red.),
Jongeren: nieuwe wegen in Je sociale
pedagogiek.
Boom, Meppel/Amstcrdam,
1987, 234 pag., / 35,-, ISBN 90 6009 762 9.

'n het boek Jongeren wordt gepoogd inzicht te
geven in een aantal historische en actuele ontwikke-
lingen met betrekking tot het vakgebied van de
sociale pedagogiek.

In het eerste deel worden in een drietal hoofdstuk-
''cn een aantal historische beschouwingen gepresen-
'cerd, teneinde de hedendaagse objectkeuze van de
sociale pedagogiek meer inzichtelijk te maken. Deze
hoofdstukken hebben achtereenvolgens betrekking
op:

de verzelfstandiging van de jeugdfase en de soci-
aal-pedagogische reflectie daarop;
2. maatschappelijke beeldvorming over (arbei-
dersjjongcren in relatie tot voor deze jongeren
bedoelde sociaal-pedagogische voorzieningen (in
de sfeer van het sociaal-cultureelwerk);
tendensen in het jeugdbeleid van de rijksoverheid
in de sfeer van de (al dan niet gedwongen) vrije
tijd.

•n het tweede deel worden een aantal sociaal-
Pedagogische praktijken vanuit de actualiteit bena-
derd en besproken legen de achtergrond van de
hedendaagse' objectkeuze van de sociale pedago-
8'ek. Hier worden onderwerpen behandeld als
onderwijs en belevingswereld van jongeren; jonge-
ren in de overgang van school naar werk, c.q.
werkloosheid; het sociaal-kulturele jongerenwerk;
de jeugdhulpverlening en jeugdbeleid in de jaren
tachtig.

Op een aantal hoofdlijnen in Jongeren wil ik nu
nader ingaan. Overzien we de beschreven historie
van de sociale pedagogiek dan komt die sociale
pedagogiek daarin naar voren als een pedagogiek
die zich tot de zestiger jaren met de opvoeding van
jongeren bezig hield vanuit een optiek van maat-
schappelijke integratie in de sfeer van het zgn. derde
milieu. In de jaren zestig en zeventig treedt een
steeds grotere 'pedagogische distantie' op: emanci-
patie, ontplooiing en verzelfstandiging van de
jeugdfase, het samen-jong-zijn komt centraal te
staan. Dit geldt zowel voor de sociaal-pedagogische
theorievorming en praktijken als voor het jeugbe-
leid en de maatschappelijke beeldvorming. Daar-
mee wordt de
pedagogische optiek op zijn minst
onduidelijk of zoals het in
Jongeren gesteld wordt
'soms resulterend in de monddoodverklaring van de
sociale pedagogiek' (blz. 14). Veeleer richt die socia-
le pedagogiek zich op maatschappelijke verande-
ring, c.q. vernieuwing vanuit het 'leefwereld
perspectief van jongeren. Object wordt de maat-
schappelijke positie van jongeren, dat zich vooral
'vertaalt' in het kritiseren van socialisatiekaders
waarin jongeren zich bevinden en die onvoldoende
recht doen aan dit leefwereld of emancipatie per-
spectief

In het 'actualiteiten'deel worden - vaak impliciet
- een aantal maatschappelijke ontwikkelingen ge-
schetst waarin opnieuw een soort integralieperspec-
tief dominant lijkt te worden (zie de bijdragen over
onderwijs, arbeid en jeugdbeleid). Voor jongeren
doemen steeds meer structurele (of conjuncturele)
belemmeringen op met betrekking lol hun maat-
schappelijke intrede. Tegelijkertijd worden aan hen
steeds zwaardere 'aanpassings'eisen gesteld om een
(ook door henzelf gewild) 'normaal' bestaan Ie kun-
nen verwerven. Tevens hebben veel praktijken die
zich op 'leefwereld' of ontplooiing richten hun
maatschappelijk aanzien verloren en worden mede
van overheidswege teruggebracht. Daarmee lijken
voor een sociale pedagogiek vanuit hel 'leefwereld-
perspectier .sombere tijden aangebroken, temeer
daar ook jongeren zelf weinig behoefte aan pedago-
gische bemoeienis lijken te hebben daar waar het
hun
directe leefwereld (van hel samen-jong-zijn) be-
treft.

Kortom redenen te over voor een herbezinning op
het perspectief van een sociale pedagogiek. Wie ech-
ter hiernaar op zoek is in
Jongeren (de subtitel is
immers 'nieuwe wegen in de sociale pedagogiek')
komt bedrogen uit. Ik zal mijn commentaar nu ver-
der toespitsen op twee aspecten. Dat is ten eerste de
problematische verhouding tussen het 'integratie'
en het 'leefwereld' perspectief Ten tweede daar-


Pedagogi.tche Studiën 181

-ocr page 190-

aan gekoppeld - de intenties en handelingsperspec-
tieven van de sociale pedagogiek.

Er is een kloof ontstaan tussen de leefwereld van
veel jongeren en de eisen die vanuit de maatschappij
aan hen gesteld worden als zij een 'volwaardige'
plaats in die samenleving ambiëren (en dat doen de
meesten). Daarmee is een dilemma ontstaan voor
een sociale pedagogiek die zich vrij eenzijdig op het
leefwereldperspectief richt.

Volgens mij wreekt zich hier de relatieve veront-
achtzaming van het vraagstuk van de maatschappe-
lijke integratie in deze sociale pedagogiek (als ook
de negatieve kanten van het leefwereldperspectief
als marginalisering). Juist de problematische ver-
houding tussen maatschappelijke integratie en leef-
wereld of ontplooiing heeft in de geschiedenis van de
sociale pedagogiek een grote rol gespeeld. In de
sociale pedagogiek is telkens weer gepoogd in de
'conflictueuze' tegenstelling individu en gemeen-
schap zowel theoretisch als praktisch te 'bemidde-
len'. (Daarom ook is voor de sociale pedagogiek de
jeugdfase een interessant fenomeen aangezien in die
fase dit 'conflict' geacht wordt in al zijn hevigheid
aanwezig te zijn en opgelost te moeten worden.)
Deze invalshoek ontbreekt in
Jongeren waardoor
o.a. de beschrijving van de geschiedenis van de
sociale pedagogiek een nogal willekeurig en on-
nauwkeurig karakter draagt. Ook haar verhouding
tot
algemene theoretische pedagogische posities
blijft buiten beschouwing, terwijl bijvoorbeeld Per-
quins noties over de sociale pedagogiek in de jaren
vijftig niet los te zien zijn van de met name door Lan-
geveld ontwikkelde personalistisch getinte theoreti-
sche pedagogiek op basis van de fenomenologische
methode. In deze pedagogiek wordt ook gestreefd
naar een synthese van ontplooiing en integratie van-
uit personalistische optiek. (In een ander verband
heeft onder andere ondergetekende daarop de
aandacht gevestigd - zie F. Meyers en M. du Bois-
Reymond (red.).
Op zoek naar een moderne pedago-
gische norm,
Acco, Amersfoort/Leuven, 1987.) Ook
het emancipatie begrip wordt door de emancipatori-
sche pedagogen van de jaren zestig en zeventig
gezien als een begrip dat zowel aanpassing als ver-
nieuwing omvatte (zie b.v. Wei ten,
Jeugd en emanci-
patie,
Ambo, Baarn, 1973). Weliswaar kan bij die
emancipatorische pedagogiek een grotere pedagogi-
sche distantie m.b.t. jongeren geconstateerd worden
en verdwijnen begrippen als pedagogische relatie en
pedagogisch handelen naar de achtergrond.

In Jongeren echter wordt het integratie perspec-
tief nog vooral tegenover het leefwereldperspectief
geplaatst. Zo wordt in de bijdrage van Van der Zan-
de en Schölte het integratiemotief geplaatst tegen-
over het
pedagogisch motief, waarbij met dit
pedagogisch motief gedoeld wordt op de 'wensen,
behoeften en belangen die jongeren hebben die niet
door de maatschappij ingelost worden waardoor
het recht op ontplooiing niet gerealiseerd wordt'.
Wel worden in
Jongeren de begrippen pedagogische
relatie en pedagogisch handelen weer opnieuw gebe-
zigd. Maar in feite wordt alleen gesteld dat het nodig
is tot een herdefiniëring (van de relatie) en kwali-
teitsverhoging (van het handelen) te komen. In
welke richting en met welk doel wordt niet duidelijk
gemaakt. Daarmee lijkt de sociale pedagogiek in
Jongeren - het betreft hier overigens uitsluitend bij-
dragen van Leiden en Amsterdam (UvA en VU) -
in eenzelfde patstelling te verkeren als waarin vol-
gens het hoofdstuk
Jongeren en arbeid de praktische
pedagogen zich bevinden. De kloof tussen maat-
schappelijke integratie en leefwereld kan vanuit een
zo onduidelijk en tegenstrijdig sociaal-pedagogisch
perspectief niet overbrugd worden. Zij lijkt jongeren
die in toenemende mate geconfronteerd worden met
problemen t.a.v. de 'ingroei' in de samenleving dan
ook niet meer te kunnen bieden dan 'to compensate
for society' in de sfeer van 'opvang' en vrijetijdsbe-
steding.

Al met al staat er in Jongeren voor degenen die
voor het eerst over dit vakgebied geïnformeerd wil-
len worden, bruikbare informatie (al is die soms
oppervlakkig en eenzijdig). Als het echter gaat om
het verkijgen van inzicht in het belang en het per-
spectief van een
sociale-pedagogiek nu en in de
toekomst m.b.t. de problematiek van jongeren op
hun trajecten naar zelfstandigheid of volwassenheid
en haar bijdragen aan de oplossing daarvan, is
Jon-
geren
weinig overtuigend.

C.J. Bakker


Pedagogi.tche Studiën 182

-ocr page 191-

Geldpremies voor overzichtsarti-
kelen alfa- en gammawetenschap-
pen

Auteurs van overzichtsartikelen op het terrein van
de geesteswetenschappen en van de gedrags- en
maatschappijwetenschappen kunnen ook in 1988 in
aanmerking komen voor een geldpremie.

Voor de bekroningen is er dit jaar voor elk der
beide vakgebieden een bedrag van ƒ15.000 beschik-
baar. De prijzen bestaan uit bedragen van ƒ2.000 ä
ƒ3.000. De toekenning gebeurt door de Commissie
Geesteswetenschappen en de Sociaal-Wetenschap-
pelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Aka-
demie van Wetenschappen.

Onder geesteswetenschappen worden verstaan:
taal- en letterkunde, historische wetenschappen,
wijsbegeerte en godgeleerdheid.

Het begrip gedrags- en maatschappijwetenschap-
pen wordt ruim opgevat; ook rechtswetenschap en
economie vallen eronder.

Om voor bekroning in aanmerking te komen
moet het artikel in 1987 of 1988 zijn verschenen in
een Nederlands wetenschappelijk tijdschrift.
De volgende maatstaven worden aangelegd:
Het artikel moet inhoudelijk een aanmerkelijk
segment van een erkende discipline bestrijken.

2. De hoofdlijnen van de ontwikkelingen in een
bepaald tijdvak moeten erin worden beschreven,
zonder dat er relevante literatuur of jurispruden-
tie is overgeslagen.

3. De auteur dient eigen uitgangspunten op metho-
dologisch gebied en andere theoretische veron-
derstellingen van principiële aard ten minste
impliciet duidelijk te maken.

Er dient te worden ingegaan op het theoreli.sch
gehalte van de ontwikkelingen in (het segment
van) de discipline.

Auteurs die voor bekroning in aanmerking wensen
komen, moeten hun artikel vóór
1 augustus 1988
'nzenden aan: Commissie Geesteswetenschappen,
■■esp. Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Heren-
gracht 410-412, 1017 BX Amsterdam.

Internationale conferentie over
bedrijfsopleidingen in Europa

Op 30 september 1988 7.al in het congrescentrum
Van de Universiteit van Twente, onder auspiciën van
het Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskun-
de van deze universiteit een internationale conferen-
tie over bedrijfsopleidingen in Europa worden
gehouden.

Mededelingen

De conferentie heeft ten doel een eerste uitwisse-
ling mogelijk te maken van de resultaten van diverse
landelijke onderzoeken in verschillende landen van
de Europese Gemeenschap,

Nadere informatie is te verkrijgen bij Mevr. A.
Manoch, tel.: 053-893584.

The first European conference of
the European Council for High
AbiHty, Zürich, November 10-13-
1988

Theme: High ability - a European perspective
Topics: - Research symposium on high ability
and its identification
Prof. Heller (Munich) and Prof. Gef-
ferth (Budapest)

- Symposium on creativity development
Prof. Matjuskin (Moskow) and Prof.
Cropley (Hamburg, F.R.G.)

- The development of high ability in carly
childhood

Prof. Lehwald (Leipzig, G.D.R.) and
Prof Mönks (Nijmegen, N.L.)

- High ability in the handicapped
Prof Spiegelberg (Marburg, F.R.G.)

- The stiinulalion of late developing ta-
lent

Dr. Marjoram (Epsom, U.K.)

- Social and emotional aspects of high
ability

Educational measures for the highly
able

- Parenting giflcd children

- Talent development in music, sports and
the arts

- The Potential of computer use in talent
development

Call for proposals:

ECHA invites papers and presentations on
the conference theme and all conference to-
pics. ECHA welcomes presentations on
both scientific and practical aspects of high
ability. Proposals should be submitted no
later than April 15. 1988.

For more Information:

Prof.Dr. Pieter Span, Faculteit Sociale We-
tenschappen, RU Utrecht, Heidelberglaan
1,3584 CS Utrecht


Pedagogische Studiën 1988 (65) 183-184 Pedagogische Studiën 183

-ocr page 192-

For details and guidelines:

Dr. Ulrike Stedtnitz, Zollikerstrasse 269,
CH-8008 Zürich, Switzerland.

Reduced rates apply for applications received befo-
re June 30, 1988. For registration information and a
preliminary program please contact: Heidi Giger,
ECHA Conference, Danzas LTD, Bahnhofplatz 9,
CH-8023 Zürich, Switzerland.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
13e jaargang, nr. I, 1988

Taken bij groepswerk, door W. van Dijk en J.H.
Boonman

De betrokkenheid van onderwijsgevenden bij on-
derwijsvernieuwingen (verslag van een onderzoek),
door W. van de Grift en Th. Houtveen
Wat is dat toch, wijsgerige pedagogiek? door P.
Smeyers

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
12e jaargang, nr. 6, 1987

Overleving in de bovenstroom van het voortgezet
onderwijs: veranderde milieu-effekten voor jongens
en meisjes, door P. Willemse
Effectief gebruik van rekenmethoden: evaluatieon-
derzoek in het laatste jaar van de basisschool, door
C. Suhre

Het Rasch model: naar een alternatieve wijze' van
itemselectie, door D. M. P. Smedts
Notities en Commentaren

De betrouwbaarheid van drie discriminatie-indices,
door H. .J. M. van Berkel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 1, 1988

Kwaliteitsevaluatie in de orthopedagogiek, door
J. H. L. Oud en J. M. A. M. Janssens
Reactie I, door P. A. de Ruyter
Reactie II, door J. van Acker
Reactie III, door J. D. van der Ploeg
Behandeling van schrijfbewegingsstoornissen in het
speciaal onderwijs, door D. R. van PeerGebruik van
spel bij verwerking van incest, door P. M. Kuin en J.
Goudswaard

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 2, 1988

De 'Student's perception of ability scale', door
J. S. A. van der Vleuten

BOS 2-30 normen voor kinderen met een vermoede
hoorstoornis of met een spraak- of taalstoornis,
door J.P. Ie Coultre-Martin, B.J. Wijnberg-Wil-
liams, B. F. van der Meulen en M. Smrkovsky
Niet-geestelijk gehandicapte autistische ex-Leo
Kannerhuisbewoners in gezinsvervangende tehui-
zen, door J. M. A. M. Janssens, A. Morren en A. de
Vries

Ontvangen boeken

Akker, J.J.H. van den. Ontwerp en implementatie
van natuuronderwijs
(dissertatie). Swcts & Zeitlin-
ger, Lisse, 1988,/45,-.
Kooten, T. van.
Ruimte op school. Bondgenoot of
tegenstander van zorgverbreding?
(Orthovisies
27). Wolters-Noordhoff, Groningen, 1988,
/24,75.

Kuyk, J. J. van. Basisvorming in de basisschool. Uit-
geverij Zwijsen, Tilburg, 1987, ƒ56,-.
Vriens, L.J.A.,
Pedagogiek tussen vrees en vrede
(dissertatie). Leerstoelen Vredesopbouw, Rijks-
universiteit Utrecht, 1988, ƒ45,-.


Pedagogi.tche Studiën 184

-ocr page 193-

J. M. A. M. JANSSENS en J. R. M. GERRIS

Algemene Pedagogiek, Katholieke
Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

In een eerder artikel in dit tijdschrift (Gerris <6
Janssens, 1987) is nagegaan op welke wijze dis-
ciplineringsreacties van ouders in specifieke
situaties verklaard kunnen worden. In dit onder-
zoek staat een cross-situationele verklaring cen-
traal. Vooral cognities en in mindere mate
gevoelens naar aanleiding van overtredingen
blijken van invloed op disciplineringsreacties.
Denken ouders hij overtredingen vooral aan de
overtreden norm. dan reageren zij vaak machts-
uitoefenend; is hun overtuiging daarentegen dat
hun kind iets moet leren, dan reageren zij vaker
inductief. Deze cognities zijn op hun beurt weer
sterk afiiankelijk van het systeem van gezin.ire-
laties en de opvoedingsoriëntatie van de ouders.
Ouders die gericht zijn op aanpassing, redene-
ren vaak vanuit de overtreden norm. Het willen
bieden van leerervaringen komt meer voor in
een positief ondersteunend gezinsklimaat. Ver-
der is gebleken dat zo 'n klimaat vooral voor-
komt in hogere milieus. Een opvoedingsoriënta-
tie van aanpassing daarentegen is meer
kenmerkend voor ouders uit lagere milieus.

De gevonden samenhang tussen sociaal mi-
lieu en di.sciplineringsreacties blijkt deels te
lopen via de pedagogische waardeoriëntaties en
deels via het .systeem van gezinsrelaties. In beide
routes spelen situatie-specifieke cognities van
ouders een essentiële, mediërende rol. Dit laat-
ste wijst erop dat de algemetw .samenhang
tus.u'n sociaal milieu en ouderlijke opvoedings-
patronen in interactionisti.sche zin moet worden
genuanceerd.

1 Inleiding

In de literatuur over ouderlijk opvoedingsge-
drag is 'disciplinering' een der centrale begrip-
pen. Disciplinering kan worden opgevat als
een onderdeel van controlerend optreden van
de opvoeder (Gerris & Janssens, 1987). Con-
trolerend noch disciplinerend handelen van
opvoeders hoeft beperkt te blijven tot alleen
die situaties waarin duidelijk sprake is van een
conflict tussen opvoeder en kind. De begrip-
pen verwijzen naar situaties waarin opvoeders
op een expliciete of een meer impliciete wijze
druk uitoefenen om het gedrag van het kind in
een door hen gewenste richting te veranderen
(Rollins & Thomas, 1979). Controle- en dis-
ciplineringssituaties vormen een saillant ken-
merk van het dagelijks leven van het kind
(Hoffman, 1983; Janssens & Gerris, 1984;
Minton, Kagan & Levine, 1971).

In het verleden heeft men disciplinerings-
reacties van ouders op de eerste plaats probe-
ren te verklaren vanuit distale structurele
omgevingskenmerken (b.v. sociaal milieu;
Belsky, 1984; Kohn, 1959, 1963). Op de twee-
de plaats is beargumenteerd dat ouders consis-
tente wijzen van reageren zouden hebben op
overtredingen van kinderen en dat deze cross-
situationele consistentie wordt bepaald door
psychologische eigenschappen van de ouder
(Hoffman, 1975).

Beide benaderingen hebben gemeen dat het
gaat om
distale verklaringskenmerkcn. On-
langs hebben we aandacht besteed aan de
invloed van
pro.ximale kenmerken in opvoe-
dingssituaties op ouderlijke reacties (Gerris &
Janssens, 1987). De proximale kenmerken wa-
ren van tweeërlei aard. Op de eerste plaats is
de invloed bestudeerd van zes objectieve situa-
tie-kenmerken (geslacht en leeftijd van de
overtreder, de gevolgen cn het slachtoffer van
de overtreding, de aanwezigheid van anderen
bij de overtreding en hel wel of niet uitgelokt
zijn van de overtreding door het slachtoffer).
Op de tweede plaats zijn subjectieve perceptie-
kenmerken in het onderzoek betrokken. Er is
nagegaan of gevoelens en cognities naar

Is OcVbMVi

Sociaal milieu en reacties van ouders op
disciplineringssituaties: een empirisch verklaringsmodel


Pedagogische Studiën 1988 (65) 185-197 Pedagogische Studiën 185

-ocr page 194-

aanleiding van een overtreding in een specifie-
ke situatie van invloed zijn op disciplinerings-
reacties in die situatie.

Uit het onderzoek bleek dat deze proximale
factoren betere voorspellers waren voor ou-
derlijke disciplineringsreacties in een situatie
dan de in het onderzoek opgenomen distale
kenmerken (opvoedingsoriëntaties van ou-
ders, gezinsklimaat, opleidings- en beroepsni-
veau).

Geen der distale kenmerken bleek samen te
hangen met de wijze van disciplineren in een
bepaalde situatie. Het feit dat de situatie ana-
lyse-eenheid vormde, heeft er waarschijnlijk
toe geleid dat de resultaten begrepen moeten
worden als een conglomeraat van subjectieve
en objectieve situatiekenmerken.

De data bieden echter ook de mogelijkheid
tot cross-situationele analyse waarbij niet een
situatie, maar de ouder analyse-eenheid
vormt. Aan de ouders zijn immers 16 hypothe-
tische overtredingssituaties voorgelegd en hun
is gevraagd wat zij in die situaties zouden doen
en/of zeggen (gedrag), waarom zij dat zouden
doen of zeggen (cognities) en wat zij zouden
voelen in die situaties (gevoelens). Uit de data
blijkt dat ouders niet alleen per situatie, maar
ook over situaties verschillen in gedrag, gevoe-
lens en cognities. Sommige ouders reageren
bijvoorbeeld, ongeacht de situatie, meer
machtsuitoefenend, redeneren meer vanuit
overtreden normen en hebben vaker gevoelens
van boosheid dan andere ouders.

Bij een cross-situationele verklaring kunnen
de objectieve proximale situatiekenmerken
niet in de analyse worden betrokken; men ana-
lyseert immers 'over situaties heen'. Van de
distale kenmerken daarentegen kan wel wor-
den nagegaan of ze een verklaring geven voor
cross-situationeel bepaalde disciplinerings-
reacties. Hetzelfde geldt voor de gevoelens en
cognities die ouders ervaren naar aanleiding
van de specifieke overtredingen. Wellicht ver-
schillen ouders op consistente wijze van elkaar
wat betreft de soort gevoelens en cognities die *
zij hebben in overtredingssituaties en vormen
deze verschillen, samen met verschillen in dis-
tale kenmerken, een verklaring voor de cross-
situationeel verschillende wijzen waarop ou-
ders reageren.

De veronderstelde relaties tussen distale
kenmerken, gevoelens en cognities, en discipli-
neringsreacties zijn door ons in een te toetsen
model samengevat (zie Figuur 1).

opvoedings-
oriftntalie

lisciplinerings
reacties

N

gevoelens en
y cognities n.a.v.
jf overtredingen

gezinsklimaat

Figuur 1 Samenhang lussen sociaal milieu, opvoe-
dingsoriëntatie en systeem van gezinsrelaties ener-
zijds en anderzijds gevoelens, cognities en reacties van
ouders naar aanleiding van overtredingen van hun
kind

Op de eerste plaats is verondersteld dat discip-
lineringsreacties bepaald worden door gevoe-
lens en cognities die door de overtredingen
van het kind worden opgeroepen. Wanneer de
situatie als analyse-eenheid genomen wordt,
blijkt dat de interactionistische aanname van
de invloed van proximale factoren wordt on-
dersteund (Gerris & Janssens, 1987). Onze
verwachting in Figuur 1 weergegeven is dat
ook in een cross-situationele analyse subjec-
tieve situatiedefinities van ouders in de vorm
van gevoelens en cognities belangrijke interve-
niërende variabelen zijn voor de verklaring
van reacties van ouders in disciplineringssi-
tuaties (vgl. Jessor & Jessor, 1973; Pervin,
1978; Magnussen, 1981; Magnusson & Allen,
1983). Op de
tweede plaats wordt veronder-
steld dat die gevoelens en cognities uitdruk-
king zijn van meer algemene persoonskenmer-
ken die over verschillende opvoedings-
situaties heen geldig zijn. De ouderlijke opvoe-
dingsoricntatie (zie Figuur 1) wordt hier opge-
vat als een fundamentele aan de persoon van
de ouder gekoppelde oriëntatie op opvoe-
dingswaarden; sommige ouders hechten meer
waarde aan conformiteit, andere zijn meer ge-
richt op zelfbepaling door hun kind. Veron-
dersteld is dat deze algemene oriëntatie van
invloed is op de cognities en gevoelens in speci-
fieke overtredingssituaties. Uit onderzoek van
Kohn (1959, 1963) blijkt namelijk dat er spra-
ke is van consistentie in waardeoriëntaties.
Achter zeer uiteenlopende waardeoriëntaties
gaat een dieperliggende dimensie schuil. 'Deze
is er de oorzaak van dat allerlei waardeoriën-
taties zich niet als onafhankelijk van elkaar
manifesteren. Volgens Kohn zou deze dimen-
sie omschreven kunnen worden als zelfbepa-
ling versus conformisme' (Meijnen, 1979, p.
58). Ook de opvoedingsoriëntatie van ouders


Pedagogi.tche Studiën 186

-ocr page 195-

kan vanuit deze basisdimensie worden gety-
peerd (Meijnen, 1979; Van IJzendoorn &
Tavecchio, 1982).

Aansluitend daarop wordt verondersteld
dat er samenhang bestaat tussen het sociaal-
economisch milieu en de genoemde opvoe-
dingsoriëntatie: ouders uit lagere milieus zijn
meer op conformiteitsdoelen gericht, ouders
uit hogere milieus meer op zelfbepaling. Deze
samenhang is reeds in meerdere onderzoeken
(Kohn, 1959b, 1963; Van IJzendoorn & Ta-
vecchio, 1982) vastgesteld.

Ouderlijke opvoedingsoriëntaties spelen
een belangrijke rol in de theorie van Kohn
(1959, 1963). In Kohns model zijn de levens-
omstandigheden die samenhangen met een
bepaald sociaal milieu en de daaraan gekop-
pelde pedagogische waarde-oriëntaties van de
ouders de twee belangrijkste tussenliggende
factoren waarmee de samenhang tussen soci-
aal milieu en ouderiijk opvoedingsgedrag in
disciplineringssituaties kan worden ver-
klaard.

Kohn (1959a) constateert dat de wijze
waarop de opvoeders hun ouderlijke autori-
teit uitoefenen verschillend is voor lagere en
hogere sociale milieus. Dit verschil komt met
name tot uiting in de beweegredenen waarom
ouders straffen: ouders uit lagere milieus ble-
ken geneigd om straffend te reageren met het
oog op dc directe gevolgen van het overtre-
dingsgedrag van het kind; ouders uit hogere
sociale milieus daarentegen bleken meer ge-
neigd straffend te reageren op grond van hun
'ntcrprctatie van de intentie van het kind voor
Z'jn gedrag.

Dit basisverschil in opvoedingsgedrag
hangt aldus Kohn (1959a) samen met de ver-
schillend soortige doelen en waarden die
ouders in hun opvoeding nastreven. Voor la-
gere sociale milieus staat de conformiteit aan
geldende regels en voorschriften centraal. Het
lange termijn doel is het bewaren en verkrijgen
van respect vanuit dc sociale omgeving. In
hogere sociale milieus staat dc pedagogische
Waarde van zelfbepaling centraal: het hande-
len volgens eigen geïnternaliseerde normen en
principes.

Vanuit de oriëntatie op conformiteit is het,
aldus Kohn, begrijpelijk (1) dat ouders in lage-
re milieus vooral letten op de gevolgen van
ongewenst gedrag en minder oog hebben voor
de persoonlijke intenties van het kind, en (2)
dat ouders uit hogere milieus meer gericht zijn
op het ontwikkelen van geïnternaliseerde ge-
dragsregels, zelfcontrole en zelfbepaling.

Kohn (1963) verklaart ten slotte het pa-
troon van samenhang tussen sociaal milieu en
de waardeoriëntaties van conformiteit en zelf-
bepaling door de mate waarin in de beroeps-
en levensomstandigheden structureel een be-
roep wordt gedaan op zelfbepaling, dat wil
zeggen het tonen van initiatief, het ontwikke-
len en beargumenteren van een onafhankelijk
oordeel.

In bovenstaande samenvatting ontbreekt
eigenlijk een empirische verantwoording van
de door Kohn veronderstelde samenhang tus-
sen waardeoriëntaties van ouders en hun
opvoedingsgedrag. Gecas (1979) constateert
dat Kohn geen directe bevindingen rappor-
teert over deze samenhang. In onderhavig
onderzoek proberen wc in deze leemte te voor-
zien door na te gaan of de invloed van opvoe-
dingswaardeoriëntaties op ouderlijke discipli-
neringsreacties wordt gemedieerd door sub-
jectieve cognities en gevoelens van ouders in
concrete overtredingssituaties.

Een dergelijke intermcdiërende rol wordt
ook verondersteld tussen het systeem van ge-
zinsrelaties en disciplineringsreacties. De bete-
kenis van het systeem van gezinsrelaties wordt
in de socialisatieliteratuur vooral benadrukt
in de structurele socialisatietheorie van Bern-
stein (1971). Deze onderscheidt positie- en
persoonsgeorienteerde systemen van gezinsre-
laties.

Wanneer de relaties tussen de gezinsleden
vooral gebaseerd zijn op een formeel kenmerk
(b.v. leeftijd, geslacht, volwassene, kind, oude-
re, jongere) liggen de verantwoordelijkheden,
rollen en posities van personen min of meer
vast. Dit betekent dat in dergelijke gezinnen
de kans groot is op een zgn. gesloten commu-
nicatie. Volgens Gecas (1979) kan in een
dergelijk systeem van gezinsrelaties, dat voor-
al in hogere milieus voorkomt, een meer
democratische structuur in de opvoeder-kind
interacties verwacht worden. In persoonsge-
orienteerde gezinsrelaties ligt het voor de hand
dat vanwege de gerichtheid op de persoonlijke
en individuele eigenschappen de regulatie van
het kindgedrag plaats vindt door middel van
uitgebreide verbale middelen. In positie-
georiënteerde gezinsrelaties zal voor de ge-
dragsregulering minder gebruik worden ge-
maakt van uitgebreide verbale middelen. De
ouder zal minder direct op de persoonlijke en


PeJaf^ogische Siuclicn 187

-ocr page 196-

individuele kwaliteiten van het kind gericht
zijn maar meer op formele kenmerken van het
kind (b.v. 'jongens huilen niet'; 'mensen zoals
wij doen dat niet')

Het model van Bernstein was een eerste
reden om het systeem van gezinsrelaties in het
onderzoek te betrekken. Een tweede reden is
de veronderstelling dat de context van sociale
relaties waarin de opvoeding plaatsvindt een
sterke invloed heeft op de kwaliteit van het
ouderlijk opvoedingsgedrag. Vooral de hoe-
veelheid en kwaliteit van ondersteuning die
ouders ondervinden vanuit het systeem van
gezinsrelaties blijkt in het algemeen positief
samen te hangen met de kwaliteit van ouder-
lijk functioneren (Belsky, 1984). Op grond van
de theorie van Bernstein (1971) verwachten we
dat het systeem van gezinsrelaties een belang-
rijke interveniërende variabele is voor de ver-
klaring van de veronderstelde samenhang
tussen sociaal milieu en ouderlijke discipline-
ringsreacties. Bernstein legt een directe relatie
tusen het systeem van gezinsrelaties en die
reacties. In ons onderzoek gaan we na of de
invloed van het systeem van gezinsrelaties
evenals de invloed van opvoedingsoriëntaties
op ouderlijk disciplineringsgedrag wordt ge-
medieerd door gevoelens en cognities van
ouders in overtredingssituaties.

Methode

2.1 Subjecten

Aan het onderzoek werd deelgenomen door
300 gezinnen (289 moeders en 215 vaders) met
tenminste één kind tussen de 6 en 15 jaar. Het
betrof 245 twee- en 55 éénoudergezinnen.

Het gemiddelde aantal kinderen per gezin
bedroeg 2.4. De gemiddelde leeftijd van de
moeders was 40, die van de vaders 42 jaar. Van
de moeders had 27% een lagere opleiding,
47% een uitgebreid lagere (Ihno, mulo, mavo),
21 % een middelbare en 7% een hogere oplei-
ding. Bij de vaders waren deze percentages
resp. 17%, 27%, 28% en 24%.

2.2 Meetinstrumenten

2.2.1 Reacties, gevoelens en cognities n.a.v.

overtredingen in disciplineringssituaties
Aan de ouders werden 16 hypothetische over-
tredingssituaties in random volgorde voorge-
legd. De verhaaltjes stonden op een kaart die
voor de interview(st)er werd voorgelezen; de
ouders konden meelezen. Vervolgens werd
beide ouders gevraagd wat zij in zo'n situatie
zouden voelen, wat zij zouden doen en waar-
om zij dat zouden doen. At random was
bepaald welke ouder op welke situatie als eer-
ste moest reageren. De antwoorden werden op
cassetterecorder opgenomen, door de inter-
view(st)er uitgeschreven en later door het
onderzoeksteam gecodeerd (inter-beoorde-
laar-betrouwbaarheid = 80%) aan de hand
van een op Grusec en Kuczinsky (1980) geba-
seerd categorieënsysteem (zie Janssens, Jans-
sen, Bernaerts & Gerris, 1985, 1986). Ten
behoeve van deze studie is alleen gebruik ge-
maakt van vier algemene categorieën:

- machtsuitoefening (verbaal geweld, fysieke
of niet-fysieke straf of daarmee dreigen, ei-
sen van directe gehoorzaamheid);

- inductie (wijzen op de gevolgen van de over-
treding, excuses laten aanbieden, een relatie
laten herstellen, alternatief gedrag voorstel-
len, uitleg geven);

- responsiviteit (uitleg vragen aan het kind,
het kind troosten, de uitlokker van de over-
treding straffen of zijn gedrag afwijzen);

- afwijzing (het gedrag van het kind expliciet
afwijzen al dan niet gepaard gaande met
inductie, machtsuitoefening en/of responsi-
viteit).

Per ouder is bepaald in hoeveel procent van de
16 situaties elk der vier genoemde reacties
voorkwam.

De gevoelens van de ouders zijn gecategori-
seerd aan de hand van de volgende indeling
(inter-beoordelaar-bctrouwbaarhpid =
95%): Acceptatie, Boosheid, Angst, Verdriet.
Per ouder is berekend in hoeveel procent van
de 16 situaties elk van deze gevoelens aanwe-
zig was.

De cognities van de ouders zijn afgeleid
door per situatie de redenen te coderen die
ouders geven op de vraag waarom ze zo reage-
ren in deze situatie. Hiertoe is het categoriesy-
steem voor Motieven en Percepties van
Opvoeders in Disciplineringssituaties ontwik-
keld (Gerris, Janssens & Knoers, 1986). De
inter-beoordelaar-betrouwbaarheid bedroeg
78%. De hoofdcategorieën zijn:

- Egoïsme (bijvoorbeeld 'ik wil rust').

- Norm-redeneren (bijvoorbeeld 'omdat het
niet mag, kan; omdat het zo moet of
hoort').

- Gevolg-redeneren (bijvoorbeeld 'omdat dat
stuk is gegaan').


Pedagogi.tche Studiën 188

-ocr page 197-

- Begrip (bijvoorbeeld 'hij kan er niets aan
doen').

- Leerervaring (de ouder wil dat het kind iets
leert uit de situatie).

Per ouder is berekend in hoeveel procent van
de 16 situaties elk van deze redenen gegeven
is.

2.2.2 Systeem van gezinsrelaties
Bij alle ouders is de Gezinsklimaatschaal van
Moos en Moos (1981) afgenomen (90 twee-
punts-items) (De Wuffel, 1986). Na factor- en
item-analyse resteerden drie subschalen (Ger-
ris. Franken & Siebenheller, 1987): de sub-
schaal
Orde (17 items) geeft de mate aan
waarin regels, controle, en gestructureerdheid
van activiteiten in het gezin belangrijk gevon-
den worden (a = .75);desubschaal/w/e/Zmi/-
ele-culturele oriëntatie {16 items) verwijst naar
de interesse in het gezin in politieke, culturele
en intellectuele activiteiten en gebeurtenissen
(a = .71); de subschaal
Sfeer (16 items) ver-
wijst naar de mate waarin de ouders een
prettige sfcercrvarcn in het gezin (a = .71). De
hier gehanteerde subschalen zijn inmiddels in
een drietal onafhankelijke steekproeven ge-
feplicecrd (Gerris, Franken & Sicbcnheller,
1987).

2-2.3 Op YoeJingsoriën tat ie
Aan de ouders werden 109 door de tweede
auteur geformuleerde zespuntsitems voorge-
legd om hun opvoedingsoricntatic te bepalen.
Na bestudering van de frequentieverdelingen
^'jn 26 extreem scheef verdeelde items vcrwij-
'Icrd. Op de overblijvende 83 items zijn factor-
analyses uitgevoerd. Na uitzuivering op de
aanwezigheid van voldoende hoge ladingen
op de factoren en na bctrouwbaarheidsbepa-
'ingen op de factoren bleven er 35 items over
'lie samen drie betrouwbare subschalen (fac-
toren) vormen (Vermulst, Gerris, Franken &
Janssens, 1986): de sub-schaal
Aanpassing (W
Items) geeft de mate aan waarin de ouder ver-
dacht dat het kind zich aanpast aan de externe
sociale omgeving; dat wil zeggen eisen, regels
en normen van de ouder zelf, vanuit het gezin,
en vanuit de samenleving (a = .80); de sub-
schaal
Betrokkenheid (XTt items) verwijst naar
^e mate waarin de ouder zich positief betrok-
ken voelt bij de opvoeding van het kind en
daaraan alles ondergeschikt maakt of wil ma-
ken (a = .83); de subschaal
Taakhelasting(\\
Items) geeft de mate aan waarin de opvoeding
respectievelijk het kind ervaren wordt als een
last dan wel als een belemmering voor de eigen
ontplooiing (a = 83). Ook deze drie opvoe-
dingsoriëntatie-dimensies zijn in verder on-
derzoek gerepliceerd (Gerris, Franken &
Siebenheller, 1987).

2.2.4 Sociaal-economisch milieu
Zowel van de vader als de moeder is het oplei-
dingsniveau bepaald op een schaal van 1
(= laag) t/m 9 en het (vroegere) beroepsniveau
op een schaal van 1 ( = laag) t/m 6 (Van Wes-
teriaak. Kropman & Collaris, 1975).

3 Resultaten

De in dit onderzoek uitgevoerde analyses wer-
den alle verricht met het LISREL-program-
ma, versie VI (Jöreskog & Sörbom, 1981).
Deze benadering biedt de mogelijkheid causa-
le modellen via de maximum likelihood-
methode te toetsen op globale passing en in die
modellen latente, niet gemeten factoren tc in-
troduceren. Deze factoren zijn lineaire combi-
naties van geobserveerde varabelen. In ons
onderzoek betreft het de 21 variabelen die in
Tabel I zijn weergegeven.

Om te bepalen door welke lineaire combi-
natie van variabelen een latente factor wordt
gevormd is als volgt te werk gegaan. Op de eer-
ste plaats is een latente factor 'Sociaal milieu"
in het LISREL-model opgenomen, waarop de
variabelen opleidings- en bcroepsniveau la-
den. Hiertoe is besloten op grond van de hoge
correlatie (r = 0.58) tussen deze variabelen.
Vervolgens zijn vier cxploratieve factoranaly-
ses uitgevoerd op respectievelijk:

- de scores op dc zes subschalen uit de vra-
genlijsten Gezinsklimaatschaal en Opvoe-
dingsoricntatic;

- de scores op de vier categorieën voor
gevoelens;

- de scores op de vijf categorieën voor cogni-
ties;

- de vier disciplineringsmaten.

Elke factor-analyse leidde tot een twce-facto-
ren-oplossing (zie Tabel 2 t/m 5). Dc twcc-
factoren-oplossing blijkt telkens een hoog per-
centage variantie te verklaren, lopend van
52% (Tabel 4) tot 69% (Tabel 3).

Op grond van deze resultaten is besloten in
het Lisrel-model naast de factor 'Sociaal mi-
lieu' nog acht latente factoren op te nemen:

- twee factoren (factor II en III) die betrek-


Pedagogi.tche Studiën 189

-ocr page 198-

king hebben op gezinsklimaat en opvoe-
dingsoriëntatie;

twee factoren (factor IV en V) die betrek-
king hebben op gevoelens;
twee factoren (factor VI en VII) die betrek-
king hebben op cognities;
twee factoren (factor VIII en IX) die betrek-
king hebben op disciplineringsreacties.

Tabel 2 Exploratieve factoranalyse op de subschalen
van gezinsklimaat en opvoedingsoriëntatie (weerge-
geven zijn de ladingen na varimax-rotatie)

Subschalen

Factor 1

Factor 2

Orde

0.66

0.30

Intellectuele-culturele oriën-

tatie

-0.69

0.23

Sfeer

-0.09

0.84

Betrokkenheid

0.67

-0.08

Aanpassing

0.81

-0,08

Taakbelasting

0.02

-0.81

Verklaarde variantie

59%

Op elk dezer acht factoren hebben we in de
Lisrel-analyse die variabelen laten laden die in
de exploratieve factor-analyse een lading van
|0.35| of hoger hadden op de betreffende fac-
tor.

Tabel I Overzicht van geobserveerde variabelen en latente LISREL-factoren m.b.t. sociaal milieu, opvoedingso-
riëntaties, gezinsrelaties, gevoelens, cognities en reacties van ouders in disciplineringssituaties

Geobserveerde variabele

Latente LISREL-factor waarop

Teken v

.d. lading Nr. Lisrel-

variabele laadt

( + /-)♦

factor

1 Opleidingsniveau

Sociaal milieu

I

2 Beroepsniveau

Sociaal milieu

+

I

3 Orde

Aanpassing

+

II

4 Intellectuele-culturele oriëntatie

Aanpassing

II

5 Sfeer

Gezinsklimaat

III

6 Betrokkenheid

Aanpassing

-1-

II

7 Aanpassing

Aanpassing

-h

II

8 Taakbelasting

Gezinsklimaat

-

III

9 Acceptatie

Angst VS. Acceptatie

-

IV

10 Boosheid

Verdriet vs Boosheid

-

V

11 Angst

Angst VS. Acceptatie

+

IV

12 Verdriet

Verdriet vs Boosheid

+

V

13 Egoïsme

Leerinstructie

VI

14 Norm-redeneren

Normoriëntatie

VII

15 Gevolg-redeneren

Leerinstructie

VI

16 Begrip

Normoriëntatie

VII

17 Leerervaring

Leerinstructie en Normoriëntatie

■ resp.

- -

18 Machtsuitoefening

Machtsuitoefening

+

VIII

19 Inductie

Inductie

+

IX

20 Responsiviteit

Machtsuitoefening

-

VIII

21 Afwijzing

Inductie en Machtsuitoefening

-(- resp.

— —

* Het teken wijkt soms af van het teken in de Tabellen 2 t/m 5. Dit hangt samen met het feit dat het in die
tabellen vier afzonderlijke analyses betreft en in deze tabel één Lisrel-analyse. Bovendien kan men bij een
Lisrel-analyse zelf bepalen welke variabele één en dus positief laadt op een factor.

Tabel 3 Exploratieve factoranalyse op de vier catego-
rieën van gevoelens in disciplineringssituaties
(weergegeven zijn de ladingen na varimax-rotatie)

Categorieën Factor 1 Factor 2

Acceptatie

0.07

-0.91

Boosheid

0.83

0.34

Angst

0.06

0.54

Verdriet

-0.89

0.26

Verklaarde variantie

69%

De factoren I t/m IX zijn weergegeven in
Tabel 1. Ter wille van de overzichtelijkheid is
in de tweede kolom van Tabel 1 achter elke
geobserveerde variabele aangegeven op welke
latente Lisrel-factor de betreffende variabele
laadt. Bovendien is met een ' + ' of'-' teken


Pedagogi.tche Studiën 190

-ocr page 199-

aangegeven of het in de Lisrel-analyse een po-
sitieve of negatieve lading betreft. In het vol-
gende worden de factoren beschreven. Daar-
bij wordt uitgegaan van de ladingen in de
Lisrel-analyse.

Tabel 4 Exploratieve factoranalyse op de vijf catego-
rieën van cognities in disciplineringssituaties
(weergegeven zijn de ladingen na varimax-rotatie)

Categorieën

Factor 1

Factor 2

Egoïsme

-0.11

0.77

Norm-redeneren

-0.84

-0.35

Gevolg-redeneren

0.13

0.60

Begrip

0.36

0.01

Leerervaring

0.72

-0.37

Verklaarde variantie

52%

Tabel 5 Exploratieve factoranalyse op discipline-

'''fgsreacties van ouders (weergegeven zijn de ladin-

gen na varimax-rotatieJ

Categorieën

Factor 1

Factor 2

Machtsuitoefening

-0.74

-0.18

Inductie

-0.07

0.89

Responsiviteit

0.78

-0.07

Afwijzing

0.40

0.02

Verklaarde variantie

63%

Pactor II (Aanpassing) wordt gekenmerkt
'^oor hoge scores op de subschalen Orde,
-Aanpassing en Betrokkenheid en een lage sco-
re op de subschaal Intellectuelc-culturcle
oriëntatie. Een hoge score wijst derhalve op
Geinig stimulering van het kind en veel
aandacht van de ouders voor orde en aanpas-
sing. Op factor III (Gezinsklimaat) laadt de
subschaal Sfeer positief cn Taakbclasting ne-
gatief Een hoge score op deze factor betekent
•^cn als positief ervaren sfeer in het gezin en de
opvoeding niet ervaren als een zware last.

Factor IV (Angst versus Acceptatie) wordt
Eekenmerkt door een positieve lading van
^ngst en een negatieve van Acceptatie, factor
V (Verdriet versus Boosheid) door een positie-
ve lading van Verdriet en een negatieve van
Boosheid. Het betreft derhalve de twee gevoe-
'ensfactoren.

De zesde en zevende factor representeren de
cognities. Een hoge score op Factor VI (Leer-
instructie) wijst op het willen bieden van
leerervaringen aan het kind naar aanleiding
van overtredingen. Op deze factor laadt name-
lijk de variabele Leerervaring hoog. Daar-
naast zijn er zwak negatieve ladingen van
Egoïsme en Gevolg-redeneren. Factor VII
(Normoriëntatie) daarentegen wordt geken-
merkt door redeneren vanuit bestaande nor-
men gelet op een hoge positieve lading van de
variabele Norm-redeneren. Daarnaast zijn er
zwak negatieve ladingen van Begrip en Leerer-
varing.

De achtste en negende factor representeren
de disciplineringsreacties. Een hoge score op
factor VIII (Machtsuitoefening) duidt op veel
machtsuitocfenende cn weinig responsieve
reacties. Op factor IX (Inductie) laadt de va-
riabele Inductie hoog. Op zowel de achtste als
de negende factor laadt de variabele Afwij-
zing, zij het op de achtste negatief en op de
negende positief (zie Tabel I). Een afwijzing
gaat derhalve vaker met een inductieve dan
met een machtsuitocfenende reactie gepaard.

Om te kunnen nagaan welke factoren op wel-
ke andere van invloed zijn, is er bij de toetsing
van het Lisrel-model vanuitgegaan dat de fac-
tor Sociaal milieu invloed heeft op de factoren
Aanpassing cn Gezinsklimaat. Verder is ver-
ondersteld dat deze twee factoren de vier
gevoelens- cn cogniticfactoren beïnvloeden.
Vanuit de laatste vier factoren zijn ten slotte
invloeden verondersteld op de factoren
Machtsuitoefening cn Inductie (vgl. Figuur
1).

In de Lisrcl-proccdure wordt de hoogte van
de ladingen van de geobserveerde variabelen
op de latente factoren geschat. Daarbij moet
bij elke factor één lading op 1.00 gesteld wor-
den. Men kan het programma opdracht geven
rekening te houden met mcctfouten in dc ge-
observeerde variabelen. Dit is - om identifica-
tieproblcmen tc voorkomen - bij de eerste
Lisrel-analyse gedaan voor die variabelen die
geen lading van 1.00 hadden op een latente
factor. Het resultaat van dc eerste Lisrel-ana-
lyse is weergegeven in Tabel 6.

Hetzelfde geldt voor dc resultaten van de
drie daarop volgende analyses. De oplossing
bij de eerste toetsing bleek een matige passing
te geven (zie Tabel 6). Uit dc modificatie-indi-
ces, die aangeven hoe het model verbeterd kan
worden, werd duidelijk dat dc gevolgde proce-


Pedagogi.tche Studiën 191

-ocr page 200-

Tabel 6 Resultaten van de vier LISREL-analyses ter voorspelling van disciplineringsreacties van ouders

Beknopte modelbeschrijving

Chi-kwadraat

df

1 Uitgangsmodel (zie § 3) 986.48 178 0.000

2 Introductie van ladingen van: 862.84 174 0.000

- Acceptatie op Verdriet vs Boosheid

- Acceptatie op Normoriëntatie

- Egoisme op Normoriëntatie

- Begrip op Leerinstructie

- Orde op Gezinsklimaat

- Intellectuele-culturele oriëntatie op Gezinsklimaat
Eliminatie van ladingen van:

- Leerervaring op Normoriëntatie

- Gevolg-redeneren op Leerinstructie

3 Introductie van meetfouten op alle variabelen m.u.v. Inductie

en Verdriet en gecorreleerde meetfouten tussen de variabelen(1) 191.05 143 0.004

3-8; 4-6; 4-7; 5-8; 7-8; 9-10; 9-20; 9-21; 10-14; 10-16; 10-18; 10-
21; 11-15; 13-16; 13-18; 14-15; 14-16; 14-17; 14-21; 15-16; 15-21;
16-21; 17-18; 18-21

4 Introductie effect van Aanpassing op Normoriëntatie en van

PSI tussen Leerinstructie en Verdriet VS. Boosheid. 179.67 151 0.056

Eliminatie van veronderstelde effecten van:

- Aanpassing op Leerinstructie, Verdriet vs Boosheid en Angst
vs Acceptatie

- Gezinsklimaat op Normoriëntatie en op Verdriet vs Boosheid

- Verdriet vs Boosheid op Inductie en Machtsuitoefening

- Angst VS Acceptatie op Inductie en Machtsuitoefening

- Normoriëntatie op Inductie.

dure om te bepalen welke variabelen op welke
factoren laden, niet tot optimale resultaten
had geleid. Zoals reeds vermeld hebben we
alleen die variabelen op een factor laten laden
die in de exploratieve factor-analyse een la-
ding van ^|0.35| op de betreffende factor
hadden. Van alle andere variabelen werd
aangenomen dat ze niet zouden laden op de
betreffende factor. De modificatie-indices ge-
van aan dat de passing verbeterd kan worden
als de volgende variabelen alsnog zouden la-
den op de volgende factoren (zie Model 2 in
Tabel 6):

- Acceptatie negatief op de Factor Verdriet
VS Boosheid en negatief op de Factor Nor-
moriëntatie. De variabele Acceptatie laadt
derhalve op beide gevoelsfactoren. Tevens
wijst de analyse erop dat de variabele Ac-
ceptatie geen zuivere gevoelsfactor is, maar
tevens een cognitief aspect heeft gelet de
negatieve lading op de factor Normoriënta-
tie.

- Lage positieve ladingen van Orde en Intel-

Icctuele-culturele oriëntatie op de factor
Gezinsklimaat. Deze twee subschalen zijn
derhalve niet alleen indicatief voor de op-
voedingsoriëntatie (Aanpassing) van ou-
ders, maar tevens voor de kwaliteit van het
gezinsklimaat. Een zekere mate van orde en
intellectuele-culturele oriëntatie beïnvloe-
den dat klimaat in positieve zin.
De derde aanpassing betreft de twee cogni-
tiefactoren. Het Lisrel-programma wijst op
een zwak negatieve lading van Egoïsme op
de factor Normoriëntatie en een zwak nega-
tieve lading van de variabele Begrip op de
factor Leerinstructie. Daarnaast zouden de
ladingen van de variabele Leerervaring op
de factor Normoriëntatie en van de varia-
bele Gevolg-redeneren op de factor Leerin-
structie overbodig zijn.

Wat betreft de interpretatie van de cogni-
tiefactoren hebben deze wijzigingen op zich
weinig invloed. De ene factor Normoriënta-
tie blijft vooral gekenmerkt door een hoge
positieve lading van de variabele Norm-


Pedagogi.tche Studiën 192

1  De nummers van de variabelen corresponderen met de nummers uit Tabel 1.

-ocr page 201-

redeneren; de andere factor Leerinstructie
door een hoge positieve lading van de varia-
bele Leerervaring.
Na deze aanpassingen van de factor-structuur
bleek er sprake van een betere passing in ver-
gelijking met het uitgangsmodel, (zie Tabel 6).
De modificatie-indices gaven opnieuw aan dat
de aanpassing aanzienlijk verbeterd kon wor-
den door introductie van meetfouten op alle
variabelen met uitzondering van Inductie en
Verdriet en door het toelaten van een groot
aantal correlaties tussen meetfouten die bij de
eerste en tweede toetsing van het model op nul
gesteld waren. Het programma mocht er der-
halve in de derde analysestap vanuitgaan dat
meetfouten van verschillende geobserveerde
variabelen met elkaar gecorreleerd waren.
Deze procedure is plausibel gelet op de gevolg-
de meetprocedure. Met behulp van één instru-
ment zijn immers de gevoelens, cognities en de
disciplineringsreacties vastgesteld. Het is der-
halve aannemelijk dat meetfouten die de sco-
res op de reacties beïnvloed hebben ook effect
gehad hebben op de maten voor gevoelens en
cognities. Eenzelfde redenering betreft de mo-
gelijkheid van gecorreleerde meetfouten bij de
subschalen voor gezinsklimaat en opvoeding-
sorientatie. De correlaties tussen de meetfou-
ten op deze schalen zijn mogelijk te verklaren
vanuit de identieke afname-vorm van deze
schalen.

De derde Lisrcl-analyse gaf een aanzienlijk
beter passend Model 3 (zie Tabel 6). Een Lis-
rel-oplossing toetst niet alleen de globale pas-
sing van een model, maar gaat tevens na of alle
veronderstelde causale relaties tussen de fac-
toren wel terecht in het model zijn opgeno-
•nen. Dit bleek in ons model niet het geval te
^'jn: tien van die relaties bleken niet signiricant
van nul af te wijken. Daarnaast gaf de Lisrel-
oplossing aanleiding een direct effect van
Aanpassing op Machtsuitoefening te introdu-
ceren. Ten slotte wees het model op een relatie
tussen de cognitiefactor Leerinstructie en de
gevoelensfactor Verdriet vs Boosheid. Omdat
er tussen gevoelens- en cognitie-factoren geen
causale relaties verondersteld zijn en op theo-
■"etische gronden moeilijk beslist kan worden
^elke oorzaak-gevolg relatie er tussen deze
beide factoren zou kunnen bestaan, is de psi-
Waarde tussen deze variabelen geschat. Dat
wil zeggen dat het programma ervan uit kon
gaan dat de nict-verklaarde variantie in de ene
factor correleert met die in de andere factor.

Door deze aanpassing werd een bevredigende
passing bereikt (zie Model 4 in Tabel 6). De
gevonden chi-kwadraat-waarde toont aan dat
het uiteindelijke model past bij de data. Dat
model is weergegeven in Figuur 2. Bij de pijlen
zijn de gestandaardiseerde beta- coëfficiënten
weergegeven.

Het verkregen model bevestigt de veronder-
stelde relaties. In de eerste plaats is er een
negatieve invloed van Sociaal milieu op
Aanpassing (-0.49) en een positieve invloed op
Gezinsklimaat (0.32). Ouders uit lagere mili-
eus zijn meer dan ouders uit hogere milieus
gericht op aanpassing van hun kind. Ouders
uit hogere milieus beoordelen het klimaat in
hun gezin als positiever.

Op de tweede plaats is er sprake van invloed
van Aanpassing en Gezinsklimaat op gevoe-
lens en cognities van ouders in overtredingssi-
tuatics. Aanpassing heeft een sterk positief
effect op Normorientatie (0.39). Ouders die
gericht zijn op aanpassing zijn derhalve in
overtredingssituaties meer geneigd te redene-
ren vanuit de overtreden normen dan ouders
die meer op zelfbepaling van hun kind zijn
gericht.

De factor Gezinsklimaat heeft een positieve
invloed (0.29) op de cognitie-factor Leerin-
structie. Dit wijst erop dat ouders in een als
positief ervaren ondersteunend gezinsklimaat
eerder geneigd zijn overtredingssituaties aan
te grijpen als een mogelijkheid om het kind iets
te leren. De factor Gezinsklimaat heeft tevens
een negatieve invloed (-0.32) op de factor
Angst
VS Acceptatie. Een positief ondersteu-
nend klimaat leidt derhalve niet alleen tot


Pedagogi.tche Studiën 193

-ocr page 202-

cognities waarin het belang van het kind cen-
traal staat, maar tevens tot minder angst en
meer acceptatie in overtredingssituaties. Deze
gevoelens hebben overigens geen invloed op
de disciplineringsreacties in die situaties.

Uit Figuur 2 blijkt dat dit wel het geval is
wat betreft de cognitiefactoren Normoriënta-
tie en Leerinstructie. Er is een positieve
invloed van Leerinstructie op Inductie (0.57).
Ouders die menen dat hun kind iets uit de
overtredingssituatie moet leren, zijn derhalve
eerder geneigd inductief in die situaties te rea-
geren. Vinden ouders die leerervaringen min-
der belangrijk en redeneren zij meer vanuit
bestaande normen, dan heeft dat vaker een
machtsuitoefenende reactie tot gevolg. Het
laatste kan men afleiden uit het positieve effect
van Normoriëntatie op Machtsuitoefening
(0.28) en van negatieve invloed van Leerin-
structie op Machtsuitoefening (-0.38).

Ten slotte blijkt er een direct effect (0.45)
van Aanpassing op Machtsuitoefening. Een
opvoedingsoriëntatie die gericht is op aanpas-
sing is derhalve niet alleen indirect van invloed
op de mate van machtsuitoefening via Nor-
moriëntatie. Hoe meer ouders gericht zijn op
aanpassing en hoe minder zij hechten aan zelf-
bepaling door hun kind, des te meer zijn zij
geneigd om in overtredingssituaties machts-
uitoefenend te reageren.

4 Discussie

Het veronderstelde socialisatie-theoretische
verklaringsmodel (zie Figuur 1) wordt in hoge
mate ondersteund door het uit de Lisrel-ana-
lyse resulterende empirische model. Het Lis-
rel-model laat zien dat ouders uit lagere
sociale milieus meer gericht zijn op de opvoe-
dingswaarde van aanpassing en minder op
zelfbepaling. Ouders die in hun opvoeding ge-
richt zijn op aanpassing en conformiteit laten
zich in hun disciplineringsstrategie vooral lei-
den door een normatieve gerichtheid. Deze
normatieve gerichtheid hangt samen met een
frequenter gebruik van machtsuitoefening. In
afwijking van het theoretische verklaringsmo-
del (Figuur 1) is in het Lisrel-model een
duidelijke directe invloed van aanpassing als
opvoedingswaardenoriëntatie op machtsuit-
oefening gevonden. Dit betekent dat de ouder-
lijke cognities in overtredingssituaties niet
altijd de veronderstelde mediërende rol ver-
vullen tussen opvoedingswaardenoriëntaties
en disciplineringsreacties.

Verder is er een duidelijk positieve samen-
hang tussen sociaal milieu en de positieve sfeer
in het systeem van gezinsrelaties. Deze positie-
ve sfeer draagt ertoe bij dat ouders een duide-
lijke instructie- en leer-gerichtheid aan de dag
leggen in disciplineringssituaties. Deze in-
structiegerichtheid leidt tot inductieve discip-
lineringsreacties waarin de ouder enerzijds het
overtredingsgedrag afwijst en anderzijds het
kind uitlegt waarom zijn/haar gedrag niet
wenselijk is (b.v. door te wijzen op het resulte-
rende verdriet van het slachtoffer) (zie Figuur
2). De instructiegerichtheid is duidelijk geen
kenmerk van ouders die met machtsuitoefe-
ning reageren.

Anders dan verondersteld vormen vooral
de cognities van ouders in overtredingssitua-
ties en minder hun gevoelens een overgangs-
functie naar disciplineringsreacties. De route
van invloed op disciplineringsreacties loopt
duidelijk vanuit de waarde-oriëntaties van ou-
ders, zowel indirect als direct. Dit is een
duidelijke bevestiging voor de these van
Kohn.

De positieve associatie tussen sociaal milieu
en het ervaren van een positieve sfeer in het
systeem van gezinsrelaties is niet in strijd met
de aanname van Bernstein van een meer per-
soonsgerichte, open wijze van omgang in het
gezin. De positieve samenhang van het gezins-
klimaat en de instructiegerichtheid en het
uitgebreid redeneren in termen van gevolgen
kan geïnterpreteerd worden als een indicatie
voor het gebruik van een uitgebreide taalcode
als gevolg van een open persoonsgericht sy-
steem van gezinsrelaties. Het gebruik van een
uitgebreide, verbale, persoongerichte en op in-
ternalisatie gerichte disciplineringsstrategie
(inductie) versterkt deze interpretatie van de
invloed van het systeem van gezinsrelaties.
Hiermee wordt de these van Bernstein even-
eens door de gerapporteerde resultaten onder-
' steund.

Bovenstaande bevindingen m.b.t. de in-
vloed van het systeem van gezinsrelaties
kunnen we ook als volgt interpreteren vanuit
de ondersteunende resp. belastende werking
van het systeem van gezinsrelaties. Hoe nega-
tiever de ouders de sfeer in het gezin ervaren,
des te minder gaan hun reacties in discipline-
ringssituaties gepaard met instructiegericht-
heid en des te minder zijn hun reacties zelf


Pedagogi.tche Studiën 194

-ocr page 203-

gericht op de persoon (b.v. doordat gewezen
wordt op de gevolgen van de overtreding voor
de betrokken personen). Dit patroon komt re-
latief meer voor bij lagere sociale milieus. Dit
zou erop kunnen wijzen dat het systeem van
gezinsrelaties minstens één component bevat
(i-c. de sfeerervaring in het gezin) waardoor de
ouder zich ondersteund dan wel bedrukt voelt
(stress). Deze interpretatie is in overeenstem-
ming met de algemene bevindingen dat de
kwaliteit van de onderlinge relaties in het ge-
zin consistent van invloed is op de kwaliteit
van ouderlijk opvoedingsgedrag (Belsky,
1984; Belsky, Lerner & Spanier, 1984; Conger,
Mc Carty, Young, Lahey & Knapp, 1984; Mc
Lanahan, 1983).

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat
de verschillende verwachtingen die in het so-
eialisatie-theoretische verklaringsmodel zijn
geïntegreerd door de resultaten worden on-
dersteund. Er zijn een tweetal meer specifickc
conclusies te trekken:

1. De eerste route van de invloed van sociaal
milieu op ouderlijke disciplineringsrcacties
volgt de these van Kohn. Deze hoofdroutc
loopt gedeeltelijk via situatiespecifieke cog-
nities. Hiermee is de beoogde interactionis-
tische nuancering in de theorie van Kohn
ondersteund.

2. Een tweede route loopt via het systeem van
gezinsrelaties.

a- De data laten op de eerste plaats de inter-
pretatie toe in termen van openheid en
pcrsoonsgerichthcid van het gezinssy-
steem, de instructiegerichtheid, het ge-
bruik van een inductieve (persoonsge-
richte, psychologische) disciplincrings-
strategie (Bernstein),
b- De data zijn eveneens in overeenstem-
ming met een interpretatie in termen van
de mate van ervaren ondersteuning in de
gezinsrelaties, de gerichtheid op het in-
strueren en het uitleggen van de kwaliteit
van de ouderlijke disciplineringsstrate-
gie.

Deze tweede route van de invloed van sociaal
"^fieu op disciplineringsrcacties loopt geheel
l^a de situatiespecifieke ouderlijke cognities.
Hiermee is zowel de structurele interpretatie
^vgl. 2a.) als de ondersteuningsinterpretatie
(Vgl. 2b.) van het systeem van gezinsrelaties in
'"teractionistische zin aangevuld. Deze inter-
pretatie stemt overeen met eerdere bevindin-
gen (Gerrisetal., 1986).

De in het voorgaande weergegeven relaties
zijn vastgesteld m.b.v. Lisrel-analyses. Uit de
vierde oplossing mag men gelet op de p-waar-
de concluderen dat het gepostuleerde model
past bij de data. Een relatief lage p-waarde
zegt op zich niet alles over de mate van pas-
sing. Bij een relatief groot aantal onderzoekse-
lementen en daarvan is in ons onderzoek
sprake, is het veel moeilijker een goede passing
te vinden dan bij een klein aantal. In het laat-
ste geval heeft men echter het nadeel dat de
stabiliteit van de gevonden coëfficiënten laag
is. Dit is veel minder het geval bij een grote
onderzoeksgroep. Het is daarom zinvol voor
de beoordeling van het model niet alleen op de
totale passing af te gaan, maar tevens op de
stabiliteit van de afzonderlijke coëfficiënten.
In ons model blijken alle geschatte coëfficiën-
ten (beta's. ladingen, meetfouten en correla-
ties daartussen) significant van nul af te wijken
(5% niveau). Omdat het wel of niet significant
worden mede afhangt van dc standaardmeet-
foutcn rondom coëfficiënten en deze in ons
onderzoek laag zijn, kunnen we stellen dat de
door ons gevonden coëfficiënten redelijk sta-
biel zijn.

Een laatste opmerking betreft de validiteit van
ons meetinstrument ter bepaling van discipli-
neringsreacties. In het voorgaande is niet over
disciplincringsgedrag gesproken omdat het
nog de vraag is of de reacties van ouders op
hypothetische situaties ook feitelijk gedrag
weerspiegelen. Uit ander onderzoek (Gerris,
Jansscns, Bosman & Ceulemans, 1987) heb-
ben wc een eerste aanwijzing gevonden dat dit
het geval is. In dat onderzoek zijn zowel aan
ouders als hun kinderen hypothetische situa-
ties voorgelegd. Het blijkt dat disciplinerings-
rcacties die ouders zelf geven significant
correleren met dc reacties die zij volgens hun
kind zouden geven. Er is echter nog meer vali-
deringsonderzoek met betrekking tol dit punt
in uitvoering (Gerris & Jansscns, 1986).

Literatuur

BeLsky, J., The dctcrminants of parcnting: a process

model. Child Development, 1984,55,83-96.
Belsky, J., R. M. Lerner & G. M. Spanier,
The ehiUt
in the family.
Reading, Mass.; Addison-Wesley,
1984.'

BeTnslcin,ïi., Clans, codes and control. Vol. l: Theo-


Pedagogi.tche Studiën 195

-ocr page 204-

retical studies toward a sociology of language.
London: Routledge & Kegan, 1971.

Conger, R.D., J.A. Mc. Carty, R.K. Young, B.B.
Lahey & J.A. Knopp. Perception of child-rea-
ring values and emotional distress as mediating
links between environmental stressors and obser-
ved maternal behavior.
Child Development, 1984,
55, 2234-2247.

Gecas, V., The influence of social class on socializa-
tion. In; W.R. Burr, R. Hill, F.J. Nye & J.R.
Reiss (Eds.),
Contemporary iheories about thefa-
mily. Research based theories. Vol 1.
London:
Free Press, 1979.

Gerris, J.R.M., A.A. Vermulst, W.M. Franken &
J.M.A.M. Janssens,
Social class and parental
Situation perceptions as determinants of parental
value orientations and behaviors
(1986). Paper
presented at The Second European Conference
on Developmental Psychology. Rome: septem-
ber 10-13, 1987.

Gerris, J.R.M., W.M.F. Franken & F.A. Sieben-
heller,
Child rearing correlates of dimensions of
the family environment.
Paper presented at the
Tagung Entwicklungspsychologie, Bern: septem-
ber 13-16, 1987.

Gerris, J. R. M. & J. M. A. M. Janssens, Parental dis-
cipline behaviors, subjective parental
Situation per-
ceptions and objective characteristics of discipline
situations (1986).
Paper presented at the Biennial
Meeting of the Society for Research in Child
Development, Baltimore: april 23-26, 1987.

Gerris, J. R. M. & J. M. A. M. Janssens, Opvoedings-
dimensies en sociomorele ontwikkeling: Een validi-
teitsstudie Hijmegen:
KUN: Empirische Pedago-
giek. ZWO-subsidie, 1986.

Gerris, J.R.M. & J.M.A.M. Janssens, Opvoe-
dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties:
een onderzoek naar beïnvloedende factoren.
Pe-
dagogische Studiën,
1987,64, 295-307.

Gerris, J.R.M., J.M.A.M. Janssens, R. Bosman &
B. Ceulemans,
The parents' and the child's levels
of reasoning about discipline situations:
Mutual
relationships. Paper presented at Arbeitstagung
Pädagogische Psychologie-Empirische Pädago-
gische Forschung, Tübingen, september 17,
1987.

Gruscc, J. E. & L. Kuczinsky, Direction of effect in
socialization: A comparison of the parent's ver-
sus the child's behavior as determinants of discip-
linary techniques.
Developmental Psychology,
1980, 16, 1-9.

Hoffman, M.L., Moral internalisation, parental
power, and the nature of parent-child interac-
tion.
Developmental Psychology, 1975, //, 228-
239.

Hoffman, M.L., Affective and cognitive processes
in moral internalization. In: E.T. Higgings, D. N.
Rubble & W.H. Hartup (Eds.),
Social Cognition
and social development: A socioculturalperspecti-
ve.
Cambridge: University Press, 1983.

IJzendoom, M.H. van, & L.W.C. Tavecchio, Ou-
derschapsmotieven en opvoedingsdoelen: sexe-
en milieuverschillen.
Pedagogisch Tijdschrift!Fo-
rum voor Opvoedkunde,
1982, 7, 18-25.

Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Towards an
empirical model of parental discipline reactions,
family climate, child-rearing values and social
class.
Paper presented at the Biennial Meeting of
the Society for Research in Child Development,
Baltimore, april 23-26, 1987.

Janssens, J.M.A.M. & J.R.M. Gerris, Ouderlijke
disciplinering en de ontwikkeling van morele in-
temalisatie en altruïsme.
Tijdschrift voor Ortho-
pedagogiek,
1984, 23, 386-399.

Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts &
J. R. M. Gerris,
Disciplinering en situationele ken-
merken.
Nijmegen: KUN, Empirische Pedago-
giek, 1985.

Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts &
J.R.M. Gerris, Disciplineringsgedrag van ou-
ders en kenmerken van overtredingssituaties. In:
J.R.M. Gerris (Ed.),
Pedagogisch onderzoek in
ontwikkeling.
Nijmegen: ITS, 1986.

Jessor, R. & S. L. Jessor, The perceived environment
in behavioral science: Some conceptual issues
and some illustrative data.
American Behavioral
Scientist,
1973, 16, 801-828.

Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, LISREL V: Analysis
of linear structural relationships by maximum
likelihood and least squares methods. Chicago:
1981.

Kohn, M. L., Social class and the cxercisc of paren-
tal authority.
American Sociological Review,
1959a, 352-365.

Kohn, M.L., Social class and parental values. The
American Journal of Sociology,
1959b, 64, 337-
351.

Kohn, M. L., Social class and parent-child relation-
ships: An Interpretation.
The American Journal
of Sociology,
1963,68, 471 -481.

Magnusson, D., Wanted: A psychology of situations:
An imeractional perspective.
Hillsdale N.J.: Erl-
baum, 1981.

Magnusson, D. & V. L. Allen, Implications and
applications of an interactional perspective for
human development. In: D. Magnusson & V. L.
Allen (Eds.),
Human development. An interactio-
nal perspective.
New York: Academie Press,
1983.

McLanahan, S.S., Family structure and stress: A
longitudinal comparison of two-parent and fc-
male-headed families.
Journal of Marriage and
the Family,
1983, 347-357.

Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden
van intellectuele ontwikkeling.
Groningen, 1979.

Minton, C., J. Kagan & I. Levine, Maternal control
and obedience in the two-year-old.
Child Deve-
lopment, \91\,42,
1873-1894.

Moos, R.M. & B.S. Moos, Manual of the family
environment scale.
Palo Alto: Consulting Psycho-
logists Press, 1981.


Pedagogi.tche Studiën 196

-ocr page 205-

Pervin, L. D., Definitions, measurements and classi-
fications of stimuli, situations and environments.
Human Ecology, 1978, ö, 71-105.

Vermulst, A.A., J.R.M. Gerris, W.M. Franken &
J.M.A.M. Janssens, Determinanten van ouder-
lijk functioneren tegen de achtergrond van de
theorie van Kohn. In: J.R.M. Gerris (red.).
Pe-
dagogisch onderzoek in ontwikkeling.
Nijmegen:
ITS, 1986.

Westerlaak, J.M. van, J.A. Kropman & J.W.M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen. Nijmegen:
ITS, 1975.

Wuffel, F. J. de. Attachment beyondchildhood. Indi-
vidual and developmental differences in parent-
adolescent attachment relalionships.
Academisch
proefschrift. Nijmegen: Stichting Studentenpers,
1986.

Curricula vitae

zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64, p. 306.
Manuscript aanvaard ll-l-'88

Summary

Janssens. J. M. A. M. & J. R. M. Gerris. 'Social class and parental reactions in discipline situations: An cmpi-
rical model of Lisrel-relations.'
Pedagogische Studiën, 1988,65, 185-197.

'n a previous article in this journal (Gerris & Janssens, 1987) wc studicd the question how to cxplain child
discipline in specific transgression situations. In this article we introducé a cross-situational cxplanation by
means of a Lisrcl-analysis. Parents with lower social status are more focused on the child rearing value of
conformity. A second finding is that parents who are focused upon conformity tcnd to base thcir discipline
fcactions on behavioral norms and this has influence on their use of power assertion. An other path starts with
ä relationship bctwecn social class and family climate and between the latter variable and an instructional-
Icarning orientation. The relationship of the latter variable with inductive discipline behavior is very strong.
Both paths of relationships between social class and parental reactions are mediated by Situation specific
'^ognitions of parents. This latter finding in the Lisrel-relations indicates that the general relationship between
Social class and parental child-rearing patterns had to bc supplcmented in terms of an interactionistic perspec-
tive.


Pedagogi.tche Studiën 197

-ocr page 206-

D. MENTINK

Vakgroep Staats- en Bestuursrecht, Erasmus
Universiteit Rotterdam

Samenvatting

In onze studie 'Deugdelijk onderwijsbeleid'
(1986) staat het staatsrechtelijke thema van
ordening en begrenzing van overheidsmarkt
centraal, met als één van de onderwerpen van
analyse het begrip deugdelijkheidseisen. Dit ar-
tikel sluit op deze studie aan door dit begrip
grondrechtstheoretisch te analyseren als een
bijzondere beperking van de onderwijsvrijheid.
De resultaten worden gebruikt voor toetsing van
de voorgestelde regeling van de basisvorming op
enkele onderwijsjuridisch interessante punten.

1 Inleiding

Sinds de beslechting van de schoolstrijd in
1917 wordt bij iedere onderwijspolitieke rege-
ling van enig belang nauwgezet de in artikel 23
Grondwet genormeerde overheidscompeten-
tie op haar merites beoordeeld. Dat is begrij-
pelijk. In dit artikel is in hoofdlijnen de
bevoegdheidsverdeling tussen overheid en on-
derwijs neergelegd. Het betreft de spannings-
verhouding tussen enerzijds de zorgplicht van
de overheid voor het onderwijs als publieke
zaak (het sociale grondrecht) en anderzijds
haar plicht de onderwijsvrijheid te waarbor-
gen (het klassieke grondrecht). In concreto
komt deze verhouding tot uitdrukking in de
relatie tussen de grondwettelijke omschrijvin-
gen 'het onderwijs is een voorwerp van de
aanhoudende zorg der regering' (lid 1), de
eisen van deugdelijkheid en de vrijheid van
richting (lid 2, 5 en 6).

In onze studie Deugdelijk onderwijsbeleid
(1986) staat dit staatsrechtelijke thema van or-
dening en begrenzing van overheidsmacht
centraal, met als één van de vijf onderwerpen
van analyse het begrip deugdelijkheidseisen.
Dit artikel bouwt daarop verder door dit be-
grip nader grondrechtstheoretisch te funderen
en de (voorlopige) resultaten te gebruiken als
juridisch kader voor het toetsen van een poli-
tiek-actuele kwestie: de regeling van de basis-
vorming.

2 Deugdelijkheidseisen als bijzondere
beperking van de onderwijsvrijheid

2.1 Zijn beperkingen toelaatbaar?
Schoolbesturen die bekostigd worden uit de
openbare kas onderwerpen zich aan de door
de overheid opgelegde eisen van deugdelijk-
heid. Op het niveau van artikel 23 Gw. zijn
twee groepen te onderscheiden:

a. De zgn. algemene eisen. Deze worden in
limitatieve zin in het tweede lid genoemd: de
verplichting zich aan schooltoezicht te on-
derwerpen en docenten te benoemen die
voldoen aan voorgeschreven bekwaam-
heids- en zedelijkheidseisen. In dit geval
gaat het dus om ovcrheidsconditics in de
omgeving van de school die de betekenis
van randvoorwaarden hebben.

b. De zgn. speciale eisen. Hierop hebben be-
trekking het vijfde, zesde en zevende lid,
waarbij in het midden blijft wat er precies
onder moet worden verstaan (vgl. par.
3.2.2). Alleen is aangegeven dat de vrijheid
van richting moet worden gewaarborgd (lid
5), dat tot die vrijheid met name de keuze
van leermiddelen en de aanstelling van do-
centen behoren (lid 6), en dal die
deugdelijkheidseisen gelijkwaardig voor
het openbaar en bijzonder onderwijs gelden
(lid 6). Materiële invulling vindt plaats in de
afzonderlijke wet- en regelgeving. Deze
groep van voorschriften raakt het directe
bestaan en functioneren van de school, on-
der meer door bepaling van het minimum
aantal leerlingen, het aantal vakken, het
aantal uren en de cursusduur. Bij elkaar
beïnvloeden ze de organisatorisch-onder-
wijskundige vormgeving van het onderwijs
en beperken ze vooral de inrichtingsvrijhcid
van het bijzonder onderwijs, d.w.z. de ruim-
te voor betrokkenen om naar eigen inzicht
inhoud en vorm van hun onderwijs gestalte
te geven.

Basisvorming en het grondwetsartikel over onderwijs


198 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207

-ocr page 207-

Uit dit overzicht komt naar voren, dat de wet-
gever ingrijpende bevoegdheden heeft om
door middel van deugdelijkheidseisen inbreuk
te maken op de vrijheid van onderwijs. In de
rechtsliteratuur wordt in dit verband gespro-
ken van een grondrechtsbeperking. Hieronder
is te verstaan: de mogelijkheid van de overheid
om onder zekere kwalificaties (bepaalde ge-
vallen, bepaalde omstandigheden etc.) op legi-
tieme wijze handelingen te verrichten, die haar
in het algemeen door het grondrecht zijn ver-
boden (Burkens, 1971, p. 2).

Naar hun juridische structuur hebben
deugdelijkheidseisen de vorm van een
bijzon-
dere beperking.
Het betreft namelijk een
beperking van een grondrecht die uitdrukke-
lijk is toegelaten op basis van en grondrechts-
artikel'.

2.2 Tot hoever zijn deugdelijkheidseisen

toelaatbaar?
2-2.1 De methode van doelcriteria
Bij de hantering van het begrip deugdelijk-
heidseisen, als bijzondere beperking van het
grondrecht, heeft de grondwetgever in feite
gebruik gemaakt van de methode van de doel-
criteria. Deze methode is te omschrijven als de
opsomming van de belangen met het oog
Waarop, of ter bescherming waarvan inbreuk
mag worden gemaakt op het grondrecht. Het
belang of het beleidsdoel is hier het waarbor-
gen van de deugdelijkheid van het openbaar
en bijzonder onderwijs.

Veel garanties voor de onderwijsvrijheid le-
gert deze beperkingsvorm evenwel niet op.
Zoals eerder vermeld is het werkingsgebied
van de deugdelijkheidseisen nauwelijks om-
'Ünd: bij de algemene eisen zijn alleen de
objecten van deugdelijkheid aangegeven, ter-
wijl het bij dc specifieke eisen slechts om een
"'ct nader gedefinieerd begrip gaat. Ruimte
Voor een ruimhartige interpretatie door de
Wetgever is dan allerwege voorhanden. Daar-
bij komt dat dc formele wetgever, door het
ontbreken van een systeem van constitutionc-

toetsing in Nederland, de enige uitlegger
van het grondrechtsartikel is^.

In algemene zin hebben deugdelijkheidsei-
sen in de kern betrekking op de 'algemene
joestand, op het goed functioneren, op de
behoorlijkheid van de algehele gang van za-
ken' in het onderwijs (Mentink & Akkermans,
'986,
p. 39). Dat is tegen de achtergrond van
de pacificatie niet hetzelfde als de inhoudelij-
ke, onderwijskundige kwaliteit van het onder-
wijs. In de oorspronkelijke betekenis is het
begrip verbonden met allerlei zaken die in ver-
band met de inrichting van het onderwijs,
waaronder de financiële gelijkstelling tussen
het openbaar en bijzonder onderwijs, van re-
gelend belang werden geacht. Zo hanteerde de
zgn. Bevredigingscommissie, die de herziening
van het grondwetsartikel in 1917 voorbereid-
de, een uitleg waaronder naast aangelegenhe-
den als het aantal docenten per grootte van
school, de salariëring, de bouw en inrichting
van schoolgebouwen, óók de instelling van de
Onderwijsraad en de rechtsvorm van het bij-
zonder onderwijs werden begrepen (Staats-
commissie, 1920, p. 20 e
.V.). Het grootste
gewicht hechtte men aan het schooltoezicht en
de bekwaamheidseisen van docenten. "Daar-
in, en niet in de speciale voorschriften liggen
de grootste waarborgen der deugdelijkheid,
want met bekwame onderwijzers en een goed
toezicht is het moeilijk om slecht onderwijs te
geven, even moeilijk bijna om goed onderwijs
te geven met slecht toezicht en slechte onder-
wijzers", aldus minister Cort van der Linden
tijdens het parlementaire debat in 1916.

2.2.2 De noodzakelijkheidseis
Hoewel dc juridische structuur van het grond-
rcchtsartikcl op het punt van dc doelstellingen
niet doeltreffend is, kan meer worden gezegd
dan dat de wetgever gehouden is van geval tot
geval tot een redelijke afweging van belangen
te komen.

In dc rechtswetenschappelijke literatuur is
met name te verwijzen naar het eerder ge-
noemde werk van Burkens. Hij concludeert
dal een 'optimalisering van de in de grond-
rechten gelegen waarborgen wordt bereikt',
wanneer de inbreuk erop zo scherp mogelijk is
aangegeven én de grens van het noodzakelijke
niet wordt overschreden (p. 115). Deze nood-
zakelijkheidseis komt in de recente literatuur
over wetgevingswetenschap tevoorschijn als
een beginsel van behoorlijke regelgeving (Van
der Vlies. 1984).

Op politiek niveau levert de regering haar
bijdrage tijdens de grondwetsherziening in
1983. In de memorie van antwoord aan de
Tweede Kamer betreffende de sociale grond-
rechten noemt ze vier criteria waaraan een
inbreuk op een klassiek grondrecht moet vol-
doen. In vraagvorm':

a. Geeft de Grondwet de wetgever de be-


Pedagogi.tche Studiën 199

-ocr page 208-

voegdheid tot beperking van het grond-
recht?

b. 'Zo ja, dient het belang van de maatregel te
prevaleren boven het belang van intact hou-
den van het grondrecht?'

c. 'Kan het gestelde doel niet langs andere
weg, zonder inbreuk te maken op het
grondrecht, worden bereikt?'

d. 'Zou door middel van uitzonderingen op de
maatregel de inbreuk op het grondrecht -
aangenomen dat deze geoorloofd zou zijn -
zoveel mogelijk kunnen worden ver-
kleind?'

Ter toelichting het volgende. In concreto stelt
de eerste vraag de voorwaarde van bijzondere
beperking (zie par. 2.1). Bij de overige vragen
wordt de juridische legitimatie van een beper-
kingsbeslissing als het ware getoetst aan de
hand van twee rechtsbeginselen:

- het proportionaliteitsbeginsel, d.w.z. de eis
dat bij een conclict van belangen het nage-
streefde belang, gelet op het doel en de ernst
van de feiten, van meer gewicht is dan het
belang dat wordt aangetast;

- het subsidiariteitsbeginsel, d.w.z. de eis dat
bij een rechtvaardige beperking van een
(klassiek) grondrecht de wetgever niet het
meerdere moet doen wanneer hij met het
mindere toekan.

Onze eerdere analyse van het begrip
deugdelijkheidseisen loopt met het hier gestel-
de noodzakelijkheidsbeginsel in de pas. De
bevoegdheid van de wetgever tot het stellen
van dergelijke eisen impliceert geen aanspo-
ring tot een 'royaal' gebruik, om met Burkcns
tc spreken. De competentie beperkt zich, met
andere woorden, tot het stellen van voor-
schriften die met het oog op het publieke
belang onvermijdelijk zijn. Kortom:
mini-
mumeisen,
aldus onze conclusie op basis van
vooral het pacificatiebcraad''.

2.3 Welk orgaan is competent tot het stellen

van deugdelijkheidseisen?
Naast de in paragraaf 2.2.1 besproken metho-
de van doelcriteria is een grondrecht te beper-
ken in de vorm van competentievoorschriften.
De functie ervan is de beperkingsbevoegdheid
voor te behouden aan bepaalde overheidsor-
ganen.

Over dit punt is in politiek opzicht helder-
heid ontstaan tijdens de grondwetsherziening
1983. De systematiek is thans dat delegatie
van regelgevende bevoegdheid door de forme-
le wetgever is toegestaan, wanneer in een
grondwetsartikel gesproken wordt van: 're-
gels', 'regeling', 'regelen' of 'bij of krachtens
de wet'^.

Een belangrijke uitzondering op deze syste-
matiek vormt het artikel over het onderwijs.
De oorzaak is het sneuvelen van het grond-
wetsvoorstel tot wijziging van artikel 23 Gw.
in 1976; parlement en regering konden het niet
eens worden over de kwestie van vertikale
delegatie (Crijns, 1982). Als gevolg hiervan is
nog steeds de onderwijspolitieke stelregel dat
delegatie naar lagere overheden slechts van
toepassing is op uitvoerende taken. Op zich
een probleem met vele juridische voetangels en
klemmen'.

Staatsrechtelijk gezien heeft de vraag naar
de geoorloofdheid van vertikale delegatie
i.v.m. artikel 23 Gw. alles te maken met het
zogeheten
legaliteitsbeginsel. Dit beginsel
reikt namelijk te zamen met het beginsel van
machtenspreiding ('trias politica' en 'check
and balances') normen van constitioneel recht
aan, d.w.z. rechtsnormen over de competen-
ticverdeling die aangeven welke overheidsor-
ganen onder welke voorwaarden een algeme-
ne bevoegdheid hebben gespecificeerde rechts-
regels vast tc stellen (vgl. Hirsch Ballin,
1982).

Het legaliteitsbeginsel neemt als uitgangs-
punt dat de 'heerschappij der wet' de beste
waarborg is voor de vrijheid van de burger en
diens rechtspositie. Dit is te realiseren door
vrijheidsbeperkende beslissingen van be-
stuursorganen op een wettelijke regeling tc
laten steunen en in die regeling de begrenzing
van het bestuurlijk optreden aan te geven. Een
stap verder is de uitbouw van het legaliteitsbe-
ginsel in de richting van een nieuw materieel
wetsbegrip. In dat kader heeft de formele wet-
gever de exclusieve bevoegdheid 'ingrijpende
besluiten' te nemen. Dergelijke besluiten kun-
nen volgens Van der Vlies fundamentele
rechtsbeginselen raken ofwel betrekking heb-
ben op zaken waarover diepgaande menings-
verschillen in een samenleving bestaan.

Wat impliceert dit alles voor de wetgeving
in de onderwijssector? In elk geval is bij 'ingrij-
pende besluiten' te denken aan beslissingen die
direct ingrijpen in de bestaande vormgeving
van onze onderwijsconstitutie, zoals die haar
juridische grondslag vindt in artikel 23 Gw.
Twee belangrijke ordeningsprincipes van deze
constitutie betreffen de financiële gelijkstel-


Pedagogi.tche Studiën 200

-ocr page 209-

ling (van het openbaar en bijzonder onder-
wijs) en de deugdelijkheid van het onderwijs
(door de overheid d.m.v. voorschriften en
voorzieningen te garanderen). Het zijn dan
deze twee beshssingsgebieden die tot de uit-
sluitende competentie van de formele wetge-
ver kunnen worden gerekend. Maar daarmee
is niet gezegd, dat deze wetgever zich met alles
op deze gebieden dient bezig te houden; dat
lijkt praktisch gezien al ondoenlijk. In over-
eenstemming met de bovengenoemde uitwer-
king van het legaliteitsbeginsel is zijn taak te
beperken tot het regelen van 'de reikwijdte, de
structurele elementen en de voornaamste
duurzame normen' (Commissie wetgevings-
vraagstukken 1985, p. 44); nadere regelgeving
en concretisering zijn zoveel mogelijk naar la-
gere overheidsniveaus te delegeren. Op deze
wijze is voldaan aan de twee waarborgen die
het legaliteitsbeginsel beoogt: een waarborg
tegen machtswillekeur ('heerschappij der wet')
en een waarborg voor democratie door de
betrokkenheid van de volksvertegenwoordi-
ging bij de vaststelling van de wettelijke
regels.

3 Deugdelijkiwidseisen cn de regeling van
de basisvorming

Vele onderwerpen zijn in de reacties op het
advies van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid over de basisvorming
(WRR, 1986) cn het concept-wetsvoorstel van
december 1986 aangesneden'. Weinig
aandacht is er echter voor de grondwettelijke
kwestie van de bevoegdheidsverdeling tussen
overheid en onderwijs bij zaken als het vast-
stellen van inhoud en niveau van de basisvor-
•^'ig en het invoeren van een landelijk
toetsingssysteem door middel van eindter-
"len". Dat is opvallend in het licht van de
Paciricatic waarover we in paragraaf 1 spra-
l^en; verklaringen voor dit feit zijn zeker te
geven, maar vallen buiten het bestek van dit
artikel (vgl. Oud-De Glas & Oud 1987). Een in
het oog springende uitzondering vormt de
reactie van de Onderwijsraad van maart 1987;
dat is echter niet verrassend gezien zijn kern-
functie als pacificatie-orgaan.

Hieronder toetsen we het wetsontwerp van
december 1987 (Kamerstuk 20381) aan de
hand van de voorgaande grondrechtstheoreti-
sche beschouwingen. Dit gebeurt nadat een
kort overzicht is gegeven van de relevante
punten terzake in het WRR-rapport, het con-
cept-wetsvoorstel, het advies van de Onder-
wijsraad daarop én het definitief wetsvoor-
stel.

3.1 Opvattingen in de fase van wetsvorming

a. Het WRR-advies. De grondrechtelijke gren-
zen van de basisvorming komen in dit rapport
zijdelings aan de orde. In de groep van tien
vragen die het kader van het advies vormt, is
het thema van de zorgplicht versus onthou-
dingsplicht van de overheid niet opgenomen.
Wel pleit de Raad in het hoofdstuk over de
invoering van de basisvorming voor een ande-
re rol van de (formele) wetgever: 'gerichte
normstelling in plaats van omvattende stu-
ring'. De wetgever dient zich in hoofdzaak te
beperken 'tot het waarborgen van de toetsbare
kwaliteit, door het dwingend voorschrijven
van de globale inhoud van de basisvorming en
door de vaststelling van uniforme landelijke
eindtermen op de twee niveaus' (p. 227 e
.V.).

Toch is de WRR bij dc opstelling van het
rapport met het belang van artikel 23 Gw.
geconfronteerd. Schuyt (1987) rapporteert
daarover, maar alleen in termen van een be-
perkende voorwaarde voor wetenschappelijke
advisering. Naar zijn ervaring waren de 'ta-
boes' van de ondcrwijspacificatie en de gelijk-
stelling tussen openbaar cn bijzonder onder-
wijs 'hele duidelijke politieke constraints'.

b. Het concept-wetsvoorstel. Dc regering gaat
hier uitvoerig op de grondwettelijke aspecten
in. Dat gebeurt in de memorie van toelichting
vooral bij de behandeling van de eindtermen
en de kwestie van dc inrichtingsvrijhcid (par.
4.2). Vier belangrijke stellingnamen zijn:

- De inrichtingsvrijheid, die een afgeleide is
van de onderwijsvrijheid, wordt door de ei-
sen van deugdelijkheid ingeperkt. Het is
uitsluitend de competentie van de wetgever
de grens tussen deze twee in concreto te
trekken.

- Dc in het vijfde lid van art. 23 genoemde
deugdelijkheidseisen hebben betrekking op
de inhoud van het onderwijs. Ze behoren
'recht te doen aan dc opdracht om dc kwali-
teit van het onderwijs in Nederiand te
bewaken en zoveel mogelijk te bevorde-
ren'.

- Eindtermen maken deel uit van dc kwali-
teitseisen die aan het basisonderwijs cn aan


Pedagogi.tche Studiën 201

-ocr page 210-

de basisvorming zijn te stellen. Ze zijn dus
een specifieke categorie deugdelijkheidsei-
sen.

- De totstandkoming en vaststelling van
eindtermen veronderstellen een zorgvuldige
wetgevingsprocedure. Hiertoe behoort een
'gedegen betrokkenheid van het onderwijs-
veld', terwij! tijdens de invoeringsfase de
eindtermen bij ministeriële beschikking zijn
vast te leggen'.

c. Het advies van de Onderwijsraad. In deze
reactie op het concept-wetsvoorstel komt
sterk de vrees voor een te grote beperking van
de inrichtingsvrijheid naar voren.

Een eerste punt is de vraag naar de verant-
woordelijkheid van de overheid voor de basis-
vorming. Deze vraag is nauwelijks te beant-
woorden gezien de onduidelijkheid over
functie, inhoud en strekking van dit begrip.
Wanneer echter uitbreiding van overheids-
zorg wordt beoogd, dan 'acht de Raad het
onvermijdelijk dat in de definiëring van basis-
vorming ook de begrenzing daarvan wordt
geboden. Bij het ontbreken hiervan is het ge-
vaar allerminst denkbeeldig dat deze zorg zich
onbeperkt zou gaan uitstrekken. De grond-
wettelijke vrijheid van onderwijs zou aldus wel
zeer in knel kunnen komen'.

Ten tweede is er geen principieel bezwaar
om eindtermen als een extra deugdelijkheids-
eis aan te merken. Maar voor de rest is er
weinig of geen waardering voor de motivering
van de regering in het concrete geval. Volgens
de Raad wordt er te gemakkelijk langs het vijf-
de lid van art. 23 Gw., waarin de spannings-
verhouding tussen deugdelijkheidseisen en de
onderwijsvrijheid lot uitdrukking komt, heen-
gelopen. 'Het heeft er veel van weg dat het doel
(het verbeteren van de onderwijskwaliteit van
het onderwijs) de middelen (in casu het verrui-
men in de voorgestelde zin van de taak van de
minister en naderhand de beoogde wetswijzi-
ging) heiligt'. Te weinig is van regeringszijde
beargumenteerd of de eindtermen wel nood-
zakelijk zijn, d.w.z. of er geen andere en
minder ingrijpende middelen voor kwaliteits-
beheersing zijn; daarbij wordt voor het basis-
onderwijs met name gedacht aan de uitbouw
van het periodiek peiiingsonderzoek naar het
onderwijsniveau en aan een versterking van
het toezicht door de inspectie. Bij eventuele
invoering van eindtermen mag de overheid
niet verder gaan dan het formuleren van in-
houdelijke eisen in termen van 'minimale
eisen'.

Ten derde heeft de Onderwijsraad proble-
men met de voorgestelde terugtred van de
wetgever bij de regeling van de eindtermen. Bij
een zo gewichtige taak als de onderhavige is
een 'ministeriële regeling niet het geëigende in-
strument' (vgl. art. 1 la); bovendien is niet in te
zien wat de bedoeling is van art. 6, onder B,
met de zinsnede dat de minister voor 1 augus-
tus 1997 een wetsvoorstel terzake zal indienen.
Juister vindt de Raad het dat de wetgever van
het begin af aan bij de totstandkomingsproce-
dure wordt betrokken. Bij de invoering gedu-
rende de eerste periode van negen jaar dienen
de eindtermen bij algemene maatregel van be-
stuur te worden vastgesteld.

d. Het definitief wetsvoorstel. In vergelijking
met het concept-wetsvoorstel springen twee
zaken in het oog.

In de de eerste plaats treedt er geen ver-
schuiving in zienswijze op bij de onderwerpen
inrichtingsvrijheid, deugdelijkheidseisen en
eindtermen. De oorspronkelijke wetstekst is
gehandhaafd, terwijl in de memorie van toe-
lichting de veranderingen beperkt blijven tot
het verduidelijken van een en ander. Enkele
punten:

- In het voetspoor van de WRR wordt een
omschrijving van het begrip basisvorming
gegeven (p. 2). Voor wat het voortgezet on-
derwijs betreft onderstreept de regering dat
de basisvorming uit een verplicht gedeelte
(14 vakken) en een vrije ruimte (20%) be-
staat. 'Kenmerkend voor de vrije ruimte is
dat deze vrij is' van overheidsregeling (p.

9).

- De kwestie van de inrichlingsvrijheid, die
met name door de Onderwijsraad is aange-
sneden, keert in het nieuwe hoofdstuk 'De-
regulering' terug (p. 21). Gesteld wordt dat
de vrijheid van scholen niet ingeperkt
wordt. 'De structuur van het voortgezet on-

« derwijs wordt immers niet aangetast'. Er
kan zelfs van een grotere vrijheid worden
gesproken, 'doordat het onderwijs meer
kan worden toegespitst op doorstroming
naar het vervolgonderwijs'; vgl. artikel 11 b,
derde lid (met de bevoegdheid van een
school om de voortgezette basisvorming
over een periode van vier leerjaren te orga-
niseren) en artikel llf (over het door-
stroomprogramma van het Mavo en Lbo
na de periode van basisvorming).


Pedagogi.tche Studiën 202

-ocr page 211-

- Direct verbonden met het vorige punt is er
het aspect van de eindtermen als deugdehjk-
heidseis (par. 5). De toehchting is aanzien-
lijk uitgebreid, waarbij vooral op het belang
voor het basisonderwijs wordt ingegaan.
Eindtermen zijn naast de in het concept
genoemde redenen 'bovendien een middel
om de eigenheid van het basisonderwijs tot
uitdrukking te brengen' (punt f, p. 10). Ver-
der wijst de regering op meerdere rapporten
waarin de behoefte aan eindtermen naar
voren komt.

In de tweede plaats is het standpunt over de
regeling van de eindtermen ingrijpend gewij-
zigd. De regering heeft zich laten overtuigen
door de kritiek van zowel de Onderwijsraad
als de Raad van State dat eindtermen óók in
de aanloopperiode niet op het niveau van mi-
nisteriële regeling behoren te worden vastge-
legd: het verdient de voorkeur deze 'van meet
af aan bij wet tc regelen'. Dat biedt meer waar-
borgen voor een juiste grensbepaling van de
inrichtingsvrijheid (p. 12).

Een uitzondering op deze stelregel vormt dc
eerste periode van één jaar. Bij de inwerking-
treding van dc wet (gepland I augustus 1989)
Worden de eindtermen bij ministeriele regeling
vastgesteld; dit gebeurt na advies van het on-
derwijsveld en na overleg met dc Vaste com-
missie voor onderwijs en wetenschappen van
dc Tweede Kamer. Uiterlijk 1 augustus 1990
moet de minister de wetsvoorstellen voor op-
neming van eindtermen in de WBO en WVO
bij het parlement indienen (p. 13). In artikel 9
C'd 4a, 4b) WBO en artikel IIa WVO is
bepaald dat eindtermen in ccn wettelijke bijla-
ge worden opgenomen.

Het wetsvoorstel en drie
oinlerwijsjuridische vraf^en
3.2.1 Beschikt de overheid over de
bevoegdheid tot invoering van de
basisvorming?
'Artikel 23 Gw. vormt geen barrière voor dc
Wetgever om binnen ons scholenstclscl de ge-
dachte van basisvorming tc verwezenlijken.
Onderwijs is ccn publiek belang en het is de
'aak van de overheid die ondcrwijsvoorzienin-
gen te treffen die zij voor een goede voortgang
ontwikkeling van dat onderwijs nodig
acht.

Deze opdracht heeft de grondwetgever in
expliciet bekrachtigd in het eerste lid,
Waar gesproken wordt van 'de aanhoudende

zorg der regering'. Politiek nodig was dat niet,
want er bestond tussen partijen geen misver-
stand over de leidende overheidsrol'". Niette-
min is de betekenis van dit eerste lid, zonder
daar nu verder op in te gaan, omstreden. Onze
conclusie is ingegeven door de beschouwingen
tijdens het pacificatie-beraad. Zo benadrukte
de regering in de memorie van toelichting bij
het grondwetsvoorstel: "Is dus schrapping van
het woord 'openbaar' gewenscht als erken-
ning, dat ook het bijzonder onderwijs op
verzorging van Staatswege recht kan doen gel-
den ... Ook z.i. komt in het artikel, als geheel
beschouwd, een logische gedachtengang tot
uiting en het eerste lid, dat zich over het gehee-
le onderwijs uitstrekt, vormt eene goede inlei-
ding voor de daaronder voor elk der vertak-
kingen volgende bepalingen" (Kan, 1916, p.
638 e
.V.). Met deze zienswijze nam de regering
expliciet afstand van die van de staatsrechtsge-
leerde Buys (op deze persoon werd ccn beroep
gedaan in de bekende brief d.d. 10 februari
1976 van de organisaties van het bijzonder
onderwijs aan minister Van Kemenade en
waarin het eerste lid als 'juridisch inhoudloos
wordt beschouwd').

Een terugblik naar deze voor het onderwijs
nog zo actuele pacificatie-periode is daaren-
boven de moeite waard met het oog op de
motieven van de basisvorming. Weinig lijkt cr,
ondanks grote verschillen in maatschappclijk-
cducaticvc context, veranderd te zijn in inten-
ties en woorden. Sprak men toen over de
noodzaak 'tot verheffing van ons onderwijs,
verhooging van het onderwijspcil' om beter
toegerust te zijn 'voor den strijd des levens en
beter bestand in den strijd der volken'". In het
wetsvoorstel over de basisvorming leest men
onder meer over dc noodzaak tot 'verhoging
van het peil van het jcugdonderwijs' en de 'ei-
sen van technologische en sociaal-culturele
ontwikkeling'.

In historisch perspcclicf geplaatst ziet het
ernaar uit, dat het belang van de staat bij de
volkschool 'voor ccnc algcmccne ontwikke-
ling' (in de vorm van de lagere school in het
begin van deze eeuw) geleidelijk aan nieuwe
vorm en inhoud heeft gekregen via de uitbouw
naar een gemeenschappelijke basisvorming,
onontbeerlijk voor het functioneren als lid van
onze samenleving.


Pedagogi.tche Studiën 203

-ocr page 212-

3.2.2 Heeft de overheid de bevoegdheid tot

het stellen van eindtermen?
Deze vraag is op grond van paragraaf 2.1 in
principe positief te beantwoorden. Eindter-
men kunnen onder de groep van zgn. speciale
deugdelijicheidseisen vallen die zich op de in-
houdelijke kwaliteit van het onderwijs richten.
Indirect is hiermee gezegd dat, uitgaande van
onze interpretatie van het pacificatie-ak-
koord, deze groep ook andersoortige eisen
omvat en waarbij in concreto geen verschil is
te maken tussen de 'eisen van deugdelijkheid'
en 'voorwaarden van bekostiging' (zie lid 5 en
7 van artikel 23); recent heeft deze eerder door
ons verwoorde zienswijze in staatsrechterlijke
kring instemming verkregen (Koekkoek,
1987). Deze opvatting wijkt af van die van de
regering, zoals vermeld in paragraaf 3.1, on-
der b (tweede aandachtsstreepje).

Welke vorm en inhoud de deugdelijkheids-
eisen moeten verkrijgen, is een beslissing van
de wetgever. Deze bepaalt (zie par. 2.2) de
begrenzing van de inrichtingsvrijheid. Histo-
risch-onderwijskundig gezien is er sprake van
accentverschillen en veranderingen. Waren
tot voor kort de indicatoren voor kwaliteitsbe-
heersing met name zgn. input-eisen (zoals het
aantal lesuren, het aantal uren per vak e.d.),
momenteel vindt er een sterke verschuiving
plaats in de richting van zgn. output-eisen die
betrekking hebben op de gewenste opbrengst
van het onderwijs. In dat kader past een toene-
mende aandacht voor examenprogramma's,
gedachten over een educatief verslag als com-
plement van het schoolwerkplan, én het voor-
stel tot invoering van eindtermen als maatstaf
voor toetsing op schoolniveau (in het basison-
derwijs) ofwel op school- en leeriingenniveau
(in het voortgezet onderwijs).

In paragraaf 2.2.2 zijn deugdelijkheidseisen
gedefinieerd als minimumoverheidsvoor-
waarden in de betekenis van maatschappelijke
noodzakelijkheid. Dal levert twee kantteke-
ningen bij het wetsvoorstel op:
- Vanuit het gezichtsveld van grondwettelijke ♦
beperking is de motivering om eindtermen
voor zowel basis- als voortgezet onderwijs
op de voorgestelde wijze te regelen, te ma-
ger. Niet duidelijk wordt gemaakt of het
gepresenteerde instrumentarium het minst
ingrijpende alternatief is om de gestelde
overheidsdoelen te realiseren (d.i. toetsing
aan het genoemde subsidiariteitsbeginsel).
Een voorbeeld zijn de argumenten in het

wetsvoorstel die pleiten voor invoering van
eindtermen in het basisonderwijs. Volgt
hieruit dat overheidsregeling noodzakelijk
is? Zo lijkt het signaleren van een algemene
behoefte aan eindtermen om op schoolni-
veau beter te kunnen werken, hier van
weinig gewicht. In dit verband is immers
ook te denken aan een alternatief zónder
overheidsinbreuk, en waarbij de zorgplicht
van de overheid zich concretiseert in een
beleid dat gericht is op het verbej.eren van
de schoolcondities inzake professionalise-
ring van docenten en leiding, het aanreiken
van leerplanmateriaal, het stimuleren van
zelfevaluatie e.d. Een ander denkbaar alter-
natief is het uitbouwen van een bestaand
deugdelijkheidsinstrument, i.e. het school-
werkplan: naast de planopstelling dient de
school op vaste momenten te rapporteren
over de bereikte resultaten (d.i. de verplich-
ting van een schoolverslag als aanvulling op
art. 11, lid 2 onder f en art. 13 WBO).

Samenvattend gesteld ontbreekt het in de
toelichting aan een voldoende afweging op
punten als: overheidsinterventie (deregule-
ring versus regulering), alternatieve instru-
menten en hun verwachte effectiviteit,
uitvoerbaarheid. Met dit oordeel vinden we
aansluiting bij de kritiek van de Onderwijs-
raad op het concept-wetsvoorstel.

- De voorgestelde niveaudifferentiatie bin-
nen de basisvorming is juridisch niet pro-
bleemloos. Allereerst is er de vraag naar de
precieze functie en reikwijdte van het begrip
basisvorming. Met andere woorden, aan de
orde is het toetsingspunt van duidelijke ter-
minologie en systematiek. Wanneer het hier
gaat om gemeenschappelijk onderwijs,
voor ieder gelijk en noodzakelijk voor het
functioneren als lid van de samenleving (d.i.
een 'vloer' van kennis, kundigheden en in-
zicht), dan dringen zich inconsequenties op.
Heeft men niet te doen met een moeilijk
grijpbaar en gemakkelijk uit te hollen be-
grip bij presentatie van een modale, plus- of
combinatie-variant van de basisvorming?
Daarnaast is er de vraag of de invoering van
meerdere niveaus niet op gespannen voet
staat met de grondwettelijk verleende com-
petentie aan de wetgever op het gebied van
deugdelijkheidseisen. Deze minimumvoor-
waarden van overheidsregeling moeten in
elk geval voldoen aan de norm die in het
subsidiariteitsbeginsel is opgesloten. Waar-


Pedagogi.tche Studiën 204

-ocr page 213-

om kan niet volstaan worden met een mini-
mum-peil dat door alle leerlingen gehaald
zou moet worden? De belangrijkste doel-
stelling is toch de verhoging van het gemid-
delde onderwijspeil dat de overheid in de
vorm van een inspanningsverplichting aan
het 'uit de openbare kas te bekostigen on-
derwijs' stelt (vgl. art. 11 b, lid 2). In deze lijn
van denken over eindtermen als deugdelijk-
heidseisen dient de school (formeel: het
schoolbestuur) er alles aan te doen om elke
leerling tenminste naar dat kwaliteitsniveau
te brengen, dat volgens de overheid onont-
beerlijk is voor zijn maatschappelijk func-
tioneren. Kortom een basisvorming, die
zich Iaat regelen als ccn door de overheid
aan het onderwijs opgelegde bekostigings-
voorwaarde om ccn ondergrens van onder-
wijskwaliteit op leerlingenniveau te be-
werkstelligen. Daarmee is gezegd dat de
overheid zich vanuit dc invalshoek van ba-
siseindtermen als deugdelijkheidscis maar
ten dele met het kwalificatievraagstuk van
de eerste fase voortgezet onderwijs bemoeit.
Voor dc school ligt dat anders. Bovenop dc
'vloer' van dc basisvorming heeft zij zorg te
dragen voor nadere kwalitcitsvcrbredingen
verhoging door invulling van de vrije ruim-
te ('horizontale verbreding'). Bovendien
dient er voldoende programma-aanbod te
zijn voor leerlingen die, in verschillend tcm-
Po, het niveau van de basisvorming onder-
tussen hebben bereikt (zgn. 'vertikale
verbreding'). In het laatste geval kunnen
zich na dc fase van dc basisvorming allerlei
vormen van niveaudifferentiatie aftekenen.
Afgrendeling op voorhand is niet wenselijk:
'Ic differentiaties staan immers in functie
van individuele leerwegen cn van aanslui-
tende opleidingsroutes in dc tweede fase
van het voortgezet onderwijs.

^2.3 IV/e moet de eindtermen regelen?

regering is blijkens par. 3.1 uiteindelijk
teruggekomen op haar standpunt de eindter-
Ticn gedurende een ruime periode bij ministe-
riele regeling vast te stellen. Uit de stukken is
te maken dal zij tot het laatst de voorkeur
eraan gaf om in dc ontwikkelingsfase van dc
basisvorming 'met ccn lichte vorm van regel-
geving de noodzakelijke flexibiliteit zo groot
"hogelijk te laten zijn' (blauwe stukken, nr. A,
punt 16).

De huidige opvatting over de structureren-
de en ordenende taak van dc formele wetgever
wijkt niet af van onze analyse in paragraaf 2.3.
Deugdelijkheidsciscn behoren tot de regels die
voor het onderwijsbestel constituerend zijn en
krachtens het legaliteitsbeginsel is bij een der-
gelijk 'acte d'autorité' een terugtred van de
wetgever tot op het niveau van gedelegeerde
wetgever (via algemene maatregel van be-
stuur) of van minister (via ministeriële rege-
ling) niet op z'n plaats.

Problematisch in het wetsvoorstel blijft de
ministeriële regeling van dc eindtermen in het
eerstcjaar na inwerkingtreding (op 1 augustus
1989). Daardoor behoudt dc uitvoerende
macht voor langere tijd haar directe beleidsin-
vlocd op de eindtermen. Dat geldt in het
bijzonder voor het basisonderwijs: de scholen
zullen volgens de geschetste procedure uiter-
lijk met ingang van I augustus 1991 de door de
minister vastgestelde eindtermen in hun
schoolwerkplan moeten hebben verwerkt (p.
13, punt 5). Deze vaststelling zal in de onder-
wijspraktijk ongetwijfeld sterk kocrsbcpalend
werken; in formeel opzicht is een school hier
twee jaar aan gebonden (art. 13 WBO).

Een ander punt is de bevoegdheid van de
minister om voorschriften tc geven voor het
wijzigen van 'bepaalde eindtermen op korte
termijn' (art. 9, lid 4a cn b WBO en 1 la, lid 3
WVO). Deze bevoegdheid versterkt de hierbo-
ven gesignaleerde normstellende rol van het
overheidsbestuur; ze is allerminst vanzelfspre-
kend bij het op de voorgrond plaatsen van het
legaliteitsbeginsel dat dc 'heerschappij der
wet' als uitgangspunt neemt.

4 Slot

De overheid is al enige tijd druk bezig ccn
andere rol binnen het onderwijssysteem tc spe-
len. Slagwoorden als deregulering, decentrali-
satie en bestuur op afstand zijn alom bekend
geraakt. De overheid wil 'minder cn beter'.

Maar waar liggen dc normen van anders
handelen? Deels zijn deze van instrumentele
aard in de betekenis van vergroting van dc
doelmatigheid en doeltreffendheid van het on-
derwijsgebeurcn. Deels betreffen de normen
de legitimiteit van het overheidshandelen, in
belangrijke mate steunend op politiek-staat-
kundige visies over de verhouding overheid cn
onderwijs. Bij dit laatste is moeilijk voorbij te
gaan aan het onderwijsartikel in de Grondwet.


Pedagogi.tche Studiën 205

-ocr page 214-

Appreciaties over dit gegeven verschillen. Het
is echter een constitutioneel feit dat er sprake
is van een 'aanhoudend geactualiseerde pacifi-
catie', om met Akkermans (1987) te spreken.

Onderwijsjuridische reflexie over artikel 23
Gw. als een vraagstuk van bescherming van
rechten en ordening van overheidstaken, heeft
nauwelijks wetenschappelijke aandacht. Dat
is vooral een probleem als men gewicht toe-
kent aan de normatieve betekenis van het
recht bij het waarderen van wetgevingsbeleid
als uitwerking van grondrechten. Het wets-
voorstel over de basisvorming bevestigt het
belang van onderwijsjuridische aandacht.

Noten

1. Vgl. voor het vraagstuk van algemene en bijzon-
dere beperkingen, waar de regering in 1983 bij
de grondwetsherziening uitgebreid op is inge-
gaan, Akkermans (1987), p. 34-38.

2. Enige correctie hierop biedt de internationale
rechtsorde. Vgl. Akkermans (1986), p. 389 e.v.

3. Bijl. Handelingen //, 1976-1977, 13873, nr. 7, p.
9-10.

4. Mentink en Akkermans, 1986, p. 34-43. Zie
naast het aldaar in noot 12 genoemde ook:
Staatscommissie voor het onderwijs (Commis-
sie-Rutgers),
Verslag, Den Haag: Algemene
Landsdrukkerij, 1930, o.m. p. 7 en 15; artikel 13,
lid 3, van het Internationale Verdrag inzake eco-
nomische, sociale en culturele rechten (sinds
1979 voor Nederland van kracht).

5. Bijl. Handelingen //, 1975-1976, 13872, nr. 3, p.
22-24.

6. Vgl. voor een samenvattend overzicht van de
problemen bij het afbakenen van de begrippen
wetgeving, regelgeving en uitvoering: Mentink
en Akkermans, o.e., p. 47.

7. Zie in Uitleg van 9 september 1987 de samenge-
vatte kommentaren die de zgn. artikel 3-organi-
saties op het concept-wetsontwerp hebben
geleverd. Verder de bijdragen van Leune en La-
gerweij (1986).

8. Indirect bijv. Lagerweij: 'De WRR geeft met dit
voorstel de overheid en de ouders de mogelijk-
heid in handen op meer inhoudelijke wijze te
controleren in hoeverre een school slaagt te vol-
doen aan kwaliteitsnormen' (o.e., 374).

9. Zie voor dit punt par. 4.3. van de memorie van
toelichting. Artikel VI(B) voorziet erin dat na
negen jaar ministeriële regeling de wetgever bij
de vaststelling van de eindtermen wordt Inge-
schakeld.

10. Vgl. Mentink en Akkermans, o.e., p. 21-22.

11. Aldus de uitspraken van o.a. de Savornin Loh-
man, christelijk-hlstorlsch voorman en vice-
voorzitter van de Bevredigingscommissie. Zie:
Notulen I, Den Haag: Algemeene Landsdrukke-
rij, 1916, p. 18-19; Kan (1916), p. 636.

Aangehaalde Literatuur

Akkermans, P.W.C., Onderwijs en recht. In: J.A.
van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J. M.G. Leu-
ne, J.M.M. Ritzen (red.).
Onderwijs: Bestel en
beleid I.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986,
p. 359-433.

Akkermans, P.W.C. (red.). De Grondwet: een arti-
kelsgewijs commentaar.
Zwolle: Tjeenk Willink,
1987.

Burkens, M.C. B., Beperking van grondrechten. De-
venter: Kluwer, 1971.

Commissie wetgevingsvraagstukken (Commissie-
Polak),
Orde in regelgeving. Den Haag: Staatsuit-
geverij, 1985.

Crijns, F.C.L. M., De herziening van artikel 208
van de Grondwet: het loon van de angst? In:
A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt, F.C.L.M.
Crijns, (red.).
Grondrechten, commentaar op
hoofdstuk I van de herziene Grondwet.
Nijmegen:
ArsAequi, 1982, p. 439-505.

Hirsch Ballin, E. M. H., De wetenschap van het con-
stitutionele recht: een kleine methodologie. In:
Object en methode van de staatsrechtswctenschap-
pen.
Nijmegen: Ars Aequl, 1982, p. 64-95.

Kan, J. B. Handelingen over de herziening der Grond-
wet, deel I.
Den Haag: Boekhandel Belinfante,
1916.

Koekkoek, A. K., Vrijheid van onderwijs en een
Wet gelijke behandeling. In: Stichting bijzondere
leerstoelen onderwijsrecht,
Onderwijsreclu: ac-
tueler dan ooit.
Deventer: Kluwer, 1987, p. 29-
42.

Lagerweij, N.A.J., Keerpunt In beleid voortgezet
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, p.
369-376.

Leune, J.M.G., Contouren van basisvorming, Pe-
dagogi.sche Studiën,
1986, 63, p. 354-368.

Mentink, D. & P. W.C. Akkermans, Deugdelijk on-
derwijsbeleid.
Den Haag: SVO, 1986.

Oud-De Glas, M. M. B. & J. H. L. Oud, Tussen we-
tenschap en politiek.
Beleid en maatschappij,
1987,14, p. 147-154.

Schuyt, C.J.M., Aan de hand van een voorbeeld:
Wetenschappelijke advisering en politieke be-
sluitvorming.
Beleid en Maatschappij, 1987, 14,
p. 138-146.

Staatscommissie voor het onderwijs (Commissie-
Bos),
Verslag. Den Haag: Algemeene Lands-
drukkerij, 1920.

Vlies, I.e. van der. Het weisbegrip en begin.ielen van
behoorlijke regelgeving.
Den Haag: VUGA,
1984.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid


Pedagogi.tche Studiën 206

-ocr page 215-

(WRR), Basisvorming in het onderwijs. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1986.

Curriculum vitae

D. Mentink (1943) studeerde na zijn opleiding tot
onderwijzer onderwijskunde aan de R.U. Utrecht.
Hij was onder meer als adjunct-directeur bij de SVO
werkzaam en maakte deel uit van de Adviesgroep
Projecten in de 2e fase van het voortgezet onderwijs
(APVO-2). Sinds enkele jaren verricht hij onder-
zoek, met als specialisatie onderwijsrecht.

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vakgroep
Staats- en Bestuursrecht, (Centrum voor Constitu-
tioneel Recht) Burg. Oudlaan 50, 3062 PA Rotter-
dam, Tel. 010-4081111/4081565.

Manuscript aanvaard4-2-'88

Summary

Mentink, D. 'A core curriculum during compulsory education in The Netherlands and the role of the legisla-
tor; a legal problem analysis.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 198-207.

Recently the Government published a proposal for a law concerning basic education for all pupils until the agc
of 14or 15 years. In this articlethecompetenceofthe state for quality Standards in education is analysed from
a constitutional point of view. That analysis results in a frame of reference for the evaluation of some aspects of
•he proposal mentioned. This evaluation shows some weak points in that proposal.


Pedagogi.tche Studiën 207

-ocr page 216-

E. HARSKAMP en C. SUHRE

RION Instituut voor Onderwijsonderzoek,

Groningen

Samenvatting

In een onderzoek onder 118 hoogste klassen van
de basisschool zijn acht rekenmethoden vergele-
ken. Er is een inhoudsanalyse gemaakt van de
rekenmethoden en verschillen tussen rekenmet-
hoden zijn onderzocht door gegevens over het
gebruik van de methoden en over rekenpresta-
ties van de klassen te vergelijken. Met behulp
van covariantie-analyses is nagegaan welke in-
vloed de factor Methode heeft op prestaties van
klassen op een rekenvaardigheidstoets (CITO-
toets) en op een toepassingsvaardigheidstoets
(RION-toets). Daarbij is gecontroleerd voor
leerlingen-, leerkracht- en implementatiefacto-
ren. Het artikel wordt afgesloten met aanbeve-
lingen omtrent het verbeteren van het gebruik
van rekenmethoden in basisscholen.

1 Aanleiding en vraagstelling voor het
onderzoek

Het RION (Instituut voor Onderwijsonder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen)
heeft in opdracht van de Stichting voor On-
derzoek van het Onderwijs een onderzoek
uitgevoerd waarin verschillende, veel in het
basisonderwijs gebruikte rekenmethoden, met
elkaar worden vergeleken. De centrale vraag
in het onderzoek heeft betrekking op de rela-
tieve doelmatigheid van de rekenmethoden.
Hoewel er vakdidaktische beoordelingen van
gangbare rekenmethoden zijn verricht ont-
brak het tot nog toe aan vergelijkende gege-
vens over de wijze van gebruik van methoden
door leerkrachten en over de leerresultaten die
met de verschillende methoden worden be-

* Dit onderzoek was mogelijk dankzij een subsidie
van het Instituut voor Onderzoek van hel Onderwijs
(SVO) te 's-Gravenhage, SVO project 4035.

haald.

Scholen zijn voor informatie over reken-
methoden aangewezen op ervaringen van
andere scholen en op oordelen van deskun-
digen (onder andere schoolbegeleiders en vak-
docenten). De huidige rekenmethoden zijn in
twee hoofdgroepen in te delen: moderne- en
traditionele methoden (De Jong, 1986). Mo-
derne rekenmethoden sluiten meer aan bij
ontwikkelingen binnen het basisonderwijs
met betrekking tot het zelfstandig leren en het
thematische onderwijs. Zo is er ten opzichte
van traditionele rekenmethoden meer
aandacht voor het schematiseren van reken-
problemen en het aanbieden van rekenopga-
ven binnen een inhoudelijk thema. Traditio-
nele rekenmethoden leggen grote nadruk op
het inoefenen van procedures en bewer-
kingen.

De centrale onderzoeksvraag wordt hier in
twee vragen uitgewerkt:

1 Hoe is het feitelijk gebruik van methoden en
onder welke condities vindt het gebruik
plaats?

2 Waardoor worden eventuele verschillen in
effect tussen methoden bepaald?

2 Theoretische achtergronden ,

Verschillen tus.<icn rekenmethoden
In 1985 was op ca. de helft van de basisscholen
een traditionele methode in gebruik, terwijl de
andere helft van de scholen een moderne
rekenmethode gebruikte.

Traditionele methoden gaan uit van directe
instructie van het eindalgoritme van bewer-
kingen. Er wordt bij de introductie van een
nieuw onderdeel kort gebruik gemaakt van
een aanschouwelijke schema, daarna volgt het
inoefenen. Dit gebeurt in de vorm van 'kale'
sommen. Traditionele rekenmethoden hebben
de leerstof meestal in niveaus ingedeeld voor
goede en zwakke leerlingen.

In moderne rekenmethoden worden vele rc-
kenonderdelen gepresenteerd door middel
van aanschouwelijke schema's. Geleidelijk

Rekenmethoden vergeleken: een effectonderzoek aan het
einde van de basisschool*


208 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207

-ocr page 217-

aan moeten leerlingen vanuit informele oplos-
singswijzen, met behulp van de aanschouwe-
lijke schema's, komen tot een eindalgoritme.
Bij het aanbieden en inoefenen van leerstof
wordt veelvuldig gebruik gemaakt van the-
ma's (Camping, Volkstuintjes, Schoolreis en-
zovoort) van waaruit toepassingsopgaven
worden gesteld. Moderne methoden leggen
nadruk op variatie in oefeningen en basisstof
voor alle leerlingen. De leerstof is niet verdeeld
in niveaus zoals bij de traditionele methoden
(zie voor een overzicht van vakdidaktische be-
oordelingen van rekenmethoden De Jong,
1986).

Implementatie van rekenmethoden
Voorstanders van de moderne (zogenaamde
'realistische') rekendidaktiek verwachten dat
moderne rekenmethoden tot betere leerresul-
taten en een positievere houding van leerlin-
gen ten opzichte van rekenen leiden dan
traditionele methoden (zie onder andere Tref-
fers, 1982; Van den Heuvel-Panhuizen & Gof-
frce, 1986). Er is in Nederland nog geen
systematisch vergelijkend onderzoek onder-
nomen om deze verwachting te beproeven. In
buitenlandse literatuur-reviews is men afwis-
selend pessimistisch (zie Walker & Schaffar-
zick, 1974) of optimistisch (zie Athapilly,
Smidchens & Kofel, 1983) over effecten van
moderne rekenmethoden op rekenprestaties.
De eerstgenoemde auteurs wijzen op een drie-
valkuilen bij mclhodcvcrgelijkcnd onder-
zoek. Ten eerste is er het probleem van de
representativiteit van de toetsen ten opzichte
Van de inhouden van de methoden. Ten twee-
'le is er het probleem van de verschillen in
(lecrling)populaties die de methoden gebrui-
'^cn en in de derde plaats is er het probleem
Van het gebrek aan controle over de imple-
"lentatie van dc methoden. Het eerste pro-
bleem wordt in paragraaf 3.2 behandeld. Het
tweede probleem komt in het vervolg van dit
hoofdstuk (Condities voor implementatie)
aan bod. We beginnen hier met het laatste pro-
bleem 'de implementatie'.

De effectiviteit van (moderne) rekenmetho-
'jcn IS mede afhankelijk van de manier waarop
^e leerkrachten ze gebruiken. Het gebruik van
"'euwe methoden (ook wel 'implementatie'
genoemd) kan deels worden afgemeten aan
^ct toepassen van (nieuwe) vakdidaktische
kenmerken zoals de makers van een methode
O'e hebben bedoeld en deels aan algemene
kenmerken van gebruik van methoden. Vak-
didaktische kenmerken hebben betrekking op
de instructieprocedure volgens welke leer-
krachten een bepaald curriculum dienen uit te
voeren. Appelhof (1979) en Harskamp en
Hofman (1982) wijzen er op dat leerkrachten
vaak niet aan algemene kenmerken voor een
efficiënt gebruik van methoden voldoen. Het
al of niet toepassen van vakdidaktische ken-
merken heeft in dat geval weinig invloed op
het leren van leerlingen.

Algemene kenmerken van gebruik hebben
betrekking op de behandelde leersof en de
beschikbare en bestede lestijd. Vele onderzoe-
kers wijzen op het belang van deze algemene
onderwijsfactoren voor goede leerprestaties
(zie onder andere Veenman, 1981; Slaven-
burg, 1986). Als algemene kenmerken zijn in
dit onderzoek gekozen: 'het percentage leer-
lingen van een klas waarmee de basisstof uit de
methode is behandeld' en 'het aantal rekenles-
sen per volledige schoolweek dat met de
methode is gegeven'.

Vakdidaktisehc kenmerken zoals: differen-
tiatie-mogelijkhcden, interactieve instructie
en variatie in leerstof zijn verschillend uitge-
werkt in dc methoden. Ten aanzien van diffe-
rentiatie valt op dat moderne rekenmethoden
veel nadruk leggen op basisstof voor alle leer-
lingen met differentialie naar oplossingsni-
vcau, terwijl traditionele rekenmethoden de
leerstof vaak in niveaus voor verschillende
groepen leerlingen hebben ingedeeld. Er zijn
geen consistente onderzoeksgegevens over de
invloed van Icerstofdiffcrentiatie op leerpres-
taties van leerlingen bekend (zie Nijhof, 1978;
Appelhof, 1979). Moderne rekenmethoden
veronderstellen dat leerkrachten interactieve
instructie geven waarin leerlingen onderling
overleg plegen en oplossingen voor rekenop-
gaven met de leerkracht bespreken. Concrete
aanwijzingen voor interactieve instructie per
les of lessenserie ontbreken echter in deze me-
thoden. Traditionele methoden geven meestal
ook weinig aanwijzingen maar veronderstel-
len dat leerkrachten directe uitleg geven.
Variatie in leerstof heeft betrekking op de
afwisseling die methoden bieden tussen het oe-
fenen van algemene rekenvaardigheden ener-
zijds en het oefenen van hoofdrekenen en het
laten maken van redactie opgaven anderzijds.
Moderne methoden bieden vaak meer dan tra-
ditionele methoden, mogelijkheden voor va-
riatie in leerstof. Dunkin en Biddle (1974, p.


Pedagogi.tche Studiën 209

-ocr page 218-

158) noemen variatie in het stellen van leerta-
ken als één van de factoren die effectieve van
niet effectieve leerkrachten onderscheidt.

Voor dit vergelijkend onderzoek zijn ken-
merken gekozen die in de methoden zijn uitge-
werkt en die tussen methoden kunnen worden
vergeleken. Dit zijn de kenmerken 'leerstofdif-
ferentiatie' en variatie in leerstof.

Condities voor implementatie
Condities waaronder methoden worden ge-
bruikt, kunnen verklaringen vormen voor
eventuele verschillen in rekenprestaties tussen
methoden. Naast de factor 'rekenmethode' en
enkele implementatiefactoren zullen ook con-
dities met betrekking tot leerling- en leer-
krachtkenmerken van invloed zijn op reken-
prestaties.

Leerlingkenemerken

Belangrijke kenmerken zijn de intelligentie
van leerlingen en hun sociaal economisch mi-
lieu. De intelligentiescore (score op een genor-
meerde intelligentietest) geeft een redelijk
stabiele maat voor de cognitieve begaafdheid
van leerlingen (zie Guldemond, Meijnen &
Boomsma, 1987). Het sociaal milieu van leer-
lingen veroorzaakt verschillen in leerprestaties
die deels samenhangen met de intelligentiesco-
re (zie Meynen, 1984). In dit onderzoek zal bij
vergelijking van leerresultaten tussen me-
thoden rekening worden gehouden met ver-
schillen in 'intelligentie' en 'sociaal econo-
misch milieu van leerlingen'.

Leerkrachtkenmerken

Bepaalde leerkrachtkenmerken kunnen van
invloed zijn op de implementatie van (nieuwe)
methoden.

Zo zal de attitude van leerkrachten (met
name het meer leerlinggericht dan wel het
meer leerstofgericht zijn) invloed kunnen heb-
ben op implementatie van moderne rekenmet-
hoden (zie Meijnen, 1984, voor de samenhang ^
tussen leerkrachtattitude en onderwijs varia-
belen). Ook andere leerkrachtkenmerken zo-
als het aantal jaren ervaring met de methode
en de vooropleiding kunnen van invloed zijn
op de implementatie en (via deze) op de leer-
prestaties. Algemeen wordt aangenomen dat,
naarmate leerkrachten een nieuwe methode
langer gebruiken, zij er efficiënter mee om zul-
len gaan (zie Appelhof, 1979). Wat de voorop-
leiding betreft wordt verwacht dat leerkrach-
ten met (verzwaard) wiskunde in hun pakket
meer inzicht hebben in rekenbewerkingen en
beter uitleg kunnen geven aan leerlingen. On-
derzoeksgegevens hierover ontbreken echter.
Recentelijk is in de pers enige commotie ge-
weest over het ontbreken van Tekenvaardig-
heid bij aanstaande leerkrachten, (De Volks-
krant 28 maart, 1987) en de verwachte,
negatieve invloed hiervan op het rekenonder-
wijs in de basisschool.

De leerkrachtkenmerken: attitude ten
aanzien van leerlingen en leerstof, jarerr erva-
ring met de methode en wiskunde in de voor-
opleiding zijn in dit onderzoek opgenomen.

In Figuur 1 worden de begrippen uit dit
hoofdstuk in een kader geplaatst.

Onder 'Rekenmethoden' verstaan we de in
1985 volledig beschikbare rekenmethoden
voor het basisonderwijs. De pijlen in Figuur 1
geven aan dat de factor 'rekenmethode' in-
vloed zal hebben op methode-implementatie
en via deze op rekenprestaties. Leerkrachten
van moderne methoden zullen minder 'leer-
stofdifferentiatie' en 'meer variatie in leerstof
bieden dan leerkrachten van traditionele me-
thoden. Bij het bepalen van effecten van
rekenmethoden dient rekening te worden ge-
houden met verschillen in leerling- en leer-
krachtkenmerken tussen methoden.

3 Onderzoeksopzet
3.1 Procedure

Met de uitgevers van rekenmethoden is onder-
handeld over de te hanteren evaluatiecriteria.
In de periode van oktober 1984 tot maart 1985
is intensief overleg geweest met uitgevers over
voorstellen voor af te nemen rekentoetsen. Na
een try out-onderzoek zijn er in mei/juni 1985
toetsen afgenomen in de laatste klas van een
groot aantal basisscholen waar gangbare re-
kenmethoden werden gebruikt (zie steek-
proeO- Bij de leerlingen zijn rekentoetsen, een
intelligentietest en een vragenlijst over achter-
grondgegevens afgenomen. Leerkrachten vul-
den een vragenlijst in met betrekking tot het
gebruik van de methode in hun school.

Steekproef

Doelpopulatie in dit onderzoek zijn scholen
die jaarlijks aan de CITO-eindtoets voor het
basisonderwijs deelnamen. Deze populatie is


Pedagogi.tche Studiën 210

-ocr page 219-

gekozen om het aantal af tc nemen toetsen te
beperken en scholen niet zwaarder te belasten
dan nodig is. De CITO-scholen vormden (in
1985) in aantal ongeveer 40% van de basis-
scholen. Er is geen reden om aan tc nemen dat
de CITO-basisscholen op relevante kenmer-
ken afwijken van de overige basisscholen.

Op grond van een telefonische enquête on-
der circa 3000 scholen, is vastgesteld welke
■"ekenmethoden in groep acht van de basis-
school werden gebruikt. In overleg met de
Uitgevers zijn vijf traditionele methoden en
drie moderne methoden geselecteerd voor on-
derzoek. Deze methoden waren in 1985 in de
handel verkrijgbaar en waren lot en met groep
^cht in de scholen in gebruik. De traditionele
methoden zijn: Op Veilig Spoor (voortaan:
OVS), Naar Aanleg en Tempo (NAT), Naar
Zelfstandig Rekenen (NZR), Nieuw Rekenen
(NR) en Niveau Cursus Rekenen (NCR). De
■Moderne methoden zijn: Operatoir Rekenen
(OR), Getal in Beeld (GIB) en Taltaai (TT).
Deze methoden werden op 87% van de bena-
derde scholen in groep acht gebruikt. Op de
andere scholen werd in groep acht met experi-
mentele versies van de nieuwste reken/wiskun-
e methoden gewerkt (Rekenen en Wiskunde,
Utrechts Rekenprogramma en Wereld in Ge-
^"cn) of men werkte met combinaties van
"»eihodendanwel met methoden die niet meer
borden uitgegeven.

Dc effectieve steekproef voor dit onderzoek
oestond uit 133 klassen (groep 8) waar in 1985
e ClTO-eindtoets is afgenomen. Bij de sa-
•""^nstelling van de steekproef is enigszins
rekening gehouden met het marktaandeel van
de methoden. Er zijn in totaal van 118 zesde
klassen (groep 8) volledige datasets van zowel
leerlingen als leerkrachten verkregen. Verge-
lijking van kenmerken van de steekproef ten
aanzien van schoolgrootte en mate van verste-
delijking met landelijke gegevens (CBS, 1986),
laat zien dat de steekproef als representatief
voor de gehele groep van (basis)scholen mag
worden beschouwd.

3.2 Omlcrzoeksmslrumenlen
Rekentoetsen

Er is, aan de hand van de CITO-eindtocts
onderdelen voor Rekenen, uitvoerig overleg
met uitgevers en auteurs geweest over de af te
nemen rekentoetsen. Een aantal uitgevers (die
van TT, OR, GIB en NAT) kwamen met het
verzoek om extra toetsen tc ontwerpen met
toegepaste rekenopgaven (vraagstukjes) voor
de onderdelen Schatten, Meten en Verhoudin-
gen. De uitgever van OR kwam tevens met het
verzoek voor een toets op het gebied van Com-
binatoriek.

De toetsen bezitten een redelijk tot goede
interne consistentie waardoor de betrouw-
baarheid van metingen is gewaarborgd.

Naast de rekentoetsen is ter controle van de
algemene intellectuele begaafdheid van leer-
lingen de ISI-intelligentietest (6 onderdelen
over ruimtelijke en verbale intelligentie) afge-
nomen (zie Boxtel, Snijders & Welten, 1982,
m.b.t. de hoge betrouwbaarheid en validiteit
van deze test).

De begripsvaliditeit van de rekentoetsen is


Pedagogi.tche Studiën 211

-ocr page 220-

Tabel 1 Gebruikte toetsen en hun psychometrische
kenmerken

naam van de toets

interne
consis-
tentie
( alpha-
coëjfi-
ciënt)

1. CITO eindtoets 1985

-Rekenen (items m.b.t. ele-

60

.94

mentaire rekenvaardigheden)

-Tabellen en Grafieken (items

13

.74

m.b.t. het leren en interprete-

ren van tabellen en grafieken)

2. RION toets (totaal)

63

.89

-Schatten (schatten van maat-

17

.67

eenheden)

-Verhoudingen (gelijke en on-

16

.76

gelijke verhoudingen in toe-

passingssituaties)

-Meten (omtrek, oppervlakte

15

.73

en inhoud bepalen met be-

hulp van natuurlijke maten)

-Combinatoriek (combinaties

15

.70

van voorwerpen of mogelijk-

heden in toepassingssituaties)

vastgesteld door correlaties te berekenen tus-
sen soortgelijke toetsen (i.e. de CITO-Reke-
nen en RION-toets) en andere prestatietoet-
sen (de CITO-eindtoets onderdeel Taal en
ISI-intelligentietoets). De RION-toets als ge-
heel hangt het hoogst samen met de soortge-
noot de CITO Rekentoets (.79) onmiddellijk
gevolgd door de intelligentietoets (.75). De
RION-toets hangt minder hoog samen met de
CITO Taaltoets (.68). De CITO-toets Reke-
nen heeft een hoge correlatie met CITO Taal
(.77) en een iets lagere correlatie met de Intelli-
gentietoets (.68). Voor de begripsvaliditeit van
de RION en CITO rekentoets is voldoende
indicatie: beide toetsen hangen onderling het
hoogst samen. De RION toets, gericht op toe-
passingen hangt vervolgens hoog samen met
de intelligentietoets. De CITO Rekentoets die
elementaire rekenvaardigheden meet, hangt
hoger samen met de CITO Taaltoets die ele-
mentaire taalvaardigheden meet.

Aan de uitgevers en auteurs is gevraagd om
aan te geven hoeveel belang zij hechten aan de
CITO- en RION-toetsonderdelen voor het
evalueren van hun methode(n). Alle uitgevers
vinden de CITO-toetsen: Rekenen en Tabel-
len en Grafieken belangrijk voor evaluatie van
hun methode. Alleen de uitgevers en auteurs
van GIB, TT, OR en NAT vinden de RION-
toetsonderdelen belangrijk. Zij hebben om
deze toetsonderdelen verzocht.

aantal
items

Leerlingvragenlijsten

Tegelijk met de afname van toetsen bij leerlin-
gen is aan de leerlingen gevraagd een vragen-
lijstje in te vullen met vragen over achter-
grondgegevens zoals de gekozen vervolgop-
leiding en het beroep van de vader en moeder.
In 115 van de 118 klassen waar voor volledige
datasets van leerlingen en leerkrachten zijn
verzameld is dit vragenlijstje (na toestemming
van de onderwijzer) ingevuld.

Leerkrachtenlijst

Met behulp van de leerkrachtenlijst zijn groe-
pen van factoren gemeten.

- Implementatiefactoren: (a) percentage leer-
lingen van de klas waarmee de basisstof uit
de methode is behandeld, (b) aantal reken-
lessen per week, (c) variatie in leerstof
(percentage van de lestijd besteed aan
hoofdrekenen en redactie opgaven versus
het percentage besteed aan algemene re-
kenvaardigheden), (d) leerstofdifferentia-
tie: item-schaal bestaande uit 6 items, (a =
.70; zie bijlage 1)

- Leerkrachtkcnmerken: (a) Icerkrachtattitu-
de: itcmschaal 'Lccrlinggerichtheid' be-
staande uit: 7 items (a = .69; zie bijlage 2),
(b) jaren ervaring met de methode en (c)
vooropleiding (wel/geen wiskunde in eind
examen V.O.).

3.3 Het gebruik van rekenmethoden (eerste

onderzoeksvraag)
In deze paragraaf worden beschrijvende gege-
vens gepresenteerd van het gebruik van de
methoden (afmeten aan implemcntatieken-
merken) en van de condities waaronder het
gebruik plaatsvindt (afgemeten aan kenmer-
ken van leerkrachten en leerlingen).

Implementatiekenmerken
Tabel 2 laat zien welke verschillen er zijn tus-
sen de leerkrachten van de acht methoden ten
aanzien van vijf implementatiefactoren.

Het percentage leerlingen dat de basisstof uil
een methode heeft gedaan
verschilt (F (7, 110)
= 5.5; p < .00). De basisstof heeft in alle
methoden betrekking op de leerstofcatego-
rieën die in de CITO-eindtoets Rekenen zijn


Pedagogi.tche Studiën 212

-ocr page 221-

opgenomen. Hoewel er enige verschillen zijn
kan, door de grote overeenkomst in leerstof
tussen de rekenmethoden, de basisstof als ver-
gelijkbaar worden beschouwd. De basisstof is
vooral bij de methoden Taltaai (TT), Op Vei-
lig Spoor (OVS) en Niveau Cursus Rekenen
(NCR) met relatief weinig leerlingen behan-
deld. Het gemiddeld
aantal rekenlessen dal per
schoolweek is gegeven verschilt niet tussen dc
fncthodcn. De meeste leerlingen ontvangen
per schoolweek 5 rekenlessen. Er zijn binnen
dc methoden wel verschillen. Deze variëren
meestal tussen de 4 tot 6 lessen per weck.

Gemiddeld genomen is de duur van Je lessen
ongeveer 50 minuten. Hierin zijn eveneens
geen grote verschillen tussen rekenmethoden.
De mate waarin leerkrachten
variatie in leer-
^'of tijdens de lessen aanbrengen verschilt
bussen de methoden (F (7, 110) = 2.8; p <
■O')- Deze factor is gemeten als het percentage
lestijd dat aan hoofdrckcnen cn toepassings-
opgaven wordt besteed in vergelijking tot dc
lestijd die wordt besteed aan oefening van
algemene rekenvaardigheden.

Vooral dc leerkrachten van Opcratoir Rc-
Kcnen (OR) variëren in dc aard van de leerstof
"icer dan bijvoorbeeld die van Naar Zelfstan-
'l'g Rekenen (NZR).

^^erstofdifferentiatie verschilt eveneens tus-
sen de methoden (F (7, 110) = 4.9; p < .00).
Leerkrachten is met behulp van een itcm-
schaal gevraagd om aan te geven in welke
"late goede leerlingen en zwakke leerlingen
verschillende taken krijgen (zie bijlage I). De
verschillen in lecrslofdiffcrentiatie zoals met
de itemschaal gemeten, komen overeen met dc
verschillen in differentiatie zoals die in de
inhoudsanalyse zijn aangetroffen (zie par.
3.2). Bij traditionele methoden wordt meer
leerstofdifferentiatie toegepast dan bij moder-
ne methoden. Een overzicht van leerling- cn
leerkrachtkcnmerken is weergegeven in Tabel
3.

Tabel 2 Implementatie tussen methoden vergeleken

factor perc. leerl.

aantal

gemidd.

variatie

leerstof diffe-

dat basis-

rekenl.

lesduur

in leerstof

rentiatie

methode

stof deed

per week

(min.)

(perc.)

(range; 6-24)

traditioneel

OVS (n= 7)

56(23)»

5(1)

53 (31)

46(17)

20(1)

NAT (n=12)

75(28)

5(1)

43(12)

42(19)

18(4)

NZR (n=14)

77(21)

5(1)

50 ( 8)

36(16)

17(3)

NR (n = 23)

78 (28)

5(1)

50(10)

46(15)

15(4)

NCR (n = 20)

56(33)

5(1)

49 ( 7)

36(12)

19(3)

modern

OR (n = 20)

91(13)

5(1)

53(13)

53(15)

14(4)

gib (n = 10)

88(10)

5(1)

52 ( 8)

43(11)

15(3)

TT (n=12)

50(32)

5(1)

53(10)

43(11)

14(4)

totaal (n = 118)

72(29)

5(1)

50(12)

44(15)

16(3)

* standaarddeviaties zijn tussen haakjes vermeld, percentages en aantallen zijn afgerond tot
gehele getallen.

Leerling- en leerkrachtkennierken
Tabel 3 laat zien dat cr grote verschillen zijn in
IQ-scores van klassen tussen dc methoden (F
(7, 110) = 3.7; p < .00). De methode GIB
wordt bijvoorbeeld in klassen met aanzienlijk
intelligentere leerlingen gebruikt dan de me-
thode NCR. Er zijn geen significante verschil-
len in gemiddelde
milieiiscorc van klassen
tussen de methoden (F (7,107) = .5;p < .84).
De milieuscore is een gemiddelde indeling van
dc leerlingen naar het beroep van de vader.
Deze indeling heeft een schaal lopend van 1
(ongeschoold) tot 6 (zeer hoog geschoold). Be-
zien wc de lecrkrachtkenmcrken voor elk van
de methoden dan valt op dat het aantal
jaren
ervaring dat de leerkrachten met een methode
hebben verschilt met de methode Taltaal (TT)
en Op Veilig Spoor (OVS) hebben leerkrach-
ten minder ervaring dan bijvoorbeeld met die
van Naar Aanleg en Tempo (NAT). Wat be-
treft de
leerkrachtattitude (mate van leerling-
gerichtheid) valt op dat deze hoger is bij


Pedagogi.tche Studiën 213

-ocr page 222-

leerkrachten van moderne methoden dan van
traditionele methoden. Dit is in overeenstem-
ming met het grondidee van moderne reken-
methoden (zie par. 2). De leerkrachtattitude-
schaal bestaat uit 7 items en heeft een range
van 7 (= zeer leerstofgericht) tot 28 (= zeer
leerlinggericht).

Wat het hebben van een wiskunde-t\!imen
in de vooropleiding betreft (MULO-B of
HAVO, VWO met wiskunde) geeft gemiddeld
34% van alle onderzochte leerkrachten een
positief antwoord. Bij de methode NCR heeft
zelfs 50% van de leerkrachten wiskunde in de
vooropleiding terwijl voor NAT dit percenta-
ge slechts 8% is.

3.4 Effecten van rekenmethoden (tweede

onderzoeksvraag)
Uit de beschrijving van de implementatie
blijkt dat er duidelijke verschillen zijn tussen
methoden. De vraag is nu in hoeverre verschil-
len in rekenprestaties van klassen te maken
hebben met de gebruikte rekenmethoden, re-
kening houdend met algemene implementatie-
factoren en leerlingen- en leerkrachtfactoren.

Tabel 4 laat zien welke factoren van belang
zijn vanwege hun invloed op de klassepresta-
ties. Daarvoor zijn partiële correlaties ge-
bruikt tussen algemene implementatie-, en
leerkrachtkenmerken enerzijds en gemiddelde
toetsprestaties anderzijds. Er is gecontroleerd
voor: (a) gemiddelde IQ-score van een klas en
(b) gemiddelde milieuscore van een klas.

De correlaties tussen de IQ-score van klas-
sen enerzijds en de CITO- en RION-scores
van klassen anderzijds zijn resp. .91 en .85. De
correlaties tussen de milieuscorcs van klassen
en de scores op de CITO- en RION-toets zijn
.49 en .48.

Alleen de factoren (1) aantal lessen, (3) per-
centage leerlingen dat de basisstof deed en (5)
leerkrachtattitude blijken, naast de gemiddel-
de IQ-score en de sociaal milieu score van
klassen, relevante controlevariabelen te zijn.
Er zijn intercorrelaties tussen deze vijf contro-
levariabclcn berekend. Uit de berekeningen
blijkt dat alleen tussen dc variabelen 'gemid-
delde intelligentiescore per klas' en 'milieusco-
re per klas' een hoge correlatie bestaat
(r = .55). De effecten van de overige controle-
variabelen op de CITO- en RION-toetsscorcs
van klassen kunnen dus relatief zuiver geschat
worden. Alleen de afzonderlijke effecten van
de intelligentiescore en de milieuscore zijn af-
zonderlijk moeilijk te schatten. We zullen ze
daarom als één factor analyseren.

Analyse ontwerp

Er wordt een multivariate covariantic-analyse
uitgevoerd om het effect van rekenmethoden
op rekenprestaties te evalueren. De analyse
wordt uitgevoerd op de klassegemiddcldcn
van de RION- en CITO-toetsen (zie Cooley &
Lohnes, 1976, voor het gebruik van klassege-
middelden bij evaluatie van onderwijspro-
gramma's). Als covariaten zijn opgenomen de

Tabel 3 Leerling- en leerkrachtkenmerken

Milieu score

IQ score

Jaren ervaring

Leerkrachtat-

Wiskunde in

(klassen)

(klassen)

met methode

titude (Ikr)

vooropleiding

(Ikr)

(Ikr)

traditioneel

OYS (n= 7)

3.0 ( .4)»

102(7)

5(2)

19(4)

29%

NAT (n=I2)

3.1 (. 8)

105(7)

13(9)

17(2)

8%

NZR (n=14)

3.2(1.0)"

100 (7)

7(4)

18(3)

31%

NR (n = 23)

3.1( .6)

101 (7)

10(4)

18(3)

43%

NCR (n = 20)

3.0 ( .8)**

98 (8)

10(4)

18(3)

50%

modern

O.R. (n = 20)

3.3 ( .6)"

105 (8)

5(3)

19(2)

25%

G.I.B. (n=10)

3.3 ( .5)

109(4)

9(3)

20(3)

30%

TT (n=12)

3.3 ( .7)

104 (6)

3(2)

20(2)

36%

totaal (n=118)

3.1 ( .7)

102 (8)

8(5)

18(3)

34%

* standaarddeviaties zijn tussen haakjes opgenomen; aantallen en procenten zijn afgerond op gehele getal-
len.

»* NZR (n = 13); NCR (n = 19); OR (n = 19)


Pedagogi.tche Studiën 214

-ocr page 223-

kenmerken: leerkrachtattitude, gemiddeld in-
telligentieniveau van klassen, gemiddelde so-
ciaal milieu scores van klassen. Tevens zijn de
algemene implementatiekenmerken: percen-
tage leerlingen waarmee de basisstof uit de
methode is behandeld en aantal rekenlessen
per week als covariaten opgenomen. Vakdi-
dactische kenmerken worden niet opgenomen
als covariaat omdat deze meer methoden ge-
bonden zijn (zie hoofdstuk 3.2) en het gevolg
Van verschillen in didactische vormgeving.

De eerste analyse

Voorafgaande aan de covariantic-analyse is
nagegaan of er significante (multivariate) in-
teractic-cffccten beslaan van de covariaten cn
de factor Methode op de toetsscores van klas-
sen. Uit resultaten van de toetsing blijkt dat
Been van de interacties significant is, indien p
^ 10. Hetgeen betekent dat er bij alle me-
thoden ongeveer dezelfde samenhang is tussen
de covariaten en de toetsscores. Dit rechtvaar-
digt het gebruik van covariantie analyse.

^c resultaten van de covariantie-analysc zijn
kort samengevat de volgende. Er is geen me-
thode-effect. De multivariate toets is niet sig-
nificant (multivariate F= .94; p = .51). De
covariaten zijn, op de leerkrachlatlilude na,
significant, indien p<.OI. Het belang van de
controlevariabeien kan globaal geïllustreerd
borden aan de hoeveelheid variantie die door
de covariaten op de CITO- en RlON-toet-
sprestaties wordt verklaard. Dit is weergege-
ven in Tabel 5. De tabel laat zien dat
Verschillen tussen klassen in intelligentieni-
veau en gemiddeld sociaal milieu de belang-
■■'jkste verklaringsbron vormen. Variantie in
het aantal lessen is ook van belang ter verkla-
ring van prestatieverschillen tussen klassen.

Tabel 4 Partiële correlaties lussen algemene implementatiekenmerken, leerkrachtkenmerken enerzijds en presta-
tievariabelen anderzijds (gecorrigeerd voor intelligentiescore van klassen of voor de sociaal milieuscore)

Controlevariabelen
IQ(n=lI8) Sociaal milieu (n= 115)

Prestatie-variabelen

kenmerken

CITO

RION

CITO

RION

1 • aantal lessen

.28»

.31*

.25*

.25*

2. lesduur

.02

-.04

.02

-.03

3. perc. leerling met basisstof

.36*

.09

.34*

.15

4. jaren ervaring met de methode

-.05

.01

.05

.08

5- leerkrachtattitude

-.22*

-.08

-.16

-.01

6. wiskunde in vooropl.

.01

.16

.05

-.01

* significant: p < .01

Gecompliceerder ligt dit voor de variabele
'percentage leerlingen dat de basisstof heeft
gedaan'. Deze variabele is weliswaar multiva-
riaat significant, maar univariaat alleen voor
de CITO-toets en niet voor de RION-toets.
Het verschil in effect is waarschijnlijk toe te
schrijven aan het gegeven dat de basisstof van
de meeste methoden vrij weinig aandacht be-
steedt aan de inhoud van de RION-toets
(Meten met natuurlijke maten. Schatten, Ver-
houdingen en Combinatoriek).

Een andere invalshoek

Het succes van covarantie-analyse om bij be-
rekening van een methode-effect te controle-
ren voor storende omstandigheden is altijd
moeilijk na te gaan. Dit heeft enerzijds te
maken met de onmogelijke opgave alle rele-
vante factoren op te sporen waarop de leer-
krachten en klassen van de acht rekenmetho-
den kunnen verschillen. Anderzijds heeft het
te maken met de manier waarop voor storende
omstandigheden wordt gecontroleerd. Dit ge-
beurt door statistische gelijkschakeling op de
gemiddelde scores van de covariaten. In het
onderzoek is daarom ook een vergelijking tus-
sen de methoden uitgevoerd bij klassen waar-
van gezegd kan worden dat de methode
redelijk tot goed is gebruikt. Als criterium
voor gebruik is gekozen het percentage leedin-
gen waarmee de basisstof is behandeld. Van
klassen waar met minimaal driekwart van de
leerlingen alle basisstof is behandeld kan ge-
zegd worden dat daar de leerstof uit de metho-
de feitelijk is gebruikt. Op de toetsprestaties
van 77 klassen waarvoor dit criterium geldt is


Pedagogi.tche Studiën 215

-ocr page 224-

Tabel 5 Verklaarde varianlie door vijf co-variaten (o.a. IQ) ende factor methode

verklaard
door;

controle-variabelen:

factor
methode

totaal1
verklaard

vanantie in
toetsscores
van:

IQ en soc. aantal
milieu lessen

% leerl. met leerkracht
basisstof attitude

CITO
RION

52%
73%

3%
2%

6%
0%

2%
0%

3%
1%

65%
76%

een multivariate variantie-analyse uitgevoerd.
Ook uit deze analyse (zonder controlevariabe-
len) blijkt dat er geen significante verschillen
zijn tussen methoden (multivariate F= 1.52;
p = . 11). Voor de methoden GIB, NAT, NZR,
NR en OR is deze conclusie vrij eenduidig van
toepassing. Voor de methoden OVS, NCR en
vooral TT moet de kanttekening worden ge-
maakt dat er weinig klassen overblijven waar
met meer dan driekwart van de leerlingen alle
basisstof is doorgewerkt. Deze alternatieve
analyse ondersteunt evenwel de conclusie uit
de multivariate covariantie-analyse dat er
geen methode-effect is.

4 Conclusie en Discussie

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekkirfg op
het gebruik van methoden. Er blijken verschil-
len te zijn tussen methoden in de mate waarin
de leerkrachten leerstofdifferentiatie toepas-
sen. De verschillen komen overeen met de
differentiatiemodellen die in de acht me-
thoden worden gehanteerd. Er zijn eveneens
verschillen tussen methoden geconstateerd in
de mate waarin de leerkrachten variatie van
leerstof in de lessen toepassen. Met name door
leerkrachten van moderne methoden wordt
meer tijd besteed aan hoofdreken- en toepas-
singsopgaven naast algemene rekenvaardig-
heden dan door leerkrachten van traditionele
methoden. De leerkrachten van de acht me-
thoden verschillen ook ten aanzien van het
percentage leerlingen waarmee de basisstof uit
de methode wordt behandeld. Het is opmerke-
lijk dat in de meeste klassen waar met de
methode Op Veilig Spoor, Niveau Cursus Re-
kenen en Taltaai werd lesgegeven deze percen-
tages laag waren in vergelijking tot de overige
methoden. Deze drie methoden worden door
vele leerkrachten niet goed gebruikt.

De tweede vraag in dit onderzoek gaat over
eventuele verschillen in effecten tussen reken-
methoden op rekenprestaties.

Er zijn tussen rekenmethoden enige ver-
schillen in de nadruk op speciale onderwer-
pen, bijvoorbeeld Meetkunde, Schatten,
Combinatoriek en Statistiek. Uitgevers van
moderne methoden hebben op een aantal van
deze onderwerpen en op het gebied van Ver-
houdingen extra toetsopgaven gevraagd voor
vergelijking van hun methoden met traditio-
nele methoden. Het merendeel van de leerstof
in alle methoden wordt echter besteed aan tra-
ditionele rekenonderwerpen. De CITO-eind-
toets Rekenen dekt volgens de uitgevers in
voldoende mate deze rekenonderwerpen.

Covariantieanalyse laat zien dat de reken-
methode op zich vrijwel geen invloed heeft op
rekenprestaties van klassen, zowel wat betreft
Tekenvaardigheid (CITO Rekentoets) als ten
aanzien van toepassingen (RION-toets). Al-
gemene implementatiekenmerken (aantal re-
kenlessen per week en percentage leerlingen
dat basisstof heeft gedaan) hebben ongeacht
de gebruikte methode, wel een positieve in-
vloed op de klasseprestaties.

Het onderzoek heeft verder laten zien dat
bepaalde leerkrachtkenmerken (wiskunde in
vooropleiding, nascholing, specialisatie in re-
kenen of jaren ervaring met de methode) geen
significante invloed hebben op rekenprestaties
van klassen. Dit is in tegenstelling tot algeme-
ne verwachtingen. Met name van wiskunde in
de vooropleiding wordt door de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen veel verwacht
voor de verbetering van het (reken)onderwijs.
We kunnen deze verwachting niet delen. Een
goede vaardigheid in rekenen en wiskunde be-
tekent nog niet een goede vaardigheid in
rekendidactiek of in klassemanagement. Wis-
kunde in de vooropleiding is in ons onderzoek
dan ook niet gerelateerd aan implementatie-


Pedagogi.tche Studiën 216

1  Door afronding kan het totaal-percentage 1 % afwijken van de afzonderlijke percentages

-ocr page 225-

kenmerken die enige voorspellende waarde
hebben voor rekenprestaties of aan de reken-
prestaties zelf.

Voor de verbetering van het rekenonderwijs
bieden de onderzoeksresultaten evenwel goe-
de aanknopingspunten. Methoden dienen
strikter dan nu het geval is, aan te geven welke
minimale mate van implementatie van alge-
mene- en vakdidactische kenmerken wordt
verondersteld, voor het bereiken van goede
rekenresultaten. In vrijwel alle methoden ont-
breekt nu een duidelijke planning van te
behandelen leerstof en te besteden lessen in
een cursusjaar. Tevens ontbreken concrete
aanwijzingen per les of lessenserie voor het
juist hanteren van de didactiek die een (mo-
derne) methode voorstaat. Zo geven moderne
rekenmethoden geen concrete aanwijzingen
hoe leerkrachten interactief onderwijs kunnen
geven waarbij ideeën en oplossingen van leer-
hngen worden gebruikt. Ook ontbreken in
deze methoden vaak praktische aanwijzingen
hoe leerlingen samen problemen kunnen leren
oplossen. Wanneer methodemakers er in sla-
gen de methode op deze punten te verbeteren
zullen leerkrachten de methode effectiever
kunnen gebruiken.

Het is mogelijk dat de modernste rekenmetho-
den Wereld in Getallen, Rekenen en Wiskun-
de en Rekenwerk die nu de markt aan het
Veroveren zijn tot betere resultaten leiden dan
de hier onderzochte moderne rekenmethoden.
Harskamp, Hooning en Rijken (1986) onder-
zochten effecten van de methode Rekenen en
Wiskunde op zes Rotterdamse scholen. Zij
constateren dat deze methode niet tot gunstige
'eerwinstscores bij de leerlingen in leerjaar 4,6
8 leidde. Nelisscn (1987) onderzocht het
effect van de methode Rekenwerk bij een
aantal Utrechtse leerlingen in leerjaar 8. Hij
constateerde geen verschillen in rekenpresta-
ties tussen Rekenwerkleerlingen en leerlingen
^an enkele traditionele methoden. Er zijn wèl
Positieve verschillen gevonden voor de Reken-
werkleerlingen op een reflectietoets. Bij het
Opalen van de verschillen is echter geen reke-
""ig gehouden met verschillen in intelligentie
tussen leerlingen of met andere relevante ver-
schillen tussen klassen. Er zijn uit de tot nog
toe beschikbare onderzoeken geen conclusies
te trekken over de positieve effecten van mo-
derne methoden. Wellicht dat in de nabije
toekomst, wanneer door nascholing en bege-
leiding van leerkrachten de implementatie van
de moderne methoden verbetert, hierin veran-
dering komt.

Onderzoek van het RION (Snippe, 1987)
naar de effecten van inservice training op de
implementatie van een moderne leergang cijfe-
rend vermenigvuldigen, ondersteunt deze ver-
wachting.

Literatuur

Appelhof, P.N., Begeleide onderwijsvernieuwing.
Tilburg: Zwijsen, 1979.

Athapilly, R., U. Smidchens & J. W. Kofel, A com-
puter-based meta-analysis of the effects of
modern mathematics in comparison with tradi-
tional mathematics.
Educational Evaluation and
Policy Analysis,
1983, 5, nr. 4, p. 485-493

Boxtel, H.W., J.Th. Snijders & V.J. Weiten, ISI-
handleiding voor de gehele testreeks en verant-
woording voor hel prestatiegedeelte.
Publicatie-
vorm 3. Groningen: Woltcrs-Noordhoff, 1982.

Brookover, W., C. Beady, P. Flood, J. Schweitzer &
J. Wisenbaker,
School social sy.Ucms and student
achievement: schools can make a difference.
New
York: Bcrgin Publishers, 1979.

CBS, Statistiek van het basisonderwijs I984/'85:
Scholen en leerlingen. 's-Gravcnhage: CBS publi-
catie, 1986.

Cooley, W. W. & P, R. Lohnes, Evaluation re.search
in educalion.
New York: John Wilcy & Sons,
1976.

Creemers B. & J. Slavenburg, Taakstellend gedrag
en leerprestaties, een secundaire analyse.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch,
1976, /, 118-123.

Dunkin, M.J. D.J. Biddle, The Study of teaching.
New York: Holt, Rinehart & Winston, 1974.

Gessel, H. van, 'Rekenen is meer dan het aanleren
van een kunstje'.
Volkskrant, 28 maart 1987, p.
35.

Guldemond, H., G.W. Meijnen & A. Boomsma,
Gezin, school en ontwikkelingen in intelligentie
tu.f.fen :es en twaalf jaar.
Groningen: RION,
1987.

Hall, G. & S. Loucks, Innovation conßguration.s:
Analyzing the adaptions of innovations. AREA
paper, Toronto: March, 1978.

Harskamp E., Rekenmethoden op de proef gesteld
(Dissertatie). Groningen: RION, 1988 (in voor-
bereiding).

Harskamp E., F. Hooning, V. Rijken & C. Suhrc,
Evaluatie van de overdraagbaarheid van curricu-
lumproducten uit vernieuwingsprojecten.
Gronin-
gen: RION, maart 1987.

Harskamp, E. & R. Hofman, Eindverslag van hel
onderzoeksproject 'Evaluatie van leermethoden in
het basisonderwijs'.
Deel A en B. Haren: RION,
1982.


Pedagogi.tche Studiën 217

-ocr page 226-

Heuvel-Panhuizen, M. van den & F. Goffree, Zo
rekent Nederland. Enschede: SLO, 1986.

Jong, R. A. de, Wiskobas in Methoden. Dissertatie
Utrecht Vakgroep Wiskunde-onderwijs en On-
denvijscomputercentrum, 1986.

Jong, R. A. de, E. de Moor, L. Streefland & A. Tref-
fers,
Almanak rekenjwiskundemethoden. Utrecht:
OWenOC, 1983.

Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf. Harlingen: SVO,
1984.

Meyer, J., L. de Leeuw, W. Groen & J. Perrenet,
Vergelijking van de effecten van wiskundemetho-
den. In: E. Harskamp & W.J. Nijhof,
Curricu-
lum: ontwerp, implementatie en evaluatie.
Lisse:
Swets en Zeitlinger, 1987.

Nelissen, J., Kinderen leren wiskunde. Gorinchem:
De Ruiter, 1987.

Nijhof, W. J., Differentiatie als een innovatie. 's-Gra-
venhage: SVO, 1978.

Slavenburg, J., Onderwijsstimulering en gezinsacti-
vering.
's-Gravenhage, SVO, 1986.

Snippe, J., Verbetering van curriculumgebruik door
klasseconsultatie. In: E. Harskamp & W.J. Nij-
hof,
Curriculum: ontwerp, implementatie en eva-
luatie.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.

Treffers, A., Cijferen in het rekenonderwijs, toen en
nu.
Pedagogische Studiën, 1982,59, p. 97-115.

Veenman, S.A. M., Leertijd, directe instructie en de
relatie onderzoekspraktijk. In: S. A. M. Veenman
& W. H. Kok (red.).
Opleiding van onderwijsge-
venden.
's-Gravenhage: 1981, p. 35-58.

Walker, D.F. & J. Schaffarzick, Comparing curri-
cula.
Review of Educational Research, 1974, Vol.
44, No. l,p. 83-111.

Curricula vitae

E. Harskamp behaalde in 1971 zijn diploma als vol-
ledig bevoegd onderwijzer. Hij studeerde, na enkele
jaren praktisch werkzaam te zijn geweest, onder-
wijskunde aan de Universiteit van Groningen. Van-
af 1980 is hij bij het RION werkzaam op het gebied
van curriculumevaluatie en schoolorganisatie. Mo-
menteel is hij coördinator van de themagroep 'Pro-
gramma Evaluatie' van het RION. Binnen deze
themagroep wordt o.a. onderzoek gedaan naar de
invloed van begeleiding op implementatie van een
curriculum.

C. Suhre is afgestudeerd als experimenteel psycho-
loog aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is sinds
1984 werkzaam in de sectie Onderwijsevaluatie van
het RION. Momenteel is hij projectleider van het
onderzoeksproject 'Het functioneren van de leer-
middelenmarkt'. Daarnaast is hij als methodoloog
onder meer betrokken bij onderzoek m.b.t. het On-
derwijsvoorrangsbeleid .

Adres: RION, Postbus 1286,9701 BG Groningen
Manuscript aanvaard lJ-]-'88


Summary

Harskamp, E. & C. Suhre. 'Comparing curricula for arithmetics: an effectiveness study in the last grade of the
Dutch primary school.'
Pedagogische Studiën, 1988, 65, 208-219.

In a surveyproject in 118 primary schools, eight arithmetic curricula were compared. A content analysis of the
eight curricula was made. Differences between the curricula were analyscd by comparing data about their use
and about arithmetic testscores of classes. The effects of the factor Method were tested by means of a cova-
riance-analysis, using the scores on an arithmetic skills test (CITO-test) and on a problem solving test
(RION-test) as dependent variables. Covariates were pupil characteristics, teacher characteristics and Imple-
mentation factors. The article concludes with recommcndations for improving the use of curricula for
arithmetics in primary schools.

Pedagogi.tche Studiën 218

-ocr page 227-

Bijlage 1 Leerkrachtenschaal: Uerstofdifferentiatie tijdens rekenlessen

zelden of

één keer

één keer

vrijwel

nooit

per maand

per week

elke les

1. Elke leerling krijgt afhankelijk van zijn/

22%

13%

26%

39%

haar prestaties, moeilijker taken/op-

drachten

2. Groepenleerlingen krijgen afhankelijk

25%

17%

28%

31%

van hun prestaties moeilijker taken/op-

drachten

3.* Alle leerlingen krijgen dezelfde taken/op-

43%

2%

10%

45%

drachten om aan te werken tijdens de les

4. Zwakke leerlingen krijgen eenvoudiger

6%

8%

25%

61%

taken/opdrachten dan de rest van de

groep

26%

16%

6%

5. Ik neem verschillende controletaken/toet-

52%

sen af bij verschillende leerlingen, afhan-

kelijk van hun prestatie

15%

76%

6. Leerlingen die sneller werken dan de an-

6%

4%

deren gaan door met extra taken/oefenin-

gen

Betrouwbaarheid: alpha = .70

Noor. item 3 is gespiegeld

Bijlage 2 Schaal IcerkrachtallituJe (leerlinggerichlheiJ)

helemaal

mee eens

niet mee

helemaal

mee eens

eens

mee oneens

' • Aanpassing van de leerstof aan de be-
langstelling van de individuele leerling
wijs ik af, omdat dat onverantwoord is
gezien de eisen van de samenleving
Aansluiting van de leerstof bij de belang-
stelling van de leerlingen vind ik belang-
rijker dan voorbereiding op de eisen van
het vervolgonderwijs
Het is aan te bevelen het onderwijs zoveel
mogelijk in de vorm van projectonderwijs
<c geven

Het is belangrijker dat alle leerlingen een
bepaalde hoeveelheid leerstof beheersen
dan dat elke leerling zich ontwikkelt naar
eigen aard

Kennisoverdracht en intellectuele ont-
wikkeling blijven in het onderwijs belang-
rijker dan algemene vorming
Je moet bij het voorbereiden van de les-
sen er niel vanuit gaan dat leerlingen veel
Zelfstandig kunnen werken
Op veel scholen wordt de leerlingen te-
genwoordig wat teveel de vrije hand gela-
ten

8%

58%

33%

2%

6.

16%

67%

15%

3%

7.

5%

43%

40%

12%

Betrouwbaarheid: alpha = .69

^OOT: de items: 1,4, 5, 6 en 7 zijn gespiegeld

12%

56%

27%

5%

5%

43%

44%

8%

8%

67%

24%

1%

4.

14%

59%

27%

0%

5.

Pedagogi.tche Studiën 219

-ocr page 228-

Kroniek

Congres Dyslexie 1987
De overdracht van
wetenschappelijke kennis
naar de praktijk

Inleiding

Op 16 en 17 juni 1987 werd in de Jaarbeurs te
Utrecht voor de vierde keer een Congres Dys-
lexie gehouden, met dit jaar als algemeen
thema: 'Lees- en spellingsproblemen van ba-
sisschoolleerlingen tot volwassenen'. De orga-
niserende 'Stichting Dyslexie' streeft daarmee
naar 'Het bevorderen van kennisoverdracht
van wetenschap naar praktijk over het ver-
schijnsel...' (Programma en samenvattingen,
pag. 6). Terugziend is de vraag gewettigd, in
hoeverre het congres aan dit doel heeft beant-
woord.

Uit de doelstelling blijkt dat het hier niet pm
een wetenschappelijk congres gaat, maar om
een bijeenkomst met een brugfunctie tussen
het wetenschappelijk bedrijf aan de ene kant
en de praktijk aan de andere. De groep waar-
voor de kennis is bedoeld, bestaat uit: 'Al
diegenen die zelf dyslectisch zijn, dyslectische
kinderen hebben, onderwijs geven aan dyslec-
tische leerlingen of als hulpverlener, begelei-
der, specialist of onderzoeker te maken
hebben met het verschijnsel dyslexie...' (Du-
mont in: Programma en samenvattingen,
pag.4).

In de navolgende paragrafen willen we aan
de hand van enkele bijdragen nagaan in welke «
mate dit publiek van duidelijke en ondubbel-
zinnige informatie is voorzien. We zullen
daarvoor gebruik maken van het verslag van
het congres, dat verschenen is onder redactie
van Hamers en Van der Leij (1987). In het
voorwoord merken zij op dat bij het ordenen
en stroomlijnen geen (strenge) selectiecriteria
zijn gehanteerd en dat niet alle bijdragen door
hen in dezelfde mate onderschreven worden.
De indeling die beide redacteuren hebben

aangehouden, zullen we bij de bespreking zo-
veel mogelijk volgen. Daarbij gaan we achter-
eenvolgens in op het definitieprobleem
aangaande dyslexie ('algemene bijdragen'),
onderzoek naar de oorzaken ('neuropsycholo-
gie en dyslexie'), onderzoek naar de onderlig-
gende processen ('informatietheorie en dysle-
xie') en onderzoek naar de verschijningsvorm
van dyslexie. In de slotbeschouwing komen we
terug op de vraag of het congres aan haar
doelstelling heeft beantwoord.

Dyslexie. Het definitieprobleem

In zijn openingstoespraak wijst Dumont erop
dat-honderd jaar dyslexie-onderzoek ten
spijt - nog steeds niet gesproken kan worden
van eenstemmigheid over een definitie van het
begrip. Vooral doordat dyslexie onvoldoende
wordt gezien als een specifieke leerstoornis en
op één lijn wordt gezet met andere vormen van
leerproblemen, ontstaat begripsverwarring.
Dit heeft voor zowel de theorievorming als
voor de praktijk kwalijke gevolgen. Dumont
Iaat een aantal ervan de revue passeren: weinig
samenhang en tegenstrijdigheid in theoreti-
sche oriëntatie, slordig onderzoek, chaos,
onoverzichtelijkheid en onverantwoord han-
delen in de praktijk. Op niet mis te verstane
wijze wordt duidelijk gemaakt daf zich in het
rijke aanbod van theorieën en behandelings-
methoden nogal wat kaf onder het koren
bevindt. Met name theorieën waarin visuele,
motorische en sensomotorische stoornissen
worden aangegeven als verklaring van dys-
lexie, moeten het daarbij ontgelden.

Het ontbreken van duidelijkheid en een-
stemmigheid ten aanzien van de definitie had
niet beter onderstreept kunnen worden dan
door de twee overige 'algemene bijdragen'. Zo
maken Hendriks en Kolk aannemelijk dat
dyslexie wel degelijk visuele antecedenten kan
hebben. Zij onderscheiden bij de verwerking
van visuele informatie een zogenaamd Tran-
sient en een Sustained System. De auteurs
beweren dat in het gebruikelijke onderzoek
naar dyslexie het bestaan van een visuele
stoornis wordt verworpen doordat de gangba-


220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207

-ocr page 229-

re visuele tests vooral de werking van het Sus-
tained System meten. Dyslectici verschillen
evenwel van niet-dyslectici doordat bij de eer-
sten de werking van het Transient System
gestoord zou zijn. Een bijdrage als die van
Hendriks en Kolk is van belang, zij prikkelt
tot het formuleren van nieuwe onderzoekshy-
pothesen aangaande dyslexie. Voor 'de prak-
tijk' lijkt het ons echter verwarrend te moeten
vaststellen dat na de bijdrage van Dumont,
waarin wordt aangegeven dat het 'weten-
schappelijke forum' er zo langzamerhand wel
over eens is dat dyslexie geen visuele handicap
is, in de bijdrage van Hendriks en Kolk het
tegendeel beweerd wordt. Eenzelfde verwar-
ring ontstaat bij het aantreffen van praktijk-
markt-items als: 'De Computer Leestest voor
Kinderen. Een onderzoek naar de effectiviteit
van een prismabril ...' en 'Aanpak van de
motoriek en remedial teaching'.

In de algemene bijdrage van Stevens en
Smits wordt aandacht gevraagd voor het dub-
bele probleem dat dyslexie vormt: enerzijds
Worden ouders en hulpverleners geconfron-
teerd met ernstige leerproblemen, aan dc
andere kant met een afnemende bereidheid
van de kinderen hun aandacht te concentreren
op lees- en spellingstaken. Hierdoor ontstaat
de behoefte aan een adequate pedagogische en
didactische afstemming. Leerproblemen bren-
gen leerlingen in ambigue situaties, welke zij
als bedreigend kunnen ervaren. Hierdoor ke-
ren zij zich van de taak af. Motivatie-,
aandachlsconccntralie- en gedragsproblemen
''unnen, zo
stellen de auteurs, niet enkel wor-
den beschouwd als gevolgen van ernstige leer-
problemen, ze kunnen deze ook in stand
houden. Pedagogische problemen worden
derhalve beschouwd als gevolg én als mede-
veroorzaker van dyslexie. Dc bijdrage van
Stevens en Smits is weliswaar toegespitst op
ernstige leesproblemen, toch heeft zij een algc-
"leen karakter. Het lijkt ons immers dat de
Sepresentcerde theorie bruikbaar is voor de
beschrijving van meerdere probleemsituaties
en niet uitsluitend voor dyslexie. Dat maakt
deze bijdrage niet enkel zinvol, zij schept ook
^en probleem omdat eerder Dumont zich uit-
drukkelijk heeft afgezet tegen begripsverwar-
ring tussen leerproblemen in het algemeen en
dyslexie in het bijzonder.
Nadat Dumont heeft aangegeven hoe dys-

lexie

bet begrip te defmiëren als:'... een stoornis

niet moet worden opgevat, stelt hij voor

m
het leren lezen en spellen, waarvan de oor-
sprong gelegen is in de gebrekkige taalontwik-
keling en taalvaardigheid, die weer herieid
kunnen worden op biologische factoren die
erfelijk bepaald zijn.' (pag.6). Bovendien wor-
den dienaangaande een zevental criteria
genoemd. Over genoemde definitie bestaat, zo
meent Dumont, consensus bij het 'weten-
schappelijke forum'. Zij zou een goede afspie-
geling vormen van de huidige stand van zaken
in het onderzoek naar het verschijnsel. Uit het
voorgaande blijkt echter dat een dergelijke
stellingname wat voorbarig is (zie hiervoor ze-
ker ook de bijdrage van Van der Vlugt). We
volgen evenwel Dumonts definitie, vanwege
haar bruikbaarheid voor het ordenen van het
onderzoek naar dyslexie, zoals dat op het con-
gres werd gepresenteerd. Binnen de definitie is
een aantal aspecten (of niveaus) te onderschei-
den:

- het niveau van de oorzaken;

- het niveau van de onderliggende proces-
sen;

- het niveau van de verschijningsvorm van
ernstige lees- en spellingsproblemen.
Vanuit deze ordening willen wc enkele bij-
dragen aan het congres bespreken.

Onderzoek naar Je oorzaken

Blomert en Hagoort bespreken biologische
factoren in relatie tot dyslexie. Zij presenteren
(voornamelijk Amerikaanse) onderzoeksge-
gevens waaruit blijkt dat bij deze stoornis
sprake is van zowel structurele als functionele
afwijkingen in de hersenen. In verband hier-
mee bespreken de auteurs een recente hypo-
these van Geschwind cn Galaburda. Gesteld
wordt dat genoemde verschijnselen hel gevolg
zijn van een afwijkend proces van migratie van
zenuwccllcn tijdens de foetale periode. Deze
afwijkende ontwikkeling zou plaats vinden
onder invloed van het mannelijk geslachtshor-
moon testosteron, dat remmend werkt op de
ontwikkeling van de linker hemisfeer. Bekend
is dat bepaalde gebieden in deze linker hersen-
helft (het zogenaamde planum temporale cn
het supplementaire motor gebied) sterk be-
trokken zijn bij de verwerking van verbale
informatie. De auteurs concluderen derhalve
dat dyslexie gekarakteriseerd moet worden als
een verstoring in centrale aspecten van taal-
verwerking.


Pedagogi.tche Studiën 221

-ocr page 230-

De hypothese van Geschwind en Galabur-
da verbindt op consistente wijze enkele los-
staande feiten met betrekking tot dyslexie
(linkshandigheid, taalproblemen, meer voor-
komend bij jongens dan bij meisjes). Desal-
niettemin dient opgemerkt te worden dat niet
alle gegevens die tot op heden omtrent het ver-
schijnsel bekend zijn, er op samenhangende
wijze mee in verband te brengen zijn. In zijn
bijdrage wijst Bakker daar op: bij de meeste
dyslectici worden zowel dysfuncties in de lin-
ker als in de rechter hemisfeer aangetroffen.
Bakker benadrukt het bestaan van meerdere
typen van dyslexie. Voor het ene (het L-type)
zouden vooral problemen in de linker hemis-
feer verantwoordelijk zijn. Bij het andere (het
P-type) zou sprake zijn van dysfuncties in de
rechter hemisfeer. De discussie tussen 'uni- en
bilateralen' (cf. Bakker, pag.31) is derhalve
nog niet afgerond. De congresganger blijft
daardoor ook ten aanzien van dit aspect met
vragen zitten.

In de bijdrage van Kappers worden resulta-
ten gepresenteerd van longitudinaal onder-
zoek naar zogenaamde initiële dyslexie, dat
wil zeggen lees- en spellingsstoornissen welke
zich al in de aanvangsfase van het leerproces
openbaren. Opmerkelijk is dat de voorkeurs-
hemisfeer voor het verwerken van verbale
informatie bij de meeste leerlingen in de fase
van het aanvankelijk lezen een shift door-
maakt van links naar rechts. Aan het eind van
het eerste leerjaar vindt een verschuiving terug
plaats: de meeste leerlingen verwerken dan
taal met behulp van de linker hersenhelft.
Door deze shifts ontstaat een optimaal pa-
troon van hemisfeermediatie voor het leren
lezen. De auteur meldt dat kinderen, van wie is
vastgesteld dat zij in het eerste leerjaar een
starre hemisfeervoorkeur hebben, in de meeste
gevallen tot de slechte lezers behoren. Dit is
met name bij jongens het geval en in het bij-
zonder als nog sprake is van een globale
informatie-opname.

Kappers illustreert daarna aan de hand van
een casus hoe initiële dyslexie behandeld kan
worden. Zowel voor de verdere theorievor-
ming als voor de behandeling van dyslexie
vormt de studie van Kappers een boeiende bij-
drage.

Onderzoek naar de onderliggende processen

In zijn introductielezing geeft Van der Leij aan
hoe bepaalde vormen van beïnvloeding van
ernstige leesproblemen kunnen worden be-
schreven in een model van informatieverwer-
king. Lezen wordt daarbij opgevat als een
complex proces waarin informatie wordt op-
genomen, verwerkt en in verbinding gebracht
met reeds aanwezige kennis. De lezer bedient
zich daarbij van strategieën. Het beschikbaar
hebben van meerdere strategieën en het flexi-
bel en adequaat kunnen toepassen ervan,
worden beschouwd als belangrijke determi-
nanten van leesvaardigheid. De vraag die Van
der Leij zich stelt is: op welke wijze kunnen
problemen met het verwerken van informatie
bij het lezen worden beïnvloed door specifieke
methodieken. Op grond van onderzoeksgege-
vens maakt hij aannemelijk dat tenminste vier
van dergelijke principes effectief zijn: het ver-
baal oefenen voorafgaand aan het lezen, het
actief kunnen oproepen van de klankvorm bij
het lezen, het simultaan aanbieden van de
orthografische en de klankvorm van woorden
en zinnen en het herhaald lezen op woordni-
veau. Van Daal en ook Reitsma doen verslag
van een aantal studies waarin enkele van deze
principes nader beproefd zijn bij leerlingen
met ernstige leesproblemen. Wellicht door de
aard van het subthema ('informatietheorie, in-
formatietechnologie en dyslexie') is de laatste
niet toegekomen aan een nadere beschrijving
van zijn studies en de resultaten ervan. Gezien
het belang van dergelijk onderzoek en de inte-
resse die ervoor bestaat, valt dit te betreuren.

In dit verband nog een algemene opmer-
king. De toevoeging 'informatietechnologie'
aan het subthema is naar onze mening minder
geslaagd. Onder informatietechnologie wordt
verstaan kennis van mogelijkheden ter realise-
ring van condities (met behulp van computers
en specifieke software) waaronder bepaalde
wetmatigheden kunnen plaatsvinden (bij-
voorbeeld: veel herhalen en successief aanbie-
den van orthografische en klankinformatie
leiden tot beter en sneller lezen), zodanig dat
een bepaald verschijnsel (beter, sneller lezen)
zich voordoet. In het eerste gedeelte van de bij-
drage van Reitsma wordt op overzichtelijke
wijze informatie gegeven over nieuwe moge-
lijkheden die de informatietechnologie biedt
voor de behandeling van dyslexie (zoals de
programma's 'Plaatjes' en 'Tekst'). Wezenlijk


Pedagogi.tche Studiën 222

-ocr page 231-

anders zijn de eigen onderzoeken welke door
Van Daal, Reitsma en Van Bon, Van Kessel &
Kortenhorst worden besproken. Deze studies
hebben weliswaar met elkaar gemeen dat in
test- en/of oefensituaties de hulp van micro-
electronica is ingeroepen, essentiëel is dat niet.
Dergelijk onderzoek gaat in wezen vooraf aan
technologisch onderzoek, het is primair ge-
richt op het al of niet aantonen van bepaalde
wetmatigheden aangaande dyslexie. In dat op-
zicht passen deze bijdragen onder het hoofd-
stuk 'informatietheorie', terwijl het eerste
gedeelte van Reitsma's bijdrage onder 'infor-
matietechnologie' thuishoort, samen met be-
paalde bijdragen aan de praktijkmarkt, zoals
de demonstraties van het Copal-programma
door Bakker en Van Daal en het courseware-
pakket ten behoeve van de spelling door
Hamers, Hajonides-Van der Meulcn, Kijkuit,
Visser en Vanderwall. Naar onze mening had
de organisatie er goed aan gedaan het subthe-
ma te beperken tot 'informatietheorie en
dyslexie' en het onderdeel 'informatietechno-
'ogie en dyslexie' te reserveren voor de prak-
l'jkmarkt.

Onderzoek naar Je verschijningsvorm

Hamers, Castclijns en Visser staan stil bij de
Vraag of foutenclassificatiesystemen voor de
spelling bruikbare instrumenten zijn. De au-
teurs melden dat er nog diverse, min of meer
ernstige bezwaren aan kleven, ondanks het feit
dät ze in de praktijk veelal als nuttig worden
ervaren. Achtereenvolgens worden de ver-
schillende typen van foutcnclassificatiesyste-
"^cn en de belangrijkste bezwaren ertegen
•^esproken. Kernpunt van de kritiek van Ma-
liers, Castclijns en Visser is dat een aantal van
^cze systemen berusten op aannamen welke
"'et gestaafd worden door empirische bewijs-
voering. Een alternatief wordt gezien in zoge-
naamde linguïstische systemen, waarmee fou-
worden beschreven in termen van de
spellingvaardigheid zelf. Onderzoek met een
j'^rgelijk systeem bij brugklasleerlingen maakt
^idelijk welke fouten het meest voorkomen.
Momenteel wordt onderzocht of een soortgc-
"jk systeem geschikt is voor het beschrijven
spellingfouten, welke door leerlingen in
het speciaal onderwijs zijn gemaakt. De au-
"^"rs nemen op de resultaten ervan een voor-
schot door te stellen dat dyslectische kinderen
een ander foutenpatroon laten zien.

Slotbeschouwing

Op het congres zijn meerdere belangrijke on-
derzoeken voor het voetlicht gebracht. De
meeste van deze onderzoeken passen binnen
de definitie van dyslexie zoals die door Du-
mont bij de opening van het congres is voorge-
steld. Dat kan echter niet van alle bijdragen
worden gezegd. We hebben gewezen op de
verwarring die daardoor bij het publiek kan
ontstaan. Verder zou de Stichting, die zich op
het standpunt stelt dat '...alleen die trainingen
die op wetenschappelijke gronden berusten en
hun efTectiviteit wetenschappelijk kunnen
aantonen, geadviseerd mogen worden...' (Du-
mont, pag.7), met name ten aanzien van het
beschikbaar stellen van ruimte op de praktijk-
markt, een selectiever standpunt kunnen inne-
men. Ook zou de redactie van het congresboek
kunnen aangeven in welke mate het om vol-
doende gefundeerde bijdragen gaat.

Het overdragen van (wetenschappelijke)
kennis aan een bijzonder heterogene groep
congresgangers is geen sinecure. Het gevaar
dat de bedoelde informatie grote groepen be-
zoekers niet bereikt is niet ondenkbeeldig,
zeker wanneer die informatie onduidelijkhe-
den bevat. Toch moet de Stichting geprezen
worden voor de wijze waarop tijdens 'Dyslexie
1987' een staalkaart is geboden van het heden-
daagse dyslexie-ondcrzoek. Het congresver-
slag vormt hier een goede afspiegeling van.
Het wetenschappelijk gehalte van meerdere
bijdragen is goed te noemen, de ordening die
beide redacteuren hebben aangebracht helder.
Een dergelijk evenement en een dergelijk boek
verdienen aanbeveling bij ieder die bij het pro-
bleem betrokken is.

J.H.M. Castclijns (L.OM.-schoo\ 'Parcival',

Bladel)

A.J.J.M. Ruijssenaars (Katholieke Uni-
versiteit Leuven)

Literatuur

Hamers, J. & A. van der Leij (red.). Dyslexie 1987.
Verslag van het congres over dyslexie, woord-
blindheid, lees- en schrijfsloornissen, gehouden
in de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te
Utrecht op 16 en 17 juni 1987. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1987.


Pedagogi.tche Studiën 223

-ocr page 232-

Nelissen,J.M.C.,

Boekbesprekingen

Kinderen Leren Wiskunde - een studie over
constructie en reflectie in het basisonderwijs.
De Ruiter, Gorinchem, 1987, proefschrift,
317 pag., ƒ75,-, ISBN 90 05 02058 x.

Wat mag men verwachten van een ervaren school-
begeleider met een achtergrond in de psychologie,
die zich ontpopt als onderwijsontwikkelaar en on-
derzoeker? Jo Nelissen is er een, en de opbrengst
liegt er in dit geval niet om. Ze bestaat uit een volle-
dige reken/wiskundemethode voor het basisonder-
wijs (Rekenwerk) en wat meer zij, een analytische
beschrijving van het ontwikkelingsproces aange-
vuld met een procesonderzoek naar eITecten van het
ontworpen en geïmplementeerde curriculum. Over
het 'meer' handelt de onderhavige studie, ontwikke-
laars en onderzoekers mogen zich gelukkig prijzen
dat hier een 'reflective practicioner' (in de zin van
Donald Schön, Basic Books, 1983) de moeite heeft
genomen zijn ontwikkelwerk reflectief te beschrij-
ven. Reflectief, opgevat in de zin van deze studie
zelf, betekent 'het handelen bewust gemaakt en ver-
volgens in beschouwing genomen'. Terugkijkend op
tien 'jaar onderwijsontwikkeling en -onderzoek,
konden vier fasen en drie essentiële koerswijzigin-
gen gekenschetst worden. Kort gezegd (een uitvoeri-
ge behandeling was al te lezen in dit tijdschrift (1983,
60. 497-509) kunnen de fasen benoemd worden met
uitdrukkingen als 'psychologisch georiënteerde
practijkverbetering', 'in het voetspoor van Gal'pe-
rin', 'tussen Davydov en Wiskobas' en 'op zoek naar
constructieve activiteiten in probleemgericht reken/
wiskundeonderwijs'. De koerswijzigingen aange-
bracht in het ontwikkelwerk', zijn op te vatten als
blikwisselingen van de ontwikkelaars. De eerste was
een gevolg van de behoefte aan één richtingbepalen-
de theorie voor het ontwerpen van onderwijsmate-
riaal. Zo kwam men in het voetspoor van Gal'perin,
onder meer daartoe geïnspireerd door het zojuist
verschenen boek van Van Parreren en Carpay: 'Sov-
jetpsychologen aan het woord'. (Groningen, 1972).
Het voetspoor bleek te smal, men kreeg behoefte
aan ruimte voor leerprocessen en wiskundige leerin-
houden. Davydov bleek zo zijn experimenten in te
richten, Wiskobas leverde in die dagen haar eerste
grote Produkten op. Nu kon men dichter bij de leer-
lingen komen en in de schoolklassen waarnemen
waartoe leerlingen in staat zijn. Het waren hoofdza-
kelijk kleuterklassen, en daar bleken vervolgens de
'rijke contexten' van Wiskobas meer indruk op leid-
sters en kinderen te maken dan de gekunstelde
opgaven uit de experimentele programma's van Da-
vydov. Deze praktijkervaring leidde tot de laatste
blikwisseling, die - zo zeg ik het maar even - de
aandacht van mooie curriculumspullen verlegde
naar constructieve leerlingenactiviteiten-

Vanzelfsprekend heeft een dergelijke reflectie
vanwege de lange termijn eerder het karakter van
een 'rationele reconstructie'. Op grote afstand ziet
men de grote lijn en doorziet men samenhangen,
met het verlopen van de tijd vindt men de juiste
woorden en kan men gebruik maken van parallelle
ontwikkelingen waarvoor men tijdens de rit nog
geen oog kon hebben. Voorde lezers van deze studie
zijn er slechts voordelen verbonden aan deze reflec-
tie-op-termijn, omdat nu bewustwording en be-
schouwing van het ontwikkelwerk geïntegreerd met
de theoretische studie gepresenteerd konden wor-
den. Zo is naar mijn mening het boek, als presentatie
van een promotiestudie voorbeeldig te noemen: de
auteur stelt zich op als een 'reflective practicioner',
hij brengt theorie in het perspectief van de toepas-
singen, praktijkervaringen illustreren meer dan eens
de theorie, in de ontstaansgeschiedenis van het
toetsinstrument ontbreken de miskleunen niet, alle
toetsitems worden met uitvoerige toelichting in dc
tekst opgenomen, de onderzoekscontext wordt dui-
delijk beschreven en de opbrengst van het onder-
zoek wordt in dat kader begrepen. Ten slotte komt
in het nawoord nog eens de samenhang tussen alle
fundamentele componenten van de studie kort en
overtuigend naar voren.

Onderwijsontwikkeling (en het daaraan inherente
ontwikkelingsonderzoek) kan weliswaar slechts do-
meinspecifiek van aard zijn, de studie van Nelissen
laat zien in welk een breed spectrum van weten-
schappelijke kennis en activiteit de onderwijsont-
wikkelaar toch nog terecht komt. Naast het
bovengenoemde ontwikkelproces beschrijft de au-
teur de Cultuurhistorische theorie, waaraan hij als
ontwikkelaar voortdurende inspiratie ontleende, en
doet dat in het perspectief van een bepaalde invul-
ling van reken/wiskundeonderwijs op de basis-
school. Hij beschouwt genoemde theorie als een
psychologische theorie, met een sterke pedagogi-
sche fundering: de mens is een actief handelend
wezen, construeert zijn eigen betekenissen en doet
dat zo mogelijk in dialoog (interactieO met anderen.
De theorie sterkt hem in zijn opvattingen over ont-
wikkelend onderwijs, maar het perspectief van het
reken/wiskundeonderwijs, in steeds grotere mate
gekleurd door de ideeën en materialen van Wisko-
bas, noopt hem tot het creëren van een tweestro-


224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207

-ocr page 233-

menland. Vooral voor vakdidactici, die van 'ge-
trouwheid' aan één theorie nimmer beschuldigd
zullen worden en waarvan een respectabel aantal
momenteel nog gelooft aan de waarde van Gal'pe-
rins fasentheorie, is het verhelderend om te zien hoe
in deze context daarmee wordt afgerekend. De keu-
ze valt op de 'andere' richting, waar de ideeën van
onder meer Rubinstejn en Il'enkov domineren en
aanleiding geven tot een bruikbaarder interpretatie
van de begrippen werkelijkheid, weerspiegeling en
constructie. 'De mens, als subject, creëert de (zijn
eigen) werkelijkheid, het object', is een uitspraak
Waarmee ook een educatief ontwerper in de realisti-
sche opvatting over reken/wiskundeonderwijs uit de
voeten kan.

Over het realistische reken/wiskundeonderwijs
handelt het volgende hoofdstuk. Natuurlijk begeeft
de auteur zich hier op glad ijs, temeer daar dit gebied
'1 de afgelopen tien jaar in vele toonaarden reeds
bezongen is. Maar afgezien van wat chronologische
problemen bij het citeren van Van Hiele (1957) en
Van Parreren (1973) is het ook hem weer gelukt tot
een geschikte typering te komen. Centraal staat de
poging om cultuurhistorische theorie en fenomeno-
'ogisch-realistische visie bijeen te brengen. De
begrippen 'constructie' en 'reflectie', al in de titel
Van het proefschrift opgenomen, krijgen hier een
eerste uitwerking. In het daarna volgende hoofd-
stuk over Rekenwerk, het door de medewerkers van
het SAC ontwikkelde reken/wiskunde curriculum,
Wordt hel laatste begrip in verband gebracht met
probleemoplossend handelen'. En daar met Reken-
werk onder meer beoogd wordt het probleemoplos-
send handelen van de leerlingen te stimuleren, ligt
het voor de hand om bij het construeren van een
Procesevaluatie 'reflecteren' tol mikpunt te maken.

De gedachte is eenvoudig: kinderen lossen pro-
blemen
op als ze in staat zijn vroegere ervaringen en
opgedane kennis in te zetten. Dat vergt in eerste
'nstantie een constructieve activiteit (het gaat name-
'ijk niet om bekende opgaven waarvoor de algorit-
"len al beschikbaar zijn) en in tweede instantie een
■■efleclieve. Want nadenken over de eigen aanpak is
'en minste nodig om een niveauverhoging bij het
Probleemoplossen te bewerken. Voldoet het gege-
ten curriculum aan de doelstelling betreffende het
Pfobleemoplossen, dan moeten de kinderen geleerd
hebben om te reflecteren. Onderzoek dus de mate
daarin 'Rekenwerk'-kinderen kunnen renecteren.

De uitwerking van een eenvoudige gedachte kan
^cnwel een enorm karwei opleveren. Zo ook hier.
'-'e eerste vraag die zich natuurlijk voordeed was die
"aar het wezen van reflectie. En is men erin geslaagd
j^en bevredigende definitie van het begrip op te stel-
en- dan is de tweede vraag zonder meer: hoe kun je
•■«ncctcren waarnemen? Omdat beide vragen tot het
art van de dissertatie behoren, wijd ik enkele woor-
en aan de wijze waarop Nelissen ze in studie nam.

Reflectie is het bewustworden en beschouwen van
■^athematisch handelen.
Met deze werkdefinitie op
de achtergrond is de promovendus aan de onvermij-
delijke literatuurrecherche begonnen. Het reflectie-
begrip in de Sovjetrussische en het begrip meta-
cognitie in de Amerikaanse onderzoekswereld, heeft
nogal wat pennen in beweging gebracht. Globaal
komt het erop neer dat men ervan uitgaat dat de
mens in staat is na te denken over zijn eigen cognitie-
ve activiteit. Anders gezegd: Men kan nadenken
over het eigen denken. Probeer zelf maar: Rob is in
1961 geboren. Nu is het 1983. Hoe oud is Rob?

'Het is nu 1983, hij is geboren in 1961. Ik trek 1961
van 1983 af, dat geeft 22. Rob is dus 22 jaar'. 'Nee',
zegt iemand, 'hij is pas 21'. Hoe zit dat nu? 'O ja, ik
zie het al. Hij hoeft in 1983 nog niet jarig te zijn
geweest. Hoe is dat precies? Ik teken even een getal-
lenlijntje ... (even later)... Hoe kon ik toch zo stom
zijn om zomaar de twee getallen af te trekken?'
Eigenlijk is het helemaal niet zo stom, want in het
algemeen bepaal je een verschil door middel van een
aftrekking. Hier zijn de genoemde jaartallen echter
geen punten op een tijdlijn (momenten in de tijd),
maar hele jaren (intervallen). Door het tekenen van
de getallenlijn is dat inzicht pas goed gekomen. 'Vol-
gende keer kan ik beter direct een schetsje maken...'.
Ziehier toetsitem 2, aangevuld met wat (fantasie)
denk- en reflectiewerk. Ik heb ermee trachten duide-
lijk te maken hoe lastig het is om probleemoplosscn,
denken en reflectcrcn uit elkaar te houden. Er komt
overigens nog een moeilijkheid bij. Al doende ver-
schuiven namelijk de betekenissen. Wat eerst tot het
bewustmaken en beschouwen (van de denkstrategie
bijvoorbeeld) behoorde, wordt later element van het
denken zelf

Terug naar het literatuuronderzoek. Uit het zeer
gevarieerde aanbod komen een aantal dilcmiiia's
naar voren. Is redcctie: functie of vaardigheid, alge-
meen of specifiek, gerelateerd aan algemene of
specifieke kennis, bewust of onbewust, ontwikke-
lend of constant, individueel of sociaal bepaald,
cognitief of niet-cognitief.' De onderzoeker moet
eerst zijn eigen keuzen zo goed mogelijk onder-
bouwd doen. Dat gebeurt en als ten slotte de
bevindingen van het onderzoek verwerkt zijn, ont-
slaat in feite pas het beeld van 'refiectie-zoals-
bedoeld-in-deze-sludie', een ontwikkelbare, sociaal
bepaalde, cognitieve menselijke functie die bewust
wordt ingezet bij het oplossen van wiskundige pro-
blemen.

De tweede vraag betrof het onderzoeken van
refieclie. Afgezien van de bekende problemen die
onderzoekers van het denken altijd al hebben gehad,
doemt hier een extra moeilijkheid op. Goede pro-
bleemoplossers, dat zijn zij die tijdens het oplossen
van problemen erbij leren, reflecteren 'spontaan',
dat wil zeggen op geschikte (vaak onverwachte en
dus onvoorspelbare) momenten, daartoe bewogen
door persoonlijke ervaringen, eigen inzichten en de
probleemsituatie zelf Van die 'refiectieve probleem-
oplossers' zou je de expertise in kaart willen brengen
om daar anderen van te laten profiteren. Nelissen


Pedagogi.tche Studiën 225

-ocr page 234-

koos evenwel een meer bescheiden doelstelling. Hij
wilde zien, zoals gezegd, of de Rekenwerkkinderen
hadden geleerd te reflecteren. Dat kan gebeuren in
'systematische samenspraken', een soort 'klinische
gesprekken' waarin hardop denken over de eigen
aanpak wordt gestimuleerd. Van spontaan reflecte-
ren hoeft in dat geval geen sprake te zijn, door
middel van goed geselecteerde problemen, socio-
cognitieve conflicten en gefaseerde hulp kunnen
kinderen voldoende uitgedaagd worden om tot re-
flectie te komen. In de protocollen, die van deze
gesprekken werden gemaakt, konden aanwijzingen
voor reflectie gevonden worden. Op basis van de
bestudeerde literatuur waren daartoe acht 'indica-
ties' (zoals 'planning vooraf, 'motivering van een
oplossingsstrategie' en 'vergelijking van twee strate-
gieën') bedacht. Ze verscherpen het beeld van 're-
flectie-zoals-bedoeld', maar vervagen mijns inziens
de grenslijnen tussen probleemoplossend denken en
het nadenken daarover. Interessant in dit verband is
ook het onderkennen van 'niveaus' van reflecteren.
Onderzoek van Stepanov en Semenov uit 1982 was
aanleiding om reproduktieve en produktieve reflec-
tie te onderscheiden, Nelissen tracht hieraan een
kwantitatief vervolg te geven. Helaas leidt dit, zoals
wel vaker, tot een verschraling van de niveauge-
dachte. Hoog, redelijk en laag worden verbonden
aan het aantal in een protocol gevonden 'indicaties'.
Nu is het wél mogelijk geworden om de vaardigheid
bij probleemoplossen in verband te zien met het
niveau van reflecteren. Kinderen uit de proefgroep
(N = 65) en controlegroep (N = 47) laten zien dat de
condities reflecteren en probleemoplossen, in de zin
van deze studie, nauw samenhangen.

Tot zover het reflecteren. Een dergelijke beschou-
wing zou hier gewijd moeten worden aan het begrip
'constructie'. De ruimte laat het niet toe, zou ik kun-
nen zeggen. Maar ik moet ook bekennen dat ik in de
toetsitems, toetsinstructies en protocollen weinig
aanwijzingen voor 'eigen constrcuties' van kinderen
heb gevonden. Hetzelfde geldt voor de 'praktijkthe-
orieën' van leraren, waarover meer informatie was
beloofd dan naar mijn mening uiteindelijk werd ver-
strekt. Overigens meende ik, over praktijktheorie
gesproken, in de toetsinstructies 'mechanistische'
trekken te herkennen en zag ik (o toeval!) in twee
tabellen drie rekenfoutjes. Schoonheidsfoutjes dus,
want zoals gezegd kan het boek model staan voor de
presentatie van promotieonderzoeken. De mooie
vormgeving mag ik ten slotte evenmin onvermeld
laten; ook die maakt het lezen van dit boek tot een
genoegen.

F. Goffree

Bergen, Th., J. Giesbers en C. Morsch (red.),
Professionalisering van onderwijsgevenden.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, 322 pag.,
ƒ39,90, ISBN 90-265-0799-2.

De publikatie Professionalisering van Onderwijsge-
venden is een zgn. liber amicorum, aangeboden aan
profdr. A.M.P. Knoers ter gelegenheid van zijn
emeritaat als hoogleraar aan de Katholieke Univer-
siteit te Nijmegen. De negentien bijdragen zijn
geschreven door de vijftien promovendi van Knoers
en door negen van zijn naaste medewerkers. De
negentien artikelen zijn verdeeld over vijf delen.
Eraan voorafgaat een biografische schets over prof
Knoers.

De vijfdelen hebben achtereenvolgens betrekking
op: waarden in opvoeding, onderwijs en opleiding;
onderwijsbeleid; onderzoek naar de problemen van
docenten tijdens hun beroepsuitoefening; curricu-
lumontwikkeling; onderwijsbekwaamheden. Deze
titels zijn indicatief voor de brede belangstelling van
Knoers, bij wie wetenschappers vanuit uiteenlopen-
de gebieden en oriëntaties promoveerden. De ver-
scheidenheid blijkt nog groter te zijn wanneer men
de afzonderlijke artikelen binnen de onderscheiden
delen nader beschouwt.

De gesignaleerde verscheidenheid maakt grondi-
ge bespreking in een beperkte plaatsruimte onmoge-
lijk. Een samenhangend kader waarop men zich
daarbij zou kunnen richten, ontbreekt in het boek.
Bovendien zijn de artikelen niet alleen uiteenlopend
van onderwerp, maar verschillen zij ook in aanpak:
sommige zijn beschouwend van aard, andere meer
construerend, in weer andere wordt verslag van on-
derzoek gedaan. Daarbij wordt de relatie met het
thema dat de titel van het bock vormt, professiona-
lisering van onderwijsgevenden, niet altijd expliciet
gemaakt, of soms maar beperkt ingevuld.

Overzien we het bock als geheel, dan kan gezegd
worden dat de bundel een rijke verzameling van - in
het algemeen goed geschreven - opstellen bevat,
waarin geïnteresseerden in de professionalisering
van onderwijsgevenden afhankelijk van hun speci-
fieke belangstelling zeker iets van hun gading zullen
kunnen vinden. Persoonlijk heb ik er veel genoegen
aan beleefd. Het bock is goed geredigeerd cn keurig
verzorgd uitgegeven. Het vormt een waardig hul-
deblijk aan de emeritus.

F. K. Kieviet


Pedagogi.tche Studiën 226

-ocr page 235-

Drooglever Fortuijn, E., W. Hoppers, M.
Morgan (Eds.),
Paving Pathways to Work.
Comparative Perspectives on the Transition
from School to Work,
Centre for the Study of
Education in Developing Countries, CESO
Paperback no.2, The Hague, 1987, 362 pag.,
ISBN 90 6443 531 6 geb.

Van 16 tot 21 december 1985, in de laatste maand
van het Internationale Jaar van de Jeugd, werd in
Wageningen een conferentie georganiseerd met als
thema' Youth programmes and the Transition from
School to Work'. Tijdens deze conferentie werden
papers gepresenteerd, voor het merendeel ge-
schreven door praktijkmensen uit alle delen van de
Wereld. In dit boek zijn 27 van deze papers opgeno-
men tesamen met een introducerend en een afslui-
tend hoofdstuk. De 27 artikelen, gemiddeld 8 ä 10
pagina's van omvang, zijn ondergebracht in zes
delen. In het eerste deel, getiteld 'Macropolicies in
Transition Programmes for Youth', geven vijf au-
teurs een overzicht van beleidsmaatregelen en -visies
"let betrekking tot de overgang van school naar
Werk. Het EEG-actieprogramma opent de rij, ge-
volgd door meer of minder uitgewerkte program-
fia's in Marokko, Maleisië, Nederland en Hong-
''ong. Onder het kopje 'Innovations in General
Education' bevat het tweede deel een vijftal bijdra-
Sen die ingaan op veranderingen in het formele/
■■eguliere onderwijs in resp. Noord Ierland, Zimbab-
we, Colombia, Engeland en Papua Nieuw Guinea,
'n het derde deel behandelen (alweer) vijf auteurs
diverse 'Nonformal Training Programmes' in resp.
Trinidad, Nederland, Sierra Leone, Kenia/Botswa-
en Soedan. De 'Programmes Directed at Self-
employment' komen in het vierde deel aan de orde.
'n een drietal bijdragen worden voorbeelden van
deze programma's gegeven uit India, Thailand en
^■■i Lanka. Voorbeelden van 'Work-based Training
^ehemes' (in ons land wel bekend als leer/ervarings-
Pfojecten) in Sri Lanka. Engeland en Chili worden
"I het vijfde deel gepresenteerd. Zijn deze vijf delen
®"en vooral beschrijvend van aard, in het zesde en
äatste deel wordt een poging ondernomen dit ni-
veau te overstijgen. Zes auteurs trekken, onder de
"oemer 'Comparative and Theoretical Perspecti-
, Voor het grootste deel niet op basis van de in de
voorafgaande delen gepresenteerde case-studies
t^aar aan de hand van weer nieuw materiaal een
®äntal lijnen. Het is vooral in dit laatste deel dat de
Onderzoekers aan het woord komen.

lezing van dit bock overheerst een gevoel van
esoriëntatie. Dit gevoel wordt veroorzaakt door
m i. ontbreken van een duidelijke 'rode draad'
de bijdragen een zekere samenhang kan verle-
nen. Alle bijdragen, waarvan sommigen werkelijk
uitstekend geschreven zijn, behandelen zonder meer
hetzelfde probleem: hoe de voor vele jongeren en
samenlevingen problematische overgang van school
naar werk op te lossen. Uit de verschillende bijdra-
gen blijkt echter overduidelijk (en vele auteurs
stippen dit punt ook expliciet aan) dat de economi-
sche, politieke en culturele context waarbinnen deze
oplossingen gezocht moeten worden dusdanig pluri-
form zijn, dat er hoegenaamd geen inhoudelijk punt
van vergelijking gevonden kan worden. Slechts op
één punt blijken de ervaringen van zowel de 'prak-
tisch' als de 'theoretisch' werkzame onderwijsinno-
vatoren op alle continenten identiek. Dit punt wordt
als volgt verwoord door Kevin Lillis; "Reorienta-
ting the curriculum to provide greater emphasis on
agricultural or technical subjects may well sensitise
students to the problems of work, of industry, of
development, of the peasantry. It is, however, unli-
kely to have a major influenae on occupational
aspirations unless functional changes in the educa-
tion system are accompanied by structural changes
and reforms in labour market practices, by modifi-
cations in the pattern of wage rates and the intro-
duction of specific employment-generating strate-
gies". (p. 236) Welke deze structurele veranderingen
en hervormingen moeten zijn en op welke wijze deze
gerealiseerd moeten worden, onttrekt zich echter
aan de aandacht van vrijwel alle auteurs. Het voor-
naamste gevolg hiervan is dat een inhoudelijk verge-
lijkend perspectief, zoals aangekondigd in de
ondertitel van dit boek, feitelijk ontbreekt. Wat res-
teert is een formele vergelijking die al snel tendeert
naar een typologie van diverse programma's en pro-
jecten. Daarmee wordt echter de complexiteit van
de materie geenszins gereduceerd, hetgeen - zoals
gezegd - de lezer met een gevoel van desoriëntatie
laat zitten.

Voor een deel is dit ontbreken van een 'rode draad'
te wijten aan de opzet en de 'ge.schiedenis' van het
boek. Wanneer men tracht de papers die op een con-
ferentie gepresenteerd worden zoveel mogelijk in
één bundel op te nemen, dan loopt men al snel het
gevaar een weliswaar gevarieerd maar tegelijkertijd
ook gefragmenteerd beeld te schetsen. Dit gevaar
neemt in het kwadraat toe, wanneer in economisch,
politiek en cultureel opzicht totaal verschillende si-
tuaties aan de orde gesteld worden. Toch heeft de
redactie m.i. goede kansen laten liggen om meereen-
heid in de tekst te brengen. Wat ik met name mis is
een systematische, historisch georiënteerde vergelij-
king van de projecten en programma's tussen aan de
ene kant het rijke, geindustrialiseerde Noorden en,
aan de andere kant, het zich tegen de verdrukking in
ontwikkelende Zuiden. Verder dan de veelvuldig ge-
maakte constatering dat het Zuiden veelal (als
resultaat van de vroegere kolonisatie) in het Noor-
den ontwikkelde curricula en leerroutes overneemt
die niet adequaat blijken voor de problemen waar-


Pedagogi.tche Studiën 227

-ocr page 236-

mee men geconfronteerd wordt, komt men in dit
boek niet. Daarmee blijven interessante, tot inhou-
delijke vergelijking tussen het Noorden en het Zui-
den aanleiding gevende vragen naar de economische
en politieke determinanten van zowel de reguliere
als de niet-reguliere onderwijs- en scholingsprog-
ramma's (de hele imperialisme-discussie) buiten
beeld.

In hun introducerende bijdrage stellen Droogle-
ver Fortuijn en Hoppers dat dit boek zich vooral
richt op beleidsmakers. Dit is misschien de reden
waarom gekozen is voor een 'niet-politiserende'
aanpak, hetgeen - lijkt mij - echter de waarde van
dit boek juist voor beleidsmakers uit het Zuiden
enigszins beperkt. Dit alles neemt evenwel niet weg
dat dit boek uiterst interessant is, vooral vanwege de
rijkdom aan informatie.

Fr. Meijers

Akker, J. J. H. van den, Ontwerp en
implementatie van natuuronderwijs.
(Proefschrift Universiteit Twente) Lisse,
Swets & Zeitlinger, 1988, ISBN
90-205-0893-x.

Van den Akker doet in zijn proefschrift verslag van
een onderzoek over de implementatiewaarde van
één natuurkundeles, ontleend aan het NOB-mate-
riaal (= Natuuronderwijs voor de Basisschool, een
SLO-project). Door 20 leerkrachten is deze les uit-
gevoerd op basis van het betrekkelijk ongestructu-
reerde NOB-materiaal; door 20 andere leerkrachten
is dezelfde les uitgevoerd op basis van een bewerking
van Van den Akker. Hij heeft het NOB-materiaal
aanzienlijk geconcretiseerd, waardoor een meer ge-
trouwe uitvoering van de les mogelijk moest wor-
den; zo is de les voorzien van tijdschattingen, ccn
lijst van hulpmiddelen en materialen, suggesties
voor taakoriëntaties voor dc leerkracht, beginsitua-
tieschattingen, resultaatverwachtingen etc. etc. (Ge-
let op deze - incomplete - opsomming van concreti-
seringsonderwerpen vraagt men zich als argeloze
lezer wel af wat de NOB-ontwikkelaars nu eigenlijk
wél in hun les hadden opgenomen; vanuit een onder-,
wijskundig standpunt gezien kennelijk weinig essen-
tieels.) Via observatie in de klas van de gestructu-
reerde en ongestructureerde versie van de les, via het
opnemen van een videoband van de les en via retro-
spectieve interviews met de participerende 40 leer-
krachten zijn gegevens verzameld over de lesvoorbe-
reiding en -uitvoering.

De uitvoering van de lessen zoals vastgesteld met
de observaties en de videoband bleek voldoende
betrouwbaar gescoord te kunnen worden aan de
hand van een lesprofiel waarmee ook de NOB-ont-
wikkelaars konden instemmen. Overduidelijk komt
uit de resultaten naar voren dat de meer gestructu-
reerde lesbeschrijving leidt tot een veel betere imple-
mentatie van de les overeenkomstig het lesprofiel
(maximum-score 100) dan de weinig gestructureer-
de versie: de implementatiescore voor de gestructu-
reerde les bedroeg 79 en voor de ongestructureerde
45. Allerlei achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd
en ervaring van de leerkrachten, aantal leerlingen in
zijn klas e.d.) bleken niet of nauwelijks samen te
hangen met de implementatiescore.

Van den Akker heeft de 40 participerende leer-
krachten ook gevraagd aan welke versie zij de
voorkeur gaven; opvallend is dan dat veel leerkrach-
ten die de gestructureerde versie uitgevoerd hadden
toch de voorkeur aan de ongestructureerde versie
gaven omdat die 'niet zo voorgeprogrammeerd' is.

Van den Akker spreekt zijn voorkeur uit voor het
werken met meer gestructureerd lesmateriaal omdat
dit-zeker in de fase waarin leerkrachten met een
nieuw curriculum beginnen - een gunstig effect
heeft op sturing van het implementatieproces; een
sturing die nog doorwerkt in latere implementatie-
fasen: de leerkracht is goed in het curriculum inge-
voerd en kan dus beter allerlei aanpassingen van het
materiaal verantwoorden en uitvoeren.

Van den Akker besteedt, naast zijn eigen onder-
zoek, uitvoerig aandacht aan in het verleden ver-
richt onderzoek, waaruit hij vooral de onderzoeks-
resultaten gebruikt en niet zo zeer de theorievor-
ming over de implementatie van onderwijsvernieu-
wingen, zoals in veel Nederlandstalige publicaties
tot heden gedaan is.

Het onderzoek van Van den Akker is goed opge-
zet cn duidelijk beschreven. Het leidt tot de conclu-
sie dat het beschikbaar stellen van goed geconcreti-
seerde curricula tot een betere curriculumimplemen-
tatie leidt, maar dat veel leerkrachten kennelijk een
voorkeur hebben voor ongestructureerd materiaal
(althans zeggen dat zij deze voorkeurhebben). Deze
conclusie moet vanzelfsprekend genuanceerd wor-
den door het feit dat maar één les is onderzocht bij
40 leerkrachten. Herhalingsonderzoek op grotere
schaal is gewenst.

Ten aanzien van het gevolg van de voorkeur van
een niet onaanzienlijk deel van de leerkrachten die
aan het onderzoek deelnamen voor de niet-gestruc-
tureerde versie zou misschien uitsluitsel verkregen
kunnen worden door óók de leerprestaties van de
leerlingen onder de verschillende structureringscon-
dities te bepalen: als deze onder de geconcretiseerde
versie beter zijn, pleit ook dit voor het gebruik van
een dergelijke werkwijze. Van den Akker heeft dc
leerprestaties - mijns inziens terecht omdat hij maar
één les onderzocht heeft - niet bepaald. In een wat
grootschaliger onderzoek zou dit wel kunnen gebeu-
ren. Jammer is dat Van den Akker weinig aandacht
besteedt aan een van de weinige implementatieon-
derzoeken waarin met sterk gestructureerde pro-
gramma's gewerkt is: dat met betrekking tot de


Pedagogi.tche Studiën 228

-ocr page 237-

OSM-programma's. Daarin zijn kleine positieve
verbanden tussen de mate van programma-imple-
mentatie en de leerprestaties van de leerlingen
gevonden.

Hopelijk leidt het onderzoek van Van den Akker
er toe dat de door de SLO gebruikte werkwijze zal
worden bijgesteld: overduidelijk komt met het on-
derzoek naar voren dat het NOB-materiaal op
velerlei punten meer concretisering verdient (en dit
dan nog ongeacht de vraag of een sterkere structure-
ring zoals door Van den Akker werd aangebracht
gewenst is): er valt nauwelijks enige structuur in het
nu voorhanden zijnde materiaal te ontdekken.

J. H. Slavenburg

J- Morgan, Godly Learning. Puritan Attitudes
lowards Reason, Learning, and Education,
1560-1640.
Cambridge, Univcrsity Press,
1986, X -f- 366 blz., geb. £ 35.-, ISBN
0521235111.

Tussen 1560 en 1640 streefde binnen de Engelse
staatskerk een groepering van 'precieze' predikan-
ten-de puriteinen - naar de transformatie van
''erk en maatschappij in de richting van een 'Nieuw
•'eruzalem'. Een prediking waarin sterk aangedron-
gen werd op bekering en een godzalig leven,
''eschouwden zij als het voornaamste instrument ter
Verwerkelijking van hun bibliocratische visioen. In
^'jn in 1986 verschenen studie
Godly Learning laat
John Morgan zien, hoe de puriteinse predikers hun
academisch gevormde intellect in dienst gesteld heb-
''en van de verbreiding van hun praktische vroom-
"eidsidealen, en welke maatschappelijke voorwaar-
'len zij gecreëerd hebben om die idealen bij kleinen
groten, van hoog tot laag, ingang te doen vin-
den.

Om de prediking van bekering en godzaligheid
effectief te doen zijn, moest in de huisgezinnen een
pede basis worden gelegd. Dagelijkse catechese en
ezen van de bijbel waren de belangrijkste middelen
^oor de preparatie op de bekeringservaring. Op
sehool werden deze activiteiten voortgezet. De
school vormde de schakel lussen gezin en kerk; zo
erecerden de puriteinen 'a chain of lifelong instruc-
(p. 185). De puriteinen stelden hoge eisen aan
'conversation' van de schoolmeester. Morgan
J^'jst erop dat in puriteinse hagiografieën vaak gere-
'^■■eerd wordt aan de indruk die godzalige meesters
°P de ziel van hun pupillen hadden gemaakt.
Ook van de docenten aan de universiteiten werd
erwacht dat zij voorbeelden van in- en uitwendige
Vroomheid waren. In ettelijke 'colleges' te Cambrid-
en Oxford wisten de puriteinen een dominante
positie te verwerven, zodat zij vele studenten kon-
den leren, hoe hun verstand en kennis te verbinden
met de 'pietas'. De studenten zag men liefst in bijbel-
studiegroepen samenkomen en zich onder leiding
van een vrome 'tutor' bekwamen in nuttige weten-
schappen. Puriteinse 'tutors' hebben op aanstaande
predikanten en op de zoons van de adel en de com-
merciële élite vérstrekkende invloed gehad. Goede
contacten met adellijke ouders en studenten leidden
er niet zelden toe, dat de puriteinse 'tutor' later aan
een prettige predikantsplaats geholpen werd. Voor
de 'all round' vorming van predikanten achtten de
puriteinen een post-universitaire training ten huize
van een in bijbeluitleg en -toepassing 'geoefende'
predikant zeer gewenst. Fameus was het praktisch-
theologisch huisseminarium van Thomas Gataker
te Rotherhithe, dat ook van het Continent talrijke
bezoekers kreeg.

Wie zich grondig wil informeren over de (ped-)
agogische aspiraties van de puriteinen vóór het uit-
breken van de 'Civil War' heeft aan Morgan een
betrouwbare - zij het breedsprakige - gids. Ik ver-
moed dat de specialist in dit bock veel zal aantreffen,
dat hij eerder al in tientallen andere studies gelezen
heeft. Dat geldt ongetwijfeld voor hetgeen door
Morgan geschreven is over 'the godly household' (p.
142-171). Dat geldt vrijwel zeker niet voor Morgans
beschrijving van de puriteinse inspanningen ter re-
formatie van de academische vorming en waar-
schijnlijk evenmin voor zijn onderzoek naar de
netwerken tussen universiteit en 'county'.

Bepaald jammer vind ik het dat de auteur vrijwel
geen kennis heeft genomen van analoge idealen en
praktijken op het Continent. Zo kon ik herhaalde-
lijk parallellen vaststellen tussen de puriteinen en de
vertegenwoordigers van de Nederlandse Nadere
Reformatie. De puriteinse idealen voor de academi-
sche studie werden in ons land gepraktizeerd door
de Utrechtse hoogleraar Gisberlus Voetius; zijn in-
augurele rede getuigt van dezelfde intentie;
De
pielale cum scienlia conjungemia
(1634).} I uisvaders
en schoolmeesters werden ook ten onzent gezien als
onmisbare medewerkers van de predikanten bij de
reformatie der zeden. Er zou meer te noemen zijn.
Vreemd is die analogie geenszins. De puriteinen en
de Nederlandse voorstanders van de Nadere Refor-
matie maakten deel uit van de internationale pietis-
tLsche beweging. (Dat onderkende de Duitse
kerkhistoricus Heppe al in 1879.) De piëtisten lazen
eikaars boeken en zochten elkaar op. Zo bezocht
Thomas Gatakcr zijn confraters te Middelburg en
bezocht de uit Middelburg afkomstige predikant
van Amsterdam, Petrus Wittewrongel, het privé-
seminarium van Gataker te Rotherhithe.

Afgezien van Morgans breedsprakigheid en kort-
zichtigheid valt er over zijn
Godly Learning niets
negatiefs op te merken. Of het moet de prijs zijn:
£ 35.-.

J.F. Groenendijk


Pedagogi.tche Studiën 229

-ocr page 238-

H. W. A. M. Coonen, De opleiding van leraren
basisonderwijs.
Een studie van
ontwikkelingen in de theorie en praktijk van
het opleidingsonderwijs. Proefschrift. R.U.
Leiden, Katholiek Pedagogisch Centrum,
's-Hertogenbosch, 1987, 361 pag., ƒ25,00,
ISBN 90-6755-025-6.

Omdat de PABO de laatste jaren onder druk staat,
heeft de studie De opleiding van leraren basisonder-
wijs, waarop Coonen in december 1987 promoveer-
de, in de landelijke pers veel belangstelling
getrokken. In tegenstelling tot eerdere studies over
het opleidingsonderwijs, die steeds gericht waren op
een deelaspect van de opleiding, wordt in deze studie
op geïntegreerde wijze het gehele opleidingsonder-
wijs op de PABO aan de orde gesteld. De studie wil
als bijdrage aan het onderwijskundige toekomstper-
spectiefvan de PABO, een wetenschappelijk verant-
woorde, inhoudelijke verdieping en ordening
aanreiken van de theorie en praktijk van het oplei-
dingsonderwijs. Het proefschrift bestaat uit vier
delen.

In deel 1 wordt een nauwkeurige verantwoording
gegeven van de manier waarop een conceptueel ka-
der voor de beschrijving van het kennisbestand over
de opleiding van leraren tot stand is gekomen. Ook
wordt de werkwijze aangegeven die is gevolgd om
dit kader en de inhoud ervan aan een intersubjectie-
ve externe beoordeling te onderwerpen.

In deel 2 wordt op basis van een ordeningskader
getracht het kennisbestand over de opleiding van
leraren basisonderwijs te beschrijven en daarin
aanwijzingen te zoeken voor theoretische ontwikke-
lingsperspectieven. Onder het kennisbestand wor-
den verstaan de op volledigheid getoetste bevindin-
gen met betrekking tot de stand van zaken van de
hoofdlijnen van de theoretische kennis over de op-
leiding van leraren, over de periode tussen 1975-
1987 waarover is gerapporteerd in het Nederlandse,
Duitse en Angelsaksische taalgebied. Gestreefd
wordt naar een 'integrale beschrijving van het ken-
nisbestand'. Dit kennisbestand wordt geordend aan
de hand van een vierentwintigtal kcrnaspecten.
Deze kernaspecten zijn geordend volgens 6 compo-
nenten: een maatschappelijke, een programmati-
sche, een leertheoretische, een opleidingsdidacti-
sche, een organisatorische en een veranderkundigc
component. Het ordeningskader is ontleend aan de
literatuur en vervolgens gevalideerd door middel
van een eerste consultatie van een zevental externe
deskundigen. In totaal zijn ruim 1200 relevant ge-
achte bronnen geïdentificeerd, nader geanalyseerd
en volgens het gekozen ordeningsschema beschre-
ven. Bij deze beschrijving is per kernaspect een
specifieke verwijzing opgenomen naar de context
van de PABO. Hierdoor wordt de beschikbare ken-
nis verankerd aan de problematiek van de PABO.
De ordening van de literatuur en de inhoudelijke
beschrijving ervan is ter toetsing op volledigheid in
een tweede instemmingsonderzoek opnieuw aan een
panel van deskundigen voorgelegd.

In het proefschrift neemt de weergave van het
kennisbestand de grootste plaats in. De ordening en
weergave van de geselecteerde literatuur is een in-
drukwekkende prestatie en toont de grote belezen-
heid van de onderzoeker. De vele literatuur die
Coonen jarenlang als onderwijskundig stafmede-
werker van het Katholiek Pedagogisch Centrum ter
ondersteuning van zijn beroepsmatig "handelen in
het kader van de voorbereiding en ontwikkeling van
de PABO bestudeerd en geanalyseerd heeft, en
waarover hij regelmatig heeft gepubliceerd, wordt in
dit deel systematisch geordend en overzichtelijk
weergegeven. Als zodanig is het een rijke bron waar-
uit voor verdere reflectie op het opleidingsonderwijs
steeds geput kan worden. Door steeds verbanden te
leggen met de context van de PABO wordt de rele-
vantie van het aanwezige kennisbestand nog ver-
hoogd. Omdat beseft is dat een dergelijke ordening
en beschrijving van de literatuur maar al te gemak-
kelijk kan leiden tot een subjectieve keuze en invul-
ling van de gekozen ordeningskaders, zijn de
resultaten in voorlopige vorm aan een panel van
deskundigen voorgelegd. Van deze werkwijze wordt
nauwgezet verslag gedaan, ook van de wijze waarop
de commentaren van het panel zijn verwerkt en tot
welke bijstellingen deze hebben geleid. Het resultaat
van dit toetsingsproces is zonder meer goed te noe-
men. Men moet dit resultaat echter wel zien in hel
perspectief van het gekozen en gelegitimeerde orde-
ningskader. Dit heeft er toe geleid dat de onderzoe-
ker de literatuurgegevens zo objectief mogelijk heeft
proberen te ordenen en te beschrijven. De arena van
inhoudelijke keuzen en stellingsnames is niet betre-
den. Vroeger schuwde de auteur er niet voor om op
grond van empirische uitkomsten standpunten in te
nemen over de vormgeving van de PABO. Dit
gebeurt in het proefschrift niet, wat ik persoonlijk
als een gemis ervaren heb. Hierdoor is de functiona-
liteit van het beschreven kennisbestand niet altijd
even duidelijk. Beargumenteerd wordt dat een vrij
aanzienlijk kennisbestand is opgebouwd dat kan
worden geraadpleegd en aangewend bij de verdere
professionalisering van de opleiding. In het litera-
tuuroverzicht worden echter geen inhoudelijke en
beargumenteerde keuzen voor de PABO gemaakt,
bijvoorbeeld over het belangrijke thema van de bre-
de inzetbaarheid. Er wordt verwezen naar opvattin-
gen, empirische bevindingen, bronnen, referentie-
kaders en paradigma's. De beschrijving van het
kennisbestand is niet gerelateerd aan concrete theo-
retische en praktische vraagstellingen. Het dient om
het gekozen ordeningskader te rechtvaardigen,
maar een andere invalshoek was ook mogelijk ge-
weest. Aan de PABO's wordt nu overgelaten om uit


Pedagogi.tche Studiën 230

-ocr page 239-

de veelheid literatuur zelfde praktische bruikbaar-
heid of de theoretische relevantie te ziften. Een
andere kanttekening betreft de wijze waarop het
begrip theoretische ontwikkelingsperspectieven is
gedefinieerd. Men zou verwachten dat het hierbij
zou gaan om het aanwijzen of ontsluieren van voor
de theorievorming belangrijke aanzetten of ontwik-
liclingen. Zo wordt het niet verstaan, en jammer
genoeg ook niet gedaan. In feite wordt onder het
betreffende begrip verstaan aanbevelingen voor ver-
der onderzoek of overdenking. Een theoretisch
ontwikkelingsperspectief wordt niet aangeduid.

In deel 3 van het proefschrift worden allereerst de
bevindingen weergegeven van interviews met twaalf
prominente practici van de PABO met betrekking
tot ontwikkelingen in de praktijk van de opleiding.
Iemand werd aangemerkt als prominent wanneer de
betrokken docent meer dan vijfjaar ervaring had als
opleider, openbare functies met betrekking tot de
opleiding bekleedde en/of meerdere publikaties
over de opleiding had gepubliceerd en binnen de
beroepsgroep van lerarenopleiders een hoog
aanzien genoot. De interviews zijn gestructureerd
Volgens het ordeningsschema dat ook gebruikt is bij
de analyse van de literatuur. Deze interviews zijn
nauwkeurig geprotocolleerd en ter toetsing op volle-
digheid en waarheidsgetrouwheid voorgelegd aan
de practici. De selectie van de interviewfragmenten
's voorbeeldig. Tesamen leveren deze fragmenten
een scherp portret op van de PABO. Tevens worden
'n dit deel de resultaten weergegeven van de schrifte-
'yke enquête gehouden onder 303 PABO-docenten
(respons 62%). Aan de docenten werd een 57-tal uit-
spraken over de opleiding voorgelegd, eveneens
geordend volgens de eerder beschreven zes compo-
nenten en afgeleid uit de interviews met de promi-
nente practici. Deel 3 is het meest interessante deel
^an het proefschrift. Hier wordt een beeld geschetst
^an hoe opleiders zelf over hun opleiding denken.

Dit beeld is niet erg rooskleurig, hoewel de docenten
vinden dat het beeld niet specifiek is voor de PABO
alleen. Slechts 13% van de docenten vindt dat de
studenten aan het einde van de studie de leerstof van
het basisonderwijs daadwerkelijk beheersen. Bijna
de helft van de docenten is het enigszins tot zeer
oneens met de uitspraak dat de kwaliteit van het
aangeboden onderwijs tussentijds systematisch
wordt geëvalueerd, 48% van de docenten is het
enigszins tot zeer oneens met de uitspraak dat de
beschikbare lestijd in de opleiding optimaal wordt
besteed. Een groot gedeelte van de docenten (85%)
heeft een negatief oordeel over het gevoerde over-
heidsbeleid en het beleid van de media; 35% vindt de
PABO slechter dan de opleiding die er voorheen
was. Een uitzonderlijk grote meerderheid (ruim
87%) is bezorgd of verontrust over de toekomst van
de opleiding.

In deel 4 wordt op grond van de uitgevoerde lite-
ratuurstudie en de uitkomsten van de interviews en
enquêtes een aantal knelpunten gesignaleerd en
worden enkele suggesties geformuleerd op het ni-
veau van de opleiding en van het overheidsbeleid
met betrekking tot de oplossing ervan. Geconclu-
deerd wordt dat er alle aanleiding is te trachten
substantiële voortgang te boeken met de verdere
instituutsontwikkeling van de lerarenopleiding voor
het basisonderwijs. Hopelijk vindt deze oproep
weerklank.

De studie als geheel bevat een gedegen overzicht
van de context van de PABO, van de literatuur over
de opleiding van leraren en van de opvattingen van
PABO-docenten over hun opleiding. Het is helder
geschreven, alle keuzen en werkwijzen worden
nauwkeurig verantwoord en gelegitimeerd. De ant-
woorden van de in het onderzoek betrokken respon-
denten worden zorgvuldig gerapporteerd. Het
onderzoek kan een belangrijke rol spelen bij de ver-
betering van de PABO.

S. Vcaiman


Pedagogi.tche Studiën 231

-ocr page 240-

Symposium Operationalization
and Research Strategy

Op 8 en 9 september 1988 wordt door de onder-
zoeksgroep 'Begripsvorming en Researchdesign'
van de werkgemeenschap Sociaal Methodologisch
Onderzoek van de ZWO in Amsterdam een sympo-
sium georganiseerd over 'Operationalization and
Research Strategy'. Onderwerp van het symposium
is de relatie tussen de operationalisering van begrip-
pen en de algemene methodologie van sociaalweten-
schappelijk onderzoek, inclusief de veranderende
functie van verbale theorieën en mathematische mo-
dellen daarin.

Op het symposium zullen onderzoekers die zich
(internationaal) met deze problematiek hebben be-
zig gehouden papers presenteren, waarbij een ruime
mogelijkheid tot discussie wordt geboden.

Informatiebrochure en aanmeldingsformulier
kunnen worden opgevraagd bij: Dr. J.J. Hox, Fa-
culteit PAOW, U
.V.A., Prinsengracht 227, 1015 DT
Amsterdam (tel.: 020-5253315).

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
13e jaargang, nr. 1, 1988

De ontwikkeling van de leesattitude in het basison-
derwijs: een longitudinale benadering, door Th.
Beland

De grootte van schooleffecten: Hoe verschillend
presteren leerlingen van verschillende scholen? door
H. Blok en M.H. Eiting

Longitudinale computerondersteunde onderken-
ning van lees- en spcllingsmoeilijkheden: een toe-
passing van het Kalman-filter in de onderwijsprak-
tijk, door J.H. L. Oud en M. J.C. Mommers
Notities en Commentaren

Het gebruik van de PMT-K bij Curaijaose school-
kinderen: een validatiestudie, door P. Vedder

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 3,1988

Opvoedingsrisico's bij ernstig motorische beperkin-
gen, door P. L. Vriesema en H. Nakken
De cognitieve ontwikkeling van lom-schoolkinde-
ren: is er stagnatie? door K.P. van den Bos,
M.C.M. van Eldik, E.H.M. Loykens en H.A.F.
Ravestein

Speciaal onderwijs: luxe of noodzaak? door R. de
Groot

Ontvangen boeken

Eggink, J. (red.). De kunst van het mores leren: liher
amicorum voor J. E. G. C. Dihbits.
Acco, Amers-
foort/Leuven, 1988, ƒ 39,-.

Eijl, P. J. van, C. P. L. F. Cappetti, J.J. Merkx, J. N.
van Muyden,
Onderwijs in modulen. Wolters-
NoordholT, Groningen, 1988, ƒ 39,50.

Frith, S., Jeugdsociotogie (vertaling van: The socio-
logy of youth, 1984). Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1987,/ 19,50.

Janssen, P. J. & H. de Neve, Studeren en doceren aan
het hoger onderwijs. Vakmanschap als leerop-
dracht.
Acco, Leuven/Amersfoort, 1988,
/ 57,50.

Oerlemans, J. W., Rousseau en de privati.sering van
het bewustzijn: carrièrisme en cultuur in dc acht-
tiende eeuw.
Wolters-Noordhoff, Groningen.
1988, ƒ49,50.

Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Acco,
Leuven/Amersfoort, 1988,/28,-.

Streefland, L., Realistisch breukemmderwijs. Onder-
zoek en ontwikkeling van een nieuwe leergang.
(Dissertatie). Vakgroep Onderzoek Wiskunde-
onderwijs & Onderwijscomputercentrum, Rijks-
universiteit Utrecht, 1988.


232 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207

-ocr page 241-

M. J.C. MOMMERS en A. VAN
HOOFT-AARNOUTSE
Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

In het Nederlandse onderwijs is het zittenblijven
een ernstig probleem. De discussie daarover
loopt reeds gedurende enkele decennia. Er zijn
echter maar heel weinig gegevens bekend over
de leerprestaties van zittenblijvers. In een longi-
tudinaal onderzoek van 1979 tot en met 1985
berden bij een cohort van 585 leerlingen die
behoorden tot een steekproef van 24 lagere
scholen de scores op een groot aantal leestests
verzameld. Ongeveer 14% van deze groep leer-
lingen bleef in hun lagere schoolperiode een keer
bitten. De leesprestaties van diverse groepen in
verschillende leerjaren worden vergeleken. Zit-
tenblijvers scoren in het algemeen beduidend
l'iger op de leestests dan hun nieuwe klasge-
nootjes, die gemiddeld toch een jaar jonger zijn
en een jaar minder onderwijs hebben ontvangen.

' Zittenblijven, een hardnekkig probleem

Vanaf de introductie van het jaarklasscnsy-
steem in het begin van de 19e eeuw in Neder-
land wordt ons onderwijs geconfronteerd met
zittenblijvers. Als leerkrachten aan het einde
^an het schooljaar van mening zijn dat een
'cerling niet in staat is het onderwijs in dc vol-
gende klas te volgen, dan laten zij de leerling
doubleren. Zij hopen dat door deze maatregel
leerling een jaar later met succes zal kunnen
doorstromen. Is na een jaar het bereikte ni-
^eau nog te laag, dan wordt zo'n leerling niet
zi^ldcn naar het speciaal onderwijs verwezen.

De kritiek op deze gang van zaicen is bekend
Poornbos, 1970). Als een leerling niet in staat
het onderwijs te volgen, dient dit onderwijs
aan te passen aan de leerling. De leerling
^hoort centraal te staan en niet de leerstof of
de onderwijsdoelstellingen.

Door dit uitgangspunt te onderschrijven,
heeft men het probleem nog niet opgelost.
Veelal wordt een oplossing gezocht in de toe-
passing van interne difierentiatie in de hoop
de ontwikkeling van elke leerling naar eigen
aanleg en tempo zo goed mogelijk te waarbor-
gen. Maar in hoeverre en onder welke condi-
ties dit ideaal geëffectueerd kan worden, is nog
vrij onduidelijk. Beschikbare onderzoeksgege-
vens zijn helaas niet zo hoopgevend als we
zouden wensen (Appelhof, 1979). Een Ameri-
kaanse adviescommissie van de National Aca-
demy of Education and Public Policy, die
gesponsord werd door het National Institute
of Education, komt in een rapport over de ver-
betering van het leesonderwijs tot de volgende
bevindingen (Anderson, Hiebert, Scott & Wil-
kinson, 1985).

Het leesonderwijs in de Verenigde Staten
heeft meestal plaats in kleine groepen van leer-
lingen van ongeveer gelijk niveau. Bijna alle
leerkrachten van het basisonderwijs verdelen
hun klas in drie groepen: hoog, middelmatig
en laag niveau. Men doet dit om de instructie
aan te passen, zodat de goede leerlingen niet
worden afgeremd en de zwakke leerlingen
geen oefenstof te verwerken krijgen die te
moeilijk is. In theorie kan door deze organisa-
tievorm van het leesonderwijs in homogene
groepen het tempo op bijna ideale wijze wor-
den afgestemd op de mogelijkheden van de
leerlingen. Onderzoeksgegevens laten door-
gaans zien dat dit voor zwakke leerlingen niet
opgaat (Kulik & Kulik, 1982). Welke naam je
ook aan een groep geeft, de leerlingen weten
heel goed welke groep de beste en de zwakste
is. De leerlingen van de laagste groep zien zich-
zelf als slechte lezers en leerkrachten hebben
van hen ook lage verwachtingen (Cazden,
1979). De leerlingen in de zwakste groep blij-
ken ook anders te worden benaderd. Men laat
ze meer hardop en minder snel lezen. Ze krij-
gen meer technische oefeningen, los van de
context (Hiebcrt, 1983). Ze zijn minder gemo-
tiveerd en leiden elkaar vaker af. Als ze alleen
of in groepjes moeten werken zonder de leer-
kracht, gebruiken ze hun tijd veel minder
eflectief dan goede lezers. Ze hebben meer
behoefte aan directe supervisie en interactie

I : u (

Stilstaan bij leesprestaties van zittenblijvers


Pedagogische Studiën 1988 (65) 233-197 Pedagogische Studiën 185

-ocr page 242-

met de leerkracht (Eder & Felmlee, 1984;
McDermott, 1976).

Het blijkt verder heel moeilijk te zijn van de
ene groep over te stappen naar de andere. Als
een kind eenmaal in de laagste groep zit, blijft
dat meestal zo gedurende de hele schoolloop-
baan. Is een leerling eenmaal ingedeeld bij de
groep zwakke lezers, dan werkt dit als een
'self-fulfilling prophecy' (Hiebert, 1983; Al-
lington, 1983).

Vanwege de ernstige problemen die inhe-
rent zijn aan het homogeen groeperen, is de
commissie van mening dat onderwijskundigen
andere oplossingen voor het leesonderwijs be-
horen te exploreren. Een van die oplossingen
zou kunnen zijn voor bepaalde aspecten meer
gebruik te maken van instructie voor de gehele
klas. In dit verband worden genoemd bepaal-
de technische moeilijkheden (woordidentifica-
tietechnieken) of studievaardigheden (Engel-
mann & Bruner, 1974; Hughes, Bernier,
Thomas, Bereiter, Anderson, Gurren, Lebo &
Overberg, 1982). Een andere mogelijkheid die
wordt voorgesteld is peer tutoring, waarbij
leerlingen elkaar instrueren en laten oefenen
(Glass, 1984; Slavin, 1984). Opmerkelijk is dat
in bepaalde staten, ondermeer in Californië,
het zittenblijven weer in beperkte mate moge-
lijk is gemaakt, ondanks de bekende bezwaren
tegen deze vorm van differentiëren (De Calu-
we, 1987).

2 Empirische gegevens over leerresultaten
van zittenblijvers

Er is over het zittenblijven al heel wat geschre-
ven (Doornbos, 1970; Bos, 1984; Wald, 1985;
Boekaerts, 1987). Maar als men gaat zoeken
naar wat er bekend is over de leerresultaten
van zittenblijvers, dan vindt men maar weinig.
Binnen de SVO-projecten 0492 en 1126 is
daarom van 1979 tot en met 1985 ook een
aantal gegevens verzameld over de leerpresta-^
ties van zittenblijvers. Deze zijn ongetwijfeld
relevant voor de discussie over het zittenblij-
vers-probleem.

Als men spreekt over prestaties van zitten-
blijvers, kan men onderscheid maken tussen
de zittenblijvers die uit een bepaald cohort
verdwijnen en zittenblijvers die vanuit een ou-
der cohort instromen. De eerste groep wordt
hier aangeduid als uitstroom-zittenblijvers en
de tweede groep als instroom-zittenblijvers.

2.1 Leesvoorwaarden in het eerste leerjaar
De eerste vraag die met behulp van het verza-
melde materiaal beantwoord kan worden,
heeft betrekking op variabelen die veelal wor-
den beschouwd als aspecten of componenten
van leesvoorwaarden. Veelal wordt onder-
scheid gemaakt tussen voorwaarden die
betrekking hebben op visuele aspecten en
voorwaarden van auditieve aard. Bij het leren
lezen moeten woorden zowel visueel als audi-
tief worden gestructureerd (Mommers, Aar-
noutse & Smits, 1985). Wat de auditieve
aspecten betreft is bekend dat auditieve
woorddiscriminatie minder belangrijk is dan
auditieve analyse en synthese (Rispens, 1974).
Auditieve analyse en synthese van woorden
hangen nauw samen met het fonemisch be-
wustzijn. Fonemisch bewustzijn houdt in dat
kinderen ontdekt hebben dat gesproken woor-
den bestaan uit een beperkt aantal standaard-
klanken (fonemen) en dat op grond van
gegeven fonemen een woord kan worden sa-
mengesteld (auditieve synthese). Het kunnen
identificeren van letterclusters (visueel) en een
ontwikkeld fonemisch bewustzijn worden als
belangrijke indicatoren beschouwd voor toe-
komstig succes bij het leren lezen (Malmquist
& Valtin, 1974; Tunmer, Pratt & Herriman,
1984; Lundberg, Olofson & Wall, 1980; De
Weirdt, 1986).

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking
op drie verschillende groepen leerlingen: (1)
kinderen die op het einde van het schooljaar
zullen overgaan, de
doorstromers', (2) kinderen
die zullen blijven zitten, de
uitstroom-zitten-
blijvers-,
(3) kinderen die al een jaar leesonder-
wijs hebben ontvangen, maar niet zijn overge-
gaan, de
instroom-zittenblijvers. De vraag
luidt: "In hoeverre verschillen bij de
aanvang
van het aanvankelijk leesonderwijs doorstro-
mers, instroom-zittenblijvers en uitstroomzit-
tenblijvers ten aanzien van lettercluster-
identificatie, auditieve woorddiscriminatie,
auditieve synthese en fonemische analyse?"

De onderzoeksgroep bestond uit een steek-
proef van een cohort leerlingen uit 25 at
random gekozen scholen binnen een straal
van 70 km rond Nijmegen. Bij de aanvang van
het onderzoek bestond dit cohort uit 585 leer-
lingen. De wijze waarop de diverse variabelen
in toetsen werden geoperationaliseerd is reeds
eerder gepubliceerd (Mommers et al. 1985).

Bij het begin van het schooljaar, voordat
met het formele leesonderwijs was begonnen.


Pedagogi.tche Studiën 234

-ocr page 243-

werden de vier hierboven genoemde toetsen
klassikaal afgenomen. De resultaten staan
vermeld in Tabel 1.

Tabel 1 Prestaties van doorstromers, instroom-zit-
tenblipers en uitstroom-zittenblijvers op vier lees-
voorwaardentoetsen

N

X

S Range

Lettercluster-identificatie

instroom-zittenblijvers

15

32.0

3.3 26-37

uitstroom-zittenblijvers

27

24.5

6.7

5-35

doorstromers

02

31.8

4.6

2-38

Auditieve woorddiscriminatie

instroom-zittenblijvers

15

27.3

7.1

12-36

uitstroom-zittenblijvers

25

22.7

8.8

0-37

doorstromers

403

28.2

7.2

0-38

Auditieve synthese

instroom-zittenblijvers

15

27.7

2.3 22-30

uitstroom-zittenblijvers

28

16.8

7.0

3-26

doorstromers

403

21.8

6.0

2-30

Fonemische analyse

instroom-zittenblijvers

15

24.8

4.8

11-29

uitstroom-zittenblijvers

28

10.1

4.4

2-21

doorstromers

403

16.6

6.5

1-29

Op het moment van de toetsafname (1979)
hadden de instroom-zittenblijvers reeds een
Jaar leesonderwijs achter de rug. Vergelijkt
nien deze groep met de doorstromers die op
dat moment nog geen leesonderwijs hadden
ontvangen, dan blijkt dat de instroom-zitten-
''lijvers op twee toetsen duidelijk hoger scoren
dan de doorstromers, met name auditieve syn-
these en foncmische analyse. De verschillen bij
'ettercluster-identificatie en auditieve woord-
d'scriminatie zijn gering bij tweezijdige toet-
sing met een t-toets en niet significant op
5Vo-niveau. Blijkbaar hebben de instroom-zit-
tenblijvers, niettegenstaande dat zij moesten
doubleren, met betrekking tot het fonemisch
bewustzijn toch een gunstige ontwikkeling
doorgemaakt, waardoor zij in dit opzicht een
duidelijke voorsprong hebben op de doorstro-
"lers die nog geen leesonderwijs hebben ont-
vangen. De leerlingen die op het einde van het
jaar zouden blijven zitten, de uitstroom-zit-
tenblijvers, behalen gemiddeld op alle vier de
toetsen significant lagere scores, wat ook te
Verwachten was.

Opgemerkt moet worden dat het grote ver-
schil tussen instroom-zittenblijvers en uit-
stroom-zittenblijvers gefiatteerd is, omdat van
de groep waartoe de instroom-zittenblijvers
behoorden, een aantal leerlingen inmiddels
naar het speciaal onderwijs was verwezen.

2.2 Leesprestaties na acht maanden

leesonderwijs
De zogenaamde leesvoorwaarden moet niet
worden beschouwd als noodzakelijke voor-
waarden, maar als faciliterend (Van Leent,
1983). Omdat de instroom-zittenblijvers na
hun doubleren een gunstige startpositie lijken
te hebben, is het een interessante vraag, hoe
hun leesvaardigheid zich zal ontwikkelen. Na
acht maanden leesonderwijs werden drie lees-
toetsen afgenomen: vorm A van de AVI-
toetskaarten en de CITO-toetsen Technisch
Lezen 2 en Lees en Begrip 1A. In Tabel 2 staan
de resultaten vermeld.

Tabel 2 Leesprestaties van doorstromers, instroom-
zittenblijvers en uitstroom-zittenblijvers na 8 maan-
den leesonderwijs

N

S Range

AVI-toets, vorm A

instroom-zittenblijvers

16

1.2

0.29

0-3

uitstroom-zittenblijvers

28

0.1

0.05

0-1

doorstromers

411

2.0

1.65

1-9

Technisch lezen 2, CITO

instroom-zittenblijvers

16

41.4

5.2

25-46

uitstroom-zittenblijvers

29

28.6

8.6

7-43

doorstromers

401

44.0

3.5

27-48

Lees en Begrijp IA, CITO

instroom-zittenblijvers

16

17.4

5.0

9-26

uitstroom-zittenblijvers

28

9.0

4.4

0-22

doorstromers

401

21.1

4.7

4-27

Uit deze gegevens blijkt dat de instroom-zit-
tenblijvers gemiddeld op alle drie de toetsen
significant lager scoren dan de doorstromers.
De aanvankelijke voorsprong van de in-
stroom-zittenblijvers is veranderd in een ach-
terstand. Die achterstand is weliswaar kleiner
dan één standaarddeviatie beneden het gemid-
delde van de groep doorstromers, maar het is
duidelijk dat de betekenis van het fonemisch
bewustzijn voor de verdere leesontwikkeling
bij deze groep betrekkelijk is. Overigens blijkt
uit de range dat er aanzienlijke verschillen zijn
binnen elke groep, zodat men voorzichtig
moet zijn met generaliserende uitspraken.

De achterstand van de uitstroom-zittenblij-
vers blijkt erg groot te zijn. Het meest preg-
nant komt dat tot uiting bij de CITO-toetsen.
Minder duidelijk komt dit naar voren bij de
A Vl-toets, maar dat is meer een gevolg van het
geringe discriminerende vermogen van deze
toets op dit meetmoment. Op grond van deze


Pedagogi.tche Studiën 235

-ocr page 244-

gegevens lijkt het aannemelijk dat na acht
maanden leesonderwijs de uitstroom-zitten-
blijvers niet in staat zijn het klassikale leeson-
derwijs met vrucht te volgen. Leerkrachten die
geen kans zien in de gegeven situatie door mid-
del van interne differentiatie dergelijk grote
verschillen op te vangen, laten deze leerlingen
doubleren.

2.3 Decodeervaardigheid
In de ontwikkeling van de leesvaardigheid
kunnen stadia worden onderscheiden (Chall,
1983). In de wijze waarop leesprocessen verlo-
pen, treden verschuivingen op. Decodeerpro-
cessen die aanvankelijk langzaam verlopen en
veel aandacht vergen, verlopen later veel snel-
ler. Zij worden door oefening geautomati-
seerd, waardoor er meer aandacht vrij komt
voor het begrijpen van de tekst (Perfetti,
1985). Geautomatiseerde woordherkenning
werkt faciliterend voor begrijpend lezen. Dit
betekent niet dat geautomatiseerde decodeer-
processen een garantie zouden zijn voor het
begrijpen van een tekst. Daar is meer voor
nodig. Dat men een woord vlot kan verklan-
ken, houdt nog niet in dat het daarmee corres-
ponderende begrip voldoende bekend is.
Moeilijkheden bij het decoderen vormen ech-
ter wel een belemmering voor het volledig
opnemen van de schriftelijk aangeboden in-
formatie.

Een vergelijking van de decodeersnelheid
van doorstromers en zittenblijvers in de diver-
se leerjaren van het basisonderwijs is tegen
deze achtergrond niet alleen van belang voor
het technisch lezen, maar indirect ook voor
het begrijpend lezen.

De derde onderzoeksvraag is in hoeverre de
decodeersnelheid van doorstromers en in-
stroom-zittenblijvers in diverse leerjaren ver-
schilt. Die decodeersnelheid is op zes tijdstip-
pen gemeten met vorm A van de Eén Minuut
Test van Brus en Voeten. De resultaten zijn
vermeld in Tabel 3. Van de uitstroom-zitten-
blijvers zijn geen voldoende gegevens beschik-
baar.

Tabel 3 Gemiddelde prestaties van instroom-zittenblijvers en doorstromers op de A-vorm van de Eén Minuut-
Test

instroom-zittenblijvers

Doorstromers

Tijdstip

N

X

S

Range

N

X

S

Range

leerjaar 2, september

32

27.6

16.1

4-72

425

32.8

13.5

1-81

leerjaar 2, april

32

35.5

18.2

9-81

432

46.7

13.7

14-105

leerjaar 3, oktober

51

41.5

18.2

9-83

441

52.4

14.0

14-106

leerjaar 3, april

51

50.3

17.6

12-94

447

61.1

13.4

26-109

leerjaar 4, oktober

63

52.8

17.3

13-87

455

65.1

13.0

30-110

leerjaar 6, oktober

77

68.2

17.8

25-108

497

77.2

12.2

39-110

De hoofdredenen waarom leerlingen na het
tweede leerjaar blijven zitten is meestal niet
een gebrekkige leesvaardigheid. Veel vaker
zijn dat volgens de ondervraagde leerkrachten
minder goede vorderingen voor taal, met
name spelling, en rekenen. Bij de interpretatie
van Tabel 3 moet met dit gegeven rekening
worden gehouden. Ook moet men er zich
rekenschap van geven, dat de instroom-zitten-
blijvers een jaar langer leesonderwijs hebben
ontvangen dan de doorstromers. Niettegen-
staande dat liggen de gemiddelde scores van
de instroom-zittenblijvers meer dan een halve
standaarddeviatie beneden die van de een jaar
jongere doorstromers, een verschil dat, twee-
zijdig getoetst met een t-toets, significant is op
5% niveau in september (1980) leerjaar 2 en op
1% niveau op alle andere meetmomenten.
Hoe groot hun achterstand is, wordt vooral
duidelijk als men de gemiddelde score van de
instroom-zittenblijvers in april 1981 van leer-
jaar 2 (35.5) vergelijkt met die van hun leeftijd-
genoten, de doorstromers, in april (1982)
leerjaar 3 (61.1). Het verschil is bijna twee
maal de standaarddeviatie bij de groep door-
stromers.

De vergelijking van de gemiddelde presta-
ties doet echter geen recht aan de verschillen
binnen elke groep. De aangegeven ranges in
Tabel 3 laten zien dat er een aanzienlijke over-
lap bestaat tussen de scores van instroom-
zittenblijvers en doorstromers. Het zou te ver
voeren hier gedetailleerde gegevens te vermel-
den over de frequentieverdelingen van beide
groepen op de zes meetmomenten. (Zie hier-
voor Van Hooft-Aarnoutse, Mommers &


Pedagogi.tche Studiën 236

-ocr page 245-

Aamoutse, 1987). Illustratiefvoor de verschil-
len binnen de groep instroom-zittenblijvers
zijn de volgende gegevens over leerjaar 6. Van
de 77 instroom-zittenblijvers behaalt de helft
een score beneden het dertigste percentiel en
ruim 25% een score boven het zeventigste per-
centiel. Het is erg onwaarschijnlijk dat de
tweede groep is blijven zitten vanwege een on-
voldoende decodeervaardigheid.

Daar staat tegenover dat niet alle zwakke
decodeerders zittenblijvers zijn. Van leerlin-
gen die gedurende de hele lagere school nooit
zijn blijven zitten en die in september van leer-
jaar 2 een percentielscore behaalden van 10 of
minder, zijn in Tabel 4 de gemiddelde scores
opgenomen.

Tabel 4 Gemiddelde scores op vorm A van de Eén
^inuut Test van zwakke lezers binnen de groep door-
stromers

Tijdstip

N

%

S

Range

'eerjaar 2, september

30

13.6

2.4

7-16

'eerjaar 2, april

30

27.6

8.5

14-58

'eerjaar 3, oktober

30

30.8

8.2

14-49

'eerjaar 3, april

30

43.5

9.4

25-66

'eerjaar 4, oktober

30

47.5

8.7

30-72

'eerjaar 6, oktober

30

62.5

10.5

39-86

deerders, weliswaar langzaam, maar gestaag
vorderingen blijven maken. Vergelijkt men
hun prestaties met die van hun leeftijdgenoten
instroom-zittenblijvers (zie Tabel 3) dan lig-
gen die gemiddeld hoger. Bij wijze van voor-
beeld: de zwakke lezers in april leerjaar 3
behoren tot hetzelfde cohort als de instroom-
zittenblijvers van april leerjaar 2. De gemid-
delde scores zijn respectievelijk 43.5 en 35.5.
Dit is in overeenstemming met wat men kan
verwachten. Men laat leerlingen niet voor
niets doubleren.

2.4 Begrijpend lezen

Decodeervaardigheid is geen doel op zich. Zij
staat in dienst van het begrijpend lezen. Bo-
vendien is bekend dat de samenhang tussen
decodeervaardigheid en begrijpend lezen ge-
durende de lagere schoolperiode geleidelijk
afneemt. De vraag dringt zich op in hoeverre
de prestaties op het gebied van begrijpend
lezen bij doorstromers en zittenblijvers ver-
schillen. Daarover werden gegevens verza-
meld in het zesde leerjaar (1984-'85). Aan het
begin van dit leerjaar zijn de volgende leestoet-
sen afgenomen: Hoofdgedachtcntcst (Aar-
noutse, 1984), Woordenschattest (Stijnen,
1975), een clozetest (Boland & Mommers,
1985) en de subtest Stillezen van de ISI-test,
vorm III (Van Boxtel, Snijders & Weiten,

^it deze gegevens blijkt dat de zwakke aeco-
Tabel 5
Prestaties van instroom-zittenblijvers en doorstromers op toetsen voor begrijpend lezen in leerjaar 6

instroom-zittenblijvers

Doorstromers

Tijdstip

N

%

S

Range

N

X

S

Range

Hoofdgedachte

78

17.7

6.5

5-29

491

22.5

5.7

3-29

Woordenschat

79

31.8

11.1

5-54

496

41.1

9.6

11-60

Cloze-toets

79

26.0

7.2

6-38

497

32.7

5.8

11-48

Stillezen

78

8.9

2.7

4-15

497

10.7

3.0

4-19

'"formatie-verwerking

75

34.7

11.6

10-59

491

45.2

9.9

17-60

Tabel 6 Instroom-zittenblijvers. ingedeeld naar het jaar van doubleren, met de gemidelde scores op de test Stille-

Leerjaar

N

%

Stillezen

Verbale In-

Ruimtelijke

Taalfactor

Rekenfactor

ISI

telligentie

Intelligentie

1

17

21.5

7.4

7.5

8.7

7.1

8.0

2

15

18.9

8.7

8.4

9.9

7.4

8.5

3

20

26.6

9.3

8.6

9.3

7.5

7.9

4

13

16.5

9.4

9.1

9.7

7.6

8.4

5 en 6

13

16.5

9.7

9.3

10.6

8.4

9.7


Pedagogi.tche Studiën 237

-ocr page 246-

1982). Aan het einde van dit leerjaar werd
bovendien de CITO-eindtoets (1985) afgeno-
men, waarvan de toets Informatieverwerking
een onderdeel vormt. De resultaten staan ver-
meld in Tabel 5.

Ofschoon deze toetsen naar inhoud en vorm
nogal variëren, laden zij allemaal hoog op een
gemeenschappelijke factor lezen (Boland &
Mommers, 1986). Het is dan ook niet verwon-
derlijk dat de verschillen tussen instroom-
zittenblijvers en doorstromers een vrij consis-
tent beeld laten zien. Niettegenstaande het feit
dat de instroom-zittenblijvers een jaar langer
onderwijs hebben ontvangen dan de doorstro-
mers, liggen hun gemiddelde prestaties onge-
veer een standaarddeviatie beneden het
gemiddelde van de doorstromers.

Alleen bij de Stilleestest is het verschil wat
kleiner, maar bij toetsing met de t-toets is het
nog altijd zeer duidelijk significant (p < .001).
Het is beslist niet zo dat de oefenstof voor de
meeste instroom-zittenblijvers een overbodige
herhaling zou zijn. Het niveau ligt voor hen
eerder te hoog dan te laag.

Overigens blijkt uit de standaarddeviaties
en de ranges (totale spreiding) dat men de
instroom-zittenblijvers niet over een kam mag
scheren. Er bestaan onderling aanzienlijke
verschillen. De heterogeniteit van de in-
stroom-zittenblijvers is zelfs nog groter dan
die van de veel grotere groep doorstromers.
Omdat de redenen waarom leerlingen in de
onderklassen blijven zitten niet dezelfde zijn
als in de bovenklassen, is in Tabel 6 de groep
zittenblijvers onderverdeeld naar het leerjaar
waarin zij doubleerden.

Tevens zijn voor elke groep de gemiddelde
scores opgenomen voor de test Stillezen van
de ISI-test en de vier ISI-factorscores: verbale
intelligentie, ruimtelijke intelligentie en de
taal- en rekenfactoren. De standaard-scores
van de ISI hebben een gemiddelde van 10 en
een standaardafwijking van 3.

De algemene trend in deze tabel is, dat naar-
mate de leerlingen in een lager leerjaar zijn
blijven zitten, de gemiddelde scores lager lig-
gen. Over de gehele linie is de achterstand het
kleinste bij de ruimtelijke intelligentie en het
grootste bij taal. Daarbij moet worden opge-
merkt dat de taalfactor bijna geheel wordt
bepaald door sjjellingtoetsen. Leerlingen die
in de eerste twee leerjaren doubleerden blijven
duidelijk achter wat begrijpend lezen betreft.

3 Conclusies en discussie

Van de onderzochte steekproef is bijna 14%
van de leerlingen in de lagere schoolperiode
blijven zitten. Daar komt bij dat ongeveer
2.5% werd verwezen naar het speciaal onder-
wijs. (Boland & Mommers, 1987). Dit bete-
kent dat een op de zes leerlingen van het
oorspronkelijke cohort is 'uitgevallen'. Twee
derde deel (67%) van de zittenblijvers doub-
leerden in de eerste drie leerjaren (Tabel 6).

Het is duidelijk dat hier een probleem ligt,
dat niet zo gemakkelijk is op te lossen. Zitten-
blijven heeft te maken met een aantal variabe-
len, waartussen vermoedelijk ook nog interac-
tie bestaat, waardoor zij elkaar kunnen
versterken of compenseren, zoals de grootte
van de groep, de sociaal economische status
van de leerlingen, intelligentieverschillen, de
culturele achtergrond en motivationele facto-
ren. Een aantal van deze variabelen zijn moei-
lijk op korte termijn te beïnvloeden. Maar ook
de leerkrachten vormen een belangrijke varia-
bele. Immers, bij de beslissing over het double-
ren van een leerling speelt het oordeel van de
leerkracht dikwijls een doorslaggevende rol.
Als leerkrachten van mening zijn dat het ver-
schil tussen het niveau dat een leerling heeft
bereikt en het niveau van het onderwijsaan-
bod zo groot geworden is, dat de leerling in de
gegeven situatie de instructie niet meer met
vrucht kan volgen, laten zij een leerling zitten,
omdat zij menen dat dit uiteindelijk in het
belang is van die leerling. Daarbij moet men
wel bedenken dat de beslissing een leerling te
laten doubleren niet alleen afhankelijk is van
het bereikte niveau van de leerling, maar ook
van de mogelijkheden die leerkrachten zien
ten aanzien van de inrichting van hun onder-
wijs, met andere woorden hun differentiatie-
capaciteit. De hier gepresenteerde resultaten
geven slechts een indruk in welke orde van
grootte die verschillen met betrekking tot le-
zen gemiddeld liggen. Ze zijn descriptief en
niet normatief. Wij weten ook niet wat de
leesprestaties van de doubleurs zouden zijn
geweest als ze normaal waren doorgestroomd.
Zou de beschikbare leertijd door hen dan
effectiever besteed zijn? Wat voor effect heeft
het al dan niet doubleren op de motivatie en
het zelfvertrouwen? Of weer anders gesteld:
Wordt door het zittenblijven de intellectuele
en emotionele ontwikkeling meer geschaad,
dan wanneer zo'n achterblijver normaal mag


Pedagogi.tche Studiën 238

-ocr page 247-

overgaan? Of is het tegenovergestelde waar?
Dit soort vragen kunnen door de hier gepre-
senteerde onderzoeksgegevens niet met ja of
nee beantwoord worden. Het betreft hier im-
mers alleen de /ceiontwikkeling. Bovendien is
de spreiding in prestaties bij de groep zitten-
blijvers relatief groot en is het niet verant-
woord generaliserende uitspraken te doen,
noch in positieve, noch in negatieve zin.

Daarmee blijft het zittenblijven in de prak-
tijk een moeilijk oplosbaar probleem, dat bij
de invoering van het basisonderwijs weer spe-
ciaal aandacht vereist. In artikel 8, lid 1 van de
Wet op het Basisonderwijs wordt namelijk ge-
steld, dat het onderwijs zodanig moet worden
ingericht, dat de leerlingen een ononderbro-
ken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen,
dat is afgestemd op de individuele ontwikke-
ling van de leerling.

Een moeilijkheid bij dit wetsartikel is, dat
het begrip 'een ononderbroken ontwikkeling'
niet nader wordt omschreven. Wat behoort
men daaronder te verstaan? Het ontwikke-
lingsproces is een functie van persoonsfacto-
■"cn en omgevingsfactoren. Als de ontwikke-
ling van een leerling stagneert, kan dit
veroorzaakt worden door factoren in de per-
soon van de leerling, maar ook door factoren
'n de omgeving, onder meer de onderwijsleer-
situatie. De situatie in de basisschool is zoda-
nig, dat het meestal niet mogelijk is individucel
onderwijs te geven. Dit betekent dat afstem-
•^ing van het onderwijs op de individuele
ontwikkeling van de leerlingen slechts bij be-
nadering mogelijk is. Men is genoodzaakt
compromissen te sluiten tussen het ideaal en
datgene wat praktisch uitvoerbaar is. In di-
dactische termen zijn die compromissen de
diverse vormen van difTerentiatie. Strikt geno-
"len is het doubleren een maatregel die valt
onder differentiatie. Het is echter de vraag
we/fce vorm van differentiatie in een concrete
S'tuatie het
beste compromis vormt.

Een belangrijk criterium bij de keuze van
differentiatievormcn is de zogenaamde effec-
tieve leertijd, dat wil zeggen de hoeveelheid
t'jd die een leerling gemotiveerd aan een leer-
taak besteedt. Moet een kind leerstof verwer-
den die te moeilijk is, dan zal de motivatie
dä'en en de effectieve leertijd afnemen. Is de
leerstof te gemakkelijk, dan wordt er weinig
nieuws geleerd en ook dat is niet effectief

Tegen deze achtergrond, samen met de hier
gerapporteerde gegevens over de Icesontwik-
keling, lijkt het onwaarschijnlijk dat zittenblij-
ven te allen tijde uitgesloten geacht moet
worden. Voor wat de leesontwikkeling betreft,
bestaat er in bijna alle gevallen een significante
achterstand van de instroom-zittenblijvers ten
opzichte van de doorstromers, die een jaar
minder onderwijs hebben ontvangen. Van een
onnodige herhaling van oefening en instructie
bij het
lezen zal voor de instroom-zittenblij-
vers in veel gevallen geen sprake zijn. Er is een
uitzondering. De instroom-zittenblijvers in
het eerste leerjaar scoren hoger op de variabe-
len auditieve synthese en fonemische analyse.
Maar deze voorsprong op een deelaspect van
de leesvoorwaarden blijkt spoedig verloren te
gaan.

De zorg van een school voor de ononder-
broken ontwikkeling van de leerlingen zal in
de praktijk betekenen dat ernaar gestreefd
wordt dat elk kind de beschikbare leertijd zo
effectief mogelijk gebruikt. De vraag op welke
wijze dat het beste te realiseren is, moet in alle
openheid gesteld en beantwoord worden, re-
kening houdend met de concrete omstandig-
heden waarin een school verkeert. De diffe-
rentiatiecapaciteit van het basisonderwijs is
niet alleen afhankelijk van de leerkrachten,
maar ook van beschikbare materialen en faci-
liteiten. Het garanderen van de continuïteit
van het vormingsaanbod voor elke afzonder-
lijke leerling wordt moeilijker naarmate de
onderlinge verschillen groter worden.

Schaft men het zittenblijven rigoreus af, dan
zou dit wel eens de verwijzing naar het speciaal
onderwijs kunnen bevorderen. Leerkrachten
vinden het niet prettig leerlingen te laten zitten
of te verwijzen naar het speciaal onderwijs.
Als zij dit toch doen, gebeurt dit omdat zij van
mening zijn, al dan niet terecht, dat het kind
daardoor uiteindelijk meer kansen krijgt de
beschikbare leertijd effectief te gebruiken. Of
dit in de meeste gevallen ook zo is, weten wij
niet. Het is echter wel te onderzoeken.

Een alternatief voor het zittenblijven kan
zijn een versterkte interne differentiatie. He-
laas blijkt deze in de praktijk moeilijker uit-
voerbaar en minder effectief te zijn, dan men
zou wensen (Wolbert, 1987). Onderwijs in ni-
veaugroepen kan leiden tot een versterking
van het Mattheus-effect: de rijken worden rij-
ker en aan de armen wordt van het weinige dat
zij hebben nog een deel ontnomen (Stanovich,
1986).

Vormen van mastery learning bieden ver-


Pedagogi.tche Studiën 239

-ocr page 248-

moedelijk nog de beste kansen, al berusten de
extreem positieve verwachtingen (Bloom,
1984) niet op een voldoende solide empirische
basis (Slavin, 1987). In het project Onderwijs
en Sociaal Milieu constateerde Slavenburg
(1986) dat het programma Lezen, Spellen,
Denken, dat op het principe van mastery lear-
ning gebaseerd is, het efTectiviteitscriterium
ruimschoots haalde (p. 158). In ieder geval
lijkt het de moeite waard deze vorm van diffe-
rentiatie nader op effectiviteit te onderzoeken
in de Nederlandse onderwijssituatie.

Dat het voor leerkrachten in de gegeven
omstandigheden heel moeilijk is om werkbare
vormen van differentiatie te vinden, blijkt ook
uit onderzoek in combinatieklassen. (Veen-
man, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche,
1986). In combinatieklassen worden leer-
krachten gedwongen ook in organisatorisch
opzicht te differentiëren, wat als een verzwa-
ring van de taakbelasting wordt ervaren. Uit
observaties blijkt dat er in combinatieklassen
ook minder tijd beschikbaar is om individuele
leerlingen te ondersteunen. Bij zorgverbreding
is die ondersteuning juist onmisbaar. Er liggen
in de praktijk knelpunten genoeg!

Dit alles betekent niet dat het streven om
het zittenblijven zoveel mogelijk te beperken
onjuist is. Maar op dit moment is het nog niet
duidelijk langs welke weg dit het beste gereali-
seerd kan worden. Longitudinaal onderzoek
naar de leerprestaties van zittenblijvers en de
effecten op leerlingniveau van verschillende
differentiatievormen in de Nederlandse situa-
tie dient meer helderheid te verschaffen. Eerst
dan is het verantwoord tot implementatie op
grote schaal van bepaalde differentiatievor-
men over te gaan.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J., Hoofdgedachte-lest. Verant-
woording en handleiding.
Berkhout, Nijmegen:
1984.

Allington, R. L., The reading instruction provided
readers of difTering ability.
Elementary School
Journal,
1983,«, 255-265.

Anderson, R. C., E. H. Hiebert, J. A. Scott & I. A. G.
Wilkinson,
Becoming a nation of readers. The
report of the Commission on Reading,
Cham-
paign: 1985.

Appelhof, P.N., Begeleide onderwijsvernieuwing.
Evaluatie van een curriculum-evaluatie gericht op
differentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs.
Zwijsen, Tilburg: 1979.

Bloom, B.S., The search for methods of group
instruction as effective as one-to-one tutoring.
Educational Leadership, 1984, 41, 4-17.

Boekaerts, M., Voorlopen op achterstand. Voorko-
men van zittenblijven.
's-Gravenhage: 1987.

Boland, Th. & M. J.C. Mommers, Constructie, try-
out en analyse van een cloze-toets voor begrijpend
lezen.
Deelrapport 1, SVO-project 1126, Insti-
tuut voor Onderwijskunde, Nijmegen: 1985.

Boland, Th. & M. J. C. Mommers, Lezen in de basis-
school: een longitudinaal onderzoek.
Deelrapport
3, SVO-project 1126, Instituut voor Onderwijs-
kunde, Nijmegen: 1986.

Boland, Th. & M. J. C. Mommers, Verschillen lussen
doorstromers en achterblijvers aan hel eind van het
basisonderwijs.
Deelrapport 1, SVO-project
6564, Instituut voor Onderwijskunde, Nijmegen:
1987.

Bos, P. J., Blijven zitten met zittenblijven? Harlingen:
1984.

Boxtel, H.W. van, J.Th. Snijders & V.J. Weiten,
ISI-reeks, Interesse, Schoolvorderingen, Intelli-
gentie, Vorm IIL Verantwoording en handleiding,
Groningen: 1982.

Caluwe, L. de. De kiezers staan achter Bill Honig,
School, 1987, nr. 2, 60-63.

Cazden, C. B., Learning to read in classroom inter-
action. In: L.B. Resnick & P.A. Weaver (Eds.).
Theory andpraclice ofearly reading. Vol. 3, 295-
306, Hillsdale: NJ, 1979.

Chall, J.S., Stages of reading development.
McGrawhill, New Vork: 1983.

CITO, Eindtoets basisonderwijs, Arnhem: 1985.

Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven.
Staatsuitgeverij, "s-Gravenhage: 1970.

Eder, D. & D. Felmlee, The development of atten-
tion norms in ability groups. In: P. Pcterson, L.
Wilkinson & N. Hallinan (Eds.),
The social con-
text of instruction,
189-208, Orlando: FL, 1984.

Engelmann, S. & E. C. Bruner, Distar reading /, 11'
An inslructional system
(2nd cd.) Chicago: IL,
1974.

Glass, G. V., The effectiveness of four educational
interventions.
Stanford: CA, 1984.

Hiebert, E.H., An examination of ability grouping
for reading instruction.
Reading Research Quar-
terly,
1983, 18, 231-255.

Hooft-Aarnoutse, A. van, M.J.C. Mommers &
C.A.J. Aarnoutse,
Stilstaan bij zittenblijvers.
Deelrapport VI SVO-project 6564, Instituut voor
Onderwijskunde, Nijmegen: 1987.

Hughes, A., S.A. Bernier, N. Thomas, C. Bereiter,
V. Anderson, L. Gurren, J. D. Lebo & J. A. Over-
berg,
The Headway program. La Salie: IL, 1982.

Kulik, C.C. & J.A. Kulik, Effects of ability grou-
ping on secondary school students: A meta-
analysis of evaluatlon findings.
American Educa-
tional Re.iearch Journal,
1982, /9,415-428.

Leent, H. van. Auditieve analyse en leren lezen.
Pedagogi.tche Studien, 1983,60, 13-17.


Pedagogi.tche Studiën 240

-ocr page 249-

Lundberg, I., A. Olofsson & S. Wall, Reading and
spelling skills in the first school years predicted
from phonemic awareness skills in kindergarten.
Scandinavian Journal of Psychology, 1980, 21,
159.

Malmquist, E. & R. Valtin, Fördering legastheni-
scher Kinder in der Schule.
Weinheim: 1974.

McDermott, R. P., Kids make sense: An ethnogra-
phic account of the interactional management of
success and failure in one ftrslgrade classroom.
Unpublished doctoraal dissertation, Stanford
University, 1976.

Mommers, M.J.C., C.A.J. Aamoutse &
B. W.G.M. Smits, Het kunnen structureren van
visuele en auditieve gegevens in relatie tot leren
lezen en spellen.
Pedagogische Studien, 1985, 62,
280-296.

Perfetti, C.A., Reading Ability Oxford University
Press, New York: 1985.

ï^'spens, J., Auditieve aspecten van leesmoeilijkhe-
den. Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve
discriminatie, auditieve analyse, auditieve synthe-
se en leesmoeilijkheden.
Vaassen: 1984.

Slavenburg, J. H., Onderwijsstimulering en gezinsac-
livering.
Groningen: 1986.

Slavin, R. E., Team assisted individualization: Coo-
Perative learning and individualized instruction
'n the mainstrcamed classroom.
Remedial and
Special Education, 1984,5, 33-42.

Slavin, R. E., Mastery learning reconsidered. Center
for research on elementary and middlc schools.
The Johns Hopkins University, Baltimore:
1987.

Stanovich, K. E., Matthew effects in reading: Some
consequencies of individual differences in the ac-
quisition of literacy.
Reading Research Quarterly,
'986,2/, 360-406.

Mijnen, P.J.J., Woordenschat test. Berkhout, Nij-
"icgen: 1985.

Tunmer, W.E., C. Pratt & M.L. Herriman (Eds.),
Metalinguistic awareness in children. Theory, re-
search and implications.
Springer Verlag. Berlin:
1984.

Veenman, S., F. Lem, M. Voeten, B. Winkelmolen
& H. Lassche,
Onderwijs in combinatieklassen.
SVO-reeks, 's-Gravenhage: 1986.

Wald, A., Een jaartje overdoen. Verslag van het
SVO-symposium over zittenblijven in het voort-
gezet onderwijs. 's-Gravenhage: 1985.

Weirdt, W. de. Welke moeilijkheden voor het leren
lezen spruiten voort uit het alfabetisch karakter
van onze taal.
Pedagogisch Tijdschrift 1986, II,
234-242.

Wolbert, R.G. M., Individualisering en differentiatie
in de basisschool.
Selectareeks, ABC, De Lier:
1987.

Curricula vitae

M.J.C. Mommers (1925) is sinds 1966 verbonden
aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als
universitair hoofddocent bij de Interdisciplinaire
Studierichting Onderwijskunde.

A. van Hooft-Aarnoutse (1945) was na haar eindexa-
men H BS-b (1964) en haar analiste opleiding (1967)
een aantal jaren werkzaam op diverse laboratoria.
Zij studeerde onderwijskunde aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen, alwaar zij in 1987 haar
studie afsloot met de doctoraalscriptie "Stilstaan bij
zittenblijvers". Momenteel is zij als wetenschappe-
lijk medewerker verbonden aan het CITO, te Arn-
hem.

Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke
Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,6500 HD Nij-
megen


Manuscript aanvaard 5-4- '8

Sutnijii

l^ommcrs, M.J.C. & A. van Hooft-Aarnoutse. Thedcbateon retainingpupils.' Pedagogische Studien, 1988,
0-5, 233-241.

■a^'d''"P"'^ ol^a schoolyear is a serious probicm in Dutch educational practicc. In the Nether-

co" ^ 'Icbate on this topic is going on for sevcral decades. However, only vcry few data are available
^^rning the attainments of pupils who have been rctained. In a longitudinal investlgation from 1979
(jj "gn 1985 reading achievements have been measured with a cohort, consisting of 585 pupils and belonging
a sample of 24 primary schools. About 14% of these pupils have been retained during the pcriod of their
child^"^^ ^'^"cation. The reading scores of various groups of pupils in several grades are compared. In gcncral
^^ ren who have been rctained scored considerably lower than their new classmates, who are about one ycar
"ger on an average, and got one year less education.

lary

Pedagogi.tche Studiën 241

-ocr page 250-

Eerlijk delen tussen personen die verschillen in populariteit,
behoefte en uiterlijke status

J. J. F. TER LAAK en A. E. ALEVA

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In deze studie wordt nagegaan of het verdelen
van een beloning tussen personen die verschillen
op een aantal factoren beïnvloed wordt door
dezefactoren. Aan
7-, 9- en 11-jarigen werd ver-
zocht om zestien kwartjes eerlijk te verdelen
tussen twee personen die verschilden in popula-
riteit, behoefte en status. Populaire en behoefti-
ge proefpersonen kregen meer dan de helft van
de beloning. Verschil in uiterlijke status leidde
nauwelijks tot verschil in beloning. De factoren
populariteit en behoefte versterkten elkaar. Zo
kreeg een persoon gekenmerkt door een hoge
populariteit en een hoge behoefte het meest.
Uiterlijke status en behoefte versterkten elkaar
daarentegen niet, maar compenseerden elkaar.
Zo ontving een persoon met een hoge behoefte
en een lage uiterlijke status de grootste belo-
ning. De invloed van uiterlijke status in de
combinatie met populariteit was gering. Er de-
den zich weinig leeftijds- en geslachtsverschillen
voor. Er was een interactie tussen de combinatie
populariteit en uiterlijke status en leeftijd en
geslacht. De 7-jarigen, en de jongens kenden een
groter gewicht toe aan populariteit dan de 9- en
ll-jarigen, en de meisjes. Alle proefpersonen
combineerden de factoren betrekkelijk consis-
tent omdat de factoren saillant, en de combina-
tieregels eenvoudig waren. Verder onderzoek is
nodig om de exacte manier van combineren
door
7- tot ll-jarigen te beschrijven. Enkele
implicaties van de resultaten worden bespro-
ken.

1

Inleiding

Rechtvaardigheid van verdelen speelt in het
dagelijks leven van kinderen een belangrijke
rol. Zij verdedigen hun deel en recht op zak-
geld, speelgoed, aandacht, aanzien enz. niet
zelden door een beroep te doen op de eerlijk-
heid van de verdeling.

Empirisch onderzoek naar de rechtvaardig-
heid van verdelen werd in eerste instantie met
volwassenen in arbeidssituaties verricht. Men
wilde achterhalen welke hoeveelheid beloning
als rechtvaardig werd waargenomen en hoe
mensen reageerden op over- en onderbetaling.
De wijze van onderzoeken waarin geldelijke
beloningen tussen personen verdeeld moesten
worden paste men ook toe bij kinderen. Men
wilde nagaan of, en wanneer kinderen de vol-
wassen verdeelregels volgden.

Dit onderzoek bracht aan het licht dat kin-
deren de verdeling afstemden op specifieke
situatiekenmerken. Vanaf vier jaar gaven ze al
wat meer beloning aan personen (ontvangers)
die meer gepresteerd hadden (Nelson &
Dweck, 1977). In een studie van Gerling en
Wender (1982) wezen 5-jarigen een groter deel
van de beloning toe aan de meer behoeftige
van twee ontvangers. Uiterlijke kenmerken
zoals lichaamskracht, grootte en leeftijd speel-
den bij 7-jarigen een rol. Graziano (1978)
vond dat grotere en oudere ontvangers een
groter deel kregen toegewezpn dan kleinere en
jongere. Dit verband ontbrak bij de 9-jarigen.
Kinderen reageerden evenals volwassenen bij
waargenomen overbetaling door meer weg te
geven aan arme leeftijdgenoten dan in het
geval van normale en onderbetaling (Long &
Lerner, 1974; Miller & Smith, 1977).

Vervolgens bleek dat kinderen de relatie
tussen de ontvangers in hun verdeling betrok-
ken. Zes- tot twaalfjarigen verdeelden in een
samenwerkingsrelatie de beloning gelijk (Ler-
ner, 1974), terwijl ze bij competitie in overeen-
stemming met de prestatie van de betrokkenen
verdeelden.

Het doel van dit onderzoek is te bepalen of
de factoren populariteit, behoefte en uiterlijke
status van de ontvanger zowel afzonderlijk als
in combinaties van telkens twee van invloed
zijn op het verdelen van beloningen door 7-, 9-
en ll-jarigen. Voorts wordt nagegaan of, en


242 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249

-ocr page 251-

op welke wijze de twee factoren gecombineerd
worden.

Populariteit is voor zover ons bekend niet
eerder in een verdeelsituatie onderzocht. Po-
pulariteit is een stabiel kenmerk van kinderen
in een groep (Asher & Dodge, 1986). Het is
bekend dat populaire kinderen meer sociale
aandacht krijgen, maar krijgen ze ook een gro-
ter deel van de beloning toegewezen in een
verdeelsituatie? Tolan en Krantz (1981) von-
den weliswaar dat 4- tot 6-jarigen vrienden
bevoordeelden ten opzichte van onbekenden
ook al hadden ze evenveel gepresteerd, maar
geldt dat ook voor 7- tot 11-jarigen? Vinden
oudere kinderen populariteit relevant in een
verdeelsituatie? Het is bekend dat kinderen
van deze leeftijd vooral verdienste, prestatie
en inspanning van belang vinden (zie bijvoor-
beeld Damon, 1977; Keil & McClintock,
• 983; Aleva, 1986a). Hoge en lage populariteit
Werden als volgt geoperationaliseerd: 'De kin-
deren vinden X aardig en spelen graag met X'
cn 'De kinderen vinden Y niet aardig cn Y
maakt vaak ruzie' (zie Coie, Dodge & Coppo-
telli, 1982).

Uit onderzoek naar de invloed van behoefte
op het verdelen van beloningen bleek dat 5-
jarigen (Geriing & Wender, 1982) cn 8- tot 12-
jarigcn (Aleva, 1986a) meer beloning toeken-
den aan een behoeftige ontvanger dan aan een
"iet behoeftige ontvanger. Behoefte werd in
dit onderzoek geoperationaliseerd als het bui-
ten eigen schuld gebrek hebben aan geld,
terwijl er een behoefte mee vervuld kon wor-
den. Deze opcrationalisatie komt in de litera-
tuur voor naast het trek hebben in iets en arm
^'jn. (Gerling & Wender, 1982; Damon,
1977).

Uiterlijke status beïnvloedde in een onder-
hoek van Graziano (1978) de verdeling van
"'-jarigen, maar niet van 9-jarigen. Aleva
(1986a) vond evenwel dat 10-cn 12-jarigen iets
"leer beloning gaven aan een persoon met een
hoge uiteriijke status. Bij de 8-jarigen maakte
"'terlijke status geen verschil. Uiterlijke status
Werd evenals in het onderzoek van Graziano
(1978) geoperationaliseerd als de combinatie
Van verschil in leeftijd en lichaamslengte.

Over de leeftijd waarop kinderen in staat
h'jn twee of meer factoren te combineren be-
staan verschillende opvattingen. Anderson en
Butzin (1978) spreken Piagets stelling, dal kin-
. eren in de pre-operationele fase niet tot
integreren in staat zijn, tegen. Zij vonden dat
4- tot 8-jarigen al rekening hielden met zowel
behoefte als prestatie bij het toekennen van
beloningen. Aleva (1986a) vond daarentegen
dat 8-jarigen deze twee factoren niet op een
consistente wijze in het toekennen van de belo-
ningen betrokken. De 10- en 12-jarigen deden
dat wel. Zowel de neo-Piagetiaan Case (1985)
als de informatieverwerkingstheoreticus Sieg-
ler (1986) vonden, onder meer met de balans-
schaal-proef, dat kinderen eerst rond 9 tot 10
jaar twee gekwantificeerde dimensies of facto-
ren kunnen combineren.

Bovenstaande leidt tot de volgende ver-
wachtingen:

Populaire en behoeftige ontvangers krijgen
meer beloning toegewezen dan niet populaire
en niet behoeftige ontvangers. Ontvangers
met een hoge en een lage uiterlijke status krij-
gen evenveel.

Naarmate de proefpersonen ouder zijn be-
trekken ze de twee factoren consistenter in de
toewijzing van de beloning. De combinaties
van factoren versterken elkaar. Een populaire
en behoeftige ontvanger krijgt bijvoorbeeld de
hoogste beloning.

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Er namen 89 proefpersonen aan het onder-
zoek deel. Ze waren afkomstig uit de derde tot
en met zevende groep van een basisschool uit
Rotterdam. De gemiddelde leeftijd van de drie
groepen was 6 jaar en 10 maanden (n = 28,13
jongens en 15 meisjes), 8 jaar en 7 maanden (n
= 32,16 jongens en 16 meisjes) en 10jaaren9
maanden (n = 29, 11 jongens en 18 meisjes).
De proefpersonen kwamen voornamelijk uit
het midden sociaal-economisch milieu. Aan
de ouders werd door middel van een brief
gevraagd of hun kinderen mochten deelne-
men; 80% van de ouders gaf toestemming.

2.2 Proefleiders

Er waren zes proefleidsters, allen psycholo-
giestudenten. Het onderzoek werd individueel
afgenomen door telkens twee proefleidsters.
Elke proefleidster oefende de werkwijze ten-
minste een keer.

2.3 Materiaal

Er werden zestien verhaaltjes met twee hoofd-
personen geschreven. Populariteit, behoefte


Pedagogi.tche Studiën 243

-ocr page 252-

en status werden afzonderlijk en in combina-
ties van twee gevarieerd. Populariteit werd
gevarieerd door de hoofdpersonen als aardig
en aantrekkelijk om mee te spelen, en als
onaardig en als ruziezoekers te beschrijven.
De factor behoefte werd gevarieerd als ver-
schil in de mate van gebrek aan iets, meestal
geld. Uiterlijke status werd gevarieerd door
een lengteverschil en door een leeftijdsverschil
van vier jaar. De factoren hadden drie kwali-
tatieve niveaus, hoog, laag of gelijk.

Twaalf verhalen bevatten twee factoren,
waarbij er telkens vier betrekking hadden op
populariteit en status, populariteit en behoefte
en uiterlijke status en behoefte. In drie verha-
len werden de factoren afzonderlijk geva-
rieerd. Er werd één oefenverhaal gebruikt. Bij
elk verhaal kregen de proefpersonen een teke-
ning met een afbeelding van de twee hoofdper-
sonen en aanduidingen van de kenmerken
behoefte en status te zien. Populariteit kon
niet afgebeeld worden. Uiterlijke status werd
als een lengteverschil weergegeven en behoefte
als het wel of niet beschikken over een porte-
monnee of door veel of weinig geld in de
portemonnee. De hoofdpersonen uit de verha-
len en op de tekeningen waren telkens van
hetzelfde geslacht als de proefpersonen. De
verhalen werden willekeurig gerangschikt en
in dezelfde volgorde aangeboden. Ze hadden
betrekking op onderwerpen die bekend waren
voor kinderen van deze leeftijd. Als voorbeel-
den dienden verhalen uit onderzoek van
Damon (1977), Hook (1982) en Aleva (1986a).
De relatie tussen de hoofdpersonen werd niet
omschreven en was bedoeld als neutraal. Hier-
onder volgt een voorbeeld waarin populariteit
en behoefte van de eerstgenoemde hoofdper-
soon hoog zijn. De tweede is eveneens popu-
lair maar heeft een lage behoefte.

'Paula en Vanessa (Mark en Erik) zijn op
schoolreisje. Alle kinderen vinden Paula en
Vanessa aardig en ze spelen graag met Paula
en ook met Vanessa. Als ze limonade willen
gaan kopen merkt Paula dat ze geen geld bij
zich heeft. Haar moeder is het vergeten mee te
geven. Vanessa heeft wel geld meegekregen.
Verdeel jij deze kwartjes maar zo, dat jij vindt
dat het eeriijk is'. De proefleidster gaf zestien
kwartjes aan de proefpersoon. Deze hoeveel-
heid leek een redelijk bedrag voor de activitei-
ten en gebeurtenissen in de verhaaltjes.

2.4 Werkwijze

Een proefleidster haalde de proefpersonen op
uit de klas en vergezelde ze naar een lokaal.
Daar gingen ze naast elkaar, tegenover een
tweede proefleidster aan een tafel zitten. De
eerste proefleidster las de verhalen voor, legde
de tekeningen neer en wees de hoofdpersonen
aan. De kwartjes moesten door de proefper-
soon bij de betreffende hoofdpersoon of ont-
vanger gelegd worden. De tweede proefleid-
ster noteerde de verdeling en bracht de
proefpersoon na de taak terug naar de klas.
De zestien taken namen ongeveer 25 minuten
per proefpersoon in beslag. De proefpersonen
kregen geen beloning.

3 Resultaten

3.1 Populariteit, behoefte en status
Om de invloed van populariteit, behoefte en
uiterlijke status, en de samenhang van deze
factoren met geslacht en leeftijd te bepalen
werden gemiddelden bekeken en variantie
analyses uitgevoerd. De analyses werden ver-
richt op het aantal kwartjes dat aan de eerstge-
noemde hoofdpersoon uit het verhaal werd
toegekend. Tabel I bevat de gemiddelden.

Tabel 1 De gemiddelde beloning voor de hoofdperso-
nen met een hoge populariteit, hoge behoefte en hoge
uiterlijke statu.'!

Factoren

Leeftijdsgroepen

7-jarigen 9-jarigen ll-jarigen

Populariteit

9,5 9,8 10,3

Behoefte

11,8 12,3 12,9

Uiterlijke status

7,6 8,2 8,7

De proefpersonen kenden meer dan dc helft,
dat wil zeggen meer dan acht kwartjes toe aan
de populaire en behoeftige hoofdpersoon.
Aan de hoofdpersoon met een hoge uiterlijke
status gaven ze daarentegen ongeveer evenveel
als aan de hoofdpersoon met een lage ui-
terlijke status. Er was geen samenhang tussen
het aantal toegekende kwartjes en geslacht.
Meisjes en jongens verschilden dus niet in de
mate waarin zij hoofdpersonen met een hoge
populariteit, -behoefte en -uiterlijke status be-
loonden. Er was geen samenhang tussen de
beloning en leeftijd bij populariteit en behoef-


Pedagogi.tche Studiën 244

-ocr page 253-

te. De 7-, 9- en 11-jarigen gaven dus evenveel
aan populaire en behoeftige hoofdpersonen.
Leeftijd maakte wel verschil uit bij uiterlijke
status (F (2,83) = 3,2 p <0,05). Voor dit ver-
schil waren de 7- tegenover de 11-jarigen
verantwoordelijk. Eerstgenoemden gaven
minder aan de hoofdpersoon met de hoge
uiterlijke status dan laatstgenoemden.

3.2 Populariteit en behoefte, populariteit en
uiterlijke status en behoefte en uiterlijke
status

Om de effecten van de drie combinaties van
twee factoren, en de samenhang daarvan met
geslacht en leeftijd te bepalen werden variantie
analyses uitgevoerd op het aantal toegekende
kwartjes met herhaalde metingen voor de
combinaties. Tabel 2 vermeldt de gemiddelden
van de combinaties over leeftijden en per leef-
tijd.

Tabel 2 De gemiddelde beloning voor de combinaties
van populariteit (P) en behoefte (B), populariteit
(P) en uiterlijke status (S) en behoefte (B) en
uiterlijke status (S). De variaties op factoren zijn
hoog (+), laag (-) en gelijk ( = ). De gemiddelden
hebben betrekking op de eerste hoofdpersoonjontvan-
ger. Deze staat in hel linker lid van de combinatie
vermeld

Combinatie van

Gc-

Gemiddelde

per

factoren

mid-

leeftijd

dclde

over

leeftij-

den

7 jaar

9 jaar 11 jaar

P+ B + /P- B-

11,5

10,6

11,2

12,7

P= B + /P= B-

10,5

10,0

10,4

11.2

P+ B = /P- B =

9.5

9,2

9,8

9,4

P- B + /P+ B-

8,4

9,0

8,0

8.4

P+S = /P-S =

10,3

11,4

9,7

9,7

P+ S-/P- S-l-

10,1

11,1

9,7

9,5

P+ S + /P- S-

9,6

9,4

9,0

10,3

P=S-/P=S +

8,1

8,2

8,1

7,8

B+ S-/B- S-l-

11,6

10,9

11,3

12,6

B+ S = /B- S =

10,3

10,5

9,9

10,5

B+ S + /B- S-

10,6

9,7

10,8

11.1

B= S + /B= S-

8,1

8,3

8,3

7.8

Er waren effecten van de combinaties popula-
"teit en behoefte, populariteit en uiterlijke
status en behoefte en uiteriijke status (F
(3,249) = respectievelijk 26,2; 50,5 en 32,8
p < 0,01). Tabel 2 vermeldt in de tweede
kolom de gemiddelden over de drie leeftijds-
groepen. Om een beeld te krijgen van de mate
waarin de gecombineerde factoren invloed
hadden op de verdeling werd ten eerste per
combinatie bekeken in hoeverre de proefper-
sonen de 16 kwartjes gemiddeld genomen
(on)gelijk verdeelden.

De meest ongelijke verdeling deed zich voor
wanneer de beloning toegekend werd aan een
populaire en behoeftige hoofdpersoon tegen-
over een niet populaire en niet behoeftige
hoofdpersoon. De eerstgenoemde kreeg ge-
middeld 11,5 kwartjes. Het meest gelijk ver-
deelden de proefpersonen tussen een populai-
re en niet behoeftige hoofdpersoon en een
behoeftige en niet populaire hoofdpersoon.
De eerste kreeg gemiddeld ongeveer evenveel
als de tweede: 8,4 kwartjes.

Vervolgens was de verdeling het meest on-
gelijk bij het delen tussen populaire en niet
populaire hoofdpersonen van dezelfde leeftijd
en grootte. De populaire hoofdpersoon kreeg
het meest, gemiddeld 10,3 kwartjes. Het meest
gelijk verdeelden de proefpersonen tussen
hoofdpersonen die even populair waren maar
verschilden in leeftijd en grootte. De jongste
en kleinste kreeg gemiddeld vrijwel evenveel,
8,1 kwartjes, als de oudste en grootste hoofd-
persoon.

Ten slotte verdeelden de proefpersonen het
meest ongelijk tussen behoeftige en jongste,
kleinste hoofdpersonen en niet behoeftige en
oudste, grootste hoofdpersonen. Eerstge-
noemden kregen gemiddeld 11,6 kwartjes.
Vrijwel gelijk verdeelden ze de beloning tussen
hoofdpersonen die even behoeftig waren maar
verschilden in uiterlijke status. De oudste en
grootste hoofdpersoon kreeg gemiddeld 8,1
kwartjes.

Om de samenhang van de combinaties met
geslacht en leeftijd te bepalen werden-ten
tweede - de resultaten van de variantie analy-
ses bekeken. Er was een samenhang van de
combinatie populariteit en behoefte met ge-
slacht (F (1,83) = 4,9 p < 0,05). In deze
combinatie gaven de meisjes gemiddeld hoge-
re beloningen dan de jongens. Samenhangen
met geslacht ontbraken in de combinaties van
populariteit en uiterlijke status en van behoef-
te en uiterlijke status. Meisjes en jongens
gaven dus evenveel aan hoofdpersonen die


Pedagogi.tche Studiën 245

-ocr page 254-

verschilden in populariteit en uiterlijke status
en in behoefte en uiterlijke status. Er deden
zich geen samenhangen tussen de combinaties
van populariteit, behoefte en uiterlijke status
met leeftijd voor. De 7-, 9- en 11-jarigen gaven
dus evenveel aan de hoofdpersonen in de drie
combinaties (zie Tabel 2, derde tot en met vijf-
de kolom).

Ten derde werden de eerste orde interactie
effecten tussen de drie combinaties en geslacht
en leeftijd bepaald. Deze geven informatie
over de mate waarin de patronen in de combi-
naties (on)gelijk zijn voor meisjes en jongens
van drie leeftijdsgroepen. In de combinaties
van populariteit en behoefte en van behoefte
en uiterlijke status ontbraken deze interactie
effecten. Het patroon was dus gelijk voor de
meisjes en jongens van de drie leeftijdsgroe-
pen. In de combinatie van populariteit en
uiterlijke status daarentegen waren er interac-
tie effecten voor zowel leeftijd als voor
geslacht (F (6,248) en (3,248) = 3,1 en 3,4,
p < 0,05). Aan het leeftijdseffect droegen
vooral de 7-jarigen bij. Zij gaven hogere belo-
ningen aan populaire ontvangers met een
gelijke uiterlijke status dan de 9- en 11 -jarigen.
Voorts gaven de 7-jarigen hogere beloningen
aan de hoofdpersoon die gekenmerkt was
door lage populariteit en hoge uiterlijke status
dan de 9- en 11 -jarigen. Het effect van geslacht
was hetzelfde. Hierbij moet voor 7-jarigen
'jongens' gelezen worden en voor 9- en 11 -jari-
gen 'meisjes'.

3.3 Hoe combineren de factoren?
Om een indruk te krijgen van de manier waar-
op de factoren samengaan werden de gemid-
delden vergeleken.

Uit de gemiddelden van populariteit en be-
hoefte was af te leiden dat er consistent met
beide factoren rekening gehouden werd. Ze
werden opgeteld. Als een hoofdpersoon popu-
lair en behoeftig was kreeg hij het grootste deel
van de beloning. Een behoeftige, maar niet
populaire hoofdpersoon kreeg bijna evenveel
als een populaire, maar niet behoeftige hoofd-
persoon (zie Tabel 2).

De gemiddelden van populariteit en ui-
teriijke status suggereerden dat populariteit
grotendeels bepalend was voor het aandeel
van de beloning. Bij gelijke uiteriijke status
kreeg een populaire hoofdpersoon het groot-
ste deel, terwijl bij een gelijke populariteit en
een ongelijke uiterlijke status de hoofdperso-
nen ongeveer evenveel kregen. Voorts kreeg
een populaire hoofdpersoon met een lage ui-
terlijke status meer beloning dan een populai-
re hoofdpersoon met een hoge uiterlijke status
(zie Tabel 2).

De gemiddelden van behoefte en uiterlijke
status deden vermoeden dat de hoge waarden
niet optelden. Voor een lage uiterlijke status
werd gecompenseerd en bij een gelijke behoef-
te had de mate van uiterlijke status nauwelijks
invloed. De op deze wijze verschillend geken-
merkte hoofdpersonen kregen immers onge-
veer evenveel, i.e. de helft van de beloning.

4 Discussie

4.1 Populariteit, behoefte en uiterlijke status
De 7-, 9- en 11 -jarige proefpersonen gaven aan
populaire en behoeftige ontvangers meer dan
de helft van de beloning. Ofschoon we twijfels
uitspraken over het feit dat de 11-jarigen po-
pulariteit een factor van gewicht zouden vin-
den in een verdeelsituatie, bleek dat wel het
geval. Uiteriijke kenmerken mogen dan nau-
welijks tellen voor 11-jarigen, het sociale ken-
merk van populariteit legt wel degelijk
gewicht in de schaal, naast andere kenmerken
zoals prestatie, bijdrage en inspanning. In
deze studie was de omvang van de invloed van
de factor behoefte betrekkelijk groot. Dit kan
verklaard worden door de operationalisatic
van behoefte als gebrek aan geld zonder dat
het de hoofdpersoon te verwijten viel. Dat
gebrek kon gecompenseerd Avorden door hel
toekennen van de kwartjes. De variatie in
uiterlijke status leidde tot geringe verschillen
in beloning. De proefpersonen legden als
groep genomen kennelijk geen verband tussen
het ouder en groter zijn en het recht hebben op
een groter deel van de beloning. De samen:
hang met leeftijd duidde erop dat dc 11 -jarigen
het ouder en groter zijn tot op geringe hoogte
opvatten als het recht hebben op een wat gro-
tere beloning. Dit verband werd ook gevon-
den in de studie van Aleva (1986a). De
11-jarige kinderen vatten hun status mogelijk
op als een met wat meer rechten (en plichten?)
dan de jongere.

4.2 Populariteit en behoefte, populariteit en
uiterlijke status en behoefte en uiterlijke
status

De factoren populariteit en behoefte versterk-


Pedagogi.tche Studiën 246

-ocr page 255-

ten elkaar. Populaire en behoeftige hoofdper-
sonen kregen meer dan hoofdpersonen die
hetzij populair, hetzij behoeftig, of niet popu-
lair en niet behoeftig waren. De factoren
populariteit en uiterlijke status werden niet
eenvoudigweg opgeteld, want de combinatie
van hoge populariteit en hoge uiterlijke status
leverde niet de hoogste beloning op. Een lage
uiterlijke status deed de hoogte van de belo-
ning toenemen. Een populaire hoofdpersoon
die jonger en kleiner was kreeg een groter deel
dan een populaire hoofdpersoon die ouder en
groter was. Bij deze combinatie van factoren
deed zich een samenhang met geslacht en leef-
tijd voor die ook in twee andere studies werd
aangetroffen. De jongere proefpersonen en de
jongens hechtten in de combinatie van popu-
lariteit en uiterlijke status meer aan populari-
teit dan de oudere proefpersonen en de
meisjes. In een studie van Ter Laak en Aleva
(1987, in bewerking) deed zich hetzelfde voor
niet een niet materiële beloning, namelijk
aandacht. Voorts bleken in een studie van Ale-
va (1986b) 7-jarige jongens hetzelfde patroon
te vertonen als de 9-jarige en bleken de 9-jarigc
nieisjcs hetzelfde patroon te vertonen als de
• 1-jarige. Deze proefpersonen moesten kiezen
uit drie typen beloningen, individualistische,
altruïstische en gelijke. Waarschijnlijk ont-
wikkelen meisjes zich in dit opzicht sneller dan
jongens. In de combinatie van behoefte en
uiterlijke status was cr eveneens geen sprake
van een optelsom. Evenals bij de combinatie
Van populariteit en uiterlijke status werd voor
het jonger en kleiner zijn gecompenseerd. Be-
hoeftige en jongere en kleinere hoofdpersonen
ontvingen immers een grotere beloning dan
behoeftige hoofdpersonen die even groot en
even oud waren.

De resultaten toonden dat de twee factoren
telkens door de proefpersonen van alle leef-
tijdsgroepen in het toekennen van de beloning
'vetrokken werden. In tegenstelling tot de ver-
wachting deden de jongere proefpersonen dat
"|et minder consistent. We vermoedden dat
dit het geval is, omdat de factoren betrekkelijk
saillant waren, niet gekwantificeerd waren in
•^en groot aantal eenheden en eenvoudig te
combineren waren: optellen of compenseren.

resultaten lieten voorts zien dat de combi-
natie van factoren tot andere toekenningen
l^'dt dan de factoren afzonderlijk. Bijvoor-
^eld, uiteriijke status afzonderiijk gevarieerd
had een betrekkelijk geringe invloed op de
beloning. In combinatie met behoefte daaren-
tegen legde deze factor wel degelijk gewicht in
de schaal.

4.3 Hoe combineren de factoren?

De vergelijking van de gemiddelden (zie Tabel
2) deed vermoeden dat de proefpersonen de
factoren optelden en compensatoir combi-
neerden. Er is verder onderzoek nodig om te
bepalen welke combinatieregels precies ge-
bruikt worden. Dat onderzoek dient dan op
twee punten uitgebreid te worden ten opzichte
van het huidige: (1) meer dan twee of drie
waarden op de factoren en volledige kruising
van de waarden en (2) de formulering van een
aantal modellen waarin de combinatieregels
precies beschreven worden, zodat de passing
ervan gecontroleerd kan worden. Anderson
(1980) beschreef bijvoorbeeld additieve mo-
dellen voor informatie integratie en Hommers
(1986) heeft aanwijzingen gevonden dat niet-
additieve modellen passen om het toewijzen
van straf na ernstige overtredingen te beschrij-
ven.

4.4 Implicaties

Dc resultaten van deze studie berusten op hy-
pothetische situaties. Of kinderen ook zo ver-
delen in werkelijke situaties is niet onderzocht.
Damon (1977) wees erop dat de verbaal bele-
den verdeclregels van kinderen een of twee
ontwikkelingsniveaus hoger waren dan dc in
werkelijke situaties gehanteerde regels.

Ofschoon de resultaten van deze studie niet
gegeneraliseerd kunnen worden naar werkelij-
ke verdelingen tonen ze aan dat 7- tot 11-
jarigcn twee factoren identificeren, kwalitatie-
ve verschillen op die factoren discrimineren
(hoog, laag, gelijk) cn twee factoren combine-
ren. Als 7- tot 11-jarigcn over deze kennis
beschikken dan is het mogelijk om met hen
eenvoudige, zich in de werkelijkheid voor-
doende verdelingen te analyseren en hen de
gevolgen te laten overzien van het prioritercn
en waarderen van bepaalde verdeclregels, zo-
als loon naar werken, ieder naar zijn behoefte,
ieder evenveel enz. om conflicten over delen
aanvaardbaar op te lossen. Deze kennis is
geen voldoende, maar wel noodzakelijke
voorwaarde om zulke verdeclregels te gebrui-
ken.


Pedagogi.tche Studiën 247

-ocr page 256-

Literatuur

Aleva, A. E., Eerlijk zullen we alles delen: onderzoek
naar rechtvaardig verdelen.
Ongepubliceerde doc-
toraal-scriptie, R.U. Leiden, Vakgroep Ontwik-
kelingspsychologie, 1986a.

Aleva, A. E., De invloed van het verdeelgedrag van
een ander op de voorkeur voor verdeelregels bij
7-, 9- en 11-jarigen.
Leiden Psychological Re-
ports, Developmental Psychology -
86-01,
1986b.

Anderson, N. H., Information integration theory in
developmental psychology. In: F. Wilkening, J.
Becker, & T. Trabasso (Eds.),
Information inte-
gration in children.
Lawrence Erlbaum, New
Jersey: 1980.

Anderson, N. & C. Butzin, Integration theory ap-
plied to children's judgments of equality.
Deve-
lopmental Psychology,
1978,14, 593-606.

Asher, S.R. & K.A. Dodge, Identifying children
who are rejected by their peers.
Developmental
Psychology,
1986, 22,444-449.

Case, R. Intellectual development. Academie Press,
New York: 1985.

Coie, J.D., K.A. Dodge, & H. Coppotelli, Dimen-
sions and types of social status: A cross-age
perspective.
Developmental Psychology, 1982,18,
557-570.

Damon, W., The social world of the child. Jossey-
Bass, San Francisco: 1977.

Gerling, M. & J. Wender, Gerechtigkeitsvorstellun-
gen von Kindern in Aufteilungssituationen: die
Bedürfnisberücksichtigung als Prinzip distributi-
ver Gerechtigkeit.
Psychologische Beiträge, 1982,
24, 242-252.

Graziano, W. G., Standards of fair play in same-age
and mixed-age groups of children.
Developmen-
tal Psychology,
1978,14, 524-530.

Hommers, W., Non-Additivität als Beleg für die
moralische Natur der Integration von Schaden-
und Ersatz-leistungen.
Archiv für Psychologie,
1986, 138, 71-89.

Hook, J. G., Development of equity and altruism in
judgments of reward and damage allocation.
De-
velopmental Psychology,
1982,18, 825-834.

Keil, L.J. & e.G. McClintock, A developmental
perspective on distributive justice. In D. M., Mes-
sick & K. S. Cook (Eds.),
Equity theory. Psycho-
logical andsociologicalperspectives.
Praeger Pub-
lishers, New York: 1983.

Knight, G. P., A. F. Dubro & G. C. Chao, Informa-
tion processing and the development of coopera-
tive, competitive and individualistic social
values.
Developmental Psychology, 1985, 21, Yl-
45.

Laak, J. J. F. ter, & A. E. Aleva, Eerlijk delen: Wat is
in de ogen van 7- tot 11 -jarigen een eerlijke verde-
ling van aandacht tussen kinderen die verschillen
in populariteit, behoefte en status. 1987 (in be-
werking).

Laak, J. J. F. ter, & M. Weber, Eerlijk zullen we alles
delen.
Pedagogisch Tijdschrift, 1985 70,414-419.

Lerner, M. J., The justice motive: 'Equity' and 'pari-
ty' among children.
Journal of Personality and
Social Psychology,
1974, 29, 539-550.

Long, G. & M.J. Lerner, Deserving, the 'personal
contract' and altruistic behavior by children.
Journal of Personality and Social Psychology,
1974, 29,551-556.

Miller, D.T. & J. Smith, The effects of own deser-
vingness and deservingness of othcr on children's
helping behavior.
Child Development, 1977, 48,
617-620.

Nelson, S.A. & C.S. Dweck, Motivation and com-
petence as determinants of young children's
reward allocation.
Developmental Psychology,
1977,13, 192-197.

Siegler, R., Children's Thinking, Academie Press,
New York: 1986.

Tolan, K. & M. Krantz, Reward allocation and
friendship in preschool children.
The Journal of
Genctic Psychology,
1981, 138, 207-217.

Curriculum vilae

J. J. F. ter Laak (1944) en A.E. Ateva(\956) zijn ont-
wikkelingspsychologen en verbonden aan de vak-
groep ontwikkelingspsychologie, R.U. Leiden.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijks-
universiteit Leiden, Hooigracht 15, 2312 KM Lei-
den

Manuscript aanvaard 11-1-'8


Summary

Laak, J.J.F. & A.E. Aleva 'Distributive justice of children when social status, need and external status of
recipients differ'.
Pedagogische Studiën, 1988,65, 242-249.

Eighty-nine 7-, 9- and 11-years old children were asked to divide fairly sixteen dimes between two persons
differing in social status, need and external status. The subjects allocated more than half of the dimes to
recipients with high social status and need. External status caused no difference. The factors social status and
need strengthened each other. For example, recipients with high social status and high need received the
highest amounts of rewards. External status had only a small effect when combined with social status. External

Pedagogi.tche Studiën 248

-ocr page 257-

status and need seemed to reveal a compensatory combination rule. For example, the combination of low
extemal status and high need resulted in the highest amounts of rewards. Almost no relations between the
combinations and age and gender were found. The interaction of social- and extemal status with age and
gender indicated however that 7-years olds, and boys on the one hand gave a greater weight to social status
than 9- and 11-years olds, and girls on the other hand. The subjects consistently took the two factors into
account. An explanation for this might be that these factors are salient and simple to combine. Further
research is needed to describe the exact way in which the factors are combined. Some implications of the results
are discussed.

Pedagogi.tche Studiën 249

-ocr page 258-

Differentiatiemodellen in het kleuter- en lager onderwijs*

J. J.F. BOSVELD, M.H. VAN DIJK, G.J.
REEZIGT en M.G. WEIDE
RION Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Groningen

Samenvatting

Aan de hand van recente onderzoeksresultaten
wordt besproken in hoeverre leerkrachten in
kleuter- en lager onderwijs differentiatiemodel-
len, die in de literatuur worden onderscheiden,
daadwerkelijk in de dagelijkse klassepraktijk
toepassen. In het voorjaar van 1985 werd een
differentiatie-vragenlijst afgenomen bij 661
leerkrachten, voor de vakken rekenen, taal en
lezen. HOMALS-analyses wezen uit dat niet
alle modellen worden toegepast. Drie modellen
komen op de lagere school voor: het leerstof-
jaarklassensysteem (vooral bij taal en lezen),
het basisstof-herhalingsstof-verrijkingsstof mo-
del (vooral bij rekenen en taal) en niveaudiffe-
rentiatie ( vooral bij rekenen en lezen)'. De wijze
waarop leerkrachten differentiëren is voor ver-
betering vatbaar.

Leerkrachten van de kleuterschool passen
verschillende differentiatiemodellen door en
naast elkaar toe.

De wijze waarop leerkrachten differentiëren
hangt samen met de methode die ze gebruiken.

de gewenste en ongewenste effecten zijn.

Op het RION wordt momenteel een vier
jaar durend onderzoek naar differentiatie in
het basisonderwijs uitgevoerd; een inmiddels
afgesloten stand van zaken survey-onderzoek
en een in uitvoering zijnd onderzoek naar dif-
ferentiatie en milieu- en seksespecifieke pres-
taties en selectie (Reezigt, Van Dijk, Bosveld
& Kuyper, 1985a, 1985b; Reezigt, Van Dijk &
Bosveld, 1986).

Dit artikel betreft het stand van zaken-
onderzoek. Eerst zal het ontwikkelde instru-
ment voor interne differentiatie naar prestatie,
dat werd afgeleid uit de in de theorie onder-
scheiden modellen voor interne differentiatie,
worden besproken. Vervolgens zal aandacht
worden besteed aan de volgende vragen:

1. Zijn de modellen voor interne differentiatie
naar prestatie die in de theorie worden on-
derscheiden, daadwerkelijk terug te vinden
in de dagelijkse onderwijspraktijk op kleu-
ter- en lagere school?

2. Zo ja, in welke mate worden deze modellen
toegepast?

3. Is er een relatie tussen de wijze waarop leer-
krachten differentiëren en de methode die
zij gebruiken?

Het stand-van-zaken-onderzoek is uitgevoerd
in het voorjaar van 1985, voor de officiële
invoering van het basisonderwijs. Om die re-
den is in dit artikel nog sprake van kleuter- en
lagere school.


Theoretisch kader

1 Inleiding

Het bewerkstelligen van differentiatie wordt
al ruim een decennium algemeen gezien als één
van de centrale doelstellingen voor het nieuwe
basisonderwijs. In de adviezen van de Innova-
tie Commissie Basisschool (ICB) werd op de
bevordering van differentiatie sterk de nadruk
gelegd (ICB, 1974). Van alle geplande innova-
ties in het kader van het nieuwe basisonder-
wijs, dus ook van differentiatie, dient te
worden vastgesteld hoe de stand van zaken en

•Dit onderzoek was mogelijk dankzij een subsidie
van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO), 's-Gravenhage (SVO project 4010).

In navolging van Nuy (1981) wordt differen-
tiatie opgevat als het geheel aan onderwijs-
maatregelen om recht te doen aan iedere
individuele leerling. Dit artikel beperkt zich
tot maatregelen die recht doen aan prestatie-
verschillen tussen leerlingen.

Differentiatie heeft betrekking op de afzon-
derlijke componenten binnen de onderwijs-
leersituatie, zoals bijvoorbeeld het leerstof-
aanbod (De Koning, 1973). Als de situatie ten
aanzien van een bepaalde component voor
alle leerlingen gelijk is, is er geen sprake van
differentiatie ten aanzien van die component


250 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249

-ocr page 259-

(bijvoorbeeld alle leerlingen krijgen dezelfde
leerstof aangeboden). Van differentiatie is wel
sprake als de situatie ten aanzien van een com-
ponent opzettelijk niet voor alle leerlingen
gelijk is.

Bij iedere component zijn verschillende wij-
zen van differentiatie denkbaar. Deze kunnen
worden afgeleid uit modellen voor interne dif-
ferentiatie: het basisstof-herhalingsstof-verrij-
kingsstof model, mastery learning, het werken
in niveaugroepen en de vrije tempo-werkwijze
(Nijhof, 1978). Deze modellen zijn ontstaan
als reacties op bezwaren die door het leerstof-
jaarklassensysteem (Doornbos, 1969) worden
opgeroepen.

Het leerstofjaarklassensysteem is gebaseerd
op het uitgangspunt dat leerlingen van dezelf-
de leeftijd ook hetzelfde ontwikkelingsniveau
en hetzelfde leertempo hebben. Dit rechtvaar-
digt een gelijke start in het onderwijs en het
gelijktijdig en in hetzelfde tempo doornemen
van dezelfde leerstof. Aan het einde van het
schooljaar hebben in principe alle leerlingen
ongeveer hetzelfde prestatieniveau bereikt.
Een gelijke leeftijd impliceert echter niet auto-
matisch een gelijk ontwikkelingsniveau. Het
leertempo van leerlingen bijvoorbeeld kan
aanzienlijk verschillen. Van een gelijk presta-
tieniveau is dan ook geen sprake (Nijhof,
1978). De genoemde modellen voor interne
differentiatie komen ieder op eigen wijze tege-
moet aan prcstaticverschillen tussen leerlin-
gen. Zij zullen hieronder kort besproken
Worden (voor een uitgebreider overzicht, zie
o.a. Bcukhof& Nijhof, 1979; Bosveld, 1985).

Bij het hasisstof-herhalingsstof-verrijkings-
^tof model (BHV-modd-,
Nijhof, 1978) krijgen
alle leerlingen dezelfde basisstof Alle leerlin-
gen beginnen op hetzelfde moment aan een
nieuw leerstofonderdeel en de eisen die aan de
beheersing van de basisstof gesteld worden,
zijn voor alle leerlingen gelijk. Een volgend
leerstofonderdeel wordt pas aan de orde ge-
steld als (bijna) alle leerlingen de basisstof
beheersen. De leerlingen die de basisstof na
een keer doornemen onder de knie hebben,
''rijgen extra stof (vcrrijkingsstoO totdat het
nieuwe leerstofonderdeel aan de orde komt;
leerlingen die de basisstof na één keer doorne-
"len nog niet beheersen, krijgen herhalings-
stof

Bij mastery learning (Warries, 1979) begin-
nen alle leedingen op hetzelfde moment met
•^en nieuw leerstofonderdeel. De hoeveelheid
leerstof en de eisen die aan de beheersing
gesteld worden zijn voor alle leerlingen gelijk.
Leerlingen die de stof snel beheersen, helpen
de andere leerlingen die meer tijd nodig heb-
ben. Pas als die de stof ook in voldoende mate
beheersen, begint de hele klas aan een volgend
leerstofonderdeel.

Bij de vrije tempo-werkwijze (Nijhof, 1978;
De Koning, 1973) begint iedere leerling aan
nieuwe leerstof als hij het voorgaande leerstof-
onderdeel beheerst. Hij houdt daarbij geen
rekening met het tempo van de rest van de
klas. Alle leerlingen krijgen dezelfde leerstof
en moeten aan dezelfde eisen voldoen voor ze
naar een volgend onderdeel gaan, maar snelle
leerlingen kunnen in de loop der tijd veel meer
leerstof doornemen dan langzame leerlingen.

Bij werken in niveaugroepen (Noordenburg,
1975; Bosveld, 1985) worden de leerlingen in
groepen van eenzelfde prestatieniveau inge-
deeld. In deze groepen verwerken zij de leer-
stof Wat het leerstofaanbod betreft is het
mogelijk dat alle leerlingen voor een deel de-
zelfde leerstof doornemen (alle leerlingen eerst
niveau A, dan pas een deel van de leerlingen
naar niveau B of niveau C), maar het is ook
mogelijk dat de leerlingen geen gezamenlijke
leerstof krijgen (een deel van de leerlingen
krijgt niveau A, een deel krijgt niveau B, een
ander deel niveau C).

3 Instrumentconstructic

Er werd een vragenlijst voor interne differen-
tiatie geconstrueerd rondom de onderwijs-
componenten die de onderwijslcersituatic
omvatten (gebaseerd op Nuy, 1981): doelstel-
ling, beginsituatie, leerstofaanbod, voortgang
door de leerstof, tempo, instructie, verwerking
en beoordeling. Per component werden de
antwoordcategorieen afgeleid uit de genoem-
de modellen voor interne differentiatie. Daar-
naast werd een categorie toegevoegd die het
leerstofjaarklassensysteem representeert.
Hieronder volgt een voorbeeldvraag over de
component leerstofaanbod.

Welke categorie over het leerstofaanbod is het
meest op uw klas van toepassing?

1. Alle leerlingen krijgen in principe dezelfde
leerstof

2. Er is basisleerstof voor alle leeriingen, daar-
naast is er aparte leerstof die voor (groepen)
leerlingen verschillend is.


Pedagogi.tche Studiën 251

-ocr page 260-

3. Groepjes leerlingen krijgen leerstof op ver-
schillende niveaus.

4. Iedere leerling krijgt leerstof op zijn eigen
niveau.

- voor rekenen geldt categorie -

- voor taal geldt categorie -

- voor lezen geldt categorie -

Categorie 1 vertegenwoordigt het leerstofjaar-
klassensysteem en mastery learning, categorie
2 het BHV-model, categorie 3 niveaugroepen
en categorie 4 ten slotte de vrije tempo-werk-
wijze.

Uit de voorbeeldvraag blijkt dat het niet
altijd mogelijk was voor ieder model bij iedere
component een aparte categorie te formule-
ren, omdat niet alle modellen zich op alle
componenten van elkaar onderscheiden. Dit
geldt met name voor mastery learning. Maste-
ry learning onderscheidt zich in uitgangspun-
ten duidelijk van het leerstofjaarklassensy-
steem. Dit onderscheid komt echter maar in
enkele componenten van het onderwijsleer-
proces naar voren.

Op deze wijze ontstond een instrument dat
beoogt te meten:

a. de wijze waarop leerkrachten differentië-
ren;

b. de mate waarin leerkrachten differentiëren
(dit aspect komt in dit artikel niet aan de
orde; zie hiervoor Reezigt, Van Dijk & Bos-
veld, 1986).

4 Steekproef en data-analyse

Voor het stand van zaken-onderzoek is een a-
selecte steekproef van 582 a.s. basisscholen ge-
trokken. Elke school kreeg vijf vragenlijsten,
vier leerkrachtvragenlijsten voor de leerkrach-
ten van kleuterschool en onder-, midden- en
bovenbouw en een aparte vragenlijst voor de
schoolleiding. Van 234 scholen (40%) kwa-
men een of meer lijsten terug. Uiteindelijk
waren 661 ingevulde leerkrachtvragenlijsten
geschikt voor data-analyse: 146 lijsten van
leerkrachten kleuterschool en 515 van leer-
krachten lagere school. Vanwege de matige
respons is nagegaan of de responderende
scholen representatief waren voor de popula-
tie. Wat school- en klassegrootte, percentage
anderstaligen en verwijzingen naar het spe-
ciaal onderwijs betreft zijn er geen afwijkingen
van de populatie. Hetzelfde geldt voor het
gebruik van verschillende taal- en rekenme-
thoden. Afwijkingen in de steekproef treden
alleen op bij signatuur van de school en de ver-
houding combinatieklassen - enkelvoudige
klassen. Noch signatuur, noch de factor com-
binatieklas bleek echter met differentiatie
samen te hangen. In grote lijnen kan de
responderende groep scholen dan ook be-
schouwd worden als een goede afspiegeling
van de populatie.

De leerkrachten vulden de vragenlijst in voor
(voorbereidend) rekenen, taal en (alleen op de
lagere school) lezen. Op de gegevens werden
HOMALS-analyses uitgevoerd (Weide,
1987).

HOM ALS (homogeneity analysis by means
of alternating least squares) is een analyse-
techniek die geschikt is voor het opsporen van
relaties tussen nominale variabelen. Met be-
hulp van deze techniek kan de 'structuur' van
een datamatrix onderzocht worden (Van den
Berg, 1986; Kreft & De Leeuw, 1984). Het
programma geeft als oplossing een ruimtelijke
afbeelding, een plot. Dit kan een plot zijn van
objecten (leerkrachten in dit geval) of een plot
van categorieën. Deze plots zijn het resultaat
van een zoekprocedure. HOMALS probeert
leerkrachten met eenzelfde antwoord op een
variabele dicht bij elkaar te plaatsen en perso-
nen met verschillende antwoorden ver van
elkaar. Zo kunnen groepen leerkrachten die
qua antwoordpatroon veel overeenkomen
worden opgespoord.

Naast deze plot van leerkrachten biedt HO-
MALS nog de mogelijkheid een plot van de
antwoordcategorieën af te drukken. Elke ant-
woordcategorie wordt geplaatst in het zwaar-
tepunt van de personen die deze categorie
gekozen hebben. Zo kan bekeken worden wel-,
ke antwoordcategorieën van welke compo-
nenten zich dicht bij elkaar in de buurt
bevinden (clusters vormen), met andere woor-
den welke categorieën een antwoordpatroon
vormen dat door veel leerkrachten wordt ge-
kozen. Hierbij worden de categorieën die door
veel leerkrachten gekozen zijn centraler, dat
wil zeggen dichter bij de oorsprong afgebeeld.
Categorieën die door slechts weinig leerkrach-
ten gekozen zijn, komen meer aan de rand van
de plot terecht. De afstanden tussen deze laat-
ste categorieën worden door HOMALS als
het ware 'opgerekt'.


Pedagogi.tche Studiën 252

-ocr page 261-

Met behulp van HOMALS kan ook beke-
ken worden hoe groot de bijdrage van de
verschillende componenten aan de clustervor-
ming is. Hiervoor kan de discriminatiewaarde
van de componenten gebruikt worden. Hoe
hoger de discriminatiewaarde, des te beter on-
derscheidt de component groepen personen.

De analyses werden over de antwoorden
van de leerkrachten van lagere school en kleu-
terschool apart uitgevoerd om na te kunnen
gaan of er verschillen bestaan in wijze van dif-
ferentiatie. Bij beide groepen werden de analy-
ses apart uitgevoerd voor de onderzochte
vakken.

Op de (met behulp van HOMALS) gevon-
den clusters van categorieën werden frequen-
tietellingen verricht.

5 Resultaten

De resultaten ten aanzien van de eerste twee
genoemde vraagstellingen (komen de model-
len voor en zo ja, hoe vaak) worden eerst
besproken voor de lagere school en de kleuter-
school afzonderlijk. Vervolgens komt de der-
de vraag naar methodengebruik aan de orde.

5.1 Lagere school

De discriminatiewaarden voor de verschillen-
de componenten, die aangeven hoe groot de
bijdrage van verschillende componenten aan
de clustervorming is, staan afgebeeld in Tabel
1.

Tabel I Discriminatiewaardenper component voorde
bakken rekenen, taal en lezen op de lagere school.
Maximale discriminatiewaarde = I

Componenten

rekenen

taal

lezen

' • Doelstellingen

.70

.60

.65

2. Beginsituatie

.62

.54

.66

Leerstofaanbod

.66

.68

.72

4. Voortgang leerstof

.55

.48

.61

Tempo

.77

.64

.74

6- Instructie

.60

.62

.47

7. Verwerking

.29

.40

.44

Beoordeling

.15

.09

.09

De meeste componenten vertonen bij de drie
vakken een tamelijk hoge discriminatiewaar-
de. Met name de componenten doelstellingen,
'eerstofaanbod en tempo scoren bij alle vak-
ken hoog; leerkrachten die difTerentiëren ver-
schillen dus vooral op deze componenten.

Twee componenten, verwerking en beoor-
deling, discrimineren slecht. Deze componen-
ten dragen dus weinig bij aan het onderscheid
in differentiërend handelen tussen leerkrach-
ten. In de verder bespreking van de resultaten
zullen deze componenten niet meer aan de
orde komen.

De HOMALS-analyses wijzen uit dat in de
antwoordpatronen van de leerkrachten van de
lagere school clusters van antwoordcatego-
rieën zijn te onderscheiden, zoals uit Figuur 1
blijkt.

Figuur 1 HOMALS-analyse taal, leerkrachten la-
gere school

Er zijn drie clusters te onderscheiden, waarvan
twee elkaar voor een deel overlappen. De twee
overlappende clusters liggen vrij dicht bij de
oorsprong; dat betekent dat relatief veel leer-
krachten antwoordcategorieën kozen die in
deze clusters vallen.

Het resterende derde cluster ligt verder bij
de oorsprong vandaan: minder leerkrachten
kozen de categorieën uit dit cluster (zie ook
Tabel 2). Om deze reden is de vorm van dit
cluster ook enigszins opgerekt (zie par. 4).

De clusters zijn inhoudelijk te interpreteren.
De groep antwoordcategorieën die het dichtst
bij de oorsprong ligt is te benoemen als het


Pedagogi.tche Studiën 253

-ocr page 262-

leerstofjaarklassensysteem. Vlak daarbij ligt
een groepje antwoordcategorieën die te be-
schrijven zijn als kleine aanpassingen van het
leerstoQaarklassensysteem, gericht op het op-
vangen van tempoverschillen tussen leerlin-
gen. Iets verder van de oorsprong liggen
antwoordcategorieën die alle het BHV-model
representeren. De overlap tussen leerstofjaar-
klassensysteem en BHV-model zit in de kleine
aanpassingen: antwoordcategorieën die deze
kleine aanpassingen beschrijven, worden dus
zowel door leerkrachten die volgens het leer-
stoQaarklassensysteem werken gekozen als
door leerkrachten die volgens het BHV-model
werken.

De antwoordcategorieën in het derde clus-
ter zijn afgeleid uit de differentiatiemodellen
werken in niveaugroepen en vrije tempo-
werkwijze. Deze antwoordcategorieën zijn
niet bij alle onderzochte vakken te splitsen in
de twee modellen: de HOMALS-plots geven
aan dat ze voor een deel door elkaar lopen.
Het derde cluster is te interpreteren als niveau-
differentiatie.

De gevonden clusters komen bij alle vakken
terug. De clusters worden hieronder bespro-
ken.

a. Het leerstoßaarklassensysteem
Leerkrachten die volgens het leerstofjaarklas-
sensysteem werken vertonen het volgende ant-
woordpatroon:

- Alle leerlingen werken in een schooljaar
dezelfde leerstof door. Er kan extra stof zijn
voor goede leerlingen: het gaat dan vooral
om 'meer van hetzelfde'. Aan het eind van
een schooljaar hebben alle leerlingen dezelf-
de leerstofinhoud aangeboden gekregen.

- Alle leerlingen starten aan het begin van het
schooljaar op dezelfde plaats in de leer-
stof.

- Alle leerlingen werken in dezelfde volgorde
de leerstof door. ,

- Alle leerlingen beginnen en eindigen op het-
zelfde moment met hetzelfde nieuwe leer-
stofonderdeel. Tempoverschillen zijn soms
mogelijk (zwakke leerlingen krijgen iets
meer tijd).

- Alle leerlingen krijgen klassikaal instructie.
Daarna wordt soms extra instructie gege-
ven aan zwakke leerlingen of aan leerlingen
die zelf om extra instructie vragen.

b. Het BHV-model

Leerkrachten die volgens het BHV-model te
werk gaan vertonen het volgende antwoord-
patroon:

- Alle leerlingen werken in een schooljaar
dezelfde leerstof door: de basisstof. Goede
leerlingen krijgen verrijkingsstof na de ba-
sisstof; zwakke leerlingen krijgen herha-
lingsstof om de basisstof onder de knie te
krijgen. Aan het eind van een schooljaar
hebben goede leerlingen relatief meer en an-
dere leerstofmhouden aangeboden gekre-
gen.

- Alle leerlingen starten aan het begin van het
schooljaar op dezelfde plaats in de leer-
stof

- Alle leeriingen beginnen en eindigen op
hetzelfde moment met een nieuw leerstof-
onderdeel, maar daarbinnen is er een
onderscheid naar herhalingsstof voor
zwakke leerlingen en verrijkingsstof voor
goede leerlingen. Verschillen in leertempo
worden op deze manier opgevangen, terwijl
de leerlingen in principe toch allen in dezelf-
de volgorde door de leerstof gaan.

- Alle leerlingen krijgen klassikaal instructie.
Daarna wordt soms extra instructie gege-
ven aan zwakke leerlingen of leerlingen die
zelf om extra instructie vragen. De instruc-
tie kan ook voor goede en zwakke leerlin-
gen apart gegeven worden.

De categorieën die als kleine aanpassingen
aan het leerstofjaarklassensysteem zijn aange-
geven en die zowel door leerkrachten uit het
leerstofjaarklassensysteem gekozen worden
als door leerkrachten uit het BHV-model be-
treffen met name het rekening houden met
tempoverschillen bij de voortgang door de
leerstof en het geven van extra instructie aan
zwakke leerlingen of leerlingen die zelf om,
extra instructie vragen, na de klassikale in-
structie.

c. Niveaudifferentiatie

Leerkrachten die volgens het niveaudifferen-
tiatie-model werken vertonen het volgende
antwoordpatroon:

- Gedurende het hele schooljaar werken de
leerlingen de leerstof op verschillende ni-
veaus door. De leerstof is aangepast aan het
niveau van groepjes leerlingen of van indivi-
duele leerlingen.

- Aan het begin van het schooljaar starten


Pedagogi.tche Studiën 254

-ocr page 263-

leerlingen op verschillende plaatsen in de
leerstof, afhankelijk van hun prestatie.

- De leerlingen gaan meestal in groepjes of
individueel in dezelfde volgorde door de
leerstof, maar op verschillende niveaus van
moeilijkheid. Soms echter verschilt niet al-
leen het niveau, maar ook de volgorde per
leerling.

- Groepjes of individuele leerlingen beginnen
aan een nieuw leerstofonderdeel als ze het
voorgaande hebben afgesloten, ongeacht
de vorderingen van de rest van de klas.

- De instructie wordt aan goede en zwakke
leerlingen apart gegeven of aan iedere leer-
ling individueel.

Bij het indelen van de leerkrachten in de clus-
ters bleek dat bij ieder vak een groep leer-
krachten overbleef met werkwijzen die afwe-
ken van de drie beschreven clusters. Het ging
hierbij steeds om ca. 30% van de leerkrachten.
Inspectie van de antwoordpatronen van deze
groep wees uit dat er doorgaans sprake was
van twee mengvormen van modellen, ener-
zijds van het leerstoljaarklassensystecm en het
BHV-model, anderzijds van het BHV-model
cn nivcaudifferentiatie. Het gaat hier dus om
leerkrachten die antwoordcategoriccn uit
twee verschillende clusters hebben gekozen.
Daarnaast waren er enkele leerkrachten die
uit ieder van de drie clusters antwoordcatego-
riccn hebben gekozen. De antwoordpatronen
Van deze groep waren niet zinvol te interprete-
ren.

In Tabel 2 staat aangegeven hoeveel leer-
krachten van de lagere school bij rekenen, taal
en lezen ingedeeld konden worden in de drie
clusters en de twee genoemde mengvormen.
I-Jit Tabel 2 blijkt dat leerkrachten op de lagere
school nog voornamelijk klassikaal werken:
het leerstoljaarklassensystecm, het BHV-mo-
cn de mengvorm leerstofjaarklas/BHV
komen bij rekenen bij 63% van de leerkrach-
ten voor, bij taal bij 81% en bij lezen bij 48%.
NiveaudifTerentiatie, waarbij het klassikaal
werken niet meer mogelijk is en waarbij met
name aan het organisatorisch vermogen van
de leerkracht hoge eisen worden gesteld, komt
minder voor. Alleen bij lezen is deze wijze van
differentiatie vrij algemeen: 39% van de leer-
krachten past niveaudifferentiatie of een
mengvorm van BHV en niveaudifferentiatie
toe. Bij rekenen betreft dit 31 % van de leer-
krachten. Het BHV-model komt bij rekenen
en taal het meest voor. Bij het vak rekenen
wordt relatief het meest gedifferentieerd: het
percentage leerkrachten dat niet of nauwelijks
differentieert (leerstoijaarklassensysteem) be-
draagt slechts 15%. Bij taal en lezen geeft een
derde van de leerkrachten aan niet of nauwe-
lijks te differentiëren.

5.2 Resultaten kleuterschool
De discriminatiewaarden zijn voor alle com-
ponenten op de kleuterschool lager dan op de
lagere school (zie Tabel 3).

Tabel 2 Percentage leerkrachten dat volgens een bepaald model te werk gaat

leerstoljaar-

BHV-model

niveaudif-

mengvorm

mengvorm

niet in te

totaal

klassensys-

ferentiatie

leerstof-

BHV/ni-

delen

tecm

jaar-

veaudifTe-

klas/BHV

rentiatie

f^ekenen

15%

40%

15%

8%

16%

6%

100%

Taal

34%

36%

4%

11%

9%

6%

100%

Lezen

32%

12%

28%

4%

11%

13%

100%

Tabel 3 Discriminatiewaardenper component voorde
vakken voorbereidend rekenen en taal op de kleuter-
school. Maximale discriminatiewaarde = 1

Componenten

rekenen

taal

1. Doelstellingen

.48

.38

2. Beginsituatie

.39

.43

3. Leerstofaanbod

.59

.63

4. Voortgang leerstof

.43

.46

5. Tempo

.23

.40

6. Instructie

.28

.37

7. Verwerking

.33

.26

Vergeleken bij de leerkrachten van de lagere
school is het beeld dat de leerkrachten van de
kleuterschool opleveren minder eenduidig (zie
Figuur 2).

Weliswaar liggen zowel bij voorbereidend
taalonderwijs, als bij voorbereidend rekenen


Pedagogi.tche Studiën 255

-ocr page 264-

ongeveer dezelfde categorieën bij elkaar als op
de lagere school, maar er zijn minder duidelij-
ke grenzen tussen verschillende clusters te
trekken.

Figuur 2 HOMALS-analyse laai, leerkrachten
kleuterschool

Kleuterschoolleerkrachten vallen niet zo dui-
delijk in groepen met een verschillend diffe-
rentiërend handelen uiteen. Hoewel kleuter-
schoolleerkrachten in sterkere mate differen-
tiëren dan leerkrachten op de lagere school
(Reezigt e.a., 1986), werken zij dus minder
duidelijk volgens bepaalde differentiatiemo-
dellen.

Tabel 4 Methodengehruik rekenen; percentage leerkrachten dat binnen wijze van differentiatie bepaalde^
methoden gebruikt

leerstof-

BHV

niveaudif-

mengvorm-

mengvorm

Jaarklas

ferentiatie

leerstoQaar-

BHV/niveau-

klas/BHV

differentiatie

I. Operatoir Rekenen

22%

35%

3%

34%

14%

2. Nieuw Rekenen

30%

17%

5%

21%

14%

3. Naar Zelfstandig Rekenen

17%

13%

47%

14%

27%

4. Niveaucursus Vossen

7%

6%

26%

4%

25%

5. Taltaal

7%

6%

-

5%

2%

6. Naar aanleg en tempo

1%

5%

5%

2%

8%

7. Anders

16%

18%

14%

20%

10%

100%

100%

100%

100%

100%

5.3 De gebruikte methode
Er is nagegaan of de wijze waarop leerkrach-
ten bij rekenen en taal differentiëren samen-
hangt met de methode die ze gebruiken
(Chi-kwadraat toets). Dit verband is zowel bij
rekenen als bij taal statistisch significant.

In Tabel 4 staan de gegevens voor rekenen;
per wijze van differentiatie wordt aangegeven
hoeveel procent van de leerkrachten de ver-
schillende methoden gebruikt.

Bij het leerstoljaarklassensysteem wordt
veel gewerkt met Nieuw Rekenen, Operatoir
Rekenen en Naar Zelfstandig Rekenen. Deze
methoden zijn volgens het BHV-model opge-
zet (Wiersma & Willemsen, 1986). Het is dan
ook niet verwonderlijk dat dezelfde methoden
ook bij het BHV-model het meest gebruikt
worden, met name Operatoir Rekenen.

Bij niveaudifferentiatie wordt vooral ge-
werkt met Naar Zelfstandig Rekenen en
Niveaucursus Vossen. Deze laatste methode is
expliciet opgezet voor het werken met ni-
veaugroepen, waarbij het klasseverband
wordt doorbroken. De methode Naar Zelf-
standig Rekenen, opgezet volgens het BHV-
model, biedt voor de hoogste klassen moge-
lijkheden tot niveaudifferentiatie (Wiersma &
Willemsen, 1986).

In Tabel 5 worden de gegevens voor taal
gepresenteerd.

Bij taal worden bij het leerstoljaarklassen-
systeem alle onderscheiden methoden wel
gebruikt. Het meest populair zijn Taal voor
het Leven, een in principe klassikale methode,
en Taaltuin, een methode die voor klassikaal
gebruik is opgezet en extra stof biedt voor de
goede leerlingen.


Pedagogi.tche Studiën 256

-ocr page 265-

Bij het BH V-model springt Jouw Taal Mijn
Taal er duidelijk uit; deze methode is ook
opgezet volgens het BHV-model (Van Baten-
burg, Van den Berg & Edelenbos, 1986;
Naher, 1986).

Bij niveaudifferentiatie valt op dat de mees-
te leerkrachten geen van de onderscheiden
methoden gebruiken. Dat kan betekenen dat
er van andere, niet in het onderzoek onder-
scheiden methoden gebruik wordt gemaakt,
van combinaties van methoden of van door de
school of leerkracht zelf ontwikkeld mate-
riaal.

6 Conclusies en discussie

In het instrument voor interne differentiatie
zijn vijf differentiatiemodellen vertegenwoor-
digd. In de onderwijspraktijk van de lagere
school zijn er drie terug te vinden.

Mastery learning is niet als afzonderlijk mo-
del teruggevonden. Dit is niet zo verwonder-
lijk: wat het didactisch handelen van de
leerkracht betreft onderscheidt mastery lear-
ning zich slechts op enkele componenten van
het leerstofjaarklasscnsysteem (zie ook par.
3). De 'echte' mastery learning komt waar-
schijnlijk vooral in experimentele situaties
(bijvoorbeeld het OSM-project) voor; het aan
mastery learning verwante BHV-model is in
de gangbare onderwijspraktijk meer popu-
lair.

Ook werken in niveaugroepen en de vrije
tempo-werkwijze zijn niet als afzonderlijke
modellen terug te vinden. Wel liggen de ant-
Woordcategorieën die deze modellen vertegen-
woordigen steeds bij elkaar in een cluster, dat
niveaudifferentiatie genoemd kan worden.

Tabel 5 Methodengebruik taal: percentage leerkrachten dat binnen wijze van differentiatie bepaalde methoden
gebruikt

leerstofjaar-
klas

BHV

niveaudiffe-
rentiatie

mengvorm-
leerstofjaar-
klas/BHV

mengvorm
BHV/niveau-
differentiatie

1. Jouw Taal Mijn Taal

13%

36%

15%

30%

13%

2. Taal voor het Leven

27%

14%

5%

7%

18%

3. Taal Totaal

10%

12%

-

22%

-

4. Taaltuin

17%

8%

15%

11%

9%

5. Taal Actief

10%

11%

5%

11%

13%

6. Anders

23%

19%

60%

19%

47%

100%

100%

100%

100%

100%

Het beeld op de lagere school wijkt af van dat
op de kleuterschool. Hoewel de leerkrachten
op de kleuterschool in sterkere mate difTeren-
tiëren (Reezigt, Van Dijk & Bosveld, 1986)
gebeurt dat niet volgens de in de theorie om-
schreven modellen. Het is mogelijk dat de
minder hiërarchische leerstofordening op de
kleuterschool hier een oorzaak van is: de
noodzaak om systematisch in te spelen op
prestatieverschillen is daardoor minder groot.
Bovendien zijn ook materialen en methoden
die in het kleuteronderwijs gebruikt worden
minder dwingend in de keuze voor een bepaal-
de vorm van differentiatie. Wellicht is ook de
opleiding van invloed: mogelijk leidt de na-
druk die van oudsher gelegd wordt op een
individuele benadering er toe dat leerkrachten
in staat zijn verschillende wijzen van differen-
tiatie tegelijkertijd te hanteren.

In Nederland wordt globaal gezien door vrij
veel leerkrachten op de lagere school gediffe-
rentieerd. Minder dan de helft van de leer-
krachten werkt volgens het leerstoljaarklas-
sensystcem. Wel is het zo dat de meeste
leerkrachten nog frontaal-klassikaal werken.
Differentiatie waarbij het verband van de klas
wordt verbroken en waarbij de leerkracht het
onderwijs geeft aan groepjes of aan individue-
le leerlingen in plaats van aan de hele klas
tegelijk is niet zo populair.

De vraag is nu in hoeverre leerkrachten ook
werkelijk systematisch differentiëren, dat wil
zeggen in hoeverre differentiatiebeslissingen
beargumenteerd worden genomen. Daarvoor
is allereerst nodig dat leerlingen geregeld ge-
toetst worden en dat ook diagnostische toet-
sen worden afgenomen. Gebeurt dit niet, dan
is de leerkracht niet voldoende op de hoogte


Pedagogi.tche Studiën 257

-ocr page 266-

van het actuele prestatieniveau van de leerlin-
gen en van hiaten in hun kennis.

Uit Tabel 6 blijkt dat geregeld toetsen, eens
per twee weken of vaker, bij leerkrachten die
op enigerlei wijze differentiëren niet zonder
meer vaker voorkomt dan bij leerkrachten die
volgens het leerstofjaarklassensysteem wer-
ken. Leerkrachten die niveaudifierehtiatie
hanteren steken zelfs bij taal en lezen op dit
punt ongunstig bij hen af

Leerkrachten die volgens het BH V-model te
werk gaan toetsen hun leerlingen wel vaker
dan leerkrachten die volgens het leerstofjaar-
klassensysteem werken, maar ook binnen het
BHV-model is de groep leerkrachten die niet
geregeld toetst omvangrijk.

Tabel 7 laat zien dat leerkrachten die op eni-
gerlei wijze differentiëren relatief vaker diag-
nostische toetsen gebruiken dan leerkrachten
die volgens het leerstofjaarklassensysteem te
werk gaan. Er is echter een vrij grote groep
leerkrachten die wel differentiëren, maar geen
diagnostische toetsen gebruiken. Zo blijkt dat
bij lezen amper de helft van de leerkrachten die
niveaudifferentiatie toepassen wel eens diag-
nostische toetsen gebruikt.

Samenvattend: de meeste leerkrachten hebben
al wel een begin gemaakt met het inspelen op
prestatieverschillen tussen leerlingen. De ma-
nier waarop dat echter gebeurt is nog voor
verbeteringen vatbaar.

Tabel 6 Percentage leerkrachten dat eens per twee weken of vaker de leerlingen toetst, per wijze van differentia-
tie

leerstofjaar-

BHV

niveaudiffe-

mengvorm

mengvorm

klas

rentiatie

leerstofjaar-

BHV/niveau-

klas/BHV

differentiatie

1. Rekenen

35%

43%

50%

37%

51%

2. Taal

50%

60%

20%

66%

62%

3. Lezen

14%

35%

7%

52%

14%

Tabel 7 Percentage leerkrachten dat diagnostische toetsen afneemt, per wijze van differentiatie

leerstoljaar-

BHV

niveaudiffe-

mengvorm

mengvorm

klas

rentiatie

leerstofjaar-

BHV/niveau-

klas/BHV

differentiatie

1. Rekenen

49%

73%

67%

72%

76%

2. Taal

60%

76%

70%

80%

74%

3. Lezen

48%

63%

52%

58%

58%

Literatuur

Batenburg, Th. A. van, G. van den Berg & P. Ede-
lenbos.
Vergelijking van taalmethoden in het
basisonderwijs.
Eindrapporten deel 1 en 2. Gro-
ningen: RION, 1986.

Berg, G.M. van den. Inleiding tol HOM ALS. Lei-
den: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep datathe-
orie, 1986.

Beukhof, G. & W.J. Nijhof, Varianten en effecten
van differentiatiesystemen.
Losbladig Onderwijs-
kundig lexicon. 1979. 1100. 3-1100.51.

Bosveld, J. J. F., Algemene en milieu- en sekse.speci-
fieke effecten van differentiatie op leerlingpresta-
ties en selectie.
Een literatuurstudie. Groningen:
RION, 1985.

Doornbos, K., Opstaan tegen hel zittenblijven, 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.

Innovatie Commissie Basisschool, Keuze van de
scholen waarmee in 1974 voorbereidingen lot sa-
menwerkingsexperimenten een aanvang kunnen
nemen.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1974.

Koning, P. de. Interne differentiatie. Purmercnd:
Muusses, 1973.

Kreft, I. & J. de Leeuw, Exploratieve multivariate
analyse van gegevens uil hel MHNOjMSPO-pro-
ject.
Leiden: DSWO, Datatheorie, Rijksuniversi-
teit, 1984.

Naber, J., Analyse van Taalmethoden 2. 's-Hcrto-
genbosch: K.P.C., 1986.

Noordenburg, H. G. van. Interne differentiatie in hel
basisonderwijs.
Interimverslag. SVO-project 0-
204. Utrecht: Rijksuniversiteit, 1975.

Nijhof, W. J., Interne differentiatie als een innovatie.
's-Gravenhage: SVO, 1978.


Pedagogi.tche Studiën 258

-ocr page 267-

Nuy, M.J.G., Interne differentiatie. 's-Hertogen-
bosch: K.P.C., 1981.

Reezigt, G. J., M.H. van Dijk, J. J. F. Bosveld & H.
Kuyper,
Differentiatie en milieu- en seksespecifie-
ke leerlingprestaties in het basisonderwijs.
(Subsi-
die-aanvraag) Groningen: RION, 1985a.

Reezigt, G.J., M.H. van Dijk, J.J.F. Bosveld & H.
Kuyper,
Differentiatie en milieu- en seksespecifie-
ke selectie in het basisonderwijs.
(Subsidie-
aanvraag) Groningen: RION, 1985b.

Reezigt, G. J., M. H. van Dijk & J. J. F. Bosveld, Dif-
ferentiatie op de basisschool.
's-Gravenhage:
SVO, 1986.

Reezigt, G.J., M.H. van Dijk & J.J.F. Bosveld,
Differentiatie op de basisschool. In: A. Reints en
P. Span (red.).
Differentiatie in het onderwijs. Lis-
se: Swets & Zeitlinger, 1986.

Warries, E., Beheersingsleren, een leerstrategie.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Weide, M.G., Onderwijsmodellen op de basisschool.
Groningen: Sociologisch Instituut, 1987.

Wiersma, Y. & T. Willemsen, Vergelijking van re-
kenmethoden. Interimrapport deel 3.
Groningen:
RION, 1986.

verricht sinds 1984 onderzoek naar differentiatie in
het basisonderwijs.

M.H. van Dijk (1957) studeerde psychologie (per-
soonlijkheidsleer) aan de Rijksuniversiteit Gronin-
gen en verricht sinds 1984 onderzoek naar differen-
tiatie in het basisonderwijs en de evaluatie van het
onderwijsvoorrangsbeleid.

G.y.Äeezig* (1955) studeerde onderwijspsychologie
aan de Rijksuniversiteit Groningen en verricht sinds
1982 onderzoek naar schoolwerkplanontwikkeling
en differentiatie in het basisonderwijs.

M. G. fVeide (1955) studeerde sociologie (onderwijs-
sociologie en methoden en technieken) aan de Rijks-
universiteit Groningen en verricht sinds 1986
onderzoek naar differentiatie in het basisonder-
wijs.

Adres van de auteurs:

RION Instituut voor Onderwijsonderzoek
Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 1286,
9701 BG Groningen


Manuscript aanvaard ll-l-'S

Curricula vitae

J-J.F. Bosveld (\955) studeerde ontwikkelingspsy-
chologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en

Summary

Bosveld, J.J.F., M.H. van Dijk, G.J. Reezigt & M.G. Weide. 'Models ofdifferentiation in kindergarten and
Primary education.'
Pedagogische Studiën. 1988,65, 250-259.

On the basis of recent research data is discussed to what degree teachers of Dutch kindergarten and primary
schools put models of differentiation, as distinguished in theory, into practice.

In the spring of 1985 a questionnaire was administered to 661 teachers for the subjects mathematics, Dutch
language and reading. HOM ALS-analyses showed that not all models are used in educational practice. Three
models are found in primary schools: class Instruction (mostly in language and reading), a model where all
children start with the same subjectmatter, and afterwards get repcating or extra subjectmatter (mostly in
Wathematics and language) and ability grouping (mostly in mathematics and reading). The way teachers use
the diffentiation models can be improved. Kindergarten teachers use clements of different models at the same
"me. The way in which teachers differentiate is related to the methods they use.

Pedagogi.tche Studiën 259

-ocr page 268-

Discussie

Onderwijs, scholing en de minima*

J.M.G. LEUNE
Vakgroep Onderwijssociologie en
Onderwijsbeleid, Erasmus Universiteit
Rotterdam

Samenvatting

Ruim 800.000 huishoudens in Nederland moe-
ten rondkomen van een minimuminkomen. In
40% van deze gezinnen groeien kinderen op.
Hun onderwijskansen worden door gebrek aan
geld negatief beïnvloed. In dit artikel worden de
causale schakels tussen armoede en leerpresta-
ties geïnventariseerd. Daartoe behoren de huis-
vesting, de woonomgeving, de sociale contacten,
het cultuur-pedagogisch gezinsklimaat, het am-
bitie-niveau, het onderwijsondersteunend ge-
drag en de toegankelijkheid van voorzieningen
en faciliteiten. Financieel kapitaal bepaalt nog
steeds de kans op het verwerven van cultureel
kapitaal. Doormiddel van onderwijs en scholing
kan de maatschappelijke positie van de (kinde-
ren van de) minima worden verbeterd, al mogen
hier geen wonderen van worden verwacht. Van
belang is onder meer dat bestaande mogelijkhe-
den op het terrein van de basiseducatie en de
beroepsgerichte volwassenen-educatie méér en
beter worden benut. Voorts kan de intergenera-
tionele overdracht van armoede worden vermin-
derd indien milieu-specifieke selectie in het
onderwijs verder wordt teruggedrongen. De be-
langrijkste bijdrage die onderwijs en scholing
kunnen leveren aan de bestrijding van armoede
is het stimuleren van economische groei.

♦Bewerkte tekst van een inleiding tijdens een con-
gres over 'Minima zonder marge', georganiseerd
door de Koninklijke Vermande en de Stichting
IVIO op 9 november 1987 te Lelystad.

1 Inleiding

In het welvarende Nederland balanceren circa
800.000 huishoudens op of onder de rand van
het bestaansminimum. Hun inkomen beweegt
zich op het bijstandsniveau. De ruim 1,5 mil-
joen personen die van deze huishoudens deel
uitmaken belichamen de zogeheten moderne
armoede (Engbersen & Van der Veen, 1987).
Binnen ruim 40% van de huishoudens die
behoren tot de 'minima' groeien kinderen op.
Ook zij ervaren het chronische en veelal uit-
zichtloze gebrek aan geld aan den lijve, hoe-
zeer hun ouders ook proberen om hen voor de
gevolgen van geldgebrek te vrijwaren. Engber-
sen en Van der Veen (1987, p. 23) constateren
dat ouders die tot de minima behoren probe-
ren om hun kinderen zo volwaardig mogelijk
te laten deelnemen aan het maatschappelijk
verkeer. Om te voorkomen dat kinderen 'af-
gaan' ten opzichte van vriendjes en vriendin-
netjes proberen ouders op inventieve wijze
oplossingen te bedenken. De marges waarbin-
nen moet worden geopereerd zijn evenwel
smal. Gezinnen die tot de categorie van de
minima gerekend worden blijken nauwelijks
rond te kunnen komen met deTmancicle mid-
delen waarover zij beschikken. In 1986, zo
constateerde Oude Engberink (1987, p. 222),
hadden huishoudens met kinderen per maand
netto gemiddeld een bedrag van circa ƒ 1790,-
(incl. bijverdiensten en kinderbijslag) te beste-
den. Daarvan werd gemiddeld 40% uitgege-
ven aan woonlasten. Voor alle overige
uitgaven was derhalve een bedrag van gemid-
deld / 1074,- per maand beschikbaar. Het
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
(1986, p. 164) heeft een 'voorbeeldbudget' sa-
mengesteld (bestemd voor gebruik in de bud-
getadvisering) vooreen huishouden bestaande
uit een man, een vrouw en twee kinderen van 6
en 8 jaar dat moet rondkomen van een mini-
muminkomen. Zo"n huishouden zou volgens
het NIBUD in 1986 aan alledaagse bestedin-
gen (excl. woonlasten) een bedrag van ruim


260 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249

-ocr page 269-

ƒ 1320- per maand uitgeven. Daarbij is uitge-
gaan van minimale bedragen per kostenpost.
Geen rekening is gehouden met de kosten van
telefoon, de krant en contributies van vereni-
gingen. Confrontatie van het referentie-bud-
get van het NIBUD met het door Oude
Engberink vastgestelde bedrag dat na betaling
van de woonlasten resteert (en als 'huishoud-
geld' beschikbaar is) leidt tot de conclusie dat
het genoemde huishouden bij een bestedings-
patroon dat in onze samenleving minimaal
noodzakelijk c.q. redelijk wordt geacht per
maand zo'n /250- tekort kwam in 1986.
Oude Engberink (1987, p. 100) constateert
dan ook dat circa 60% van de huishoudens
met kinderen schulden heeft.

Armoede is primair (hoewel niet uitslui-
tend) een
materieel probleem. Dit mag niet uit
het oog worden verloren wanneer aan een on-
derwijsdeskundige de vraag wordt voorgelegd
of de positie van de minima door middel van
scholing kan worden verbeterd. Zo'n vraag
zou de aandacht van het hoofdprobleem kun-
nen afleiden. Er dringt zich een vergelijking op
met het werkgelegenheidsbeleid. Steeds luider
klinkt de roep om scholing als dé oplossing
voor werkloosheid. Werkloosheid moet even-
wel vooral worden opgelost door méér banen
te scheppen, zo goed als de positie van de mini-
ma primair dient te worden verbeterd langs de
weg van inkomenspolitiek. Pleiten voor meer
of betere scholing kan fungeren als alibi voor
nalatigheid op dit gebied.

Daar komt bij dat onderwijs geen panacee is
voor het verbeteren van de maatschappelijke
positie van mensen, ook niet van de minima.
Scholing garandeert nog geen werk. Evenmin
's iedereen die over een diploma beschikt een
geschikte werknemer. Persoonlijke kwalitei-
ten zoals ambitie, zelfvertrouwen, (veronder-
stelde) loyaliteit, doorzettingsvermogen e.d.
spelen bij personeelsselectie op de arbeids-
markt óók een rol, zeker wanneer (zoals
thans) het aanbod van kandidaten groter is
dan de vraag (Hartog, 1981). Voorts is er op
de arbeidsmarkt sprake van discriminatie, on-
der meer op grond van etniciteit (Van Eekert,
•987). Onderwijs is een noodzakelijke maar
geen voldoende voorwaarde voor maatschap-
pelijk succes. Een diploma schept kansen,
tnaar die moeten nog wel worden verzilverd.
I^aar komt nog bij dat steeds méér scholing
nodig is om op de arbeidsmarkt kansrijk te
^'jn. Onder invloed van de stijging van het
opleidingsniveau van de bevolking voltrekt
zich een geleidelijke diploma-inflatie. Engber-
sen en Van der Veen (1987, pp. 57 en 76)
merken op: "Hoewel steeds meer mensen uit
de lagere sociaal-economische milieus een op-
leiding hadden afgerond voordat zij de
arbeidsmarkt betraden, kwamen zij onder in-
vloed van de gewijzigde vraag naar arbeid
toch weer in de laagste regionen van de
arbeidsmarkt terecht". Dit alles neemt niet
weg dat onderwijs en scholing een bijdrage
kunnen leveren aan een verbetering van de
sociaal-economische positie van de minima.
Men mag hiervan evenwel geen wonderen ver-
wachten.

We kunnen de relatie tussen onderwijs,
scholing en armoede op twee manieren belich-
ten. In de eerste plaats kunnen we ons afvra-
gen welke invloed armoede uitoefent op de
benutting (het profijt) van onderwijs, in het
bijzonder door de kinderen van de minima.
We bezien de financiële situatie van een huis-
houden dan als een determinant van onder-
wijskansen. Wat betekent het balanceren op
of onder de grens van een menswaardig be-
staan voor de ontplooiings-mogelijkheden
van kinderen? Vervolgens kunnen we het ver-
band omkeren en ons de vraag stellen: welke
invloed oefent onderwijs uit op armoede? Ar-
moede is dan een te verklaren cfTect in plaats
van een veronderstelde determinant. Deze
vraag kan vervolgens worden gesplitst in twee
deelvragen:

- welke betekenis kunnen onderwijs en scho-
ling hebben voor de lotsverbetering van
bestaande minima?

- welke betekenis kunnen onderwijs en scho-
ling hebben voor de sociaal-economische
positie van
toekomstige minima?

De term onderwijs heeft betrekking op voor-
zieningen die ressorteren onder het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen. Het begrip
scholing verwijst naar opleidingsactiviteiten
(voor werkenden en werkzoekenden) die val-
len onder de verantwoordelijkheid van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid. Binnen afzienbare tijd zullen (met de
invoering van een nieuwe arbeidsvoorzie-
ningswet) centrale organisaties van werkge-
vers en van werknemers er mede verantwoor-
delijk voor worden in het kader van het
Centrale Bestuur Arbeidsvoorziening
(C.B.A.)

De relatie tussen armoede en onderwijs lijkt


Pedagogi.tche Studiën 261

-ocr page 270-

in onze samenleving een cyclisch karakter te
hebben. Zij die arm zijn krijgen kinderen die
relatief weinig profijt hebben van het onder-
wijs; deze kinderen verlaten het onderwijs
zonder of met een relatief laag gewaardeerd
diploma. Daardoor wordt de basis gelegd
voor een relatief laag inkomen. Dan is de cir-
kel gesloten en is er sprake van reproduktie
van sociale ongelijkheid, of anders gezegd,
van overdracht van ongelijkheid van de ene
generatie op de andere. Dit beeld is wel erg
somber geschetst. Uit onderzoek van Engber-
sen en Van der Veen (1987, p. 74) blijkt dat de
kinderen van de minima in het onderwijs ver-
der zijn gekomen dan de door hen onderzoch-
te volwassenen (die behoren tot de minima).
Van de onderzochte kinderen had 32% alleen
lager onderwijs; bij de volwassen responden-
ten bedroeg dit percentage 67, dus meer dan
het dubbele. Slechts 14% van de volwassenen
had een diploma mavo of hoger; bij de kinde-
ren bedroeg dit percentage 30, dus ook ruim
het dubbele. Dit verschil manifesteerde zich
ook bij het bezit van een lbo-diploma (18 ver-
sus 38%). Engbersen en Van der Veen vergelij-
ken het opleidingspeil van de kinderen van de
minima ook met het opleidingspeil van onze
totale beroepsbevolking. Dan blijkt dat het
gemiddelde niveau van de beroepsbevolking
hoger ligt. Zo heeft, zoals gezegd, 30%-van de
kinderen van de minima een diploma mavo of
hoger. In de beroepsbevolking bedraagt dit
percentage 52, een verschil dus van 22%. Ook
verlaten méér kinderen van de minima het
onderwijs met alleen lagere school.

Er zit in de milieu-specificke benutting van
onderwijs wel beweging, zij het traag (Faasse,
Bakker, Dronkers & Schijf, 1987, p. 267).
Meer en meer dringen arbeiderskinderen door
in het algemeen voortgezet onderwijs. Ook
komen de studenten in het wetenschappelijk
onderwijs lang niet meer exclusief uit het mid-
delbare en hogere milieu. Vermoedelijk komt
thans circa 25% van hen uit het arbeidersmi-
lieu; dit was in de jaren zestig niet meer dan
8%.

2 De invloed van armoede op
onderwijskansen

De tijd ligt achter ons dat de financiële positie
van ouders een zichtbare invloed had op het
soort school dat hun kinderen mochten bezoe-
ken. De zogeheten klompenscholen, die exclu-
sief bestemd waren voor arbeiderskinderen,
bestaan niet meer. Dit betekent niet dat er
geen scholen meer zijn die eenzijdig worden
bezocht door leerlingen uit een laag sociaal
milieu. Dat type scholen is er nog wel degelijk,
met als recente variant de zgn. zwarte scholen
in de grote steden, d.w.z. scholen die vrijwel
uitsluitend door allochtone leerlingen worden
bezocht. De toegang tot het leerplichtig on-
derwijs is niet meer zoals vroeger afhankelijk
van het inkomen van de ouders. Maar de
benutting van kansen staat daarvan nog
steeds niet los. Het inkomen van ouders is,
temidden van en via andere, een determinant
van schoolsucces. Wie voor een dubbeltje ge-
boren wordt heeft, nog steeds, minder kans
om een kwartje te worden. Er vindt binnen het
onderwijs een milieu-specifieke selectie plaats
(Van Herpen &Thijssen, 1984). Leerprestaties
correleren hoog met het herkomstmilieu. De
onderwijssocioloog Dronkers (1987, p. 227)
merkt op: "Tenslotte zijn er aanwijzingen dat
er zich een 'onderklasse' vormt van gezinnen
met een randpositie op de arbeidsmarkt of met
geen enkele positie op de arbeidsmarkt. De
kinderen uit deze gezinnen boeken gemiddeld
lagere schoolprestaties dan kinderen uit gezin-
nen met een reguliere positie op de arbeids-
markt". Op het verband tussen milieu en
schoolprestaties is in ons land door verschei-
dene onderzoekers gewezen, zoals Van Cal-
car, Soutendijk en Tellegen (1968), Grandia
(1971), Van Erp en Soutendijk (1973), Meij-
nen (1977) en Van Tilborg (1987). Op scholen
die relatief veel door arbeiderskinderen be-
zocht worden ligt hel ambitie-niveau lager en
wordt minder zwaar getild aan het bereiken
van cognitieve doelen, dan op scholen die hun
leerlingen vooral recruteren uit het hogere mi-
lieu. Jungbluth (1985) noemt dit verborgen
differentiatie. Hij stelt vast dat leerkrachten
leerlingen uit hogere milieus anders bejegenen,
onder meer door van hen meer te verwachten,
dan leerlingen uit lagere milieus. De milieu-
specifieke verwachting fungeert als een 'self-
fulfilling prophecy'. Dit is één manier waarop
armoede, indirect, de benutting van onder-
wijskansen beïnvloedt. Andere manieren ver-
lopen via de beïnvloeding van de ontwikke-
lingskansen die de kinderen thuis krijgen en
die vervolgens van invloed zijn op schoolpres-
taties. In schema:


Pedagogi.tche Studiën 262

-ocr page 271-

ontwikkelings-
kansen

Hoe beïnvloedt armoede thuis ontwikkelings-
kansen en welke kansen worden erdoor beïn-
vloed?

Allereerst is er een verband tussen armoede
en de kwaliteit van de huisvesting. Slechte
huisvesting kan de leerprestaties van kinderen
negatief beïnvloeden, met name indien er wei-
nig mogelijkheden zijn om huiswerk te maken,
ongestoord te lezen, creatief te spelen e.d..
Dronkers (1986, pp. 70-7!) wijst erop dat
slechte huisvesting veelal betekent dat men in
een buurt woont die in sociaal-cultureel op-
zicht als armoedig kan worden betiteld. Kin-
deren uit zo'n buurt komen minder gemakke-
lijk in contact met voorzieningen die direct of
indirect leerprestaties stimuleren, zoals clubs
en bibliotheken. Ook beïnvloedt de ligging
van een huis de keuze van vrienden en vrien-
dinnen; deze kunnen op leerprestaties een
grote invloed uitoefenen. Kinderen uit de
maatschappelijke achterhoede komen veelal
niet of nauwelijks in contact met kinderen uit
meer welvarende milieus. Als gevolg van
stadsvernieuwing is er veel verbeterd in de
huisvestingssituatie van laagstbetaalden.
Niettemin zijn de achterstanden op dit terrein
nog lang niet weggewerkt. Vooral de kinderen
van allochtonen groeien veelal op in wijken
met slechte huizen. Hun schoolprestaties blij-
ven gemiddeld ver achter bij die van autochto-
nen, waarmee de basis wordt gelegd voor
etnische discriminatie op de arbeidsmarkt.

In de tweede plaats is armoede van invloed
op wat wel genoemd wordt het cultuur-peda-
ßogisch klimaat van een huishouden. Uit
onderzoek, van Engbersen en Van der Veen
(1987), blijkt dat armoede leidt tot inkrimping
Van sociale relaties. De leefwereld wordt als
gevolg van materiele zorgen ingeperkt; dat be-
tekent minder maatschappelijke participatie
en minder sociale contacten. Engbersen en
Van der Veen (1987, pp. 20-21) constateren
«^at 16% van de door hen ondervraagde mini-
ma lid was van een vereniging of deel nam aan
vrijwilligerswerk. Het Sociaal en Cultureel
Planbureau constateerde dat 62% van de be-
volking in 1983 lid was van een vereniging en
dat 46% deelnam aan vrijwilligerswerk (zie
ook De Gier, 1986, pp. 56-57). In gezinnen die
^an een minimuminkomen moeten rondko-
fnen ontbreken de materiële mogelijkheden
om culturele vaardigheden te ontwikkelen die
van invloed zijn op de intellectuele ontwikke-
ling van kinderen. Het cultureel-pedagogische
gezinsklimaat is een determinant van leerpres-
taties, zoals onder meer door Ganzeboom
(1984, p. 126) en Meijnen (1984, pp. 70-73) is
aangetoond. Voor ouders die tot de minima
behoren zijn de mogelijkheden om hun kinde-
ren zo volwaardig mogelijk aan het sociaal-
culturele leven te laten deelnemen beperkt,
hoe graag zij veelal ook anders zouden willen
(Engbersen & Van der Veen, 1987, p. 23).
Financieel kapitaal bepaalt de kans op het ver-
werven van cultureel kapitaal (Bourdieu,
1979).

school-
prestaties

armoede

Wie gedurende vele jaren van een minimumin-
komen heeft moeten rondkomen en boven-
dien weinig perspectief heeft op verbetering
van de eigen materiële omstandigheden
wordt, zoals uit onderzoek van Engbersen en
Van der Veen (1987, pp. 123-129) blijkt, cy-
nisch en fatalistisch. Zij constateren bijvoor-
beeld een geringe bereidheid om (weer) te gaan
werken. Dit mag volgens hen niet worden
geïnterpreteerd als de oorzaak van de situatie
waarin de minima zich bevinden of als uiting
van een lage arbeidsmoraal. De berustende
houding dient volgens hen te worden opgevat
als een realistische aanpassing aan de situatie
waarin men verkeert. "Het heeft voor veel mi-
nima weinig zin om zich sterk te richten op
herintrede op de arbeidsmarkt, hun kansen op
herintrede zijn immers gering" (Engbersen &
Van der Veen, 1987, p. 123). Cynisme en fata-
lisme zijn niet bevorderlijk voor een hoog
prestatie-ambitieniveau. Integendeel. Uit on-
derwijssociologisch onderzoek blijkt dat de
mate waarin ouders prestatie-gericht gedrag
stimuleren, van invloed is op de schoolpresta-
ties van hun kinderen (Meijnen, 1984, pp.
73-78). Dergelijk gedrag komt onder hoger
betaalden meer voor dan onder lager betaal-
den.

Vervolgens is er de invloed van armoede op
schoolprestaties die verloopt via het onder-
wijsondersteunend gedrag van de ouders.
Vanwege hun relatief lage opleiding zijn vele
ouders die behoren tot de laagstbetaalden
maar moeilijk in staat om hun kinderen actief
te steunen bij het leveren van prestaties op
school. Hulp bij huiswerk en overhoren met
het oog op proefwerken komen in het lagere


Pedagogi.tche Studiën 263

-ocr page 272-

sociale milieu maar sporadisch voor. Derge-
lijk onderwijsondersteunend gedrag is van
invloed op schoolprestaties (Van Tilborg,
1987, pp. 142-143). Met name kinderen van
analfabeten en van allochtonen missen de mo-
gelijkheid om op hun ouders terug te vallen
indien zij op school moeite hebben om mee te
komen.

Een andere voorwaarde voor het leveren
van schoolprestaties die voortvloeit uit de fi-
nanciële positie van de ouders is de mogelijk-
heid om bepaalde materiële voorzieningen te
bekostigen: boeken, tijdschriften, ouderbij-
dragen, lidmaatschap van clubs, bijles e.d.
(Dronkers, 1986, pp. 71-72). Veel drempels op
dit terrein zijn weggenomen als gevolg van het
niet heffen van schoolgeld gedurende de leer-
plichtige leeftijd en het bestaan van beurzen,
studietoelagen en inkomensafhankelijke ou-
derbijdragen. Maar volledig verdwenen zijn ze
niet.

De Graaf (1984, p. 168 en 1987, pp. 27-67)
toonde een afnemend effect aan van financiële
middelen sedert 1950 op de onderwijskansen.
Dronkers evenwel waarschuwt tegen een ge-
neralistische benadering van het verband tus-
sen financiën en schoolprestaties. Er zijn
groepen wier zwakke financiële positie wel de-
gelijk niet zonder gevolgen blijft voor de
onderwijskansen van hun kinderen. Hij-noemt
onder meer eenoudergezinnen en gezinnen die
langdurig moeten leven van een sociale uitke-
ring (Dronkers, 1986, p. 72). Schortinghuis-
Sprangers en Van Raay (1985 b, p. 16) consta-
teerden dat veel minima de kosten van schooi-
en lesgelden als 'hoog' of 'te hoog' ervaren;
hun respondenten achten deze kosten tegelijk
onontkoombaar. Zij merken op dat er grote
verschillen zijn in de mogelijkheden om een
tegemoetkoming in deze kosten te verkrijgen
als gevolg van grote verschillen in gemeente-
lijk beleid ter zake. Ook namen zij waar dat
veel minima slecht zijn geïnformeerd over de
mogelijkheid om zo'n tegemoetkoming te ver-
krijgen. Engbersen en Van der Veen (1987, p.
24) signaleren dat kosten van schoolreisjes en
schoolspullen die aangeschaft moeten worden
als kinderen naar het voortgezet onderwijs
gaan, door de ouders vaak genoemd worden
als problematisch. Zo enigszins mogelijk pro-
beren de ouders deze uitgaven op te brengen:
ze staan bovenaan het prioriteitenlijstje van de
minima. Maar de mogelijkheden zijn beperkt.
Engbersen en Van der Veen (1987, p. 24) por-
tretteren een moeder die haar kinderen ziek
meldt voor een schoolreisje, omdat ze de kos-
ten niet kan betalen en zich er kennelijk voor
geneert om dispensatie te vragen.

Er wordt in ons land overwogen om de kos-
ten van onderwijs meer en meer op de gebrui-
kers af te wentelen. De opvatting dat
onderwijs een 'merit good' is en bijgevolg uit
de publieke kas moet worden bekostigd, wan-
kelt. Dat is voor de benutting van onderwijs-
kansen door kinderen van de minima niet
zonder risico's. Alleen al de perceptie van een
financiële drempel kan leiden tot het besluit
om maar niet door te leren, hoe goed wellicht
de mogelijkheden om een beroep te doen op
studiefinancieringsregelingen ook zijn. In de
sector van de volwasseneneducatie worden ei-
gen bijdragen van deelnemers steeds hoger.
Daarvan worden vermoedelijk vooral de mi-
nima de dupe.

Tussen armoede en onderwijskansen kan
een verband bestaan indien er, door de mate-
riële nood gedwongen, door ouders druk op
kinderen wordt uitgeoefend om bij te verdie-
nen en de tijd die daarmee gemoeid is ten koste
gaat van de tijd die nodig is voor het maken
van huiswerk. Empirische gegevens hierover
zijn mij niet bekend. We weten wel dat veel
scholieren een bijbaantje hebben (Nationaal
Instituut voor Budgetvoorlichting, 1986, pp.
222 en 223). Armoede oefent tenslotte invloed
uit op de benutting van onderwijskansen in-
dien kinderen, onder druk van de materiële
nood thuis, besluiten om te gaan werken in
plaats van om door te leren. Ook hierover ont-
breken harde gegevens. Zeker is wel dat jonge-
lui met een v.w.o.-diploma uit het 'lagere'
milieu minder vaak doorleren dan vergelijk-
bare leerlingen uit het 'hogere' milieu (C.B.S.,
1985).

3 De invloed van onderwijs en scholing op
armoede

Uit vele onderzoekingen onder minima blijkt
dat zij in verhouding tot hoger betaalden of tot
de gehele (beroeps-) bevolking, een relatief
laag opleidingsniveau hebben. Van de door
Engbersen en Van der Veen (1987, p. 24)
onderzochte minima had 67% niet meer dan
alleen lager onderwijs gevolgd. In de totale
beroepsbevolking bedroeg dit percentage in
1981 27. Dit is ook geconstateerd door De-


Pedagogi.tche Studiën 264

-ocr page 273-

leeck e.a. (1980), Kapteyn e.a. (1985) en Wie-
brens (1981). Een lage opleiding is een deter-
minant van een laag inkomen. Dat gaat
overigens niet altijd op (Ritzen, 1987, pp. 104-
107). Vergeten wordt wel eens dat ook acade-
mici in de bijstand belanden en ook dat er
hooggeschoolden zijn die niet meer verdienen
dan het minimumloon; ik denk hier bijvoor-
beeld aan de zgn. AIO's, de assistenten-in-
opleiding, die veelal volwaardig onderzoek
doen, gedurende een volle werkweek, maar
niet meer verdienen dan een ongeschoolde.
Armoede komt ook onder hooggeschoolden
voor. Bedacht moet voorts worden dat er
geheel andere determinanten zijn van inko-
mens dan diploma's. Sommige danken hun
maatschappelijk succes aan eigenschappen als
lef, geluk, relaties, creativiteit, inzet, loyaliteit,
e.d., volkomen los van kwalificaties die op
school zijn verworven.

De invloed van scholing op armoede ver-
loopt vooral via de kansen op de arbeids-
markt. Hoe lager het kwalificatie-niveau, des
te geringer de kans op goed betaald werk en op
Werk überhaupt (Hartog & Ritzen, 1987, pp.
• 52-237). Voor verreweg de meeste vacatures
Wordt minimaal een uitgebreid lagere oplei-
ding op l.b.o.- of m.a.v.o.-niveau gevraagd,
zoals blijkt uit gegevens van het C.B.S. (1986);
(zie Tabel 1).

Tabel 1 Vacatures naar opleidingsniveau per 31
januari 1986

vacatures

Opleidingsniveau abs. %

alleen basisonderwijs 4600 7

lbo/mavo 22600 34

mbo/havo/vwo 23600 36

semi-hoger 12000 18

hoger 2900 5

•otaal 65700 100

Dat hoger opgeleiden de beste kansen houden
op werk blijkt uit een prognose van het Cen-
traal Planbureau (1987); (zie Tabel 2).

De vraag naar werknemers zonder een di-
ploma van voortgezet onderwijs zal vooral
onder invloed van de technologische ontwik-
keling verder afnemen. De beste kansen op de
arbeidsmarkt zijn vermoedelijk weggelegd
Voor gediplomeerden op middelbaar niveau:
de vraag naar arbeid op dit niveau zal in het
jaar 2000 (ceteris paribus) het corresponde-
rende arbeidsaanbod overtreffen.

Tabel 2 Het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid
naar opleidingsniveau in de periode 1985-2000

1985

2000

Opleidingsniveau

aanbod vraag aanbod

vraag

(%)

(%)

(%)

(%)

lager

16

14

11

8

uitgebreid lager

29

28

24

24

middelbaar

39

40

42

45

semi-hoger

12

13

16

17

hoger

4

5

7

6

100

100

100

100

Hoe kunnen onderwijs en scholing bijdragen
aan een vermindering van het vraagstuk van
de armoede c.q. aan een verbetering van de
positie van de minima?

Deze vraag kan (zoals gezegd) zowel betrek-
king hebben op bestaande als op toekomstige
minima. Ik buig mij eerst over de bestaande
minima. Een deel van hen komt voor scholing,
althans beroepsgerichte scholing, niet meer in
aanmerking; dat geldt vooral voor bejaarden
en oudere arbeidsongeschikten. Dan is het
voor sommige minima heel moeilijk om aan
scholingsactiviteiten intensief deel te nemen;
ik denk aan moeders met jonge kinderen.
Voor de minima die positioneel wel in de gele-
genheid zijn tot scholing wijs ik op het belang
van de benutting van vooral de volgende kwa-
lificatie-mogelijkheden. Volledigheid wordt
hierbij niet beoogd.

Ten eerste zijn er voorzieningen op het ter-
rein van de basiseducatie, zoals deze is gere-
geld in de Rijksregeling basiseducatie die
onlangs in werking is getreden. Basiseducatie
is van belang voor het verwerven van elemen-
taire kennis en vaardigheden op het terrein
van het Nederiands, rekenen en sociale red-
zaamheid. Sommige minima zijn op deze
gebieden niet of nauwelijks gekwalificeerd.
Dan is practisch iedere vervolgkwalificatie
uitgesloten. Basiseducatie is dan ook van fun-
damentcel belang, vooral voor analfabeten en
allochtonen. De indruk bestaat dat de voor-
zieningen op het terrein van de basiseducatie
nog maar gebrekkig worden benut. De doel-
groepen worden vooralsnog slechts partieel
bereikt (De Zwart-Berentsen, 1986). Een ac-
tief voorlichtings- en wervingsbeleid lijken
gewenst.

Ten tweede zijn de voorzieningen op het ter-
rein van de primaire beroepsgerichte volwas-


Pedagogische Studiert 265

-ocr page 274-

seneneducatie (PBVE) van belang voor de mi-
nima. Deze PBVE is bedoeld voor de minst
opgeleiden en/of degenen met een kwetsbare
arbeidsmarktpositie. De betreffende regeling
noemt m.n. langdurig werklozen, herintreed-
sters, met werkloosheid bedreigden, rand-
groepjongeren en leden van culturele minder-
heden. De PBVE wordt geacht aan te sluiten
op de basiseducatie. Binnen het PBVE-kader
wordt ruimte geboden voor oriëntatie op mo-
gelijkheden en wensen inzake scholing. Het
kwalificerende aanbod beweegt zich op het ni-
veau van het primair leerlingwezen. Voorts
worden deelnemers gekwalificeerd voor func-
ties die op de regionale arbeidsmarkt relevant
zijn. In de PBVE zijn opgegaan de zgn. Cur-
sussen Jeugdige Werklozen (CJW) en de
Beroepskwalificerende Educatieve Activitei-
ten voor Volwassenen (de zgn. BKE-projec-
ten).

Ten derde kunnen sommige minima hun
arbeidsmarktpositie verbeteren door gebruik
te maken van het overige scholingsinstrumen-
tarium van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid. Dat omvat (naar de toe-
stand van mei 1987) met name de volgende
voorzieningen:

a. de Kaderregeling Scholing (KRS). Dgel van
deze regeling is (weder) inpassing of hand-
having van arbeidskrachten in het arbeids-
proces door scholing in bedrijven of
opleidingen bij instellingen. De regeling is
bedoeld voor werklozen en werkenden die
zonder scholing niet kunnen worden inge-
past, respectievelijk niet gehandhaafd kun-
nen blijven in het arbeidsproces.

b. de Regeling voor Scholing in Centra voor
(Administratieve) Vakopleiding van Vol-
wassenen
(C(A)VV'S). Doel van deze rege-
ling is het bevorderen van (weder) inpassing
of handhaving van mannen en vrouwen in
het arbeidsproces door scholing, om-, her-
en bijscholing in dagopleiding. Doelgroe-
pen zijn: werklozen of met werkloosheid
bedreigden, werkende ongeschoolden en
bijzondere categorieën.

c. de Regeling voor Centra voor Beroepsoriën-
tatie en Beroepsoefening
(CBB'S), waarvan
het doel is het opheffen van achterstand
waarin personen door sociale en/of culture-
le factoren kunnen verkeren. Legaal in
Nederland verblijvende ingeschreven werk-
zoekenden kunnen op deze regeling een
beroep doen.

Voorts zijn er voorzieningen voor scholing op
het terrein van informatica en bestaan er ge-
subsidieerde vrouwenvakscholen. Al deze mo-
gelijkheden worden in beperkte mate benut,
zoals blijkt uit Tabel 3 (Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, 1987, p. 28).

Tabel 3 Geschat bereik van scholingsvoorzieningen
voor volwassenen in 1987

17.000
42.000
11.500
3.200
3.900
1.000

78.600

-C(A)VV
-KRS
-PBVE
-CBB

- Informaticascholing

- Vrouwenvakscholen

- Totaal

Dit betekent een bereik van circa 12% van alle
in 1987 geregistreerde werklozen. Benuttings-
prikkels lijken geboden, evenals uitbreiding
van de scholingscapaciteit. In sommige geval-
len zijn sancties op non-participatie niet onre-
delijk. Tegenover het recht op een uitkering
staat nu eenmaal de plicht om zich waar moge-
lijk, eventueel na omscholing, voor de arbeids-
markt beschikbaar te stellen. In andere
gevallen bestaan er benuttingsbarrières, zoals
voor vrouwen met jonge kinderen. Voor hen
zouden betere voorzieningen op het terrein
van de kinderopvang kunnen bijdragen aan
een ruimere benutting van scholingsmogclijk-
hedcn.

Tot dusver attendeerde ik op de mogelijkhe-
den op het terrein van basiseducatie en het
brede gebied van de beroepsgerichte volwasse-
neneducatie. Er zijn daarnaast (ten vierde)
voorzieningen op het gebied van de sociaal-
culturele volwasseneneducatie. Daartoe beho-
ren onder meer dag-/avondscholen op het
terrein van algemeen voortgezet onderwijs
(bijvoorbeeld de moeder-mavo's) en talloze
voorzieningen op het terrein van het
vormingswerk. Vooral voor minima die niet
of niet meer in aanmerking komen voor ar-
beidsmarktgerichte om-, her- of bijscholing
kan het volgen van dit soort onderwijs of
vormingswerk bijdragen aan het verruimen
van de blik, aan persoonlijke ontplooiing en
aan het zoeken van geestelijke compensatie
voor materiële problemen. Voorwaarde is wel
dat voorzieningen op dit gebied zonder al te
veel financiële offers toegankelijk zijn. Het
profijtbeginsel wint ook in de "zachte" sector
van de volwasseneneducatie veld (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1984).


Pedagogi.tche Studiën 266

-ocr page 275-

Wat kunnen onderwijs en vorming betekenen
voor de positie van toekomstige minima?
Vooraf moet men zich dan minstens drie din-
gen realiseren. Ten eerste: minima als relatieve
sociaal-economische categorie zullen er altijd
zijn, hoe de welvaart zich ook ontwikkelt. Er
zal altijd een categorie zijn die zich onderaan
de maatschappelijke ladder bevindt. Ten
tweede (zoals gezegd): of er in de toekomst wel
of geen armoede zal zijn hangt niet in de eerste
plaats van onderwijs en scholing af, maar
vooral van economische groei. Ten derde: er
voltrekt zich een geleidelijke diploma-inflatie.
Een beetje méér onderwijs is niet meer vol-
doende om op de arbeidsmarkt echt mee te
kunnen.

Dit alles neemt niet weg dat middels onder-
wijs en scholing wat kan worden gedaan aan
het vraagstuk van de toekomstige minima.

De eerste bijdrage is een indirecte: onder-
wijs kan fungeren als motor voor economische
groei door de grondslag te leggen voor een
kwalitatief uitstekende beroepsbevolking
(Hartog, 1985, p. 482). Hoe meer economische
groei, hoe groter de mogelijkheden om het
materiële probleem van de minima op te los-
sen, onder meer langs de weg van de ovcr-
drachtsinkomens die worden gefinancierd uit
stijgende belastinginkomsten. Vermoedelijk is
dit de belangrijkste bijdrage die het onderwijs
aan de oplossing van het armoede-problccm
kan leveren.

De tweede bijdrage hangt met de eerste
nauw samen: middels onderwijs kan ervoor
Worden gezorgd dat iedereen een beroepskwa-
lificatie verwerft. Onderwijs kan verhinderen
dat mensen ongeschoold de arbeidsmarkt be-
treden. Armoede die wortelt in ongeschoold-
heid behoeft dan niet meer voor tc komen.

Ten derde kan er middels onderwijs en
scholing aan worden bijgedragen dat discre-
panties tussen (op de arbeidsmarkt) gevraagde
•^n (op de arbeidsmarkt) aangeboden kwalifi-
caties verminderen. Dergelijke discrepanties
remmen economische groei. Indien zij worden
Verminderd behoeft er op overdrachtsinko-
ncns minder een beroep gedaan te worden.

In de vierde plaats is het ook voor eventuele
toekomstige minima van belang dat er flexibe-
le mogelijkheden zijn voor om-, her- en bij-
scholing. Voorzieningen op dit gebied hebben
niet alleen betekenis voor bestaande minima.

Ten vijfde is het van belang dat milieuspeci-
fieke selectie in en door het onderwijs vermin-
derd wordt teneinde de intergenerationele
overdracht van armoede te doorbreken. Dit
betekent onder meer een actief en effectief
beleid op het terrein van onderwijsvoorrang
als ook het slechten (c.q. niet opwerpen) van
financiële barrières voor leerlingen die na de
leerplicht willen doorleren.

In de zesde plaats kan het onderwijs bijdra-
gen aan een oplossing van het armoede-vraag-
stuk door leerlingen elementair besef van
solidariteit bij te brengen. Armoede is in we-
zen een probleem van verdeling van welvaart.
Zonder solidariteit is dit probleem onoplos-
baar. Solidariteit is een waarde die overdraag-
baar is. Leerlingen kunnen op school inzicht
verwerven in de grondslagen van deze waarde.
Zij kunnen leren hoe sociale ongelijkheid ont-
staat, hoe deze ongelijkheid zich manifesteert
en hoe zij kan worden veranderd, zonder dat
dit ontaardt in indoctrinatie.

Vervolgens kunnen leerlingen op school le-
ren hoe zij met eventuele toekomstige armoe-
de kunnen omgaan. Aandacht kan worden
besteed aan de overdracht van kennis op het
terrein van de economie van het huishouden
en de verwerving van vaardigheden die op dit
gebied van belang zijn zoals budgetteren
(Schortinghuis-Sprangers & Van Raay,
1985a, p. 26). Ten slotte kan het onderwijs de
leerlingen prepareren op een bestaan dat niet
of slechts ten dele in het teken staat van het
uitoefenen van betaalde beroepsarbeid. Van
belang is dan dat het onderwijs niet eenzijdig
wordt georiënteerd op de wereld van de ar-
beid. Ook als men werkloos is moet men
zinvol kunnen leven. Er zijn andere sociale rol-
len dan die van werknemer. Onderwijs heeft
niet alleen een sociaal-economische maar ook
een sociaal-culturele functie.

Literatuur

Bourdieu, P., La distinction: critique sociale du juge-
ment.
Parijs: Les éditions de minuit, 1979.

Calcar, C. van, S. Soutendijk & B. Tellegen, School,
milieu en prestatie.
Enschede: Pedagogisch Cen-
trum, 1968.

Centraal Bureau voor dc Statistiek, Schoolloopbaan
en herkomst van leerlingen hij het voortgezel on-
dern i/s (cohort
1977, peildatum september 1983),
Mededeling van het C.B.S. nr. 7839, october
1985, tabel 6, 1985.

Centraal Bureau voor de Statistiek, yacature-
enquête 1986.
Den Haag: C.B.S., 1986.


Pedagogi.tche Studiën 267

-ocr page 276-

Centraal Planbureau, De arbeidsmarkt naar oplei-
dingscategorie 1975-2000.
Den Haag: Centraal
Planbureau (werkdocument nr. 17), 1987.

Deleeck, H., J. Berghman, P. van Heddegen & L.
Vereycken,
De sociale zekerheid tussen droom en
daad; theorie, onderzoek, beleid.
Antwerpen/
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.

Dronkers, J., Onderwijs en sociale ongelijkheid. In:
J. A. van Kemenade e.a. (red.),
Onder\tijs: Bestel
en Beleid.
Deel 2a. (pp. 39-148). Groningen: Wol-
ters Noordhoffb.v., 1986.

Dronkers, J., Ongelijkheid in het onderwijs; een
balans.
Socialisme en Democratie, 1987, 44, 226-
230.

Eekert, P. van, "Kansen voor laaggeschoolden?"'' Een
verkenning van de vraag naar laag- en ongeschool-
de werknemers in Rotterdam, Amsterdam en
Schiphol.
Utrecht: Nederlands Centrum Buiten-
landers, 1987.

Engbersen, G. & R. van der Veen, Moderne Armoe-
de,- overleven op het sociaal minimum.
Leiden:
Stenfert Kroese, 1987.

Erp, M. van & S. Soutendijk, Sociaal milieu en lesge-
beuren.
Amsterdam: Van Gennep, 1973.

Faase, J.H., B. Bakker, J. Dronkers & H. Schijf,
The Impact of Educational Reform: empirical
evidence from two Dutch generations.
Compara-
tive Education. 23,
nr. 3, 261-277.

Ganzeboom, H., Cultuur en informatieverwerking.
Utrecht: dissertatie R.U. Utrecht, 1984.

Gier, E. de. Welzijn en Bestaanszekerheid; de leefsi-
tuatie van de lage inkomensgroepen 1980-1985.
Den Haag: Harmonisatieraad Welzijnsbeleid,
1986.

Graaf, P. M. de, The impact of financial and cultu-
ral resources on educational attainment. In: B.
Bakker, J. Dronkers en H. Ganzeboom (red.).
Social stratification and mohility in the Nether-
lands.
Amsterdam: Stichting Interuniversitair
Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onder-
zoek, 1984.

Graaf, P. M. de. De invloed van fmanciële en culture-
le hulpbronnen in onderwijsloopbanen.
Nijmegen:
Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap-
pen, 1987.

Grandia, J.H.N., Kind, school en sociaal milieu.
Baarn: Bosch & Keuning n.v., 1971.

Hartog, J., Personal income distribution: a multica-
pability theory.
Boston: Martinus Nijhoff, 1981.

Hartog, J., Onderwijs en economie. In: J.L. Peschar
en A.A. Wesselingh (red.).
Onderwijssociologie,
een inleiding,
(pp. 461-486). Groningen: Wolters
Noordhoffb.v., 1985.

Hartog, J. & J. M. M. Ritzen, Onderwijs en arbeids-
markt. In: J. A. van Kemenade e.a. (red.).
Onder-
wijs: Bestel en Beleid.
Deel 2b (pp. 150-237).
Groningen: Wolters Noordhoffb.v., 1987.

Herpen, M. van & L. Thijssen, Ongelijke deelname
aan het voortgezet onderwijs.
Comenius, 16, win-
ter 1984, 414-428.

Jungbluth, P.L.M., Verborgen differentiatie; leer-
lingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen, 1985.

Kapteyn, A. e.a.. Determinanten van bestaansonze-
kerheid; een vooronderzoek.
Den Haag: Minis-
terie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

1985.

Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden
van intellectuele ontwikkeling.
Groningen: Wol-
ters Noordhoffb.v., 1977.

Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf; een longitudinaal
onderzoek naar de milieu- en schooleffecten van
loopbanen in het lager onderwijs.
Harlingen: Fle-
vodruk, 1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
leidsnotitie
"Naar een nieuw onderwijsretributie-
beleid".
Den Haag: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1984.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Werkgelegenheidsnotitie 1988. Tweede Kamer,
vergaderjaar 1987-1988, 20216, nrs. 1 t/m 3,
1987.

Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NI-
BUD),
Budgethandboek 1987; gegevens omtrent
inkomsten, uitgaven en bestedingspatronen van
particuliere huishoudens.
Den Haag: NIBUD,

1986.

Oude Engberink, G., Minima zonder marge; de ba-
lans drie jaar later.
Rotterdam: Gemeentelijke
Sociale Dienst, 1987.

Ritzen, J.M.M., Onderwijs en economie. In: J.A.
van Kemenade e.a. (red.).
Onderwijs: Bestel en
Beleid.
Deel 2b (pp. 11-50). Groningen: Wolters
Noordhoffb.v., 1987.

Schortinghuis-Sprangers, R.A. & W.F. van Raay,
Rondkomen of tekortkomen. Deel 1. Rotterdam:
Erasmus Universiteit, 1985a.

Schortinghuis-Sprangers, R.A. &.W.F. van Raay,
Rondkomen of tekortkomen. Deel 2. Rotterdam:
Erasmus Universiteit, 1985b.

Tilborg, I. A. J. van, De betekenis van hel arbeiders-
gezin voor het leerniveau en de schoolloopbaan van
het kind.
Den Haag: Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs, 1987.

Wiebrens, C., Inkomen en Rondkomen. Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1981.

Zwart-Berentsen, H. L. de. Basiseducatie voor vol-
wassen allochtonen in Rotterdam.
Rotterdam:
Vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijsbe-
leid van de Erasmus Universiteit, 1986.

Curriculum vitae

J. M. G. Leune (1945) is als hoogleraar onderwijsso-
ciologie verbonden aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Sedert 1979 is hij kroonlid van de Com-
missie Onderwijszaken van de Sociaal-Economi-
sche Raad.


Pedagogi.tche Studiën 268

-ocr page 277-

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vak- Manuscript aanvaard26-l-'88
groep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Summary

Leune, J. M.G. 'Mutual relations between education and poverty.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 260-269.

Children's educational careers are influenced by family income in several ways. Poverty is a major factor in
explaining parent's opportunities to create circumstances and facilities that are beneficial to educational achie-
vement, such as housing-conditions and participation in social networks and cultural activities. Poverty is also
related to achievement-orientation of parents and their capability and willingness to support the schoolcareer
of the child. It also influences the accessibility of educational institutions and teacher's expectations of educa-
tional achievement. Though poverty primarily is an economic problem that should be solved by economic
measures, it is possible that education contributes to the improvement of the social position of lowest income-
groups. Among other things it is important that existing opportunities in the field of vocational training are
actually used to improve the position of unemployed persons at the labour-market. In The Netherlands only
12% of the unemployed participates in vocational training schemes for adults. The most important contribu-
tion of education to combat poverty is the qualification of graduates who are capable to promote economic
growth.

Pedagogi.tche Studiën 269

-ocr page 278-

Discussie

Grenzen aan het herverdelingsbeleid
Een reactie

J. HARTOG

Universiteit van Amsterdam

politieke keuzen. Wetenschappelijke analyse
kan de problematiek verhelderen, maar kan
niet het laatste woord hebben.


Samenvatting

Dit artikel is een reactie op het artikel van Leu-
ne over 'Onderwijs, scholing en de minima' (pp.
260-269). Ten behoeve van de discussie, en ter
wille van het contrast, wordt exclusief ingegaan
op beperkingen in het beleid ter herverdeling
van inkomen en op de beperkingen van scho-
lingsbeleid. De belangrijkste stelling luidt dat
herverdeling niet kosteloos is.

1 Inleiding

In het voorgaande artikel van Leunfe, over
'Onderwijs, scholing en de minima', wordt een
schildering gegeven van de sociaal-economi-
sche positie van de minima en wordt vervol-
gens ingegaan op de mogelijkheden middels
onderwijsbeleid de positie van zowel de huidi-
ge als de aankomende generatie te verbeteren.
De situatieschets is naar mijn mening uitste-
kend, en ik heb weinig behoefte om daaraan
iets toe te voegen. Ik zal in deze reactie dan
ook voornamelijk ingaan op de beleidsaspec-
ten, de mogelijkheden om iets te veranderen
aan de waargenomen toestand. Ten behoeve
van de lezer zal ik daarbij aan de andere kant
beginnen dan Leune deed: in plaats van be-
leidsmogelijkheden te bespreken zal ik voor-
namelijk het accent leggen op de beperkingen
van het beleid. Ik ga dus doelbewust niet in op
de voordelen van herverdelingsbeleid en kies
expliciet voor een eenzijdige benadering. Ik
hoop dat door zo'n benadering van de andere
kant de lezer geholpen wordt bij zijn/haar
eigen standpuntbepaling. Want het zal duide-
lijk zijn dat het hier uiteindelijk draait om
2
Restricties bij het verdelingsbeleid

Leune maakt zelf de zeer terechte opmerking
dat er altijd een onderkant in een verdeling is.
Het gaat dus over een probleem van relatieve
posities. De positie van de onderkant ten op-
zichte van de rest kan natuurlijk wel variëren.
Nederland heeft één van de meest samenge-
drukte inkomensverdelingen in vergelijking
met analoge landen. Dit is met name tot stand
gebracht door de positie van de onderkant te
verbeteren. Men kan dit duidelijk maken door
inkomenstrekkers te rangschikken naar de
hoogte van hun inkomen. Men kan de inko-
menstrekkers dan indelen in groepen van 10%
(dus steeds de opvolgende 10% van de inko-
menstrekkers), en hun aandeel in het totaal
inkomen beschouwen. De verhouding tussen
inkomensaandeel van de hoogste 10% groep
en de derde 10% groep (van onderaQ blijkt
dan gedaald van 5.4 in 1959 naar 3,3 in 1984.
M.a.w. in 1959 had de hoogste groep bijna 5|
keer zo veel te besteden als de derde 10%-
groep en in 1984 nog geen 3^ keer zo veel'. Er is
dus al veel ten gunste van de onderkant
gebeurd, over langere tijd bezien. Onmisken-
baar is echter de omkering van de ontwikke-
ling in de meest recente periode.

In de probleemstelling waar we het hier in
feite over hebben (de welvaartsverdeling),
hoeft een laag inkomen nog geen lage welvaart
in te houden. Dat hangt af van de waardering
van het inkomen. Een hoog inkomen kan een
lage welvaart opleveren, en omgekeerd. On-
derzoek van economen als Kapteyn (KUB) en
Hagenaars (EUR) heeft laten zien dat de
waardering van een inkomen vooral afhangt
van de relatieve betekenis van dat inkomen.
Men waardeert het eigen inkomen ten opzich-


270 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249

-ocr page 279-

te van de inkomens in een bepaalde referentie-
groep. Dit betekent dat grotere openheid in
een maatschappij, meer informatie over an-
dermans inkomen, de welvaart kan doen
dalen (of soms doen stijgen, als andermans
inkomen tegenvalt). In een open maatschappij
als de Nederlandse heeft dit punt groot ge-
wicht. Het wordt bovendien nog versterkt
doordat de taxatie van relatieve posities voor-
al via de consumptie verloopt. Consumptieve
uitgaven (woning, auto, vakanties, kleding)
zijn veel gemakkelijker waarneembaar dan in-
komen, en hebben een belangrijke signaal-
functie. Dit aspect is vooral klemmend omdat
op het gebied van de consumptie zich een
belangrijk sociaal minimum is gaan voordoen.
Leune heeft dat in zijn artikel treffend geïllus-
treerd.

Als de welvaart vooral afhangt van relatieve
posities, blijft er dus altijd een ongelijke wel-
vaartsverdeling zolang inkomens niet geheel
geëgaliseerd zijn. In de vorige eeuw trachtte
Wen dit probleem mede op te lossen door de
ontvangers van lagere inkomens meer te laten
'genieten' van hun inkomen. Zo citeert Brug-
mans (1975) op p. 195 uit de jaarverslagen van
de Amsterdamse armenscholen: ".....het on-
derwijs kweekt juist' maatschappelijke
deugden....die de rust waarborgen, zoo als on-
dergeschiktheid, overtuiging van de noodza-
kelijkheid van orde, achting en liefde voor de
hoogerc standen'. De kinderen wordt op het
hart gedrukt, dat het vermogen der rijken wel-
dadig op het lot der armen terugwerkt en dat
rijkdom veel moeite en zorg baart. Eén weten-
schap is het, die hun op de scholen wordt
geleerd: 'de wetenschap van hunne afhanke-
lijkheid en dienstvaardigheid'". Die benade-
■"'ng heeft niet veel aanhangers meer. Het is
zelfs aardig om bij Leune de complete omke-
ring te zien: de betere standen moeten solidair
Z'jn met de minderbedeelden, en onderwijs
''an "bijdragen aan een oplossing van het
armoedevraagstuk door leerlingen elementair
besef van solidariteit bij te brengen......Solida-
riteit is een waarde die overdraagbaar is".

'n plaats van de welvaartsbeleving van in-
•«omens te beïnvloeden kan men de inkomens
zelf trachten te veranderen. Daarbij doen zich
dan allerlei beperkingen in de keuzemogelijk-
heden voor omdat individuen nu eenmaal
■"mageren op de inkomens en inkomensver-
schillen. Herverdelingsbeleid roept dus neven-
effecten op, waarvan een aantal negatiefis.

Men kan in hoofdlijnen drie oorzaken
aanwijzen voor een laag inkomen in een huis-
houding:

- een laag loon;

- weinig verdieners per consument in de huis-
houding;

- lage uitkeringen voor wie, om welke reden

dan ook, geen eigen inkomen heeft.

Lage relatieve lonen kan men bestrijden
door een beleid van nivellering (in de sfeer van
fiscale en andere collectieve lasten, beïnvloe-
ding van C AO-overleg, etc.) en door invoering
van een wettelijk minimumloon. Aangezien
individuen zich bij hun arbeidsinspanning
mede laten leiden door het extra inkomen dat
dit oplevert, kunnen hier negatieve impulsen
van uitgaan. Succesvolle nivellering leidt tot
geringere opbrengst van carrière-gerichte in-
spanning, van arbeidsmobiliteit, en ook van
scholing en training. De economie verliest
daarmee aan flexibiliteit en aan groeimoge-
lijkheden. Bovendien leidt een nivelleringsbe-
leid tot pogingen om de effecten daarvan te
ontgaan. Allerlei inventiviteit wordt aange-
wend voor het creëeren van 'constructies' om
aan de nivellering te ontkomen. Die creativi-
teit kan nuttiger worden besteed.

Het verhogen van de lagere loonvoeten ten
opzichte van de hogere loonvoeten heeft ook
effecten op de vraag naar arbeid. Hoogwaar-
dige arbeid wordt relatief goedkoper, laag-
waardige arbeid wordt relatief duurder.
Ondernemers, zoekend naar de goedkoopste
produktiemogelijkheden, zullen waar moge-
lijk de inschakeling van hoogwaardige arbeid
vergroten, en van laagwaardige arbeid ver-
minderen. Dit wordt nog versterkt door het
prijseffect. Produkten die relatief veel laag-
waardige arbeid vragen, worden duurder,
andere relatief goedkoper. De consumenten-
vraag zal daarop reageren door minder te
besteden aan de produkten van laagwaardiger
arbeid. Allerlei eenvoudige diensten zullen
door de invoering van een minimumloon zelfs
uit de markt worden geprijsd (portiers, fiet-
senbewakers, horeca personeel, kruiers, etc.).

Een ongunstige verhouding tussen het
aantal inkomens en het aantal consumenten in
een huishouding doet zich vooral voor ten
gevolge van de lage participatie van gehuwde
vrouwen aan betaalde arbeid. Ondanks de
sterke stijging in de laatste jaren is deze
arbeidsmarktparticipatie in Nederland nog
steeds aanzienlijk lager dan in het omringende


Pedagogi.tche Studiën 271

-ocr page 280-

buitenland. Dit heeft te maken met allerlei fac-
toren die in het verleden wortelen, maar ook
met gebrekkige faciliteiten voor kinderop-
vang, waardoor vrouwen ten gevolge van het
krijgen van kinderen voor een kostbare breuk
in hun arbeidsmarktmogelijkheden staan.
Vrouwen met een hogere opleiding hebben
een hogere neiging tot participatie op de ar-
beidsmarkt. Pogingen tot egalisatie van inko-
mens van gezinnen worden dus begrensd door
een lagere participatieneiging van lager opge-
leide vrouwen, die vooral onderin de inko-
mensverdeling te vinden zijn.

Lage uitkeringen, als oorzaak van een laag
inkomen, kan men uiteraard vervangen door
hogere uitkeringen. Maar ook hier zijn pro-
blemen aan verbonden. Diverse uitkeringen
kunnen worden afgewogen tegen de opbrengst
van arbeid, bij een betaalde baan, en een hoge-
re uitkering remt de ambitie om tot de arbeids-
markt terug te keren. Dit geldt voor al die
situaties waarbij individuen invloed hebben
op de keus tussen uitkering en werk: ziekte,
arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, bij-
stand. Vooral op het laagste niveau is de
marginale opbrengst van werk gering, zo niet
nihil, door de koppeling van netto uitkeringen
aan het netto minimumloon, eventueel via
toeslagen. Hogere uitkeringen remmen dus de
arbeidsinspanning en daarmee nationaal in-
komen en nationale produktie. Bovendien
kunnen uitkeringen invloed hebben op de
vorming en ontbinding van huishoudingen,
bijvoorbeeld via de bijstand voor gescheiden
vrouwen.

Hogere uitkeringen moeten uiteraard gefi-
nancierd worden, via hogere lasten. Dit zal bij
de gangbare financieringsstructuur leiden tot
een grote afstand tussen bruto-ioon en netto-
loon. De hogere loonkosten betekenen een
rem op de vraag naar arbeid, de grotere discre-
pantie tussen bruto en netto bedragen maakt
deelname aan zwarte en grijze circuits
aantrekkelijker. Via de financieringskant lo-
pen de kosten van uitkeringen dus ook op, en
dit beperkt de mogelijkheden van herverde-
ling. In feite betekenen al deze reacties dat
vooreen stijging van een uitkering aan iemand
met één gulden het verlies aan inkomen elders
(door geringere of anders gerichte inspanning)
groter is dan één gulden. De som is dus niet
constant bij herverdeling, maar daalt.

3 Restricties bij het scholingsbeleid

In een maatschappij waarbij het ouderlijk mi-
lieu niet van belang is voor de sociaal-econo-
mische positie die men kan bereiken, is de kans
om in de onderste laag van de samenleving
terecht te komen even groot voor kinderen uit
alle milieus. De onderste laag is echter dispro-
portioneel samengesteld met individuen af-
komstig uit de lagere milieus, en maatschap-
pelijke ongelijkheid naar milieu reproduceert
zich dus in een zekere mate.

Scholing is een belangrijk instrument voor
intergenerationele mobiliteit, en Leune stelt
hier ook zijn hoop op. Ik vrees dat hij iets te
luchtig is over de mogelijkheden, en wat te
weinig oog heeft voor de beperkingen, ook al
wijst hij er soms terloops op. Doorbreking van
de maatschappelijke structuur via scholing en
herscholing vindt zijn begrenzing op een vier-
tal aspecten:

- motivatie;

- capaciteiten;

- informatie;

- financiering.

Motieven voor scholing kan men vanuit
economisch perspectief onderverdelen in con-
sumptie en investeringsmotieven. Onder het
consumptiemotief valt het pure plezier van in-
tellectuele ontwikkeling en zelfontplooiing,
onder het investeringsmotief valt scholing ten
behoeve van latere opbrengst: betere baan-
kansen, meer kans op een aantrekkelijke
baan, betere inkomensvooruitzichten. De re-
levantie van dit laatste motief wordt o.a.
geïllustreerd aan de enorme toeloop naar be-
drijfskunde opleidingen, die geheel door
arbeidsmarktoverwegingen lijkt te zijn ingege-
ven. Het consumptiemotief, de drang naar
intellectuele en culturele ontwikkeling leeft
sterker in hogere milieus dan in lagere. Het-
zelfde geldt ongetwijfeld voor ambitie en pres-
tatiegerichtheid. Daarmee ontstaat voor kin-
deren uit de lagere milieus een achterstand die
moeilijk te compenseren is.

Problemen met motivatie spelen ongetwij-
feld een belangrijke rol bij de schooluitval:
schoolverlaters zonder diploma. Gemiddeld
bedraagt die uitval in het Nederiands onder-
wijs elk jaar zo'n 40% van alle school veriaters
(Hartog & Pfann, 1987). Kinderen uit lagere
milieus zijn daarbij weer oververtegenwoor-
digd (Pfann, 1986). Hieruit kan worden afge-
leid dat stimuleren van onderwijsdeelname


Pedagogi.tche Studiën 272

-ocr page 281-

niet altijd effectief zal zijn. Het gaat immers
niet om de deelname op zich, maar om succes-
volle afronding. Begrenzingen doen zich even-
eens voor bij bijscholingscursussen, zoals
Leune zelf vermeldt: de besproken voorzienin-
gen bereiken slechts 12% van alle werklozen.

Capaciteiten, voor zover meetbaar met al-
lerlei prestatie- en begaafdheidstoetsen, blij-
ken ook door het milieu beïnvloed te zijn. In
hoeverre erfelijke effecten daarbij een rol spe-
len is nog altijd een twistpunt, maar het is wel
duidelijk dat de vorming van het kind in de
eerste levensjaren in belangrijke mate door het
ouderlijk milieu wordt beïnvloed. Dit bete-
kent dus, evenals bij motivatie, dat kinderen
uit lagere milieus met een achterstand begin-
nen, die moeilijk te compenseren valt,
ondanks allerlei pogingen die daartoe inmid-
dels ondernomen zijn.

Met betrekking tot informatie over moge-
lijkheden voor scholing en beroepsuitoefening
lijkt het beleid betere kaarten te hebben. Im-
mers, door gerichte voorlichting kan men
trachten ook de lagere milieus te doordringen
van de gunstige effecten van scholing en trai-
ning. Toch zijn hier ook beperkingen. Het
absorberen en nuttig gebruiken van informa-
tie vereist ook een geïnteresseerdheid van de
geadresseerde. Het lijkt zeker niet uitgesloten
dat in lagere milieus het nuttig gebruik van een
gegeven hoeveelheid informatie beperkter is
dan in hogere milieus. In een bepaalde zin ligt
hier zelfs een verklaringsgrond voor de voor-
sprong van de hogere milieus: ze maken beter
gebruik van de aanwezige mogelijkheden.

Ten aanzien van de financiering ten slotte
Verkeren de lagere milieus ook in een ongun-
stige uitgangspositie. Financiële tegemoetko-
mingen kunnen dat effect reduceren, maar
hellicht nooit helemaal wegnemen. Daarbij
l'an ook niet worden uitgesloten dat een lager
'nkomen leidt tot een grotere voorkeur voor
•luidig inkomen boven toekomstig inkomen,
m.a.w. tot een geringere neiging om inko-
mensverwerving uit te stellen. Ook dit zou
leiden tot bestendiging van de maatschappelij-
l^e positie van de lagere milieus.

In hoeverre de huidige situatie op de ar-
l^idsmarkt een belemmering is voor beleids-
"logelijkheden via onderwijs is niet geheel
duidelijk. Het bestaan van werkloosheid kan
demotiveren voor zover de opleiding niet
^ordt bekroond met een baan maar met werk-
loosheid. Scholingsprogramma's die gekop-
peld zijn aan een baan zijn dan ook
succesvoller dan andere programma's. Werk-
loosheid reduceert echter ook de kosten van
scholing, omdat men bij onderwijsdeelname
geen aantrekkelijke baan laat schieten. Boven-
dien kan men zich een motiverend effect voor-
stellen, omdat iedereen zich juist zo goed
mogelijk wil kwalificeren voor de beschikbare
banen. Per saldo zou het effect dan toch weer
bepaald worden door individuele motivatie,
en taxatie van opbrengsten. Daarmee zou het
lagere milieu opnieuw in het nadeel zijn.

4 Conclusie

Leune heeft een duidelijk beeld gegeven van de
ongunstige positie waarin huishoudens met
een sociaal minimum verkeren, en hij heeft
zijn hoop gesteld op onderwijsbeleid om hierin
verbetering te brengen. Hoewel hij zelf al rela-
tiverende opmerkingen maakt, en zich duide-
lijk bewust is van de beperkingen, is in dit
artikel bij wijze van contrast exclusief inge-
gaan op moeilijkheden en restricties bij inko-
mensherverdelings- en scholingsbeleid. De
voordelen van zo'n beleid, indien succesvol,
kunnen worden afgeleid uit Leune's situatie-
schets: opheffmg van die achterstanden.

De boodschap van mijn artikel is dat men
niet kan verwachten dat alle milieu-invloeden
ooit gecompenseerd kunnen worden en dat die
compensaties kosten met zich meebrengen.
Herverdeling van inkomens kan zowel bij be-
gunstigden als bij benadeelden repercussies op
de arbeidsinspanning hebben waardoor het
totaal beschikbare inkomen daalt. Stimule-
ring van onderwijsdeelname kan leiden tot
efficiency-verliczen wanneer door lage kosten
en onvoldoende selectie op capaciteiten en
motivatie deelnemers met geringe slaagkansen
toestromen.

Hoge kosten van beleid behoeven op zich
geen belemmering voor dal beleid te vormen.
Men kan immers van mening zijn dat het doel
die kosten waard is. Voor een weloverwogen
keus is echter goede informatie nodig.

Dit artikel heeft geen kwantificering van de
kosten kunnen geven, maar slechts een op-
somming van mogelijke negatieve effecten en
restricties. Hopelijk draagt dit bij tot goede
oordeelsvorming over de beleidsopties.


Pedagogi.tche Studiën 273

-ocr page 282-

H. van der Stadt, The dynamics of income and
welfare,
binnenkort te verdedigen proefschrift
aan de UvA, Tabel 2.5. Gegevens over de laag-
ste 10%-groep zijn hier te prefereren, maar die
worden niet vermeld. Er zijn diverse indicaties
dat de ontwikkeling daarvan analoog is.

Literatuur

Brugmans, I. J., fle arbeidende klasse in Nederland in
de I9e eeuw, 1830-1870.
Prisma, Utrecht: 10e
druk, 1975.

Hartog, J. & G. Pfann, Onderwijsuitval: achter-
gronden en gevolgen.
Economisch Statistische
Berichten,
1987, 72, 3587, 11-17.

Pfann, G., (Niel-) afgeronde onderwijsloopbanen en
de Nederlandse arbeidsmarkt.
SCO-rapport 77,
1986.

Noot

Summary

Hartog, J. 'Restrictions to redistributive policies.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 270-274.

In his reaction to the paper by Leune (pp. 260-269), the author discusses restrictions to redistributive policies.
He exposes the economic dilemma that income redistribution towards the poor, while serving egalitarian
purposes, has also a cost in terms of economic efficiency, such as reduced labor efforts, tax evasion and shifts
towards the underground economy. Schooling policies favoring the least advantaged in society, as advocated
by Leune, may have little effect, due to problems of motivation, cultural barriers and inability of the deprived
to absorb the education imposed on them.'

J. Hartog is hoogleraar economie aan de Universi-
teit van Amsterdam sinds 1981. Daarvoor was hij 10
jaar verbonden aan de Erasmus Universiteit van
Rotterdam. Hij studeerde in Rotterdam en aan
Queen's University in Canada, en verbleef ook na-
dien enkele malen aan buitenlandse universiteiten
(Stanford, Wisconsin). Hij publiceerde enkele boe-
ken en gedeeltelijk samen met anderen een zeventig-
tal artikelen over inkomensverdeling, onderwijs en
arbeidsmarkt.

Adres: Vakgroep Micro-Economie, Universiteit
van Amsterdam, Jodenbreestraat 23,1011 NH Am-
sterdam

Manuscript aanvaard 16-3-'S8

Curriculum vitae


Pedagogi.tche Studiën 274

-ocr page 283-

E. De Corte, H. Lodewijks, R. Parmentier &
P. Span (Eds.)
Learning and Instruction.
European Research in an International
Context.
Vol. 1 (Studia Paedagogica 8).
Leuven, University Press/Pergamon Press,
1987, XVIII + 472 pgs., Bfrs. 1300,-, ISBN
90 6186 206.

De onderhavige bundel bevat een selectie uit de 'pa-
pers' die gepresenteerd zijn op de stichtingsconfe-
rentie van de European Association for Research on
Learning and Instruction (EARLI) van 10-13 juni
1985.

De conferentie had tot doel het empirisch en theo-
retisch onderzoek op het terrein van leren en ont-
wikkelings- en onderwijsprocessen in onderwijsleer-
situatics met het oog op de verbetering van leren en
onderricht in de klas te stimuleren.

De bundel is in overeenstemming met de organi-
satie van de conferentie verdeeld in delen die betrek-
king hebben op zes thema's: ontwikkelingsproces-
sen, individuele verschillen, cognitief-motivationele
interacties, interacties in het onderwijsleerproces en
Van sociale aard, probleemoplossen cn het verwer-
•scn van tekstpresentaties ('discourse processing').
Deel 7 over leren en denken bevat de conferentie-
bijdragen van de drie uitgenodigde Amerikaanse
onderzoekers Glaser, Resnick en Mc Keachie.

Het geheel bestaat uit 36 artikelen. Als zelfs de
fedactie er in haar voorwoord van afziet om al die
artikelen apart in het kort te bespreken of zelfs maar
naar inhoud te typeren, zal het begrijpelijk geacht
borden, dat een afzonderlijke bespreking hier even-
ni'n plaats vindt, omdat in dat geval al te veel van
deze kolommen in beslag genomen zouden worden.
Volstaan zal worden met het geven van een indruk
Van wat de bundel te bieden heeft alsmede met een
Waarderend commentaar.

Elk deel wordt ingeleid door een bekend auteur
die een stand-van-zaken-artikel schrijft en uitgeluid
door een discussiant die een overzicht geeft van de
over het betrokken thema gepresenteerde papers te-
fien de achtergrond van de stand van zaken en veelal
Ook van zijn eigen onderzoek op dat terrein. Het
slotdeel bevat stand-van-zaken-bijdragen waarin
Ook een blik op de toekomst wordt geworpen.

De redactie licht in haar voorwoord toe wat ver-
^'aan kan worden onder de ondertitel: Europees
onderzoek in een internationale context. Europa
•"^eft op het gebied van de pedagogiek en de psycho-
logie een lange traditie waarin Pestalozzi, Herbart
en Montessori enerzijds en Freud, Binet, Piaget,
Wundt en de Gestaltpsychologen anderzijds van in-
ternationale betekenis zijn en voorlopers van het
Amerikaanse onderzoek. De denk- en Gestaltpsy-
chologen hebben de ideeën van de organisatie van
het lange-termijngeheugen en van probleemoplos-
sen als een selectief doelgericht proces als een erfenis
overgedragen aan de Amerikanen, die na de beha-
vioristische periode de cognitieve processen als het
centrale gebeuren in de onderwijsleerpsychologie
herontdekten. Ook de invloed van Vygotsky en de
Russische handelingspsychologie en op methodisch
gebied van de etnografische methoden is in Amerika
herkenbaar. In dit kader zouden ook de bijdragen
op de EARLI-conferentie geplaatst moeten worden,
wil er van Europees onderzoek in internationale
context sprake zijn. Verderop zal aan de orde
komen of dat werkelijk het geval is.

Boekbesprekingen

Deel 1 wordt ingeleid door Weinert in een stand-
van-zaken-paper dat uitloopt op de constatering dat
in de ontwikkelingspsychologie van een theoreti-
sche reconceptualisatie van de cognitieve ontwikke-
ling kan worden gesproken, waarin de rol van leren,
informatieverwerking en onderricht van toenemen-
de betekenis is. Een drietal papers van de Fransman
Lautrey en de Zwitsers Ribaupierre en Rieben, van
de Grieken Dcmetriou en Efklides en van de Brit
Wood tonen dat aan. De laatstgenoemde publikatie
over 'Onderricht, leren en doofheid' is verreweg de
interessantste. Dove kinderen hebben bij het onder-
richt het probleem van de verdeelde aandacht over
de communicatie van de leraar cn het object waar-
aan hij refereert. Zij kunnen niet zoals horende
kinderen gelijktijdig hun aandacht daaraan beste-
den, maar moeten dat achtereenvolgens doen. De
leraar moet zich daarvan bewust worden. Ook in het
onderwijs van jonge horende kinderen zou dat wel
eens van grote betekenis kunnen zijn, zoals ook Van
Lieshout in zijn interessante, breed uitgewerkte
overzichtsartikel constateert.

In deel 2 licht Entwistle in zijn stand-van-zaken-
artikel toe dat persoon-omgevingsinteracties in het
onderzoek breder dienen te zijn dan in de ATI-
research en ook de invloed van de leeromgeving in
het onderzoek betrokken dient te worden, zoals hij
aan de hand van een heuristisch model van het
onderwijsleerproces laat zien. Het rijke overzichts-
artikel van Gustafsson over de verschillende adap-
taties van individuele verschillen en instructie maakt
een fundamenteel onderscheid in beschrijvingsni-
veau. Als men focust op specifieke taken mag
individuele consistentie niet worden verwacht. Sta-
biele individuele verschillen kunnen wel worden


Pedagogische Studiën 1988 (65) 275-280 Pedagogische Studiën 275

-ocr page 284-

verondersteld als bredere klassen van taken en pro-
cessen worden bestudeerd. De artikelen van De
Leeuw e.a. en van Ippel/Beem betrekt hij op de eer-
ste benadering, dat van de Noor Undheim op de
tweede, die hij kwalificeert als een neo-Spearman-
model.

Deel 3 opent met een stand-van-zaken-artikel van
wederom een autoriteit, de Brit Howe, over 'Moti-
vatie, cognitie en individuele prestaties'. Daarin
constateert hij dat er geen algemene motivatiethe-
orie is. Er zijn slechts een aantal krachtige concep-
ten, zoals prestatiemotivatie, behoefte aan compe-
tentie, faalangst, zelfperceptie, geleerde hulpeloos-
heid, 'locus of control', e.a. De bijdragen van Rollet
(Oostenrijk), Nenniger (West-Duitsland), Boe-
kaerts, en Lens (België) missen ook die theoretische
basis. D'Ydewalle komt in zijn nogal pessimistisch
aandoende slotdiscussiebijdrage ook nauwelijks tot
een bevestigend antwoord op de vraag of het nog
zinvol is de invloed van motivatie op het leren te
onderzoeken. Hij vindt de tijd nog niet rijp om tot
alomvattende motivatietheorieën te geraken en hij
acht het van belang dat door bijdragen als de hier
gepresenteerde stapje voor stapje verder wordt ge-
werkt, waarbij geen enkel van de vele facetten van
motivatie verwaarloosd mag worden.

Deel 4 wordt ingeleid in een stand-van-zaken-
publikatie van Bennett. Eerst zeer onlangs is onder-
zoek van leren niet voorbijgegaan aan de onderwijs-
processen en research van het onderricht aan de
leerprocessen. Nu dat is veranderd wordt te weinig
aandacht geschonken aan factoren van de sociale
omgeving waarin leren plaats vindt. Een model
waarin de wederzijdse processen die zich bij leren en
onderwijzen afsj>elen, alsmede de sociale situatie
waarin zij zich voltrekken zijn verdisconteerd moet
uitgangspunt worden van onderwijsleerpsycholo-
gisch onderzoek.

De Brit Woods, de Fransman Gilly en de Italiaan-
se Pontecorvo gaan op aspecten van dat thema in
hun onderzoek in. De laatstgenoemde bijdrage over
de rol van de argumentatie in kennisconstructie is
daarvan de interessantste. Perrett Clermont en Bell
ondersteunen op grond van eigen research de bevin-
dingen van Pontecorvo dat de klasgroep een belang-
rijke rol speelt bij de actualisatie van kennis door de
leerling, doordat de inspanning gedeeld, het emotio-
nele niveau gesteund en de angst gereduceerd wordt.
Ook Boekaerts heeft ten onzent eerder gewezen op
het belang van de leerlinginteractie en -communica-
tie voor het leren.

Het stand-van-zaken-artikel over 'Probleem op-
lossen en onderwijs' dat deel 5 introduceert is van de
hand van Elshout. Ik acht dat naast dat van Weinert
de belangrijkste overzichtspublikatie in de bundel.
Volgens de huidige stand van de cognitieve psycho-
logie worden de meeste verschillen tussen en binnen
personen verklaard 'door kwalitatieve verschillen in
de manier waarop zij de taakomgeving represente-
ren'. Zij construeren mentale modellen van hun
taakomgeving en kiezen een richting voor hun acti-
viteiten op grond van de conceptie van de taak die
hun het meest aanstaat: 'People behave as they
think is best'. Uiteraard moet steeds rekening wor-
den gehouden met de 'karakteristieke moeilijkhe-
den (vereisten)' van de taak. Er zijn persoonlijk
verschillende 'zones van problematiciteit'. Wat voor
de één een routine is, ziet de ander als een probleem.
Men bereikt als persoon elk een verschillende drem-
pel. Onderwijs kan dan helpen om die drempel te
verplaatsen. Maar kan onderwijs ook helpen om de
zone van problematiciteitstolerantie uit te breiden
of met andere woorden kunnen wij de intelligentie
door onderwijs verhogen? De oplossing, zo stelt hij
met Gagné, Glaser e.a. ligt in de integratie van op
vakinhoud en probleemoplossingsstrategieën ge-
richte cursussen.

De artikelen van de Zweden Brehmer en Allard en
de qua inhoud bekend veronderstelde bijdrage van
Mettes over oplossing van natuurwetenschappelijke
problemen en van De Corte en Verschaffe! over ver-
bale problemen bij het rekenen passen in dit kader.
Spada noemt in zijn discussiebijdrage 5 criteria
waaraan z.i. onderzoek op dit terrein moet voldoen:
1. een theorie met predictieve kracht, waaraan z.i.
het werk van De Corte en Verschaffel voldoet; Aan
criterium 2: een relevant, complex domein komen de
dynamische taken (gesimuleerde 'uit het leven ge-
grepen' problemen) van Brchmer en Allard tege-
moet; aan criterium 3 voldoet naar zijn mening geen
enkele bijdrage, maar het wordt wel bediscussieerd
in het ook door hem excellent geachte artikel van
Elshout. Aan criterium 4: een goed gestructureerd
databestand van de cognitieve processen beant-
woordt z.i. alleen het artikel van De Corte en
Verschaffel. Aan criterium 5: efficiënte onderwijsin-
terventie wordt op overtuigende wijze voldaan in dc
bijdrage van Mettes. Naar zijn oordeel zal toekom-
stig onderwijspsychologisch onderzoek aan al deze
criteria moeten beantwoorden, wil het zinvolle re-
sultaten opleveren.

In de inleidende state-of-the-art-bijdrage van deel
6 bespreken Mandl en Schnotz achtereenvolgens
nieuwe trends in beschrijving en verklaring en nieu-
we trends in het bevorderen van instructie. Tot de
eerst genoemde theoretische trends behoren h.i.: de
wending van elementaristische naar holistische
theorieën, van cognitieve processen naar persoon-
lijkheidsvariabelen, van geïsoleerd leren naar leren
in socio-culturele context. Tot de meer praktisch
gerichte trends behoren naar hun inzicht: de wen-
ding van de aandacht voor de zinsstructuur naar die
voor de tekstorganisatie, van enkelvoudige algeme-
ne leerstrategieën naar complexe vakspecifieke stra-
tegieprogramma's, van individueel onderwijs naar
onderwijs van de klasgroep, waarin met name de
Socratische methode wordt aangeprezen. 'De leraar
is f)ermanent geëngageerd in diagnostisch onderwij-
zen', een bekende klank ook in ons onderwijs in
begrijpend lezen en tekstbegrip. Bijdragen van Den-


Pedagogi.tche Studiën 276

-ocr page 285-

hière (Frankrijk) en Deschênes (Quebec, Canada),
Waem en Rabenius (Zweden), Simons en Lode-
wijks, de Britten Waller en Whatley en van de
West-Duitsers Wender e.a. gaan op verschillende
aspecten van de thematiek in. Die van de Zweden en
van onze landgenoten, handelend over metacogni-
tieve vaardigheden bij het lezen van teksten zijn,
hoewel exploratief, m.i. het interessantst. Flammer
wijst er in zijn discussiebijdrage op dat de zes artike-
len uit vijf verschillende landen van Europa afkom-
stig zijn, maar dat dit geenszins betekent dat zij op
dezelfde centrale concepten teruggaan. Hij raakt
hiermee een punt aan dat ik in mijn kort afsluitend
commentaar ook zal bespreken.

Deel 7 bevat een bijdrage van Glaser over 'Leer-
theorie en kennistheorieën', van Resnick over 'In-
structie en de cultivering van het denken', weliswaar
interessant om te lezen, maar geen van hen niet eer-
der bekende gezichtspunten opleverend.

Tussen Mc Keachie's oudere, zich tegen het beha-
viorisme afzettende artikelen en dit ligt een hele stap
naar onderwijsstrategieën met betrekking tot leren
en denken die een cognitief psychologische basis
hebben. Interessant met het oog op zijn eigen
geschiedenis, maar niet veel nieuws brengend. Wel
gaat hij op een groot aantal bijdragen in deze bundel
kort refererend in.

De bundel biedt een aantal interessante artikelen,
die echter voor 'experts' - om in Glasers termen te
spreken - weinig nieuws inhouden, terwijl zij ander-
zijds niet inspelen op het kennisniveau van 'novices'.
Hij geeft een redelijk overzicht van de stand van
Zaken op het terrein van onderzoek in leren en
instructie, en dat is niet weinig. Maken de reeks arti-
''^len de pretentie waar die in de ondertitel is
Verwoord, dat hier van Europees onderzoek in inter-
nationale context kan worden gesproken?

Dat is wel het geval in die zin dat het gaat om bij-
tlragen van Europese onderzoekers uit elf landen,
Waarbij Oosteuropese onderzoekers jammerlijk

ontbreken.

Met verwijzing naar de zojuist aangehaalde op-
merking van Flammer moet ook voor de gehele
bundel, voor zover deze eigen bijdragen van onder-
zoek bevat, worden vastgesteld dat er geen sprake is
)'an iets gemeenschappelijks of specifiek Europees
'n dit onderzoek. Het sluit aan bij het Amerikaanse
"^ognitief-psychologisch onderzoek, slechts in een
enkel geval (Mettes) bij het handelingspsycholo-
8'sch Sovjet-Russisch (Europees?) paradigma. Dat
"aget, de Würzburgers en de Gestaltpsychologen
de peetvaders zijn van het huidige Amerikaanse cog-
nitief-psychologisch onderzoek, maakt het hier ver-
klagen onderzoek nog niet Europees binnen een
'ntemationale context.

Wie de literatuurreferenties naloopt zal gefrap-
peerd worden niet alleen door het grote aantal titels
^an Amerikaanse oorsprong, maar ook door de vele
■■eferenties naar eigen werk en naar werk van ver-
wante onderzoekers uit eigen land. Provincialisme
gaat hier dus gepaard met erkenning van grote broer
Amerika, aan wie men zich wellicht door deze bun-
del meer bekend maakt.

Aan onderzoekers, al of niet in opleiding, kan
deze bundel worden aanbevolen om de goede over-
zichtsartikelen en een aantal interessante eigen
onderzoeksbijdragen.

A.M.P. Knoers

I. Maso, Kwalitatief onderzoek. Meppel,
Boom (z.j.), 136 pgs. ISBN 90 6009 806 4.

Methodische verhandelingen over kwalitatief on-
derzoek zijn in Nederiand relatief schaars. De leer-
baarheid van kwalitatief onderzoek is daarbij in het
geding. Zonder didaktisch verantwoorde, systema-
tisch opgezette inleidingen in de methoden van het
kwalitatief onderzoek zal de onderzoekspraktijk
achterblijven bij de hooggespannen verwachtingen
die frequent in meta-theoretische uiteenzettingen
worden gewekt. Het risico is groot dat men zich op
meta-theoretisch niveau al te sterk vastbijt in pole-
mieken over vermeende epistemologische en weten-
schapstheoretische verschillen van kwalitatief
onderzoek met 'gangbaar' onderzoek. Het banale
handwerk van de kwalitatief onderzoeker dreigt
daardoor wat op de achtergrond te geraken. Maso is
er in zijn boek over 'Kwalitatief Onderzoek' in
geslaagd luchtig en vlot epistemologie en weten-
schapstheorie voorbij te steken en zijn uiteenzettin-
gen snel toe te spitsen op de kern van de zaak: de
methoden van kwalitatief onderzoek. In 'Kwalita-
tief Onderzoek' wordt het eenvoudige en daardoor
aantrekkelijke standpunt ingenomen dat kwalitatie-
ve methoden hetzelfde doel dienen als kwantitatieve
methoden, namelijk een bijdrage leveren aan empi-
risch gecorrigeerde theorievorming. De methoden
worden doorgaans echter ingezet in verschillende
fasen van het wetenschappelijk proces. Kwalitatieve
methoden geven inzicht in de
aard van sociale ver-
schijnselen; kwantitatieve methoden zijn meer
gericht op de vraag naar de
male waarin zich als
zodanig geïdentificeerde verschijnselen voordoen.
Kwalitatieve en kwantitatieve methoden worden zo
onder één wetenschapstheoretische noemer ge-
bracht; in ons verzuilde land een even zeldzaam als
aangenaam 'pragmatische' benadering.

In zijn exposé over kwalitatieve methoden gaat
Maso uit van de gangbare fasen-indeling van empi-
risch onderzoek: probleemstelling, onderzoeksop-
zet, verzamelen van gegevens, analyseren van
gegevens, en rapportage. Hij besteedt opvallend veel
aandacht aan het startpunt van ieder goed onder-


Pedagogi.tche Studiën 277

-ocr page 286-

zoek, namelijk een scherp gefoimuleerde probleem-
stelling die overigens niet voor de duur van het
onderzoek heilig wordt verklaard. Het kiezen van
een methode is uiteraard afhankelijk van de pro-
bleemstelling, maar binnen dit kader introduceert
Maso ook criteria als verwachte betrouwbaarheid,
validiteit en kosten-baten verhouding. De opzet van
een kwalitatief onderzoek moet de nodige waarbor-
gen bevatten voor een soepele kennismaking met het
onderzoeksterrein; in deze fase worden overigens
ook al gegevens verzameld en eerste inzichten ont-
wikkeld. De fase van het verzamelen van gegevens
wordt beschreven in termen van methoden als parti-
ciperende observatie, afstandelijke observatie, expe-
riment en interview. Het pièce de résistance van het
boek bestaat uit de beschrijving van de analyse-fase.
Hierin ontwikkelt de auteur eigen ideeën over een
trapsgewijze opbouw van de analyse van doorgaans
rijkelijk voorhanden beschrijvingen van meningen,
gedragingen en gebeurtenissen binnen het onder-
zoeksterrein. Maso laat zien hoe de rijstebrij-berg
van data hap voor hap kan worden verwerkt tot een
bijdrage aan theorievorming. In de pre-analytische
fase wordt langs ongestructureerde weg - bijvoor-
beeld via de kennismaking met de proefpersonen -
een eerste idee van de gang van zaken ontwikkeld.
De uitkomsten van deze fase worden analoog aan de
hermeneutiek - tussen haakjes geplaatst in de vol-
gende ronde: de 'analyse-in-eerste-instantie': via een
zestal stappen wordt het verzamelde materiaal op
eigen merites beoordeeld, zonder allerlei vooronder-
stellingen en vermoedens uit de eerdere fase daarin
te laten meespelen. In de 'analyse-in-tweede-instan-
tie' betrekt Maso in een viertal stappen de verschil-
lende voornoemde fasen op elkaar, en op de
oorspronkelijke probleemstelling. Hieruit moet dan
een bijdrage aan een bekende theorie, of een schets
van een nieuwe theorie voortvloeien. Hoewel Maso
bij de beschrijving van de analyse veel meer aan de
'fantasie' en ook willekeur van de (beginnend) on-
derzoeker overlaat dan bijvoorbeeld Spradley
(1979) of Miles en Huberman (1984), geeft hij toch
in heel kort bestek de essentie van iedere analyse
aan: afleiding van vruchtbare concepten en theorie-
vorming door openheid voor bevestigende en
weerleggende voorbeelden uit het materiaal.

Maso heeft terecht grote aandacht voor criteria
als betrouwbaarheid en validiteit tijdens de fase van
verzamelen van gegevens. En belangrijker nog: hij
neemt het etiket 'kwalitatief niet als een slecht
excuus om een 'andere', dat wil doorgaans zeggen
verwaterde interpretatie aan dit klassieke methodo-
logisch begrippenpaar te geven. Het werken met
meerdere onderzoekers die elkaar op vooroordelen
en vertekeningen in het materiaal controleren, het
gebruik van (hopelijk) convergerende methoden,
het zoveel mogelijk structureren van de gegevens-
verzameling, zijn suggesties ter verhoging van de
betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek. Overi-
gens is er een merkwaardige contradictie in het
betoog over betrouwbaarheid geslopen. Enerzijds
meldt Maso op meerdere plaatsen dat meer struc-
tuur in observatie, interview of vragenlijst een hoge-
re betrouwbaarheid tot gevolg heeft (bijv. p.36;
p.74), en dat is ook een voor de hand liggende
opmerking. Anderzijds spreekt Maso soms ook
over 'het volkomen ongestructureerde interview
(dat) meer waarborgen biedt betrouwbare gegevens
op te leveren dan het wat meer gestructureerde ...
interview' (p.67; zie ook p.69). De argumentatie
voor deze laatste stellingname is onduidelijk en
wordt zeker ook niet empirisch geschraagd. On-
danks deze contradictie is hier toch sprake van een
verdienstelijke poging kwalitatief onderzoek aan
kwaliteitscriteria te binden. Helaas wordt deze po-
ging niet doorgezet in de bespreking van de analyse-
fase. Behalve het tussen haakjes plaatsen van de
uitkomsten van de pre-analyse fase worden geen
aanwijzingen gegeven hoe de betrouwbaarheid van
deze fase te optimaliseren. En voornoemde sugges-
tie blijft ook niet meer dan een abstracte aanbeve-
ling die nergens in concrete handelingsrichtlijnen en
toetsingsmomenten wordt omgezet. Elders hebben
we gewezen op het belang van betrouwbaarheidsbe-
palingen in zowel verzamelings- als analyse-fase
(Van IJzendoorn & Miedema, 1986). Ook in de ana-
lyse-fase zou met meerdere onderzoekers en analy-
se-methoden gewerkt kunnen worden om te kijken
in hoeverre resultaten persoons- en methode-onaf-
hankelijk zijn, of althans niet volledig persoons- en
methodegebonden.

Samenvattend is nu een Nederlandstalig boek
over kwalitatief onderzoek op de markt gekomen
dat niet verzandt in eschatologische discussies over
zuiverheid en eigen-aardigheid van een kwalitatieve
benadering. De verhandeling staat boordevol con-
crete onderzoeksvoorbeelden, hoewel de stap naar
een volwaardig werkboek met oefeningen e.d. nog
niet is gezet. De technische aspecten van betrouw-
baarheidsbcpalingen in de kwalitatieve fasen van
verzameling en analyse van de gegevens blijven he-
laas onderbelicht. De uitgever heeft ten slotte tegen
haar gewoonte in het produkt niet perfect afge-
werkt. In mijn exemplaar bleek de drukinkt niet
voor alle pagina's toereikend, zodat de drukker
besloot at random enkele bladzijden in smetteloos
wit te presenteren. Ook ontbreekt een jaar van uit- '
gave op de titelpagina, maar men mag aannemen
dat dit 1987 of 1988 moet zijn.

M. H. van IJzendoorn

Literatuur

Spradley, J., The eihnographic interview. New York:

Holt, Rinehart & Winston, 1979.
IJzendoorn, M. H. van & S. Miedema, De kwaliteit
van kwalitatief onderzoek.
Pedagogische Stu-
diën,
1986, ói, 498-505.


Pedagogi.tche Studiën 278

-ocr page 287-

Miles, M. B. & A. M. Huberman, Qualitative data
anaiysis. A source book of new methods.
Beverly
Hills: Sage, 1984.

E. Vervaet, Strukturalistische verkenningen in
kennisleer en persoonlijkheidsleer.
Academisch proefschrift. Amsterdam, 1986,
XX + 493 pag., ƒ 48,50, ISBN 90 9001279 6.

Het proefschrift van Vervaet vraagt van de lezer in
meerdere opzichten om een lange adem. Niet alleen
is het van een 'ouderwetse' omvang, maar vooral is
het erg hermetisch van opzet. Vervaet bedient zich
Van een eigen terminologie, waarvoor aan het eind
Van het boek dan ook een verklarende woordenlijst
Wordt gegeven, en laat verschillende trajecten open
Waarlangs de lezer kan gaan om zich de stof eigen te
"laken. De inspanning kan alleen worden gerecht-
vaardigd door het einddoel dat de schrijver zich stelt
en zijn lezers belooft. En dat is niets minder dan een
Omwenteling in de persoonlijkheidsleer. Als vakge-
bied is de persoonlijkheidsleer volgens Vervaet op
een dood spoor geraakt. Het is de pretentie van het
proefschrift daar verandering in te brengen en wel
door een "nieuw werk-model te presenteren, dat in
aanzet revolutionair is (in de zin van Kuhn)", aldus
het voorwoord. Ik zal proberen duidelijk te maken
'n hoeverre het daarin slaagt.

Hoe komen mensen tot kennis, zelf-kennis en
l'cnnis over anderen? Op welke wijze zijn we in staat
betrouwbare uitspraken te doen over deze vormen
^an kennis? Deze vragen staan centraal in het proef-
schrift. Vervaet tracht ze te beantwoorden aan de
hand van de formulering van wat hij de "elckerlyc-
Iheorie" heeft genoemd. Persoonlijkheid wordt in
deze theorie opgevat als een vorm van zelf-kennis en
het vermogen adequate kennis over anderen te con-
strueren. Daarmee komt Vervaet voor een funda-
"lenteel probleem te staan: hoe kunnen we voor de
Subjectieve constructies van de persoonlijkheid ob-
jectieve criteria opstellen? Vervaet vindt deze crite-
ria niet in de lineaire causaliteit, die traditioneel aan
'^e natuurwetenschappen wordt toegeschreven,
"laar in de intersubjectieve overeenstemming. Dat
wil zeggen, wetenschappelijke verklaringen moeten
"'et worden gezocht in oorzaak- en gevolgverban-
den, maar in theoretische verklaringen die de struc-
'"ur van een fenomeen of gebeurtenis blootleggen in
'ermen van parallel lopende toedrachten in hun
samenhang. Overigens schrijft Vervaet, die naast
psycholoog ook natuurkundige is, de nadruk op
causale verklaringen toe aan een foutieve interpreta-
'ie van de natuurwetenschappen. Zowel binnen de
"atuur- als de geesteswetenschappen gaat het om
parallellen tussen gebeurtenissen en het streven naar
evenwicht in structuren. Het onderscheid tussen
verklarende en verstehende wetenschappen wordt
daarmee overbodig. De kritiek op de huidige stand
van het persoonlijkheidsonderzoek is vanuit dit ge-
zichtspunt tevens een wetenschapstheoretische kri-
tiek. Dat is niet een toevallige, extra complicatie
binnen Vervaets betoog, maar een essentieel onder-
deel van zijn herformulering van de persoonlijk-
heid(sleer). Dit wordt ook duidelijk als hij stelt dat
de persoonlijkheidsleer en de kennisleer in feite on-
deelbaar zijn. Het is om die reden dat hij veel ruimte
inlast voor de ontstaansgeschiedenis van kennis en
zelf-kennis, en de relatie daarvan met de verwerving
van zelf-kennis in de individuele ontwikkeling. Ver-
vaet sluit aan bij het denken van Piaget over
kennisverwerving bij kinderen. Voor een groot scala
aan kennisverwervende gedragingen kunnen ver-
schillende stadia van ontwikkeling worden onder-
scheiden, lopend van absolute oordelen over de
werkelijkheid door het kind naar relatieve oordelen.
Aan de hand van excerpten uit de geschiedenis van
de natuurwetenschappen wil Vervaet aantonen dat
kennisverwerving zich ook in de geschiedenis ont-
wikkelt van een eenvoudig niveau naar een complex,
dat wil zeggen relatief niveau.

Het is tegen deze achtergrond dat de elckerlyc-
theorie wordt gepresenteerd. De persoon wordt op-
gevat als een zelf-regulerend systeem dat streeft naar
zelf-kennis door zijn ervaringen transformationeel
te ordenen. Dat wil zeggen, geïsoleerde gebeurtenis-
sen, handelingen en gevoelens worden door het
individu met elkaar in verband gebracht door de
herkenning van vaste patronen. Het is dit proces dat
kenmerkend is voor zelf-kennis. Uit het voorgaande
zal duidelijk zijn geworden dat de nadruk daarbij
sterk ligt op de vraag hoe deze vorm van zelf-kennis
ontstaat in de ontwikkeling van het individu, terwijl
de criteria voor de persoonlijkheidsleer moeten wor-
den gezocht in de epistemologie en een intersubjec-
tief karakter hebben. Vervaet onderscheidt een
synchroon en een diachroon deel van de elckerlyc-
theorie. In het synchrone deel wordt de persoon
gedefinieerd door het geheel van subjectieve patro-
nen op een bepaald moment. In het diachrone deel
wordt de genese van de persoon besproken als een
proces waarin zich vanuit een toestand van ongedif-
ferentieerdheid tussen binnen- en buitenwereld, ver-
schillende niveaus van zeif-gevoel ontwikkelen,
uitmondend in de elckerlyc-fase (rond het zestiende
levensjaar). In die fase is het individu in staat tot alle
formele persoonlijkheidsoperaties die Vervaet ken-
merkend acht voor zelfkennis.

Tot zover de samenvatting van de hoofdaspecten
uit het proefschrift. Voor de beoordeling van het
proefschrift komt Vervaet zijn lezers enigszins tege-
moet door zijn theorie alvast zelf in een weten-
schapshistorisch - en theoretisch kader te plaatsen.
Of hij het ze daarmee gemakkelijker heeft gemaakt
is echter de vraag. De lezer wordt gevraagd de theo-


Pedagogi.tche Studiën 279

-ocr page 288-

rie in het perspectief van een wetenschappelijke
revolutie, of aanzet daartoe, te zien voor wat betreft
de persoonlijkheidsleer. Hoewel het proefschrift een
aantal interessante thema's aanpakt en uitwerkt, zo-
als bijvoorbeeld de relatie kennis- en persoonlijk-
heidsleer, maakt het naar mijn mening niet waar wat
het belooft. Waarom is dat niet gelukt?

In de eerste plaats suggereert Vervaet vooral een
nieuwe aanpak door zelden melding te maken van
corresponderende en/of alternatieve uitwerkingen.
Hierdoor wordt een aantal discussies, zoals bijvoor-
beeld met betrekking tot de vermeende tegenstelling
tussen natuur- en geesteswetenschappen, de uitwer-
king van Piagetiaanse begrippen, het constructivis-
me, etc., buiten de 'normale' wetenschap geplaatst.

Ten tweede wordt er nogal onkritisch omge-
sprongen met het Piagetiaanse begrippenapparaat,
zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de 'ontogene-
se-fylogenese-parallellie'. Men kan wel over de fylo-
genese van de kennis spreken, maar als die terug te
voeren is op een "biologisch gefundeerde funktione-
ring ter zake van kennis en haar verwerving" (p. 48)
dan kan ze niet zo losjes worden gehanteerd als bij
Vervaet het geval is. Op het niveau van de fylogene-
se plegen veranderingen zich meestal niet in een paar
jaar tijd te voltrekken. In zijn algemeenheid maakt
Vervaet zich wel erg gemakkelijk af van de kritiek
die er op Piaget zijn ontwikkelingstheorie is ge-
weest.

Ten derde is het misschien wel mogelijk om de
fylogenese en de ontogenese van de kennis te
beschrijven in termen van een logische ontwikkeling
vanuit het ene niveau naar een volgend hoger
niveau, maar dat wil niet zeggen dat de ontwikkeling
van kennis daarmee afdoende verklaard is. Verder
wordt volledig voorbij gegaan aan de sociale en his-
torische inbedding van kennis.

Ten vierde is de elckerlyc-theorie zo geformuleerd
dat Vervaet altijd gelijk heeft. De formulering van
de theorie en de vaststelling van de criteria worden
voorgesteld als een kentheoretisch feit. Vervolgens
wordt de theorie toegepast op de fylogenese en on-
togenese van de kennis en blijkt te werken. Vanzelf-
sprekend, alle criteria die Vervaet er eerst in heeft
gestopt weet hij er vervolgens weer uit af te leiden.
Alle mogelijke persoonlijkheidstheorieën laten zich
er door herinterpreteren, de persoonlijkheidsont-
wikkeling kan er door worden verklaard, etc. Het
feit dat de theorie alles kan herinterpreteren acht
Vervaet de kracht van de theorie. Het had hem ech-
ter achterdochtig moeten maken. Vrijwel iedereen
beschikt wel over een theorie die alles verklaart. Als
het er echter op aan komt, zoals bij de beschrijving
van de elckerlyc-fase, wordt Vervaet plotseling be-
scheiden en vooral vaag.

Ten slotte, revolutie is ook een beetje theater, ook
in de wetenschap. Freud was daar bijvoorbeeld goed
in. Vervaet levert het theater er al vast bij, maar lijkt
een beetje op een revolutionair die, hoewel nog niet
aan de macht, alvast zijn speech oefent mocht het
ooit zo ver komen. In het voorwoord wordt gewag
gemaakt van enkele onverkwikkelijkheden, tegen-
werkingen en hoog oplopende emoties rond de
totstandkoming van het proefschrift (ik ben vijf-
honderd pagina's lang nieuwsgierig geweest). Aan
het slot van het boek bepaalt Vervaet alvast de
regels op basis waarvan hij de reacties op zijn proef-
schrift zal beoordelen en afwijzen. Een ander ele-
ment van het theater is echter over het hoofd gezien
en dat is de presentatie van een leesbare tekst. Met
de rommelige opbouw van de tekst, de vaak overbo-
dige uitbreiding van het psychologisch begrippen-
apparaat en de voortdurende herhalingen, is
Vervaet daarin niet geslaagd. Blijft het risico dat ik
met bovenstaande kritiek de betekenis en reikwijdte
van de theorie schromelijk onderschat. In dat geval
vertrouw ik er op dat de wetenschapsgeschiedenis
een en ander rechtzet. De noodzaak daartoe acht ik
echter klein.

G. Breeuwsma


J

Pedagogi.tche Studiën 280

-ocr page 289-

) SL VJOV Ü M ^ 1

Verwerven van grootte-begrippen

J.J. VAN KUYK
CITO. Arnhem

Samenvatting

^oor het aanleren van begrippen is het van
belang inzicht te krijgen in de wijze waarop kin-
deren deze begrippen verwerven en welke facto-
ren daarin een rol spelen. Speelt de gebruiksfre-
quentie een overheersende rol of juist de
complexiteit van het begrip? In dit artikel zal
Worden nagegaan hoe jonge kinderen van 4-6
jaar die in groep 1 en 2 van de basisschool zitten
antonieme dimensionale grootte-begrippen ver-
werven.

Dit onderzoek, dat deel uitmaakt van een
groter onderzoek, wordt verricht aan de hand
^an een tweetal toetsen waarin receptieve en
actieve kennis van de begrippen wordt getoetst.
Het stimulusmateriaal van de toetsen bestaat
Mt drie dimensionaal materiaal, zoals in de
kleuterschool gebruikelijk is. Zowel de verwer-
king van de verschillende grootte-begrippen
(groot-klein, dik-dun. hoog-laag, lang-kort,
breed-smal), als van het antonieme en compa-
ratieve aspect van deze begrippen worden
onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat de com-
plexiteit van de begrippen de belangrijkste fac-
tor is bij de verwerving en niet de gebruiksfre-
quentie, maar deze moet wel worden beschouwd
als faciliterend bij het aanleren van de begrip-
pen.

1 Antonieme dimensionale
grootte-begrippen

In ieder kleuterschoolprogramma nemen
grootte-begrippen een belangrijke plaats in.
Het zijn elementaire begrippen voor de reken-
voorbereiding maar ze hebben ook belangrij-
communicatieve functies. Het betreft de
^grippenparen: groot-klein; dik-dun; hoog-
laag; lang-kort; breed-smal; diep-ondiep.
t^eze begrippen hebben een schijn van een-
voud, maar bij nadere beschouwing blijken ze
tamelijk ingewikkeld te zijn als we de verwer-
ving en mate van beheersing ervan bij kleuter-
groepen nagaan. Sommige begrippen blijken
eenvoudig te zijn en veelvuldig gebruikt te
worden; voor andere geldt het tegenoverge-
stelde. Het ligt dus voor de hand een analyse te
maken om de ingewikkelde structuur van deze
begrippen en hun verschillende (comparatie-
ve) vormen te verhelderen. Hieraan kunnen
aanwijzingen ontleend worden voor het eva-
lueren van deze begrippen en voor de eventue-
le hulpverlening bij geconstateerde achter-
standen.

We gaan uit van de veronderstelling dat de
verwerving van grootte-begrippen afhankelijk
is van voornamelijk twee factoren: de ge-
bruiksfrequentie en de complexiteit.

De gebruiksfrequentie wordt bepaald door
de mate waarin volwassenen en kinderen van
het betreffende begripslabel gebruik maken.

De complexiteit wordt bepaald door de
mate van algemeenheid of specificiteit van de
kenmerken van het begrip (E. Clark, 1973;
Carey, 1982).

Achtereenvolgens bespreken wc de twee
factoren - waartussen een samenhang bestaat
-in het kader van het verwerven van deze
grootte-begrippen. Afzonderlijk besteden we
ook aandacht aan het antonieme en compara-
tieve aspect van deze begrippen.

1.1 De grootte-begrippen
Uit onderzoek van Rosch, Mervis, Gray,
Johnson en Boyes-Braem (1976) blijkt dat dié
begrippen het meest worden gebruikt, ook
door volwassenen, die de grootste informatie-
waarde hebben en de minste cognitieve
krachtsinspanning vereisen. Dit noemen wc
het basisabstractieniveau. Het zijn begrippen
met een zo eenvoudig mogelijke structuur. Be-
grippen met zo'n basisabstractieniveau heb-
ben een grote gebruikswaarde en dientenge-
volge een hoge gebruiksfrequentie. Voor de
genoemde begrippen heeft groot-klein de
grootste gebruikswaarde. Dit omvat alle an-
dere (Freudenthal, 1984b). Het paar wordt in
het dagelijkse leven zowel in drie-, twee-, als
één dimensionale situaties gebruikt: 'het huis


Pedagogische Studiën 1988 (65) 281-290 Pedagogische Studiën 281

-ocr page 290-

is groot' (3), 'de speelplaats is groot' (2), 'het
potlood is groot' (1).

Dik-dun heeft dan vervolgens de hoogste
gebruiksfrequentie, omdat dit paar zowel
voor twee- als op ééndimensionale situaties
gebruikswaarde heeft: 'de boom is dik' (2), 'de
deur is dik'(I).

De begrippenparen die naar één dimensie
verwijzen, hebben dan de geringste gebruiks-
waarde en daardoor de laagste gebruiksfre-
quentie, zoals hoog-laag, lang-kort, breed-
smal en diep-ondiep. Diep-ondiep laten we
hier buiten beschouwing omdat het paar vol-
gens leraren in het kleuteronderwijs niet door
kleuters gebruikt wordt.

Volgens deze redenering zou de gebruiks-
frequentie de volgorde moeten hebben: groot,
dik en vervolgens hoog, lang en breed (zie
Tabel I).

Tabel 1 Gebruiksfrequenties van antonieme grootte-
begrippen volgens Uit den Boogaart en De Jong

positieven

negatieven

groot

649

(38)

klein

276

(30)

(lik

40

( 7)

dun

18

( I)

hoog

139

(15)

laag

22

( 2)

lang

273

(51)

kort

104

( 8)

breed

12

( 1)

smal

22

( 2)

In Tabel 1 zijn de totale frequenties van de
grootte-begrippen weergegeven volgens de
frequentiewoordenlijst van Uit den Boogaart
(1975). De spreektaalwoorden volgens De
Jong, (1979) staan tussen haakjes. De frequen-
ties zijn niet in overeenstemming met de ver-
onderstelde volgorde. Groot heeft weliswaar
de hoogste frequentie, maar dik een lage, ter-
wijl hoog en lang weer hogere frequenties
hebben, in tegenstelling tot breed. De hoge
frequentie van lang-kort schrijven we toe aan
het gebruik van deze begrippen bij tijdsaan-
duiding: 'het duurt lang' naast de ruimtelijke
aanduiding. Woordfrequentie kan dus niet de
bepalende factor zijn in de volgorde van ver-
werving van grootte-begrippen.

De complexiteit wordt zoals we stelden be-
paald door de algemeenheid of de mate van
specificiteit van de begrippen (Bierwisch,
1967; E. Clark, 1979). Een begrip is algemener
naar mate er meer dimensies in het begrip ge-
ïntegreerd zijn (Lang, 1987) en specifieker
naar mate het aantal dimensies afneemt en de
positie ervan minder dominant is in de waar-
neming.

We bespreken de begrippen paarsgewijs; op
het antonieme aspect gaan we later in.

Groot-klein verwijst naar drie geïn-
tegreerde dimensies, het paar is zeer algemeen
omdat er niet tussen dimensies gedifferen-
tieerd hoeft te worden.

Dik-dun verwijst naar twee geïntegreerde
dimensies en heeft daardoor nog een zekere
mate van algemeenheid omdat slechts tussen
de hoogte en het geïntegreerde lengte en
breedte gedifferentieerd hoeft te worden. Dit
geldt echter slechts voor het begrippenpaar
dik-dun dat naar omvang verwijst en niet voor
het paar dik-dun dat naar slechts één dimensie
verwijst zoals in 'de deur is dik'. Dit paar sluit
meer aan bij de nog te behandelen begrippen-
paren.

Hoog-laag, lang-kort en breed-smal verwij-
zen slechts naar één dimensie en zijn daardoor
specifieker dan bovenstaande paren. Echter
tussen deze begrippen is weer een toenemende
specificiteit te bepalen door de steeds afne-
mende dominantie in de waarneming. Hoog-
laag verwijst naar een verticale positie die in de
waarneming dominanter is dan een horizonta-
le positie, waarnaar lang-kort verwijst. Breed-
smal verwijst noch naar een horizontale noch
naar een verticale positie, het kan in meerdere
posities voorkomen (evenals het één dimen-
sionale dik-dun), en is daardoor het minst
dominant in de waarneming. We gebruiken
hiervoor hel begrip secundair (Clark, 1979).

Dit zou betekenen dat de begijippenparen in
onderstaande volgorde moeten worden ver-
worven volgens de theorie van de volgorde
van complexiteit:

positieven negatieven

groot

- klein

(drie dimensies)

dik

- dun

(twee dimensies)

hoog

- laag

(één dimensie; verticaal)

lang

- kort

(één dimensie; horizontaal)

breed

- smal

(één dimensie; secundair)

De vraag is of er binnen de begrippenparen
eveneens sprake is van een volgorde in de ver-
werving. We hanteren daarbij dezelfde crite-
ria: gebruiksfrequentie en volgorde van com-
plexiteit.


Pedagogi.tche Studiën 282

-ocr page 291-

1.2 Het anlonieme aspect
In de antonieme begrippenparen zijn positieve
en negatieve polen te onderscheiden, groot is
positief, klein is negatief. De positieve pool
verwijst naar het meest uitgebreide, de nega-
tieve naar het minst uitgebreide (De Villiers &
De Villiers, 1982). De positieve pool heeft de
grootste gebruikswaarde omdat deze in twee
opzichten kan worden gebruikt. In de nomi-
nale zin: het benoemen van de dimensie wordt
in het algemeen in de positieve pool uitgedrukt
('hoe lang is die tafel'). De tafel kan dan lang
of kort zijn; het hele continuüm is bruikbaar.
Dit noemen we de ongemarkeerde vorm van
het begrip. Daarnaast kan deze gebruikt wor-
den in de contrasterende zin ('deze tafel is even
lang als die tafel'). Dit is de gemarkeerde
vorm. De negatieve pool wordt alleen in con-
trasterende (gemarkeerde) zin gebruikt. 'Hoe
kort is de tafel' veronderstelt de kortheid van
de tafel uit te drukken. Door de geringere
gebruiksmogelijkheid van het negatief mogen
we een lagere gebruiksfrequentie veronder-
stellen dan bij het positief. Als we de gebruiks-
frequenties van de positieven en de negatieven
met elkaar vergelijken (zie Tabel 1) dan wordt
onze veronderstelling bevestigd, behalve voor
de begrippen breed-smal.

Aan het negatief kennen wc een grotere
complexiteit toe dan aan het positief. Dit kan
blijken uit het feil dat het kind zich richt op het
fysisch meest uitgebreide, het in de waarne-
ming meest dominante. Het fysisch minder
uitgebreide is complexer; naar analogie: groot
(drie geïntegreerde dimensies) is minder com-
plex dan hoog (een-dimensie). Groot is min-
der complex dan klein, dik minder dan dun
enz., omdat de fysische uitgebreidheid wordt
uitgedrukt in het positief. Zowel op grond van
de gebruiksfrequentie als op grond van de toe-
name in complexiteit mogen we veronderstel-
len dat positieven eerder verworven worden
dan negatieven.

Tabel 2 Frequenties van comparatieve vormen volgens Uil Jen Boogaarl en De Jong (spreektaal)

basisvorm

comparatief

superlatief

positieven

groot

649 ( 38)

groter

83

( 9)

grootst(e)

101

(7)

dik

40 ( 7)

dikker

7

( )

dikst

( )

hoog

139 ( 15)

hoger

33

(10)

hoogst

43

(1)

lang

273 ( 51)

langer

71

(18)

langst

6

(1)

breed

12 ( 1)

breder

4

( )

breedst

1

( )

totaal

1113 (112)

198

(37)

151

(9)

negatieven

klein

276 (30)

kleiner

23

( 3)

kleinst

7

(1)

dun

18 ( 1)

dunner

1

( 1)

dunst

( )

laag

22 ( 2)

lager

38

(15)

laagst

4

(2)

kort

104 ( 8)

korter

4

( I)

kortst

6

(2)

smal

22 ( 2)

smaller

2

( )

smalst

1

( )

lotaal

422 (43)

68

(20)

18

(5)

---

1.3 Het comparatieve aspect
De trappen van vergelijking van de grootte-
begrippen kunnen in drie modaliteiten wor-
den uitgedrukt: de stellende trap, de vergro-
tende trap en de overtreffende trap. Hierbij
wordt een expliciete vergelijking gemaakt met
een of meer andere objecten. Feitelijk zou er
van vier modaliteiten gesproken moeten wor-
den, want er is nog een onverbogen vorm,
waarbij slechts een impliciete vergelijking
wordt gemaakt. Deze vorm van vergelijken
zouden we het basisabstractieniveau kunnen
noemen van de trappen van vergelijking (zie
ook Rosch, Mervis, Gray, Johnson & Boyes-
Braem, 1976). Deze onverbogen vorm heeft
daardoor de grootste gebruikswaarde in ver-
gelijking met de drie trappen van vergelijking.
De stellende trap laat een expliciete vergelij-
king zien tussen twee gelijke grootheden ('Jan
is even groot als Piet', 'de toren is even hoog
als de flat'). Deze vorm is behalve door de toe-
voeging 'even' of'net zo' morfologisch niet te
onderscheiden van de onverbogen vorm en
kan dus profiteren van hetzelfde woordlabcl.
Op grond van deze gebruiksmogelijkheid zou
dit label de hoogste gebruiksfrequentie moe-
ten hebben.

Voor de vergrotende trap en de overtreffen-
de trap ligt de beoordeling moeilijker omdat
de gebruikte labels zijn afgeleid van de eerder


Pedagogi.tche Studiën 283

-ocr page 292-

genoemde grondvorm en daardoor morfolo-
gisch gezien al een grotere complexiteit heb-
ben. Door het nominale gebruik van de
overtreffende trap (hij is de grootste) wordt de
gebruiksfrequentieervan verhoogd. Datzelfde
zou kunnen gelden voor een gebruik dat in het
kleuteronderwijs wel voorkomt. Bij vergelij-
king van twee objecten wordt daar de superla-
tief aanbevolen bij vergelijking van twee
objecten: dit blok is het grootst en dit is het
kleinst (i.p.v. dit blok is groot, dit blok is
klein). Dit zou erop kunnen duiden dat in
sommige gevallen de gebruikswaarde van de
overtreffende trap groter zou moeten zijn dan
van de vergrotende trap.

Een extra complicatie is dat er 'remmingen'
zijn in het gebruik van de vergrotende en over-
treffende trap: groot bijvoorbeeld wordt
gebruikt in de betekenis van 'groter' en
'grootst' (Freudenthal, 1984, p. 21). We kun-
nen dus niet zonder meer een voorspelling
doen over de gebruiksfrequentie. De woord-
frequentieüjst van Uit den Boogaart en De
Jong (zie Tabel 2) bevestigt deze laatste veron-
derstelling in sterke mate.

De onverbogen vorm en de vergelijking met
'even' komt in het algemeen het meest fre-
quent voor. Over de hoge frequenties van lang
en kort als tijdsaanduiding spraken we reeds.

Tussen de basisvorm en de comparatieve
vormen bestaan grote frequentieverschillen.
Tussen de vergrotende en overtreffende trap
zien we steeds wisselingen. Over het geheel
genomen echter is er wat woordfrequenties be-
treft toch duidelijk sprake van een volgorde
als we de totalen bekijken: onverbogen vorm
(en stellende trap), vergrotende en overtref-
fende trap. Bij de negatieven zijn de superlatie-
ven bijna afwezig, zowel in de spreek- als
schrijftaal.

Redenerend vanuit de complexiteitsvolgor-
de, zou de onverbogen vorm de minst comple-
xe zijn omdat hier slechts met één, zoals boven
vermeld, impliciete maat vergeleken wordt.
Deze maat is nog niet geobjectiveerd, maar
wordt bepaald dooreen subjectief mentaal ob-
ject, een egocentrisch criterium derhalve. Ver-
volgens is de stellende trap de minst complexe
omdat er een vergelijking wordt gemaakt tus-
sen twee gelijke objecten, gevolgd door de
vergrotende trap waarin twee ongelijke objec-
ten met elkaar worden vergeleken. De over-
treffende trap impliceert tenminste een verge-
lijking tussen twee ongelijke objecten, maar bij
vergelijking tussen twee objecten kan ook met
de vergrotende trap worden volstaan: de
grootste is dan ook de grotere. Dat is echter
niet meer mogelijk bij vergelijking tussen drie
of meer ongelijke objecten. Daar valt de ver-
grotende niet meer samen met de overtreffen-
de trap: alle objecten komen in aanmerking
voor de vergrotende trap, maar slechts één
voor de overtreffende. In die zin is de overtref-
fende trap de meest complexe vorm. Het is
waarschijnlijk om deze reden dat oudere
grammatica's bij de overtreffende trap spre-
ken over vergelijking tussen drie of meer
ongelijke objecten (De Vooys, 1967).

Op grond hiervan mogen we veronderstel-
len dat de verwerving van de comparatieve
vormen geschiedt in volgende volgorde van
complexiteit:

- onverbogen vorm (groot) impliciete verge-
lijking;

- stellende trap (even groot) expliciete verge-
lijking, twee gelijke grootheden;

- vergrotende trap (groter) expliciete vergelij-
king, twee ongelijke grootheden;

- overtreffende trap (grootste, het grootst)
expliciete vergelijking, twee of meer ongelij-
ke grootheden;

In het voorgaande is gebleken dat cr meer
grond lijkt voor de veronderstelling dat de
mate van complexiteit van de begrippen de
volgorde in de verwerving meer bepaalt dan de
gebruiksfrequentie, die veelal niet overeen-
stemt met de gebruikswaarde van de begrip-
pen.

2 Onderzoek

Op grond van bovenstaande veronderstelling
formuleren we drie onderzoeksvragen, ge-
volgd door de methode van onderzoek.

- Is de gepostuleerde volgorde in de verwer-
ving van de grootte-begrippen in overeen-
stemming met de onderzoeksgegevens?

- Is de gepostuleerde volgorde in de verwer-
ving van positieven en negatieven in over-
eenstemming met de gegevens?

- Is de gepostuleerde volgorde in de verwer-
ving van de comparatieve vormen terug te
vinden in de onderzoeksgegevens?

Om de genoemde vragen te kunnen beant-
woorden werd een receptieve en een actieve
toetsversie ontwikkeld met drie-dimensionaal


Pedagogi.tche Studiën 284

-ocr page 293-

materiaal. Bij de toetsen werd gebruik ge-
maakt van in het kleuteronderwijs aanwezige
voorwerpen als potloden, blokjes, staafjes e.d.
De receptieve versie bestond uit vragen als
'wijs het langste potlood aan' of'welke toren is
hoger'. De actieve versie bestond uit vragen
waardoor actieve begripskennis werd opge-
roepen. Bijvoorbeeld: bij vier plankjes die in
breedte varieerden werd de volgende opdracht
gegeven: Hier liggen plankjes. Dit plankje is...
(breed). Dit leverde twee verschillende toets-
versies op: R = Receptieve vraagstelling; A =
Actieve vraagstelling.

Elke versie bestond uit tien items. Hiermee
werden de grootte-begrippen getoetst, zowel
positieven als negatieven. Ook de vorm werd
gevarieerd: de stellende, de vergrotende en de
overtreffende trap.

Alle toetsen werden bij een steekproef van
105 kinderen afgenomen. Ter voorkoming
van leereffecten werden de volgordes steeds
afgewisseld. De steekproef is aselect getrok-
ken, verdeeld over jongste (4-5 jaar) en oudste
kleuters (5-6 jaar), de groepen 1 cn 2 in de
basisschool.

3 Resultaten

3.1 Verwerving van de grootte-begrippen
De eerste vraag die met betrekking tot de ver-
werving van de begrippen gesteld werd luidde:
Worden de begrippen in een volgorde van toe-
nemende complexiteit verworven? Opgemerkt
dient te worden dat niet alle begrippen in alle
verschijningsvormen in de verschillende ver-
sies zijn getoetst. Op sommige punten zal
informatie ontbreken.

Als wc de moeilijkheidsgraden van de be-
grippen (gesommeerd over de trappen van
vergelijking) afzonderiijk voor de receptieve
en de actieve versie naast elkaar zetten, dan
zien wc globaal de hiërarchie zoals we die ver-
ondersteld hebben met betrekking tot de toe-
nemende complexiteit in Tabel 3.

Het is duidelijk dat de begrippen groot en
klein de hoogste p-waarde hebben. Gemid-
deld worden ze beter beheerst dan de andere
^grippen, terwijl de begrippen breed en smal
net minst beheerst worden. Hieruit mag wor-
den afgeleid dat groot eerder verworven wordt
dan dik, gevolgd door hoog, lang en breed.
Het zelfde geldt voor de volgorde klein-smal.
* oor het feit dat het begrippenpaar dik-dun in

Tabel 3 Gemiddelde p-waarden van de receptieve en
actieve versies van de drie-dimensionale versies, ge-
sommeerd over de trappen van vergelijking per
begrip

receptief actief

receptief

actief

groot

.99

_

klein

_

.72

dik

.91

.78

dun

.86

.73

hoog

-

.58

laag

.76

.46

lang

-

.61

kort

-

.62

breed

.50

.14

smal

.76

.15

onze taal (in tegenstelling tot het Engels, zie
Clark, 1973, 1979) eerder verworven wordt
dan hoog-laag, lang-kort en breed-smal vin-
den we aanwijzingen in het gebruik van dik-
dun als substituut (zoals ook groot-klein ge-
bruikt wordt). Voordat kinderen deze begrip-
pen naar volwassen maatstaf juist kunnen
gebruiken, maken ze vaak gebruik van meer
algemene, eenvoudiger begrippen, ook wel
substituten genoemd (Clark, 1973) bijvoor-
beeld zoals het algemene begrip groot voor
specifieker begrippen als hoog, lang, breed ge-
bruikt wordt. We zullen dat aan de hand van
enkele tabellen aantonen.

Als we kijken naar de verwerving van het
begrip dun (Tabel 4) in termen van percenta-
ges fout, gebruik van substituut en goed cn wc
verdelen de kinderen over jongsten en oud-
sten, dan zien we het volgende beeld:

Tabel 4 VerHcrving van hel begrip dun hij jongste (N
= 49) en oudste (N = 56) kleuters in percentages

jongste

oudste

fout

28.6

7.5

substituut klein

22.4

7.3

dun

49

85.2

In de eerste plaats blijkt dat dun al door de
helft van jonge kleuters verworven is zoals uit
Tabel 4 blijkt en door bijna alle oudste kleu-
ters. Daarnaast zien we een sterke afname van
het gebruik van het substituut klein, evenals
van het maken van fouten door een onjuist
begrip te noemen of het schuldig blijven van
een antwoord.

Heel interessant is dan het verwcrvingssche-
ma bij de meest complexe begrippen die we
getoetst hebben: breed en smal (één dimensie,
secundair) zoals te zien is in Tabel 5.


Pedagogi.tche Studiën 285

-ocr page 294-

In Tabel 5 zien we dat bij het positieve
begrip breed nä het substituut groot het sub-
stituut dik optreedt en bij het negatieve begrip
smal nä klein, dun. We zien hier eerst het sub-
stituut groot en klein afnemen. Vervolgens
echter zien we het gebruiken van de substitu-
ten dik en dun toenemen als specifieker substi-
tuut voor breed en smal en (nog mondjesmaat)
zien we een toename van het juiste begrip
breed en smal. De verwerving verloopt, zo zien
we hier, in een toenemende complexiteit. De
oudsten gebruiken de substituten groot en
klein nog maar weinig, maar daarentegen de
specifieker substituten dik en dun frequenter,
terwijl er ook al een kleine aanloop is naar de
complexe begrippen breed en smal.

Tabel 5 Verwerving van de begrippen breed en smal bij jongste (N = 49) en oudste (N
percentages

56) kleuters in

Begrip breed

Begrip smal

jongste

oudste

jongste oudste

fout

30.6

11.7

fout

28.5 10.2

substituut groot

28.6

23.5

substituut klein

32.7 10.3

substituut dik

40.8

57.4

substituut dun

38.8 72.1

breed

0

7.4

smal

0 7.4

3.2 Verwerving van positieven en negatieven
Als we de verwerving van de positieven en de
negatieven vergelijken, dan zien we in de mees-
te gevallen bevestiging van onze veronderstel-
ling: positieven worden eerder verworven dan
negatieven (zie Tabel 3). Er is weinig verschil
tussen de p-waarden van de positieven ten op-
zichte van de negatieven. Dit kan een gevolg
zijn van het feit dat de begrippen alleen in
gemarkeerde vorm aan de orde zijn gekomen.
Gemarkeerd-ongemarkeerd was nu juist het
kenmerk dat het verschil in complexiteit voor
een belangrijk deel bepaalde. Voor het begrip-
penpaar breed-smal wordt onze veronderstel-
ling niet bevestigd. Deze begrippen blijken in
actieve vorm echter in het geheel niet door
jongste en nauwelijks door oudste kleuters te
zijn verworven (zie Tabel 5). De kinderen ver-
keren bij breed-smal nog in het 'substituten-
stadium'.

3.3 Verwerving van de comparatieve vormen
Tussen de antwoorden op de receptieve en
actieve versie moest een onderscheid gemaakt
worden. De receptieve versie kon zuiver wor-
den gescoord. Bij de actieve versie echter kon
niet tussen de trappen van vergelijking worden
gedifferentieerd omdat in de stimuli de trap-
pen van vergelijking onvoldoende specifiek
konden worden uitgelokt. Als er vier plankjes
lagen kon het kind zowel 'dit plankje is breed',
'breder' of'breedst' zeggen. Ieder 'breed'-ant-
woord moest worden goed gerekend.

In Tabel 6 zijn de gemiddelde p-waarden
van de stellende, vergrotende en overtreffende
trappen van de receptieve en actieve versie
weergegeven.

Tabel 6 Gemiddelde p-waarden van de trappen van
vergelijking, over de begrippen heen

stellende

vergrotende

overtreffende

trap

trap

trap

receptief

.86

.73

.54

actief

.68

.52

.35

Bij de receptieve versie blijkt er een duidelijke
hiërarchie in p-waarden, zoals te verwachten
was. Bij de actieve versies echter zien we het-
zelfde. Kennelijk is de complexiteit van de
begrippen niet alleen afhankelijk van het noe-
men van de comparatieve vormen. De morfo-
logische verschillen kunnen het verschil in
moeilijkheidsgraad niet veroorzaken omdat
alle vormen zijn goed gerekend. Er is blijkbaar
een ander element dat de toenemende com-
plexiteit veroorzaakt. Dat blijkt uit het feit dat
bij de comparatieve vormen kinderen vaker
het antwoord schuldig blijven of andere be-
grippen noemen. Ook bij de actieve versie zien
we de toenemende complexiteit bevestigd zo-
als verondersteld.

3.4 Toetsing p-waarden
Bij dit type onderzoek wordt veelal gebruik
gemaakt van p-waarden om de volgorde in de
verwerving aan te geven (vgl. Clark, 1973,


Pedagogi.tche Studiën 286

-ocr page 295-

1979). Echter de betrouwbaarheidsintervallen
worden niet aangegeven. Voor een toetsing
van de volgorde van de gemiddelde p-waarden
verwijzen we naar Van Kuyk (1988). In dit
onderzoek werden de volgordes bevestigd.

4 Discussie

Als we de resultaten overzien kunnen we con-
cluderen dat de drie veronderstellingen beves-
tigd worden:

- de grootte-begrippen worden in de gepostu-
leerde volgorde verworven;

- positieven worden eerder verworven dan
negatieven;

- de trappen van vergelijking worden in de
volgorde van stellende, vergrotende en
overtreffende trap verworven.

De vraag hierbij was of deze verwervingsvol-
gorde het gevolg is van gebruiksfrequentie of
van de toenemende complexiteit van de be-
grippen of van beide.

Als we kijken naar de woordfrequentie, zien
we met betrekking tot de verwervingsvolgorde
van de grootte-begrippen een discrepantie.
Woorden met een hogere woordfrequentie
blijken niet eerder verworven te worden dan
woorden met een lage frequentie. Deze discre-
pantie werd ook al gevonden bij Clark (1973).
Er lijkt dus onvoldoende verband tussen
Woordfrequenties en verwervingsvolgorde
van de grootte-begrippen. Deze bevinding
Wordt ondersteund door Brown (1973). De
Woordfrequentie zou ook geen invloed hebben
op de verwerving van grammaticale morfe-
men.

Bij de vergelijking van de verwervingsvolgor-
de met de volgorde in complexiteit van de
begrippen blijkt deze relatie wel te bestaan.
Dit is een versterking van de top-bottom hy-
pothese van de Semantic Feature Theorie van
Clark (1973), luidende dat de volgorde van
verwerving van begrippen invariant is en ver-
loopt van brede weinig specifieke (superordi-
nate) eigenschappen naar meer specifieke,
hiërarchisch afhankelijke eigenschappen: van
eenvoudige naar meer complexe begrippen.
Versterking vinden we ook in het gebruik van
algemene (groot-klein) naar de meer specifie-
ke substituten (dik-dun) voor breed-smal. Uit
een literatuuroverzicht van Richards (1979)
blijkt dat de Semantic Feature Theorie van
Clark met betrekking tot grootte-begrippen
ondersteuning vindt in vele studies in andere
talen. Onze studie is eveneens een duidelijke
versterking.

Kijken we naar de verwerving van positieven
en negatieven dan zien we zowel in de woord-
frequenties als in de complexiteit van de
begrippen een overeenkomst met de feitelijke
verwervingsvolgorde. De asymmetrische,
niet-simultane verwerving van positief en ne-
gatief is al in veel onderzoeken bevestigd, in
die zin dat het (ongemarkeerde) positief eerder
verworven wordt dan het (gemarkeerde) nega-
tief (zie voor overzicht Richards, 1979). De
woordfrequentie zou hier een rol kunnen spe-
len. Of bij de verwerving het verschil in com-
plexiteit van de begrippen een belangrijke rol
speelt is de vraag. In tegenstelling tot het ver-
schil in woordfrequentie, is het verschil in
p-waarden tussen positieven en negatieven ge-
ring, vooral receptief Het lijkt er op dat de
door ons onderzochte kinderen de antonie-
men voor een belangrijk deel al beheersen,
zeker receptief Bovendien mogen we veron-
derstellen dat de begrippen als paar in het
geheugen zijn opgenomen. Het ene deel van
het paar roept het andere deel op (zie hiervoor
ook Van Kuyk & Kamphuis, 1988). We ach-
ten de grotere ruimtelijke uitgebreidheid (en
daardoor eerder opgewekt), die verwijst naar
het positief zeker een factor van betekenis
waardoor het positief eerder wordt verwor-
ven. Dit is een aspect van de complexiteit van
het begrip.

Bij de comparatieve vormen vallen de grote
verschillen in woordfrequenties onmiddellijk
op tussen basisvormen en de vergrotende en
overtreffende trap. Deze zijn in overeenstem-
ming met de verschillen in verwerving tussen
de basisvormen en comparatieve vormen.

Een soortgelijk beeld zien we bij de be-
schouwing van de complexiteit van de begrip-
pen. De gepostuleerde hiërarchie zien we
globaal, dat wil zeggen over alle vormen heen,
terug in de onderzoeksgegevens. Over de tota-
len gezien lijken hier zowel woordfrequentie
als complexiteit in overeenstemming met de
onderzoekgegevens. Of de woordfrequentie
een grote rol heeft gespeeld bij de verwerving
zoals de complexiteit, moeten we hier betwijfe-
len, zeker gezien het zeer schaarse gebruik van


Pedagogi.tche Studiën 287

-ocr page 296-

superlatieven bij de negatieven. De complexi-
teit van de comparatieve vormen wordt niet
alleen door semantische maar ook door mor-
fologische eigenschappen veroorzaakt. Deze
laatste zijn niet in de beoordeling betrokken.
De toenemende complexiteit moet dus vooral
gelegen zijn in de steeds complexer vergelij-
king: van gelijke naar ongelijke eigenschappen
en van twee naar meer objecten, waardoor het
kind zowel ingewikkelder vergelijkingen moet
maken als ook een groter aantal objecten moet
vergelijken. Volgens de theorie van Case
(1980,1985) vereist dat een toenemende cogni-
tieve vaardigheid en een toenemende geheu-
gencapaciteit.

Voor ons onderzoek is het belangrijk te
kunnen constateren dat er sprake is van een
duidelijke hiërarchie. Wat de basisvormen be-
treft heeft deze hiërarchie een duidelijke struc-
tuur: top-bottom, van algemeen naar meer
specifiek. De positieven worden in het alge-
meen eerder verworven dan de negatieven,
waarbij de ruimtelijke uitgebreidheid grotere
steun biedt bij de verwerving dan de geringe
uitgebreidheid bij de negatieven (Johnston,
1980, p. 26).

Aan de volgorde van de comparatieven ver-
onderstellen we een complexer structuur ten
grondslag die zowel in semantische als morfo-
logische (door ons niet beoordeelde) kenmer-
ken tot uitdrukking komt waaraan een toene-
mend aantal te vergelijken objecten als ook
een ingewikkelder vergelijking ten grondslag
ligt.Zo lijkt alléén de toenemende complexiteit
van het begrip een rol te spelen zoals we al eer-
der verondersteld hebben bij de verwerving.

Toch achten we ook de woordfrequentie van
betekenis. Voordat het kind taal leert en ook
daarna doet het veel non-linguïstische kennis
op (Clark, 1983). Bij de taalverwerving moet
deze kennis in kaart gebracht worden met
behulp van geschikte linguïstische vormen
(Johnston, 1980). Door het frequente gebruik
van woorden (woorden met een hoge ge-
bruikswaarde, zie ook Rosch e.a., 1976) is de
kans groot dat de al opgedane non-linguïsti-
sche kennis in kaart gebracht en door middel
van een woord 'verankerd' wordt. Zonder
aanbieden van woorden blijft dit proces in
ieder geval achterwege waardoor het opzoe-
ken van begrippen uit het geheugen nauwe-
lijks mogelijk is en in ieder geval moeilijk
communiceerbaar. Clark (1983) stelt dat de
conceptuele inhoud van onze geest veel groter
is dan met de beschikbare woorden opgeroe-
pen kan worden. De woorden die als substi-
tuut gebruikt worden hebben daardoor een
hogere gebruikswaarde en frequentie waar-
door ze eerder geleerd kunnen worden dan


grootte-begrippen

algemeen

- ruimtelijke uitgebreidheid 3 dimensies (groot)
specifieker

- 2 dimensies (dik)

- 1 dimensie - verticaal (hoog)

- 1 dimensie - horzintaal (lang)

- I dimensie - secundair (breed)


antoniem aspect

algemeen

- positief (ongemarkeerd) (groot)
specifieker

- positief (gemarkeerd) (groot)

- negatief (gemarkeerd) (klein)


Comparatief aspect

algemeen

- impliciete maat (groot) (onverbogen vorm)

Figuur I Verwervingsschema

specifieker

- expliciete maat: vergelijking van twee gelijken stellen-
de trap (even groot)

- expliciete maat: vergelijking van twee ongelijken ver-
grotende trap (groter)

- expliciete maat: vergelijking van drie ongelijken over-
treffende trap (grootst)


Pedagogi.tche Studiën 288

-ocr page 297-

andere. Dit wil echter nog niet zeggen dat ze
meteen naar het juiste concept verwijzen. Ze
hebben ook een dubbele functie: ze structure-
ren de reeds aanwezige kennis en 'verkennen'
nieuwe kennis, waarvan de juiste woorden nog
niet beschikbaar zijn (zie ook Zubin & Choi,
1984).

In de didactiek zal het noodzakelijk zijn het
accent te leggen op het ontdekken van de
structuur van de begrippen van eenvoudig
naar complex. De toenemende complexiteit
vormt zoals we zagen de belangrijkste basis
voor de verwerving van de begrippen.

Uit voorgaande moge duidelijk zijn, dat
hier niet aanbevolen wordt het aanbieden van
labels als enige leerstap aan te bieden, alsof
met het gebruik van het label het begrip
beheerst zou worden. Het is bedoeld als hulp
bij en afsluiting van een leerproces, waarin alle
relevante cues expliciet aan de orde komen en
verankerd worden.

In Figuur 1 geven we tot slot de volgorde aan
die voor het aanleren van begrippen van be-
lang is en waarbij de relevante cues voor de
verwerving zijn aangegeven.

Literatuur

Atkinson, M., Explanations in the study of childlan-
guage development.
Cambridge; Cambridge Uni-
versity Press, 1982.

Bierwisch, M., Some semantic universals of Ger-
man adjectivals.
Foundations of language, 1967,
3, 1-36.

Brown, R., A firsl language. The early stages. Cam-
bridge, Mass.: Harvard University Press, 1973.

Case, R., Implications of neo-piagetian theory for
improving the design of instruction. In: J. R. Kir-
by & J.B. Biggs (Eds.)
Cognition, development
and instruction.
New York: Academie Press,
1980, pag. 5-37.

Case, R., Intellectual development, hirih to adult-
hood.
Orlando: Academie Press, 1985.

Carey, S., Semantic development: the state of the
art. In: E. Wanner & L. R. Gleitman,
Language
acquisition.
Cambridge, Mass.: Cambridge Uni-
versity Press, 1982.

Clark, E., What's in a word? On the child's acquisi-
tion of semantics in his first language. In: T. E.
Moore (Ed.),
Cognitive development of language,
New York: Academie Press, 1973.

Clark, E.V., The Ontogenesis of Meaning. Wiesba-
den: Akademische Verlaggesellschaft Athe-
naion, 1979.

Clark, E. V., Meaning and concepts. In: P. H. Mus-
sen (Ed.)
Child Psychology. Volume III: Cogniti-
ve Development.
New York: John Wiley, 1983.

Donaldson, M. & G. Balfour, 'Less is more: a study
of language comprehension in children'.
British
Journal of Psychology,
1968,59,461-471.

Freudenthal, H., Appels en Perenj Wiskunde en Psy-
chologie.
Apeldoorn: Van Walraven, 1984a.

Freudenthal, H., Didactische Fenomenologie.
Utrecht: lOWO, 1984b.

Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij & M.C. van
der Toom,
Algemene Nederlandse Spraakkunst.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.

Johnston, J., Cognitive prerequisites: The evidence
form children learning English.
Paper prepared
for conference on cross-linguistic studies of lan-
guage acquisition. Berkeley: 1980.

Jong, E. D. de, Woordfrequentielijst. Utrecht: Bohn,
Scheltema & Holkema, 1979.

Kuyk, J.J. van, Antonieme dimensionale grootte-
begrippen; onderzoek naar evaluatieve procedures
hij kinderen van 4-6 jaar.
Arnhem: Cito. 1988.

Kuyk, J.J. van & F.H. Kamphuis. Diagnostiek van
actieve kennis van grootte-begrippen. In: A.G
Bus & S. J. Pijl (red.).
Diagnostiek en leerlingbege-
leiding.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger,
1988.

Lang, E., Semantik der Dimensionszeichnung
räumlicher Objecte. In: M. Bierwisch & E. Lang
(Hrsg.),
Grammatische und Konzeptuelle Aspekte
von Dimensionsadjektiven.
Studia Grammatica
XXVI -I- XXVn. Berlin: Akademie Verlag,
1987.

Richards, M, M., Sorting out what's in a word from
what's not: Evaluating Clark's Semantic features
acquisition Theory.
Journal of experimental
childp.sychology,
1979,27, 1-47.

Rosch, E.,C. B. Mervis, W. D. Gray, D. M. Johnson
& P. Boyes-Braem, Basic objects in natural cate-
gories.
Cognitive Psychology, 1976,8, 382-439.

Uit den Boogaart, P.C., Woordfrequenties in ge-
schrevenengesproken Nederlands.
Utrecht: Oost-
hoek, Scheltema & Holkema, 1975.

Villiers, J. G. de & P. A. de Villiers, Language acqui-
sition.
Cambridge, Mass.: Harvard University
Press, 1982 (8).

Vooys, C.G.N. de. De Nederlandse Spraakkunst.
Herzien door M. Schönefeld. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1967.

Zubin, D. A. & S. Choi, Orientalion and Gestalt.
Conceptual Organizing principles in the lexicali-
zation of space. Parasession on the lexical seman-
tic. Chicago: Chicago Linguistic Society, 1984,
pag. 333-345.


Pedagogi.tche Studiën 289

-ocr page 298-

Curriculum vitae

J.J. van Kuyk studeerde onderwijskunde aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was werk-
zaamr bij een schooladviesdienst en publiceerde
over diagnostiserend onderwijzen in de basisschool,
in het bijzonder op het gebied van het kleuteronder-
wijs. Sinds 1979 is hij projectleider van het project
'Eerste fase basis- en speciaal onderwijs' van het
Cito. Hij gaf colleges aan de MO-B opleiding On-
derwijskunde van de Tilburgse Leergangen en is
redacteur van de Onderwijskundige Brochuren-
reeks. In 1985 promoveerde hij aan de Katholieke
Universiteit Brabant op een proefschrift 'Ruimtelij-
ke Oriëntatie; ontwikkeling en validering van een
observatie- en hulpprogramma voor kleuters in de
basisschool' (promotor Prof Dr. L. F. W. de Klerk).
Hij ontwikkelt en onderzoekt programma's ten be-
hoeve van jonge kinderen met ontwikkelingsachter-
standen.

Adres: Cito, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem
Manuscript aanvaard 16-2- '88


Summary

Kuyk, J.J. van, 'Acquiring antonimic dimensional size concepts.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 281-290.

The development of evaluation Instruments for determination retardation in cognitive development of child-
ren of infant school age requires careful analysis of the context of de area, in this case antonimic dimensional
'size concepts', being tested. Is the word frequency the important factor in acquiring these concepts or the
complexity of het concept or possibly both? In this paper we shall examine this question with young children
(age 4-6) Not only the acquiring of the concepts itself, also the antonimic and comparative aspects of these
concepts are investigated.

Two different types of tests were used in which the concepts were testedreceptively and actively. As stimuli
three dimensional material was used. From the results it is clear that the complexity of the concepts is het most
important factor in acquiring, but word frequency is a facilitating factor in learning these concepts.

Pedagogi.tche Studiën 290

-ocr page 299-

Discussie

Scholing van educatieve werkers in de basiseducatie: een
nieuwe opleiding van onderwijsgevenden

F. K. KIEVIET*

Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit
Leiden

Samenvatting

fn dit artikel wordt een overzicht gegeven van de
ontwikkeling die zich recent heeft voorgedaan
op het gebied van de professionalisering van
educatieve werkers in de basiseducatie voor vol-
wassenen. Deze ontwikkeling hangt samen met
de wettelijke regeling van de basiseducatie. On-
derwijsgevenden in dit gebied zullen in het
vervolg over een officiële bevoegdheid moeten
beschikken. In de overgangsfase naar een gefor-
maliseerde opleiding (1987-1991) wordt een
urgentieprogramma uitgevoerd met het oog op
het verkrijgen van deze bevoegdheid.

In het artikel wordt na een beschouwing over
de basiseducatie voor volwassenen als zelfstan-
dige werksoort en bespreking van de noodzaak
van scholing daarvoor, ingegaan op de voorstel-
len die met name gedaan zijn voor de invulling,
ontwikkeling en uitvoering van genoemd urgen-
tieprogramma en op de beslissingen die de
overheid daarover genomen heeft. Naast het po-
sitieve punt van de erkenning door de overheid
dat een professionele opleiding noodzakelijk is,
moet geconstateerd worden dat de invulling van
de overgangsfase naar een geformaliseerde op-
leiding nogal beperkt gebleven is.

• Inleiding

Het is opvallend dat de opleiding en de
nascholing van docenten voor het volwasse-
nenonderwijs in theoretische en onderzoek-

* De auteur was voorzitter van de Programmacom-
missie Deskundigheid Basiseducatie. Hij schreef dit
artikel onder eigen verantwoordelijkheid.

matige beschouwingen van de scholingspro-
blematiek van onderwijsgevenden weinig of
geen aandacht krijgen. Vanuit theoretisch ge-
zichtspunt is deze geringe belangstelling
vreemd, omdat-naast verschillen - er in de
problematiek van de opleiding van onderwijs-
gevenden voor het jeugdonderwijs en die voor
het volwassenenonderwijs een groot aantal
overeenkomstige vraagstukken is aan te wij-
zen. We noemen als voorbeeld: de wijze waar-
op de theorie opleidingsdidactisch gezien
adequaat gepresenteerd zou kunnen worden,
de verhouding tussen algemene didactiek/
onderwijskunde en de vakdidactieken, de
theorie-praktijkverhouding, de methodiek
voor de verwerving van bekwaamheden.

Deze geringe belangstelling geldt ook voor
de scholing van onderwijsgevenden c.q. edu-
catieve werkers' in de
basiseducatie van vol-
wassenen. Toch zijn er in die sector belangrij-
ke ontwikkelingen gaande: sinds kort dient
ieder die als educatief werker beroepshalve
werkzaam is in de basiseducatie voor volwas-
senen, in het bezit te zijn van een officiële
bevoegdheidsverklaring^. Begin 1988 is tevens
een urgentieprogramma gestart om aan dege-
nen die niet aan de eisen voldoen gelegenheid
te geven een opleiding te volgen die hen in
staat stelt een officiële bevoegdheid te verwer-
ven.

Dit artikel beoogt allereerst de gesignaleer-
de onbekendheid op te hefTen door informatie
te bieden over de ontwikkelingen die plaats-
vinden. Daarnaast wordt op een aantal zaken
ook meer opiniërend ingegaan.

Met het bovengenoemde gegeven is het
aantal categorieën van professionele onder-
wijsgevenden in ons onderwijs met één uitge-
breid: de educatief werker basiseducatie.
Voorheen bestond de bevoegdheid van educa-
tief werker basiseducatie niet, en kon in princi-
pe ieder die anderszins gekwalificeerd was, op
het terrein van de basiseducatie werkzaam
zijn. Aan deze situatie is een eind gekomen


Pedagogische Studiën 1988 (65) 291-301 Pedagogische Studiën 291

-ocr page 300-

door de inwerkingtreding van de Rijksrege-
ling Basiseducatie Volwassenen op 1 decem-
ber 1986'. Eén van de doelstellingen van deze
Rijksregeling is de verbetering van de kwali-
teit van het werk door professionalisering. In
artikel 14 lid d van de Rijksregeling is opgeno-
men dat "personen die in dienstbetrekking
basiseducatie verzorgen, voldoen aan door
onze Minister vast te stellen eisen van be-
kwaamheid".In het vervolg geldt dit als
bekostigingsvoorwaarde. De Rijksregeling,
de bekwaamheidseisen en de daarmee ver-
band houdende bevoegdhedenregeling'* bete-
kenen de erkenning van de basiseducatie voor
volwassenen als een gebied of werksoort met
een eigen identiteit, waarvoor professionele
deskundigheid van de werkers daarin noodza-
kelijk is.

In het navolgende zullen we allereerst in-
gaan op het begrip basiseducatie en de ontwik-
keling daarvan tot een afzonderlijke werk-
soort. Vervolgens zullen we stilstaan bij de
noodzaak van professionalisering voor dit
werk. Daarna stellen we de plannen aan de
orde voor een daarop gerichte opleiding en
zullen we de stand van zaken en het perspectief
van deze opleiding aangeven.

2 De ontwikkeling van de basiseducatie'
voor volwassenen tot een zelfstandige
werksoort.

Basiseducatie voor volwassenen vormt een
onderdeel van de volwasseneneducatie. Het is
niet zo eenvouding om in kort bestek aan te
geven wat onder volwasseneneducatie ver-
staan moet worden. De term is in Nederland
in omloop gekomen om zowel het gebied van
het onderwijs als dat van het vormingswerk
alsook dat van de scholing (beroepsopleiding)
tezamen te kunnen aangeven (Hinnekint,
1984). De term is echter meer dan een over- ^
koepelende term, hij bedoelt ook tot uitdruk-
king te brengen dat de genoemde gebieden niet
te scheiden zijn, of liever dat ze geïntegreerd
geacht moeten worden. Zijdelings wordt op-
gemerkt dat het in dit opzicht meer voor de
hand had gelegen dat het toekomstig onder-
wijs aan 12-15-jarigen niet aangeduid wordt
met basisvorming, maar met basiseducatie
(zie het advies van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): Basis-
vorming in het onderwijs).

Ook de term volwassenen in volwassenen-
educatie is niet zonder problemen (Kieviet,
1986). Binnen het bestek van dit artikel zullen
we daarop nu niet ingaan. Liever richten wij
ons op de vraag om wie het gaat wanneer we
spreken van basiseducatie voor volwassenen.
Daarbij heeft men algemeen gesproken die
volwassenen op het oog die als 'under-educa-
ted' aangemerkt moeten worden. Ook deze
term heeft in de literatuur verschillende invul-
lingen. In Nederland bedoelt men er door-
gaans volwassenen mee die niet of niet meer
beschikken over de kennis en vaardigheden
die nodig zijn om zich in onze samenleving te
handhaven en tot haar ontwikkeling bij te dra-
gen. In de beleidsnota 'Hoofdlijnennotities
Volwasseneneducatie' die aan de Rijksrege-
ling vooraf ging, wordt bij basiseducatie uitge-
gaan van de educatieve behoeften van groepen
die door een onvoldoende
educatieve toerus-
ting
belemmerd worden in hun maatschappe-
lijk functioneren. Daarbij wordt een koppe-
ling gemaakt met achterstanden in
sociaal-
economisch opzicht
en in maatschappelijk op-
zicht.
Deze drie punten, namelijk onvoldoen-
de educatieve toerusting, en achterstanden in
sociaal-economisch en in maatschappelijk op-
zicht, vormen in feite de drie 'kenmerken' van
de doelgroep in brede zin waarom het in de
basiseducatie gaat.

Waar gaat het in de basiseducatie nu inhou-
delijk om? Ook hier geldt dat de inhoud
verschillend wordt ingevuld. Boven werd al
aangegeven dat het gaat om de kennis en vaar-
digheden die (minimaal) nodig zijn om zich in
de samenleving te handhaven respectievelijk
tot haar ontwikkeling bij te dragen. De vraag
is natuurlijk: wat is dan dat noodzakelijke mi-
nimum? Het is een vraag die analoog is aan het
probleem van de inhoud van de basisvorming
waarmee de WRR geworsteld heeft. We zullen
deze vraag hier niet bediscussiëren, maar ons
beperken tot de weergave van de invulling die
de Rijksregeling geeft. Basiseducatie wordt
daarin geformuleerd als: "educatieve activitei-
ten die volwassenen in staat stellen die kennis,
houdingen en vaardigheden te verwerven die
tenminste nodig zijn om persoonlijk en in het
maatschappelijk verkeer te kunnen functione-
ren" (p.1). Tot die basiseducatie worden vol-
gens de Rijksregeling gerekend activiteiten
gericht op het verwerven van: taalvaardigheid,
rekenvaardigheid en sociale vaardigheid. Ook
oriëntatie op en toeleiding naar direct op de


Pedagogi.tche Studiën 292

-ocr page 301-

basiseducatie aansluitende opleidingen en an-
dere educatieve en maatschappelijke activitei-
ten vallen eronder. Onder taalvaardigheid
wordt verstaan de vaardigheid de Nederland-
se taal actief en passief, zowel mondeling als
schriftelijk, te kunnen gebruiken in persoonlij-
ke omstandigheden en in het maatschappelijk
verkeer. Voor zover het betreft ingezetenen
van buitenlandse herkomst die geen enkele
taal kunnen lezen en schrijven, wordt onder
taalvaardigheid tevens verstaan die vaardig-
heid in het gebruik van de taal van het land
van herkomst, die nodig is voor de ontwikke-
ling van de vaardigheid in het gebruik van de
Nederlandse taal. Onder rekenvaardigheid
wordt verstaan de vaardigheid de grondbegin-
selen van het rekenen te kunnen gebruiken in
persoonlijke omstandigheden en in het maat-
schappelijk verkeer. En ten slotte: onder
sociale vaardigheid wordt verstaan de vaar-
digheid kennis en inzicht in de samenleving te
kunnen gebruiken eveneens in persoonlijke
omstandigheden en in het maatschappelijk
verkeer.

De basiseducatie zoals deze wordt bedoeld
in de Rijksregeling, verenigt in zich vele diver-
se activiteiten die voorheen onder andere noe-
mers werden uitgevoerd, de zogenaamde
inhoudelijke voorlopers van de basiseducatie,
zoals alfabetiseringswerk, werk onder anders-
taligen, Open School, bepaalde vormen van
vormings- en ontwikkelingswerk en VJV-
werk (Vormingswerk Jonge Volwassenen).
Het is de bedoeling dat bestaande instellingen
dit werk voortzetten onder de noemer van de
basiseducatie. Aan de invoering van de basis-
educatie ging een aantal ontwikkelingsprojec-
ten vooraf, te weten: Alfabetisering, Educatie-
ve Activiteiten voor Culturele Minderheden,
en Introductie Open-Schoolwerkwijze.

De overheid beoogt met de Rijksregeling
Basiseducatie Volwassenen 'een eenduidig be-
leids- en bekostigingskader' te bieden. Vóór
die tijd waren er verschillende regelingen voor
de diverse activiteiten die tot de basiseducatie
gerekend kunnen worden, en was er sprake
van een versnipperd beleid. De nieuwe rege-
ling maakt het mogelijk om beleidsmatig de
basiseducatie als eenheid tegemoet te treden,
een eenheid van onderiing samenhangende ac-
tiviteiten, die gericht zijn op een brede
gemeenschappelijke doelgroep met een aantal
eigen kenmerken, ook al zijn daarbinnen weer
vele verbijzonderingen aan te brengen.

Het inbrengen van diverse bestaande afzon-
derlijke activiteiten onder de regeling basis-
educatie betekent een principiële erkenning
van de basiseducatie als afzonderlijke werk-
soort. Eén van de bindende kenmerken van
die werksoort is, zoals gezegd, de doelgroep in
brede zin. Een tweede bindend kenmerk wordt
gevormd door de eerder aangegeven inhoud.
Een derde kenmerk bestaat in een zich ontwik-
kelende methodiek. Deze vond zijn voorlopige
formulering in de Handleiding Rijksregeling
Basiseducatie (voorheen het zgn. Raamplan).
Deze handleiding is geen onderdeel van de
bekostigingsvoorwaarden maar bedoelt een
handreiking te bieden bij de inrichting van de
basiseducatie ter versterking van de kwaliteit
daarvan. Saillante methodische principes
daarin zijn o.a.: leren van en aan elkaar, erva-
ringsleren, zelfbepaling en zelfbeheer.

Erkenning van de basiseducatie als werk-
soort roept vervolgens de vraag op naar de
deskundigheid die nodig is en de scholing die
vereist is om deze basiseducatie te kunnen ver-
zorgen. Daarover spreken we in de volgende
paragraaf.

3 Noodzaak van scholing

Geleidelijk aan wordt ingezien dat het werken
in de volwasseneneducatie bepaalde deskun-
digheid vraagt waarover men als educatief
werker, begeleider of docent niet vanzelfspre-
kend beschikt, en dat een zekere scholing (deze
term gebruiken we hier in algemene zin) nood-
zakelijk is om die deskundigheid te verwerven
resp. te verhogen. De acceptatie van de ge-
dachte van professionalisering in de volwasse-
neneducatie is volgens Duke (1985) in een
internationaal overzicht niet voor iedereen
vanzelfsprekend, omdat men deze professio-
nalisering strijdig acht met bepaalde gewoon-
ten en traditionele waarden in de volwasse-
neneducatie, zoals het vrijwilligerswerk en de
principiële gelijkstelling van begeleider en
deelnemer. In het onderwijs aan volwassenen
bestonden bovendien - en misschien bestaan
ze hier en daar nog - vooroordelen ten
aanzien van de noodzaak van scholing die
analoog zijn aan die in het onderwijs aan jeug-
digen (onderwijzen is geen kunde maar
kunst!). Daar kwam nog bij dat vaak werd
aangenomen dat wie in staat was of werd
geacht om in het reguliere jeugdonderwijs te


Pedagogi.tche Studiën 293

-ocr page 302-

werken, ook wel aan volwassenen onderwijs
zou kunnen geven. Een dergelijke opstelling
miskent de specifieke kenmerken van het leren
van volwassenen en de daarop gerichte educa-
tieve activiteiten. Niet voor niets noemt
Knowles (1984) de volwassen lerenden 'a neg-
lected species'.

In Nederland bestond toch reeds relatief
vroeg belangstelling voor deskundigheidsbe-
vordering in de volwasseneneducatie. In de
loop van de zeventiger jaren verscheen op dit
punt een aantal belangwekkende studies. We
noemen als voorbeelden de studie van Sieden-
burg (1976) en van Van Kessel (1978). Een
belangrijke gebeurtenis vormde het verschij-
nen van het zgn. Tiende Advies van de beide
commissies Bevordering Plaatselijke Educa-
tieve Netwerken (CBPEN) resp. Open School
(COS), dat zij als laatste advies gezamenlijk
uitbrachten onder de titel 'Ontwikkeling van
deskundigheid in de volwasseneneducatie'. In
dit Advies wordt geconstateerd dat de volwas-
seneneducatie een aantal gemeenschappelijke
elementen bevat. In verband daarmee wordt
ervoor gepleit dat deskundigheidsbevordering
allereerst gericht wordt op het ontwikkelen
van een basisbekwaamheid die deze gemeen-
schappelijke elementen bevat. Daarnaast
wordt ook geconstateerd dat volwassenenedu-
catie een grote diversiteit aan typen van educa-
tieve activiteiten en taken kent. Daarom zou
naast het verwerven van basisbekwaamheid er
ook ruimte in de deskundigheidsbevordering
moeten zijn voor differentiatie (naar typen
educatieve activiteit, bijvoorbeeld alfabetise-
ring) en specialisatie (naar taak in het educa-
tief werk, bijvoorbeeld counseling).

Ook in de diverse inhoudelijke voorlopers
van de basiseducatie heeft men reeds vroeg
ingezien dat het noodzakelijk is om gericht te
werken aan de deskundigheid van de educatie-
ve werker. Zo is in de Proefprojecten Open
School, die uitgevoerd werden in de jaren <
1977-1981, veel aandacht gegeven aan de zo-
genaamde deskundigheidsbevordering (zie
Eindrapport Proefprojecten Open School
(SPOS, 1982) en Van der Graaf, 1981). Dit
was ook nodig in verband met de scholings-
achtergrond van de begeleiders in het Open-
Schoolwerk, die overwegend bestond uit een
opleiding aan een sociale academie of een op-
leiding voor onderwijsgevenden. Van de zijde
van de SLO verscheen zelfs een Beroeps- en
opleidingsprofiel Open-Schoolbegeleid/st/er,
dat mede als hulp zou kunnen dienen bij de
programmering van een initiële opleiding
voor medewerker basiseducatie.

Ook op een werkterrein als alfabetisering
deed zich de behoefte aan deskundigheidsbe-
vordering nadrukkelijk voelen. Reeds in 1977
werd begonnen met landelijke studiedagen
voor vrijwilligers, georganiseerd door het
Landelijk Steunpunt Alfabetisering. Met het
starten van het eerder genoemde ontwikke-
lingsproject Alfabetisering kon de deskundig-
heidsontwikkeling meer systematisch worden
aangepakt (zie voorts onder andere SVE, z.j.;
Curvers & Tübbing, 1984).

In het eindrapport van de Landelijke Coör-
dinatiegroep Projecten Volwasseneneducatie,
die de diverse ontwikkelingsprojecten coördi-
neerde, wordt afzonderlijk aan deskundig-
heidsontwikkeling aandacht geschonken.
Concluderend wordt daarin gesteld: "De des-
kundigheid van werkers wordt bepaald door
de mate waarin zij voldoen aan eisen van
bevoegdheid, bekwaamheid en geschiktheid
in onderlinge samenhang, en door de mate
waarin zij bereid zijn en in staat gesteld wor-
den aan doorlopende deskundigheidsontwik-
keling te doen. Dit complex van eisen dient
aan werkers in de volwasseneneducatie gesteld
te worden" (p.23).

In dit verband mag niet onvermeld blijven
het onderzoek 'Met het oog op de basiseduca-
tie, een onderzoek naar deskundigheidsbevor-
dering' (Hissink, Mol, Van der Veen &
Wagenaar, 1985; Wagenaar, 198^. In dit on-
derzoek was de centrale vraag: welke opvat-
tingen en ervaringen bestaan er in Nederland
met betrekking tot de deskundigheidsbevor-
dering voor de basiseducatie voor volwasse-
nen. Het was gericht op de deskundigheidsbe-
vordering zoals die plaatsvond ten behoeve
van de zgn. voorlopers van de basiseducatie.

De hiervoor beschreven ontwikkeling vindt
zijn voorlopige afsluiting in het besluit van de
rijksoverheid om ten aanzien van de werkers
in de basiseducatie bekwaamheidseisen te stel-
len en daarvoor een formele bevoegdheidsver-
klaring te verlangen. Daarmee erkent de
overheid dat het werken in de basiseducatie
voor volwassenen van zodanige aard is dat een
behoorlijke mate van deskundigheid noodza-
kelijk is. Om die te verzekeren is dan ook een
professionele scholing vereist, een scholing die
ruimer is dan de programma's voor deskun-
digheidsbevordering konden bieden. Deze


Pedagogi.tche Studiën 294

-ocr page 303-

waren uit de aard van de zaak partieel van
aard, beperkt tot een deel van het aanbod van
de basiseducatie en een specifieke doelgroep.
In een professionele opleiding voor de basis-
educatie gaat het om een samenhangende
opleiding voor de basiseducatie als geheel. We
merken overigens op dat het hier gaat om
eisen en een bevoegdheid die alleen betrekking
hebben op de éaiweducatie (waarbij de be-
voegdheid geldt voor de basiseducatie in haar
geheel), en niet op de volwasseneneducatie in
haar volle breedte, waarvoor zoals we eerder
zagen in het Tiende Advies van de CBPEN en
de COS voorkeur werd uitgesproken. Over
deze principiële keuze kan men uiteraard ver-
schillend denken. Pragmatisch gezien is aldus
een belangrijke eerste stap gezet naar een meer
structurele benadering van de deskun-
digheidsontwikkeling in de volwassenenedu-
catie. Een bredere benadering wordt overigens
door deze stap niet op voorhand onmogelijk
gemaakt.

Aan werkers in de voorlopers van de basis-
educatie die aan bepaalde voorwaarden vol-
doen, wordt de bevoegdheid thans zonder
meer toegekend. Voor werkers die daar nog
niet of nog niet geheel aan voldoen, geldt
gedurende 4 jaar een overgangsregeling (tot
1991), volgens welke zij via een urgentiepro-
gramma (op HBO-niveau) alsnog de bevoegd-
heid kunnen verwerven. Het ligt in de bedoe-
ling dat te zijner tijd overgegaan wordt tot een
geformaliseerde initiële opleiding voor educa-
tieve werkers in de basiseducatie. Dit zal een
opleiding op HBO-niveau zijn. In het HOOP
(Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan) zullen
nadere voorstellen opgenomen worden (in het
HOOP dat in september 1987 werd gepubli-
ceerd, zoekt men daar echter nog tevergeefs
naar).

Teneinde de urgentie-opleiding en de toe-
komstige opleiding nader te onderbouwen is
door de verantwoordelijke ministers begin
1985 een commissie van deskundigen inge-
steld, de Programmacommissie Deskundig-
heid Basiseducatie, die begin 1986 haar
eindrapport uitbracht onder de titel 'Naar
professionalisering van de werkers in de basis-
educatie.' Ook zijn een experimentele leergang
en enige proefcursussen uitgezet die materiaal
moesten opleveren voor genoemd urgentiep-
rogramma. Op deze recente ontwikkelingen
wordt hierna ingegaan. Eerst zullen we nog
kort stilstaan bij de bekwaamheidseisen.


B

Werken met groepen vol-
wassenen en organiseren
leeractiviteiten en begeleiden
van leerprocessen

Alfabetisering in de taal van het land van etnische en culturele BI

minderheden ten behoeve van het leren van de Nederlandse taal
Taalvaardigheid in Nederlands leren, te weten: B2

a spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheden van anderstaligen
(tweede taalverwerving),

b beginselen van schrijf- en leesvaardigheden van Nederlands-
taligen (alfabetisering) en

c specifieke toepassingsgebieden van functionele taalvaardig-
heden

Rekenvaardigheden leren, te weten; B3

a beginselen van rekenen en praktische toepassing ervan en
b specifieke toepassingsgebieden van functionele rekenvaardig-
heden

Sociale kennis en vaardigheden leren vanuit eigen culturele, B4

maatschappelijke en levensbeschouwelijke achtergrond van deel-
nemers, gericht op kennis, vaardigheden en inzichten nodig voor
functioneren in eigen leef- en werksituatie en - breder - in de
samenleving.

Taalvaardigheid in Engels Ieren, te weten elementaire spreek-, B5

luister-, schrijf- en leesvaardigheid.


Piguur 1 Globaal overzicht van algemene eisen en eisen inzake onderdelen

(Bron: Beleidsnotitie deskundigheid educatieve werkers basiseducatie)

Pedagogi.tche Studiën 295

-ocr page 304-

4 Eindtermen

Aan de eerder genoemde Programmacommis-
sie werd door de toenmalige verantwoordelij-
ke ministers een 'lijst van eisen' meegegeven
'bij wijze van lijst van eindtermen'. Deze (bij-
gestelde) lijst vormt tevens een bijlage bij de
'Beleidsnotitie deskundigheid educatieve wer-
kers basiseducatie', die de minister van onder-
wijs en wetenschappen, die thans verantwoor-
delijk is voor de volwasseneneducatie, in de
loop van 1986 uitbracht naar aanleiding van
het eindrapport van de Programmacommissie
(zie Figuur 1).

Er wordt onderscheid gemaakt tussen A-
eisen, dat zijn algemene eisen die voor iedere
educatieve werker gelden onverschillig welk
inhoudelijk onderdeel hij/zij in de basiseduca-
tie verzorgt, en B-eisen die wel gekoppeld zijn
aan een inhoudelijk gebied.

In de desbetreffende bijlage van de beleids-
notitie wordt het globale overzicht nader uit-
gewerkt in de vorm van een reeks van
afzonderlijke eisen. Het uitbrengen door de
overheid van een dergelijke 'lijst van eisen', die
op te vatten is als een lijst van eindtermen, ach-
ten wij een goede zaak. Vanuit de bijzondere
verantwoordelijkheid van de overheid voor de
opleiding van onderwijsgevenden is het-ons
inziens van belang dat deze zich niet in al te
algemene termen uitspreekt over de eisen
waaraan onderwijsgevenden en hun opleiding
moeten voldoen. Meer concrete uitspraken
vormen een belangrijke randvoorwaarde bij
de invulling door de instelling van haar werk-
plan of onderwijsprogramma (vergelijk voorts
Commissie ad-hoc inzake de structuur van de
NLO-opleidingen, 1987).

5 De voorstellen van de

Programmacommissie Deskundigheid
Basiseducatie

We zullen nu eerst een - noodzakelijk beperkt
- aantal van de voornaamste voorstellen van
de Programmacommissie aan de orde stellen
om daarna na te gaan wat daarover van over-
heidswege besloten is.

5.1 Inleiding

Zoals al even genoemd werd had de Program-
macommissie een meervoudige opdracht: zij
moest voorstellen doen inzake:

1.een initiële opleiding op HBO-niveau en
verdergaande deskundigheidsbevordering
voor educatief werker basiseducatie;

2. een urgentie-opleiding en -nascholing voor
educatief werker basiseducatie;

3. verdergaande deskundigheidsbevordering
gericht op de functie van coördinator basis-
educatie resp. een urgentienascholing voor
deze functie.

Het urgentieprogramma onder 2. had de eer-
ste prioriteit, omdat op korte termijn de gele-
genheid geschapen moest worden voor hen
aan wie nog geen bevoegdheid zou kunnen
worden toegekend om via het urgentieprog-
ramma alsnog die bevoegdheid te verwerven.
In verband met de beschikbare ruimte zullen
we ons in dit artikel hiertoe beperken.

De lijst van eisen vormde voor de Commis-
sie een nuttig richtsnoer. Eindtermen kunnen
gezien worden als een tussenstap om vanuit
een omschrijving van de functie en identifica-
tie van taken die in een functie uitgevoerd
moeten worden, uiteindelijk te komen tot een
omschrijving van leergebieden en invulling
van programma(onder)delen. Ook de com-
missie heeft getracht volgens deze route te
werken.

5.2 De inhoud van het voorgestelde

urgentieprogramma
In het rapport van de Commissie wordt ana-
loog aan de eerder gegeven onderscheiding in
A- cn B-eisen een onderscheid gemaakt tussen
algemene leergebieden die voor alle inhoude-
lijk gebonden zaken relevant geacht worden,
en specifieke inhoudelijke leergebieden die
overeenkomen met de inhoudelijke onderde-
len van de basiseducatie. Elk van deze leerge-
bieden heeft de Commissie uitgewerkt in een
urgentieprogrammadeel, waarvan te zijner
tijd ook gebruik gemaakt zou kunnen worden
voor de ontwikkeling van een initiële oplei-
ding.

Als A-programmadelen zijn onderscheiden:
A.1. Doeleinden en functies van de volwasse-
neneducatie in een historische maatschappelij-
ke context;

A.2. Cultureel-antropologische achtergron-
den;

A.3. Lerende volwassenen en het curriculum
basiseducatie;

A.4. Algemene didactiek basiseducatie;
A.5. Groepswerk en individuele begeleiding;
A.6. Samenwerken in instellingsverband.


Pedagogi.tche Studiën 296

-ocr page 305-

De B-delen die onderscheiden worden, zijn':
B.1. Nederlands als moedertaal;
B.2. Nederlands als tweede taal;
B.3. Rekenen;

B.4. Sociale kennis en vaardigheden;
B.5. Fries.

Engels ontbreekt in deze opsomming omdat
dit pas later ten gevolge van de behandeling
van het concept van de Rijksregeling in de
Tweede Kamer in de regeling is opgenomen.

De Rijksregeling maakt het, zoals eerder is
aangegeven, ook mogelijk dat allochtonen die
in geen enkele taal kunnen lezen en schrijven,
vaardigheid verwerven in het gebruik van de
taal van het land van herkomst, voor zover die
nodig is voor de ontwikkeling van de vaardig-
heid in het gebruik van de Nederlandse taal.
Met het oog op de etnische werkers die zich
bezighouden met deze alfabetisering in de ei-
gen taal (zie eis B.1. in de ' lijst van eisen') is
een apart urgentieprogramma onderscheiden,
dat in eerste instantie gericht is op Turkse etni-
sche werkers, en dat door de Commissie
nadrukkelijk als experimenteel is bedoeld. On-
der andere als gevolg van tekorten in de kennis
van het Nederlands en de Nederlandse samen-
leving vertoont de groep van etnische educa-
tieve werkers een geheel ander profiel dan de
andere educatieve werkers. Dit gegeven maakt
een dergelijk afzonderlijk programma nood-
zakelijk. Hierin zijn de A-leergebieden, de
leergebieden Nederlands als tweede taal (B.2.)
en Sociale kennis en vaardigheden (B.4.), als-
mede kennis van de Nederiandse taal, in
toegespitste vorm samengebracht.

5.3 Toelichting op de inhoud van het

urgentieprogramma
Een korte toelichting bij de A-programmade-
len is op haar plaats. Een achterliggende
voorwaarde voor het adequaat uitvoeren van
de taken als educatief werker is dat deze in
staat en bereid is om werkveld en beroepsuit-
oefening te plaatsen in een historische en
maatschappelijke context, en daarbij aan te
geven op welke doeleinden en functies (basis-)
educatieve activiteiten van volwassenen ge-
richt (kunnen) zijn. Deze doelstelling wordt
nagestreefd in het programmadeel: Doelein-
den en functies van de volwasseneneducatie in
een historische maatschappelijke context
(A.I.).

Een tweede voorwaarde voor het doeltref-
fend werken als educatief werker in de basis-
educatie, en die in feite voor alle taken
relevant is, bestaat hierin dat de educatief wer-
ker grondige kennis heeft van de doelgroepen
in de basiseducatie, en over bepaalde vaardig-
heden en attitudes met betrekking tot de
doelgroepen beschikt. Globale kennis hiervan
is wel opgenomen in het zoeven genoemde
programmadeel, maar deze kennis moet van-
uit diverse gezichtspunten verdiept en aange-
vuld worden. In dit verband kan op de eerste
plaats gedacht worden aan het cultureel-
antropologisch gezichtspunt. Gegeven het feit
dat deelnemers uit etnische groepen in het
totale deelnemersbestand van de basiseduca-
tie een belangrijke plaats innemen en hun
culturele achtergrond min of meer sterk ver-
schilt van de autochtone bevolking, is een
afzonderlijk programmadeel ingeruimd voor
het opdoen van cultureel-antropologische
kennis, vaardigheden en attitudes, onder de
naam: Cultureel-antropologische achtergron-
den (A.2.).

Een ander belangrijk gezichtspunt wat de
doelgroepen betreft is het gegeven dat het in de
basiseducatie gaat om volwassen deelnemers.
Daarom is het van groot belang dat aandacht
gegeven wordt aan typering van lerende vol-
wassenen, en de leertheorieën met betrekking
tot het leren van volwassenen. De kennis die
ten aanzien hiervan is opgedaan speelt onder
andere een belangrijke rol bij het doordenken
van het te bieden programma-aanbod en het
ontwikkelen daarvan. In feite gaat het hier om
een belangrijke voorwaarden-scheppende
taak op het punt van het leveren van een bij-
drage door de educatief werker aan het instel-
lingswerkplan. Het is van belang dat hij/zij in
verband daarmee beschikt over basisnotities
op het gebied van het curriculum en de curri-
culumontwikkeling en daarmee kan omgaan.
Vanwege de nauwe samenhang van beide ge-
bieden leek het zinvol om als één programma-
deel te onderscheiden: Lerende volwassenen
en het curriculum basiseducatie (A.3.).

De kerntaak van de basiseducatief werker
wordt gevormd door de voorbereiding, uit-
voering en evaluatie van educatieve processen
met deelnemers in groepsverband. De kennis,
vaardigheden en attitudes die van belang zijn
voor het vormgeven aan deze educatieve pro-
cessen vormen de doelstellingen van het pro-
grammadeel: Algemene didactiek basiseduca-
tie (A.4.).

Gegeven dat deze kerntaak uitgevoerd


Pedagogi.tche Studiën 297

-ocr page 306-

wordt in groepsverband ligt het voor de hand
nadrukkelijk aandacht te schenken aan het
werken met een groep. Dit werken met een
groep vormt het complement van de indivi-
duele begeleiding van de deelnemers. De zoge-
naamde ondersteunende taken van de educa-
tief werker vinden veelal plaats in direct
contact met de individuele deelnemer, maar
ook in het kader van de uitvoering van de
kerntaak doen zich tal van momenten voor
waarop individuele begeleiding aan de orde is.
Beide kanten, het werken in groepsverband en
individuele begeleiding, zijn ondergebracht in
het programmadeel: Groepswerk en indivi-
duele begeleiding (A.5.).

De taken waarvoor de educatief werker zich
gesteld ziet, worden alle uitgevoerd in het ka-
der van een instelling. De educatief werker
functioneert daarbij als lid van een instituuts-
organisatie. Alleen wanneer de educatief wer-
ker als volwaardig lid van de organisatie
functioneert, kan de instelling haar opdracht
waarmaken en is de educatief werker in staat
zijn taken uit te voeren. Kennis, vaardigheden
en attitudes om als zodanig op te treden zijn
noodzakelijk en worden nagestreefd in het
programmadeel: Samenwerken in instellings-
verband (A.6.).

De B-programmadelen behoeven op deze
plaats geen nadere toelichting, zij correspon-
deren met de inhoudelijke onderdelen van de
basiseducatie. Wel zij opgemerkt dat de leer-
stof zowel betrekking heeft op de
vakinhoud
van een onderdeel als op de vakdidactiek er-
van.

Bij de uitwerking van de diverse urgentie-
programmadelen is ernaar gestreefd om naast
de inhoudelijke kant ook het opleidingsdidac-
tisch aspect tot zijn recht te laten komen.

5.4 Enige andere aspecten
De voorgestelde omvang van de A-urgentie-
programmadelen bedraagt 800 uur cursistbe- *
lasting en voor ieder B-onderdeel 400 uur.
Veertig procent daarvan (dus 320 resp. 160
uur) bestaat uit contacturen; de resterende tijd
is beschikbaar voor eigen studie en de uitvoe-
ring van praktijkopdrachten.

De onderscheiden programmadelen
vormen ieder een
blok dat in principe onaf-
hankelijk van de andere blokken gevolgd kan
worden. Een dergelijke opzet, al heeft deze
ook nadelen, is noodzakelijk omdat het moge-
lijk moet zijn-en voor de meeste cursisten

ook zo zal gelden - dat men zich beperkt tot
het volgen van die blokken die nodig zijn om
een tekort aan deskundigheid op te vullen.
Bovendien is het de bedoeling dat de delen van
het urgentieprogramma ook fungeren als na-
scholingsaanbod.

De Commissie stelt voor het volgen van het
urgentieprogramma op een aantal plaatsen
verspreid over het land mogelijk te maken. Met
het oog op de in de toekomst te ontwikkelen
initiële
HBO-opleiding zou aansluiting ge-
zocht moeten worden bij een HBO-opleiding
in de regio waarvan minimaal een opleiding
voor onderwijsgevenden deel zou moeten uit-
maken in verband met de onderwijsbevoegd-
heid waartoe het urgentieprogramma moet
leiden. Daarbij dient samenwerking tot stand
te worden gebracht met andere instellingen in
de betrokken regio, waaronder de educatieve
werkplaats of het steunpunt volwassenenedu-
catie, die deskundigheid hebben ontwikkeld
op het gebied van de basisducatie.

Het aantal docenten dat reeds volledig toe-
gerust is om delen van het urgentieprogramma
te verzorgen, is beperkt. Mede daarom zal
grondige
voorscholing van opleidingsdocenten
noodzakelijk zijn. ok ontbreekt het aan
oplei-
dingsmaterialen.
Door de Commissie wordt
aanbevolen om de ontwikkeling daarvan met
voortvarendheid ter hand te nemen, aange-
haakt aan een instituut bij wijze van facilitaire
instelling. Een coördinatiecommissie is onmis-
baar om aan de vele activiteiten sturing te
geven, deze onderling op elkaar af te stemmen
en de voortgang te bewaken, alsmede om on-
der meer op basis van de opgedane ervaringen
een vervolgadvies uit te brengen over de in te
richten initiële opleiding.

Bij voortduring wordt er door de commissie
op gewezen dat met name
formatieve evaluatie
van haar eigen advies, het urgentieprogram-
ma, de uit te voeren cursussen, de te ontwikke-
len opleidingsmaterialen, enz. van groot
belang is, mede in het perspectief van de toe-
komstige initiële opleiding.

Zoals in het voorgaande gebleken is, heeft
de bevoegdheid voor de basiseducatie betrek-
king op alle inhoudelijke onderdelen van de
basiseducatie. Dit betekent dat men aan de
educatief werker basiseducatie eisen moet stel-
len die op een breed gebied betrekking hebben.
In de overgangsfase zou naar de mening van
de Commissie echter volstaan kunnen worden
met de algemene bekwaamheidseisen en de ei-


Pedagogi.tche Studiën 298

-ocr page 307-

sen ten aanzien van minstens twee onderdelen
van de basiseducatie. Voor een derde en een
vierde onderdeel moet men zich dan via na-
scholing, waarvoor de onderdelen van het
urgentieprogramma gebruikt kunnen worden,
bekwamen. De educatieve werkers dienen
overigens, ondanks hun bevoegdheid voor de
basiseducatie als geheel, naar het oordeel van
de Commissie slechts ingezet te worden in die
onderdelen van de basiseducatie waarvoor zij
bekwaam zijn of minstens gelijktijdig het ur-
gentieprogramma volgen.

6 Standpunt van de overheid

De verantwoordelijke minister van onderwijs
en wetenschappen heeft zich in zijn beleidsno-
titie 'Deskundigheid educatieve werkers basis-
educatie' in positieve bewoordingen over het
advies van de Programmacommissie uitgela-
ten. In hoofdlijnen, aldus de minister, zijn de
voorstellen van de Commissie overgenomen.
Niettemin is er een aantal belangrijke verschil-
punten.

In de overgangsfase worden de werkers in
de voorlopers van de basiseducatie bevoegd
verklaard wanneer zij:

1. minstens driehonderd uur ervaring hebben
met directe groepsbegeleiding met doel-
groepen in de basiseducatie gericht op de
verwerving van taal-, reken- of sociale vaar-
digheid; deze praktijkervaring is voldoende
om te voldoen aan de A-eisen; en

2. een bevoegdheid hebben die betrekking
heeft op minstens één inhoudelijk onder-
deel van de basiseducatie volgens een lijst
van 'passende vooropleidingen c.q. bevocg-
heden'. (In deze lijst treft men zeer verschil-
lende diploma's aan uiteenlopend van
bijvoorbeeld pedagogische academie tot
bijvoorbeeld scheepsbouwkundig inge-
nieur.)

Indien men aan deze eisen voldoet dan kan
men deelnemen aan het urgentieprogramma
om 'breder inzetbaar' te worden. Dit is nood-
zakelijk in verband met de promotiecriteria
van het HOS-systeem. Via nascholing moet
men aan alle algemene A-eisen en de eisen van
minstens twee inhoudelijke onderdelen van de
basiseducatie^ gaan voldoen, naast voldoende
praktijkervaring.

Tegen de achtergrond van wat eerder ge-
zegd is over de eisen die gesteld zouden moeten
worden aan een educatief werker in de basis-
educatie, zijn de twee voorwaarden om
bevoegd verklaard te worden mager te noe-
men. Het behoeft naar we aannemen geen
toelichting wanneer we stellen dat praktijker-
varing op zichzelf niets zegt over de mate
waarin men aan de algemene (A-)eisen vol-
doet, terwijl het bezit van een of ander diplo-
ma hooguit iets zegt over de vakinhoudelijke
kennis waarover men beschikt, maar vrijwel
nooit over de vakdidaktische bekwaamheden
die van belang zijn. Juist de vakdidaktische
doordenking van de vakinhoud met het oog
op het begeleiden van volwassenen in de basis-
educatie is essentieel. Daarbij betekent de
beperking tot slechts één onderdeel van de
basiseducatie een vergaande versmalling van
de gewenste deskundigheid van de educatieve
werker. Eigenlijk introduceert men op deze
wijze vakdocenten die naast hun eigen vak
ook bevoegd zijn voor diverse andere vakken.
Voorwaarden voor zogenaamd brede inzet-
baarheid lossen in dit opzicht niets op.

Voldoet men aan de eerder onder 1 en 2
genoemde eisen niet, dan zal men op aanwij-
zing van de 'Commissie bevoegdheden basis-
educatie' urgentieprogrammadelen moeten
volgen om de tekorten weg te werken. Om als-
nog aan de A-eisen te voldoen wordt men in de
gelegenheid gesteld A-urgentieprogrammade-
len te volgen. Daarvoor staan echter maxi-
maal 200 contacturen ter beschikking in plaats
van de door de Commissie voorgestelde 320
uren. Dit betekent dat
slechts een deel van het
A-programma gevolgd behoeft te worden.
Wanneer men niet beschikt over een bevoegd-
heid voor één inhoudelijk onderdeel van de
basiseducatie, dan kan men gebruik maken
van het urgentieprogramma voor één B-deel
met - ook door de Commissie voorgestelde -
160 contacturen (met daarnaast nog 48 con-
tacturen voor didactiek als onderdeel van de
A-eisen).

Ten behoeve van de uitvoering van het ur-
gentieprogramma heeft de overheid zes sa-
menwerkingsverbanden aangewezen. Voor
met name de onderlinge inhoudelijke afstem-
ming tussen de samenwerkingsverbanden
moet een overleg van betrokkenen dienen. Dit
gaat beduidend minder ver dan wat de Com-
missie zich had voorgesteld met de coördina-
tiecommissie.

Over de noodzakelijke voorscholing van de
docent wordt in de beleidsnotitie helaas niets


Pedagogi.tche Studiën 299

-ocr page 308-

gezegd. Dat geldt ook voor de zo nodige ont-
wikkeling van cursusmateriaal. Voor de 'ont-
wikkeling urgentieprogramma' worden overi-
gens slechts beperkte financiële middelen
beschikbaar gesteld. Of inderdaad formatieve
evaluatie zal plaatsvinden wordt in het mid-
den gelaten ("Eventuele formatieve evaluatie
..."). Wel wordt gesteld dat na driejaar sum-
matieve evaluatie zal plaatsvinden om vast te
stellen wat de inhoud van de opleiding voor
educatief werker basiseducatie dient te zijn.
Over de toekomstige opleiding zelf blijft de
minister vaag.

7 Slot

Het is verheugend dat de overheid de basis-
educatie voor volwassenen van zodanig be-
lang acht dat zij van oordeel is dat dit werk op
deskundige wijze uitgevoerd dient te worden.
Blijkbaar vindt zij de deskundigheid die daar-
voor nodig is van een dusdanig gewicht dat
een professionele opleiding noodzakelijk
wordt gevonden om die deskundigheid te ver-
werven. Tegen deze achtergrond zijn de eisen
die in de overgangssituatie door de overheid
geformuleerd zijn om een bevoegdheid educa-
tief werker basiseducatie te verkrijgen, mager
te noemen. Ook hier wordt, evenals dat in
andere sectoren het geval is, de nascholing als
panacee naar voren geschoven.

Twijfels kan men hebben omtrent de vraag
of de randvoorwaarden in voldoende mate
vervuld zijn om te komen tot een gedegen
urgentieprogramma en in het verlengde daar-
van professionele opleiding. Nog altijd wordt
de zwaarte van met name ontwikkelings- en
evaluatiewerk onderschat en het belang ervan
onvoldoende ingezien. Dit laatste geldt ook
voor de opleiding van de opleiders, de zgn.
voorscholing.

In de toekomst, wanneer overgegaan zou
worden tot een initiële opleiding, is het pro-
bleem van de bekwaamheid van de opleiders
nog op een andere manier aan de orde. In het
kader van de nieuwe HBO-wet en van de dere-
gulering wil de overheid zich namelijk minder
gedetailleerd met de inhoud en vormgeving
van het HBO bezighouden en daarom afzien
van specifieke benoembaarheidseisen voor het
HBO.

Het urgentieprogramma dat nu in uitvoe-
ring wordt gebracht, kan een eerste stap zijn
naar een toekomstige volwaardige opleiding
en nascholingsprogramma voor educatief
werker in de basiseducatie. De basiseducatie is
dermate belangrijk, dat een dergelijke scho-
ling van educatieve werkers meer dan gerecht-
vaardigd is.

Noten

1. De aanduiding 'educatief werker' wordt hier in
algemene zin gebruikt: zowel manlijke als vrou-
welijke personen worden ermee bedoeld.

2. Zie de Bevoegdhedenregeling Basiseducatie,
Staatscourant 15, 22 januari 1987.

3. De Rijksregeling Basiseducatie Volwassenen
heeft een tijdelijk karakter in die zin dat zij voor-
uitloopt op de toekomstige invoeringswet van
de Kaderwet Volwasseneneducatie. Bij deze in-
voeringswet zal de regeling grotendeels in de
kaderwet zelf opgenomen worden. Overigens
correspondeert de inhoud van de rijksregeling in
grote lijnen met wat in de kaderwet op het punt
van de basiseducatie al is vermeld.

4. In het onderwijs wordt onderscheid gemaakt
tussen bevoegdheid en bekwaamheid. Be-
kwaamheid betreft de
inhoudelijke eisen die
gesteld worden, bevoegdheid heeft betrekking
op de
formele kant. Om bevoegd te worden ver-
klaard in een bepaalde sector van het onderwijs
werkzaam te zijn, moet men doorgaans in het
bezit zijn van een bewijs van (specifieke vak-)be-
kwaamheid.

5. De B-programmadelen lopen niet geheel paral-
lel aan de onderscheiden B-eisen. M.n. is van
belang dat de commissie van oordeel was dat de
B-2 eisen een zodanig gedifferentieerd leerstof-
gebied betreffen, dat onderscheid gemaakt moet
worden tussen het leergebied Nederlands als
moedertaal en het leergebied Nederlands als
tweede taal.

6. Voor Nederlands kan daarbij volstaan worden
met Nederlands als tweede taal of Nederlands
als moedertaal.

Literatuur

CBPEN en COS, Ontwikkeling van deskundigheid in
de volwasseneneducatie.
Amersfoort/Zeist: 1979.

Commissie ad-hoc inzake de structuur van de NLO-
opleidingen,
Vakbekwaam aan de start. Zeist:
Onderwijscentrum,
1987.

Curvers, M. & M. Tübbing, Wat je allemaal moet
kennen en kunnen; deskundigheden van alfabetise-
ringswerkers.
Amersfoort: SVE, 1984.

Curvers, M., Deskundigheidsontwikkeling binnen de
projecten volwasseneneducatie.
Paper VULON-
congres, Epe,
1986.


Pedagogi.tche Studiën 300

-ocr page 309-

Duke, C., Training teachers for adult education. In:
T. Husen & T. N. Postlethwaite (Eds.),
The Inter-
national Encyclopedia of Education, Research and
Studies,
Vol.1 (pp.l87-I97). Oxford etc.: Perga-
mon Press, 1985.

Graaf, W. van der. Activiteiten van deskundigheids-
ontwikkeling binnen de open school.
Zeist: SPOS,
1981.

Hinnekint, H., Perspectieven voor de volwassenen-
educatie.
Antwerpen: Van Loghum Slaterus,
1984.

Hissink, J., A. Mol, R. van der Veen & J. Wagenaar,
Met hei oog op de basiseducatie; een onderzoek
naar deskundigheidsbevordering.
Nijmegen: Insti-
tuut voor Sociale Pedagogiek en Andragogiek,
Katholieke Universiteit, 1985.

Kessel, L. van. Samenhang in deskundigheidsbevor-
dering.
Amersfoort: NCVO, 1978.

Kieviet, F. K., De opleiding van docenten voor het
volwassenenonderwijs. In: P. van den Broek e.a.
(red.).
Veranderingen in onderwijs en samenleving,
een uitdaging voor de lerarenopleiding
(pp. 121-
128). Selecta-reeks. Den Haag: SVO, 1986.

Kieviet, F. K., Plaatsbepaling en theoretische ach-
tergronden van de basiseducatie. In:
Verslag
Beraadidag Basiseducatie
(pp.7-19). Amersfoort:
1986.

Knowles, M. S., The adult learner, a neglected spe-
cies,
third edition. Houston etc.: Gulf Publ. Cy,
1984.

Landelijke Coördinatiegroep Projecten Volwassen-
eneducatie,
Eindrapportage. Zeist, 1986.

Landelijke Projectengroep Educatie Culturele Min-
derheden,
Info Minderheden, themanummer
Deskundigheidsbevordering, nr. 4 (nov.) Zeist:
1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Hoofdlijnennotities Volwa.tseneneducatie. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1983.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Rijks-
regeling Ba.iiseducatie Volwassenen.
Den Haag:
Distributiecentrum overheidspublikaties

(Staatsblad 1986: 433), 1986.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Handleiding Rijksregeling Basiseducatie. Den
Haag: Distributiecentrum overheidspublikaties,
1986.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be-
leidsnotitie deskundigheid educatieve werkers ba-
siseducatie.
Den Haag: Distributiecentrum over-
heidspublikaties, 1987.

Programmacommissie Deskundigheid Basiseduca-
tie,
Naar professionalisering van de werkers in de
basiseducatie.
Den Haag: Distributiecentrum
overheidspublikaties, 1986.

Siedenburg, M., Opleiding en deskundigheid voor het
vormings- en ontwikkelingswerk.
Amersfoort:
Studiecentrum NCVO, 1976.

SLO, Beroeps- en opleidingsprofiel openschoolbege-
leidlstier.
Enschede: 1986.

Snijders, C. J. & A. van der Zwaart-Gast, Basisedu-
catie voor volwassenen.
Den Haag: Vuga, 1987.

SPOS, Eindrapport Proefprojecten Open School.
Zeist, 1982.

SVE, Deskundigheidsontwikkeling binnen het alfabe-
tiseringswerk.
Amersfoort: (z.j.)

Wagenaar, J., Werkveld en opleiding: onderzoek
naar deskundigheidsbevordering in 1985 met het
oog op de toekomstige basiseducatie voor volwa.s-
senen.
Paper VULON-congres, Epe, 1986.

Curriculum vitae

F. K. Kieviet was oorspronkelijk werkzaam in diver-
se takken van onderwijs en is sinds 1973 hoogleraar
toegepaste pedagogiek in het bijzonder didactiek
aan de vakgroep onderwijsstudies aan de Rijksuni-
versiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversi-
teit Leiden, Stationsplein 12, 2312 AK Leiden

Manuscript aanvaard 16-3- 'S


Summary

Kieviet, F. K. 'professional education of werkers in the basic education for adults.' Pedagogische Studiën,
1988,65, 291-301.

This article presents a review of the developments in the professionalization of educational workers concerned
with the basic education for adults in The Netherlands. The developments are related to the recent legal
regulations which prescribe an official qualification of such teachers. In the present transitional phase towards
a formal educational programme a crash course is given that enables the educational workers to obtain the
required qualification.

Basic education for adults is sketched as a working field with an identity of its own. Attention is drawn to the
need for a specific training programme. For this purpose the proposals of an advising committee, concerning
'he content, development and execution of the crash course, and the governmental decisions about them are
discussed.

It is to be seen as a positive sign that the Dutch government has acknowledged the need for a professional
training. On the other hand, however, it is obvious that the government reduced the conditions for an adequate
realization of the transitional phase.

Pedagogi.tche Studiën 301

-ocr page 310-

Discussie

Zijn 'autonomie' en 'interpenetratie' in een
systeemtheoretisch model onder te brengen?
Bespreking van G. F. Heyting, "Autonomie en socialiteit in de
opvoeding", Leuven/Amersfoort 1987

J.D. IMELMAN

Instituut voor algemene pedagogiek.

Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

In theorie en praktijk van opvoeding en onder-
wijs speelt nog altijd de vraag in hoeverre
opvoeding techniek is en de pedagogiek een
technologische wetenschap. G.F. Heyting
neemt de beantwoording van deze vraag op een
binnen de Nederlandse pedagogiek unieke ma-
nier ter hand. Vormen van systeemtheoretisch
denken zijn haar hierbij tot gids. Ze constateert
dat opvoedingswetenschappelijke concepties,
gebaseerd op kritisch rationalistische uitgangs-
punten, niet toereiken bij het op begrip brengen
van het complexe fenomeen opvoeding. Sy-
steemtheoretische benaderingen bieden meer
soelaas - al is het ook in deze gevallen niet alles
botertje tot de boom. Een enkele biologische
visie speelt in haar betoog een verrassend
vruchtbare rol. Althans, zo lijkt het. In onze kri-
tiek zal echter o.a. over de methodologische
onverenigbaarheid van deze biologische en door
Heyting aangehangen systeemtheoretische con-
cepties worden gesproken. Ook stellen we de
vraag of een systeemtheoretisch concept dat uit-
drukkelijk 'reßexiviteit' een plaats geeft met
zijn eigen theoretische vooronderstellingen in
strijd komt. Een en ander geschiedt binnen het
kader van een themagewijze samenvatting van
Heytings aan de Amsterdamse Universiteit ver-
dedigde proefschrift (promotor: F.L.A.
Rang).

1 Samenvatting van de dissertatie

In haar proefschrift stelt Heyting zich de vraag
of de pedagogiek wetmatige uitspraken over
menselijk gedrag kan produceren. Mocht dat
kunnen, dan zouden de pedagogische weten-
schappen ook een technische functie kunnen
hebben.

Als opstap tot deze problematiek maakt ze
een ronde langs Nederlandse pedagogen die ze
'bevraagt' op eventuele antwoorden inzake de
theorie-praktijkverhouding (hoofdstuk 1).
Daarna zoekt ze haar weg via kritisch-ratio-
nalistische auteurs (hoofdstuk 2). De vraag
aan welke eisen een verklarende theorie moet
voldoen om technologisch inzicht mogelijk te
maken - Brezinka's poging schiet in dezen te
kort - bewerkt ze daarna in vier stappen. Om-
dat inmiddels gebleken is dat deze vraag
eigenlijk slechts adequaat gesteld kan worden
tegen de achtergrond van een zo volledig mo-
gelijk beeld van de relatie tussen individu en
sociale omgeving, verlaat ze de kritisch-analy-
tische route. Eerst gaat ze (in hoofdstuk 3)
wederom te rade bij Nederlandse theoretische
pedagogen: hoe bespreken zij de verhouding
tussen individu en sociale omgeving? Naast
hun, in verschillende opzichten steeds weer te
kort schietende, opvattingen exposeert zij
haar eigen these. Deze luidt: 'autonomie' en
'socialiteit' »suden begrep>en moeten worden
als 'interne' relatie. Anders gezegd: individu
en sociale omgeving vormen een
eenheid. De
autonomie van het individu kan niet goed
worden begrepen als iets dat 'los' zou staan
van de sociale omgeving.

In een tweede stap (hoofdstuk 4) toont ze
aan dat individuen en milieus (inclusief sociale
omgevingen - aldus Heyting per extrapolatie)
zich gezamenlijk ontwikkelen in een en het-
zelfde proces van
co-evolutie. Het aan de


302 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 311-

populatie-genetica ontleende begrip 'interpe-
netratie' geeft aan dat er sprake is van weder-
zijdse doordringing en vervlechting (en niet
van in relatie staande
zelfstandige entiteiten).
In een derde stap confronteert ze deze opvat-
ting met Elias' figuratietheorie.

In hoofdstuk 5 volgt de vierde stap. Ze
introduceert dan Luhmanns versie van de sy-
steemtheorie. 'Interpenetratie' en 'co-evolu-
tie' blijken ook hier een centrale rol te spelen.
Met behulp van het door haarzelf ingevoerde
begrip 'pedagogisch systeem' wordt de idee
dat er tussen opvoeder en opvoedeling (zeg:
tussen pedagogisch systeem en kind) lineaire
causale verbanden zouden bestaan, onder-
mijnd. Op grond van Luhmanns theorie moet
men immers rekening houden met het 'zelfre-
ferentiële' karakter van psychische en sociale
systemen.

Na deze vier stappen te hebben gezet, pro-
beert Heyting met behulp van het door haar
aanvaarde systeemtheoretische verklarings-
model de kenmerken van 'pedagogische syste-
men' uit te werken. Ze gaat dan in op de vraag
in hoeverre opvoedingsprocessen van sociali-
satieprocessen zouden kunnen worden onder-
scheiden. Tegelijkertijd pakt ze een aantal
eerder in het proefschrift gestelde vragen op:
die naar de verhouding tussen theorie en prak-
tijk, naar de aard van waarde-oriëntaties,
naar de aard van het inleiden in en verwerken
van betekenissen en van de mogelijkheden om
betekenissen te geven. En de aanvankelijk ge-
stelde vraag of pedagogische theorieën tech-
nisch aangewend kunnen worden, wordt door
haar ten slotte ontkend.

2 Beoordeling van verschillende thema's

2.1 Norm en feit: behoren en zijn
In hoofdstuk 1 blijkt dat Heyting zich verwant
voelt met Stellwag. De visie van Stellwag op de
verhouding tussen 'Sein' en 'Sollen' vindt ze
"nog altijd overtuigend" (p. 37). Stellwag sa-
menvattend, zegt ze dat ieder systeem van
begrippen, dus ook elk systematisch geheel
van pedagogische uitspraken,
normerend is.
Normerend, omdat de gebruikte begrippen
opgevat moeten worden als 'constructa': con-
cepten die op een bepaalde manier de werke-
lijkheid in het vizier krijgen, in kaart brengen.
"Toch" - aldus Heyting - "kan volgens Stell-
wag op grond van opvoedkundige theorieën
niet worden bepaald welke de inhoud van de
opvoeding zou moeten zijn". Immers, de theo-
retische normativiteit die leidt tot een bepaald
begrip van de werkelijkheid is niet dezelfde als
de normativiteit die ons oproept om zus of zo
te handelen. "Hier worden twee soorten nor-
mativiteit onderscheiden, waar ik bij de
behandeling van Spieckers standpunt op
wees", voegt Heyting ter verduidelijking toe.

Wat is deze verduidelijking echter waard?
Haar behandeling van Spiecker, enkele pagi-
na's eerder, doet namelijk geen recht aan diens
standpunt. Zijn visie dat pedagogisch-antro-
pologische uitspraken q.q. normatief zijn
omdat ze nu eenmaal betrekking hebben op
opvoedingsstructuren die q.q. normatief zijn
(Spiecker, 1977) verdedigt hij op een Wittgen-
steiniaanse manier. Spreken over verantwoor-
delijkheid bijvoorbeeld vooronderstelt - al-
dus Spiecker-een niet (met redenen) te
funderen vertrouwen van spreker en toehoor-
der in de betekenis van de gebruikte term
'verantwoordelijkheid'. Het soort onder-
scheid dat Stellwag en Heyting maken tussen
(theoretisch) taal en werkelijkheid is niet aan
de orde. Spiecker betoogt immers dat
binnen
de taal die practici en theoretici met elkaar
spreken, voldaan moet zijn aan de voorwaar-
de die geldt voor élke zinvolle deelname aan
een taalspel annex leefwereld, namelijk dat
uitspraken (bijvoorbeeld inzake verantwoor-
delijkheid) in logisch (lees: betekenisvol) ver-
band met elkaar moeten staan en slechts tot
eventuele 'diepere' betekenissen herleid kun-
nen worden zolang het niveau van de gron-
dcloosheid (en daarmee van het niet meer
fundeerbare vertrouwen in bepaalde 'waarhe-
den' omtrent wat verantwoordelijkheid is)
nog niet is bereikt.

Heyting nu is zozeer bevangen door de,
mede aan Stellwag ontleende, idee dat de wer-
kelijkheid (Sein) '1' is, beweringen over de
werkelijkheid normatief zijn ten gevolge van
het normatieve karakter van begrippen, en als
zodanig '2', dat het haar niet lijkt op te vallen
dat voor Spiecker/Wittgenstein deze 1: 2-ver-
houding (de verhouding 'werkelijkheid: taal')
niet eens bespreekbaar is'. Ze verwijt hem dan
ook ten onrechte dat hij geen onderscheid
maakt tussen de (theoretisch-conceptuele)
normativiteit en de normativiteit die zegt hoe
men behoort te handelen in de opvoeding-
spraktijk. Gezien de door hem gehanteerde
taaltheorie kan Spiecker dat verwijt niet tref-


Pedagogi.tche Studiën 303

-ocr page 312-

fen: hij hééft het over dit soort onderscheidin-
gen niet, wil het er ook niet overhebijen ter
aangehaalde plaatse, en maakt dus ook de ver-
gissing niet die Heyting hem in feite
aanwrijft.

Ook anderen dan Spiecker worden niet
steeds adequaat 'ingevoerd'; we laten het ech-
ter bij dit voorbeeld.

2.2 'Interpenetratie' van norm en feit: een
inconsistentie?

Na lezing van het gehele boek lijkt er sprake te
zijn van een zekere inconsistentie in Heytings
eigen conceptie. Haar overtuiging dat Stell-
wag op een geldige en adequate manier 'zijn'
en 'behoren' onderscheidt - we besteedden
daaraan zojuist in par. 2.1 aandacht - is mijns
inziens namelijk niet te verenigen met het ten
slotte door haar verdedigde systeem-theore-
tisch concept. Volgens dit concept gaat het bij
pedagogische systemen en de daarin betrok-
ken subjecten en omgevingsfactoren om meer
dan wederzijdse beïnvloeding en wederkerige
afhankelijkheid, enzovoort. Het gaat zelfs om
'interpenetratie'. Als er nu al ergens sprake is
van de onlosmakelijkheid van norm en feit,
zijn en behoren, dan is dat wel binnen een zo
principieel doordachte systeemtheoretische
benadering als die van Heyting. Binnen deze
benadering wordt niet in termen van (onder-
scheid tussen) zijn en behoren gesproken.
Integendeel, de systeemtheoretica Heyting
kan haar conceptie alleen goed over het voet-
licht brengen in termen van 'betekenis', 'inter-
pretatie', 'waardebetrokkenheid' en daarmee
verwante begrippen. Deze begrippen zijn nu
eenmaal niet geschikt om het onderscheid tus-
sen zijn en behoren te traceren. 'Betekenis
geven' en 'interpreteren' zijn onvermijdelijk
waarderende activiteiten. Heyting laat daar-
over ook geen onzekerheid bestaan (zie o.a. p.
210), en logischerwijs heeft ze het later dan
ook niet meer over het genoemde onderscheid.
Het systeemtheoretisch taalspel is, zeker als "
het wordt opgebouwd rond het zo principiële
begrip 'interpenetratie', incompatibel met elk
"positivistisch" onderscheid tussen zijn en be-
horen zoals ze, met een beroep op Stellwag,
zegt te belijden.

2.3 Technologie en de wisselwerking tussen
individu en omgeving

In hoofdstuk 2 houdt ze zich bezig met de ins
and outs van de vraag naar de mogelijkheid

van een technische toepassing van de pedago-
giek. Zo'n vraag ligt in de lijn van haar in
hoofdstuk 1 ingenomen Stellwag-perspectief
(zie 2.1). Het past ook in de gang van haar
onderzoek om eerst te bepalen wat het tech-
nisch en technologisch denken binnen de
pedagogiek inhoudt, alvorens ze zich af gaat
vragen of en in hoeverre een en ander te ver-
enigen is met een theorie die met name de
relatie individu: sociale omgeving op begrip
brengt. Hoofdstuk 2 moeten we dan vooral
ook zien als een, overigens niet steeds even
correcte, expositie en becommentariëring van
technologische opvoedingswetenschappelijke
opties.

Hoofdstuk 3, handelend over de verhou-
ding individu: sociale omgeving is een der
fraaiste van de gehele studie. Dit onderwerp
kent voor haar weinig theoretische geheimen.
En met de bevlogenheid van een geïnvolveerde
wetenschapper weet ze aannemelijk te maken
dat Nederlandse theoretici weliswaar deze re-
latie problematiseren, maar dat onvolledig
doen.

Opvallend is dat ze bij het zoeken naar een
antwoord op deze vraag aan alle kanten de
geesteswetenschappelijke pedagogiek pas-
seert. Mag dit voor bijvoorbeeld een sociolo-
gisch proefschrift excusabel zijn - welke
socioloog is ervan op de hoogte?-bij een
theoretisch pedagogische dissertatie wekt dit
bevreemding. Op zijn minst had men deze
lacune geëxcuseerd willen zien. Nü lijkt het
een omissie.

Intrigerend is haar verwachting,omtrent de
mogelijkheid van een theorie over de verhou-
ding tussen autonomie en socialiteit. "Voor
een definitief antwoord op de vraag naar de
relatie tussen socialiteit en autonomie zou men
zelf buiten de sociale werkelijkheid moeten
gaan staan. Zo'n antwoord is dus niet te ver-
wachten" (p. 107). We mogen echter wel
hopen op "een min of meer consistent theore-
tisch beeld ... waarin ... componenten van de
verhouding tussen het individu en zijn sociale
omgeving ... kunnen worden begrepen" (p.
107). Ziet ze nu wel of niet de kennistheoreti-
sche Achilleshiel van elke theorie die uitspra-
ken bevat over zaken waaronder ook de
theorie zélf of haar auteur zijn te begrijpen?
Heytings opmerking dat men zelf buiten de
sociale realiteit zou moeten staan om daarover
een theorie op te kunnen stellen die nu juist de
verhouding subject: socialiteit als het alpha en


Pedagogi.tche Studiën 304

-ocr page 313-

omega van de sociale realiteit begrijpt, atten-
deert ons nu reeds op een mogelijk probleem.
Kan haar zoektocht naar een theorie die de
alles omvattende wisselwerking tussen indivi-
du en omgeving beschrijft en verklaart über-
haupt wel slagen? Zij staat immers zélf in die
verhouding (zoals ze, gezien het zojuist gege-
ven citaat, ook lijkt te beseffen). We zullen
straks zien of Heyting aan dit probleem weet
te ontsnappen.

2.4 Wisselwerking? Nee, 'interpenetratie'
Gebruikten wij zojuist het woord 'wisselwer-
king' ter aanduiding van de relatie tussen
subject en omgeving, Heyting tekent tegen een
dergelijke formulering bezwaar aan. Voor
haar staat 'wisselwerking' (en ook een begrip
als 'interactie') voor een vice versa tussen twee
zelfstandige eenheden. In hoofdstuk 4 intro-
duceert zij dan de term 'interpenetratie' (p.
114). Ze wil er mee aangeven dat er sprake is
van "een gezamenlijk (...) proces waarin indi-
vidu en sociale omgeving zijn verwikkeld". De
individu bestaat niet, noch de omgeving; er is
slechts individu-in-omgeving/omgeving-in-
individu - zo parafraseren we haar.

In het volgende hoofdstuk blijkt ook Luh-
mann het begrip 'interpenetratie' te hanteren
en wel op de manier die Heyting in het begin
van hoofdstuk 4 reeds aangeeft. De term komt
óók voor binnen de biologie, i.e. de populatie-
genctica (en in de, niet door Heyting geraad-
pleegde, moderne speculatieve filosofie van de
fysica; zie o.a. Böhm, 1976). Aan de wijze
waarop deze term functioneert binnen die tak
van de biologie (Lewontin vnl.) besteedt Hey-
ting aandacht in een vrij uitgebreide excursie
binnen haar betoog over Elias.

Het lijkt me dat de 'omweg' tussen Elias en
Luhmann via de biogenetica is te betreuren.
En wel omdat men vragen kan stellen bij de
vergelijkbaarheid en onderlinge vertaalbaar-
heid van de desbetreffende populatie-genetica
enerzijds en de door haar bepleite systeemthe-
oretische discours anderzijds. Zo zijn de
genoemde sociologen (én Heyting) geïnteres-
seerd in het netwerk, het systeem waarbinnen
zich het
individu bevindt. Lewontin en de zij-
nen zijn echter verwikkeld in
methodologische
problemen inzake de wijze waarop men 'erfe-
lijkheid' als eigenschap van
populaties kan
beschrijven en verklaren. Het gaat hen om het
herkennen, vaststellen en voorspellen van
va-
riaties binnen die populaties.
Het individu komt
in hun vraagstellingen niet voor! Omdat het
lijkt dat Heyting het principieel verschillende
karakter van de ene en de andere thematiek
(qua onderwerp en methode) niet goed onder-
kent, vraagt men zich af of ze niet te zeer
gegrepen is geweest door de gelijkluidendheid
in terminologie.

Terug naar Elias. Heyting wijst er op dat hij
in het begrip 'netwerk van interdependente in-
dividuen' dan wel het 'figuratiebegrip' wil
uitdrukken dat de onderlinge betrekkingen
tussen mensen en tussen mensen en instituties
functioneel zijn. Dat wil zeggen dat noch de
waarneming van zo'n betrekking in het per-
spectief van een participant, noch de waarne-
ming van zo'n relatie vanuit het perspectief
van een institutie toereikt om een 'netwerk' in
het vizier te krijgen. Elias gaat, consequent, zo
ver dat hij de ontwikkeling van het individu
niet ziet als een ontwikkeling tot
autonomie.
Dat een menselijk individu zichzelf begrijpt als
'autonoom' is weliswaar een feit dat hij niet
loochent; hij meent echter dat deze 'zelferva-
ring' desalniettemin een misverstand is - het-
geen zijn figuratietheorie aan het licht zou
brengen (pp. 137 en 136).

Ondertussen suggereert het door haar om-
helsde begrip 'interpenetratie' m.i. eenzelfde
soort
blinde ontwikkeling van individuen an-
nex sociale systemen als Elias' begrippen 'figu-
ratie' en 'co-evolutie'. Deze suggestie wordt
nog eens extra versterkt door haar biogeneti-
sche omweg om ons een zo helder mogelijk
inzicht in het interpenetratie-begrip te geven.
Tot mijn verrassing blijkt deze overeenkomst
tussen häär en Elias' conceptie niet te kloppen.
De blind verlopende figuratie-ontwikkeling is
weliswaar "moeilijk te omzeilen" (p. 139)
maar je zult toch rekening moeten houden met
... de
interpretaties van de individuen, met de
betekenissen die ze verlenen, en met de bedoe-
lingen
die ze hebben op basis van de door hen
gegeven betekenissen en situatie-interpreta-
ties.

2.5 Pedagogische relaties als

interpenetratieve systemen
In hoofdstuk 5 expliciteert Heyting in extenso
wat zich reeds eerder aftekende. Het door
Elias onvoldoende gedetailleerd uitgewerkte
begrip 'figuratie' vindt volgens haar een goede
remplacant in het begrip 'systeem'. Pedagogi-
sche relaties worden door haar, grotendeels
onder verwijzing naar Luhmann, begrepen als


Pedagogi.tche Studiën 305

-ocr page 314-

sociale en psychische systemen. Het individu
kent als psychisch systeem een interpenetratie-
ve relatie met het sociale systeem. De pedago-
gische relatie is een sociaal systeem, bestaande
uit interpenetrerende psychische systemen.
Niet elke 'klassieke' pedagogische relatie is
een pedagogisch systeem. Zo participeren bij-
voorbeeld leerling en leraar weliswaar in een
en hetzelfde (onderwijs)systeem, doch vormen
ze tezamen niet zélf een systeem.

De reden om de schoolse pedagogische rela-
tie buiten de betekenis van het door häär
gebruikte begrip 'pedagogische relatie' te hou-
den licht ze nader toe als volgt. Niet alleen
'interpenetreren' het leraar- en leerling'sy-
steem' elkaar niet zodanig dat ze tezamen een
(deel)systeem vormen, ook kunnen ze niet re-
fereren aan een eigen systeemgeschiedenis
(hetgeen eveneens een Luhmannse voorwaar-
de is om van systeem te kunnen spreken). Zo'n
geschiedenis bestaat uit het geheel van binnen
een systeem ontwikkelde betekenissen. Deze
betekenissen zijn ontstaan op basis van inter-
pretaties die gedurende langere tijd binnen het
systeem zijn ontwikkeld. Sociale systemen
scheppen zo als het ware een eigen betekenis-
volle geschiedenis. Een dergelijke systeemge-
schiedenis echter kent-aldus Heyting-de
leraar/leerling-relatie niet. Kenmerkend voor
het onderwijssysteem als gehéél is dat' dat
systeem wél een eigen geschiedenis kent. Dank
zij de 'zelfinterpretatie' door het
onderwijssy-
steem
(dat wil zeggen: dank zij de interpretatie
door dit systeem van zijn eigen geschiedenis) is
men (lees: dit systeem) er achter gekomen wat
de 'betekenis' van de leraar-leerlingverhou-
ding is voor het onderwijssysteem als geheel.
De interpretatie van de geschiedenis van het
onderwijssysteem laat zien dat voor docenten
leerlingen onderling uitwisselbaar en volstrekt
vergelijkbaar zijn; dät althans moeten we van
het paar Luhmann/Heyting aannemen. De re-
latie docent-leerling is dus als het ware ^
systeemloos en heeft dan ook evenmin de bete-
kenis van deelsysteem.

Overigens zijn deelsystemen binnen de men-
selijke werkelijkheid te onderscheiden voor
zover ze in interpenetratieve verbinding met
andere deelsystemen en overkoepelende syste-
men staan. In dit verband zijn er allerlei
andere herdefiniëringen van gangbare peda-
gogische begrippen te vinden (bijvoorbeeld
van 'pedagogische relatie' als deelsysteem bin-
nen het gezin; van 'persoon'; van 'communica-
tie' als tussenmenselijke relatie).

2.6 Systemen, 'autopoiesis' en technologie
In deze paragraaf willen we - nog steeds bij
hoofdstuk 5 verwijlend - aandacht besteden
aan een aantal kenmerken die door Heyting,
op gezag van Luhmann, aan 'systemen' wor-
den toegeschreven. Ze lijken ons deels strijdig
te zijn met het systeemconcept. We lossen
daarmee ook een belofte in die we aan het ein-
de van par. 2.3 deden.

Binnen Heytings verhandeling lijkt een in-
consistentie te ontstaan, en wel met name
zodra er over
eigen interpretatiemogelijkheden
van een individu wordt gesproken. Als voor de
één deze omgeving iets anders is als voor de
ander, dan dringt zich toch eigenlijk eerder een
beeld op van
subjectiviteit en subjectieve bete-
kenisverlening
dan van 'interpenetratie' van
individuen-binnen-een-systeem.

Heyting (en haar referenten) lijken soms
zelfs expliciet de verwarring te vergroten. Zo
blijkt Luhmann-dat lezen we op p. 166-
onderscheid te maken tussen 'penetratie' en
'interpenetratie'. Een organisme dat voedsel
aan de omgeving onttrekt, staat in
wisselwer-
king
met die omgeving. Het penetreert. Bij
interpenetratie daarentegen "bestaat een der-
gelijke verhouding wederzijds". Hoe is dit
alles nu te verstaan wanneer we in het vorige
hoofdstuk gelezen hebben over de interpene-
tratie binnen het systeem van een bacterie-
in-een-oplossing-op-weg-naar-zoet, en bin-
nen het systeem van een vogel-die-het-
strootje-ziet-als-nestmateriaal? In déze ge-
vallen van interpenetratie lijkt het toch sterk te
gaan om penetratie, zijnde: een 'betekenisver-
lening' aan het andere door het ene (subject,
i.e. de bacterie, de vogel).

Naast de problematiek inzake het onder-
scheid tussen 'penetratie','interpenetratie' en
in verband met de problematiek inzake 'bete-
kenisverlening' doet zich een vraag voor
omtrent de juiste plaats van de kenmerken
'autopoiese' en 'zelfreflexie' annex 'reflexie'.
Heyting poogt het 'strenge' systeembegrip
(dat immers diverse associaties met 'noodza-
kelijkheid', 'bepaaldheid', 'berekenbaarheid',
'voorspelbaarheid' etc. oproept) op gezag van
Luhmann te verenigen met ('vrije' mogelijkhe-
den van) interpretatie en betekenisverlening.
"Luhmann lost het hiermee aangegeven theo-
retische probleem op door psychische en
sociale systemen op te vatten als zelfreferentië-
le systemen, dat wil zeggen als systemen die
niet alleen betrekkingen hebben met de omge-


Pedagogi.tche Studiën 306

-ocr page 315-

ving, maar ook een bepaald soort betrekkin-
gen met zichzelf' (p. 162). Het lijkt er echter
op dat hier slechts nieuwe termen worden
ingevoerd die ons in feite alleen maar verder in
de problemen brengen. Systemen zijn 'zelfre-
ferentieel'. Ze kunnen 'reflecteren', óók op
zichzelf. Dank zij deze eigenschap kunnen ze
de processen waarbinnen zich de organisatie
van een systeem voltrekt, 'zelf reguleren'.
Daarom mogen we van 'autopoietische' syste-
men spreken. Als een duiveltje dat zich aan de
orde van het systeem-theoretische doosje ont-
trekt, blijkt een systeem zich ineens aan zich-
zelf te kunnen onttrekken. Het kan zich zelf
overstijgen, transcenderen. Het voor de wijs-
gerige antropologie centrale begrip 'reflectie'
lijkt de rol te spelen van deus ex machina bin-
nen een theoretische conceptie die van a tot z
zichzelf wil begrijpen als een conceptie die 'in-
terpenetratie' als de meest omvattende, in nog
geen theorie ooit goed onthulde, wérkelijke
werkelijkheid ziet. Als Heyting ten slotte
meldt dat de ontwikkeling van het pedago-
gisch systeem en van het kind (als psychisch
systeem) juist vanwege de gecompliceerdheid
niet te voorspellen is, dan dient men dus goed te
begrijpen dat deze 'gecompliceerdheid' eigen-
lijk veroorzaakt wordt door de onvoorspel-
baarheid van (de uitkomsten van)
reflexie en
interpretatie. Het lijkt er dan ook op dat niet
de gecompliceerdheid van het sociale systeem
als
systeem maar de invoering van de begrip-
pen '(zelOreflexie' en 'autopoiese' de werkelij-
ke reden vormt voor Hcytings ontkenning dat
opvoedingswetenschap zich leent voor tech-
nologische bewerking (zie hoofdstuk 6).

2.7 Technologie, systeemtheorie en de

culturele rol van de pedagogiek
In het laatste hoofdstuk wordt in extenso de
zojuist door ons aangekondigde ontkenning
voorbereid. Eerst besteedt Heyting nog weer
eens aandacht aan de implicaties en conse-
quenties van het voorafgaande. Dat leidt tot
het benadrukken van de conclusie dat nie-
mand op grond van een bepaalde 'input' in het
systeem de 'output' kan voorspellen.
Conclu-
sie'}
Nee, tautologische uitspraak. Zodra 're-
flexie', 'zelfrefcrentie' etc. als eigenschap van
systemen in de systeemtheorie zijn ingevoerd,
is de zojuist geciteerde conclusie mijns inziens
er één
per definitie (zie p. 189).

Op zich vormt het in dit hoofdstuk gedane
onderzoek naar de verhouding tussen sociali-
satie en opvoeding lezenswaardige kost. Het
besteedt onder meer aandacht aan de beteke-
nissen van en de relaties tussen zaken als:
socialisatie, aanpassing, geweten, zelfbeschrij-
ving (identiteit), opvoeding, de waardebetrok-
kenheid van onderwijssystemen (bijvoorbeeld
op de waarde 'selectie', waarmee dan tevens de
relatie tussen het onderwijs- en het maat-
schappelijke systeem is gekwalificeerd) en
andere pedagogische systemen (bijvoorbeeld:
de pedagogische relatie binnen het gezin, be-
trokken op de waarde 'persoon', enzovoort).
Dat elke reflectie, elke interpretatie, elke bete-
kenisverlening - en dus elk systeem op zich -
als het ware geladen is met
waarde, weet Hey-
ting aannemelijk te maken (zie o.a. p. 210).
(Systeemtheoretische benaderingen d la Luh-
mann/Heyting zullen dan ook steeds
beteke-
nisvolle
relaties, 'feiten', bloot leggen. Eerder
al wezen we op de discrepantie tussen de hier
door Heyting verdedigde optiek en het óók
door haar aanvaarde 'Stellwag-positivisme'.)

Het is met name op basis van de ongewis-
heid inzake de uitkomst van welke interpreta-
tie door welk systeem dan ook dat Heyting
(met Luhmann en anderen) constateert dat
bijvoorbeeld Brezinka's wetenschapstheore-
tisch onderbouwde pretentie dat in een opvoe-
dingswetenschappelijke theorie pedagogische
handelingen
lineair aan de kinderlijke ontwik-
keling kunnen worden gerelateerd, niet deugt.
Maar ook de voorstellen van Luhmann en
Schorr ter ontwikkeling van een 'surrogaat-
technologie' worden door Heyting onderuit
gehaald. De beide Duitse auteurs zeggen dat
het in principe toch denkbaar is dat de dl te
triviale technologische benadering d la Brezin-
ka verbeterd zou kunnen worden door ade-
quater rekening te houden met de 'complexi-
teit'. Heyting betwijfelt dit door te wijzen op
de gecompliceerdheid van het 'interpenetra-
tie'-begrip. Bij het verlenen van betekenis aan
gebeurtenissen binnen de communicatie tus-
sen psychische systemen onderiing en psychi-
sche en sociale systemen, etc. wordt immers
ook betekenis aan betekenis gegeven.

Al met al luidt haar conclusie: de systeem-
theoretische benadering kan de beperkingen
van de betekenismogelijkheden van en binnen
systemen aangeven. Voor zover het om de
beschrijving van het psychische systeem van
de opvoeding gaat, zal men rekening moeten
houden met het zelfreferentiële karakter van
dat systeem. Dat pedagogische handelingen


Pedagogi.tche Studiën 307

-ocr page 316-

onder bepaalde condities tot gewenste resulta-
ten zullen leiden is - anders dan de pedagogi-
sche technologie meent (hoopt)-niet goed
denkbaar. Het
systeemtheoretisch perspectief
laat zien, aldus Heyting, dat voor de opvoed-
kunde per "definitie" (p. 226) alleen maar een
culturele rolkan zijn weggelegd. De praktische
toepassing van opvoedingswetenschappelijke
resultaten is gelegen in de gewijzigde interpre-
tatiemogelijkheden die opvoeders, na kennis-
name van die resultaten, zullen hebben.

3 Waardering

Door de manier waarop we onze kritiek for-
muleerden is misschien al te zeer de indruk
gewekt dat het om een discutabele studie gaat
(in de negatieve betekenis van het woord). Die
indruk willen we uitdrukkelijk wegnemen.
Heytings onderzoek is volgens ons te beschou-
wen als een van de sterkere theoretische
ondernemingen van de laatste jaren. De
kracht is vooral gelegen in het dwingende ka-
rakter van haar betoog met als doel: plausibel
te maken dat
autonomie en socialiteit in de
opvoeding
maar het beste op systeemtheoreti-
sche manier op begrip gebracht kunnen wor-
den. De methodologische en conceptueel
analytische kritiek die we gaven moet be-
schouwd worden als een poging om de discus-
sie direct maar zo duidelijk mogelijk te
profileren. Een onderlinge vergelijking van de
hoofdstukken laat ons zeggen dat vooral 3, 5
en 6 imponeren. Hoofdstuk 4 lijdt onder de
biologische excursie; 1 en 2 maken de indruk
als sub-thema's binnen het totale onderzoek
niet geheel geslaagd te zijn.

Twee eeuwen academische status van de pe-
dagogiek noch 25 jaar onderwijskunde heb-
ben ons een technologie kunnen leveren.
Heytings studie is tenminste een belangrijke
vingerwijzing voor diegenen die nog steeds be-
vangen zijn door technisch optimisme. Haar
boek zal, dank zij haar voor de Nederlandse
pedagogiek en onderwijskunde unieke
aanpak, voor velen opwindende kost
vormen.

Noot

1. Jammer genoeg ligt in een vroegere publikatie
van Spiecker een opvatting besloten die enigs-
zins overeenstemt met het positivisme. Heyting
citeert deze opvatting: "Niet wijsgerige antropo-
logische speculaties, maar een mensontwerp is
een noodzakelijke voorwaarde voor sociale
theorievorming" (Spiecker 1974, p. 79). Hierin
ligt de suggestie opgesloten dat men een eigen-
standige normatieve positie kan innemen die als
zodanig goed te onderscheiden zou zijn van bij-
voorbeeld descriptieve uitspraken over opvoe-
ding. Spieckers latere werk maakt echter
duidelijk dat een dergelijke
breuk tussen een
theoretisch en een praktisch 'niveau' niet goed
denk- en leefbaar is. Overigens vermoeden wij,
trachtend recht te doen aan Spieckers intenties
anno 1974, dat er toen reeds sprake was van een
discrepantie op dit punt binnen zijn dissertatie.
We gaan op dit vermoeden echter hier verder
niet in.

Literatuur

Böhm, D., Fragmenlation and Wholeness. Jerusa-
lem: The Van Leer Jerusalem Foundation,
1976.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingswe-
tenschap.
Meppel: Boom, 1974.

Spiecker, B., Meedoen en zeker welen. Meppel:
Boom, 1977.

Curriculum vitae

J.D. Imelman (1939) is hoogleraar in de grondsla-
gen van de pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te
Groningen.

Adres: Instituut voor algemene pedagogiek. A-weg
30, 9718 CW Groningen.

Manuscript aanvaard 3-3- '88


Summary

Imelman, J. D., 'Are "autonomy" and "interpretation" mutually compatible concepts within a systemtheore-
tical model of education?'
Pedagogische Studiën, 1988,65, 302-309.

The Dutch philosopher of education Frieda (G. F.) Heyting defends the thesis that educational theory has to

Pedagogi.tche Studiën 308

-ocr page 317-

be a theory of systems. She undermined technological pretensions from educationalists who are of opinion
that education can be a social
science and therefore a form of technology. In the meanwhile she bases her
reasoning on some biological and sociological theories according to which relations between individual and
environment are systems of interpenetrating subsystems. From the autoreflective capacity of systems Heyting
concludes that prediction is impossible in matters of educational practice and theory. In summarising and
critisizing Heytings thesis it is stated that there are some principal methodological problems in the case of the
compatibility between biological and sociological theories and between 'reflection' ('autopoiesis') and 'sys-
tem' which Heyting seems to have overlooked.

Pedagogi.tche Studiën 309

-ocr page 318-

Discussie

Interpenetratie, autonomie en pedagogische technologie
Reactie op J. D. Imelman, "Zijn 'autonomie' en 'interpenetratie' in een
systeemtheoretisch model onder te brengen?"

G.F. HEYTING

Vakgroep Algemene Opvoedkunde
Universiteit Amsterdam

Samenvatting

Uit Imelmans bespreking van mijn proefschrift
blijken enkele misverstanden, die ter wille van
de discussie moeten worden rechtgezet. In te-
genstelling tot hetgeen hij beweert, spelen kri-
tisch rationalistische uitgangspunten een rol in
mijn gehele betoog. Het daarin gemaakte on-
derscheid tussen feiten en normen wordt niet
teniet gedaan door het belang van individuele
betekenisverleningen binnen mijn systeemthe-
oretische benadering. Deze laatste zijn evenmin
in strijd met het 'blinde' karakter van figuratie-
ontwikkelingen (Elias). De constitutieve af-
hankelijkheidsrelatie ('interpenetratie') van in-
dividuen en hun sociale omgevingen is niet in
strijd met de systeemkenmerken 'autopoiese' en
'refiexiviteit'. De combinatie van deze kenmer-
ken vormt uiteindelijk de grond voor de onmo-
gelijkheid van een technische rol voor de
opvoedkunde in de zin van succes garanderende
handelingsstrategieën.

1 Inleiding

Imelman karakteriseert zijn bespreking van
mijn
'Autonomie en socialiteit in de opvoeding'
als "een poging om de discussie direct maar zo
duidelijk mogelijk te profileren" (par. 3). Het
blijkt echter niet eenvoudig om naar aanlei-
ding van deze bespreking een discussie te
voeren. Het stuk omvat zo veel misverstanden
omtrent de door mij gehanteerde begrippen en
benaderingswijzen, dat ik tenslotte heb beslo-
ten mij te concentreren op een verheldering
daarvan. Duidelijkheid lijkt mij een eerste ver-
eiste voor een zinvolle discussie.

Imelman snijdt in zijn bespreking globaal
gesproken twee onderwerpen aan. Het eerste
heeft betrekking op de wetenschapstheoreti-
sche uitgangspunten, zoals ik die hanteer en
behandel; het tweede heeft betrekking op de
manier waarop ik een systeemtheoretische be-
nadering uitwerk voor de opvoedkunde. Beide
onderwerpen zal ik hierna in de genoemde
volgorde behandelen om tenslotte nader in te
gaan op de mogelijkheid van een technische
rol voor de opvoedkunde.

2 De positie van het kritisch rationalisme

Hoewel de kern van mijn betoog niet van
wetenschapstheoretische aard is, spelen kri-
tisch rationalistisch uitgangspunten wel een
belangrijke rol in mijn boek. In de eerste plaats
heeft dat iets te maken met de keuze van mijn
onderwerp: met name vanuit kritisch rationa-
listische hoek valt een bevestigend antwoord
te verwachten op de vraag of een technische
rol van de opvoedkunde voor de praktijk van
de opvoeding mogelijk is. In het geval van Bre-
zinka, die zich kritisch rationalist noemt,
wordt zo'n antwoord ook gegeven. Om die
reden leek het mij interessant om na te gaan of
een kritisch rationalistisch uitgangspunt in-
derdaad noodzakelijk leidt tot een technische
rol voor de opvoedkunde en welke vorm deze
dan zal hebben. In de benadering van Brezin-
ka komt de technische rol van de opvoedkun-
de tot uitdrukking in regels, waarin de
samenhang wordt geformuleerd tussen peda-
gogische maatregelen enerzijds en de effecten
daarvan op de ontwikkeling van de op te voe-
den kinderen anderzijds. Dat is ook wat men
zich meestal bij een technische rol voorstelt.
Het is echter de vraag of een technische rol in
deze zin noodzakelijk het resultaat zal zijn van


310 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 319-

een opvoedkunde op kritisch rationalistische
basis. Mijn betoog speelt zich daarom van het
begin tot het eind af binnen het kritisch ratio-
nalistische kader, dat zelf verder niet ter dis-
cussie wordt gesteld.

Ook wanneer ik Brezinka's model voor een
technologische opvoedkunde als ontoerei-
kend verwerp, handhaaf ik de kritisch rationa-
listische uitgangspunten. Op grond daarvan
kan een technische toepassing pas tot stand
komen wanneer eerst een
verklarende theorie
is ontwikkeld omdat zo'n theorie daarvoor
een noodzakelijke voorwaarde vormt. Bij Bre-
zinka ontbreekt nu deze verklarende theorie;
hij leidt de technische regels door inductie
direct af uit gevonden middel-doel relaties. Dit
laatste vormt dan ook de reden waarom ik
Brezinka's benadering als ontoereikend ver-
werp en ik constateer dus niet dat de kritisch
rationalistische uitgangspunten ontoereikend
zijn, zoals Imelman stelt (Samenvatting).

Imelman meldt, dat ik na hoofdstuk 2 de
kritisch rationalistische route verlaat (par. 1).
Dat is niet het geval; mijn betoog bouwt voort
op het technische toepassingsmodel dat ik on-
der meer aan de kritisch rationalist Popper
heb ontleend. Juist omdat daarin een verkla-
rende theorie wordt vereist, vraag ik me af hoe
die er dan uit zou moeten zien wanneer het
gaat om de verhouding tussen de theorie en de
praktijk van de opvoeding. Eén van de centra-
le elementen van zo'n theorie blijkt dan de
verhouding tussen een individu (bijvoorbeeld
een op te voeden kind) en zijn sociale omge-
ving (waarin de opvoeder zijn plaats heeft) te
nioeten zijn. Op dit aspect concentreer ik me
vervolgens om uiteindelijk een conclusie te
kunnen trekken over de eventuele aard van
<^en technische rol voor de opvoedkunde. Dat
ik de oplossing van dit vraagstuk niet zal vin-
den binnen de geesteswetenschappelijke peda-
gogiek, hoeft dan geen betoog meer; deze is
immers niet uit op verklarende theorieën in
kritisch rationalistische zin. Om die reden heb
ik geen systematisch onderzoek binnen de
geesteswetenschappelijke pedagogiek verricht
(Imelman, par. 2.3, beschouwt dit als een
omissie). Dat neemt niet weg, dat ook noties
Van niet kritisch rationalistisch georiënteerde
opvoedkundigen omtrent de verhouding tus-
sen een individu en zijn sociale omgeving
materiaal kunnen leveren voor een op kritisch
rationalistische leest geschoeid verklarings-
model. Een rondgang langs het werk van

Nederlandse theoretici leverde inderdaad eni-
ge interessante uitgangspunten op.

Ik heb in dit verband het werk van deze
theoretici niet op zich beoordeeld, maar on-
derzocht met het oog op aanknopingspunten
voor mijn vraagstelling. Wanneer Imelman
meldt, dat ik hun opvattingen steeds weer
tekort vind schieten (par. 1), dan betekent dat
dus geen veroordeling. Ik constateer slechts,
dat het gevonden materiaal in het kader van
mijn vraagstelling nog geen sluitend beeld op-
levert. Met name het idee van de 'interne'
relatie tussen een individu en zijn sociale om-
geving blijkt verdere theoretische uitwerking
te behoeven. Aanknopingspunten daarvoor
vind ik in de biologische visie op het nature-
nurture vraagstuk, bij Elias en ten slotte in de
systeemtheorie van Luhmann. Op deze aspec-
ten kom ik nog terug.

3 De verhouding tussen normen en feiten

Voor kritisch rationalisten is het duidelijk, dat
de werkelijkheid niet anders dan met behulp
van theorieën, dus interpreterend, kan worden
benaderd. Om die reden is ook elke theorie,
zoals ik met een verwijzing naar Stellwag stel-
de, noodzakelijk normerend. Van een 'positi-
vistisch' onderscheid tussen zijn en behoren
(Imelman, par. 2.2), waarin zou worden ver-
ondersteld dat de werkelijkheid los van (nor-
matieve) interpretaties zou kunnen worden
beschreven en eventueel vervolgens normatief
beoordeeld, kan in mijn geval dan ook geen
sprake zijn'.

Het noodzakelijk normerende karakter van
theorieën betekent echter niet, dat met een
theorie een 'oproep om zus of zo te handelen'
ook kan worden gefundeerd. In elke beschrij-
ving spelen normen een rol, maar daarmee is
het verplichtende karakter van die normen
nog niet aangegeven, laat staan gefundeerd. In
mijn boek betoog ik, dat wetenschappelijke
middelen niet toereikend zijn om het verplich-
tende karakter van normen of waarden aan te
tonen. Als ik een onderscheid maak tussen fei-
ten en normen, dan kan dat alleen een onder-
scheid zijn tussen feiten als (normerende)
beschrijvingen van de werkelijkheid en nor-
men als uitspraken met een ethische verbind-
baarheid. Dit onderscheid is dus niet geba-
seerd op het onderscheid tussen werkelijkheid
en taal, zoals Imelman meent (par. 2.1). Imel-


Pedagogi.tche Studiën 311

-ocr page 320-

mans verwijzing naar Wittgenstein (via een
opmerking over Spiecker) kan ik in dit ver-
band moeilijk plaatsen. Wanneer men het
onderscheid tussen feiten en normen wil ont-
kennen, lijkt het me niet de aangewezen weg
om steun te zoeken bij Wittgenstein. Ik citeer
uit een lezing van Wittgenstein: "Ik kan mijn
gevoelen alleen maar weergeven in een meta-
foor: wanneer iemand een boek over ethiek
zou kunnen schrijven dat wérkelijk een boek
over ethiek was, zou dit boek met een explosie
alle andere boeken in de wereld vernietigen.
Onze woorden, gebruikt zoals we ze in de
wetenschap hanteren, zijn voertuigen die uit-
sluitend zin en betekenis kunnen overdragen,
natuurlijke zin en betekenis. Ethiek, wanneer
het iets is, is bovennatuurlijk, en onze woor-
den drukken alleen feiten uit"^. Ethische nor-
men, dat wil zeggen normen die een ethische
verbindbaarheid hebben, vallen voor Witt-
genstein buiten het talige. Met andere woor-
den, we kunnen in taal uitdrukken dat we een
norm hanteren of wensen te hanteren, maar
dat is iets anders dan de verplichtendheid van
die norm. In dit opzicht zijn de opvattingen
van Popper met die van Wittgenstein verenig-
baar.

Wanneer Imelman stelt, dat het onder-
scheid tussen feiten en normen niet te
verenigen zou zijn met mijn systeemtheoreti-
sche concepten (par. 2.2) omdat daarin zulke
noodzakelijk waardebetrokken activiteiten
als interpretaties en betekenisverleningen een
belangrijke rol spelen, dan geeft Imelman op-
nieuw blijk van hetzelfde misverstand. Met
een theorie waarin de betekenisverlenende ac-
tiviteit van mensen als fundamenteel gegeven
functioneert, is nog geen instrument gegeven
om waarderingen als zodanig ook te wegen op
hun ethische gehalte. Volgens Imelman laat ik
dit onderwerp in mijn systeemtheoretische
hoofdstukken wijselijk buiten beschouwing;
Dat is niet het geval. In het laatste hoofdstuk
(pag. 221, 222) kom ik, nu langs een andere
weg, tot de conclusie dat waarden met behulp
van wetenschappelijke middelen niet kunnen
worden gefundeerd.

4 De biologische excursie

Zoals gezegd, stond ik na de eerste drie hoofd-
stukken voor het probleem om een verdere
theoretische uitwerking te vinden van de ge-
dachte dat de relatie tussen individuen en hun
sociale omgevingen opgevat zou moeten wor-
den als een 'interne'. Dit probleem komt, in
zeer algemene vorm, voor in de biologie als het
nature-nurture probleem. Om verdere aan-
knopingspunten voor mijn theorie te vinden,
heb ik daarom eerst een excursie gemaakt in
de biologie (en dus niet, zoals Imelman in par.
2.4 stelt, in een "omweg" tussen Elias en Luh-
mann). In mijn ogen zou een formulering van
de verhouding tussen individu en sociale om-
geving in elk geval verenigbaar moeten zijn
met biologische opvattingen over de relatie
tussen organisme en omgeving.

Met name in de gedragsgenetica vond ik
voor mijn onderwerp interessante gezichts-
punten. Hier bleek onder andere dat erfelijk
materiaal niet rechtstreeks gelieerd kan wor-
den aan gedragskenmerken van individuen. In
alle gevallen blijken omgevingskenmerken re-
levant voor de eigenschappen zoals die in het
fenotype tot ontwikkeling komen. Hier is dus
al iets te zien van de 'interne' relatie tussen
organisme en omgeving. In dit verband ont-
dekte ik het begrip 'interpenetratie', waarmee
wordt gesteld dat omgevingen niet alleen con-
stitutief zijn voor de ontwikkeling van orga-
nismen, maar dat organismen evenzeer consti-
tutief zijn voor de ontwikkeling van hun
omgevingen. Dit idee van een tweezijdige con-
stitutieverhouding zou een belangrijke specifi-
catie kunnen inhouden van het nog vage
begrip van de interne relatie tussen individu en
sociale omgeving. Dezelfde gedachte bleek bij
Elias terug te vinden in het begrip 'co-evolutie'
en ten slotte in Luhmanns systeemtheorie te
zijn uitgewerkt als 'interpenetratie-verhou-
ding' van individuen en hun sociale omgevin-
gen.

Imelman verwijt mij (par. 2.4), dat het
individu niet voorkomt in het verhaal van de
door mij aangehaalde biologen, één van de
redenen waarom hij deze biologische excursie
betreurt. Wanneer het gaat om het tot stand
komen van (gedrags)kenmerken, mede in rela-
tie tot de omgeving, is uiteraard het individu
wel aan de orde (individuen hebben gedrags-
kenmerken, individuen hebben genen, indivi-
duen hebben omgevingen). Het onderzoek
naar deze verbanden kan echter niet anders
worden gedaan, dan aan de hand van popula-
ties.


Pedagogi.tche Studiën 312

-ocr page 321-

5 Interpenetratie en subjectieve autonomie

Een ander probleem, dat Imelman heeft met
het uiteindelijk aan de biologie ontleende in-
terpenetratiebegrip, is dat dat begrip moeilijk
te verenigen zou zijn met de subjectiviteit van
individuele betekenisverleningen (par. 2.6).
Een vergelijkbaar probleem wordt gesigna-
leerd op par. 2.4, waar Imelman stelt dat
individuele bedoelingen en betekenisverlenin-
gen niet verenigbaar zijn met Elias' begrip
co-evolutie, dat resulteert in zijn stelling dat
figuratie-ontwikkelingen ten opzichte van de
bedoelingen van individuen 'blind' verlopen.
Het begrip 'interpenetratie' behoeft duidelijk
nadere toelichting.

Allereerst kan het begrip 'interpenetratie'
Worden onderscheiden van de begrippen 'wis-
selwerking' en 'penetratie'. Bij een proces van
wisselwerking is er sprake van uitwisseling
tussen systemen, zonder dat beide systemen
constitutief op elkaar zijn aangewezen; bij een
interpenetratieverhouding is dat wel het geval,
terwijl bij een penetratieverhouding een derge-
lijke constitutieve afhankelijkheid eenzijdig
bestaat. Het voorbeeld van een organisme dat
voedsel aan zijn omgeving onttrekt, maakt dat
verschil duidelijk. Het organisme is voor zijn
(voorl)bestaan afhankelijk van een als voedsel
opneembare omgeving en staat dus in een
penetratieverhouding tot die omgeving. ('Pe-
netratie' kan dus niet worden opgevat als "een
'bctekenisveriening' aan het andere door het
ene" (Imelman, par. 2.6)). De natuurlijke en
als voedsel opneembare omgeving van het or-
ganisme is voor zijn voortbestaan als zodanig
niet per definitie afhankelijk van het organis-
me. Wanneer dat niet het geval is, staat de
omgeving in een wisselwerkingsverhouding
met het organisme; wanneer dat wel het geval
is, staat ook de omgeving in een penetratiever-
houding tot het organisme en is er sprake van
interpenetratie (bijvoorbeeld bij symbiotische
samenleving van organismen).

Wanneer het gaat om de verhouding tussen
een individu (psychisch systeem) en zijn socia-
le omgeving (sociale systemen) spreken Elias
en Luhmann van 'co-evolutie', resp. 'interpe-
netratie', waarmee zij aangeven dat individue-
le psychische systemen enerzijds en sociale
systemen anderzijds voor hun voortbestaan
op elkaar zijn aangewezen; beide systeemty-
Pen constitueren elkaar. De kenmerken van
figuraties of sociale systemen ontstaan op ba-
sis van complexe interactie- of communica-
tieprocessen. Dit impliceert uiteraard dat de
betekenisverleningen van individuen relevant
zijn. Toch kan vanuit de interpretaties of be-
doelingen van afzonderlijke individuen niet
worden voorspeld hoe het sociale systeem (de
figuratie) waarin deze individuen participeren
zich zal ontwikkelen. In die zin is de figuratie-
ontwikkeling 'blind'. Zoals een sociaal sy-
steem zich niet los van de interpretaties van
individuen kan ontwikkelen, kunnen de inter-
pretaties van individuen niet los van de sociale
systemen waarin zij participeren ontstaan.
Dat betekent echter weer niet, dat individuele
betekenisverleningen kunnen worden voor-
speld vanuit (of: worden gedetermineerd
door) het sociale systeem waarin zij participe-
ren. Ook de ontwikkeling van een psychisch
systeem verloopt, gezien vanuit het sociale,
blind. Een interpenetratieverhouding is geen
tweezijdig gesloten determinatieverhouding.
Met name de rol van de eigen systeemgeschic-
denis van psychische en sociale systemen is in
dit verband belangrijk. Psychische systemen
participeren bijvoorbeeld in verschillende so-
ciale systemen, één van de oorzaken waardoor
zij een geheel eigen stelsel van betekenismoge-
lijkheden ontwikkelen. Concrete betekenis-
verleningen zijn in beide gevallen produkten
van zowel de relaties van het systeem met zich-
zelf (waarin de systeemgeschiedcnis tot uit-
drukking komt), als met het sociale of
psychische systeem in kwestie.

Voor zover er sprake kan zijn van de auto-
nomie van een psychisch of sociaal systeem,
heeft dat te maken met de eigen systeemge-
schiedenis. Aan de hand van de begrippen
'autopoiese' en 'refiexiviteit', beide kenmer-
ken van zowel psychische als sociale systemen,
kan dat worden toegelicht.

Terwijl volgens Imelman (par. 2.6) een
'streng' systeembegrip associaties oproept met
'noodzakelijkheid' en 'bepaaldheid', zou ik
door de introductie van begrippen als 'auto-
poiese' (zelfregulering) en 'refiexiviteit' vrijere
mogelijkheden van interpretatie en betekenis-
verlening mogelijk willen maken. Op grond
van deze kenmerken zouden systemen zich
aan de relaties met de omgeving kunnen ont-
trekken en zichzelf kunnen overstijgen. Zo
geïnterpreteerd, zou er inderdaad sprake zijn
van een verrassende wending. Het begrip 'au-
topoiese' heeft echter geen betrekking op
zoiets als bewuste, planmatige en vooral volle-


Pedagogi.tche Studiën 313

-ocr page 322-

dig controleerbare zelfsturing, evenmin als het
begrip 'reflexiviteit'. Beide kenmerken van
menselijke systemen specificeren de relaties
die deze systemen met zichzelf (kunnen) on-
derhouden. Het begrip 'autopoiese' verwijst
naar de stelling dat menselijke systemen hun
eigen elementen voortbrengen. In het geval
van psychische systemen zijn dat voorstellin-
gen (van het bewustzijn), die dus alleen door
het bewustzijn zelf kunnen worden voortge-
bracht en niet door het sociale systeem waarin
het psychische systeem op dat moment partici-
peert. Daarbij blijft het zo, dat de ordenende
relatering van bewustzijnsvoorstellingen al-
leen tot stand kan komen wanneer het psychi-
sche systeem in relatie staat met sociale
systemen. Ook sociale systemen brengen hun
eigen elementen, communicaties, voort in die
zin dat het dynamische stelsel van betekenis-
mogelijkheden in het sociale systeem uitmaakt
welke betekenismogelijkheden in dat sociale
systeem communiceerbaar zijn. Ook hier is er
geen sprake van onafhankelijkheid van de
participerende psychische systemen. Het au-
topoietisch karakter van menselijke systemen
maakt dat er wel sprake kan (moet) zijn van
een interpenetratieverhouding tussen psychi-
sche en sociale systemen, maar niet van een
determinatie-verhouding.

Een bijzonder geval van autopoiese is 're-
flexiviteit'. In dat geval vormt het éigen
systeem voorwerp, ofwel van communicatie,
dan wel van de voorstellingen van het bewust-
zijn. Ook in het geval van reflexiviteit over-
stijgt het systeem zichzelf niet in die zin dat het
zichzelf volledig, niet selectief, kan overzien.
In de reflectie is een
beeldy&n de eigen commu-
nicaties of interpretaties aan de orde. Dat
beeld is, evenals andere communicaties of in-
terpretaties, afhankelijk van zowel de eigen
systeemgeschiedenis als van de verhouding
met psychische dan wel sociale systemen.

6 Pedagogische systemen en
opvoedingstechnologie

Het zal inmiddels duidelijk zijn, dat niet psy-
chische systemen interpenetreren (Imelman,
par. 2.5), maar psychische en sociale syste-
men. De relatie tussen opvoeder en opvoede-
ling kan dus ook niet worden vertaald als 'de
relatie tussen systeem en kind' (Imelman, par.
1). Een pedagogisch systeem wordt gevormd
door het specifieke netwerk van betekenismo-
gelijkheden dat uit de communicaties tussen
opvoeder(s) en opvoedeling(en) resulteert.
Uitgaande daarvan is het ook mogelijk dat een
leraar en een leerling samen géén pedagogisch
systeem vormen, omdat de betekenismogelijk-
heden waardoor hun onderlinge communica-
tie mogelijk is, niet noodzakelijk in die
onderlinge communicatie zelf zijn ontwikkeld,
maar bijvoorbeeld in het schoolsysteem als zo-
danig. De communicatie tussen een leraar en
een leerling heeft in dat geval niets 'eigens';
beiden refereren aan de communicatieregels
en -mogelijkheden van 'de school'. Of deze
situatie wenselijk is, is vers twee. (Ik ben overi-
gens niet van mening dat schoolse pedagogi-
sche relaties dan wel systemen tussen leraar en
leerling niet zouden
kunnen bestaan, zoals Im-
elman in par. 2.5 suggereert; integendeel.)

Wanneer ik ten slotte concludeer dat een
technische rol voor de opvoedkunde niet de
vorm zal kunnen hebben van 'pedagogische
maatregelen die voorspelbaar tot een bepaald
effect zuilen leiden', dan is dat niet op grond
van de complexiteit van pedagogische relaties
(zie Imelman, par. 2.6). Uiteindelijk komt
deze conclusie voort uit de combinatie van de
interpenetratieverhouding zoals die tussen pe-
dagogisch systeem en participerende psychi-
sche systemen (opvoeders en opvoedelingen)
bestaat en het autopoietisch karakter van
menselijke systemen. Op grond daarvan is het
niet mogelijk om vanuit condities buiten het
syteem (in dit geval de opvoedeling) te voor-
spellen wat er in dat systeem zal gebeuren.
Ook mijn twijfels over de door Luhmann en
Schorr voorgestelde 'surrogaattechnologie'
hebben geen betrekking op de gecompliceerd-
heid van het interpenetratiebegrip (vgl. Imel-
man, par. 2.7). Met het idee van de surrogaat-
technologie opperen Luhmann en Schorr, dat
opvoeders met behulp van wetenschappelijke
resultaten de verwerkbare complexiteit kun-
nen verhogen en daarmee het door hen gehan-
teerde netwerk van veronderstelde causale
betrekkingen realistischer kunnen maken.
Naar mijn mening is het de vraag of weten-
schappelijke resultaten, anders dan bij toeval,
zullen leiden tot vergroting van de door op-
voeders verwerkbare complexiteit. Voor we-
tenschap is, naast ordening, juist selectie
kenmerkend. In dit verband wijs ik (pag. 217)
onder andere op een opmerking van Luh-
mann, waarin hij stelt dat de complexiteit die


Pedagogi.tche Studiën 314

-ocr page 323-

in de directe waarneming kan worden ver-
werkt eigenlijk nooit kan worden overtroffen
door formuleringen in taal. Daarnaast is het
de vraag of veronderstelde causale betrekkin-
gen wel zo'n exclusieve rol spelen in de peda-
gogische handelingen van opvoeders als
Luhmann en Schorr lijken te veronderstellen.
De bijdrage van de wetenschap zie ik uiteinde-
lijk vooral in termen van nieuwe ordenings- en
selectiemogelijkheden, waarbij opnieuw moet
worden aangetekend, dat niet voorspelbaar is
tot welke veranderingen deze in de pedagogi-
sche praktijk aanleiding zullen geven.

Noten

1 ■ Het valt me wel vaker op, dat kritisch rationalis-
me wordt verward met positivisme. Popper, de
grondlegger van het kritisch rationalisme in de
hier bedoelde zin, is echter een felle criticus van
verschillende vormen van positivisme. Zie bij-
voorbeeld K. Popper,
UnendedQuest (Glasgow:
Fontana/Collins, 1976), hoofdstuk 17: "Who
Killed Logical Positivism?" Het thema komt
overigens in zijn voornaamste publikaties her-
haaldelijk aan de orde.

2. L. Wittgenstein, A Lecture on Ethics (1929). In:
The Philosophical Review, vol. 74, 1965. Verta-
ling door W. A. C. Whitlau, in:
Intermediair, 5
okt. 1973.

Summary

Heyting, G. F. 'Interpenetration, autonomy and educational technology.' Reply to J. D. Imelman: Are 'auto-
nomy' and 'interpenetration' mutually compatible concepts within a systemtheoretical model of education?
Pedagogische Studiën, 1988, 65, 310-315.

As opposed to Imelmans statements, my study rests, from the beginning to the end, on critical rationalist
Premises. The distinction bctween facts and norms is not undermined by the relevance of individual intcrpre-
tative activities, seen from the systems theoretical point of view. No more can be stated that the relevance of
individual interpretations contradicts the 'blind' development of figurations (Elias). The interpenetrative rela-
tionship of individuals and their social environments goes very well with the autopoietic and reflexive
characteristics of human systems; as a matter of fact, their combination accounts for the impossibility of any
Scientific guarantee for the success of technological rules in educational practice.

Curriculum vitae

G. F. Heyling is als universitair docente verbonden
aan de vakgroep Algemene Opvoedkunde van de
Faculteit der Pedagogische, Andragogische en On-
derwijskundige Wetenschappen aan de Universiteit
van Amsterdam.

Adres: Prinsengracht 227, 1015 DT Amsterdam
Manuscript aanvaard ll-5-'88


Pedagogi.tche Studiën 315

-ocr page 324-

Berufspädagogen in de
Bondsrepubliek.
Impressies van een congres
over onderzoeksbeleid en
tripartisering

In maart 1987 bezochten we een congres in
München van de Kommission Berufs- und
Wirtschaftspädagogik, één van de secties van
de Deutsche Gesellschaft für Erziehungswis-
senschaft (DGfE). Aanleiding tot dit congres
vormde het rapport van de commissie "zur
Untersuchung der wissenschaftlichen und
wirtschaftlichen Effizienz des Bundesinstituts
für Berufsbildung (BIBB)". Het rapport
(Kommission, 1986) kan consequenties heb-
ben voor dit tripartite georganiseerde belang-
rijke instituut, de Berufsbildungspolitik
aldaar en de institutionalisering van de Be-
rufsbildungsforschung. Het rapport wekte
nogal wat beroering. Het noopt de pedagogen
in de Bondsrepubliek tot een positiebepaling.
Zo ziet de Kommission Berufs- und Wirt-
schaftspädagogik (BWP) zich gedwongen
haar territorium af te bakenen ten opzichte
van opdringende andere (dcel-)disciplines nu
Berufsbildungsforschung een veelbelovend en
'umworben' onderzoekszwaartepunt wordt.

We brengen verslag uit van het congres en
lichten aan het slot afzonderlijk toe waarom
op dit moment de belangstelling voor beroeps-
gericht onderwijs en scholing alsmede de
samenwerking tussen werkgevers, werkne-
mers en overheid, de zgn. tripartisering, toe-
neemt. Kennisname van ontwikkelingen bij,
en samenwerking met onze oosterburen ligt
voor de hand. Eerst introduceren we de
BWP.

Deze commissie is uitdrukking van het feit
dat in (West-)Duitsland per traditie meer
aandacht aan het beroepsgerichte onderwijs
wordt besteed dan bij ons. Dit geldt vooral
voor de nauwer met het bedrijfsleven verbon-
den vormen van onderwijs en opleiding als
bijvoorbeeld het relatief omvangrijke leerling-
wezen. De relatie tussen het hoger onderwijs
en het bedrijfsleven is binnen de in politiek en
maatschappelijk opzicht meer gepolariseerde
Bondsrepubliek vrij ambivalent. Binnen de
BWP met haar ruim 130 leden van diverse dis-
ciplinaire (onderwijs-)politieke en methodolo-
gische pluimage blijken de meningen over de
relatie tussen onderwijs en economie/arbeid
nogal verschillend te zijn. In de zeventiger
jaren leidde dit tot felle discussies. Begrippen
als Betriebspädagogik, Berufspädagogik en
Arbeitspädagogik weerspiegelen bijvoorbeeld
verschillen in invalshoek. Inmiddels is de dis-
cussie zakelijker geworden, mede als gevolg
van het kleiner worden van de afstand tussen
'school- and employment based' leren en de
toenemende betekenis van scholing voor vol-
wassenen. In ons land ontbreekt een geïnstitu-
tionaliseerd forum als de BWP. De leden van
de BWP publiceren primair in het Zeitschrift
für Berufs- und Wirtschaftspädagogik en ver-
der onder meer in het Zeitschrift Berufsbil-
dung in Wissenschaft und Praxis van het
BIBB en het Zeitschrift für Pädagogik.

Kroniek

Op het congres in München stond de ver-
houding tussen Berufs- und Wirtschaftspäda-
gogik en Berufsbildungsforschung centraal.
De bijdragen waren onderverdeeld in drie ru-
brieken namelijk: ontwikkelingen betreffende
Berufsbildungsforschung tot nu toe, concrete
Berufsbildungsforschungsprojekten en erva-
ringen met betrekking tot de acceptatie en de
benutting van Bcrufsbildungsforschungspro-
jekten en de resultaten daarvan. Met name de
opkomende belangstelling voor regionale Bc-
rufsbildungsforschung en regionale Schulent-
wicklung(-splanung) is interessant, omdat
ook in ons land dit thema aan gewicht gaat
winnen.

Het congres werd geopend door Kutscha. Hij
schetst eerst in het kort de stand van zaken.
Daarbij gaat hij in op de aanleiding tol en de
voorgeschiedenis van het congres.

Wat betreft de ontwikkeling van de Berufs-
bildungsforschung in en rond het hoger
onderwijs onderscheidt hij drie fasen (Achten-
hagen. Keil, Lipsmeier, Stratmann & Zabeck,


316 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 325-

1985). Tot halverwege de zestiger jaren is nau-
welijks sprake van enige traditie op dit terrein.
Eerst ontstaat vooral onderzoekscapaciteit
buiten het hoger onderwijs (bijvoorbeeld in
het Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsfor-
schung der Bundesanstalt für Arbeit te Nürn-
berg, alsook in het BIBB en het Max-
Planck-Institut für Bildungsforschung, beide
te Berlijn). De te zelfder tijd binnen het hoger
onderwijs gerealiseerde bescheiden uitbrei-
ding van de Berufs- und Wirtschaftspädago-
gik krijgt daarna achtereenvolgens een
belangrijke impuls doordat de opleiding van
leraren voor het beroepsgerichte onderwijs
nagenoeg geheel wordt ondergebracht bij de
universiteiten en hogescholen en door het mee
opzetten en begeleiden van Modellversuche
van Bund en Länder. Dit laatste vaak in
samenwerking met (nieuwe) instituten, waar-
bij het accent komt te liggen op curriculaire
aangelegenheden. De ontwikkeling wordt in
alle drie de gevallen sterk van buitenaf ge-
stuurd, namelijk door de behoefte van met
name de overheid aan onderzoeksgegevens, de
behoefte aan leraren in beroepsgerichte vak-
ken en de opvang van grote aantallen studen-
ten, alsmede de behoefte aan Modellversuche.
Nu de aantallen studenten sterk teruglopen en
bij politici minder animo bestaat voor Modell-
versuche, dreigt de Berufsbildungsforschung
qua capaciteit terug te vallen op het niveau
van de jaren zestig. De inleider wijst erop dal
de Berufspädagogen de afgelopen jaren over-
belast waren met onderwijs en dienstverle-
ning, Het opbouwen van een meer duurzame
infrastructuur voor onderzoek is daardoor
achterwege gebleven. Zij pleiten er daarom
voor een deel van de ruimte die thans ontstaat
Voor een dergelijke opbouw te gebruiken.

In dit verband is Kutscha voorstander van
het op constructieve wijze verwerken van de
'evaluatie-shock' die de in de aanhef genoem-
de evaluatie van het BIBB bij de Berufspäda-
gogen veroorzaakte. Zo wijst hij nadrukkelijk
op de positieve strekking van het evaluatie-
rapport: Berufsbildungsforschung is een be-
paald veld, dat door verschillende weten-
schappelijke disciplines wordt bewerkt, die
elkaar aanvullen en waarvan de beoefenaren
Vooreen deel kunnen samenwerken. Voor het
'bereiken van voldoende continuïteit is institu-
tionalisering een voorwaarde. Voorts somt hij
de onderzoekszwaartepunten op die het BIBB
Voor de komende tien jaar heeft geformuleerd
en die zijns inziens voor de (leden van de)
BWP mogelijkheden bieden voor samenwer-
king met dit instituut. Het betreft: de ontwik-
keling en de determinanten van de behoefte
aan en de benutting van kwalificaties; de
vormende waarde van de dagelijkse omge-
ving, het werk en het beroep; vraag naar en
aanbod van beroepsgerichte educatie; instru-
menten voor het vormgeven van beroepsge-
richte educatie; institutionele, 'lernorganisa-
torische' en financiële aspecten van het
systeem van beroepsgerichte educatie; het per-
soneel in de beroepsgerichte educatie.

In het tweede gedeelte van zijn inleiding
ging Kutscha nader in op de plaats en de iden-
titeit van de Berufspädagogik die hij als een
deeldiscipline van de opvoedingswetenschap
ziet. Hij kritiseert de algemene pedagogiek op
twee punten, namelijk het overaccentueren
van zingeving en het te weinig oog hebben
voor de empirische realiteit. Bij de Berufs- und
Wirtschafspädagogik mist hij daarentegen de
betrokkenheid op het subject. Hij waarschuwt
voor fmalisering van de wetenschap (bijvoor-
beeld verabsoluteren van de technologie) en
levert onder meer kritiek op de te scicntistische
oriëntatie van wijlen zijn leermeester Blan-
kertz. Voorts pleit hij voor een zwaartepunt
regionale Berufsbildungsforschung en wijst
op de voor de lerarenopleiding belangrijke
nieuwe 'derde zuil' van bedrijfsopleidingen en
advisering van jongeren (naast Algemcinbil-
dung en 'das duale System'). Kutscha hecht
veel waarde aan het integreren van de 'berufs-
pädagogische' cultuur binnen het hoger on-
derwijs en aan het verbeteren van de leraren-
opleiding (studie-aanbod aanpassen, weten-
schappelijke nascholing van leraren uit het
beroepsgerichte onderwijs, meer samenwer-
king tussen vakrichtingen en met de praktijk).
Voor Kutscha heeft de lerarenopleiding zelfs
een hogere prioriteit dan het uitbreiden en
institutionaliseren van de Berufsbildungsfor-
schung.

De tweede inleider, Münch (1984), was het
wat dit laatste betreft niet met hem eens en
noemt dit standpunt zelfs gevaariijk; pedago-
giek omvat immers meer dan de lerarenoplei-
ding, en samenwerking met andere disciplines
is om meerdere redenen belangrijk.

In zijn inleiding 'Consequenties van de eva-
luatie van het BIBB' beperkt Münch zich tot
het thema hoger onderwijs, onderzoeksinsti-
tuten en de BWP en in het bijzonder de


Pedagogi.tche Studiën 317

-ocr page 326-

mogelijkheden tot samenwerking met het
BIBB. Streven naar daadwerkeUjk samenwer-
ken acht hij belangrijk. Wederzijdse acceptatie
is zijns inziens een eerste vereiste. Het BIBB
heeft wettelijk geregelde taken en vervult een
specifieke functie (drie-partijen overleg met
het oog op consensus-vorming). Het BIBB is
geen klassiek onderzoeksinstituut! Het meeste
werk zit voor het BIBB in de Ausbildungs- en
Fortbildungsordnungen. Dit werk en het geld
ervoor moeten volgens Münch niet worden
versnipperd. De benadering van de evaluatie-
commissie is te academisch-vrijblijvend en te
globaal. Hij waarschuwt voor te veel institu-
tionalisering en is tegen de idee van het BIBB
als een soort Gott-Vater bij het coördineren
van een nationaal onderzoeksnetwerk.
Münch honoreert wel tal van meer technisch-
organisatorische voorstellen van de commis-
sie zoals: probleemgerichte conferenties met
externe wetenschappers en practici, uitwisse-
hng tussen medewerkers van het BIBB en
andere instellingen, idem met het buitenland
en de praktijk, (meer) tijdelijke aanstellingen,
een opener en zakelijker publikatiebeleid en
wat betreft materiële en personele zaken ook
in andere opzichten een meer bedrijfsmatige
aanpak. Dergelijke maatregelen kunnen het
gevaar van inteelt tegengaan, dat een corpora-
tieve structuur welhaast per definitie be-
dreigt.

Münch constateert verder, dat het BIBB
zich zowel wat betreft de initiële beroepsge-
richte opleiding als de her- en bijscholing niet
meer louter beperkt tot het Lernort Betrieb en
dat beroepsgerichte her- en bijscholing van
volwassenen anders geaard is dan de initiële
beroepsgerichte opleiding (van jongeren) en
dus niet naar analogie daarvan kan worden
geregeld. Hij concludeert tot slot, dat er op het
terrein van onderzoek en ontwikkeling nog
vele witte plekken bestaan en het BIBB en het
hoger onderwijs elkaar niet hoeven te bijten.
Meer samenwerking ligt zijns inziens voor de
hand.

In de discussie na deze inleiding ontpopt
Stratmann zich als een sympathieke, vurige
verdediger van de autonomie van de weten-
schap en de individuele wetenschapper (hoog-
uit onderlinge afstemming van onderzoek,
zeker geen coördinatie of supervisie door een
corporatief lichaam als het BIBB; zelfs de
Deutsche Forschungsgemeinschaft moet zijns
inziens onderzoeksvoorstellen alleen in for-
meel-wetenschappelijke zin beoordelen).
Münch en Kutscha lieten in de discussie blij-
ken dit standpunt wat academisch te vinden en
weinig realistisch. De socioloog Lempert van
het Max-Planck-Institut für Bildungsplanung
wijst op het niet-coöperatief zijn van het BIBB
ten opzichte van het hoger onderwijs en be-
paalde instituten. Bovendien is volgens hem
'wetenschappelijke concurrentie' waar de
commissie in haar rapport voor pleit gezien de
aard van de federale besluitvorming en het
verschil van mening over met name 'betriebli-
che Bildung' niet mogelijk. Tijdens de discus-
sie bleek voorts, dat een deel van de
toehoorders de verbreding van de werkzaam-
heden van het BIBB tot het volletijd onderwijs
als positief beoordeelt, in elk geval voor het
verbeteren van de samenwerking tussen dit tri-
partite instituut en het hoger onderwijs.

Na de tweede plenaire inleiding volgde in de
tweede rubriek van de bijdragen op het con-
gres een viertal rapportages over projecten,
waarbij er één handelde over het opleiden van
abituriënten (gymnasiasten) voor ambachte-
lijke beroepen. Een ander betrof segmentatie
en selectie als onderwerp binnen een regio-
georiënteerd onderzoek van het beroepson-
derwijs. Bij de verslaggeving over een Modell-
versuch waarbij de onderzoekers naast eva-
luatie en advisering ook meewerkten aan het
ontwikkelen van leergangen, merkte de rap-
porterende hoogleraar op, dat hij zich met zijn
vaste baan en gevestigde positie dergelijk zijns
inziens belangrijk onderzoek kan permitteren,
maar dat dit voor jongeren naüwelijks haal-
baar is en zeker hun wetenschappelijke carriè-
re niet ten goede komt! Interessant was de
presentatie over 'subjektorientierte For-
schungsstrategien als Bindeglied zwischen Be-
rufsbildungsforschung und Berufspädagogik'
en de discussie erna. Jongeren met een 'bio-
graphischen Moratorium' die 'zum Sozial-
Schrott' worden opgeleid, blijken soms zinvol-
le programmatische alternatieven te ontwik-
kelen, in elk geval gezien vanuit hun perspec-
tief (werken in een bedrijf biedt bijvoorbeeld
soms meer vrijheid en blijkt een betere spring-
plank naar het beroep te zijn dan bepaalde
opleidingen in het korte volletijd beroepson-
derwijs, het leerlingwezen, bedrijven en Lehr-
en Ausbildungswerkstätten). De discussie was
aanvankelijk zeer constructief, doch escaleer-
de plotsehng toen Achtenhagen op forse wijze


Pedagogi.tche Studiën 318

-ocr page 327-

methodologische kritiek ging leveren en Kut-
scha zich geroepen voelde zijn medewerker te
verdedigen. In de vergadering aan het slot van
het congres stonden deze twee vooraanstaan-
de leden van het BWP weer tegenover elkaar.
Kutscha slaagde er toen in het onderwerp regi-
onale Berufsausbildungsprobleme als vierde
onderzoeksthema in het Positionspapier zur
Berufsbildngsforschung vermeld te krijgen'.

Pilnei, één van de weinige vrouwen op dit con-
gres, sprak over de politieke acceptatie van
regionale Berufsbildungsforschung. Ze had
vier thesen geformuleerd. These 1: regionale
problemen in de beroepsgerichte educatie (be-
roepsonderwijs, leerlingwezen en scholing) cn
het geregionaliseerde beleid op dit terrein wor-
den in toenemende mate een thema in de
Berufsbildungspolitik en wetenschap. Deze
thematisering komt in het bijzonder overeen
met de politieke behoeften van de uitvoerders
op de verschillende politieke niveaus. These 2:
de politieke acceptatie van geregionaliseerde
Berufsbildungsforschung in de regio wordt
voornamelijk bepaald door de politieke moge-
lijkheden voor de politieke acteurs om er
profijt van te hebben. These 3: geïsoleerde
geregionaliseerde Berufsbildungsforschung
verkrijgt bij centrale overheidsinstanties
(Bund en Länder) een hoge mate van politieke
acceptatie, omdat politieke druk om te hande-
len naar de regio's kan worden overgeheveld
en zo het legitimatieprobleem wordt verkleind
of zelfs geheel opgeheven. These 4: om een
functionalisering door de politiek van de bond
en deelstaat, maar ook door die van de
gemeente(n) te vermijden, moet geregionali-
seerde Berufsbildungsforschung in een theore-
tische samenhang worden gezien met Berufs-
bildungsforschung in het algemeen en met op
de regio betrokken politieke wetenschap. Al-
dus kan een belangrijke bijdrage worden gele-
verd aan een gedifferentieerde Berufsbil-
dungspolitik en het decentraliseren van
beroepsgerichte educatie.

Pilnei was in haar voordracht vrij sceptisch
ten opzichte van politici (en het samenspel met
vertegenwoordigers van belangengroepen).
Ze is voor een meer structurele aanpak van de
problemen. In de discussie werd gewezen op
het toenemen van regionale dispariteit binnen
en tussen deelstaten. Aan de hand van de
gemeentelijke Berufsbildungsberichte van de
oude monoculturele regio Duisburg waar

Kutscha c.s. werkt^ en het dynamische Mün-
chen met een laag (jeugd-)werkloosheidscijfer
waar Pilnei c.s. opereert, werd dit verschijnsel
meer gedetailleerd toegelicht.

Het congres werd afgesloten met de voorjaars-
vergadering van de BWP. Achtenhagen en
Stratmann informeerden de vergadering over
het verloop van de strijd rond het nieuwe
zwaartepunt Berufsbildungsforschung. Voor-
af hadden de leden onder meer een te bespre-
ken concept van een Positionspapier zur
Berufsbildungsforschung ontvangen en een
Bericht zur Lage der Berufsbildungsforschung
an den Hochschulen (Achtenhagen e.a.,
1985). Het laatstgenoemde stuk bevatte: een
korte historische terugblik, een inventarisatie
van activiteiten op het terrein van het beroeps-
voorbereidende onderwijs, de beroepsgerichte
initiële educatie en de beroepsgerichte voort-
gezette educatie en her- en bijscholing geor-
dend naar een aantal thema's en beoordeeld
met behulp van een driepuntsschaal, een op-
somming van thema's die tot dusver nog
onvoldoende of in het geheel niet zijn onder-
zocht en een viertal aanbevelingen ter bevor-
dering van de Berufsbildungsforschung.
Nadrukkelijk sprak dc vergadering zich uit
voor een ruimere benadering dan louter Lehr/
-Lernprozesse. Stratmann die in het kader van
de Deutsche Forschungsgemeinschaft projec-
ten mee beoordeelt, klaagde over 'unerhörte
kollegiale Frechheiten' van de zijde van som-
mige indieners. Anderen betichten psycholo-
gen, sociologen en politicologen met betrek-
king tot Berufsbildungsforschung van territo-
riumdrift. Opvallend was dat tijdens het
gehele congres de economen niet genoemd
werden. Achtenhagen, Stratmann en Lempert
staken de hand in eigen boezem en wezen op
dc noodzaak betere subsidie-aanvragen in te
dienen en de opleiding in research-technisch
opzicht te verbeteren. Gememoreerd werd
reeds, dat het onderwerp regionale Berufsbil-
dungsproblcme uiteindelijk als vierde thema
in het Positionspapier werd opgenomen. De
andere drie waren: beroepsgerichte educatie in
een tijd van ingrijpende sociale verandering en
nieuwe technologieën, structurele en didacti-
sche innovaties in de beroepsgerichte educatie
en 'Fragen der berufspädagogischen Jugend-
forschung'. Een voorstel van een aantal leden
om vakdidactiek en 'berufliche Fachrichtun-
gen' als afzonderlijk thema op te nemen werd


Pedagogi.tche Studiën 319

-ocr page 328-

door het bestuur diplomatiek genegeerd. Tij-
dens de gehele vergadering bleek veel gewicht
te worden toegekend aan het tactisch opereren
ten opzichte van andere (deel-)disciplines.

Het congres van de BWP en de evaluatie van
het BIBB zijn een symptoom van de in tal van
landen toenemende belangstelling voor
vormen van beroepsgericht onderwijs en scho-
ling (Santema, 1987). Ook in ons land ontstaat
de laatste tijd weer meer belangstelling voor
het beroepsgerichte onderwijs en bedrijfsop-
leidingen (zie bijv. Matthieu & Santema,
1988), vindt een ontwikkeling in tripartite
richting plaats en wordt door sommigen-
soms op ongenuanceerde wijze - het duale sy-
steem uit West-Duitsland aangeprezen. Om
deze reden en een aantal meer positieve pun-
ten ligt kennisnemen van ontwikkelingen in en
rond het beroepsgerichte onderwijs bij onze
oosterburen voor de hand. Bovendien wordt
daar scherp over de problematiek van educa-
tie en scholing gediscussieerd en worden in de
op het terrein van het onderwijs vrij autonome
deelstaten uiteenlopende onderwijsvormen in-
gevoerd en beproefd.

Ter afronding wijzen we op een aantal
hoofdpunten waarop Nederland en West-
Duitsland ons inziens met name iets van
elkaar kunnen leren en op enkele gemeen-
schappelijke principiële vragen.

In de Bondsrepubliek wordt van oudsher
meer aandacht besteed aan nauwer met het
bedrijfsleven verbonden vormen van onder-
wijs en opleiding. Met name een instituut als
het BIBB heeft veel ervaring opgedaan met het
(met derden) construeren van beroeps- en be-
drijfs(-tak)-gerichte leergangen. Het PCBB,
de SLO, de COB/SER en andere instituten
voor onderzoek en/of ontwikkeling kunnen
hiervan profijt trekken.

De sociale partners zijn in de Bondsrepu-
bliek al langer meer intensief bij de onderwijs-
en scholingsproblematiek betrokken en be-
schikken over meer middelen en invloed. Nu
ook in ons land de sociale partners zich meer
professioneel (moeten) gaan bezighouden met
dit complexe thema, kunnen ze zich spiegelen
aan hun zusterorganisaties in West-Duits-
land.

In de Bondsrepubliek bestaat een traditie
van regionale Bildungsforschung (Santema,
1977) en regionale Schulenlwicklungsplanung
(Rolff, 1984). Gezien onder meer de in ons
land op bijkans alle onderwijsniveaus spelen-
de operaties van schaalvergroting, taakverde-
ling en vernieuwing en de te verwachten
toenemende invloed van de getripartiseerde
structuur van arbeidsvoorzieningen (oprich-
ting van een Centraal Bureau Arbeidsvoorzie-
ningen, het CBA, en Regionale Bureaus,
RBA's) moet een ontwikkeling naar een meer
verfijnde vorm van regionale planning van
voorzieningen voor onderwijs en scholing met
meer invloed vanuit de regio niet uitgesloten
worden geacht. We zagen, dat men op dit punt
in de BRD ook over meer recente ervaring
beschikt.

Pluspunten van Nederland zijn: een betere
programmering van het onderwijsonderzoek
(de SVO en de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek) en de meer volletijd-
traditie in het beroepsonderwijs. Met name
door het in gewicht afnemen van de 'on the job
training' en het in betekenis toenemen van
beroepsgerichte volwassenen-educatie kan op
dit laatste punt sprake zijn van de werking van
de wet van de remmende voorsprong, mits
voldoende samenwerking en wisselwerking
met de vertegenwoordigers van het bedrijfsle-
ven ontstaan.

In beide landen is in feite de zeer principiële
vraag aan de orde naar verhouding tussen par-
lementaire democratie en corporatisme en die
tussen onderwijs en economie/arbeid. Hoever
moet en/of mag de ontwikkeling in tripartite
richting gaan? In hoeverre is het wenselijk, dat
de sociale partners (alleen of met anderen)
naast meer bestuurlijke invloed de beschik-
king krijgen over eigen voorzieningen voor
onderwijs, onderzoek en ontwikkeling? Hoe
komen de verhoudingen te liggen tussen de
overheid, de werkgevers, de werknemers en
het onderwijs? Denk hier voor ons land aan
'het experiment' dat momenteel in hetOOVO
en de CCOO plaats vindt waar de sociale part-
ners gelimiteerd (!) gaan deelnemen aan het
overleg over het (beroepsgerichte) onderwijs.
Wat wordt precies de relatie van de regio met
de genoemde vier partijen op het landelijke
niveau? Duidelijk is dat op dit moment een
aantal verhoudingen verschuift, namelijk die
tussen respectievelijk bepaalde educatieve
voorzieningen, de zogenaamde vier partijen,
de departementen, de bestuurlijke niveaus en
wetenschappelijke (decl-)disciplines. Een en
ander kan ingrijpende gevolgen hebben voor
de institutionalisering van onderwijs, bestuur


Pedagogi.tche Studiën 320

-ocr page 329-

en onderzoek - en - ontwikkeling op zowel
nationaal als regionaal niveau'. Hoe wordt bij
ons bijvoorbeeld de verhouding tussen het
PCBB en de SLO, alsmede hun relatie met de
SVO, het hoger onderwijs en semi-universitai-
re onderzoeksinstituten? Blijven de twee eerst-
genoemde instituten gescheiden opereren?
Eenzelfde vraag kan ook gesteld worden met
betrekking tot de
NGOLB (thans PTH) en de
NLO's. Welk efTect heeft een relatief toene-
mende financiering uit de sociaal-economi-
sche sector op het onderzoeksbeleid en de
ontwikkeling van het patroon van educatieve
voorzieningen?

We hebben met deze bijdrage de aandacht wil-
len vestigen op de wenselijkheid van meer
samenwerking met onze oosterburen. Een
dergelijke samenwerking kan het constructief
inspelen van de onderwijssector op initiatie-
ven van de sociale partners, het departement
SZW en eventueel dat van EZ bevorderen, ter-
wijl zij tevens er toe kan leiden dat nadelen van
een mogelijk te ver doorschietende ontwikke-
ling in tripartite richting tijdig worden opge-
merkt.

M. Santema (Rijksuniversiteit Groningen)

Noten

' • Binnen dc BWP is ccn nieuwe generatie doorge-
drongen in het bestuur die op het congres van de
Deutsche Gesellschaft für Erziehungswissen-
schaft in Kiel reeds van zich liet horen (Miede-
ma & Santema, 1984). De toenmalige coming-
man Kutscha en zijn medewerkers rapporteer-
den er voor het eerst over hun regio-gericht
onderzoek in het door hoge jeugdwerkloosheid
geteisterde Duisburg. De huidige voorzitter van
de BWP, Keil, presenteerde bij die gelegenheid
het inmiddels afgeronde Modellversuch zur
Verbindung des Berufvorbereitungsjahres mit
dem Berufsgrundschuljahr in Nordrhein-West-
falen (Kell & Kaizer, 1986).

2- Regionale (Berufs-) Bildungsberichte geven een
cijfermatig onderbouwd verfijnd overzicht van
de ontwikkeling en stand van z.aken met betrek-
king tot het patroon van voorzieningen voor
onderwijs, vorming en scholing in een regio of
gemeente. In de Bondsrepubliek ligt met name
de problematiek van de Lehrstellen (leerarbeids-
plaatsen) uiterst gevoelig. Op landelijk niveau
levert het BIBB jaarlijks commentaar op het

Berufsbildungsbericht van de minister van on-
derwijs en wetenschappen. De laatste jaren is het
een verdeeld advies.

3. Wie is bijvoorbeeld uiteindelijk verantwoorde-
lijk voor het vaststellen van de eindtermen en het
verlenen van 'diploma's' bij de verschillende
vormen van onderwijs en scholing? Het betreft
hier de zgn. Anerkennung, een zeer gevoelige
materie.

Literatuur

Achtenhagen, F., A. Kell, A. Lipsmcier, K.W.
Stratmann & J. Zabeck,
Bericht zur Lage der
Berufsbildungsforschung an den Hochschulen
(derzeitigen Forschungsschwerpunkte, For-
schungsdesiderate und mögliche Förderungsmass-
nahmen).
Paper in opdracht van de Deutsche
Forschungsgemeinschaft, namens de BWP,

1985.

Kell, A. & F.J. Kaizer, Jugendliche ohne Haupt-
schulahschlusz in der Berufsgrundhildung
(Der
Modellversuch zur Verbindung des Berufsvorbe-
reitungsjahres mit dem Berufsgrundschuljahr in
Nordrhein-Westfalen). Band I und 11. Soest:
Landesinstitut für Schule und Weiterbildung,

1986.

Kommission zur Untersuchung der wissenschaftli-
chen und wirtschaftlichen Efftziens des Bundesin-
stitutsfür Berufsbildung.
Gutachten des Bundes-
minister für Bildung und Wissenschaft erstattet
am 15 Juli 1986. Bonn: Bundcsministerium für
Bildung und Wissenschaft, 1986. Samengesteld
door Anweiler, Lutz e.a.

Matthieu, P. & M. Santema, De praktijk van het
leerlingwezen (toegespitst op de vakrichtingen
bouw en procestechniek in Noord-Nederland).
Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1988,
18, 156-172.

Miedema, S. & M. Santema, Pedagogiek in Kiel.
Impressies van het negende congres van de
DGfE.
Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 304-
309.

Münch, J., Das berufliche Bildungswesen in der Bun-
desrepublik Deutschland.
Berlin: Cedefop, 1984,
tweede druk (ook in Nederlandse vertaling).

Rolff, H.G., Jahrbuch der Schulentwicklung. (Da-
ten, Beispiele und Perspektive). Band 3. Wein-
heim: Beltz, 1984.

Santema, M., Enkele nieuwe onderzoekscentra in
de Bondsrepubliek.
Pedagogische Studien, 1977,
54, 362-367.

Santema, M., Scholing en (jeugd-)werklooshcid.
Het Duitse, Engelse en Zweedse model als voor-
beeld.
Vorming (Tijd.schrift voor volwassenen-
educatie), 1987, iö, 37-47.


Pedagogi.tche Studiën 321

-ocr page 330-

Stilma, L.C.,

De school met den bijbel in historisch-pedago-
gisch perspectief. Ontstaan en voortbestaan
van het protestants-christelijke lager onderwijs
in Nederland.
Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1987,
263 pag., / 39,50, ISBN 90 266 1849 2.

De schoolstrijd blijkt een interessant object van stu-
die. Er is reeds veel over geschreven. Vooral protes-
tanten voelen zich aangetrokken tot wat zij hun
negentiende-eeuwse heroïsche strijd om het onder-
wijsleerinstituut achten. Het proefschrift van Stilma
kan aan de reeks worden toegevoegd. Ook hij houdt
zich als protestant weer eens bezig met het ontstaan
en voortbestaan van het protestants-christelijke la-
ger onderwijs. Veel nieuws wordt echter niet gebo-
den. De historische ontwikkeling is bekend. De
auteur Iaat nog eens zien hoe zeer de schoolstrijd een
religieus-juridische aangelegenheid is geweest. De
pogingen van koning Willem 1 en zijn ministers om
een Nederlandse eenheid in het religieuze te bewerk-
stelhgen worden door een kleine groep orthodoxen
ongedaan gemaakt. Zij wensen op den duur naast
door gemeenten beheerde scholen bijzondere, con-
fessionele scholen, die door verenigingen en stich-
tingen in stand gehouden worden. Over het
algemeen blijken ouders nauwelijks belangstelling
te hebben voor protestants-christelijke onderwijs-
leerinstituten; in 1883 worden 42% van deze scholen
beheerd door verenigingen en 26% door stichtin-
gen. Bijzondere scholen, die, onder de naam van
associatie-scholen, door ouderverenigingen beheerd
worden, vormen slechts 0,3% van het totale bestand
van protestants-christelijke onderwijsinstituten.

Ook wat de inhoud van het bijzonder lager onder-
wijs betreft biedt het proefschrift van Stilma geen
nieuwe gezichtspunten; een protestants-christelijke
pedagogiek en didactiek zijn er niet gekomen. Inte-
gendeel, er wordt door de auteur van "De school
met den bijbel" nog eens aangetoond dat de school-
strijd een belangenstrijd onder politieke en geestelij-
ke leiders is geweest. Er moesten bijzondere scholen
opgericht worden teneinde, zoals opgemerkt wordt,
het Nederlandse volk via het onderwijs te kerstenen.
Stilma komt uiteindelijk tot de conclusie dat de
voorstanders van het protestants<hristelijke lagere
onderwijs aan een pedagogische en didactische
doordenking van hun idealen niet zijn toegeko-
men.

Opvallend is, dat de auteur van "De school met
den bijbel" zich niet de vraag stelt of het oprichten
en instandhouden van een bijzondere confessionele
school pedagogisch-didactisch gezien niet een on-
mogelijke opgave is. Integendeel, Stilma neemt de
negentiende-eeuwse draad op en werpt zich op als
voorstander van een bijzondere school met een pro-
testants-christelijke pedagogiek en didactiek. Zijn
betoog overtuigt evenwel niet; door vaagheden
maakt hij het voor bijzonder- confessionele onder-
wijsleerinstituten erger dan het nu al is.

Boekbespreking

De dissertatie van Stilma is een merkwaardig
proefschrift. Hij moet er lang mee bezig zijn geweest.
De discussie over de zin en betekenis van de histori-
sche pedagogiek, waarmee het proefschrift begint, is
namelijk nogal gedateerd; het wordt op dit ogenblik
van volstrekt ondergeschikt belang geacht of histo-
rische pedagogiek - beter ware het binnen het kader
van dit proefschrift te spreken van historische on-
derwijskunde - nu onderdeel is van de pedagogiek
of van de geschiedenis. Er is behoefte aan resultaten
van historisch-onderwijskundig onderzoek. Overi-
gens maakt ook de bibliografie een weinig recente
indruk; er worden vrijwel geen werken van de laatste
jaren in aangetroffen. De publikatie van A.A. de
Bruin over "Het ontstaan van de schoolstrijd" - om
een enkel relevant werk te noemen - had zeker niet
mogen ontbreken. Vervolgens moet opgemerkt
worden, dat het proefschrift een opbouw heeft, die
enigszins ongebruikelijk is. De eerste vijf hoofdstuk-
ken van "De school met den bijbel" vormen met
elkaar nog een verslag van historisch-onderwijskun-
dig onderzoek; Stilma schrijft over protestants-
christelijke lagere scholen van 1800 tot 1857. Het
zesde hoofdstuk van het proefschrift, dat op eniger-
lei wijze de periode van 1857 tot ongeveer 1980
omvat, is daarentegen een propagandistisch pamflet
geworden, waarin wat uitzonderlijk met historisch-
onderwijskundige gegevens wordt omgesprongen.
Dit pamfletachtige hoofdstuk eindigt met een toe-
komstconcept, waarin de onbegrijpelijke uitspraak
voorkomt dat Comenius gids zou kunnen zijn bij het
ontwerpen van vorm en Inhoud van protestants-
christelijke scholen. Ten slotte dient genoteerd te
worden, dat de aanduidingen in het hierbedoelde
proefschrift over de invloed op het schoolsysteem
van de Nederlandse vrijmetselarij binnen het kader
van het beschreven historisch-onderwijskundige on-
derzoek niet bijzonder relevant lijken; het heeft er
veel van dat er enige vooroordelen in zijn opgeno-
men. De auteur had om misverstanden te voorko-
men duidelijker moeten zijn.

N.L. Dodde


322 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 331-

Kuypers, E.L.G.E.,

Spelen met beelden. Een theoretisch-kritische
studie over de zin of onzin van een christelijk-
religieus-georiënteerde pedagogie(k) onder
auspiciën van S.A. Kierkegaard.
Van Gor-
cum, Assen/Maastricht, 1987, XII + 300
pag. ƒ 54-, ISBN 90 232 2329 2.

Met deze studie promoveerde Kuypers bij A.J.
Beekman en E. C. F. A. Schillebceckx. De schrijver
wil een christelijke pedagogiek creëren door de pe-
dagogiek van de Utrechtse school enerzijds en
ideeën van Kierkegaard anderzijds te combineren.
Geen godsdienstpedagogiek, want het christelijk ge-
loof moet niet apart worden gezet, maar dient het
'totale opvoedingsgebeuren' (p. 2) te doortrekken.
Zo althans vat ik de probleemstelling maar eenvou-
dig samen. De auteur houdt er een taalgebruik op na
dat de lezer veel te gissen overlaat. Een omhaal van
Woorden staat duidelijkheid in de weg. De tekst is
redundant op een wijze die de duidelijkheid ook niet
'en goede komt: herhaling van omslachtige en vage
frasen. Ook syntactisch rammelt de tekst. En dat
alles begint al bij het formuleren van de probleem-
stelling: "een christelijk-religieus-georienteerde pe-
dagogie(k) is een pedagogie(k) die erop gericht is om
het christelijk geloof in het totale opvoedingsgebeu-
ren in te passen. Hiertoe kunnen contouren, visies
(visioenen) van een weg naar denken en handelen in
een bevrijdend perspectief worden beschreven, die
dienstbaar kunnen zijn als een kader waartoe (men-
sen) kinderen in staat worden gesteld tot bevrijdend
denken en handelen, waardoor handelingsvoorstel-
'en gedaan kunnen worden die voor de praktijk
betekenisvol kunnen zijn. Een eerste versie van de
probleemstelling van deze studie (voor de goede
orde: een verbeterde versie kwam ik niet tegen,
W.M.) kan dan als volgt worden geformuleerd; in
deze studie wordt een onderzoek verricht naar de zin
of onzin van een christelijk-religieus-georicnteerde
Pcdagogie(k), gericht op het zoeken naar bouwste-
nen voor een betere, humane samenleving. Om deze
opgave tegemoet te treden kunnen we het pedagogi-
sche werk van M.J. Langeveld, A.J. Beekman, H.
Bleeker/K. Mulderij en V. Polakow-Suransky als
een degelijk fundament beschouwen om een peda-
8ogie(k) te formuleren die in het licht van de
rijk-Gods-idee kan staan, en een antwoord kan
geven op de zojuist geformuleerde probleemstel-

'ing" (p. 2).

Omdat er "een onderzoek verricht wordt naar de
"lenselijke speurtocht naar praktische zingeving"
(P- 5) is er volgens de auteur 'een filosoof nodig'. Hij
neemt Kierkegaard als gids. (Het bizarre 'onder aus-
piciën van' in de ondertitel zullen we wel in het licht
van dit beeld moeten interpreteren: onder leiding
van.) Aan Kierkegaards ideeën wordefi 2 hoofd-
stukken gewijd. In hoofdstuk 3 wordt op basis
daarvan een aanzet gegeven tot de beoogde 'existen-
tieel-fenomenologische-bevrijdingspedagogiek' die
in het laatste hoofdstuk wordt uitgewerkt. Hoofd-
stuk 3 besluit met deze, voor de stijl van het boek
werkelijk representatieve passage: "Kortom; de in
dit hoofdstuk gepresenteerde kierkegaardiaanse an-
tropologisch-theologisch georiënteerde weg, met
behulp van E. Schillebeeckx, is een manier om het
rijk Gods als noodzakelijke mogelijkheid werkelijk-
heid te maken. Het is een voorbeeld voor een
mogelijkheid" (p. 128).

Kennelijk heeft de auteur wat moeite met het
onderscheid tussen potentie en actualiteit. Dat blijkt
ook in pedagogische context. In de paragraaf, geti-
teld 'Actuele bestaan in ontwikkeling', geeft hij
Langcvelds idee van de 'pedagogische grondwet' als
volgt weer: "(...) zijn gedachten dat de mens een, in
potentie, sociaal, individueel en personaal wezen is
(...) Met andere woorden; het kind is een sociaal
wezen, anders zou er geen sprake van opvoeding
kunnen zijn. Tevens bezit het kind een eigen (...)
individualiteit" (p. 134). In de laatste twee zinnen
blijken socialiteit en individualiteit
aclucel te zijn,
terwijl ze in de eerste zin
potentieel werden genoemd.
Het is droevig steeds opnieuw te moeten constateren
dat de auteur niet beschikt over de meest fundamen-
tele pedagogische inzichten. Wat te denken van het
volgende: "Kinderen zijn autonome subjecten die
zelf een personale wereld creëren" (p. 135)? Uitgere-
kend Langeveld blijkt hij op essentiële punten niet te
begrijpen. Maar ook de boodschap van de recentere
Utrechtse school (Beekman; de consequent als één
fenomeen aangeduide H. Bleekcr/K. Mulderij; V.
Polakow-Suransky - hoe Utrechts is zij?) blijkt hij
mis te verstaan, hoe druk hij hen ook citeert en hun
idioom imiteert. De functie van logboekaantekenin-
gen (de auteur citeert zichzelf hier uitgebreid) ont-
breekt hier ten enenmale: het gaat hier immers niet
om leefwereldonderzoek maar om de ontwikkeling
van een wereldbeschouwclijk-normatieve pedago-
giek. In kinderlijke beleving en ervaring lijkt de
auteur slechts geïnteresseerd voor zover die aankno-
pingspunten bieden om liefde en gerechtigheid als
(door Jezus voorgeleefde) kenmerken van het rijk
Gods voor kinderen herkenbaar te maken: "hoe
Jezus van Nazareth betrokken wordt op kernerva-
ringen van Sonja" (p. 225), en op die van Johnny,
die hierbij overigens door de auteur blijkens een log-
boekaantekening (pp. 226/7) een handje werd
geholpen met behulp van het verhaal van de verlo-
ren zoon. Een prachtig staaltje van indoctrinatie: de
kinderlijke beleving wordt gebruikt als een trechter
voor de (christelijke) boodschap. Dat de auteur zelf
niet van indoctrinatie wil spreken is louter een kwes-
tie van definitie: hij spreekt van indoctrinatie als de
(christelijke) leer louter 'van buiten' komt en niét
aan belevingen wordt gehecht. Kuypers' pedagogi-


Pedagogi.tche Studiën 323

-ocr page 332-

sehe drieslag (die, naar het schijnt zuiver associatief,
ontleend is aan Kierkegaards stadia) geeft als tus-
senstap van
'basisbelevingen' naar 'oefening in chris-
tendom'het 'spelen met beelden'-.
"In het spelen met
beelden krijgen gewone zaken, uitzonderlijke bete-
kenissen" (p. 212).

Kuypers ontleent aan Kierkegaard het motto bij
hoofdstuk 2: "Lasst uns von der Lilie und dem
Vogel als Lehrmeistern das Stillesein lernen oder zu
schweigen lernen". Ik meen dat hij er goed aan had
gedaan die les ter harte te nemen.

W.Ä.J. Meijer

A. van Ernst,

Innoverend handelen. De OBD als innovatieve
spil in de regio.
Algemeen Pedagogisch
Studiecentrum, Amsterdam, 1985, 195 pag.,
/lO,-.

In het voorwoord bij dit boek wordt door 'vriend en
collega' van de auteur, H. Olde Rikkert, deze publi-
katie aanbevolen als een werk waarin "abstracte
constructen en wetenschappelijke inzichten" ver-
taald zijn "naar concreet handelen". Theorievor-
ming staat in het boek centraal, zo kan begrepen
worden ook uit de verantwoording van de auteur
zelf: "Het boek ademt het karakter van een 'totale'
praktijktheorie" (p. 11). De auteur heeft getracht die
"theorie te vertalen in praktisch handelen" (p. 11).
Op meerder plaatsen in het boek wordt die interesse
voor theorie en de vorming van theorieën nog eens
onderstreept (pp. 18, 33,49, 55, 63).

Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eer-
ste hoofdstuk wordt ingegaan op het begrip 'school-
ontwikkeling' en wordt (terecht) het standpunt
ingenomen dat de inhoud van veranderingen - en
niet de processen-in de school centraal moeten
staan. In het tweede hoofdstuk wordt een veelheid
aan onderwerpen besproken. Zo wordt schoolont-
wikkeling gezien tegen de achtergrond van 'theo-
rieën van organisatieontwikkeling' en wordt een
goed 'veranderklimaat' gunstig genoemd voor on-
derwijsontwikkeling. Zo'n klimaat wordt positief
beïnvloed door: 1) het motief van de verandering, 2)
de 'interne kracht' om te veranderen, 3) 'conse-
quenties van de samenwerking k.o.-l.o.' en 4) het
functioneren van het team. Een groot deel van de
volgende hoofdstukken wordt besteed aan een ver-
dere uitwerking van deze vier punten. Om (de
veranderingen binnen) een school te kunnen volgen,
moet er niet alleen zicht zijn op het veranderklimaat,
maar ook op de inhoudelijke ontwikkelingen van de
school, 'het ontwikkelingsniveau' genoemd. In het
derde hoofdstuk staat centraal het begrip verande-
ringscapaciteit. Dat wordt 'geoperationaliseerd
middels vier dimensies' (boven genoemd). Elke di-
mensie is uitgewerkt tot een instrument dat gebruikt
wordt om een school door te lichten. Ook om het
'ontwikkelingsniveau' vast te kunnen stellen is een
instrument ontworpen. In het derde hoofdstuk
wordt tot slot een negental innovatieve functies on-
derscheiden, die het begeleidend handelen kenmer-
ken (bijv. consolideren en katalyseren). In hoofd-
stuk vier wordt uiteengezet hoe in de begeleidings-
praktijk die functies concreet vorm kan worden
gegeven (denk bijv.aan schoolleiderstrainingen) en
in hoofdstuk vijf worden de consequenties voor de
organisatie en het management van een onderwijs-
begeleidingsdienst (OBD) beschreven. Tot zover, in
een notedop, de inhoud van het boek.

Wat bij het lezen van dit boek snel opvalt is dat
van de beloofde theorievorming niet echt werk
wordt gemaakt. Dat is jammer want aan een theorie
over onderwijsinnovatie is zeker behoefte. In zo'n
theorie zouden kwesties besproken moeten worden
als de relatie tussen onderwijsonderzoek en onder-
wijs-(curriculum-)ontwikkeling, onderwijstheorie
en onderwijspraktijk, ontwikkelingsonderzoek en
evaluatieonderzoek, onderwijsinnovatie en theorie-
vorming. In innovatieprocessen spelen praktijken
met impliciete theorieën en theorie met impliciete
praktijken in wisselwerking een sturende rol. Inno-
vatie volgt niet steeds op onderzoek en theorievor-
ming, zo bepleitte Wardekker (1981, 1986), innova-
tie leidt tot theorievorming. Welnu, Van Emst gaat
aan zulke vraagstukken geheel voorbij. Ook de lite-
ratuuropgave (zes boeken) verraadt niet dat hij
kennis heeft genomen van ter zake verricht onder-
zoek of ideeënvorming. Vijfvan de zes geraadpleeg-
de boeken komen uit de hoek van de organisatieont-
wikkeling. Theorie over innovatie houdt volgens de
auteur in, naar ik vermoed, dat aangesloten wordt -
niet bij de onderwijswetenschap - njaar bij de orga-
nisatiekunde (ik kom hierop terug). Op vele plaat-
sen in het boek treffen we dan ook een merkwaardi-
ge mixage aan van theoretisch bedoelde uitspraken
en wenken voor de organisatie van de praktijk. Zo
worden in de inleiding van hoofdstuk vier 'empi-
risch-rationele' en 'normatief-reëducatieve strate-
gieën' (p. 112) onderscheiden (die onderscheiding
wordt nergens uitgewerkt of toegelicht) en vervol-
gens (p. 113) wordt aanbevolen de scholen met
weinig 'veranderingscapaciteit' in juni of december
naar hun plan te vragen. Hoe beziet de auteur het
fenomeen dat in de theorie over én de praktijk van
de innovatie steeds hardnekkig weer opduikt: de
'weerstand' tegen verandering? Wel, Van Emst is die
weerstand vóór, namelijk via 'gestroomlijnde activi-
teiten'. Nog vóórdat zich weerstanden hebben kun-
nen vormen, is het schoolteam gewonnen voor het
idee dat 'het leuk is om te veranderen'. Een andere
auteur (Van de Berg, 1988) bepleitte onlangs - even-
als Van Emst uitgaande van theorieën over organi-
satie-een andere handige strategie: 1. Praat


Pedagogi.tche Studiën 324

-ocr page 333-

gewoon een poos met de weerbarstige docent mee en
bevestig zijn afkeer en twijfels ('paradoxaal interve-
niëren' heet zoiets). 2. Spreek de 'hele mens' in de
docent aan, speel in op zijn/haar capaciteiten en
talenten. Tegen zulk een beroep 'op de
eigen verant-
woordelijkheiden
creativiteit' (curs. V.d. Berg; p. 98)
is op de duur geen sterveling bestand.

Terug naar 'Innoverend handelen'. Stel nu, een
school wil graag veranderen. Het schoolteam weet
daarmee echter nog niet of het wel kan veranderen.
En daarom heeft Van Emst een instrument ontwor-
pen om de veranderingscapaciteit vast te stellen. Dit
is echter niet voldoende, er is ook nog een observa-
tieinstrument nodig om de school-in-ontwikkeling
te kunnen vólgen. Hiermee wordt het 'ontwikke-
lingsniveau' van de teamleden vastgesteld. Beide
instrumenten worden gehanteerd door de schoolbe-
geleider of de schoolleider. Het eerste instrument is
bedoeld om de leden van het schoolteam aan de tand
te voelen omtrent hun ware motief tot veranderen,
de 'interne kracht' wordt gepeild en bovendien
Wordt er nagegaan of het team wel optimaal kan
functioneren. Het gaat hier dus weer om de reeds
genoemde vier dimensies, waarmee het begrip ver-
anderingscapaciteit wordt geoperationaliseerd en
Waarop het instrument is gebaseerd. Het idee om
schoolbegeleiders gevoeliger te maken voor de ver-
anderingsmogelijkheden van een school lijkt me erg
zinnig. Of het daarvoor ontwikkelde instrument
werkelijk bruikbaar is, kan betwijfeld worden en wel
omdat de operationalisaties niet (volledig) dekkend
zijn voor het te onderzoeken fenomeen 'capaciteit'.
De eerste operationalisatie luidt 'motief van de ver-
andering'. Een (beleden) motief heeft als zodanig
echter niets met capaciteit te maken (en vice versa).
Met andere woorden, een schoolteam kan iets willen
maar niet kunnen en omgekeerd, iets met gemak
kunnen, maar dit niet willen. Uiteraard wordt een
doel makkelijker bereikt als je het ook echt wilt
bereiken.

De tweede operationalisatie van 'capaciteit' luidt
'de interne kracht om te veranderen'. Die interne
Iracht wordt vervolgens weer voorgesteld als 'ener-
gie' om zich te ontwikkelen, als 'continue ontwikke-
1'ngsdrang' e.d. Het probleem is hier dat in plaats
^an een procedure te ontwikkelen om het verschijn-
sel 'capaciteit' te kunnen meten of peilen,
synonie-
"■Pi zijn bedacht voor het te operationaliseren
begrip, die hooguit bruikbaar zijn om een situatie te
beschrijven. Het zijn juist die 'interne kracht' en die
energie die gemeten (vastgesteld) moeten worden.

De derde operationalisatie van 'capaciteit' luidt
Consequenties van de samenwerking k.o.-l.o.'. Ik
moet bekennen dat ik absoluut niet begrijp wat hier
geoperationaliseerd is. Het teamfunctioneren is de
Vierde operationalisatie van de capaciteit tot veran-
dering. Een goede samenwerking in het team lijkt
me inderdaad een voorwaarde om vernieuwingen te
l'unnen realiseren, maar gezien de onduidelijkheid
Van de drie eerste operationalisaties is fijnmazigheid
niet het meest in het oog springende kenmerk van
het instrument.

Met het tweede instrument dat is ontworpen, kan
het 'ontwikkelingsniveau' vastgesteld worden. Het
gaat hier om opvattingen van de leerkrachten over
leren, differentiatie, werken in 'hoeken', verschillen
tussen kinderen etc. Om die opvattingen te kunnen
identificeren, worden 'ontwikkelingslijnen' ge-
schetst (bijv. 'van afstandelijke aanpak tot omgaan
met emoties'). In dit instrument staat 'de mate van
gedragsverandering centraal' (p. 84). Maar waarin
is die mate van verandering dan verschillend van de
veranderingen waarvan in het vorige instrument
sprake was? Met het instrument 'ontwikkelingsni-
veau' wordt de school 'onderwijsinhoudelijk' door-
gemeten en met het eerstbesproken instrument
'veranderingscapaciteit' wordt de 'visieontwikke-
ling' van het schoolteam beoordeeld. Maar is zo'n
visie dan niet sterk inhoudelijk bepaald? De 27 ont-
wikkelingslijnen - waaruit het instrument 'ontwik-
kelingsniveau' bestaat - juist déze representeren de
visieontwikkeling zoals bedoeld in het andere in-
strument. Het valt niet goed te begrijpen, m.a.w., in
welk opzicht beide instrumenten van elkaar kunnen
worden onderscheiden.

Wat de ontwikkelingslijnen als zodanig betreft,
betwijfel ik of het wel steeds om gewénste ontwikke-
lingen gaat. Zo wordt het bijv. in positieve zin
gewaardeerd als ernaar wordt gestreefd een klas in
hoeken in te delen en als daarbij geïndividualiseerd
wordt. In het reken-/wiskundeondcrwijs en in het
taalonderwijs heeft zo'n aanpak veel negatieve ge-
volgen mogen beleven. En wat betekent 'Van tradi-
tioneel koopmansrekenen tot geïntegreerd omgaan
met hoeveelheden'? Wat is 'geïntegreerde creatieve
ontwikkeling' en 'geïntegreerde kunstzinnige
vorming'?

In het laatste hoofdstuk worden de organisatie-
deskundige consequenties voor de OBD ontvouwd.
De begeleiding, zo begrijp ik, moet niet gekoppeld
worden aan de onderwijskunde of onderwijspsycho-
logie, niet aan de vakgebieden, maar 'aan een (nog te
ontwikkelen) vakopvatting' (p. 175). Maar zo'n
vakopvatting komt toch niet slechts voort uit de
organisatiekunde. Die komt voort uit de onderwijs-
wetenschap, uit vakdidactiek en onderwijspsycho-
logisch onderzoek. Van Emst denkt te sterk vanuit
een formeel kader (coördinatiepunten, 'vrije ruim-
ten', teamniveau). "Dat betekent dat de inhoudelij-
ke begeleider zich in dienst stelt van zijn collega" (de
'procesbegeleider'), zo wordt dan ook letterlijk ge-
zegd (p. 178). Volgens de auteur wordt de integratie
binnen een dienst bevorderd als de 'disciplines' ver-
vagen. Ik vrees dat hiermee ook de kwaliteit ver-
vaagt, maar de regelzucht en bureaucratisering weer
toeneemt. Zo moet 2% benut worden voor 'stroom-
lijnen', de school zou schriftelijk geformuleerde
vragen moeten inleveren, de OBD moet daarop
'centraal vanuit de pool' reageren etc. Alles wordt
'organisatiekundig gedifferentieerd' aangepakt.


Pedagogi.tche Studiën 325

-ocr page 334-

maar wel met 'een brok dynamiek, dat de organisatie
doet bruisen' (p. 185). Die dynamiek wordt bereikt
door 'intervisie'. Dit is een techniek waarbij de 'in-
tervisiegroep' een hulpvragende collega bijstaat, dat
wil zeggen 'door hem heen naar de probleemsitua-
tie' kijkt (p. 186). Er ontstaat een
'wij-gevoeF (p.
188).

Tot slot worden vijf stappen voorgeschreven om
de organisatie 'beheersbaar' te maken, met als resul-
taat: 'het tevredenheidsmodel'. Dit 'model' werd al
eerder, in de verantwoording, gerelateerd aan het
'zwangerschapsmodel'. Dat laatste 'model' moet
niet worden geassocieerd met postnatale depressies,
maar met het idee dat van bepaalde activiteiten suc-
ces kan worden
verwacht.

"Innoverend handelen" is een boek met veel
bruikbare en handige tips waarmee schoolbegelei-
ders hun voordeel kunnen doen (werken met con-
tactpersonen, organiseren van workshops etc.).
Positief valt onder meer te waarderen het idee dat
onderwijsbegeleiding in essentie onderwijsontwik-
keling is. De onderscheiding in activiteiten die direct
gericht zijn op de onderwijsontwikkeling c.q. kwali-
teitsverbetering en activiteiten die erop zijn gericht
het team te ondersteunen in zijn dagelijkse taakuit-
voering (daarbij wordt ingegaan op concrete hulp-
vragen) is nuttig. Maar met vertaling van 'weten-
schappelijke inzichten' naar 'concreet handelen'
heeft het allemaal weinig te maken. De beloofde
theorievorming is in het boek niet overtuigend uit de
verf gekomen en de inhoudsvaliditeit van de gepre-
senteerde instrumenten staat, vanwege de gebrekki-
ge operationalisaties van de te meten verschijnselen,
onder zware druk. Tot slot is het opvallend dat geen
enkele aansluiting is gezocht bij de meest belovende
aanzetten tot theorievorming op het gebied van de
onderwijsinnovatie, namelijk die van Wardekker
(1981). Een gemiste kans: Wardekkers ideeën verei-
sen, maar verdienen ook, vertaling naar 'concreet
handelen'.

J. M. C. Nelissen

Literatuur

Berg, v.d. R, Betekenis van transformatie voor on-
derwijs(vernieuwing).
Pedagogische Studiën, 188,
65, 89-102.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin-
novatie.
Pedagogische Studiën, 1981,58,459-471;
487-500.

Wardekker, W. L., Wetenschapstradities en onder-
wijsvernieuwing.
V.U.-Uitgeverij, Amsterdam:
1986 (diss.).


Pedagogi.tche Studiën 326

-ocr page 335-

Prof.Dr. H.C.J. Duijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van
Amsterdam ingesteld om door het doen van uitke-
ringen de beoefening van te toegepaste psychologie
te bevorderen. Voor het jaar 1988-1989 is een
bedrag in de orde van /25.000,- beschikbaar ten
behoeve van één of meer onderzoeksprojecten. De
bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te
niaken, dat anders niet gerealiseerd zou kunnen
W/orden omdat de middelen ontbreken. Bij voorkeur
komen voor subsidiëring in aanmerking de kosten
van een niet omvangrijk onderzoek of deelonder-
zoek. Ook is te denken aan kosten van een voorstu-
die of vooronderzoek, dan wel aan de uitwerking
Van een onderzoeksopzet.

Nadere inlichtingen met betrekking tot de subsi-
dievoorwaarden kunnen verkregen worden bij de
Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v.
Dr. W. H.C. Kerkhoff, p
/a Stichting Instituut voor
Sociale en Bedrijfspsychologie, Wcesperplein 8,
'012 XM Amsterdam (td.: 020-525.3773).

International Congrcss for School
Effcctivcncss

The International Congress for School Effcctivc-
"ess (ICSE) will be held in Rotterdam from January
"'■ö, 1989. The purpose of the 1989 congrcss is to
bring together researchers, policy makers and prac-
'ilioners in order to exchange Information and to
devclop new insights on the important issue of the
feiation between pupil achicvemcnt and the
Organi-
sation of schools and classrooms.

Furthermore, it also happens Ihat ICSE'89 will
coincide with the conclusion (December 31,1988) of
'he evaluation of the largest project fighting educa-
'ional deprivation in The Nctherlands: the 'Project
^ S-M.' (the Educational and Social Environment

Project).

The major part of the congrcss will cover the main
'hcmes of the ICSE (research, practice and policy
making) by means of paper prescntations. More-
°ver, there will also bc some key-note lecturcs by
■nvited speakers.

. General Information: Secretariat ICSE'89, Atten-
'lon Ton Peters, P.O. Box 22182, 3000 DD Rotter-
dam.

Mededelingen

Eurologo '89

De tweede Europese Logo-Conferentie wordt ge-
houden op 30 augustus en 1 september 1989 aan de
Rijksuniversiteit te Gent (België). De volgende the-
ma's komen tijdens deze conferentie aan bod; Erva-
ringen met Logo in de klas; Logo en het leerplan (in
basis-, middelbaar- en buitengewoon onderwijs);
Logo-projecten; Onderzoeksprojecten; Bijscholing
i.v.m. Logo; Nieuwigheden op technisch vlak.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de Rijks-
universiteit Gent, Dienst Pedagogiek - EDI F, Eu-
rologo '89, H. Dunantlaan 1, B9000 Gent (België).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
13c jaargang, nr. 2,1988

Computers en onderwijs, door L. F. W. de Klerk
Leerlingkcnmcrkcn en instructicstratcgiccn in
COO, door A. Schouten, F.J.J. van Bussel en
P.J.M. Uffing

De computer als hulpmiddel bij de analyse en beïn-
vloeding van de diagnostische vaardigheid van aspi-
rantlccrkrachtcn, door E. De Corte, L. Verschaffel
en H. Schrooten

Lcsobservaties met computerhulp. Een methode in
de lerarenopleiding, door A. Loockx
Taaitechnologie in het Lager Beroepsonderwijs;
maatwerk waar geen confectie past, door J. Lowyck
en E. De Gelder

Tijdschrift voor Ondcrw ijsrcscarch
13c jaargang, nr. 2, 1988

Het meten van affectieve doelen: Dc validering en
normering van de Belevingsschaal voor Wiskunde
(BSW), door M.J. Marlinot, H.B. Kuhlemeier en
H.J.M. Feenstra

Inter- en criterium- codecrovereenstemniing van be-
roepenclassificatics, door J. A. Gras en G. J. Mellen-
bergh

The influence of a teacher training on the student
perception of classroom climate, door P. van der Sij-
dc

Notities en Commentaren

Aantekeningen bij "Anatomie van een leeromge-
ving, een onderwijs-economische analyse van uni-
versitair onderwijs', K.J.D.M. van der Drift en P.
Vos (Dissertatie Leiden, 1987), door J.W. Holle-
man

Naschrift, door K.J. D. M. van der Drift en P. Vos


Pedagogische Studiën 1988 (65) 327-328 Pedagogische Studien 327

-ocr page 336-

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
I3e jaargang, nr. 3, 1988

Opsporen van misconcepties bij middelbare scholie-
ren, door H. Schmidt, G. Spaaij en W. de Grave
Effecten van klasseconsultatie op curriculumimple-
mentatie en leerresultaten, door J. Snippe
De relatie tussen leerlingkenmerken en schoolver-
loop bij IBOleerlingen, door D.A. van Damme,
J. M. T. Eulderink-Mulder en H. E. de Jonge
Stress-situaties op school: een onderzoek naar alle-
daagse schoolsituaties die door leerlingen als
belastend worden waargenomen, door J. Hendrick-
sen en M. Boekaerts

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 4, 1988

Opvoeding van kinderen met sociaal-emotionele
problemen, door J. M. A. M. Janssens, A. W. C. Se-
vert, E. J. W. Willen en F. A. Siebenheller
Verstandelijk gehandicapte kinderen en verbeel-
dend spel, door J. Hellendoorn, J. Hoekman en G.
Noordermeer

Nee zeggen, kritiek krijgen, luisteren? door F. S.
Robijns en A. E. Jackson

Afscheid van een orthopedagoog, door A. van Tol

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 5, 1988

Het profiel van de 'Sociaal Agogische Samenwer-
king Tilburg', door M. Depla en W. I. Poot
Dyslexie, auto-immuunziekten en linkshandigheid
in neuropsychologische context, door S.W.D.
Glaudé, C.J. Gardien en D.J. Bakker
Het effect van oefeningen met wisselrijen voor lees-
zwakke kinderen, door P. Reitsma en J. Dongel-
mans

Ontvangen boeken

Bleichrodt, N., W.C.M. Resing, P.J.D. Drenth,
J. N. Zaal,
Intelligentie-meting bij kinderen. Swets
& 2:eitlinger, Lisse, 1987, /56,20.

J.J.H. Dekker, M. D'Hoker, B. Kruithof & M. de
Vroede (red.).
Pedagogisch werk in de samenle-
ving.
De ontwikkeling van professionele opvoe-
ding in Nederland en België in de 19de en 20ste
eeuw. Acco, Leuven/Amersfoort, 1987, ƒ44,50.

Goorhuis-Brouwer, S.M., Gesprekspartners? Taal-
ontwikkelingsstoornissen als pedagogisch pro-
bleem (dissertatie). Acco, Amersfoort/Leuven,
1988,/29,-.

Hout, J.F.J.M. van & J.B.A. Prins (red.). Kwali-
teitsbewaking in het Hoger Onderwijs: 'Een papie-
ren tijger?'
Instituut voor Onderzoek Weten-
schappelijk Onderwijs, Nijmegen, 1988.

Kanselaar, G., J.L. van der Linden, A. Pennings
(red.).
Begaafdheid. Onderkenning en beïnvloe-
ding.
Vriendenboek voor Prof.dr. P. Span. Acco,
Amersfoort/Leuven, 1988, /35,-.

Karsten, S., M.W.M. Haanraadts, C.L.C. Beijts,
I.A. van Rijswijk, A.M.L. van Wieringen,
Ge-
meentelijk onderwijsbeleid in drievoud.
Acade-
misch Boekencentrum, De Lier, 1988.

Pijnenburg, H.M. & J. M. Atema (red.). Reken-
schap om beterschap.
De relatie tussen onderzoek
en praktijk in de jeugdhulpverlening. Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1987, /35,-.

Verkuyten, M., Zelfbeleving en identiteit van jonge-
ren uit etnische minderheden
(dissertatie). Gouda
Quint, Arnhem, 1988, ƒ52,50.


Pedagogi.tche Studiën 328

-ocr page 337-

C.A.C. KLAASSEN

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Het begrip verborgen curriculum is een van de
onduidelijkste begrippen van de onderwijssocio-
logie. Desondanks wordt dit begrip zeer dikwijls
gebruikt. Veel onderwijssociologen kennen er
bovendien een overweldigende betekenis aan
toe. De maatschappelijke integratiefunctie van
het onderwijs zou voor een zeer groot deel
gerealiseerd worden via het verborgen curricu-
lum. De overdracht van waarden, normen, inter-
pretatieschema's en gedragspatronen zou gro-
tendeels via latente socialisatieprocessen verlo-
pen. Redenen te over om de theorie van hel
verborgen curriculum aan een nadere concep-
tuele en empirische analyse te onderwerpen. In
dit artikel wordt het verborgen curriculum uit-
cengelegd in een tiental elementen. Naast een
korte be.ichrijving van de inhoud van ieder ele-
ment wordt nagegaan in hoeverre dit element
een .solide empirische basis heeft.

Inleiding

ßc veelvuldigheid en hel gemak waarmee in
de onderwijssoeiologisehe diseours begrippen
iils hel 'verborgen curriculum' of'sociale be-
heersing" worden gelianleerd, verdienen krili-
sche aandachl. Begrippen als deze zijn vaak
'^^cn atlraclief als onduidelijk. Zij geven te
denken omdal de altractivileit veelal gelegen
's in die onduidelijkheid. Een zorgvuldige ana-
lytische benadering op Iheoretisch niveau en
een nader onderzoek van hel empirische fun-
dament van dergelijke begrippen is meestal
geen overbodige luxe. In dit artikel wordt het
begrip verborgen curriculum onder de loupc
genomen. Het blijkt nodig uitvoerig stil te
^'aan bij de conceptualiseringsproblemaliek
alvorens de empirisch-inhoudclijke fundering
van dit begrip te bespreken. Immers naar wel-
ke kenmerken verwijst dit begrip? Wat heeft
het onderzoek naar het verborgen curriculum
aan relevante kennis opgeleverd? Deze twee
complexe vragen worden in dit artikel aan de
orde gesteld. Voordat een poging tot beant-
woording wordt gewaagd, staan wij eerst even
stil bij de maatschappelijke betekenis van het
verborgen curriculum.

De maatschappelijke betekenis

Veel onderwijssoeiologisehe analyses gaan er-
van uit dat hel verborgen curriculum een
belangrijke bijdrage levert aan de realisering
van de maatschappelijke functies van hel on-
derwijs (vergelijk bijvoorbeeld I'end, 1974).
Als aanvulling op het officiële curriculum dat
voornamelijk de overdracht van kennis en
vaardigheden stuurt, is het verborgen curricu-
lum volgens deze analyses vooral verantwoor-
delijk voor de overdracht van waarden,
normen en inlerpretalieschema's c.q. de ont-
wikkeling van sociale gedragsconformitcil.
Op collectief niveau betekent dit een bijdrage
aan de sociale beheersing doordat het verbor-
gen curriculum bestaande structuren in stand
houdt evenals de standaarden die deze onder-
steunen (Davies, 1976). De latente leerproces-
sen waarnaar het begrip verwijst worden
beslissend geacht voor de maatschappelijke
integratie van leerlingen. Het voortbestaan
van het politieke en sociaal-economische sy-
steem is voor een groot deel alliankelijk van de
loyaliteit die via deze latente socialisatie tol
stand gebracht wordt (Hurrelmann, 1975),
Vanuit dit gezichtspunt is het terecht dal de
begrippen sociale integratie functie, sociale
controle functie, politieke functie en legitima-
tiefunctie als eikaars synoniemen gebruikt
worden.

De latente vorm van socialisatie via het ver-
borgen curriculum wordt gezien als een
belangrijk medium van sociale beheersing.
Deze socialisatie wordt des te eITcctievcr ge-
acht omdat ze zo vanzelfsprekend verloopt

Het onbewuste sociale leren

Het verborgen curriculum in theorie en onderzoek


Pedagogi.u he Studiën 1988 (65) 329-343 Pedagogi.sche Studiën 329

-ocr page 338-

(Bourdieu, 1973). In een aantal gevallen is de
sociale beheersing oorspronkelijk geïnten-
deerd, maar zijn de onderwijsdoelstellingen in
de loop der tijd verborgen geraakt, bijvoor-
beeld doordat de onderwijsideologie is veran-
derd of de systeemkenmerken dusdanig van-
zelfsprekend geworden zijn dat de doelstellin-
gen ervan steeds minder zichtbaar werden.
Vallance (1977) spreekt in dit verband zeer
typerend over 'het ondergronds gaan' van on-
derwijsdoelstellingen.

Opmerkelijk is dat beschouwingen over de
maatschappelijke functionaliteit van het ver-
borgen curriculum allerlei relaties veronder-
stellen tussen de macro-sociale structuur en
micro-sociale structuren in het onderwijs.
Veelvuldig spreekt men dan over deductieve
samenhangen die geconstrueerd worden (Zin-
necker) of over correspondenties die onder-
kend kunnen worden (Bowles & Gintis,
Tillmann).

Deze relaties zijn niet onproblematisch. Bo-
vendien moet de samenhang tussen maat-
schappelijke functie, het verborgen curricu-
lum en mogelijke of feitelijke effecten op
micro-niveau minder gepostuleerd en meer
onderzocht worden. De onderwijssociologie
heeft voor een deel de neiging gehad nogal
deterministische en mechanistische opvattin-
gen over de maatschappelijke rcproduktie te
presenteren. Daarop is uitvoerig gewezen
(vergelijk bijvoorbeeld Klaassen, 1981; Wcs-
selingh, 1985). Opvallend is dat ook veel
analyses van het verborgen curriculum aan dit
euvel lijden. Dikwijls wordt een denkmodel
gehanteerd waarin geen plaats is voor contra-
dicties. De veronderstelde latente beïnvloe-
ding is eenduidig, aanpassingsgericht, effectief
en generaliseerbaar. Het zal duidelijk zijn dat
deze veronderstellingen evcnzovele vragen op-
roepen, niet alleen op theoretisch niveau,
maar vooral ook ten aanzien van de relatie
theorie-empirie. Wij willen hiertoe een eerste
aanzet geven door de aandacht te richten op
de empirische fundering op micro-niveau.

Op zoek naar een begripsbepaling

Het begrip verborgen curriculum vormt in
minstens vijf opzichten een opmerkelijk be-
grip:

1. Het is een begrip dat veel vaker gebruikt
dan gedefinieerd wordt. Zelfs in bekende cur-
riculumsociologische inleidingen (Eggleston,
1977) zoekt men vergeefs naar een duidelijke
omschrijving. In een enkel geval treft men
slechts een zeer vage aanduiding aan, zoals:
'the noise' (Henry, 1963); 'the crowds, praise
and power' (Jackson, 1970); 'de pedagogisch
significante effecten die het onderwijs syste-
matisch heeft' (Kieviet, 1974).

Opvallend is ook dat het begrip vele syno-
niemen kent. Zo wordt er gesproken over: het
institutionele curriculum (Overly, 1970); de
stille leerprocessen; het informele curriculum;
het impliciete curriculum (Cornbleth, 1984);
het ongeschreven curriculum (Drceben, 1976);
het latente curriculum; 'the covert curricu-
lum'; 'the unstudicd curriculum' (Overly,
1970); 'der heimliche Lehrplan' (Zinneckcr,
1975); 'Invisible pcdagogy' (Bernstein,
1975b); 'Hidden pedagogy' (Woods) en het
'paracurriculum' (Hargreaves, 1978).

2. Het amorfe karakter van het begrip ver-
borgen curriculum komt ook tot uitdrukking
in het naast elkaar bestaan van hele smalle en
hele brede opvattingen over dit fenomeen. Bij
de smalle opvatting wordt het begrip vaak
gereduceerd tot het specifieke object van on-
derzoek van een bepaalde wetenschapper,
zoals: 'een cursus sociale regels, regelingen en
routines' (Zinnecker, 1975) of'de al dan niet
beoogde leereffecten van een organisatorische
opbouw van een school cn de interpretaties
van deze opbouw' (Van Wieringen, 1974, geci-
teerd bij Rcijnders, 1976). Voorbeelden van de
brede opvatting kan men vinden bij Overly cn
Meighan. Overly (1970) spreekt bijvoorbeeld
over 'what schooling does to pcople' en Meig-
han (1981) over 'all other things that are learnt
during schooling in addition to the official
curriculum'.

Dikwijls wordt met opzet voor zo'n brede
omschrijving gekozen omdat de onderzoekers
niet bij voorbaat bepaalde latente leereffecten
willen buitensluiten. Zo stelt bijvoorbeeld Va-
lance: "I use the term to refer to those non-
academic but educational significant consc-
quences of schooling that occur systematically
but are not made explicit at any levcl of the
public rationales for education. This usagc is
intendcd to include, for example, both the
'Pygmalion effect' of teacher expectations
(Rosenthal & Jacobson, 1968) and coming to
believe that art is something one does only on
rainy days. It refers broadly to the social con-
trol function of schooling" (1977, p. 295).


Pedagogi.tche Studiën 330

-ocr page 339-

Nog verder wordt het begrip 'opgerekt'
door de ontscholingsdenkers zoals Reimer
(1971) en Illich (1971). Zij stellen het begrip
verborgen curriculum gelijk met de ideologie
van het schoolwezen als zodanig. Daarbij
overstijgen zij het niveau van de individuele
school. Ook Goodman (1960,1964) en Bowles
en Gintis (1976) zien het verborgen curricu-
lum vooral liggen in de ideologische werking
die van het gehele ondcrwijssyteem uitgaat.

3. Het 'verborgen' karakter van het feno-
meen roept bij een aantal onderzoekers
bepaalde irritaties en negatieve associaties op.
De term verborgen wordt dan geassocieerd
met 'onjuiste bedoelingen, manipulatie of hei-
melijkheid'. Men denkt dan aan 'het bewust
willen verbergen'. Deze interpretatie gaat
voorbij aan de neutrale betekenis van het be-
grip. Cornbleth (1984) geeft daarom de voor-
keur aan de term 'impliciet curriculum' boven
de term 'verborgen curriculum'.

Volgens Bergenhenegouwen moet het ver-
borgen curriculum niet opgevat worden als
een plan dat leerkrachten als in een samenzwe-
ring heimelijk uitvoeren en dat niet openbaar
mag worden. "Integendeel, deze vormingsas-
pecten en leermomenten hebben juist betrek-
king op de voor iedereen bekende en vanzelf-
sprekende schoolsituaties zoals: dat men leert
uit boeken, dat er groepsgewijs wordt lesgege-
ven, dat cijfers voor proefwerken en schoolon-
derzoeken beslissend zijn voor schoolsucces,
dat er niet gespiekt mag worden" (1985, p.
350).

Volgens Martin (1976) bestaat de kern van
het 'verbórgen-zijn'juist uit het gegeven dat de
leerlingen niet op de hoogte zijn van de proces-
sen. Dit kan zelfs bewust bedoeld zijn volgens
haar. Velen achten zoiets laakbaar. In ver-
schillende publikaties wordt het immorele
karakter van het verborgen curriculum ver-
oordeeld (Illich, 1971; Jackson, 1968; Till-
mann, 1976).

Het aan het licht brengen van het verborgen
curriculum wordt door diverse auteurs als een
morele taak opgevat. Leerlingen hebben er
recht op te weten waardoor zij beïnvloed wor-
den. De school moet de leerlingen zoveel
mogelijk bewust maken van het verborgen
curriculum om hen ertegen te beschermen
(Martin, 1976; Gordon, 1980). Overigens een
niet geringe opgave (Klaassen, 1979; 1987).

4. Het adjectief 'verborgen' wordt in de
meeste analyses afgezet tegen het officiële, for-
mele, op papier vastgelegde curriculum waar-
in de actueel geldende, geïntendeerde leeref-
fecten naar voren komen. Bloom (1972) wijst
erop dat het formele en het verborgen curricu-
lum dissonant of consonant kunnen zijn ten
opzichte van elkaar. Sommige onderzoekers
van het verborgen curriculum benadrukken
het aanvullende karakter (Cornbleth, 1984),
anderen wijzen op de impliciete tegenstellin-
gen tussen beide (Martin, 1976). In een enkele
analyse wordt het begrip verborgen curricu-
lum toegepast op de verborgen leereffecten die
uitgaan van andere socialiserende instanties
dan de school en die effecten kunnen dan al
dan niet strijdig zijn met het formele curricu-
lum (Lempert, 1981).

In verband met het adjectief 'verborgen'
verdient ook het aspect van de 'onzichtbaar-
heid' nadere attentie. Hier doet zich het aardi-
ge probleem voor dat de elementen van het
verborgen curriculum in veel gevallen wèl
zichtbaar en ook empirisch onderzocht zijn.
'Verborgen' hoeft dus niet te betekenen 'totaal
onzichtbaar". Het lijkt beter verschillende
'graden van verborgenheid' te onderscheiden.
De mate van verborgenheid kan nogal varië-
ren. Zo zijn de verborgen effecten van de
schoolse evaluatie in een aantal gevallen veel
gemakkelijker zichtbaar te maken dan bij-
voorbeeld de verborgen bronnen van de
schoolse interactie. Martin (1976) wijst erop
dat het vinden van het verborgen curriculum
sterk alliankelijk is van datgene waarnaar de
belangstelling van de onderzoeker uitgaat:
"what wc llnd when we invcstigate hidden cur-
ricula is a function of what wc look for and
what we look at" (p. 139). Zo werd in de jaren
zestig veel aandacht besteed aan dc sociaal
milieu en raciale aspecten in Amerikaanse
analyses van het verborgen curriculum (Hern-
don, 1968; Kozol, 1967), maar nog niet aan
seksistische implicaties hetgeen later wel het
geval is (Stacey, 1974). Het theoretisch refe-
rentiekader van dc onderzoeker is sterk bepa-
lend voor de vraag waarnaar gekeken wordt
en wat als het verborgen curriculum herkend
wordt.

Stamipuntbepaling

1 Naar onze mening kunnen niet alle bijpro-
dukten of neveneffecten van de georgani-
seerde schoolse socialisatie lot het verbor-
gen curriculum gerekend worden.


Pctluüoi'isclw Sliuiiën 331

-ocr page 340-

2 Wij vatten het begrip verborgen curriculum
op ais een vorm van niet-intentionele socia-
lisatie.

3 De verborgen boodschappen van het offi-
ciële curriculum rekenen wij ook tot het
verborgen curriculum.

4 Actueel beoogde leereffecten, ook al zijn ze
aan de leerlingen niet bekend (Martin,
1976), worden door ons niet tot het verbor-
gen curriculum gerekend.

5 Onder het verborgen curriculum verstaan
wij de onbewuste en onbedoelde leerarran-
gementen en -processen die potentieel of
feitelijk van invloed zijn op leerlingen.

6 Onderzoek kan het verborgen curriculum
aan het licht brengen.

Een verborgen curriculum kan feitelijk
aanwezig zijn zonder dat alle leerprocessen fei-
telijk succesvol hoeven te zijn. Daarom wordt
hierboven gesproken over feitelijke en poten-
tiële effecten. Niet alles wat in of aan het
onderwijs verborgen is moet volgens onze om-
schrijving tot het verborgen curriculum gere-
kend worden. Het gaat om invloeden waar-
door leerprocessen in gang gezet kunnen
worden (Martin, 1976, p. 135). Aan het ver-
borgen curriculum van de school onderschei-
den wij tien verschillende elementen. Hieron-
der wordt ieder van deze elementen nader
geanalyseerd en wordt nagegaan welk onder-
zoek voorhanden is ter ondersteuning van de
theorie van het verborgen curriculum.

1 De fillerfunclie van de docent(e)

Vanuit het gezichtpunt van het verborgen cur-
riculum kan de docent(c) beschouwd worden
als een soort van 'doorgeefluik' van leerstofin-
houden. Bij de leerstofoverdracht in de alle-
daagse onderwijspraktijk komen ook steeds
bepaalde opvattingen en interpretaties van de
docent(e) naar voren. De doccnt(c) werkt
enerzijds als een filter en anderzijds als een
aanvulling op de leerstofinhouden die volgens
het officiële curriculum moeten worden over-
gedragen. Docenten geven dagelijks bepaalde
interpretaties van de leerstof Zij vertellen wel-
ke aspecten in hun opinie belangrijk zijn. Weer
andere dingen menen zij weg te kunnen laten.
Ook allerlei opvattingen die 'tussen neus en
lippen door' gemaakt worden tijdens de lessen
dienen tot dit clement van het verborgen curri-
culum gerekend te worden. Zij kunnen betrek-
king hebben op verschillende politiek-ideolo-
gische en levens- of wereldbeschouwelijke
aangelegenheden.

Onderzoek naar dit element van het verbor-
gen curriculum is meestal 'indirect' van aard.
Het betreft veelal opvattingenonderzoek on-
der docenten waarbij verondersteld wordt dat
die opvattingen doorwerken in hun dagelijkse
praktijk.

Hier zal niet uitgebreid geadstrueerd wor-
den dat er veel onderzoek is naar docentenop-
vattingen. Ter illustratie verwijzen wij slechts
naar het politieke socialisatie-onderzoek op
dit terrein (Teschner, 1968; Zeigler, 1967;
Combe, 1973; Schön, 1978). Het zal duidelijk
zijn dat ook op andere terreinen docentcnop-
vattingen een belangrijke rol spelen. Kohlberg
(1970) heeft in dit kader gewezen op de rol van
de docent(c) bij de nict-officiëlc overdracht
van morele standaarden. Bekend zijn ten slot-
te de onderzoeken naar sekse-stereotype
opvattingen van docenten over bepaalde
(mannelijke of vrouwelijke) vakken of over
mannelijke of vrouwelijke eigenschappen
(Jungbluth, 1982; Simpson, 1974; Furlong,
1985).

2 De e.xtra-hoodsehap van de
leerslojhihoud

De impliciete vooronderstellingen die in de
leerstof aanwezig zijn, worden door verschil-
lende auteurs, waaronder Apple (1971) gezien
als een van de belangrijkste elementen van het
verborgen curriculum. De hoeyeclheid empi-
risch onderzoek naar dit type latente bood-
schappen is aanzienlijk. De laatste jaren is veel
aandacht besteed aan de geslachtsrolproble-
matiek en het man-vrouw-beeld dat in de
leerstof aanwezig is (Loban, 1975; Deem,
1978). Maar ook op andere gebieden worden
'verborgen' boodschappen op deze wijze over-
gedragen. In schoolboeken voor het vak
Engels wordt niet alleen Engels geleerd, maar
wordt ook een bepaald beeld van Engeland
gegeven. In rekenlessen kunnen impliciete so-
ciaal-economische waarden worden overge-
dragen (Jansen, 1975). In veel onderwijsmate-
riaal wordt een bepaald beeld van de
samenleving overgedragen (Klönne, 1964;
Nitzschkc, 1966; Apple, 1971; Klaassen,
1981a; Anyon, 1981).

Ideologiekritische inhoudsanalyses van ge-


Pedagogi.tche Studiën 332

-ocr page 341-

schiedenisiccrbockcn hebben de impliciete
boodschappen aangegeven die overgedragen
worden als gevolg van de nadruk op elites,
vorstenhuizen, mannen, oorlogen, overwin-
ningen en dergelijke (Anyon, 1979; Kiihnl,
1973).

Inhoudsanalyses op het gebied van het
schoolvak maatschappijleer wijzen onder an-
dere op verschijnselen als 'personalisering' en
'biologisering' van maatschappelijke proces-
sen en verhoudingen. Deze verschijnselen
slaan een goed begrip van de maatschappelij-
ke werkelijkheid in de weg (Klaassen, 1979).
Sommige analyses leggen de nadruk op de
impliciete wctenschaps-thcorctischc opvattin-
gen die via bepaalde leerstof overgedragen
worden (Ormcll, 1978).

Verschillende onderzoekers van het verbor-
gen curriculum wijzen op het sterke 'middle
class" karakter van de onderwijsinhoud en de
onderwijsmethoden (Kohlberg, 1970). Aparte
aandacht verdienen daarom die inhoudsana-
lyses die gericht zijn op de vooringenomenheid
van de leerstof aangaande hel sociaal milieu
(Anyon, 1981a; 1981b).

Andere inhoudsanalyses zetten ons op hel
spoor van de impliciete boodschappen betref-
fende nationalisme (Schmiederer, 1970;
Anyon, 1978, 1979), etnocentrisme (Fahr-
beck, 1971) en racisme (Mare, 1969; Klein,
1985; Van Dijk. 1986).

3 Ilct verborgen curriculum viin <le
inleractie in tic klas

•n publikaties over het verborgen curriculum
komen dikwijls begrippen voor als 'de klasse-
sfeer'; 'het schoolklimaat'; 'de opvoedkundige
atmosfeer'. Daarbij wordt nu eens gedacht
aan de relaties tussen de leerlingen onderling,
dan weer aan de gezagsverhouding Icerkracht-
•ccrlingcn. Naar de verborgen lessen van de
schoolse interactie is betrekkelijk veel onder-
zoek verricht, meer dan in het kader van dit
artikel gepresenteerd kan worden. Het meeste
onderzoek is exploratief-beschrijvend van
aard. De 'mate van verborgenheid' van dit
curriculumelcmcnt vraagt dikwijls om een in-
tensief en longitudinaal onderzoek naar de
verschillende lagen van de dieptestructuur van
'Ic interactie.

Op basis van de gehanteerde theoretische
optiek kunnen twee stromingen in het onder-
zoek worden onderscheiden. Vanuit de optiek
van de politieke socialisatie is veel aandacht
besteed aan de gezagsverhoudingen en de
aanpassing van leerlingen aan hel politieke en
sociaal-economische systeem. Vanuit de op-
tiek van de maatschappelijke ongelijkheid is
daarnaast veel aandacht besleed aan de gevol-
gen van de schoolse interactie voor de onge-
lijkheid naar sociaal milieu en sekse. Wij
zullen het onderzoek vanuit beide optieken
kort de revue laten passeren. Wat betreft de
gezagsrelaties kan begonnen worden met het
'klassieke' werk van Henry (1955, 1957), be-
kend om zijn nadruk op de 'docility'. Vanuit
een functionalistische benadering heeft Drec-
bcn (1967, 1968, 1970) de verborgen bood-
schappen onderzocht die uilgaan van de
gezagsuitoefening door de leerkracht. Tevens
heeft hij de aandacht gericht op de sociale
structuur van de schoolklas. Relevant is ook
de studie van Jackson 'Life in Classrooms'
(1968). Daarin onderzoekt hij de ongeschre-
ven regels, de institutionele verwachtingen die
de interactie in de sciioolklas mcdebcpalen en
ook het daarmee verbonden systeem van sanc-
ties ('rules, routines and rcgulalions'). Jack-
son laat uitvoerig zien welke belevenissen
leerlingen hebben in hun alledaagse school-
praktijk: enorm veel tijd gaat op aan wachten
en geduldig zijn; zij moeten leren directe bc-
hocftenbevrediging uil te stellen; zij moeten
leren zich aan te passen aan de verlangens van
de docent (Holt: 'righl answcring') aan hel rit-
me en de organisatie van hel schoolgebeuren
en zij moeten leren rustig en dociel te zijn.

Goede illustraties van het beschrijvend on-
derzoek naar deze aspecten treft men aan in de
readers van Silberman (1971) en Zinneckcr
(1975). Opmerkelijk is dal veel van deze stu-
dies tot de minder oppervlakkige interactie-
aspecten doordringen door een speciale bril
op te zetten. Jackson doet dit door zich te ver-
plaatsen in de positie van de leerling ('The
Sludenl's World', 1971). Anderen volgen hem
hierin: White: 'The view from the pupils' desk'
(1971) en Cusicks onderzoek 'Inside High
School; The Studcnts World' (1973).

Een andere bril vormt de schoolkritiek van-
uit neo-mar.xistische hoek waarbij geprobeerd
wordt de correspondenties aan te tonen tussen
de schoolse verhoudingen en de klasse-ver-
houdingen in de maatschappij als geheel. Vol-
gens Bowles en Ginlis (1976) is de belangrijk-
ste functie van de school de reproduktie van de


Pedagogi.tche Studiën 333

-ocr page 342-

sociale relaties die corresponderen met de rela-
ties op de arbeidsplaats (vergelijk ook Apple,
1980). Illustratief voor deze bril is ook het
onderzoek van Tillmann: 'Schule als soziales
Erfahrungsfeld' (1976). Daarin wil hij aanto-
nen dat de school een algemene relatiestruc-
tuur heeft, die voor de leerling een ervarings-
wereld vormt waarbinnen deze leert zich aan
te passen aan de maatschappelijke verkeers-
vormen. Dat zijn de heersende gedragspatro-
nen en -verwachtingen. Hij denkt daarbij aan
de onderlinge concurrentie, de onder- en bo-
venschikking, de conformiteit, de onderdruk-
king van behoeften en dergelijke. Duidelijk
anders geaard is het politieke socialisatie-
onderzoek dat gericht is op de samenhang tus-
sen het klasseklimaat en de leiderschapsstijl
enerzijds en op dc ontwikkeling van bepaalde
politieke houdingen bij leerlingen anderzijds.
Zo vond bijvoorbeeld Ehman (1969) in zijn
onderzoek een samenhang tussen een open
klimaat en een hogere inschatting door de
leerlingen van hun politieke competentie.
Ponderen Button (1975) komen in hun onder-
zoek tot de conclusie dat een democratisch
onderwijs, gericht op de bevordering van de
leeriingenparticipatie in de klas, leidt tot een
groter vertrouwen in de eigen mogelijkheden
om op politiek niveau invloed uit te oefenen.
Volgens Mcighan (1981) kan het bckcncjc on-
derzoek van Lippitt en White (1958) naar dc
invloed van de democratische en autoritaire
leiderschapsstijl op het groepsproces be-
schouwd worden als een klassieke illustratie
van het verborgen curriculum. Meer toege-
spitst op het onderwijs zijn in dit verband de
onderzoeken van Glidcwcll (1966); Anyon
(1981) en Kapferer (1981) te memoreren en
'last but not least' het belangwekkende onder-
zoek van Fend en zijn medewerkers aan het
Zentrum I für Bildungsforschung van de
universiteit van Kohnstanz (1976). Vanuit dc
optiek van de maatschappelijke ongelijkheid
van onderwijskansen zijn meerdere interactie-
onderzoeken uitgevoerd. Docenten en leerlin-
gen onderhandelen als het ware via een impli-
ciet proces dat 'verborgen' is in de alledaagse
routines tijdens de les (Van de Kley, 1983).
Docenten hebben bepaalde lecrlingcnbeelden
die zij hanteren in de interactie. Bijvoorbeeld
een tecld van de 'goede' en van de 'slechte'
leerling of van de 'lastige' en de 'rustige' leer-
ling. Vanuit deze beelden verwachten zij een
bepaald gedrag en interpreteren zij ook dit
gedrag. Docenten en leerlingen onderhande-
len over deze interpretaties. Voor een uitvoe-
rig overzicht van relevant onderzoek in deze
kan verwezen worden naar Cohen, (1981);
Woods, (1979; 1980a; 1980b; 1983). Speciale
aandacht krijgt recentelijk het onderzoek naar
sekse-specifieke interactie in de klas. Interac-
tie-onderzoek naar de verdeling van aandacht
over jongens en meisjes door de doccnt(e)
heeft tot op heden niet geleid tot een eenduidig
solide beeld voor wat betreft de hoeveelheid
interactie. Wel komen verschillen in de aard
van de interactie naar voren (Schultz, 1978;
Stanworth, 1981; Spender, 1982). Na de eerste
exploratieve onderzoeken die maar een smalle
empirische basis bezaten, is het aantal onder-
zoeken op dit terrein groeiende (Anyon, 1983;
Croll, 1985; Whyte, 1984).

4 Het verborgen curriculum \wi de school
als organisatie

Het verborgen curriculum komt ook tot uiting
in het geheel van institutionele leerervaringen
voortkomende uit de manier waarop de
school georganiseerd is. Al in 1925 refereerde
Bernfeld naar dit element met zijn stelling:
'Die Schule-als Institution - erzieht' (Ikrn-
feld, 1967). Omdat veel leerervaringen als hel
ware in de (burocratische) kenmerken van de
organisatiestructuur 'ingebakken' zitten spre-
ken onderzoekers van dit element wel van het
'institutionele' curriculum in plaats van het
verborgen curriculum. Leerlingen en ook de
docenten worden door de schoolorganisatie
gesocialiseerd. Ongemerkt gaan zij een aantal
centrale regels, regelingen en routines (leren
te) accepteren. Daardoor vindt een internali-
sering van de sociale orde van de school
plaats. Vanuit het gezichtspunt van de sociale
beheersing is dit tevens al een voorbereiding
op de sociale orde die buiten de school bestaat.
In verband met de latente socialisatie vanuit
de school als organisatie willen wij een onder-
scheid maken in drie aspecten die afzonderlij-
ke aandacht verdienen. Het eerste aspect heeft
betrekking op de 'burocratische regels' van de
organisatie. Het tweede op de aard en functie
van de 'rituelen' van de organisatie en het der-
de aspect betreft de verdeling of allocatie van
'tijd' in de organisatie.

a. Over het eerste aspect zullen wij kort zijn.
Reeds Dürkheim heeft hier in zijn 'Education


Pedagogi.tche Studiën 334

-ocr page 343-

Morale' (1963) uitvoerig bij stilgestaan (vgl.
Klaassen, 1981). Belangrijke sociologen als
Parsons hebben gewezen op de aard en func-
ties van de schoolse socialisatie voor het aanle-
ren van 'universalistische' criteria (Parsons,
1964,1970; vgl. ook Klaassen, 1985). Dreeben
besteedt hier ook de nodige aandacht aan in
zijn aardige boek over het verborgen curricu-
lum met als titel: 'On what is learned in
school'. Een meer empirisch onderbouwde
analyse geeft bijvoorbeeld Meyer (1977).

b. Rituelen verwijzen naar een relatief vast
patroon van handelen dat specifiek is voor een
bepaalde situatie, maar dat anderzijds een be-
tekenis heeft die het specifieke, situationele
overstijgt. De symbolische waarde van ritue-
len (verborgen curriculum) is het inpassen van
de leerlingen in de sociale orde van de school
om zo respect aan te kweken voor die orde, en
om zo de leerlingen de procedures te laten aan-
vaarden, die gebruikt worden om de continuï-
teit tc garanderen (Wcllendorf, 1973). School-
se rituelen kunnen ccn samenbindende of een
differentiërende functie hebben (Bernstein,
1975a).

c. Onderdeel van de schoolorganisatie is te-
vens de verdeling of allocatie van tijd. Ook
daarin liggen bepaalde boodschappen verbor-
gen (Dalc, 1972a). Het verdelen van tijd in
kleine segmenten is iets dat in veel organisaties
voorkomt. In de school zijn er verschillende
'claims' op wat geleerd moet worden (vgl. bijv.
Klaassen, 1983). De tijd die besteed moet wor-
den aan de verschillende onderdelen moet
verantwoord worden, liefst zo rationeel moge-
lijk, want tijd is een schaars goed (Klaassen,
1986). De tijdsvcrdeling tot uitdrukking ko-
mend in het 'rooster' is een van dc zaken die in
de schoolcultuur als zeer vanzelfsprekend gel-
den. De daaraan ten grondslag liggende
assumpties worden veelal nauwelijks onder-
zocht en behoren tot het verborgen curricu-
lum.

^ Het verhorf^cn curriculum van dc
lecrlinacncultuur

Onderzoek naar de informele organisatie van
leerlingen en de daarmee verbonden culturele
Uitingen geeft inzicht in een ander clement van
het verborgen curriculum. De informele leer-
'ingenculturen die fungeren als latent sociali-
satiekader voor bepaalde leerlingen kunnen
volgens Lambert (1973) gekarakteriseerd
worden naar de mate van consensus over spe-
cifieke normen, de sterkte van de informele
controle en de mate van reikwijdte van de acti-
viteiten die gecontroleerd worden door de
informele normen.

Hoewel de vorming van deze waarden, nor-
men en gedragingen nauw gerelateerd is aan
het element van de interactie wordt dit ele-
ment hier apart behandeld met de nadruk op
de culturele patroonmatigheid. De Iccrlingcn-
culturen kunnen het formele curriculum
ondersteunen of ondergraven. In het laatste
geval wordt gesproken over schooltegencultu-
ren.

De latente socialisatie door informele cultu-
rele processen die als een reactie op de officiële
processen van het sociale systeem 'school' tot
stand komen, is door meerdere onderzoekers
bestudeerd. In de Verenigde Stalen heeft
Anyon (1981) een aantal intensieve case-stu-
dies uitgevoerd in scholen die verschillen naar
sociaal-milieu-samcnstclling en stootte daar-
bij ook op het verschijnsel van het leerlingen-
verzet.

Voor Groot-Briltannië kunnen in dit ver-
band onder andere genoemd worden de
analyses van Hargreaves (1975). Willis (1976,
1977), McRobby (1978), Corrigan (1979) en
Woods (1979). In de Bondsrepubliek geeft on-
der andere de bundel van Reimerl en Zinncc-
ker (1978) inzicht in schooltcgcnculturen en in
Nederland verdienen de studies van Grob
(1982) en Mooij (1982) aparte vermelding als
voorbeelden van onderzoek naar ordeversto-
rendc handelingsstralcgieën die hel officiële
regelsysteem ondermijnen. Deze strategieën
worden door de zelf-socialisatie van dc leerlin-
gen onderling aangeleerd en hangen in een
aantal gevallen nauw samen met dc gezinsso-
cialisatie en dc overige buitenschoolse sociali-
satie. Behalve door Lambert (1973) wordt ook
door Willis veel aandacht besteed aan deze
samenhang. Willis kan beschouwd worden als
een van de belangrijkste inspiratiebronnen
van deze door ons onderscheiden tak van het
onderzoek naar het verborgen curriculum.

6 Het vcrborj^cn curriculum van <h'
taalschat

In de taal die wij hanteren zijn velerlei waar-
den, normen en interpretatieschema's impli-


Pcikigogisclw Studiën 335

-ocr page 344-

ciet opgenomen. Vanuit het gezichtspunt van
het verborgen curriculum is de taal niet een
neutraal instrument. Ook voor het taalge-
bruik in het onderwijs gaat de constatering
van McLuhan op: 'the medium is the messa-
ge'. Door de taal worden onze werkelijkheids-
definities in hoge mate tevoren vastgelegd en
dikwijls ook verklaard (Stubbs, 1976). Ideolo-
giekritischc analyses van de taal en het taalge-
bruik laten voorbeelden zien van de 'ingebak-
ken' waarderingen cn interpretatiepatronen
(Rosen, 1972; Jansen, 1975). Zo laat de uit de
schoolboeken bekende uitdrukking 'de Gou-
den Eeuw' typisch het perspectief zien van de
westerse kooplieden en niet dat van de slaven
in Oost- en West-Indië. Het masculiene karak-
ter van het taalgebruik (met vele mannelijke
persoonlijke voornaamwoorden en allerlei op
mannen gerichte uitdrukkingen) heeft de laat-
ste jaren veel aandacht gekregen ook in de
onderwijssfeer (Deem, 1978).

7 Het verborgen c urriculum van Je
taalcode

De taal is ons belangrijkste communicatiemid-
del. Niet alleen in de inhoud maar ook in de
vorm van de verbale communicatie liggen la-
tente boodschappen vervat. Twee belaijgrijke
vormaspecten kunnen analytisch worden on-
derscheiden. Het ene aspect betreft de
aanbodzijde van het onderwijs en het andere
de verwachtingen die qua taalgebruik aan de
leerlingen gesteld worden. Deze beide samen-
hangende aspecten zullen wij hier kort bespre-
ken.

a. Het onderwijs is een zeer talige omgeving
waarin met name de leerkracht zeer veel aan
het woord is (Jackson, 1968). Diverse onder-
zoeken richten zich op de latente boodschap-
pen die vervat liggen in de vorm van het
taalgebruik van docenten (Gaycr, 1970; Hen-
ry, 1963; Holt, 1964). Illustratief is het onder-
zoek van Barnes (1969) waaruit naar voren
komt dat de onderzochte docenten vooral vra-
gen stelden over feiten en veel minder vragen
die leerlingen aansporen om zelfstandig en
creatief te denken. De impliciete boodschap
van dit type vragen is dat de informatie
belangrijker is dan een originele gedachten-
gang.

Niet alleen door de inhoud, maar ook door
de vorm van de communicatie wordt een beeld
overgedragen van wat valide schoolse kennis
is en hoe die moet worden overgedragen. Har-
dy (1976) heeft in een zeer illustratieve analyse
van de vorm-aspecten van schoolboeken op
het gebied van het natuurkunde-onderwijs la-
ten zien welk kennisbeeld overgedragen wordt
en wat de verschillen zijn tussen de schoolse
kennis en de eigen kennisproduktie door de
leerlingen. De aard van de schoolse kennis
wordt medebepaald door de vorm-aspecten.
Door de vorm waarin bijvoorbeeld de vragen
gesteld worden (toetsvragen; kennis-vragen)
kan de leerkracht de eigen definitie van de
situatie aan de leerlingen opleggen en zo de
door Young (1971) gesignaleerde relatie tus-
sen sociale controle cn kennisoverdracht
handhaven (Stubbs, 1976).

Dc aanbodzijde van het onderwijs bestaat
niet alleen uit de verbale communicatie van de
docent, maar ook uit geschreven teksten waar-
aan eveneens specifieke vormkenmerken vast-
zitten. Aan het omgaan met geschreven tekst
wordt in het onderwijs zeer veel tijd besteed cn
in het algemeen heeft deze tekst een formeel en
abstract-conventioneel karakter, waarin ook
impliciete opvattingen over valide schoolse
kennis verval liggen.

b. In het onderwijs wordt van leerlingen
veelal impliciet een bepaalde taalvorm ver-
wacht (Bernstein, 1971a; 1975a). Bepaalde
woorden en wijzen van uitdrukken worden
wel adequaat geacht en andere worden juist
weer niet op prijs gesteld, bijvoorbeeld bepaal-
de dialecten of accenten (Beilack, 1966).

Door het leren van de taal worden tegelij-
kertijd zowel een bepaalde idee aangeleerd,
over hoe men zich op gepaste wijze moet uit-
drukken, ais bepaalde attitudes ten opzichte
van verschillende taaluitingen. Onderzoek
naar deze attitudes en naar hel feitelijke taal-
gebruik in de klasse-situatie geeft nader
inzicht in de verwachte en veronderstelde taal-
code (Barnes, 1969, 1976; Stubbs, 1976).

8 Het verhorf^en curriculum van ile
computer

In het voorgaande is de bekende manifeste
boodschap van McLuhan 'the medium is the
message' al een keer vermeld. In hoeverre
geldt deze boodschap ook voor de zogenaam-
de 'nieuwe informatie technologie' oftewel de
'nieuwe media'? In hoeverre beïnvloedt de


Pedagogi.tche Studiën 336

-ocr page 345-

computerisering van het onderwijs de per-
soonlijkheidsontwikkeling van de leerlingen?
In hoeverre beïnvloedt de computer onbewust
het gedrag, de denkwijzen, waarden en nor-
men van de onderwijsdeelnemers? Kunnen
computers beschouwd worden als 'moulders
of the mind'? Deze vragen die betrekking heb-
ben op het verborgen curriculum van de recen-
te schoolse socialisatie worden vooralsnog
vooral op theoretisch niveau gesteld. Hoewel
er deze jaren diverse onderzoeksprogramma's
op dit terrein van de grond komen, beschikken
we op dit moment nog niet over gericht gede-
gen empirisch onderzoek naar deze vragen.
Wij zullen ons daarom moeten beperken tot
het signaleren van hypothesen die ontleend
kunnen worden aan theoretische beschouwin-
gen (Bamme, 1983; Eurich, 1985; RolfT,
1985a). Voor een deel vloeien zij voort uit een
aantal praktijkobservatics (Turkle, 1986). De
Westduitse onderwijssocioloog H.G. Rolff
(1985) kijkt nogal sceptisch aan tegen de com-
puterisering van het onderwijs evenals diverse
pedagogen in de Bondsrepubliek. De door hen
gesignaleerde uiteenlopende (mogelijke) ge-
volgen kunnen volgens ons worden opgevat
als evcnzovclc nader te toetsen hypothesen.
Wij zullen er bij wijze van voorbeeld een
aantal laten volgen.

Roirr( 1985) signaleert de volgende aspecten
als gevolg van het computergebruik: a) de ver-
dringing van tussenmenselijke communicalie;
h) de digitalisering van hel denken; c) de
reductie van de schrijftaal; d) het passief wor-
tlen van de kennisverwerving.

Vanuit een pedagogisch perspectief schelst
Müllen
(1984) de gevolgen van het omgaan
met computers:

~ Isolatie, vereenzaming en verlies van tus-
senmenselijke relaties;
~
De computer als levenspartner. De compu-
ter wordt tot een communicaliemedium dal
steeds klaar slaat en genegen is om aan te
spreken;

~ Inperking van de werkelijkheid lol eendui-
dige, zakelijke en systematische aangele-
genheden;

~ Aggressie tegenover alles wal zich onttrekt

aan de algorilmisering;
~ Leven in zclfgecreëerde programniawerel-

den; illusie van invloed en macht;
~ Verslaving, alliankelijkheid van een tol de

computer gereduceerde 'wereld";
~ Verwaarlozing van non-verbale uitingsmo-
gelijkheden, zoals mimiek en gebarentaal;

- Formalisering van de informatie-uitwisse-
ling. Het uitsluiten van gevoelens en zin-
tuiglijke waarneming;

- Beperking en 'uitdroging' van het scala aan
denk- en handelingsmogelijkheden: verlies
van het verzamelen van ervaringen via com-
municatie met anderen.

- Verarming van het verbale uitdrukkings-
vermogen; formeel taalgebruik.

9 Het verborgen curriculum van de
schoolse evaluatie en differentiatie

Bij dit clement van hel verborgen curriculum
wordt de aandacht gericht op de latente bij-
drage van schoolprocessen aan verschillen in
leerresultaten binnen en tussen scholen. Daar-
bij kan een evaluatie- en een differentiatie-
aspect worden onderscheiden. Zij kunnen va-
riëren naar de mate van verborgenheid. Zo
legt Bloom (1971) bijvoorbeeld de nadruk op
de latente effecten van de schoolse evaluatie.
Als een leerling zijn werk steeds met succes
bekroond ziet dan vergroot dit bijvoorbeeld
de mogelijkheid van een positief zelfbeeld.
Drechen (1968) besludeerl de verborgen as-
pecten van hel verschijnsel 'spieken'. Meestal
is hel onderzoek naar dit cvaluatic-aspccl ge-
richt op de minder diepe lagen van het verbor-
gen curriculum. Veel studies op dit gebied zijn
vooral geïnteresseerd in het hoe en waarom
van de schoolse evaluatie (Hextall, 1976; App-
le, 1983).

Bij de verborgen differentiatie is de
aandacht gericht op de verschillen in onder-
wijservaringen en -prestaties van leerlingen bij
een ogenschijnlijk gelijk onderwijsaanbod en
dezelfde oflïcicMe onderwijsdoelstellingen. Dit
aspect van hel verborgen curriculum is minder
duidelijk herkenbaar en grotendeels niet on-
derzocht.

Onderzoek op dit terrein bestudeert de rela-
ties tussen 'teacher expcctations' (Nash, 1976;
Rosenthal & Jacobson, 1968), de feitelijke
Icerlingenbenadering en -differentiatie (Ro-
senbaum, 1976; Anyon, 1980; Edcr, 1981) en
de lecrlingcffecten of schoolcarricres (Ma-
daus, 1980; Wilcox, 1982, Jungbluth, 1985).
Met het onderzoek naar de verborgen diffe-
rentiatie binnen scholen wil men zichtbaar
maken dat in het onderwijs verschillende ,so-
cialisaticstandaarden gehanteerd worden
voor leerlingen van verschillende komaf en


PedafiOf^ische Studiën 337

-ocr page 346-

dat op deze wijze de sociale ongelijkheid van
de ene op de andere generatie gereproduceerd
wordt. Deze verschillen in feitelijk onderwij-
saanbod, die niet alleen tussen scholen maar
ook binnen een en dezelfde school plaatsvin-
den, zijn deels gefundeerd in de 'teacher expec-
tations'. Op dit terrein hebben zoals bekend
Rosenthal en Jacobson 'school gemaakt' door
te laten zien dat de verwachtingspatronen van
docenten deels van invloed zijn op de presta-
ties van leerlingen. Voor verder relevant
onderzoek op dit gebied kan verwezen worden
naar Brophy (1982). Vooral de laatste jaren is
de interesse in dit element van het verborgen
curriculum toegenomen, doordat het sociale
ongelijkheidsonderzoek zich meer is gaan
richten op dc vraag hoe verborgen schoolpro-
cessen bijdragen aan de binnenschoolse ver-
schillen in prestaties.

IO Het verborgen curriculum van Je
ruimtelijke setting

De ruimtelijke vormgeving en indeling van dc
school cn de klas bevatten ook 'verborgen'
boodschappen. Terecht spreekt Hall (1959)
over 'space as a silent languagc'. De bood-
schappen van de ruimtelijke setting zijn niet
zozeer 'bepalend voor' als wei 'van inviped op'
het onderwijsgebeuren (Dale, 1972, p. 49). In
de praktijk gaal er een zekere sturende wer-
king vanuit. De ruimtelijke indeling van een
klaslokaal, onder andere tot uitdrukking ko-
mende in de opstelling van dc 'banken' geeft
tezamen met de aankleding van het lokaal
informatie over de doceerstijl, de werkvormen
die dc docent hanteert, de mate van leerlingen-
participatie en dergelijke (Sommer, 1967;
Dale, 1972). Architecten en hun adviseurs
gaan bij de vormgeving en ruimtelijke verde-
ling uit van expliciete maar ook impliciete
opvattingen en vooronderstellingen over het
schoolgebeuren, zoals bijvoorbeeld 'dc plaats
van de docent in de klas' of'het rechtzitten en
luisteren' (Meighan, 1981, p. 65). Pogingen
om klaslokalen te veranderen worden vaak
ontmoedigd door de 'vastliggende' mogelijk-
heden. In veel gevallen blijken docenten in de
alledaagse praktijk hun werkvormen en derge-
lijke te laten beïnvloeden door die 'vastliggen-
de' arrangementen. Met andere woorden
schoolgebouwen bevatten meestal een impli-
ciete ideologie die betrekking heeft op onder-
wijzen, kennis, leren, selectie, relaties en
organisatie. Vergelijkend onderzoek naar de
'space talks' kan nader inzicht geven in de
relatie tussen het verborgen curriculum en so-
ciale beheersing.

Slot: Sociale beheersing en latente schoolse
socialisatie

De beginvraag van de sociologie: 'Hoe is so-
ciale orde überhaupt mogelijk?', wordt door
Parsons beantwoord met twee complementai-
re sociaal-systeem mechanismen: de socialisa-
tie en de sociale controle. Door de socialisatie
worden de normen en waarden overgedragen
c.q. tot ontwikkeling gebracht die mede tot de
voorwaarden voor een effectieve sociale con-
trole gerekend worden. Als nadere uitwerking
hiervan krijgt de school in oudere functiona-
listische theorieën (Parsons, Drecbcn) een
belangrijke plaats toegedacht in het waarbor-
gen van consensus en stabiliteit. In nieuwere,
meer kritische theorieën die dc nadruk leggen
op het belang van de ideologie komt veelal
ook weer de categorie van het verborgen curri-
culum om de hoek kijken in verband met dc
waarden-en normenoverdracht. Een implicie-
te vorm van functionalisme komt men in veel
sociologische publikaties op dit gebied telkens
weer tegen, zij het dat hun normatief referen-
tiepunt geheel verschillend kan zijn. De betref-
fende benaderingen gaan veelal uil van een vrij
perfecte reproduklie van het dominante ide-
ologische systeem via het verborgen curricu-
lum.

Dit curriculum bevat geen of nauwelijks
tegenstrijdigheden cn wordt verondersteld ef-
fectief te werken. Op basis hiervan kan gecon-
cludeerd worden dal een groot aantal kritie-
ken cn vraagpunten die naar voren zijn
gekomen in de onderwijssociologische discus-
sie over de 'relatieve reproduklie' ook van
toepassing zijn op de theorie van hel verbor-
gen curriculum in relatie lol sociale beheer-
sing.

Volgens Giroux (1983) ontleent de catego-
rie van hel verborgen curriculum haar
vruchtbare karakter aan het feil dal zij dc
school laat zien als een politieke institutie, die
onlosmakelijk verbonden is met de machls- en
conlrolc-aspeclcn in de dominante maat-
schappij (p. 45). Giroux heeft hierin volgens
ons gelijk voor zover het begrip fungeert als


Pedagogi.tche Studiën 338

-ocr page 347-

'sensitizing concept'. Wanneer wij echter gaan
kijken naar de empirische onderbouwing van
de theorie van het verborgen curriculum
wordt het begrip problematisch omdat het
vrijwel nergens fungeert als 'operational con-
cept'.

Voor de eerste exploratie van de empirische
onderbouwing hebben wij het begrip uiteenge-
rafeld in een tiental elementen. De uitgevoerde
inventarisatie beoogt niet representatief of
volledig te zijn maar een aantal duidelijke indi-
caties te geven van de realiteitswaarde van
enige centrale thesen uit de onderwijssociolo-
gie.

Ons aanvankelijk uitgangspunt dat het ver-
borgen curriculum een 'non-concept' is dat
geen empirisch fundament bezit en beter uit
het referentiekader van de onderwijssociolo-
gie geschrapt kan worden, moeten wij op basis
van de verrichte exploratie afwijzen: het be-
grip is redelijk exact te omschrijven en in
dementen te operationaliseren en op empiri-
sche onderbouwing te onderzoeken.

Er blijkt een behoorlijke hoeveelheid empi-
risch onderzoek naar een aantal elementen
Van het verborgen curriculum te zijn. Gecon-
stateerd kan worden dat het meeste onderzoek
gericht is op de bronnen uit de sociale omge-
ving en het onderwijssociologisch onderzoek
"aar dc fysieke omgeving en de symbolische
aspecten van de schoolse socialisatie minder
iiandacht gekregen heeft. Een uitzondering
Vormt in dit verband het onderzoek naar de
verborgen boodschappen van het formele cur-
riculum. Daarover is wel veel empirisch mate-
riaal beschikbaar, ofschoon dit element niet
altijd tot het verborgen curriculum gerekend

Wordt.

Omdat bepaalde elementen van hel verbor-
gen curriculum (bijvoorbeeld dc ruimtelijke
setting) minder vaak en goed onderzocht zijn
^an andere, is het niet mogelijk om uitspraken
Ic doen over de onderlinge gewichtsverhou-
dingen van de onderscheiden elementen.

Op basis van het geanalyseerde empirische
fiiateriaal is wel een aantal uitspraken te doen
over de aanwezigheid van verborgen bronnen
t^n processen, maar nauwelijks over de mate
daarin dc betreffende latente socialisatie suc-
cesvol is. Als het verborgen curriculum die
centrale rol speelt in de sociale beheersing die
^cel ondcrwijssociologi.sche publikaties alom
Veronderstellen, dan moet dc conceptuele, me-
thodische en empirische problematiek van het
verborgen curriculum intensief en systema-
tisch bestudeerd worden. Wil de onderwijsso-
ciologie meer inzicht krijgen in deze veronder-
stelde spil van de sociale beheersing dan
verdient de categorie van het verborgen curri-
culum een voortdurende operationele
aandacht in plaats van bij tijd en wijle een
modieuze en oppervlakkige aandacht.

Literatuur

Anyon, J., Elcmenlary social study tcxtbooks and
legitimating knowlcdgc.
Thcory and Rc.scarch in
Social Education,
1978, 6, 3. 40-55.

Anyon, J., Ideology and United States history tcxt-
books.
Harvard Educalional Review. 1979, 49, .l,
361-386.

Anyon, J. Elcmcntary Schooling and Distinctions
of Social Class. hUerchanKe. 1981a,
12. 118-132.

Anyon, J. Social Class and School Knowlcdgc. Cur-
rieuium Inquiry.
1981b, //, I, 3-42.

Anyon, J., Schools as Agcncics of Social Legitima-
tion.
International Journal of Polilical Edueation.
1981c, 195-218.

Anyon, J., Intcrscctions of Gcndcr and Class. In: S.
Walker,
Gcnder, Claxs and Edueation. Harconibc:
The I-almcr Press, 1983.

Apple, M., The Midden Curriculum and llic Nature
ofCoiinict.
Interehanne. 1971, 27-40.

Apple, M., The Othcr Sidc of the Iliddcn Curricu-
lum: Corrcspondcncc Thcorics and Ihe Labor
I'roccss.
Interehaiif-e. 1980, II. 5-23.

Apple, M., Rcproduclioi). Contcslatioii and Curri-
culum: An F.ssay in Sclf-Critisism.
Interelianf^e.
1981, 12. 27-47.

Apple, M., Edueation and Power. London: Roullcd-
gcand Kcgan Paul, 1982.

Apple, M., Social nvaluation ol'Curriculum. Edu-
eational Evaluation and l'oliey /inalvxi.s.
1983,
Vol. 5.

Hamme, A., Masehinen-Mensehen. Menseh-Masehi-
nen. Grwidri.t.te einer .Sozialen lieziehung.
Rein-
bek bei Mamburg: Rowohlt Verlag, 1983.

Barnes, D., I.ani;uaf;e the l-earner and the .School.
Marmondsworth: Penguin, 1 K>9.

Harnes, D., Eroni comnumieation to curriculum.
Marmondsworth: Penguin. 1976.

Beck, J., Lernen in der Kla.t.ten.ichule. Reinbek bei
Mamburg: Rowohlt Verlag, 1974.

Beilack, A. (Ld.), The lan!;ua!;e of the Cla.t.Krooni.
New York: Teachers College Press, 1966.

Bergenhcnegouwcn, G., Van Heimelijk Plan lol
Nuchtere Uildaging.
Onderwip en Onderzoek.
1985, 350-354.

Hemfeld, S., Si.iyphox oder die Grenzen der Erzie-
huni;.
Frankfurt: Suhrkamp, 1967.

Bernstein, H., C/<J.v.f, Codes andControl. Vol I. Lon-
don: Roulledgeand Kcgan Paul, 1971.


Pcclüf^ogi.iche Sludiën 339

-ocr page 348-

Bernstein, B., A socio-linguistic Approach to Social
Learning. (1971a) In: B. Bernstein, 1971.

Bernstein, B., Class, Codes and Control. Vol. III.
London: Routledgeand Kegan Paul, 1975.

Bernstein, B., Ritual in Education. (1975a) In: Bern-
stein, 1975.

Bernstein, B., Invisible Pedagogy. (1975b) In: Bern-
stein, 1975.

Bloom, B., Affective consequences of school achie-
vement. In: J. Block, (Ed.),
Maslery Learning:
Theory and Praclice.
New York: Routledge and
Kegan Paul, 1971, 13-29.

Bloom, B., Innocense in Education. School Review,
1972,50, 3, 333-352.

Bourdieu, P., Cultural reproduction and social re-
production. In: R. Brown (Ed.), 1973, 71-112.

Bowles, S. & H. Gintis, Schooling in Capitalist Ame-
rica.
New York: Basic Books, 1976.

Brophy, J., Research on the Selffulfilling Prophecy
and Teacher Expedations.
Michigan: Institute
for Research on Teaching, 1972.

Brown, R. (Ed.), Knowledge, Education and Cultural
Change.
London: Routledge and Kegan Paul,
1973.

Cohen, L. & L. Manion, Perspectives on Classrooms
and Schools.
New York: Holt, Rinehart and Win-
ston, 1981.

Colin, R., Power and the Curriculum. Naffcrton,
Driffield: Naffcrton Books, 1978.

Combe, A., Kritik der Lehrerrolle, Voraussetzungen
und soziale Folgen des Lehrcrhcwusstseins.
Mün-
chen: List Verlag, 1973.

Cornblcth, C., Bcyond Hiddcn Curriculum?. Jour-
nal of Curriculum Studies,
1984, vol. 16,Yir. 1.

Corrigan, P., Schooling the Smash Street Kids. Lon-
don: MacMillan, 1979.

Croll, P., Teacher Interaction with individual male
and female pupils in junior-age classrooms.
Edu-
cational Research,
1985, Vol. 27, nr. 3, 1985,

Cusick, P., Inside High School: The Student 's World
New York: Holt, Rinehart and Winston, 1973.

Dale, R., The Culture of the School. Milton Keynes:
TheOpcn University Press, 1972.

Dale, R., The U.seofTime in School. Milton Keynes:
The Open University. 1972a.

Davies, B., Social Control and Education. London:
Methuen and Co., 1976.

Deem, R., Sexism, Socialization and the Education
of Girls. In: R. Dccm,
fVoman and Schooling.
London: Methuen and Co., 1978. 21-55.

Diekerhof, E. (red.). Leren, wat moetje tr/»«'.' Mui-
dcrberg: Coutinho, 1982.

Dijk, T. van. Schoolvoorbeelden van Racisme. Am-
sterdam: Universiteit van Amsterdam, 1986.

Drceben, R., The Contribution of Schooling to the
Learning of Norms.
Harvard Educatiomil Re-
view,
1967, i7, 2, Spring, 21 1-237.

Dreeben, R., On what islearnedin School. Rcading,
Mass.: Addison-Wesley, 1968.

Dreeben, R., Schooling and Authority: Commcnts

on the Unstudied Curriculum. In: N. Overly
(Ed.), 1970.

Dreeben, R., The unwritten curriculum and its rela-
tion to values.
Journal of Curriculum Studies,
1976,5, 111-124.

Dürkheim, E., Education Morale. Paris: Presses
Universitaires de France, 1963.

Eder, D., Ability Grouping as a self-fulfilling Prop-
hecy.
Sociology of Education, 1981, Vol. 54,
151-162.

Eggleston, J., The Sociology of the School Curricu-
lum.
London: Routledgeand Kegan Paul, 1977.

Ehman, L., An Analysis of the Relationships of
Selected Educational Variables with the Political
Socialization of High School Students.
American
Educational Research Journal,
1969, 6, 559-580.

Eurich, Cl., Computerkinder. Wie die Computerwelt
das Kindsein zerstört.
Reinbek bei Hamburg:
Rohwolt, 1985.

Fahrbcck, L., Heile Welt und dritte Welt: Schul-
buch-Analyse.
Opladen: Leske Verlag, 1971.

Fcnd, IL, Gesellschaftliche Bedingungen Schulischer
Sozialisation.
Weinheim: Beltz, 1974.

Fend, II., Sozialisationseffekte der Schule. Wein-
heim: Beltz. 1976.

Furlong, V., The Deviant Pupil. Sociological Per-
spectives.
Milton Keynes: The Opcn University
Press, 1985.

Gayer. N.. On Making Morality Operational. In: J.
Marlin (Ed.),
Readings in the Plülosophy of Edu-
cation: A Study of Curriculum.
Boston: Allynand
Bacon. 1970.

Giroux, IL, Hcgemony, Resistance, and the Para-
dox of Educational Reform.
Interchangc, 1981.
12. 3-26.

Giroux, IL, Theory and Resistance in Education.
South Hadley, Mass.: Hergin and Garvey. 1983.

Glidewell, J., Socialization and Social Structure in
thc Classroom. In: M. Hoffman (Ed.)
Review oj
Child Development Research'H.
New York:
1966.

Goodman, P.. Growiiig Up Absurd. New York:
Random House, 1960.

Goodman, P., Compuhory Mis-Education. New
York: Horizon Press, 1964.

Gordon, D., Thc Immorality of thc Hidden Curri-
culum.
Journal of Moral Education, 1980, Vol. '
10., 3-8,

Gordon, D.. Thc Concept of thc Hidden Curricu-
lum.
Journal of Philosopln- of Education, 1982.
16. 187-198.

Gordon, D., Rulcs and thc Effectivencss of the Hid-
den Curriculum.
Jounuil o/ Philo.uiphv ol Educa-
tion, mi,2.2()l-2\H.

Grob, P., "Ik doe liever iets met m"n hand dan met
m'n kop". In: E, Diekerhof (red,). 1982.

Hall, E., The Silem Umguage. New York: Double-
day. 1959.

Hall. S. & T. Jefferson (Eds.). Re.si.uance through
Rituals. Youth Subcultures in Postwar lirittain.
London: Hutchinson. 1976.


Pedagogi.tche Studiën 340

-ocr page 349-

Hardy, J., Textbooks and Classroom Knowledge.
In: G. Whitty & M. Young, 1976.

Hare, N., The Teaching of Black History and Cultu-
re in the Secondary Schools.
Social Education,
1969, ii, 385-388.

Hargreaves, D., Resistance and Relative Autonomy
Theories.
British Journal of Sociologv of Etluca-
((0/1, 1982, i, 107-126.

Hargreaves, D., Dcviance in Classrooms. London:
Routledgeand Kegan Paul, 1975.

Hargreaves, D., Power and the Paracurriculum. In:
C. Richards,
Power and the Curriculum. Naffer-
ton. DrifTield: Nafferton Books, 1978, 97-108.

Henry, J., Docility, or giving the teacher what she
wants.
Journal of Social Issues, 1955, nr. 2, 33-
41.

Henry, J., Attitude Organization in Elementary
School Classrooms.
American Journal of Ortho-
psychiatry. mi, 27.
117-133.

Henry, J., Spontaniety, Initiative and Creativity in
Suburban Classrooms.
The American Journal of
Onhopsychiatry,
1959, 29, 266-279.

Henry, J., Culture Againsl Man. New York: Ran-
dom Mouse, 1963.

Herndon, J., The H'ay it spozed lo he. New York:
Simon and Schuster. 1968.

Hextall, I., Marking Work. In: G. Whitty & M.
Young, 1976.

Holt, J., }low Children Fail. llarmondsworth: Pen-
guin, 1969.

Hurrelniann. K., Erziehuni^ssy.slcm und Gesell-
schaft.
Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, 1975.

•"ich, I.. DeschooHnji Society. New York: Ilarpcr
and Row, 1971.

"lieh, I., The Breakdown of Schools: A Problem or
a Symptom?/Hf(T<7i«/;,i;c, 1972,3, l-IO.

Jackson, P., Life in Cla.ssrooms. New York: Moll,
Rinehart and Winston, 1968.

Jackson, P., The Consequences ol"Schooling. In: N.
Overly (Hd.), 1970, 1-5.

Jackson. P., The Studcnt's World. In: M. Silbcrman
(Ed.), 1971.

Jansen. Th., Ideohf^i.sche Aanpassinf; in het liasi.son-
derwijs.
Nijmegen: SUN.1975.

Jutigbluth. P., Docenten over Onderwijs aan meisjes.
Nijmegen: ITS, 1982.

Jungbluth. P.. Verborf^en differentiatie. Nijmegen:
■TS, 1985.

•kieviet, F"., Open en Gesloten Curricula. Leiden,
1974.

Klaassen, C., Sociale en Politieke Vormini;. Alphen
aan den Rijn: Samson. 1979.

■^■aassen, C., Political Education in the Nethcr-
lands.
International Journal of Political Educa-
lion,
1981, Vol. 4. nr. 3. 233-244.

Klaassen. C., Sociologie van de Per.u>onlijkheid.wnl-
^vikkelin);.
Deventer: Van Loghum Slaterus,
1981a.

•^'aasscn, C., Een schoolvoorbeeld van Curricu-
lumpolitiek. In: H. Dekker,
Maat.uhappijleer,

Analyses en Vi.'iies. Culemborg: Educaboek,
1983, 151-162.

Klaassen, C., Socialisatie, Kind en Gezin. In: J.
Peschar & A. Wesselingh,
Onderwij.ssociologie,
een inleiding.
Groningen: Wolters Noordhoff.
1985.

Klaassen. C., Legitimatieproblemen in de Basisvor-
ming.
Pedagogisch Tijdschrift, 1986, II, 367-
378.

Klaassen, C., Gamma Maatschappijleer. Den Bosch:
Malmberg, 1987.

Klein, G., Readinginto Racism. London: Routledge
and Kegan Paul, 1985.

Klönne, A., Sozialkundliche Unterrichtsbücher.
Soziale Welt, 1964, H. 4., 344.

Kohlberg, L., The Moral Atmosphere of the
School. In: N. Overly (Ed.), 1970.

Kozol, J., Death at an early Age. Boston, Houghton
Mifnin, 1967.

Kühnl, R., Geschichte und Ideologie. Reinbek bei
Mamburg, Rowohlt, 1973.

Lambert, R., The Informal Social System. In: R.
Brown (Ed.). 1973. 297-316.

Lcmpert. W., Moralische Sozialisation durch den
'heimlichen Lehrplan" des Betriebs.
Zeitschrift
für Pädagogik,
1981, 27. 5, 723-738.

Lippit, R. & R. White, An expcrimcntal Study of
Lcadcrship and Group Life. In: E. Maccoby
(Ed.),
Rcadings in .Social Psychology, Eastbour-
ne: Molt, Rinehart and Winston, 1958.

Loban, J., Sex roles in Reading Schenies, Educatio-
nal Review.
1975. 27. 3.

Madaus. G.. School Effecliveness. A rca.^sessment of
the evidence.
New York. 1980.

Martin. J.. What should we do with a hiddcn curri-
culum when we Und one?
Curriculum Inquirv.
1976.(5.135-151.

McRobby, A.. WorkingClass Girls and the Culture
of 1'eminily. In: H'oHKm'.v
Studies Group, Bir-
mingham: CCCS. 1978.

Meighan. R,, /( Sociology of Educating. London:
Moll. Rinehart and Winsion. 1981.

Meyer. J.. The Effects of Education as an Institu-
tion.
American Journal of Soch>logv. 1977. S.1.
55-77.

Mooij. A.. Onderwijslcersituatie en lesondergra-
vend gedrag van l.t.o.-leerlingen. In: E. Dicker-
hof (red). 1982.

Mungham. G. & G. Pearson (Fkls.). H'orking Class
Youth Culture.
London: Routledgc and Kegan
Paul. 1976.

Müllert. N.. Wenn die Welt auf den Computer
zusammenschrumpft.
H'estermann's Pädagogi-
.sche Beiträge.
1984,9, 420-425.

Nash, R., Teacher E.vpectalions and Pupil Ixarning.
London: Routledge and Kegan Paul, 1976.

Nitzschke,\.. 7.ur Wirksamkeit Polili.Kcher Bildung.
Schulhuchanaly.'ie.
I-rankfurt: Europäische Ver-
lagsanstalt, 1966.

Ormell, Chr., Is there a Midden Curriculum in Ma-
thematics? In: R. Colin, 1978.


Pcdagogi.iclw Sluclicn 341

-ocr page 350-

Overly, N. (Ed.), The Unstudied Curriculum. Was-
hington: Association for Supervision and Curri-
culum Development, 1970.

Parsons, T., The School Class as a Social System.
Harvard Educational Review, 1959, 29, 4, 297-
318.

Parsons, T. & G. Platt, Age, Social Structure and
Socialization in Higher Education.
Sociology of
Education,
1970, 43, 1-37.

Ponder, G. & C. Button, Student Classroom Initia-
tions and Political Attitudes.
Contemporary Edu-
cation,
1975, 221-228.

Reimer, E., School is dead: Ahernatives in Educa-
tion.
Garden City, N.Y.: Doubleday, 1971.

Reinert, B. & J. Zinnecker (Hrsg.), Schüler im Schul-
betrieb.
Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, 1978.

Reynders, N., Op zoek naar het verborgen leerplan.
Een overzicht.
Amsterdam: Kohnstamm-Insti-
tuut(SCO), 1976.

Rolff, H-G., Schulische Bildung und neue Techno-
logien.
Gewerk.uhaftliche Bildungspolitik, 1985,
H. 1,3-7.

Rolff, H-G & P. Zimmermann (Hrsg.), Neue Me-
dien und Lernen.
Weinheim: Beltz, 1985a.

Rosen, H., The Language of Textbooks. In: A.
Cashdan et al.,
Language in Education. London:
Routledge and Kegan Paul, 1972.

Rosenbaum, J., Making Inequality: The Hiddcn
Curriculum of High School Tracking.
New York:
Wiley, 1976.

Rosenthal, R. & L. Jacobson, Pygmalion in the
Clas.sroom.
Eastbourne: Holt, Rinehart and
Winston, 1976.

Rutter, M., Fifteen Thousand Hours. London,
Routledge and Kegan Paul, 1979.

Schmiederer, U., Der Neue Nationalismus in der
politischen Bildung.
Frankfurt: Europäische Ver-
lagsanstalt, 1970.

Schön, B., Das gcselLschaftliche Bewusst.sein von Ge-
.samtschullehrcr.
Weinheim: Beltz, 1978.

Schultz, D., Ein Mädchen ist fast so gut wie eine Jun-
ge.
Berlin: Frauenselbstverlag, 1978.

Silberman. M., The E.xperience of Schooling. East-
bourne: Rinehart and Winston. 1971.

Simpson, R., Sex Stereotypes of Secondary School
Teaching Subjects and Female Status Gains and
Lesses.
Sociologv of Education, 1974, Vol. 47, nr.
3.

Snyder, B., The Hiddcn Curriculum. New York:
Knopf, 1971.

Sommer, R., Classroom Ecology. Journal of Applied
Behavioral Science,
1967, 3,4, 489-503.

Spender, D., Invisibte Women, The Schooling Scan-
dal.
London: Writersand Readers, 1982.

Stacey, J. (Ed.), AndJillcamelumblingafter: Sc.xism
in American Education.
New York: Dell, 1974.

Stanworth, M., Gender and Schooling. A Study of
Sexual Division in the Classroom.
London: Hut-
chinson and Co., 1983.

Stubbs,M., Language, Schools and Classrooms.
London: Methuen, 1976.

Teschner, M., Politik und Gesellschaft im Unter-
richt.
Frankfurt: Europäische Verlagsanstalt,
1968.

Tillmann, K., Unterricht als soziales Erfahrungsfeld.
Frankfurt: Fischer Verlag, 1976.

Turkle, Sh., Het Tweede Ik.Computers en de Mense-
lijke Geest.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1986.

Vallance, E., Hiding the Hidden Curriculum: An
Interpretation of the Language of Justification in
Nineteenth-century Educational Reform. In: A.
Bellack & H. Kliebard (Eds.),
Curriculum and
Evaluation.
Berkeley: McCutchan Publishing
Corporation, 1977.

Walker, S. & R. Meighan, The Hidden Curriculum
of Language. In: R. Meighan, 1981.

Wellendorf, F., Schulische Soziali.sation und Identi-
tät.
Weinheim und Basel: Beiz, 1973.

Wesselingh, A., Onderwijs en Reproductie van Maat-
.schappelijke Ongelijkheid.
Nijmegen: ITS, 1985.

White, M., The View from the Pupil's desk. In: E.
Silberman, 1971.

Whitty, G. & M. Young, Explorations in the Politics
of School Knowledge.
Nafferton, Driffield: Naf-
ferton Books, 1976.

Whyte, J., Observing sex stereotypes and interac-
tions in the schoollab and workshop.
Educational
Review,
1984, Vol. 36, nr. 1.

Wieringcn, A. van. De Ambivalentie van het (Be-
roeps) onderwijs.
Amsterdam: PDI, 1974.

Willis, P., The Class-significance of School-Coun-
ter-Culture. In: M. Hammersley & P. Woods
(Eds.),
The Process of Schooling. London: Rout-
ledge and Kegan Paul, 1976, 188-199.

Willis, P., Learning to Lttbour. How H'orking Class
Kids get Working Class Jobs.
Westmcad: Saxon
House, 1977.

Woods, P., The DividedSchooi London: Routledge
and Kegan Paul, 1979.

Woods, P. (Ed.), Teacher Strategies. London:
Croom Helm, 1980a.

Woods, P. (Ed.), Pupil Strategies. London: Croom
Helm, 1980b.

Woods, P., Sociology and the School. London:
Routledge and Kegan Paul, 1983.

Young, M. (Ed.), Knowledge and Control. London:
Collier-MacMillan, 1971.

Zeigler, L.H., The Political Life of American Tea-
clters.
Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1967.

Zinnecker, J. (Hrsg.), Der Heimliche Lehrplan.
Weinheim: Beiz, 1975.


Pedagogi.tche Studiën 342

-ocr page 351-

Curriculum vitae

C.A.C. Klaassen is als universitair hoofddocent ver-
bonden aan de eerste graads lerarenopleiding van de
Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij promo-
veerde in 1981 op het proefschrift 'Sociologie van de
Persoonlijkheidsontwikkeling' (Deventer, van Log-
hum Slaterus). Hij publiceerde naast enige boeken
vele artikelen over de socialisatiethematiek; onder-
wijssociologie; curriculumsociologie; jeugdstudie en
over maatschappelijke vorming.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Maat-
schappijleertheorie en Vakdidactiek, Thomas van
Aquinostraat 4, 6525 GD Nijmegen

Manuscript aanvaard22-6-'88


Summary

Klaassen, C.A.C. The implicit social learning. The hidden curriculum in theory and research.' Pedagogische
Smdiën.
1988,65, 329-343.

Many scientific analyses assume that the hidden curriculum contributes considcrably to the realization of the
social and political functions of education. The latent learning processes that the term refers to are held to be
crucial to the social Integration of students.

In educational theory the hidden curriculum is a concept that is far more oftcn uscd than defincd. In this
article we will invcstigate this concept by diffcrentiating and describing ten elements of the hidden curriculum
iind by invcstigating the cmpirical foundation of each element.

PcJagogisclw Slucliën 343

-ocr page 352-

Tussen letter en woord: het effect van oefening met
wisselrijen

P. REITSMA*

Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit,
Amsterdam
nen van grafeemclusters, laat onverlet de
veronderstelling dat een wisselrijoefening op an-
dere wijze een waardevolle rol kan vervullen in
het aanvankelijk leesonderwijs.


Samenvatting

Oefeningen met wisselrijen komen frequent
voor in diverse onderwijsleerpakketten voor
aanvankelijk lezen en uit de begeleidende hand-
leidingen of aanvullende puhlikaties blijkt dat
met wisseloefeningen nogal verschillende doelen
worden nagestreefd. Omdat er empirisch weinig
bekendis over het effect van deze oefeningen, is
in een tweetal onderzoeken met in totaal 57
beginnende lezers getracht het effect van wissel-
rijoefeningen op woordherkenning vast te stel-
len. De leerlingen oej'enden een kleine verzame-
ling van relatief onbekende woorden in de
context van een wisselrij of in een willekeurig
.samengestelde rij. De invloed van deze oefenin-
gen op de leesvaardigheid werd nagegaan door
middel van een leestoets waarin enkele woorden
die met de geoefende woorden overeenkwamen
en grajeemclusters die in de geoef ende woorden
voorkwamen waren opgenomen. Uit de resulta-
ten blijkt dat herhaald lezen van woorden een
effect kan hebben op het lezen van woorden, die
in letterstructuur overeenkomen. Dit generali-
satie-effect treedt echter op zonder dat het
O vereenkomstige grafeemcluster afzonderlijk
heter gelezen wordt. De wijze waarop de herha-
ling plaatsvindt, - in wisselrijen oflos.w woord-
rijen-lijkt slechts een ondergeschikte rol te
.spelen. De resultaten worden besproken in het
licht van recente opvattingen omtrent het leren
lezen. De conclusie dat wisselrijen vermoedelijk
geen bijzondere rol spelen in het leren herken-

* De auteur is dank verschuldigd aan alle leerlingen
en leerkrachten die in het onderzoek hebben gepar-
ticipeerd, en aan J. Vinke, H. Wilteman en L.
Terhell voor hun medewerking aan de uitvoering
van het onderzoek. Deze publikatie kwam mede tot
stand dankzij financiële ondersteuning van de Stich-
ting PSYCHON die wordt gesubsidieerd door de
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk
Onderzoek (NWO).

1 Inleiding

Op grond van vcrschilicndc thcorctischc in-
zichten en praktijkervaringen zijn in het verle-
den diverse onderwijsleerpakketten voor het
aanvankelijk lezen samengesteld (zie o.a.
Mommers, 1978; Reitsma, 1984). Naar aanlei-
ding van verandering in opvattingen of ten
gevolge van reacties uit de dagelijkse onder-
wijspraktijk worden eventueel aanvullingen of
wijzigingen van meer of minder ingrijpende
aard aangebracht in bestaande leesmethoden.
De wijzigingen kunnen betrekking hebben op
de concrete uitwerking of rangschikking van
leermaterialen en oefenvormen, of op richtlij-
nen voor leerkrachten over gewenste instruc-
ties en begeleidingsvormen. Met is opvallend,
dat de introductie van nieuwe of bijstelling
van bestaande leesmethoden slechts zelden ge-
baseerd wordt op relevant empirisch evalua-
tieonderzoek of systematisch vergaard feiten-
materiaal. Men kan uiteraard van mening
verschillen over de mate waarin'resultaten van
onderzoek een rol dienen te spelen in de ont-
wikkeling of evaluatie van methoden voor
aanvankelijk leesonderwijs. Maar gebrek aan
zorgvuldig onderzoek is waarschijnlijk debet
aan de merkwaardige situatie dat een ogen-
schijnlijk identieke oefening een volstrekt
andere rol krijgt toebedeeld in diverse leesme-
thoden. Dit geldt bijvoorbeeld voor leesoefe-
ningen met zogenaamde wisselrijen. In deze
oefening worden rijtjes woorden gelezen, die
onderling slechts in één of enkele letters ver-
schillen (zoals
boom boot boos boor of daan
maan baan laan).

In dit artikel wordt in het kort de mogelijke
rol van oefeningen met wisselrijen besproken.
Raadpleging van handleidingen of verant-
woordingen van een aantal leesmethoden leert
dat met d? oefening verschillende doelen wor-


344 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 353-

den nagestreefd, hetgeen soms wordt
weerspiegeld in de naamgeving van de oefe-
ning (structuurrij, analogierij, syntheserij).
Hoewel de stelligheid, waarmee aanspraak
wordt gemaakt op een bepaald effect van deze
oefening met wisselrijen, enigszins varieert, is
het frappant dat er geen degelijke verantwoor-
ding wordt gegeven op grond van onderzoeks-
resultaten. In deze bijdrage wordt daarom
verslag gedaan van een tweetal trainingsexpe-
rimenten, waarin gepoogd wordt het effect
van wisseloefeningen als middel om woord-
herkenning te bevorderen nader vast te stel-
len.

2 Mogelijke functie van oefening met
wisselrijen

Het gebruik van wisseloefeningcn in leeslessen
voor beginners is geenszins een nieuw ver-
schijnsel. In de methode Iloogcvcen (met de
oap noot Diies Icesplank), die in het begin van
deze eeuw veel werd gebruikt, kwamen derge-
lijke oefeningen reeds voor. In tegenstelling
tot de 19c ceuwse spel-of klankmethoden (o.a.
van Prinsen) was de methode Hoogcvecn er op
gericht de leerling door middel van het analy-
seren en samenstellen van 'normaalwoordcn'
tot het inzicht tc brengen op welke wijze bin-
nen een geheel woord de afzonderlijke letters
samenhangen met spraakelementen. Door
veranderingen in de klank en manipulatie van
losse Icttcrkaartjes op het lecsplankje werd de
leerling in staat gesteld de correspondentie
tussen de eindklank, beginklank en middelste
l<l:ink in het gesproken normaalwoord cn dc
afzonderlijke lettertekens te onderscheiden. In
de beginfasen van het leesonderwijs diende
volgens de opvattingen van Hoogcvecn zoveel
'Tiogclijk tc worden vermeden dat woorden
berden gelezen via het verklanken van de losse
grafemen cn hel synthetiseren van de woord-
l^lank. In dit kader van 'lezen zonder spellen'
berden ook dc wisseloefeningen gedaan
(Hoogcvecn, 1910, p. 80). Uitgaande van bij-
voorbeeld het normaalwoord
mies werd dc .v
vervangen door n. waardoor dc leerling zon-
der alle letters afzonderlijk tc verklanken kan
leren zien (en horen) dat het een ander woord
^ordt. Door successievelijk letters te verwisse-
len kan zo een lange reeks woorden worden
opgesteld (bijvoorbeeld:
mies mien mier mie
'"oe maa maan,
enz). Een enigszins verwante
beschrijving van de functie van wisselrijen kan
men tegenwoordig ook aantreffen in de hand-
leiding van de thans veel gebruikte methode
voor aanvankelijk lezen Veilig Leren Lezen
(Caesar, 1980, pp. 32 en 50). Van een reeds
aangeleerd globaalwoord wordt de voorste of
laatste medeklinker vervangen door een ande-
re medeklinker (bijvoorbeeld van
hoom naar
room of boot). Binnen de context van wissel-
rijen kunnen op deze wijze nieuwe letters
worden geleerd. De nieuwe letters fungeren
van meet af aan als onderdeel van een be-
staand woord. Een belangrijk verschil tussen
Hoogcvecn cn Caesar is evenwel dat de eerste
(tc) veel van het spontane inzicht van dc leer-
lingen verwachtte cn dat volgens de laatste
methode de relatie tussen letter en klank uit-
drukkelijk door dc leerkracht aan dc orde
moet worden gesteld.

Dc wisseloefcning kan er eveneens toe bij-
dragen dat de leerling het letterpatroon en de
daaraan gekoppelde klankstructuur van een
woord goed leert kennen, omdat verwisseling
van één teken reeds een geheel ander woord op
blijkt te leveren. Leesoefening met wisselrijen
kunnen de leerling helpen de verschillen cn
overeenkomsten tussen dc Icltcrsamcnstelling
van geschreven woorden en de daaraan ge-
koppelde klankstructuur van gesproken
woorden te onderkennen. Dc leerling leert
acht tc slaan op alle lettertekens en de corre-
sponderende klanken binnen een woord. Op
deze wijze beschouwd is de wissclrij een uitste-
kende 'structurecroefening' en kan daarom als
een kenmerkend onderdeel van Caesars struc-
tuurmethodc worden opgevat.

Aangezien in een wissclrij een dcci van dc
lettcrstructuur cn dc woordklank gelijk blijft,
zijn de woorden volgend op het eerste woord
relatief eenvoudig te lezen via verklanking van
woorddelen cn samenvoeging van deze klan-
ken tot één woordklank (auditieve synthese).
Met vergt in principe slechts de samenvoeging
van twee klankelementen, hel onveranderde
woorddeel cn de nieuwe letterklank. Indien
leerlingen bij afzonderlijk aangeboden nieuwe
woorden moeite hebben met auditieve synthe-
se, dan kan een wissclrij wellicht dienst doen
als oefening om vaardigheid in auditieve syn-
these te verbeteren (Caesar, 1980, p. 32). Een
soortgelijke opvatting treft men aan in verant-
woordingen van een andere hedendaagse
methode voor aanvankelijk lezen (Lcttcrstad;
Kooreman, 1976, 1979). Terwijl de Icerling-


Pedagogi.tche Studiën 345

-ocr page 354-

lezer aanvankelijk een woord letter-voor-let-
ter verklankt, kunnen na enige tijd bepaalde
combinaties van letters in één keer worden
verklankt. Bijvoorbeeld, de eerste drie letters
van een woord als j/ra/worden simultaan ver-
klankt (Kooreman, 1976, p. 63). Deze zgn.
'verkorting' van de leeshandeling kan worden
bevorderd door oefening met wisselrijen, zoals
daan gaan maan haan. Het verwachte resultaat
is, dat de onveranderde klinker-medeklinker
(km) combinatie in een dergelijk rijtje na oefe-
ning als geheel en tegelijk verklankt zal wor-
den De ^m-combinatie wordt gezien als de
bouwsteen van geschreven woorden en oefen-
rijen als
roos room roof rook worden resoluut
afgewezen, omdat er dan mogelijk een (onjui-
ste?) w^-verkorting op kan treden (Koore-
man, 1979, p. 9).

Verkorting lijkt niet slechts het gevolg van
een efficiënter proces van verklanking; er zou
ook een directe herkenning van lettercombi-
naties (een 'simultaan verlopende visuele syn-
these'; Kooreman, 1976, p. 63) aan ten
grondslag kunnen liggen. Naar aanleiding van
het samenstellen van woordreeksen als w/e.v,
mien, mier, c.d., merkte Hoogevcen reeds het
volgende op. "Daar de voorste letter hetzelfde
is gebleven, worden de leerlingen zeer ver-
trouwd met
de verbinding van deze mei een erop
volgende klinker,
wat de totaalopname van het
woord en daarmee het vlot lezen bevordert"
(Hoogeveen, 1910, p. 80-81). Hoewel Hooge-
vcen geen gedetailleerde uitleg verschafte, is
het aannemelijk dat ook hij hier iets als een
directe herkenning van lettercombinaties en
uiteindelijk een directe herkenning van gehele
woorden bedoelde. De leerling kan in een wis-
sclrij gebruik maken van de gelijkende spelling
en het daarmee corresponderende klankdecl.
Het leren kennen van woordkernen door mid-
del van het lezen van wisselrijen (of analogie-
rijen) vormt een aantal decennia later in de
methode Ans cn Hans (Nijdam, 1968) een
essentieel onderdeel. Ook Caesar (1980, p. 32)
geeft aan, dat oefening met wisselrijen kan
bevorderen dat de leerling 'spellingpatronen'
of'signaalgrocpen' leert herkennen. De gelijk-
blijvende woorddelen (groepen van letters)
kunnen geleidelijk als een eenheid worden her-
kend (LaBerge & Samuels, 1974). Dezelfde
functie-maar hier omschreven als het tot
stand brengen van 'visuele synthese' - wordt
eveneens zeer nadrukkelijk aan wisselrijen
toegekend door Struiksma (1985, p. 140 en
146) in een beschrijving van een leesmethode
voor leeszwakke leerlingen (zie ook: Milden-
berg & Struiksma, 1981).

3 Onderzoeksvraagstelling

In methoden voor aanvankelijk leesonderwijs
wordt veelvuldig gebruik gemaakt van oefe-
ningen met wisselrijen (zie o.a. Van Dongen,
1984, p. 201 en 206). Tot nu toe is er echter
weinig onderzoek gedaan naar het effect van
de oefeningen met wisselrijen. Het is daarom
nog onbekend of oefeningen met wisselrijen
inderdaad het leren van grafeem-foneem cor-
respondenties faciliteert, bevorderlijk is voor
het verwerven van kennis omtrent dc structu-
rele relaties tussen geschreven cn gesproken
woorden, en/of kan leiden tot directe herken-
ning van woorddelen. Wel zijn er gegevens
beschikbaar, waaruit blijkt dat de beginnende
lezer althans
tijdens de oefening gebruik lijkt
te maken van de overeenkomsten tussen de
woorden in wisselrijen; in een wissclrij, waarin
gelijkende woorden onder elkaar worden
aangeboden, worden dc laatste woorden snel-
ler gelezen dan de beginwoorden (Reitsma.
1983a). Een belangrijke vraag is echter of
generalisatie naar het lezen van andere woor-
den optreedt. Het onderzoek in dit artikel is
gericht op beantwoording van de vraag of
oefening met wisselrijen ook invloed heeft op
leesprestaties buiten het domein van wissel-
rijen. Het eventuele voordeel om nieuwe let-
ters in een wissclrij aan de orde te stellen of de
mogelijke rol van wisselrijen'in het oefenen
van auditieve synthese wordt hier builen be-
schouwing gelaten.

Ten aanzien van mogelijke leereffecten van
oefening met wisselrijen worden twee hypo-
thesen gecontrasteerd. Ten eerste is het moge-
lijk, dat na intensief en langdurig oefenen de .
vaste lettercombinaties in wisselrijen worden
herkend cn (vrijwel) moeiteloos worden ver-
taald naar corresponderende klankccnheden
(de nTA:o/-n'/i;?hypothcsc). Het tot stand ko-
men van dergelijke kennis over bepaalde let-
tercombinaties of-clusters zal kunnen leiden
tot het vlotter lezen van zowel dc woorden die
in de wissclrij aan bod komen als nieuwe of
nauwelijks eerder gelezen woorden waarin
hetzelfde cluster voorkomt. Uiteraard zullen
ook de vaste grafeemclusters uit de wisselrijen,
indien afzonderlijk ter lezing aangeboden.


Pedagogi.tche Studiën 346

-ocr page 355-

sneller en accurater worden gelezen dan ande-
re, willekeurig samengestelde clusters. Vol-
gens de verkortinghypothese kan tevens
worden verwacht dat de woorden in wissel-
rijen - dankzij het bekend wordende grafeem-
cluster-na oefening beter worden gelezen
dan woorden die niet in wisselrijen zijn geoe-
fend.

Als tweede mogelijkheid kan worden geop-
perd, dat een leerling vrijwel vanaf het eerste
moment dat het met de geschreven taal kennis
maakt, geleidelijk steeds meer en steeds nauw-
keuriger leert omtrent de juiste schrijfwijze en
uitspraak van de gelezen woorden. Een wissel-
rij lijkt uitermate geschikt om te leren inzien
dat: (a) je moet letten op alle letters van een
woord, want voordat je het weet is het een
ander dan een bekend woord, en (b) twee of
meer in lettersamenstclling overeenkomende
Woorden zoveel op elkaar lijken dat ze steeds
als mogelijke alternatieven beschouwd kun-
nen worden. Door wisseloefeningcn wordt
vooral de kennis van de structuur van de
Woorden die in de wisselrij aan bod komen
bevorderd (de
siniciiiiirhypolhcsc). Woorden
'^'c in een wisselrij worden geoefend, zullen
daarom beier worden geleerd dan woorden
die apart of in losse, niet-wissel rijtjes worden
ëcoefend. Er zal echter geen kennis van het
afzonderlijke grafeemclusler ontstaan. Een
positief effect voor niet-geoefendc, maar wel
gelijkende woorden is niet bijzonder voor de
hand liggend, tenzij de leerling zeer bekend is
geraakt met de basiswoorden en mentaal in
staat is een vergelijking te maken en daarvan
Ic profiteren.

^ Opzet en uilYocrinj^ van het eerste
onderzoek

'beginnende lezers werd gevraagd verschillen-
de wissclrijtjes van drie woorden te oefenen. In
deze rijen werden de eerste of de laatste letters
Van de woorden successievelijk verwisseld. Te-
vens werden rijtjes woorden geoefend die
onderling geen enkele overeenkomst in letters
ol" lettercombinaties vertoonden (losse rijen),
'^e oefeningen met losse woordrijen fungeerde
een soort controle-conditie, waartegen de
'Eventuele bijzondere elVccten van wisselrijen
•monden worden afgezet. Het aantal malen dat
^en bepaald rijtje tijdens de oefenperioden aan
de orde kwam werd gevarieerd, teneinde te
kunnen nagaan of eventuele effecten hiervan
afhankelijk zijn. Oefenfrequentie kan invloed
hebben op de mate waarin de woorden, die in
de rijen voorkomen, bekend raken en/of op de
mate waarin het gelijkblijvende grafeemclus-
ter van de wisselrij herkend wordt (Reitsma.
1983a en b). Na de oefenperiode werden in een
natoets (per woord) de leesprestaties geregi-
streerd voor woorden die in de rijen waren
geoefend, voor woorden die gelijkenis daar-
mee vertoonden (generalisatiewoorden) en
voor grafeemclusters die onderdeel vormden
van de geoefende woorden.

4.1 Onderzoeksgroep

Aan het onderzoek werkten 32 kinderen (18
jongens en 14 meisjes) mee, met een gemiddel-
de leeftijd van 6 jaar en 8 maanden. De
kinderen waren afkomstig uit de derde groep
van drie verschillende basisscholen, waar ge-
bruik gemaakt werd van de leesmethode "Vei-
lig Leren Lezen" Caesar (1980). De leerkrach-
ten werd gevraagd 10 ä 15 kinderen te
selecteren, die qua leesniveau de middenmoot
van de klas vormden. Het onderzoek vond
eind januari - begin februari plaats; de leerlin-
gen hadden op dat moment ongeveer 5 ä 6
maanden leesonderwijs genoten. Het leesni-
veau van de leerlingen zoals bepaald door
middel vandeCaesar-EMT(Mommers, 1983)
was gemiddeld 23.8 (sd = 5.4) en dit wijst vol-
gens de beschikbare normgegevens inderdaad
op een middelmatige leesvaardigheid.

4.2 Materkden

I let materiaal bestond uit een verzameling van
27 klankzuivere mkm-woorden, die niet of
nauwelijks in de reguliere leesles aan de orde
waren geweest. De woorden waren zodanig
geselecteerd, dal er drie matrices van drie bij
drie woorden konden worden gevormd, waar-
in de drie woorden op eenzelfde rij slechts in de
eerste letter verschilden cn woorden in een
kolom zich slechts in de laatste letter onder-
scheiden. Door dezelfde matrix van woorden
afwisselend op horizontale, verticale of diago-
nale wijze te doorlopen, konden op basis van
hetzelfde woordmateriaal verschillende soor-
ten woordrijen (wisseling van eerste of laatste
letter, oflosse rijen) worden samengesteld. Tij-
dens de oefeningen werd per leerling steeds een
bepaalde doorsnede van de matrix aan een
oefenconditie toegewezen en dit werd over de
totale groep leerlingen zo gevarieerd, dat elk


Pedagogi.tche Studiën 347

-ocr page 356-

woord ongeveer even vaak in alle oefencondi-
ties voorkwam. Voor iedere leerling werden
per woordmatrix drie rijtjes met een verwisse-
ling van de eerste letter (achterste deel onver-
anderd), of drie rijtjes met verwisseling van de
laatste letter (voorste deel onveranderd), of
drie rijtjes van woorden zonder overeenkomst
(alle letters anders) samengesteld. Binnen een
soort woordrij werd gedurende de oefening
een bepaalde rij 4,8 of 16 maal herhaald. Voor
gebruik in de natoets werd per rij en per kolom
in iedere matrix tevens een generalisatiewoord
gekozen, dat respectievelijk een begin- of eind-
overeenkomst vertoonde met de woorden in
de matrix. Omdat de drie losse rijen op afwij-
kende wijze werden gevormd (diagonale door-
snijding), was het niet mogelijk de generalisa-
tiewoorden behorende bij de betreffende
matrix te koppelen aan de frequentie waarmee
de basisrij zou worden geoefend.

Deze wijze van samenstelling van het mate-
riaal beperkte vanzelfsprekend de keuze van
woorden en bracht met zich mee dat niet elk
woord even bekend was voor de leerlingen:
bijvoorbeeld, slechts dc helft van de woorden
waren zgn. unaniemen (Kohnstamm, Schaer-
laeckens. De Vries, Akkerhuis & Froo-
nincksx, 1981). Omdat bij beginnende lezers
woordspecifieke effecten (o.a. bekendheid)
vaak nogal sterk de resultaten van onderzoek
kunnen beïnvloeden, is deze opzet 'echter
noodzakelijk om dergelijke effecten te beper-
ken en de vergelijkbaarheid van de verschil-
lende oefencondities enigszins te waarbor-
gen.

4.3 Procedure

Elke leerling oefende individueel gedurende
vier zittingen op opeenvolgende dagen de hem
toegewezen woordrijtjes. Over het totaal van
de vier oefcnzitlingen werd een van dc drie
rijtjes van elke soort woordrij (wisseling voor
of achter, of losse rij) 4, 8 of 16 maal herhaald;
dus drie rijtjes werden elk 4, 8 of 16 maal gele-
zen, hetgeen resulteert in een totaal van 63 te
lezen woordrijen (per dag 21). Achtereenvol-
gende woordrijen waren tijdens de oefeningen
nooit van hetzelfde type.

De woorden verschenen per rij (verticaal
geordend) op het scherm van een microcom-
puter in een speciaal vervaardigd lettertype,
dat goed overeenkomt met het lettertype dat
de leerlingen in hun leesboekjes onder ogen
krijgen. Een speciaal programma werd ge-
schreven om de voor iedere leerling wisselende
woordrijen en aantal herhalingen praktisch
uitvoerbaar te houden. De woorden moesten
successievelijk van boven naar beneden hard-
op worden gelezen. Tijdens de training werd
door de proefleider zoveel mogelijk aange-
drongen op zelfstandig lezen, maar er werd
ondersteuning geboden of een bemoedigend
woord gesproken bij ernstige haperingen. Van
de correct en zelfstandig gelezen woorden tij-
dens de oefening is per woord de leestijd
geregistreerd.

De dag na de laatste oefenzitting werd een
natoets afgenomen, waarin één voor één
woorden of grafeemclusters op het beeld-
scherm werden aangeboden en de leerlingen
werd gevraagd deze zo snel en goed mogelijk
hardop te lezen. Leestijden (vanaf verschij-
ning op het scherm tot het uitspreken van de
laatste klank) en accuraatheid (goed/fout)
werden geregistreerd. Alle generalisatiewoor-
den, geoefende woorden, in de oefeningen aan
bod geweest zijnde grafeemclustcrs, alsmede
zes ongeoefende en betrekkelijk onbekende
woorden en vier niet in de oefeningen voorge-
komen grafeemcluslers waren in de natoets
opgenomen. Vooraf werden vier reeds veel ge-
lezen woorden uit de leesmethode aangebo-
den, opdat dc kinderen enigszins aan de
procedure konden wennen. Ter introductie
van de grafeemcluslers werd aan de kinderen
verteld dat er in dc reeks te lezen woorden ook
niet-bestaande ('geen echte') woorden voor-
kwamen, maar dal ze moesten'proberen deze
toch zo goed en snel mogelijk te lezen.

4.4 Resultaten

De gemiddelde leestijd voor (correct gele/en)
woorden
lijdens hel oefenen van de wisselrijcn
is weergegeven in l-iguur I als functie van dc
positie van hel woord binnen een rij en de drie
soorten rijtjes. Voor beide typen wisselrijcn is
een duidelijke afname in de leestijd voor een
woord te constateren naarmate er tevoren één
of meer gelijkende woorden zijn gelezen. In-
dien de woorden onderling geen letters of
lettcrclusters gemeen hebben, vindt een derge-
lijke afname in leestijd niet plaats. Deze resul-
taten komen geheel overeen met reeds eerder
gerapporteerde bevindingen (Reitsma,
1983a). Indien de woorden zo zijn gerang-
schikt, dat de onderlinge gelijkenis wordt


Pedagogi.tche Studiën 348

-ocr page 357-

benadrukt, maken beginnende lezers blijk-
baar dankbaar gebruik van deze overeen-
komst tussen de woorden. Het maakt voor de
reductie in leestijd niet uit of de eerste dan wel
de laatste letter wordt verwisseld. Deze laatste
observatie kan bepaalde opvattingen omtrent
het verschil tussen begin- of eindwisselingen
enigszins nuanceren. Noch de suggestie dat
eindwisselingen het makkelijkst zijn (Caesar,
1973,
p. 17), noch de stelling dat beginwisse-
lingen het meest gunstig zijn (Kooreman,
1979,
p. 9) kunnen met deze gegevens worden
ondersteund.

fiX'iiir I Leestijden lij Jens de oefeningen in wissel-
i'ijen en wiUekeurifi s(inieni;estelde woordrijen ah
functie van de positie van het woord hinnen de rij in
onderzoek I.

3.5

t3 3.0

2.5

^„---■-'■'^neralisatic

— woorden

-

wissel woorden * *

-

1 .1

16

aantal herhalingen

f'igimr 2 Gemiddelde leestijden voor geoefende woor-
'^^'n in wisselrijen en de daaraan gekoppelde f-enerali-
""liewoorden als functie van hel aantal malen dat de
»■oorden is geoefend in onderzoek I.

Het percentage leesfouten in de natoets, ge-
"liddeld over alle items, was 6.4%. De aard
Van de leesfouten betrof meestal het foutief
'"^zcn, het weglaten of toevoegen van een enke-
le letter. Wat betreft de soort fouten was er
geen sprake van een duidelijk patroon of van
systematische verschillen tussen de condities.
Voor geoefende en generalisatie-woorden ver-
schilde het foutenpercentage (respectievelijk
4.4% en 6.0%) niet significant; de relatief on-
bekende woorden leverden echter significant
meer fouten (12.0%) op. Het aantal leesfouten
voor grafeemclusters, die in de oefenwoorden
voorkwamen (7.0%), week niet significant af
van het aantal fouten voor clusters die geen
deel uitmaakten van de oefenwoorden (9.4%).
Zowel de oefcnfrequentie als de soort woord-
rij hadden geen significant effect op het aantal
leesfouten tijdens de natoets.

u

OJ

De leestijden van correct gelezen items in de
natoets werden per leerling en per conditie
gemiddeld. De in de drie verschillende soorten
rijen geoefende woorden bleken qua leestijd
niet van elkaar te verschillen (F<1). Wel
bleek de oefenfrequentie (4, 8 of 16 maal her-
haald) een significant effect te hebben (F(2,30)
= 12.51, p < .01) en dit eflecl bleek niet te ver-
schillen voor de soort oefenrij (F<1). De
gemiddelde leestijden van de woorden, die 4, 8
of 16 maal werden geoefend in een losse rij,
waren in de natoets, respectievelijk, 3.29, 3.00
en 2.79 sec. In Figuur 2 zijn voor de beide
soorten wisselrijen de gemiddelde leestijden
van zowel de geoefende woorden en als van de
gencralisatiewoorden afgebeeld. De afname in
leestijd van de geoefende woorden met het
aantal herhalingen blijkt hier duidelijk. De
leestijden voor generalisatiewoorden lijken
toe le nemen, maar in de leestijden voor de
generalisaliewoorden werd geen systematisch
eITect gevonden, noch voor de soort rij waarop
ze betrekking hadden, noch voor de oefcnfre-
quentie van de woorden waarop deze gencrali-
satiewoorden waren gebaseerd. Het verschil
tussen geoefende en generalisaliewoorden is
alliankclijk van hel aantal malen dat is geoe-
fend (F(2,30) = 5.99. p<.01); alleen na 16
herhalingen is cr een significant verschil
(F(l,31) = 39.56). De onbekende woorden
(gemiddelde leestijd 3.54 sec) worden niet snel-
ler of langzamer gelezen dan de generalisatie-
woorden. Eveneens was cr geen systematisch
effect in de leestijden van grafeemclusters (ge-
middeld 2.78 sec). De clusters, die ontleend
waren aan dc beide soorten wisselrijen of de
losse rijen, bleken onderling niet te verschillen
en weken tevens niet af van clusters die niet in
het oefenmateriaal voorkwamen. Hoewel ge-


PcJai^oüischc StiuJwn 349

-ocr page 358-

middeld een lichte daling optrad, bleek het
aantal herhalingen van de basiswoorden geen
significant effect op de leestijd van de clusters
(F<l)te hebben.

De resultaten geven duidelijk aan dat door
het herhaald lezen van woorden de leessnel-
heid van deze woorden toeneemt. De uitkom-
sten bieden evenwel geen enkele indicatie dat
kinderen bij het lezen van betrekkelijk nieuwe
woorden profiteren van de kennis die ze opge-
daan hebben bij het herhaald lezen van woor-
den met een overeenkomstig grafeemcluster.
Er kan geen effect van oefening met wisselrijen
worden geconstateerd op het lezen van gene-
ralisatiewoorden cn eveneens ontbreekt een
effect op het lezen van de aparte grafeemclu-
sters. Samenvattend, verkorting lijkt niet op te
treden, maar de bevindingen zijn niet per se
strijdig met de structuurhypothese.

Er moeten echter een tweetal kanttekenin-
gen worden gemaakt. In de eerste plaats zou
het een uitermate interessant gegeven zijn in-
dien eventueel de leestijd van generalisatie-
woorden toeneemt naarmate het basiswoord
vaker is geoefend (zie Figuur 2). Wisselrijen
zouden een nadelig effect op het lezen van ver-
gelijkbare woorden kunnen hebben, wellicht
omdat de leerling de neiging dient te
weerstaan het woord foutief als één van de
geoefende woorden te lezen. Weliswaar bleken
de leesfouten niet in deze richting te wijzen
(zgn. substitutiefouten kwamen betrekkelijk
zelden voor en waren niet uitsluitend beperkt
tot de wisselrijconditie), maar een mogelijk
confiict tussen twee sterk gelijkende woorden
zou wel vertragend kunnen werken. Een alter-
natieve verklaring kan zijn, dat de generalisa-
tiewoorden corresponderend met de frequen-
ter geoefende woorden voor bepaalde
leerlingen relatief iets moeilijker zijn te lezen.
Hoewel dezelfde woorden in alle drie herha-
lingscondities voorkwamen (door wisseling
van het materiaal over leerlingen), kan bij
gebrek aan voortoetsgegevens deze mogelijk-
heid niet worden uitgesloten. Een tweede
tekortkoming van dit eerste onderzoek is, dat
er geen generalisatiewoord voor elke oefenfre-
quentie van de losse woordrijen kon worden
aangeboden. Het mogelijke generaliserende
leereffect van respectievelijk wisselrijen en los-
se rijen kon daarom in dit onderzoek niet
worden vergeleken. Om aan beide genoemde
bezwaren tegemoet te komen is het volgende
onderzoek verricht.

5 Opzet van het tweede onderzoek

Qua algehele opzet was dit onderzoek gelijk
aan het vorige, maar een aantal verschillen
kan worden genoemd. Ten eerste zijn alle
woorden en grafeemclusters, die in de natoets
aan de orde komen, voorafgaand aan de oefe-
ningen, ook in een voortoets aan de leerlingen
ter lezing voorgelegd. Omdat de betrokken
leerlingen in dit onderzoek in vergelijking met
het eerste onderzoek ongeveer twee maanden
langer leesonderwijs hadden genoten, zijn
moeilijker woorden (met een
mmkm en
m/cwOTStructuur) gekozen als oefenmateriaal.
Naar aanleiding van de resultaten uit het vori-
ge experiment is afgezien van het nogmaals
toetsen van de hypothese dat er mogelijk een
verschil is tussen wisselrijen met begin- en
eindwisseling. In dit onderzoek werden slechts
woordrijen met beginwisseling vergeleken met
losse rijen. Een laatste verschil tussen het eer-
ste en tweede onderzoek is dat door een
uitbreiding van het materiaal nu voor elke her-
halingfrequentie van de losse rijen afzonderlij-
ke generalisatiewoorden beschikbaar waren.

5.1 Onderzoeksgroep

Aan het onderzoek werd medewerking ver-
leend door 25 leerlingen (10 jongens en 15
meisjes)
an<omstig uit de derde groepen van
twee basisscholen. De proefpersonen werden
op dezelfde wijze geselecteerd als in het vorige
onderzoek. Vooral de middenmoot cn de wat
zwakkere lezers werden gevraagd mee te doen,
zodat de relatief betere lezers uit de klas wer-
den uitgesloten. De gemiddelde leeftijd van de
betrokken groep leerlingen was op het mo-
ment van onderzoek (eind maart/begin april)
precies 7 jaar. De beide scholen gebruikten
Caesars leesmethode. De gemiddelde score op
de EMT (Brus & Voeten, 1973) bedroeg 14.5
(sd = 4.0; minimum en maximum score 10 cn
23), hetgeen ongeveer overeenkomt met een
Caesar-EMT-scorc van 28 (Mommers,
1983).

5.2 Materialen en procedure

Op basis van dezelfde criteria als in het vorige
onderzoek zijn voor dit onderzoek 12 wissel-
rijen van 3 mmkm- of mkmm-woorden gecon-
strueerd (ruim 70% unaniemen). De eerste
proefpersoon kreeg gedurende de training de
eerste 3 van de 12 rijen als wisselrij aangebo-
den; de eerste 4 maal, de tweede 8 maal en de


Pedagogi.tche Studiën 350

-ocr page 359-

derde 16 maal. Uit een diagonale doorsnede
van rij 4, 5 en 6 werd de losse rij met een oefen-
frequentie van 4 gevormd; uit de volgende drie
rijen werd de losse rij samengesteld, die acht
keer werd herhaald en uit de laatste drie rijen
de losse rij, die 16 keer werd geoefend. Bij de
volgende proefpersoon schoof alles een rij op,
bij de volgende weer een rij, enz. Zo kwamen
alle woorden onder alle condities voor, zodat
mogelijke woordspecifieke effecten tot een mi-
nimum werden beperkt. De leesoefeningen
werden verdeeld over 4 zittingen tijdens 4 op-
eenvolgende dagen. De kinderen lazen per dag
42 woorden, die in de vorm van verticaal geor-
dende rijtjes van drie woorden op een beeld-
scherm aangeboden werden.

Het materiaal in de voor- en natoets be-
stond uit de 18 geoefende woorden (drie woor-
den per soort rij en hcrhalingsfrequentie), 12
generalisatiewoordcn (twee per conditie), drie
niet-geocfcndc cn niet in de methode voorko-
mende woorden, cn ten slotte drie niet in de
trainingswoorden voorkomende grafccmclu-
sters ende 12 grafccmclustcrs uit de trainings-
woorden (alle clusters waren van het type
km
of kmm). Dc procedure tijdens de voortoets,
de training cn dc natoets was verder gelijk aan
het vorige onderzoek, behoudens het achter-
wege laten van de registratie van leestijden
tijdens dc oefeningen.

5.3 Resultaten

Het gemiddelde percentage fout gelezen woor-
den in dc voortoets cn de natoets was respec-
tievelijk 6.3% cn 3.1 %. Een halvering van het
iiantal fouten deed zich voor alle soorten
Woorden cn grafccmclustcrs gelijkelijk voor;
behalve het verschil tussen voor- en natoets
(P<.05). was er verder geen enkel systema-
tisch effect voor dc verschillende soorten
items.

Voor iedere leerling is per conditie dc ge-
middelde leestijd voor woorden cn grafccm-
clustcrs, die zowel in de voortoets als in de
natoets correct zijn gelezen, berekend. Voor
dc totale groep leerlingen was dc gemiddelde
leestijd van de woorden, die in dc oefeningen
Werden aangeboden, in de voortoets 4.25 sec

in dc natoets 2.88 sec. Deze afname in Ices-
t'jd van gemiddeld 1.37 sec was statistisch
significant, F(l,24) = 79.58, p<.001. De re-
'^uctic in leestijd bleek echter samen tc hangen
'"ct het aantal malen dat de woorden waren
geoefend (F(2,23) = 2.99, p<.05). Naarmate
de woorden vaker tijdens de oefening waren
gelezen was het verschil tussen de leestijden in
de voortoets en in de natoets groter. In Figuur
3 is het verschil in leestijd tussen voor- en
natoets als functie van het aantal herhalingen
getekend. Duidelijk is te zien dat de winst in
leestijd voor zowel woorden in de wissclrijen
als woorden in de losse rijen sterk samenhangt
met het aantal herhalingen tijdens dc oefe-
ning. Vooral voor de woorden in de wisselrijen
bleek dit effect bijzonder krachtig.

1.5

•5' 1.0

0.5

0.0

16

4 8

aantal herhalingen

Figuur J Dc KcmuUlvUlc leestijden voor f-eoefeiule
woorden en gerelateerde Renerulisaliewoorden als
functie van oefenconditie (wissclrijen — en losse rijen
----) in onderzoek 2.

Dc leestijden voor dc generalisatiewoordcn
bleken eveneens significant te zijn afgenomen
bij een vergelijking tussen dc voor- cn natoets
(!•( 1,23) = 21.95, p < .01). Dc afname bedroeg
gemiddeld 0.55 sec; namelijk van 4.03 sec naar
3.48 sec. De gemiddelde reductie was echter
beduidend minder dan bij de geoefende woor-
den (F-(l.24) = 37.79, p<.OI). Ook bij dc
generalisatiewoordcn werd een samenhang
aangetroffen met het aantal malen dat dc
woorden die met deze woorden corresponde-
ren (oefenwoorden) tijdens dc training was
gelezen (F(2,23) = 5.3i,p<.OI). De onderste
twee lijnen in I-iguur 3 geven dit verband tus-
sen herhalingen winst in leestijd grafisch weer.
Indien de geoefende woorden 4 maai zijn gele-
zen (met een winst van 1.15 sec), dan worden
dc generalisatiewoordcn tijdens dc natoets
0.31 sec sneller gelezen als tijdens dc voortoets.
Dit verschil wijkt niet significant af van dc ver-
mindering in leestijd tussen voor- cn natoets
voor de niet-gcocfende, nict-gcrelatcerde
woorden (van 4.12 naar 3.81 sec, idem een
vooruitgang van 0.31 sec). Zodra de ge-

ü

E
«


Pedagogi.tche Studiën 351

-ocr page 360-

oefende woorden echter 8 of 16 maal aan bod
zijn geweest, vindt voor de generalisatiewoor-
den een significant grotere leestijdrcductie van
respectievelijk 0.55 en 0.79 sec plaats (p < .05).
Dit effect blijkt geheel onafhankelijk van de
wijze waarop de basiswoorden zijn geoefend.
Het verschil tussen generalisatiewoorden ge-
koppeld aan woorden in wisselrijen en genera-
lisatiewoorden van woorden in losse rijen is bij
16 maal herhalen significant (F(2,23) = 3.84,
p=.03).

Ook de grafeemclusters worden tijdens de
natoets significant (F(l,24) = 34.5, p<.01)
sneller gelezen dan in de voortoets. In de voor-
toets is de leestijd gemiddeld 2.91 sec en in de
natoets 2.49 sec: een winst in leestijd van 0.42
séc. Analyse van de leestijden van de letterclu-
sters bracht geen effect van oefenconditics aan
het licht. Bij de oefenfrequenties 4 en 16 was
bijvoorbeeld het verschil in leestijd tussen de
voor- en natoets cxact gelijk. Bovendien ble-
ken de grafcemclusters die niet in de geoefende
woorden voorkomen een even groot verschil
in leestijd tussen voor- en natoets te vertonen
(van 2.63 naar 2.15 sec). Kortom, in de leestij-
den van de afzonderlijke grafeemclusters is
geen specifiek effect van de leesoefeningen met
wisselrijen te bespeuren. Omdat geen effect
van oefenconditics werd aangetroffen moet
het verschil tussen voor- en natoets vermoede-
lijk geheel worden toegeschreven aan Iret her-
haald afnemen van de toets.

6 Discussie

6.1 Lezen van w isselrijen
De gegevens uit het eerste onderzoek onder-
steunen eerdere observaties dal woorden bin-
nen een woordrij met minder moeite worden
gelezen dan wanneer de woorden in een reeks
voorkomen, waarin geen onderlinge overeen-
komst tussen woorden aanwezig is (Reitsma,
1983a). Er kan op basis van de onderzoeksre-
sultaten evenwel geen uitsluitsel worden gege-
ven over de wijze waarop deze facilitatie tol
stand komt. Hel is heel goed mogelijk dat de
leerlingen het gelijkblijvende grafeemcluster
in het tweede en derde woord ontdekken en
zich hel corresponderende en zojuist geprodu-
ceerde deel van de woordklank herinneren.
Nadat de juiste klank voor de verwisselde let-
ter is gevonden, kan worden volstaan met een
samenvoeging of synthese van de twee klank-
componenten lot één woordklank. Men kan
zich tevens voorstellen dat, indien het bepalen
van de correcte klank voor de verwisselde let-
ter betrekkelijk veel aandacht en lijd vergt, het
(tegelijkertijd) vasthouden van de klank van
het gelijkblijvende woorddeel wordt verstoord
of bemoeilijkt. Gegeven ook het feit dat de
beginnende lezer de letters in een woord door-
gaans van links naar rechts verwerkt, zou het
aannemelijk zijn dat een gelijkblijvend bcgin-
cluster relatief gemakkelijker is dan een onver-
anderd woordeinde.

Een tegengestelde voorspelling - een rela-
tief grotere facilitatie bij een onveranderd
finaal cluster - zou kunnen worden gebaseerd
op hetgeen bekend is geworden over de wijze
waarop gesproken syllaben worden geseg-
menteerd (zie o.a. Van Bon & Schrcuder,
1986; Treiman, 1986). Onderzoek naar per-
ceptie van spraak en manipulatie van spraak-
fragmenten leveren inmiddels allerlei aanwij-
zingen voor de opvatting dat opsplitsing van
een syllabe in een beginconsonant of conso-
nantenclustcr en een rijmdeel, bestaande uit
een klinker en eindconsonant, eenvoudiger en
natuurlijker is dan andere opdelingen. Aange-
zien het lezen van wisselrijen echter niet een
puur fonologische aangelegenheid is, kan
worden betwijfeld of de conclusies uil onder-
zoek naar de relatieve moeilijkheid van ver-
schillende segmentaties van gesproken sylla-
ben hier volledig van toepassing zijn.

Omdat in het huidige onderzoek geen ver-
schil werd geconstateerd tussen woordrijen
waarin de eerste letter werd gewisseld en rijen
waarin de laatste letter varieerde, kan slechts
worden geconcludeerd dal de overeenkomst
in woordvormen binnen een rij hel lezen van
de afzonderlijke woorden gunstig beïnvloedt.
Het is vanzelfsprekend niet uitgesloten dal zo-
wel de verwerkingsvolgorde van hel aangebo-
den woord als de moeilijkheidsgraad van -
diverse klanksegmenleringen tegelijkertijd in-
vloed hebben en per saldo het verschil tussen
begin- en eindwisseling neutraliseren. In eer-
der onderzoek (Reitsma, 1983a) werd echter
eveneens een weliswaar minder sterk posi-
tief effect gevonden bij wisseling van de mid-
denklinker. Een identiek lellerclusler is blijk-
baar niet een noodzakelijke voorwaarde voor
faciliterende effecten. Ook op het niveau van
de afzonderlijke letters kan facilitatie optre-
den (o.a. Greenberg & Vellutino, 1988). Ver-
dere speculaties over de processen die tijdens


Pedagogi.tche Studiën 352

-ocr page 361-

het lezen van wisselrijen een rol kunnen spe-
len, vallen buiten het kader van dit artikel.
Wel moet worden opgemerkt dat de discussie
in deze paragraaf beperkt is tot de situatie
waarin overeenkomstige woorden tegelijker-
tijd of vlak na elkaar aan de orde komen. In de
volgende paragrafen wordt besproken of de
positieve effecten binnen de oefening met wis-
selrijen generaliseren naar het lezen van
dezelfde of gelijksoortige woorden
huilen de
context van een wisselrij.

6.2 Verkorting of structurering?
In de inleiding werd op grond van twee ver-
schillende theoretische perspectieven de mo-
gelijke meerwaarde van oefeningen met wis-
selrijen beargumenteerd. Volgens de verkor-
tinghypothese zijn wisselrijen bevorderlijk
voor het lezen van woorden, omdat een leer-
ling in een orthografisch redundante context
volop gelegenheid wordt geboden bepaalde
declstructurcn (grafecmclustcrs, spellingpat-
roncn, signaalgrocpen) in geschreven woor-
den te leren herkennen. In de alternatieve
struetuurhypothese wordt benadrukt dal de
leerling in wisseloefeningcn aandacht leert
schenken aan de verschillen en overeenkom-
sten tussen woorden en daardoor steeds nauw-
keuriger de gehele Icttcrstructuur van een
Woord in ogenschouw neemt. Beide theorieën
voorspellen dezelfde uilkomsten ten aanzien
van effecten betreffende woorden die in wis-
selrijen zijn geoefend, namelijk dat deze beter
worden geleerd dan woorden die afzonderlijk
of in een aselect samengestelde reeks worden
geoefend.

De resultaten van de boven beschreven trai-
ningsexperimenlen geven geen aanleiding te
concluderen dat wisselrijen enig voordeel heb-
hen boven willekeurig samengestelde woord-
rijen. Strikt genomen moeten dus zowel de
verkorting- als de struetuurhypothese betref-
l^cnde langere termijn effecten van wisselrijen
Worden verworpen. Ongeacht de soort rij
hlijkt alleen het aantal malen dat een woord
tijdens de oefening is gelezen een duidelijke
invloed te hebben op de leessnelheid tijdens de
natoets. Dit effect van herhalingsfrequentie is
reeds meerdere malen geconstateerd (o.a.
Rcitsma, 1983b; Reitsma & Vinke, 1986) en is
consistent met de veronderstelling dat een be-
langrijke component van de ontwikkeling van
leesvaardigheid is gelegen in het leren herken-
nen van specifieke woorden. Nadat een leer-
ling zich de grondbeginselen van het lezen
heeft eigen gemaakt en in staat is een woord te
lezen door middel van het verklanken van let-
ters en het samenvoegen van deze letters tot
één klankvorm, raakt hij door herhaald lezen
geleidelijk bekend met het unieke letterpat-
roon van de woorden. Voortdurende oefening
doet kennis van de letterstructuur van de
woorden die worden gelezen gaandeweg toe-
nemen en stelt de lezer in staat bij een volgende
gelegenheid op efficiëntere wijze deze woor-
den te identificeren.

Blijkens de resultaten van het hier gepresen-
teerde onderzoek maakt het voor het leren
kennen van geschreven woorden niet uit of
deze worden geoefend in wisselrijen of in an-
dere rijen. De struetuurhypothese zou in zeke-
re zin kunnen worden gehandhaafd, mits er
geen voorspellingen aan worden ontleend ten
aanzien van de context waarin woorden wor-
den geoefend. De huidige bevindingen bieden
in ieder geval geen steun aan het idee dat
woordkennis wordt opgebouwd vanuit de los-
se letters, via lettercombinaties naar gehele
woorden. Want terwijl oefening onmisken-
baar een groot effect heeft op de gelezen
woorden, ontbreekt elk spoor van een effect
van oefening op het lezen van de grafeeniclu-
sters. De verkortinghypolhese wordt dus
bepaald niet bevestigd in dit onderzoek. De
toename in kennis omtrent geschreven woor-
den, die functioneel is voor latere lezingen van
deze woorden, verloopt blijkbaar niet via het
bekend worden van afzonderlijke woordsa-
menstellende lettercombinaties.

6.3 Ikisix van generalisatie
Van een goede leesoefening mag worden ver-
wacht dat een vooruitgang kan worden vast-
gesteld in de leesprestaties voor het materiaal
dat is geoefend. Als er bovendien gunstige
eITecten zijn op de leesvaardigheid in het alge-
meen of voor materiaal dat niet in de oefening
aan de orde is geweest, dan moet de oefening
zeker positief worden gewaardeerd. De alge-
mene vaardigheid om letters volgens de regels
te verklanken en deze klanken aaneen te rijgen
(decodeervaardigheid) wordt ongetwijfeld
door elke actieve leesoefening verbeterd.
Maar de ontwikkeling van leesvaardigheid is
een zeer geleidelijk proces en vergt doorgaans
vele maanden of zelfs jaren. Nadat de basis in
de eerste maanden van het leesonderwijs is
gelegd, is een verbetering van decodeervaar-


PeJagogische Studiën 353

-ocr page 362-

digheid als gevolg van een kortstondige trai-
ning in het algemeen niet of nauwelijks
aantoonbaar. De leerresultaten beperken zich
gewoonlijk tot woordspecifieke effecten.

In het hier beschreven onderzoek is echter
sprake van enige generalisatie. Terwijl
aanvankelijk op grond van de resultaten van
het eerste onderzoek een nadelige invloed van
wisselrijen op gelijkende woorden werd ver-
moed, bleek in het tweede onderzoek dat
indien voortoetsgegevens in aanmerking wer-
den genomen ook de leesprestaties voor zgn.
generalisatiewoorden vooruitgingen. De ge-
oefende woorden en de generalisatiewoorden
verschilden in slechts één of twee begin- of
slotletters en hadden de overige letters ge-
meen. De veronderstelling dat het overeenko-
mende grafeemcluster als gevolg van veelvul-
dige oefening door de leerlingen direct kan
worden herkend en de basis vormt voor de
geboekte winst op zowel de oefenwoorden als
de generalisaticwoorden wordt door de huidi-
ge gegevens niet ondersteund, want de clusters
uit de geoefende woorden werden afzonderlijk
niet sneller of beter gelezen dan andere lettcr-
clusters.

Maar als bekendheid met het vaste grafeem-
cluster niet de oorzaak is van verbeterde
leesprestaties, welke verklaring kan dan wor-
den aangevoerd voor de gevonden effecten op
generalisaticwoorden? In overeenstemming
met enkele recent verworven inzichten in dc
wijze waarop kennis omtrent geschreven
woorden is opgeslagen in het mentaal lexicon
(o.a. Johnson, Turncr-Lyga & Pettcgrew,
1986; Van Orden, 1987) wordt de volgende
interpretatie van de resultaten voorgesteld.
Tijdens het leren lezen worden voortdurend
connecties gelegd tussen woordspecificieke
letterpatronen en sequenties van relevante
spraakelcmcnten. Deze associatieve kennis is
primair georganiseerd op het niveau van gehe-
le woorden. De associaties tussen letterreek-
sen en klankstructuren worden door oefening
en ervaring geleidelijk steeds hechter, d.i. het
geheugen voor de samenhang tussen letterpa-
tronen en klankvormen wordt steeds nauw-
keuriger en gedetailleerder en speelt in
toenemende mate een rol in het proces van
woordidentiTicatic. Afgezien van een relatief
kleine verzameling grafeem-foneem associa-
ties, die een belangrijke functie hebben bij het
ontcijferen van nieuwe woorden en daarom
aanvankelijk vaak zullen worden gebruikt,
kan bij het zoeken naar de correcte klankvorm
voor een gegeven woord in principe alle opge-
slagen kennis omtrent de correspondenties
tussen geschreven en gesproken woorden een
rol spelen. Naast verworven kennis omtrent
de relatie tussen de spellingstructuur en klank-
vorm van het woord zelf, worden (vrijwel
automatisch) ook de gememoriseerde spel-
ling-klank relaties van andere woorden in het
leesproces betrokken. Een grote mate van
vormovereenkomst tussen het te lezen nieuwe
woord en andere reeds min of meer bekende
woorden - in termen van woordlengte en
aantal letters op dezelfde positie -, zal facili-
terend zijn bij het bepalen van de correcte
verklanking. Bovendien, hoe groter het aantal
reeds bekende, overeenkomstige woorden, des
te groter zal de positieve beïnvloeding kunnen
zijn (cf. Juel, 1983). Het is hier niet de plaats
uit te wijden over de precieze gang van zaken,
maar men zou kunnen denken aan een soort
'mentale wisselrij' (Reitsma, 1983a). Zoals
overkomst tussen woorden in een actuele wis-
selrij het leesproces bevordert, zo kan een
afzonderlijk te lezen woord mentaal worden
vergeleken met sterk verwante woorden,
waarvan de lezer al weet hoe de klankvorm
gekoppeld is aan de letterstructuur.

De huidige resultaten kunnen dan worden
verklaard door aan tc nemen dat de leerlingen
bij het lezen van de generalisaticwoorden ge-
bruik maken van de recent verworven kennis
omtrent de gelijkende ocfenwoorden. Het feit
dat de generalisatiewoorden behorende bij de
meest frequent herhaalde wisselrijwoorden
beduidend sneller worden gelezen dan de ge-
neralisaticwoorden voor de meest geoefende
woorden in losse rijen, kan worden verklaard
doordat in het eerste geval een groter aantal
gelijkende woorden bekend is. Voor elk genc-
ralisatiewoord in de wisselrij-conditie kan aan
drie geoefende woorden worden gerefereerd,
terwijl voor elk generalisaticwoord in de con-
ditie van de losse rijen slechts één geoefend
woord beschikbaar is. Strikt genomen zou
volgens de geschetste gedachtengang eveneens
een positief effect op de afzonderiijkc gra-
fcemclustcrs mogen worden verwacht. Een
verklaring voor het ontbreken van effecten op
de losse clusters kan echter zijn gelegen in het
afwijkend aantal letters of woordstructuur
(bijvoorbeeld
kmm versus mkmm). Het is heel
goed mogelijk dat bij beginnende lezers de
invloed van onderlinge overeenkomst tussen


Pedagogi.tche Studiën 354

-ocr page 363-

woodcn zich vooral doet gelden indien de
woordlengte of structuur geheel identiek is.

6.4 Conclusies en implicaties
De conclusie die naar aanleiding van de uit-
komsten van dit onderzoek getrokken kan
worden, is dat tijdens het leren lezen vermoe-
delijk geen aparte lettercombinaties - tussen
letter en woord - in het geheugen van begin-
nende lezers worden opgeslagen waaraan
onmiddellijk een klank gekoppeld kan wor-
den. Leesoefening met woorden, die een
bepaald grafcemcluster gemeenschappelijk
hebben, leidt er niet toe dat dit cluster beter
wordt gelezen dan ongeoefende clusters. Een
gelijkluidende conclusie werd onlangs ook ge-
trokken uil onderzoek naar het effect van
wisselrijen bij leeszwakke kinderen (Reitsma
&Dongelmans, 1988).

Wat betekenen deze resultaten voor het
aanvankelijk leesonderwijs? Is het nu wel of
niet nuttig of vruchtbaar oefeningen met wis-
selrijen aan te bieden? Een definitief antwoord
op deze vragen is gezien de beperkte opzet van
het onderzoek niet mogelijk. Een aantal nuan-
ceringen van de bovenstaande conclusie is op
grond van het huidige onderzoek op zijn
plaats. Ten eerste, het is heel goed mogelijk
dat wisselrijen wel een gunstig effect hebben in
eerdere fasen van de ontwikkeling van lees-
vaardigheid. De leerlingen in dit onderzoek
hadden minstens reeds zes maanden leeson-
derricht genoten. Hoewel het niet aannemelijk
is dat zij de in de oefeningen aan de orde
komende woordkernen reeds goed kenden -
een gemiddelde leestijd van ongeveer 3 sec
voor betrekkelijk eenvoudige
mmk of kmni-
cluslers in de voortoets van het tweede onder-
zoek wijst niet bepaald op een perfecte beheer-
sing en geeft vermoedelijk voldoende ruimte
om nog wat bij te leren -. is het effect van
oefeningen met wisselrijen misschien groter in
de eerste maanden van het leesonderwijs. Wis-
selrijen worden in de praktijk vooral in de
eerste maanden van het leesonderwijs ge-
bruikt en het is mogelijk dat gunstige effecten
zich tot de eerste fasen van het leren lezen
beperken. Ten tweede, het verschil in resulta-
ten tussen het eerste en tweede onderzoek kan
niet zonder meer aan de verbeterde opzet wor-
den toegeschreven. Zowel het materiaal
(kmj
mk
of nimk/kmm-chisicTf.) als de leeftijd c.q.
leesvaardigheid van de leerlingen verschilden.
Het is op grond van dit onderzoek onmogelijk
te bepalen of de structuur van het cluster een
essentiële rol speelt. Ten derde, de conclusie
dat een oefening met wisselrijen geen specifie-
ke voordelen biedt, moet worden beperkt tot
de situatie waarin wordt beoogd niet-zinvolle
lettercombinaties in te prenten. Er dient bij-
voorbeeld nader te worden onderzocht of
dezelfde resultaten worden verkregen indien
met meerlettergrepige woorden wisseloefenin-
gen worden gedaan, waar morfologische ken-
merken in acht worden genomen bij de keuze
van het constant blijvende woorddeel (bij-
voorbeeld, of
-heici).

De hier gerapporteerde gegevens bieden
geen argumenten om het gebruik van wissel-
rijen te bepleiten als middel om beginnende
lezers tot herkenning van bepaalde lettercom-
binaties binnen woorden te brengen. Ander-
zijds moet vermeld worden, dat de wisselrijen
in dit onderzoek geen nadelige effecten heb-
ben opgeleverd. Hoewel hel vooralsnog niet
aannemelijk is dat oefeningen met wisselrijen
schadelijk kunnen zijn, is de baat nog niet dui-
delijk aangetoond. De leesvorderingen zijn op
zijn minst vergelijkbaar met de vorderingen
die geboekt worden door oefening met wille-
keurige woordrijen. Als er al niet allerlei
wisselrijen waren samengesteld (in de meeste
leesmethoden en ook: Van Lierop, 1966), dan
zou het de vraag zijn of de moeite, die nodig is
om deze rijen Ie construeren, werkelijk lonend
is.

De mogelijke waarde van wisselrijen als een
zorgvuldig gekozen conte.xt waarbinnen in de
eerste fasen van het leesonderwijs bepaalde
grafeem-foneem koppelingen worden geïntro-
duceerd en geoefend kan op basis van het
huidige onderzoek evenwel niet ter discussie
worden gesteld. Eveneens kan geen uitspraak
worden gedaan over de mogelijke rol die een
wisselrij-ocfening kan hebben om eventuele
stagnaties in de ontwikkeling van het auditief
synthetiseren te verhelpen. Een andere functie
van wisselrijen zou kunnen zijn dat een begin-
nende lezer hierdoor leert attent te zijn op
mogelijke overeenkomsten en verschillen tus-
sen woorden. Op grond van wisseloefeningcn
zou de leerling zich een leesstrategie eigen kun-
nen maken, waarin bij het lezen van betrekke-
lijk onbekende woorden gebruik gemaakt
wordt van kennis betreffende de relatie tussen
schrift en klankvorm van vergelijkbare woor-
den. In hel huidige onderzoek hebben alle
leerlingen zowel wisselrijen als losse rijen ge-


Pedagogi.tche Studiën 355

-ocr page 364-

oefend en het is bepaald niet uitgesloten dat de
gevonden generalisatie-efTecten mede door de
wisseloefeningen zijn geïnduceerd. Kortom, er
is vooralsnog geen reden om het gebruik van
wisselrijen als oefening voor beginnende lezers
af te raden.

Literatuur

Bon, W. H. J. van & R. Schreuder, Fonemische ana-
lyse: het effect van woordkenmerken. In: P.
Reitsma, A.G. Bus & W.H.J. Van Bon (red.),
Leren lezen en spellen, ontwikkelingen en proble-
men.
Lisse: Swets & Zeitlingcr, 1986.

Brus, B.Th. & M.J.M. Voeten, Eén-Minuut-Test.
Nijmegen: Berkhout, 1973.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Tilburg: Zwijscn,
1973/1980.

Dongen, A. J. N. van, Leesmoeilijkheden; naar diag-
nostiserend onderwijzen hij het leren lezen.
Til-
burg: Zwijsen, 1984.

Greenberg, S.N. & F. R. Vellutino, Evidence for
processing of constituent single- and multiletter
codes: support for multilevel coding in word per-
ception.
Memory & Cognition, 1988, 16, 54-63.

Hoogeveen, M.B., Handleiding voor het aanvanke-
lijk lee.wnderwijs,
Groningen: Wolters, 1910 (2c
druk).

Johnson, N. F.. M. Turner-Lyga & B.S. Pcttegrew,
Part-wholc relationships in the processing of
small
Visual patterns. Memory and Cognition,
1986,5-16.

Jucl, C., The devclopmcnt of mediatcd word identi-
fication.
Reading Researeh Quanerly, 1983, iH,
306-327.

Kohnstamm, G.A., A.M. Schacrlaekens, A.K. dc
Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx,
Nieu-
we streeßijst woordensehat voor 6-jarigen.
Lisse:
Swets & Zeitlingcr, 1981.

Kooreman, H. J., Leren lezen (1): de basisprocesscn.
Tijd.schrift voor Orthopedagogiek, 1976, 15, 38-
65.

Kooreman. H.J., Met Gaiperin als uitgangspunt.
Paper Onderwijs Research Dagen. Nijmegen,
1979.

LaBerge, D. & S.J. Samuels, Toward a thcory of
automatic information processing in reading.
Cognitive P.syehology, 1974, 6, 293-323.

Mildenberg, M. & A. J.C. Struiksma, Calw: Curri-
eulum Aanvankelijk Lezen voor het Speeiaal
Onderwijs.
Groningen: Woltcrs-Noordhoff,
1981.

Mommers, M.J.C., Hedendaagse theoriccn over
het leesproces en de structuurmcthode voor
aanvankelijk lezen,
Pedagogisehe Studiën, 1978,
55, 343-353 en 383-397.

Mommers, M.J.C., Caesar-Eén-minuut-test. Til-
burg: Zwijsen, 1983.

Nijdam, S.J., Wordt er bij de methodiek van het
leren lezen voldoende profijt getrokken van de
analogiewerking?
Pedagogische Studiën, 1968,
45, 10-22.

Orden, G.C. van, A roivi is a rose: spelling, sound,
and reading.
Memory and Cognition, 1987, 15,
181-198.

Reitsma, P., Leren lezen: onthouden van lettercom-
binaties. In: P.J.D. Drenth, W. Koops, J.F.
Orlebeke & R.J. Takens (red.).
Psychologie in
Nederland: enkele ontwikkelingen in 1982.
Lisse:
Swets & Zeitlinger en N.LP., 1983a.

Reitsma, P., Printed word learning in beginning rea-
ders.
Journal of E.xperimental Child Psychology,
1983b, i6. 321-339.

Reitsma, P., Methoden voor aanvankelijk leeson-
derwijs, In: J. Ahlers, e.a. (red.).
Handhoek Basis-
onderwijs.
Deventer: Van Loghum Slatcrus,
1984.

Reitsma, P. & J. Vinke. Individuele verschillen in
direct en indirect lezen. In: P. Reitsma, A.G. Bus
& W. II. J. van Bon (red.).
Leren lezen en spellen:
ontwikkelingen en problemen.
Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1986.

Reitsma, P. & J. Dongelmans, Het effect van oefe-
ningen met wisselrijen voor leeszwakke kinderen.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1988, 27, 248-
265.

Struiksma, A.J.C., Lezen en spellen leren aan dys-
lectische kinderen: uitwerking van een aantal
orthodidactische principes. In: A. van der Leij &
L. M. Stevens (red.),
Dysle.xie 1985. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1985.

Trciman, R.. The division of onsets and rimes in
English syllables.,
Journal of Memory and Lan-
guage,m6, 25. 416-491.

Curriculum vitac

P. /?f'//.s7)i(; is verbonden aan het Pacdologisch Insti-
tuut te Amsterdam.

Adre.s: V.U. - P.P.W.; P.I.. Van der Bocchorststraat
1, 1081 BT Amsterdam.

Manuscript aanvaard /l-7-'8S


Pedagogi.tche Studiën 356

-ocr page 365-

Summary

Reitsma, P. 'Between lelter and word: cffcct of rcading praclice wilh lists of similar words.' Pedagogische
Siudicn,
1988, 65, 344-357.

Exercises in the reading of short lists of similar words that diffcr in only one or a few letters (socalled word
families) are rather frcqucntly employed in reading Instruction for beginners. Because the effects of praetising
these lists are largely unknown, two experiments were designed to evaluate these exercises. Beginning readers
praetised a set of relatively unfamiliar CVC or CVCC words either within a list of similar words or within a list
of words having no letters in common. Similar words differ in either the initial consonant (cluster) or the final
consonant (cluster). The results on a posttest with praetised words, similar transfer words and the constant
letterclusters within the similar words indicated no difference between the two types of lists, nor an effecl on
clusters. The findings are discussed in light of recent accounts of the development of Icxical orthographic
memory.

Pedagogische SIndien 357

-ocr page 366-

Discussie

De belioefte aan hulp en het bieden van hulp

H. VAN DERMEIJ*

Vakgroep onderwijskunde. Rijksuniversiteit
Leiden

Inleiding

In een recent themanummer van Pedagogi-
sche Studiën bespreken Dc Leeuw, Beishui-
zen, Van Daaien, Meijer en Perrenet (1987, p.
354-363) het bieden van hulp tijdens compu-
terbestuurd probleem oplossen. Zij signaleren
de volgende problemen: Wanneer hulp te bie-
den, en hoe de hulp te laten aansluiten bij de
kennis van de leerlingen. Beantwoording van
deze vragen is m.i. afhankelijk van het inzicht
dat men heeft over de behoefte aan hulp. Ook
De Leeuw et al. blijken deze mening toege-
daan. Hun argumentatie wordt namelijk
vooral ontleend aan - eigen - onderzoek dal
tot doel had 'de behoefte aan hulp en feedback
van leerlingen vast te stellen' (p. 357). In de nu
volgende bespreking wordt beargumenteerd
waarom de door de auteurs voorgestelde op-
lossingen voor bovengenoemde twee proble-
men (nog) niet aanvaardbaar zijn. De discus-
sie zal zich toespitsen op de relaties tussen de
behoefte aan hulp en het bieden van hulp.

Wanneer hulp te bieden?

De optie die De Leeuw et al. in hun onderzoek
kiezen is simpel; alleen hulp geven als de leer-
ling daarom vraagt. Een oplossing die natuur-
lijk niet algemeen geldig is, zoals De Leeuw et
al. dan ook in het slot van hun artikel aange-
ven (p. 361). De lezer heeft dan inmiddels een
aantal voors en tegens vernomen m.b.t. het
ongevraagd hulp bieden. Vóór ongevraagd
hulp bieden pleiten onder meer het stoppen
van doormodderen, het terugleiden uit een

* Met dank aan M. Beishuizen en F. K. Kieviet voor
hun commentaar op een eerdere versie
doodlopende weg en de correctie van zich her-
halende fouten maken. Tégen ongevraagd
hulp bieden pleiten eventuele irritaties bij de
leerling en de ontwikkeling van te grote afhan-
kelijkheid. Dit laatste zit De Leeuw c.s. kenne-
lijk heel erg hoog want de geopperde, maar
niet gekozen, opties zijn vooral gericht tegen
het 'gemakzuchtig gebruik maken van (ge-
vraagde) hulp' (p. 355).

Merkwaardig genoeg komen de voors en
tegens van
gevraagd hulp bieden niet aan bod.
Dit maakt het onmogelijk de oplossing van Dc
Leeuw c.s., te weten alleen gevraagd hulp bie-
den, op zijn merites te beoordelen. In plaats
van te 'antwoorden' op de vraag wat voors en
tegens van gevraagd hulp bieden zijn wil ik dit
thema problematiseren. Dit gebeurt aan de
hand van de volgende thema's: de bcdoe-
ling(en) van de leerling en de perceptie van dc
leerkracht (tutor); zekerheidsvragen; dc diag-
nostische functie van vragen; vragen bevor-
dert de zelfstandigheid niet, of wel; leerling
karakteristieken en de behoefte aan hulp; ken-
nis cn de behoefte aan een bepaald soort hulp;
en ten slotte vragen hebben cn vragen stellen.

De bedoeling (en) van de leerling en de
perceptie van de leerkracht (tutorJ.
De Leeuw et al. kwalificeren vragen van leer-
lingen o.a. als (on)nodig, gemakzuchtig cn
(on)zclfstandig (p. 355, 362). Zij doen dat op
een eenzijdige wijze, cr wordt slechts vanuit
een extern criterium beoordeeld. De tutor
(computer) meent dat het hulp vragen zus of
zo moet worden geïnterpreteerd. Een pro-
bleem hierbij is dat dc oorspronkelijke bedoe-
lingen van de leerling niet aan bod komen.
Omdat juist deze bedoelingen aanleiding zijn
tot de hulpvraag is het m.i. wenselijk ze in
ogenschouw te nemen. Wellicht is de hulp-
vraag van de leerling primair sociaal of cum-
municaticf. Wellicht is zij gericht op zgn.
■plaatsvervangend oplossen' (vgl. Nelson-Le-
Gall, 1985) en niet zozeer op het leren kennen
van een (deel)oplossing. Wellicht is ze echt


358 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 367-

informatie-zoekend. Om nu enig recht te doen
aan deze intenties van de vrager zal hier op de
een of andere wijze rekening mee moeten wor-
den gehouden bij de beoordeHng van de vra-
gen. De beoordeHng van functionaliteit van
een hulpvraag komt dus
bij voorkeur tot stand
d.m.v. een door zender en ontvanger geza-
menlijk toe te kennen betekenis.

Zekerheidsvragen

Tal van vragen, met name gesloten vragen,
richten zich niet primair op het verkrijgen van
ontbrekende informatie maar op het verhogen
van dc zekerheid. Het zijn vragen die
informeren of het juist is wat men denkt te
weten. Het is onduidelijk welk standpunt De
Leeuw et al. op dit punt innemen omdat zij
niet over zekerheidsvragen spreken. Zijn ze-
kerheidsvragen in hun optiek 'onnodige' vra-
gen?

De diagnostische functie van vragen
De Leeuw et al. bieden in beide computcrta-
ken dc leerlingen slechts één mogelijkheid de
behoefte aan hulp kenbaar te maken. Name-
lijk via het intypen van 'h' of 'help'. Dc
diagnostische informatie die uit een dergelijke
hulpvraag kan worden afgeleid is daarmee ge-
minimaliseerd. Uit de hulpvraag kan men
weinig feiten afleiden omtrent de (ontbreken-
de) kennis van de leerling. Misschien biedt het
door de computer geregistreerde 'leerling-
spoor' nog enig soulaas, maar echt optimis-
tisch ben ik daar niet over (zie verderop in deze
reactie). Een optie die bijvoorbeeld Suchman
(1971) koos om de diagnostische waarde van
de vragen te vergroten was de leerlingen te
dwingen gesloten vragen te stellen. In vergelij-
king met open vragen of 'h'-commando's
bevatten dergelijke vragen zeer veel
informatie die duidelijk maken wat dc leerling
weet, niet weet en te weten wil komen.

dragen bevordert de zelfstandigheid niet. Of
nel?

Hoe kijken Dc Leeuw et al. tegen veclvragers
aan? Voor zover af te leiden valt uit hun tekst
wordt vooral aan gemakzucht en onzelfstan-
digheid bij veel vragen cn veclvragers gedacht.
Onderzoekers naar vraaggedrag van leerlin-
gen zijn momenteel vooral dc mening toege-
daan dat onzelfstandigheid (en passiviteit)
eerder een passend label is voor leerlingen die
weinig vragen dan voor leerlingen die veel vra-
gen (vgl. Nelson-LeGall, 1981; Dillon, 1987;
Good, Slavings, Hobson Harel & Emerson,
1987). Hebben De Leeuw et al. dan ongelijk
met hun interpretatie? De betere vraag in dit
verband is wanneer veel óf weinig vragen on-
zelfstandig is. Een belangrijke variabele hierin
is ongetwijfeld de context. Betreft het bijvoor-
beeld een instructieve setting of, zoals bij De
Leeuw c.s., een testsituatie.

Leerling karakteristieken en de behoefte aan
hidp

Volgens De Leeuw c.s. zijn onder meer nega-
tieve faalangst, veld(on)afliankelijkheid cn
intelligentie bepalend voor dc behoefte aan
hulp (p. 357). Hun onderzoek laat evenwel
zien dat slechts intelligentie en faalangst-
onder bepaalde condities - het hulpvragen
voorspellen. Vanwege een verondersteld ver-
band tussen veld(on)aniankelijkhcid en faal-
angst cn hun 'domeinalliankclijkheid' (be-
doeld is waarschijnlijk de prcdicticvc waarde
voor verschillende taken en taaksituaties) wer-
ken De Leeuw et al. nu aan een LcerProccs-
Test (LPT). Dc LPT is een instrument
waarmee tijdens het leerproces dc behoefte
aan hulp kan worden vastgesteld. Bij de keuze
van voorspellers, maar ook bij het daarop
genomen besluit tot ontwikkeling van een
LPT kunnen een aantal vraagtekens geplaatst
worden.

Merkwaardig genoeg ontbreekt de
(voorjkennis van de leerling als voorspeller.
(Voor)kcnnis is, zo blijkt uil theoretisch en
empirisch onderzoek, één van de belanrijkste,
zo niet
de belangrijkste voorspeller van hulp-
vragen (zie Miyake & Norman, 1979; 1'lam-
mcr, 1986). In het algemeen wordt gevonden
dat het vragen afneemt naarmate de kennis
toeneemt (gegeven een bepaald minimum aan
kennis). Een natuurlijk weinig verrassend ge-
geven, hoewel niet eenvoudig te bewijzen.
Belangrijker is echter de idee dat wanneer
taakmoeilijkheid cn kennisniveau gcmatched
zijn, er een optimale situatie is gccrcëcrd waar-
in veel wordt gevraagd. Volgens Mammcr
(1986) geldt dit evenwel slechts voor situaties
waarin^,'«71 feedback wordt gegeven. Komt er
wel feedback, dan kan dit leiden tot grotere
gelijkschakeling van gedrag van beginners cn
experts. Bijvoorbeeld bij relatief moeilijke ta-
ken vragen beide evenveel als de feedback
voor dc beginners leidt tot activering van ken-
nisstructuren of schemata die dc experts zon-
der de feedback (kunnen) activeren.


Pedagogi.tche Studiën 359

-ocr page 368-

Als ik De Leeuw c.s. goed heb begrepen is de
LPT het instrument bij uitstek om een (mo-
mentane) stand van zaken te geven over de
kennis(structuur) van de leerling en bijgevolg
het hulp vragen en hulp bieden. Zo suggereren
althans opmerkingen als 'aansluiten bij de ge-
kozen oplossingsmethode' en, 'bijhouden van
een lecrlingspoor' (pp. 356, 357, 359). Ik zet
daar vk-at vraagtekens bij. In de door de LPT
bepaalde behoefte aan hulp lijkt bijvoorbeeld
geen plaats te zijn ingeruimd voor niet strikt
cognitieve leerlingkenmerken. Daarmee ver-
liezen we dus waardevolle informatie over
factoren zoals faalangst en zelfbeeld waarvan
is aangetoond dat ze het hulpvragen beïnvloe-
den. Ook lijkt te worden voorbijgegaan aan
bevindingen die wijzen op de aanwezigheid
van een bepaalde habitus van vragen. Bij her-
haling zijn bijvoorbeeld bij verschillende,
soms schijnbaar onvergelijkbare, taaksitua-
ties tamelijk sterke verbanden gevonden tus-
sen het aantal vragen in de ene en de andere
situatie (o.a. Suchman, 1971; Miyake & Nor-
man, 1979). Ongeacht de achtergronden voor
dit verband lijkt het functioneel rekening te
houden met een dergelijke persoonlijke 'base
rate' van vragen. Onder meer om bij taken met
verschillende moeilijkheidsniveaus beter te
kunnen vergelijken en op de leerling toegesne-
den maatregelen te treffen om het vragen te
stimuleren, dan wel in te perken. Ten slotte is
het m.i. waarschijnlijk dat de meting van de
kennis(structuur) van de leerling uitsluitend
enigszins accuraat zal zijn bij taken waarvoor
een strikt algoritmische oplossingsprocedure
geldt. Om kort te gaan, voor mij moet nog
worden aangetoond dat de LPT voldoende re-
kening houdt met de belangrijkste factoren in
het hulpvragen.

Kennis en de behoefte aan een hepaalJ soort
hulp

De Leeuw et al. opteren voor een geleidelijke
afname van de specificiteit van de geboden
hulp. Daar valt iets voor te zeggen, maar ook
op af te dingen. Onderzoek naar de relatie tus-
sen iemands kennis cn diens vragen laat bij-
voorbeeld zien dat experts vaker vragen van
een hogere orde stellen (bijvoorbeeld over
planning en doelen) terwijl beginners vaker
eenvoudige vragen stellen (zoals over elemen-
taire operaties) (zie Flammer, 1986). Experts
lijken bovendien verhoudingsgewijs meer ge-
sloten (ja/nee) dan open vragen te stellen (zie

Flammer, 1986; Smith, Tykodi & Mynatt,
1988). Het onderzoek van Smith et al. verdient
in deze speciale vermelding omdat daarin
bleek dat de beginners zich gedurende de taak-
uitvoering (een zoektaak in een dbase
systeem) steeds meer expertise gingen gedra-
gen, d.w.z. meer gesloten vragen gingen stel-
len. M.a.w. onderzoek suggereert dat experts
en beginners sterk verschillen in hun behoefte
aan een bepaald soort hulp.

Vragen hebben en vragen stellen
Zoals De Leeuw et al. terecht opmerken, zijn
er tal van alternatieve wegen ter beantwoor-
ding van 'vragen'. Een belangrijk punt hierbij
is welke vragen ^e.v/eW worden, d.w.z. voorge-
legd aan anderen. In het algemeen zijn dit
namelijk slechts hulpvragen waarvan de vra-
ger verwacht dat ze door de helper op te lossen
zijn (zie Gross & McMuilen, 1983). Aan Dc
Leeuw c.s. in dit verband de vraag of de LPT
enig zicht biedt op de veranderingen die er in
de loop van een leerproces plaatsvinden in het
vragen stellen aan de computer. Ik stel mij bij-
voorbeeld voor dal een leerling besluit op een
bepaald moment niet meer om hulp te vragen
omdat hij of zij weet dal de standaard compu-
ter oplossing niet helpt.

Besluit

De meting van de behoefte aan hulp (cn hel
geven van hulp) is ongetwijfeld belangrijk. De
ontwikkeling van een meetinstrument voor dit
doel behoeft echter meer dan ïhans door De
Leeuw c.s. geboden een theoretische en empi-
rische argumentatie. Dc oplossingen van De
Leeuw c.s. zijn daarom naar mijn mening on-
voldoende gefundeerd.

Literatuur

Dillon, J.T., Qm-Mioninii and u-mhiiig: a numuat of
praciice.
London: Croom, 1988.

rnammcr, A., Asking a tiiwstioii: Which on if <iny'/
Paper prescntcd at the Memphis conference on
question generalion, Memphis, Tennesee, May
1986.

Good.Th. L, R. L. Slavings, K. Ilobson IIarcl& II.
Emerson, Student passivlty: a study of question
asking in k-I2 classrooms.
Sociolonv of Educa-
/;Vv;, 1987,60, 181-199.

Gross, A. E., & P. A. McMullen, Models of the help-


Pedagogi.tche Studiën 360

-ocr page 369-

seeking proccss. In: B. M. De Paulo, A. Nadler, &
J. D. Fisher (Eds.),
New direclions in helping. Vol.
2. Help-seeking.
(pp. 45-70). New York:
Academie Press, 1983.

Miyake, N., & D. A. Norman, To ask a question onc
must know enough to know what is not known.
Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1979, 18, 357-364.

Nelson-LeGall, S., Help-seeking: an understudied
problem-solving skill in children.
Derelopmenlal
Review,
1981, /. 224-246.

Nelson-LeGall, S., Help-seeking behavior in lear-
ning. In: E.W. Gordon (Ed.),
Review of research
in education.
(pp. 55-90). Washington: American
Educational Research Association, 1985.

Smith, K. H., T. A. Tykodi & B.T. Mynatt, Can we
predict the form and content of spontaneous
questions?
Questioning Exchange, 1988, 2, 53-
60.

Suchman, J. R., Inquiry training: Building skills for
autonomous discovery.
Merrill Palmer Quarter-
ly, 1971, 149-169.

Curriculum vilae (zie Pedagogische Studiën, 1987,

64, p. 412)

Manuscript aanvaard IO-3-'88


Pcdüfiogischc Studien 361

-ocr page 370-

L. DE LEEUW, J. J. BEISHUIZEN,
H. VAN DAALEN, J. MEYER en
J.CHR. PERRENET

Vrije universiteit, Vakgroep Psychonomie,
Amsterdam

Van der Meij besluit zijn voorgaande reactie
met de opmerking: "de meting van de behoefte
aan hulp ... is ongetwijfeld belangrijk. ... De
oplossingen van De Leeuw c.s. zijn daarom
naar mijn mening onvoldoende gefundeerd."
Het artikel van De Leeuw c.s. richt zich echter
op de vraag welke problemen zich voordoen
bij het ontwikkelen van computerbcstuurde
onderwijssystemen en geeft een aantal moge-
lijke oplossingen voor gesignaleerde proble-
men, geïllustreerd aan de hand van een tweetal
onderzoeken, waaronder het leerpróccstcst
onderzoek. Tussen haakjes, dat de Lecrpro-
cestest "het instrument bij uitstek (is) om een
(momentane) stand van zaken te geven over de
kennis (structuur) van de leerling en bijgevolg
het hulp vragen en hulp bieden" wordt door de
auteurs niet beweerd (zie ook Van Daalen, De
Leeuw & Beishüizen, 1988).

Hiermee wil niet gezegd worden dat de op-
en aanmerkingen van Van der Meij volstrekt
irrelevant zijn, maar wel dat de invalshoek van
Van der Meij niet dezelfde is als die van De
Leeuw c.s.. Van der Meij gaat uit van een
situatie waarin de leerling de mogelijkheid
heeft allerlei (soorten) vragen te stellen, die de
leerkracht een grote rijkdom aan informatie
over de leerling (kunnen) verschaffen. De
Leeuw c.s. gaan uit van een veel meer beperkte
situatie, waarin de leerling uitsluitend kenbaar
kan maken dät hulp gewenst wordt en niet
wélk(e) (soort) hulp. Deze beperking is geen
keuze van de auteurs, maar wordt door de
computer als instructiemedium opgelegd (zie
ook Sleeman & Brown, 1982), biz. 3).

Dat deze beperking van de interactie tussen
de leerling en instructeur niet ideaal is wordt
door een ieder die zich bezighoudt met Intelli-
gent Computer Assisted Instruction (ICAI)
onderschreven. Oplossingen voor dit pro-
bleem worden gezocht in het steeds fijnzinni-
ger analyseren van de door de leerling
verrichte handelingen (zie bijv. Bierman &
Kamsteeg, 1987). Onderzoek naar mogelijk-
heden om de leerling uitgebreidere c.q. speci-
fiekere vragen te laten stellen, bijvoorbeeld
aan de hand van door Van der Meij geciteerde
auteurs, kan een nuttige onderzoekslijn zijn.

Ter afsluiting nog dit, het is in het onderwijs
een niet geheel onbekend verschijnsel dat ge-
tracht wordt leerlingen zodanig te instrueren
dat zij, op den duur, problemen zelfstandig
kunnen oplossen. Het zou tenslotte geen ge-
zicht zijn als de chefkok van het Amstelhotel
iedere keer terug zou moeten gaan naar de
Banketbakkcrsschool zodra een "mousse au
chocolat" besteld wordt (zie Van der Meij,
1986, blz. 92).

Literatuur

Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg, De ontwikkeling
van een 'intelligent' computergestuurd onder-
wijssysteem.
Pedagogische Studiën, 1987, 64,
335-344.

Daalen, H. van, L. de Leeuw &J.J. Beishüizen, The
assessment ofa student's need for help while sol-
ving a problem - the construction ofa learning-
proccss test. In: F.J. Maarse, L.J.M. Mulder,
W.P.B. Sjouw & A.E. Akkerman (Eds.),
Com-
puters in Psychoiogy.
Amsterdam/Lissc: Swels &
Zeitlingcr, 1988.
Meij, H. van der,
Questioning. "s-Gravenhage:
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
SVO, 1986.

Sleeman, D. & J.S. Brown, Inlelligent Tutoring Sy-
stems.
London: Academie Press, 1982.

Curricula vitae (zie Pedagogische Studiën, 1987, 64,
p. 363)

Manuscript aanvaard 20-3- '88

Discussie

Hulp tijdens computerbestuurd probleemoplossen
Een reactie op Van der Meij


362 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 371-

Nascholing basisonderwijs:
onderzoek 1980-1987

Inleiding

De opkomst van nascholing als beleidsinstru-
ment voor de overheid, vanaf ongeveer 1980,
ging gepaard met een toename van publikaties
over nascholing. Deze publikaties bevatten tal
van aanwijzingen en suggesties voor mogelijk
effectievc nascholingsaanpakken. Opvallend
daarbij is de beperkte empirische basis die
daarvoor beschikbaar is. Dit werd in ons land
tijdens de beginperiode van de grote nascho-
lingsoperaties al onderkend (Kieviet, 1980;
Tillema, Veenman, 1981; Tillema, 1980). Ook
de laatste jaren valt deze verzuchting echter
nog regelmatig te vernemen (Veenman, 1985;
Tillema, Veenman, 1985; Coonen, 1987).In
andere landen is de situatie overigens niet be-
ter (verg. Hoeben 1986). In het kader van het
evaluatieonderzoek naar de nascholing zorg-
verbreding speerpunt lezen (SVO-project
5380, uitgevoerd door de afdeling onderwijs-
onderzoek van het ISOR-RUU, looptijd
1986-1988) is een literatuurstudie verricht
naar de uitkomsten van onderzoek in Neder-
land naar nascholing in het basisonderwijs, in
de jaren 1980-1987. Hierover is gerapporteerd
in het intcrimrapport van genoemd onder-
zoeksproject (Stokking, Dekker, Leenders,
1987). We presenteren hier een samenvatting
van de bevindingen, op de volgende punten-
de behoeften aan nascholing, de wensen van
cursisten met betrekking tot de vormgeving,
kenmerken van het cursusaanbod, de deelna-
me aan cursussen, de waardering van cursus-
sen door cursisten, knelpunten in de uitvoe-
ring, resultaten en effecten, aanbevelingen
voor effectievere nascholing. We sluiten af
met enkele conclusies.

Dc behoefte aan nascholing
Van Hasselt (1981) onderzocht bij leerkrach-
ten de terreinen waarop kennis, vaardigheden

Kroniek

en attitudes belangrijk worden gevonden en
behoeften aan bijscholing worden gevoeld
door leerkrachten van stimuleringsscholen.
Belangrijk werden geacht met name Team-
work, Preventieve Probleemsignalering en In-
stelling en Houding van de Onderwijsgevende
(tegenover achterstandsproblematiek). Be-
hoeften lagen vooral bij Preventieve Pro-
bleemsignalering (observeren en signaleren).
Programma's en methoden, en Werkvormen
(werken in hoeken, in groepen, zelfstandige
werkvormen). Wolfgram (1983) onderzocht
onder deskundigen de gewenste inhouden van
nascholing. Als meestgenoemde inhouden ko-
men naar voren: Zorgbreedtevergroting,
Schoolorganisatie en Teamfunctioneren, Al-
lochtonen. De Jong, Tillema en Wolfgram
(1985) vroegen directeuren en leerkrachten
van basisscholen, PABO-docenten en OBD-
medewerkers naar het belang, de mate van
beheersing en de nascholingsbehoeften ten
aanzien van een aantal bekwaamheden, waar-
over leerkrachten (wellicht) zouden moeten
kunnen beschikken. De behoeften bleken pri-
mair te liggen op het terrein van de zorgver-
breding (signaleren van leermoeilijkheden,
begeleiden van leerlingen, geven van indivi-
duele hulp, en dergelijke), en op dat van de
nieuwe vak- en vormingsgebicden. In
tegenstelling tot dit laatste werd de zorgver-
breding ook zeer belangrijk gevonden, en de
nascholingswenscn daarbij werden geformu-
leerd, ondanks dat men vond dat er al sprake
was van doorgemaakte professionalisering en
hoge beheersing. Docenten en begeleiders ach-
ten veel vaker deskundigheidsvergroting wen-
selijk (gemiddeld 70%) dan leerkrachten
(gemiddeld 30%). De Jong en Stoel (1985)
inventariseerden nascholingsbehoeftcn van
schoolleiders van basisscholen met betrekking
tot management. Deze bleken het meest be-
trekking te hebben op planning en beleid en op
het begeleiden van leerkrachten.

De wensen van cursisten met betrekking lot ile
vormgeving

De Jong en Stoel (1985) rapporteren dat
schoolleiders bij nascholing in management de
meeste voorkeur hebben voor het aanleren


Pedagogische Studiën 1988 (65) 363-367 Pedagogische Studiën 363

-ocr page 372-

van vaardigheden; als laatste wordt het ver-
werven van kennis genoemd. Overigens bleek
deze vormgevingsvoorkeur te verschillen per
managementaspect. Veenman (1985) noemt
als uitkomsten van een buitenlandse studie dat
leerkrachten willen dal nascholers deskundig
zijn, samenwerken met andere instanties en de
programmering van de cursus niet teveel laten
afhangen van de deelnemers. Van Tulder,
Veenman, Sieben (1987) rapporteren in hun
onderzoek over een aantal feitelijk gegeven
cursussen dat de cursisten als meest voorko-
mende suggestie voor verbetering geven dat de
cursus meer moet worden afgestemd op prak-
tijkproblemen die leraren ervaren. Coonen
(1987) gaat in zijn studie met betrekking tot de
didactiek van de nascholing met name in op
kenmerken die nascholingscursussen zouden
moeten hebben, gezien het feit dat het gaat om
leren door volwassenen, staande in een be-
paalde werksituatie. Hij noemt onder meer:
duidelijke en realistische leerdoelen, een vak-
bekwame en inspirende docent, werkvormen
die uitnodigen tot activiteit, honorering van
individuele verschillen cn mogelijkheden tot
tussentijdse veranderingen, concrete resulta-
ten en feedback op de vorderingen.

Kenmerken van hel cursusaanbod
Uit verschillende publikaties (Coonen & Jans-
sen-Vos, 1979; Bergenhenegouwen, Polak &
Schoonderwoerd, 1980) komt naar voren dat
bij de rond 1980 gegeven cursussen in het
kader van de innovatie Basisschool sprake
was van gesloten programma's. Een vijftal ja-
ren later constateert Veenman (1985) een
"wildgroei" in het aanbod van cursussen. Re-
cent zijn onderzoeksresultaten beschikbaar
gekomen die inzicht geven in kenmerken van
cursussen, op basis van een min of meer repre-
sentatieve bevraging. De Jong, Matthijsen en
Tillcma (1987) benaderden nascholingscoör-
dinatoren en docenten van PABO's. Zij ver-
kregen ruim 200 enquêtes, afkomstig van 63
PABO's, retour. Daaruit blijkt dat de meeste
cursussen niet teamgericht zijn, maar indivi-
dueel gericht (± 80%). In ongeveer de helft
van de gevallen is sprake van een gemeen-
schappelijk cursuspakket voor alle cursisten
(55%). In meer dan 80% van de tijd bestaat de
nascholing uit informatieoverdracht en dis-
cussie. De beginsituatie van de cursisten wordt
in de meerderheid van de gevallen (± 70%)
niet vastgesteld. Volgens de responderende
nascholers hebben de cursisten in 75% van de
gevallen de gelegenheid gekregen om invloed
uit te oefenen op de inhoud van de cursus, en
in 59% op de opzet. Van Tulder, Veenman en
Sieben (1987) selecteerden 14 PA BO's. Enquê-
tes werden verkregen van 144 leerkrachten en
63 schoolleiders, die deelnamen aan in totaal
29 verschillende individugerichte cursussen.
Interviews werden gehouden met leerkrachten
en schoolleiders van 40 schoolteams, die deel-
namen aan teamgerichte nascholing. De resul-
taten waren als volgt. Met ruim de helft van de
individuele cursisten en schoolteams is een in-
takegesprek gevoerd. Beide groepen geven
aan dat tijdens de cursus ongeveer 45% van de
tijd besteed wordt aan kennisoverdracht en
40% aan vaardigheden. Slechts 1 ä 2% meldt
ondersteuning door de docent op school; 15 ä
20% meldt begeleiding door een schoolbege-
leider.

De deelname aan cursussen
Naar schatting van nascholingscoördinatorcn
van de PABO's wordt zo'n 30-50% van dc
aangeboden cursussen niet gegeven (De Jong.
et al., 1987). Dit moet vooreen belangrijk deel
worden toegeschreven aan het feit dat zich
voor de betreffende cursussen geen of te wei-
nig cursisten opgeven. Coonen (1987) somt
een aantal motieven om niet deel te nemen op
die regelmatig door leerkrachten worden ge-
bezigd: te druk. geen tijd; geen nascholing
nodig; hel aanbod is onbekend; het aanbod is
onbruikbaar; de school is er nog niet aan toe;
deelname levert niets op. Tillcma cn Veenman
(1985) noemen als verklaringen: invloed van
vakorganisaties, een verkeerde opzet (bijv. te
lang van duur, te weinig geïndividualiseerd) cn
te weinig samenhang nascholing-begeleiding.

De waardering van cursussen door cursisten
Rond 1980 wordt gewag gemaakt van gebrek
aan waardering bij de cursisten voor de gebo-
den informatie: deze werd vaak niet bruikbaar
geacht (Coonen & Janssen-Vos, 1979; Bergen-
henegouwen et al., 1980). Van Tulder et al.
(1987) rapporteren dat de meeste cursisten
vinden dat ze maar matig geïnformeerd zijn
over de verschillende aspecten van de cursus.
Deelnemers aan individugerichte cursussen
zijn vaker van mening goed geïnformeerd te
zijn dan deelnemers aan teamgerichte cursus-
sen. De cursisten zijn overwegend positief over
de inhoud van de cursus en de deskundigheid


Pedagogi.tche Studiën 364

-ocr page 373-

en werkwijze van de docenten. De individuele
cursisten zijn gemiddeld positiever hierover
dan de cursisten van teamgerichte nascholing.
Iets minder positief is men over de mate waar-
in rekening wordt gehouden met wensen en
behoeften. Het minst positief zijn de cursisten
over de mate waarin rekening wordt gehouden
met praktische problemen in de klas (60% van
beide groepen cursisten vindt dat de nascholer
hiermee niet veel rekening houdt).

Knelpunten in de uitvoering
In het kader van de innovatie Basisschool wer-
den begin 80-cr jaren cursussen georganiseerd
als IVB en NIB (Integratie Voorbereidende
Bijscholing en Nascholing Invoering Basis-
school). Diverse auteurs tekenen aan dat daar-
over kritische geluiden werden vernomen;
cursussen mislukten om uiteenlopende rede-
nen en resultaten vielen tegen (zie Veenman
1985; Vccnman, Sieben, Van Tulder, 1986;
Tillcma & Veenman, 1985). Meer recente ope-
ratics, zoals de nascholing lezen, ontnioeten
niet minder kritiek (zie voor een samenvatting
Stokking, Dekker, Lecndcrs, 1987). Verkla-
ringen voor deze teleurstellingen en gesigna-
leerde knelpunten hebben betrekking op een
zestal probleemgebieden.

a. Er is nof^ u einit; ervarinf^ met de vormge-
ving en organisatie van nascholing op grote
schaal in hel kader van overheidsbeleid. Indi-
catief hiervoor is de grote aandacht voor
organisatorisciic en rechtspositionele aspec-
ten, afstemmings- cn albakeningsproblemen
cn politieke aangelegenheden (Veenman,
1985; Veenman et al., 1986). De instituten zijn
(nog) niet berekend op een grootschaliger
aanpak (Tillema & Veenman, 1985).

b. De docenten zijn niet toegerust voor een
'aak als nascholer, gericht op de vernieuwing
basisschool (Tillema & Veenman, 1985). Kr is
ccn te grote afstand tussen nascholcrs en on-
tlerwijspraktijk, waardoor de inhoud van cur-
sussen niet relevant en/of (te) theoretisch is
(Wolfgram, 1983).

C- De afslemnting tussen rraai; en lumhod
vormtéén probleem. Veel gesignaleerde knel-
punten kunnen onder deze noemer worden
samengevat: inadequate analyse van behoef-
den (Reitsma, 1986), nascholingsondcrwerpen
die niet gebaseerd zijn op een werkelijke be-
hoefte van het onderwijs (Tillema & Veen-
"lan, 1985), aanbodformuleringen die ontoe-
■"cikcnd zijn (Reit.sma, 1986), teleurstellingen
door niet geëxpliciteerde verwachtingen (Coo-
nen, 1987) of door een te open start van een
cursus of een te versnipperde inhoud (Coonen
& Janssen-Vos, 1979).

d. Een volgend cluster van problemen be-
treft
de relatie PA BO-OBD. Genoemd worden
het moeilijk tot stand komen van overleg en
afstemming, afbakeningsproblemen, onvol-
doende betrokken zijn van de begeleiding bij
de nascholing (zie o.m. Wolfgram, 1983; Tille-
ma & Veenman, 1985).

e. Bovendien onderkennen verschillende
auteurs
serieuze nwiivatieprohlemen op basis-
scholen:
'het is moeilijk om een heel team
warm te krijgen voor iets nieuws, men heeft
nogal eens geen tijd', men is nog onvoldoende
bereid om nascholing te zien als onderdeel van
het vak (zie Coonen & Janssen-Vos, 1979;
Bakker & Staallekker, 1982; Reitsma, 1986).

f. Tenslotte kenmerkt de wijze waarop na-
scholing in een land is georganiseerd zich
volgens Moeben (1986) vooral door
de verde-
ling van verantwoordelijkheden en de wijze
waarop deelname aan nascholing wordt be-
loond.
Volgens hem is in Nederland nascho-
ling een activiteit die losstaat van de initiële
opleiding en de actuele werkervaringen, en
geen civiel effect heeft.

Resultaten en e//'ecten

Stelde Bergenhenegouwen c.s. (1980) nog dat
uileindelijk de ontwikkeling van schoolteam
lol schoollcam verschilt. De Jong c.s. (1987)
rept over resultaten die lot dusverre 'lijken
legen te vallen', terwijl Veenman (1985) on-
omwonden stelt dal diverse deskundigen hel
effect 'miniem' achten. Over de resultaten van
nascholitig, anders dan in termen van deelna-
me en waardering, is in Nederland op basis
van empirisch onderzoek echter opvallend
weinig bekend. Voor zover dergelijk onder-
zoek is gedaan blijken de resultaten van
nascholing beperkt te zijn. Van Tulder c.s.
rapporteert dal de male waarin de gevolgde
cursus uilwerking heeft op school- en klasni-
veau cn de male waarin deze zal beklijven
door de respondenten tamelijk gering worden
geacht. Slokking et al. (1987) rapporleren
eveneens slechts kleine effecten.

Aanbevelingen voor effectievere nascholing
In veel publikaties staan aanbevelingen Ier
vergroting van de effectiviteit van nascholing.
Zeer veel verschillende aspecten krijgen de


Pedagogi.tche Studiën 365

-ocr page 374-

aandacht. Stokking et al. troffen in 15 publi-
katies 54 aspecten aan. De meeste aandacht is
in de periode 1980-1987 in Nederland besteed
aan: de relatie nascholing-begeleiding, het on-
derscheid schoolgerichte/individugerichte na-
scholing, de invloed van de cursisten op de
cursus, gedifferentieerd werken in de nascho-
ling (rekening houden met verschillen tussen
cursisten), het praktisch gericht zijn van de
cursus, de werkvormen demonstratie, oefe-
ning, feedback. De aandacht voor de invloed
van cursisten en voor de verschillen tussen de
cursisten is de laatste jaren afgenomen, die
voor het aanbod, de intakeprocedure, de des-
kundigheid van de docent, en de wijze waarop
volwassenen leren, toegenomen.

Het is moeilijk om op basis van de literatuur
duidelijke uitspraken te doen over de wijze
waarop nascholing zou moeten worden opge-
zet en uitgevoerd. De meeste auteurs schenken
slechts aandacht aan een beperkt aantal aspec-
ten. Geen enkele aanbeveling wordt zelfs maar
door de helft van de auteurs gedaan. En voor
een deel van de aspecten geldt dat naast posi-
tieve aanbevelingen expliciete uitspraken
staan van andere auteurs om het gestelde nu
juist te vermijden, of cr eerst (meer, beter)
onderzoek naar te (laten) doen, omdat het
belang van het betreffende aspect nog hele-
maal onbekend is, of onvoldoende duidelijk.
Aanbevelingen die in elk geval niet worden
tegengesproken betreffen het belang van de
samenhang en samenwerking tussen nascho-
ling en begeleiding, de deskundigheid van de
docent, de praktische gerichtheid van de cur-
sus en de steun van collega's en begeleiders bij
de implementatie. Onzeker is het belang van:
de plaats waar het initiatief voor nascholing
ligt, schoolgerichte nascholing, het 'aansluiten
bij behoeften', en het aangrijpingspunt (bij
kennis, vaardigheden, attitudes, gedrag en/of
leerlingeffecten).

Conclusies

1. De praktijk van de nascholing is traditione-
ler en eenvormiger dan doelstellingen van
beleid en aanbevelingen van deskundigen
aangeven. Teamgerichte nascholing blijkt
minder vaak voor te komen en minder af te
wijken van individugerichte nascholing als
men zou verwachten. De feitelijke betrok-
kenheid van de OBD-begeleiders bij de
nascholing is beperkt. Een goede intake-
procedure is nog vaak afwezig. Veel na-
scholing is niet gericht op vaardigheden
maar op informatieoverdracht.

2. Het onderzoek naar de nascholing is nog
beperkt. De relevante vragen voor onder-
zoek zijn wel duidelijk, maar moeilijk te
beantwoorden. Voorbeelden van moeilijke
vragen zijn: de behoeften aan nascholing,
de effecten van nascholing.

3. De evaluatiecriteria voor nascholing zijn
nog onvoldoende uitgewerkt. We onder-
scheiden de volgende criteria: deelname;
waardering; activiteiten op schoolniveau;
kennisvergroting, vaardigheidsvergroting,
attitudeveranderingen bij leerkrachten; ac-
tiviteiten in de klas; leerresultaten van leer-
lingen; toename van inzicht in de problema-
tiek; belangstelling voor verdere professio-
nalisering. Evaluaties in het verleden
beperkten zich veelal tot de belangstelling
die blijkt uit inschrijvingscijfcrs en de waar-
dering onder cursisten voor het gebodene.
Vaak werden zulke evaluaties uitgevoerd
door de organisatoren van de cursussen
zelf. Kenmerkend aan zulke evaluatiegege-
vens is dat die vrijwel altijd overwegend
positief uitpakken (vergelijk De Jong &
Stoel, 1985; Stokking, 1986; Thcunisscn,
1986). Recent is cr meer aandacht voor de
overige criteria, waarbij overigens de laatste
twee genoemde criteria (zie Bakker & Staal-
lekker, 1982; Stokking, 1986) meestal nog
buiten beschouwing blijven.

4. Veel auteurs noemen diverse factoren die in
combinatie van invloed zouden kunnen zijn
op het met nascholing te bereiken effect. Als
de effecten van nascholing inderdaad zo-
zeer het resultaat zouden van specilleke
interacties dan is het geen wonder dat er
moeilijk generaliseerbare kennis tot stand
komt. Wellicht dat toch nog onvoldoende
inzicht bestaat in de factoren die cr echt toe
doen.

A'. A/. Stokkini;
(Rijksuniversiteit Utrecht)

Literatuur

Bakker, A.J.J., L.A. Staallekker. Schoolgerichte
nascholing in hel volwassenenonderwijs; tussen
ideaal en werkelijkheid.
Pcdugogisch Tijdschrift.
1982,7,434-443.


Pedagogi.tche Studiën 366

-ocr page 375-

Bergenhenegouwen, G., H. Polak, L. Schoonder-
woerd,
Her- en bijscholmgscursus Ontwikkeling
van schoolwerkplannen. Eindevaluatierapport.
Amsterdam: 1980.

Coonen, H., Didaktiek van de nascholing: een intro-
ductie.
Landelijke Pedagogische Centra, Den
Bosch: 1987.

Coonen, H., F. Janssen-Vos. Nascholing, schoolbe-
geleiding en onderwijspraktijk.
Onderwijs en
Opvoeding,
1979, 31, 242-247.

Hasselt, R. van. Evaluatie onderwij.sstimulering. Het
onderzoek naar hijscholingshehoeften.
Amster-
dam 1981.

Hoeben, W. Th. J.G., Opleiding van onderwipperso-
neel: een internationale vergelijking.
Paper ORD
1986, Utrecht, 1986.

Jong, R. de, H.H. Tillema, Een onderzoek naar de
professionele bekwaamheid van leraren in hel ba-
sisonderwijs.
Groningen: 1986.

Jong, R. de, H. H. Tillema, H. P. Wolfgram, Profes-
sionele bekwaamheden en nascholingsbeboeften
van leerkrachten basisonderwijs.
Groningen:
1985.

Jong, R. de, W.G.R Stoel, Management van ba.si.':-
scholen. Een inventarisatie van na-Kcholingsbehoef-
ten van .schoolleiders.
Groningen: 1985.

Jong, R. de, C. Matthijssen, H. H. Tillema, Kenmer-
ken van na.H-holing.scur.sus.'ien.
Paper ORD 1987,
Groningen. 1987.

Kieviet, F". K.. Stand van zaken m.b.t. onderzoek over
opleiden en nascholen van onderwijsgevenden in
Nederkmd.
Paper ORD 1980, Leiden 1980.

Ministerie van O&VV., Herken aan de basi.s.Hhool.
1985-1986 en 1986-1987. Overzicht van maatre-
gelen en aktiviteiten. Den Haag: 1985.

Ministerie van O&W., Heleidsnotitie nascholing.
Zoetermeer: 1986.

Peters, J.J. (red.), Opteiding.s- en nascholingsdidac-
tiek.
nisevier, Amsterdam Brussel: 1985.

Reitsma, L., De klant moet bij nascholing de dienst
uitmaken. Onderwijskundige Hubert Coonen
pleit voor dialoogstruktuur.
Katholiek School-
blad.
1986. 29 november, 7-10.

Stokking, K.M., Hoe bereiken ice de scholen? Een
studie naar de verspreiding van vernieuwingen in
het Nederland.se onderwijs.
Tilburg: Zwijsen,

1986.

Stokking, K.M., E.M. Dekker, F.J. Leenders,
Zorgverbreding of selectieverscherping? Nascho-
ling Zorgverbreding Speerpunt Lezen: voorlopi-
ge conclusies uit het evaluatieonderzoek.
Utrecht: 1987.

Theunissen, J., Projekt na.scholing zorgverbreding le-
zen basisonderwijs. Eerste evaluatierapport voor-
scholingsdagen.
KPC, Den Bosch: 1986a. Idem,
tweede rapport, 1986b.

Tillema, H., Effectuering van nascholing. In: W.J.
Nijhof en J. Sixma (red.).
Schaalvergroting als
opgave.
Utrcx-ht: 1980. 197-213.

Tillema, H., S. Veenman, Verslag van de "Educatio-
nal Research Workshop on the evaluation of the
effectiveness of inservice education for teachers".
Pedagogische Studiën, 1981, 5,V, 249-252.

Tillema, H. H., S.A. M. Veenman, Probleemverken-
ning opleiding onderwijsgevenden.
S.V.O., "s-Gra-
venhage, 1985.

Tillema, H.H., P. Wolfgram, Nascholing in het ka-
der van de vernieuwing ba.si.sonderwijs.
Onder-
zoeksvoorstel. RION, Groningen: 1984.

Tulder, M. van, S. Veenman, J. Sieben, Na.scholing
leraren basi.soiulerwijs: vormgeving van de cursus-
.sen I9S4-I9S6.
Paper ORD 1987, Groningen:

1987.

Veenman, S.A.M., Nascholing leraren basi.sondcr-
H7/S. Onderzoeksvoorstel. ITS, Nijmegen: 1985.

Veenman, S., J. Sieben. M. van l uider. Nascholing
Leraren Ba.si.sonderwijs:
I 'erslag van een Dclphi-
onderzoek.
Nijmegen: 1986.

Wolfgram, P.. Nascholing van onderwijsgevenden.
Eindrapport SVO-project 0548. Haren: 198.3.

Wolfgram, P., Nascholing.skenmerken. .schoolken-
merkenen leerkrachtkarakteri.stieken in relatie tot
ef/ecten van nascholing van leerkrachten.
Onder-
zoeksvoorstel. RION, Groningen: 1985.


Pi'(la(;ogischc Studiën 367

-ocr page 376-

Pcschar, J. L., 7.o vader - zo zoon, zo moeder
- zo dochter? Vergelijkende analyses naar de
processen van statusverwerving en
onderwijsmohiliteit in Nederland, Hongarije
en Polen.
Swets & Zcitlinger, Lisse, 1987, 183
pag., ƒ 42-. ISBN 90 265 0879 4.

In het 'laat-kapilalismc' vervult het onderwijsbestel
de functie van een reproduktie-instituut voor sociale
ongelijkheid. Dat was vijftien jaar geleden nog een
deel van het beginselprogramma van niet alleen Ne-
derlandse onderwijssociologen. Waar je dat 'laat-
kapitalisme' historisch en politiek of geografisch
precies moest afgrenzen, dat bleef voor de zekerheid
in het midden. De notie dat de relatie tussen onder-
wijs en sociale ongelijkheid elders cn/of straks
wezenlijk anders zou zijn, was zo primair dat zij
geen nadere operationalisatie of concretisering kon
velen. Vanuit die invalshoek hadden Jules Peschars
'vergelijkende analyses naar de processen van sta-
tusverwerving en onderwijsmobiliteit in Nederland,
Hongarije en Polen", eigenlijk taboe- doorbrekend
kunnen wezen. Uit de reacties op zijn studie zal dat
niet blijken, immers, de ontkerkelijking in de kring
der kameraden heeft razend snel en uiters't drastisch
toegeslagen.

Pcschar heeft getracht om een vrijwel onmogelijk
karwei te klaren. Geprobeerd is om de mate waarin
school- en beroepsloopbanen verband houden met
sociale herkomst en sekse, tc differentiëren naar hel
type maatschappelijk bestel, de historische periode
en induslrialisatiefase waarin of waaronder die
loopbanen tot stand komen. Over de merites van die
vraagstelling, zij het de wetenschappelijke, zij het de
beleidsmatige, is de auteur uiterst summier.

In het onderzoeksverslag gaat do aandacht voor-
namelijk uit naar de aard en vergelijkbaarheid van
de beschikbare data, naar de bruikbaarheid van
analysetechnieken en iets minder naar dc mate
waarin bevindingen die uit onderscheiden analyses
stammen, met elkaar in overeenstemming zijn. Wat
het eerste punt betreft, de gebruikte data, wreekt
zich vooral de manier waarop in Nederland wordt
omgesprongen met de kodering van beroepen en
opleidingen. Perschars pleidooi om voortaan kode-
ringen te gebruiken die corresponderen met interna-
tionaal gebruikelijke systemen, is niettemin wat
snel: behalve de internationale vergelijkbaarheid
zou ook de validiteit en dc gebruiksvriendelijkheid
van die Nederlandse coderingen wel wat aandacht
kunnen verdragen.

Boekbesprekingen

Achtereenvolgens worden drie verschillende
soorten van databewcrking gepresenlccrd. Vooral
de uitgevoerde LISREL-analyses krijgen de
aandacht. Het gaat hier om een techniek die voor-
alsnog van minder belang is voor dc praktische
onderwijsresearch dan voor de onderlinge segmen-
tering tussen onderwijsrcscarchers. Geprobeerd
wordt om een ingewikkeld databestand te represen-
teren in liefst één, zo eenvoudig mogelijk model.
Vooralsnog zijn er weinig of geen onderzoeksversla-
gen bekend van LISREL-analyses die kunnen con-
curreren met wal mogelijk is op grond van meer
vertrouwde opzetten. In hel onderhavige geval heb-
ben de problemen met de techniek geresulteerd in
een vrijwel complete mislukking. Eén van de
verondersteld sterke punten van LISREL is dat
mcctmodel en structuurmodel in één analyse wor-
den ondergebracht. Dat is er in het onderhavige
geval niet van gekomen; teleurgesteld stelt Pcschar
vast, dat hij de pretentie om ongelijksoortige data
toch tc kunnen vergelijken in één analyse, moet
lalen varen.

Wal daarna volgt zijn de verslagen van twee ande-
re analyses: 'labelanalyse voor onderwijsmobiliteit"
en 'log-lineaire analyse van causale labellen". Hel
resultaat van deze exercities is in termen van toet-
sing van hypothesen voornamelijk negatief: de
onderzochte reproduklieproccsscn naar herkomsl-
milicu cn sekse zijn onder de onderscheiden maat-
schappijstructuren nicl essenlicel verschillend,
hooguit lalen ze een faseverschil zien dat met de
industrialisering parallel loopl. Die conclusie zou
tussen alle aandacht voor gevolgde analyse-proce-
dures haast zoek raken; weliswaar ligt ze in de lijn
van de recentelijk zo populair geworden scepsis over
wat onderwijsbeleid vermag, maar ze vraagt toch
vooral om meer inhoudelijke informatie over hel
achterliggende, gevoerde onderwijsbeleid. Dc lulle-
le pagina"s waarin over de verschillende landen
informatie wordl gegeven in termen van beroep eii
opleiding cn in termen van de opbouw van hel
onderwijsbestel vormen weliswaar hel interes-
santste deel van hel rapport, maar kunnen in dit
opzicht bij lange na niet bevredigen.

Pcschars studie is mogelijk een voorbode van rui-
mere Europese samenwerking mei ook die landen
waarin de sociale wetenschappen in de afgelopen
decennia weinig vrij zijn gelalen. Wellicht vormt zc
ook een nieuwe stimulans voor meer Wcsl-Europecs
vergelijkend onderzoek, waarvoor na een betrekke-
lijk eenzijdige oriëntatie op de Verenigde Staten heel
veel aanleiding bestaal.

Zelfs onder onderwijssociologen zijn dc lijden
voorbij waarin de brenger van een dergelijke bood-


368 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 377-

schap door een aantal collega's verdacht zou zijn
van data- trucage, misleiding door gebruikmaking
van 'burgerlijke' technieken en methodieken, zelf als
slachtofTer van misleiding zou zijn betiteld of ge-
marginaliseerd zou zijn als iemand wiens verhalen
'niet aan de orde' zijn. Dat de respons op dit rapport
voornamelijk zal handelen over de gebruikte tech-
nieken en niet of nauwelijks over de inhoudelijke
vraagstelling, dat is waarschijnlijk kenmerkend
voor het onderwijsrcsearchwereidje van vandaag.
Maar ook de auteur heeft kennelijk niet anders
gewild.

P. Junghliilh

Reynolds, D., M. Sullivan & S. Murgatroyd,
The Comprelwnsive Experiment.
A comparison of the selective mul
iion-selectivc system ofsehoo! orf^cinisation.
The P'almcr Press, London, 1987, 155 pag.,
/33,6(), ISBN 1850002118.

ße onderzoeksopdracht die Reynolds et al. zich
hebben gesteld en waarover zij in het bock: "The
Comprchensivc nxperimcnt" rapporteren, behelst
een vergelijkende proces- en produklcvalutatie van
het gcïnlegrcerdc cn het sclcclicve onderwijs In [in-
geland. Vooreerst beschouwen de auteurs in extenso
Je rationale achter de opkomst van hel denken
omtrent geïntegreerd onderwijs van na de Tweede
Wereldoorlog. De opvattingen van achtereenvol-
gende 'labour'-kabinctten ten aanzien van de invoe-
ring van hel niel-seleclieve onderwijs staan daarbij
«nlraal. De kern van deze sludie wordt gevormd
<Joor een vergelijkend onderzoek van enkele selec-
lieve en niel-.seleclieve scliolen voor voorlgezel
onderwijs.

De gekozen onderzoeksopzet is uniek van aard:
de scholen in een urbaan gebied inVVales mei een
tamelijk gesloten cn eigen karakter vormen de on-
tierzoekspopulalie. In 197.1 gingen vijf 'secondary
modern' en twee 'grammar schools' op in twee scho-
len voor geïnlegreerd onderwijs. Deze konden wor-
iJen afgezet legen een drietal scholen voor voortge-
wt onderwijs in dezelfde gemcen.schap welke bleven
functioneren in het selectieve systeem. F.r waren
leslresultaten van de leerlingen beschikbaar met be-
Irekking lol de leesvaardigheid, rekenvaardigheid,
non-verbale capacileiten cn persoonlijkheidskarak-
leristieken. De onderzoekers hadden aldus de
beschikking over een 'baseline', waarlegen ontwik-
kelingen in vaardigheden konden worden afgezet,
ße leerlingen welke in de twee onderscheiden
schoolsystemen instroomden bleken niet van elkaar
te verschillen ten aanzien van de genoemde variabe-
len.

Een tweetal sterke punten van het onderzoek in
methodologisch opzicht dienen nader genoemd.
Ten eerste bestrijken de scholen binnen beide syste-
men het gehele capaciteitsbereik van de leerlingen
uit hun recruteringsgebied. Met andere woorden: er
treedt geen 'afroming' van de leerlingpopulatie op,
welke de resultaten van vergelijkend onderzoek lus-
sen selectief en niet-selectief vaak zo moeilijk inter-
preteerbaar maakt. Daarnaast is gebruik gemaakt
van een longitudinaal cohorldesign zodat de voor-
uitgang van leerlingen ten aanzien van de effectcrite-
ria kan worden vastgesteld.

Aan het unieke karakter van de onderzoekspopu-
latie zijn echter ook nadelen verbonden, zoals het
ontbreken van gegevens op individucel niveau met
betrekking tol hel milieu van herkomst van de leer-
lingen. Bovendien is sprake van een procentueel veel
grotere instroom van leerlingen in hel onderzochte
selectieve systeem, in vergelijking met de landelijke
silualie (40% versus landelijk 20%). Ten slotte
reprcsenleerl hel cohort dat hier wordl beschreven
de tweede jaarlijkse instroom in het nieuwe niet-
seleclieve systeem. De vraag kan worden opgewor-
pen of hier reeds sprake is van een volledig geïnstilu-
lionaliseerd schoolsysteem. Tevens is de vraag
opportuun of de onderzochte scholen daadwerke-
lijk alscen aselecte steekproef uil de populatie Britse
.scholen voor voorlgezel onderwijs kunnen worden
beschouwd.

De resultaten van de vergelijking lussen de gcïn-
legreerde en de selectieve scholen zijn voor merito-
cratisch geïnspireerden niet opwekkend. Zo scoren
de leerlingen op de niel-seleclieve scholen, na vier
jaar ervaring mei hel systeem, beduidend minder
dan de leerlingen die allomslig zijn van selcclieve
.scholen met betrekking tot effeclcrileria als lees-
vaardigheid, de allilude tegenover de school en de
"locus of conlrol' (de male waarin leerlingen hel idee
hebben controle over hun omgeving Ie kunnen uil-
oefenen). Bovendien kan op grond van gegevens op
schoolniveau geconcludeerd worden dal leerlingen
alVomslig van niel-seleclieve scholen vaker delin-
quenl gedrag verionen dan de leerlingen afkomslig
uil de vergelijkingsgroep. Zij bereiken na vier jaar
levens een beduidend lager opleidingsniveau. Op
grond van de dala op leerlingniveau wordl gecon-
slaleerd dal de niel-seleclieve scholen vooral slechl
scoren in de qua inlelligenlie als middengroep (.'<3%
- 66% van de verdeling) Ie beschouwen leerlingen,
lien nog Iriesler beeld Ireedl op basis van de groeps-
dala naar voren: vanafhel 65e perccnliel scoren de
leerlingen op de geïnlegreerdc scholen gelijk aan de
selectieve scholen, echler daarbeneden scoren zij be-
duidend onder hel gemiddelde niveau.

Hel bovenstaande roept vragen op omlrenl de
operalionalisatie van de ideeën omlrenl geïnle-
greerd onderwijs. De niel-seleclieve scholen wijken
slechts op een beperkl aanlal aspecten af van de Ira-
dilioncle scholen; ze waren overigens ook zeer
recent overgestapt van hel Iradilionele naar het


PeilufiOf^ische Studiën 369

-ocr page 378-

geïntegreerde systeem. De nadruk ligt op de presta-
ties in de kernvakken, men is geörienteerd op
competitie van leerlingen onderling en er bestaat een
ietwat afstandelijke houding ten aanzien van de ou-
ders van de leerlingen. Ook in het gehanteerde
curriculum onderscheiden de 'comprehensives' zich
niet wezenlijk van de selectieve scholen. Slechts met
betrekking tot de gehanteerde differentiatie-syste-
men treden verschillen op. Eén van de twee niet-
selectieve scholen hanteerde in het eerste jaar een
'mixed ability' groep en vervolgens breed samenge-
stelde groepen. De andere school stelde de groepen
vanaf het eerste jaar breed samen.

Echter, de vraag blijft: indien de scholen binnen
de twee onderscheiden systemen schijnbaar niet
structureel van elkaar verschillen én bovendien over
een vergelijkbare instroomkwalitcit beschikken,
hoe is het dan mogelijk dat de output van de niet-
selecticve scholen dusdanig minder is dan die van de
selectieve scholen?

De onderzoekers wijten de tegenvallende resulta-
ten van het geïntegreerde onderwijs aan het feit dat
de niet-selectieve scholen zich feitelijk nog in de
overgangsfase van selectief naar geïntegreerd on-
derwijs bevonden. Dit leidde tot onduidelijkheid
omtrent de nagestreefde doelen, tot problemen met
betrekking tot het management van de school en
inconsistenties in het handelen van het leerkrachten-
team.

Het is een verdienste van Reynolds et al. dat zij de
unieke aard van hun onderzoek volledig hebben
weten uit te buiten. Door de diepgaande beschrij-
ving van de interne schoolprocessen crecorden zij de
mogelijkheid om de tegenvallende resultaten van de
niet-selectieve scholen inhoudelijk te duiden. De
methodologische opzet stond garant voor een grote
interne ondcrzoeksvalidilcit. De externe validiteit,
of met andere woorden de generalisatiemogelijkhe-
den naar de gehele populatie van scholen voor
voortgezet onderwijs, is echter gering vanwege het
kleine aantal, en het typische karakter van de onder-
zochte scholen. Afsluitend bevelen de auteurs aan
dat het geïntegreerde onderwijs zowel academische
als sociale doelen dient na te streven, en aan alle leer-
lingen een minimum aan kennis en ervaring moet
overdragen. Bovendien zal in dit type onderwijs vol-
gens hen een bepaalde mate van selectiviteit moeten
worden ingebouwd om leerlingen van uiteenlopen-
de capaciteit tot hun recht te laten komen. Deze
suggestie lijkt mij van belang voor de vormgeving in
ons land van de basisvorming in de eerste fase van
het voortgezet onderwijs.

W.H.A. Hofman

G. G. Kreft, Models andmethods for the
measurement of schooleffects.
Universiteit
van Amsterdam. Amsterdam, 1987, V -j- 207
pag., ISBN 9051220030.

De multilevelbenadering is de laatste tijd in de
onderwijssociologie steeds meer in de belangstelling
komen staan. In de multilevelbenadering wordt er
getracht op empirische wijze relaties tussen kenmer-
ken van een verschillend niveau vast te stellen. En
onderwijssystemen vormen een voor de handlig-
gend toepassingsgebied van dit onderzoekstype,
omdat het onderwijssysteem in meerdere niveaus is
georganiseerd (leerling, klas, school, enzovoort) en
daar vrij gemakkelijk scheidslijnen tussen de diverse
niveaus kunnen worden aangebracht. Daarbij komt
dat de multilevelbenadering direct aansluit bij twee
klassieke zwaartepunten van het onderwijsonder-
zoek: de studie naar externe democratisering en
naar schoolcffectiviteit. Deze twee zwaartepunten te
zamen vormen een der grote constante dilemma's
van de onderwijssociologie. Dat er recentelijk een
groeiende aandacht is ontstaan voor de praktijk van
de multilevelbenadering komt voort uit het feil dat
onlangs een begin is gemaakt met het vinden van
oplossingen vooreen aantal theoretische, methodo-
logische en statistische problemen.

Het gaat hierbij om de vragen hoe de theorieën
over de dikwijls gecompliceerde relaties tussen leer-
lingkcnmcrken, klaskenmerken en schoolkenmer-
ken eruit zien, hoe een design dient te worden
opgezet waarin deze relaties worden bestudeerd, en
welke de meest geschikte modellen en procedures
van analyse zijn.

Daarbij wordt vanzelfsprekend aandacht inge-
ruimd voor de evaluatie van de effecten van
systeemkenmerken op het niveau van de school en
de klas op kenmerken van de leerling. Terwijl in het
vroegere evaluatieonderzoek doorgaans de analyse
slechts op één niveau plaatsvond, vindt in de recente
multilevelbenadering de analyse op beide niveaus
plaats. Nagegaan wordt daar welk effect een of
andere 'trcatment' heeft op het proces dat zich
afspeelt bij de leerlingen. Met de nicuw-ontwikkelde
modellen is het mogelijk om Ie controleren voor de
relevante 'doorkruisende variabelen" als de in-
stroomkenmerken per klas of per school en van de
leerlingen, alsmede om de onverklaarde variantie te
splitsen in een deel dat behoort bij de school of de
klas én een deel dat behoort bij de leerlingen. De
evaluatiecriteria zijn dan niet alleen de sterkte van
het effect van het 'treatment', maar ook de mate van
nauwkeurigheid waarmee deze effecten kunnen
worden voorspeld.

Onlangs heeft G.G. Kreft een proefschrift ge-
schreven over dit onderwerp, getiteld
Models mui
methods for the measurement of sehoolejfeets.
Haar


Pedagogi.tche Studiën 370

-ocr page 379-

uitgangspunt wordt gevormd door de noodzaak van
correct uitgevoerd onderzoek naar schooleffectivi-
teit ter evaluatie van onderwijssystemen. Het doel
Van het proefschrift is het formuleren van een analy-
semodel voor evaluatieonderzoek dat voldoet aan
de eis van technische nauwkeurigheid.

De daarbij gevolgde redenering gaat uit van de
typische structuur van de data die behoren bij het
onderzoek naar evaluatie van onderwijssystemen,
die noodzakelijk meerdere niveaus kennen: zij be-
vatten zowel gegevens van leerlingen als gegevens
Van scholen. Vervolgens wordt er gewezen op de
methoden en technieken die er zijn ontwikkeld voor
de analyse van multilevel data. In verband daarmee
poneert Kreft de stelling dat een nauwkeurige analy-
se afhangt van drie criteria: de juiste aansluiting van
de theorie bij data met een multilevel structuur, de
juiste keuze van de variabelen en de meetprocedures
daarvan, en het juiste niveau van analyse. De onder-
delen van deze stelling worden vervolgens aanneme-
'ijk gemaakt en geïllustreerd. Tot slot tracht Kreft
een uitspraak te doen over het al dan niet geslaagd
zijn van de Mammoetwet.

Het boek bestaat uil twee delen. Het eerste deel
gaat over de keuze en vaststelling van de kenmerken
Van een verschillend sociaal niveau die in een eva-
luatieonderzoek van belang zijn. Het tweede deel
ëaat over de analyse van de samenhangen tussen
deze kenmerken. Centraal staan echter de hoofd-
stukken over modellen en procedures van multilevel
analyse. Daarin wordt aandacht besteed aan model-
len waarin de uilkomsten van een binnengroepre-
gressie worden ingebracht in een tussengroepregres-
sic. Deze modellen sluiten nauw aan bij de
natuurlijke' groepering van eenheden, zoals die in
scholen plaatsvindt. Vervolgens worden er enkele
"lodellen van analyse beschreven.

Txn hernieuwde beschrijving van de bruikbaar-
heid van hel 'randoni coëfnciënt model" is zeker de
fioeite waard, temeer waar er wordt gewezen op de
'oepasbaarheid van dit model in het evaluatieonder-
zoek. Van belang is voorts dat aandacht wordl
gevraagd voor de juiste spccificalie van een model
dat aansluit bij de verschillende niveaus die voorko-
nden in een vraagstelling van een evaluatieonder-
zoek en de daarbij behorende datastructuur,
baarbij de data worden verkregen via een nonexpc-
rinienteel design. Het is inslruclief te zien in hoever-
re verschillende modelspecificaties voor eenzelfde
dataset andere uitkomsten opleveren. De keuze van
de voorbeelden van analyse zijn echter wat willekeu-
"g. evenals de daaruit getrokken conclusies over de
invoering van de Mammoetwet.

Het proefschrift van Kreft geeft daarmee een pro-
gramma van evaluatieonderzoek met behulp van de
niultilevelbenadcring. Terecht concludeert Kreft:
'n school effectiveness research the use of models
mithin the family of random coefficients is highly

recommended".

Daarnaast zijn er tal van punten, die zich lenen
voor discussie. Zo rijst de vraag op basis van welke
theoretische uitgangspunten de modelspecificaties
plaatsvinden dan wel welke interpretaties deze mo-
delspecificaties toestaan, vooral gelet op Krefts
criteria voor een nauwkeurige analyse. In hoeverre
hangt een antwoord op deze vraag af van de beteke-
nissen van de betrokken variabelen? In verband
daarmee is het van belang te weten bijvoorbeeld wel-
ke betekenis aan een geaggregeerd kenmerk als
gemiddeld CITO-score per schooltype (MAVO,
HAVO, VWO) zal moeten worden gehecht. Op
grond van welke aannamen adviseert Kreft ouders
hun kinderen naar de "highest possiblc school"" te
sturen (p. 176) en trekt zij de conclusie dat de invoe-
ring van de Mammoetwet, zeker in Amsterdam,
effect heeft gehad (p. 180)?

Een opvallend manco mag hier niet onvermeld
blijven. Gezien de probleemstelling zou men (met
het oog op de vaststelling van effecten van school-
specifieke "treatments" in een evaluatieonderzoek)
verwachten dat in het boek centrale aandacht uit-
gaat naar het vaststellen van de schoolspecifieke
slopeverschillen alsmede de verklaring van deze ver-
schillen door verwijzing naar die 'treatments".

I let proefschift van Kreft kan worden beschouwd
als een belangrijke illustratie van het belang van de
recentelijk ontwikkelde 'tweede generatie' multile-
velbenadering voor de evaluatie van onderwijssyste-
men.

/'. villi ilcn Enk'ii

C. F. van Parrcrcn, Ontwikkvlcmi oiuicnvijs.
Acco. Leuven/Amersfoort. 1988, 170 pag..
/28,-, ISBN 90 334 1713 8.

Ontw ikkelend onderw ijs is een scholingsconcept dat
in de Sovjetunie is uitgewerkt, grotendeels op basis
van de cultuurhistorische theorie van Vygotskij.
Centraal in het werk van Vygotskij staal de over-
dracht van kennis. I Iet leren (gebruiken) van begrip-
pen vindt plaats tijdens de ontwikkeling door
middel van dialogen die gevoerd worden tussen kind
en volwassene. Ontwikkelend onderwijs wordt ge-
plaatst tegenover volgend onderwijs zoals dal
gepropageerd werd door Piaget. Deze heeft ver-
klaard dal het zinloos is om kinderen begrippen en
vaardigheden bij te brengen waaraan ze in hun ont-
wikkeling nog niet toe zijn. Vygotskij was van
mening dat het onderwijs juist op de spontane ont-
wikkeling vooruit moet lopen. Men moet die begrip-
pen, principes en werkwijzen in dialoogvorm aan de
orde stellen die het kind nog net niet begrijpt of nog
net niet zelfstandig kan hanteren. De dialoog mag
ook niet te ver op de ontw ikkeling vooruit lopen. Zij
dient zich te bewegen binnen de marges van wat


Pedagogi.tche Studiën 371

-ocr page 380-

genoemd wordt de 'zone-van-naaste-ontwikke-
ling'.

Het bovenstaande is de kern van het eerste
hoofdstuk van het boek van Van Parreren over ont-
wikkelend onderwijs. Het tweede hoofdstuk richt
zich op de leerinhouden. Hierbij gaat het vooral om
begrippen. Deze worden omschreven als (verinner-
lijkte) cognitieve instrumenten. Zij worden verwor-
ven via handelingen (bijvoorbeeld door een tekst
door te lezen of er vragen over te stellen en die ver-
volgens te beantwoorden). De verworven begrippen
vormen het fundament voor verder leren. Zo ont-
staat een geheel van kennisinhouden en begrippen in
de vorm van een hiërarchisch georganiseerd hande-
lingsrepertoire. Van Parreren gebruikt hiervoor de
metafoor van de gereedschapskist. Als deze ordelijk
is ingericht dan kan snel het goede instrument wor-
den gevonden. Het onderwijs dient erop gericht te
zijn dat leerlingen over goede en ordelijke 'cognitie-
ve gereedschaps-kisten" beschikken en dat zij weten
wat ze met de verschillende instrumenten (begrip-
pen) kunnen doen en hoe ze deze moeten hanteren.
Het oplossen van een rekenvraagstuk en het verta-
len van een stuk tekst zijn dan karweitjes die de
leerling vlot kan opknappen.

In hoofdstuk 3 wordt uiteengezet hoe de leerling
met de gereedschapskist leert omgaan. Dit gebeurt
door de leerling te leren strategisch (dat is; volgens
een bepaalde aanpak of werkwijze) te handelen. Zo
is het bijvoorbeeld van belang om bij het uitvoeren
van een taak, eerst te oriënteren, een handelings-
plan op te stellen en om steeds te controleren of de
handeling wel tot het gewenste resultaat leidt. Voor
veel leertaken geldt dat er geen pasklare aanwijzin-
gen gegeven kunnen worden die de oplossing (c.q.
de juiste uitvoering) garanderen. In die gevallen zul-
len strategieën heuristische waarde hebben. Zij lei-
den ertoe dat de taak adequater wordt aangepakt en
uitgevoerd dan wanneer men zo maar wat doet. Zul-
ke strategieën zullen vaak taak-specifiek zijn. Ook
geldt darzij eerst beproefd dienen te zijn alvorens ze
op school onderwezen mogen worden. Of, zoals
Van Parreren stelt: "Ontwikkelend onderwijs be-
staat niet alleen uit het overdragen van fundamente-
le leerinhouden, maar ook uit hel bijbrengen en
oefenen van werkwijzen, het leren werken volgens
beproefde strategieën". In hoofdstuk 3 worden drie
voorbeelden uitgewerkt (redactiesommen, het leren
begrijpen van teksten en het leren sorteren door kin-
deren van 3-6 jaar) die illustreren hoe heuristische
strategieën met succes kunnen worden toegepast in
het onderwijs.

In hoofdstuk 4 worden 12 principes voor de
onderwijsgevende gegeven. Deze zijn: 1. motivering
van de leertaak;
2. dialogisch onderwijzen; 3. dia-
gnostisch onderwijzen; 4. deelstappen; 5. handelen
op verschillende niveaus; 6. instructietempo en ka-
nalen; 7. gedragsgecentreerde instructie en correc-
tie; 8. reflectie; 9. gevarieerde oefening; 10.
stimulering van initiatief en creativiteit; II. begelei-
ding van de leermotivatie; en 12. het pedagogisch
klimaat.

In hoofdstuk 5 wordt uiteengezet dat zich in het
onderwijs individuele verschillen voordoen. Bij de
intree in de school kunnen kinderen verschillen met
betrekking tot hun handelingsrepertoire. Bovendien
kan de leergeschiktheid verschillend zijn. In sommi-
ge gevallen kan deze zo gebrekkig zijn dat achterblij-
ven het gevolg is. De voornaamste kenmerken van
gebrekkige leergeschiktheid zijn: impulsiviteit, pas-
siviteit, slechte selectieve aandacht, gebrekkige ana-
lyse en structurering, moeite met abstraheren en
generaliseren en vermoeidheid. Via kwalitatieve
diagnostiek kan worden vastgesteld op welke van
deze punten het kind is achtergebleven. De remedia-
tie dient gericht te zijn op het verbeteren van dc
algemene leergeschiktheid door het ombuigen van
de zwakke punten.

In het laatste hoofdstuk komt de auteur terug op
zijn oorspronkelijke werk op het gebied van sy-
steemscheiding, waarbij hij ervoor pleit het onder-
wijs zo in te richten dat het systeem-doorbrekend
werkt. Vanuit de handelingspsychologie worden
hiervoor enkele interessante aanwijzingen gegeven.

In het werk van Van Parreren is een poging gedaan
om het terrein van de Onderwijspsychologie te be-
naderen vanuit verschillende gezichtspunten: ont-
wikkelingspsychologie, leerpsychologie en (or-
lho)pcdagogiek. Deze gezichtspunten zijn op
knappe en evenwichtige wijze geïntegreerd tot een
interessant scholings-concept.

Het boek is zoals wc dat van Van Parreren
gewend zijn helder geschreven. Dc lezer wordt niet
gehinderd door moeilijke vaktermen en ingewikkel-
de theoretische beschouwingen. De termen zijn
steeds in het Nederlands gesteld en waar nodig goed
uitgelegd. Toch is dit soms misleidend. Dit kan als
volgt geïllustreerd worden (waarbij opgemerkt dient
tc worden dat Van Parreren ook vaak zaken aanne-
melijk maakt via illustraties). Hr worden 12 princi-
pes voor onderwijsgevenden beschreven. Op het
eerste gezicht lijkt dit behoorlijk concreet te zijn.
Maar het blijkt dal de principes niet altijd in alle
situaties op dezelfde wijze werkzaam zijn; zij kunnen
op allerlei manieren samenhangen zodat er in coii-
crete situaties afwegingen plaats moeten vinden die
de onderwijsgevende moet leren maken door middel
van trainingen. Concrete aanwijzingen over de trai-
ning en over deze vorm van 'decison making'
worden in het boek nauwelijks gegeven. De beschrij-
ving van ontwikkelend onderwijs zoals die door Van
Parreren wordt gegeven wekt de suggestie dat veel
aandacht aan individuele leerlingen moet worden
geschonken (zie begrippen als: dialoog, zone van
naaste ontwikkeling, leergeschiktheid, leeractiviteit
e.d.). Dit roept de vraag op in welke mate ontwikke-
lend onderwijs een beroep doel op individuele
begeleidingen in welke mate deze vorm van onder-
wijs effeclicf en efficiënt gegeven kan worden in het
vigerend onderwijs.


Pedagogi.tche Studiën 372

-ocr page 381-

Tot op heden is er (nog?) weinig evidentie dat toe-
passing van de principes van ontwikkelend onder-
wijs in de Nederlandse onderwijs-praktijk leidt tot
onderwijsvfr/)('f('r/H;?. Voor zover geldt dat ontwik-
kelend onderwijs optimaal is voor de Russische
situatie, zal toch eerst een behoorlijk vergelijkend
onderwijskundig onderzoek moeten plaats vinden,
alvorens serieus overwogen kan worden om een der-
gelijk systeem ook hier in te voeren. Zorgvuldig
dient te worden nagegaan of de optimistische loon
die uit het boek spreekt voortkomt uit overtuiging
of uit empirische evidentie. Dat overtuiging ('ge-
looP) een rol speelt blijkt uit het uitermate spijtige
feit dat Van Parreren zich zo afzet tegen alles wat
Amerikaans is: intelligentieonderzoek, opsporen
Van functiestoornissen, het trainen van deze stoor-
nissen, op behavioristisch leest geschoeide leerpro-
gramma's en het afstemmen op cognitief-psycholo-
g'sche leerlingkenmerken zijn voorbeelden van de
dwalingen van de Amerikaans-georienteerde onder-
wijspsychologie. Naar mijn mening en die heb ik
al verschillende malen geventileerd is het weinig
zinvol om de 'oost-west'-discussie voort te zetten.
Het boek van Van Parreren overtuigt mij nog meer
dan zijn eerder werk van het feit hoe klein de ver-
schillen zijn. Ook in de Verenigde Staten ziet men
hoe tegenwoordig getracht wordt bruggen te bou-
wen tussen beide 'stromingen'. Dit constructieve
element mis ik bij Van Parreren volledig. Onlangs is
"1 dit tijdschrift nog weer eens de discussie gevoerd
over de 'oost-west' tegenstelling (Simons versus Van
Oers) die wat mij betreft in een patstelling eindigde,
'k ben bang dal een eenzijdige kijkrichting van Van
Parreren zijn eigen missie-gedachte op den duur
Tieer kwaad dan goed zal doen. Jammer, want hij is
het geweest die de Sovjetpsychologic voor ons ont-
sloten heeft. Door zijn werk is niet ons fixatiepunt
Veranderd, maar is ons blikveld verruimd. Zijn
"ieuwste boek pleit in feite voor een nieuwe fixatie.
Jammer!

L.r.n'.dc Klerk

Vuyk, Opfirocicn oiulcr moeilijke
^^'^insonisiandifilieilen. Acco,
Amcrsfoort/Lcuvcn, 1986, 213 biz., ƒ29,-,
ISBN 90 334 9005 6.

Onder deze titel inventariseert de auteur op over-
"chtelijke wijze welke risicofactoren een bedreiging
kunnen vormen voor een gunstige ontwikkeling van
kinderen. Tevens, en daarop ligt het accent in dit
•'"ck, wordt de theorievorming over compenseren-
de factoren kritisch en systematisch onder de loep
Benomen. Longitudinaal onderzoek heeft uitgewe-
zen dat een aanzienlijke proportie 'risicovolle' kin-
deren niet beantwoordt aan dc (statistisch) groter
geachte kans op ontwikkelingsproblemen. Deze
kinderen, door Vuyk 'weerbaar' genoemd, blijven
overeind ondanks het feit dat zij opgroeien in pro-
blematische opvoedingssituaties ('moeilijke gezins-
omstandigheden') en/of onder condities van ernsti-
ge, aeeute of chronische, stress. Blijkbaar weten zij
deze negatieve invloeden "op een zodanige wijze te
verwerken dat ze competent zijn en zich competent
voelen" (blz. 51). De 'kwetsbaren' daarentegen zijn
de kinderen die in soortgelijke risicosituaties 'in-
competent, dysfunctioneel ofwel onaangepast wor-
den' (ibidem).

Vanuit het oogpunt van prcveniie is het van grote
betekenis inzicht te verkrijgen in de hulpbronnen en
compenserende factoren waardoor kinderen zich
aan potentiële risico's kunnen onttrekken. Met an-
dere woorden, de hulpverlening kan van deze
'weerbare' kinderen veel leren! Met deze visie sluit
de auteur zich aan bij de 'developmental psychopat-
hology' (Cicchetti), een theoretische benadering die
in Nederland bekend staat onder de naam 'klinische
ontwikkelingspsychologie'. Het betreft een deeldis-
cipline binnen de algemene ontwikkelingspsycholo-
gie die als grondgedachte heeft dat "het normale
functioneren van een organisme beter begrepen kan
worden door de bestudering van dc pathologie en,
omgekeerd, de pathologie beter begrepen kan wor-
den door bestudering van het normale verloop"
(hoofdstuk 2, blz. 25).

In hoofdstuk verdedigt Vuyk de stelling dat
beschrijving en verklaring van gedragsveranderin-
gen in de loop van de tijd ('de belangrijkste taken
van de ontwikkelingspsychologie') het best in het
kader van een zg.
iraii.uicliomvl nuxicl kunnen
plaatsvinden. Naast lineaire (of: antecendent-conse-
quent) causaliteit is binnen een dergelijk model ook
ruimte voor de analyse van wederkerige of reciproke
causale relaties, waarmee de wisselwerkingen tussen
personen en tussen het org;inisnie en zijn omgeving
kunnen worden verklaard. De statistische analyse
van dergelijke reciproke causale relaties, in het ka-
der van zg. 'niet-recursieve' causale modellen, is
echter een complexe aangelegenheid en volgens be-
paalde deskundigen bovendien dubieus (bijv. Tacq,
1984, blz. 246-259).

In het belangrijke eerste deel van het boek, de
'Theoretische basis', dat met 9 hoofdstukken bijna
de helft van de totale omvang beslaat, besteedt
Vuyk verder aandacht aan o.a. dc algemene sy-
steemtheorie (en aan Bronfenbrenners combinatie
van ecologie en systeembenadering), de stressthe-
orie en de gehechtsheidstheorie. Ook wijdt zij een
apart hoofdstuk aan Kinderen in het gezin, waarin
competente en incompetente, weerbare en kwetsba-
re gezinnen aan de orde komen. De door de auteur
gelegde theoretische basis in deel I wordt afgesloten
met een stramien voor de bespreking van verschil-
lende soorten "moeilijke gezinsomstandigheden',
het onderwerp van deel II.


Pedagogi.tche Studiën 373

-ocr page 382-

Dit tweede deel van het boek bevat, na een inlei-
dend hoofdstuk over methodologische, praktische
en ethische problemen van onderzoek op het onder-
havige terrein, empirische illustraties bij de theoreti-
sche uitgangspunten uit deel I. Per hoofdstuk wordt
één gezinsomstandigheid besproken die als moeilijk
of complicerend kan worden beschouwd. Achter-
eenvolgens komen daarbij de volgende potentieel
stress-oproepende omstandigheden aan de orde:
niet-traditionele arbeidspatronen (niet- of part-time
werkende vaders, maar vooral: werkende moeders),
opgroeien in de schaduw van een zorgenkind, psy-
chiatrisch gestoorde ouders, gezinsconflicten, echt-
scheiding, interacties met nieuwe partners van de
ouders en chronische ziekte of overlijden. Ook in dit
tweede deel is de systematische aanpak van de
auteur opmerkelijk en consistent. Elk hoofdstuk is
in principe op dezelfde wijze ingedeeld: na een inlei-
ding (met daarin soms methodologische kantteke-
ningen) volgen de onderzoeksresultaten, toegespitst
op verschillen tussen 'weerbaren' en 'kwetsbaren';
daarna wordt afgesloten met een samenvatting van
de hoofdzaken. Nogal wat her en der verspreid
onderzoek over de gevolgen van 'moeilijke gezins-
omstandigheden' is op deze wijze systematisch geor-
dend en voor het Nederlands taalgebied toeganke-
lijk gemaakt. Een niet geringe verdienste!

In vergelijking met de degelijke kwaliteit van de
eerste twee delen (en daaraan raakt men gauw
gewend) is deel III, 'Terugblik en desiderata" nogal
mager uitgevallen waardoor dit het effect heeft van
een anti-climax. Aan een echte integratie van de
afzonderlijk beschreven effecten van diverse 'moei-
lijke gezinsomstandigheden' komt de auteur niet
toe. Eerder (biz. 85) had zij wel aangegeven zich
bewust te zijn van de mogelijkheid dat kinderen
tegelijk of na elkaar met een aantal moeilijkheden te
maken kunnen krijgen. Na de afzonderlijke be-
schrijving in deel II, was deel III o.i. bij uitstek de
plaats geweest nader in te gaan op de gevolgen van
een
cumulatie van stressfactoren voor de kinderlijke
ontwikkeling; ook de mogelijke implicaties voor de
hulpverlening hadden in dit deel nadrukkelijker en
uitgebreider aan de orde moeten komen (zie bijv. de
benadering van Baartman & Dijkstra (1986; 1987)
met betrekking tot zg. 'mulli-problem gezinnen').
Wij spreken de hoop uit dat de auteur in een nieuwe
publikatie zo'n poging alsnog zal willen onderne-
men.

Het relatief magere slot neemt niet weg dat Vuyk
een zeer degelijk en kwalitatief hoogwaardig boek
heeft geschreven. Hulpverleners, onderwijsgeven-
den maar ook wetenschappelijke onderzoekers kun-
nen van het bock veel profijt hebben. Een
interessante aanvulling op Vuyks werk is een syste-
matisch overzicht van Zaslow en Hayes (1986)
m.b.t. reacties van kinderen op allerlei vormen van
psychosociale stress, in contexten vergelijkbaar met
de door Vuyk onderscheiden gebieden (conflicten
tussen ouders, echtscheiding, psychiatrisch gestoor-
de ouder(s), werkende moeders, etc.). Deze auteurs
richten zich daarbij vooral op verschillen tussen jon-
gens en meisjes.

L. W. C. Tavecchio
M. van Engcrs

Literatuur

Baartman, II. & J.S. Dijkstra, Multi-probicm ge-
zinnen; interpretatiekaders, I.
Tijdschrift voor
Orl/iopecJagoaiek,
1986, 25, 609-624,

Baartman, II. & J.S. Dijkstra, Multi-problem ge-
zinnen, II; de opvoedingsproblematiek.
Tijd-
schriji voor Orthopedaf-ogick,
1987, 26, 2-20.

Tacq, J., Causaliteit in sociologisch onderzoek. De-
venter: Van Loghum Slaterus, 1984.

Zaslow, M.J. & C.D. Ilaycs, Sex diffcrcnces in
children's response to psychosocial stress: To-
wardsa cross-context anajysis. In: A. L. Brown &
B. Rogoff (Eds.),
Advancesin devclopmentalpsy-
chohgy. Vol. 4
(pp. 285-337). Ilillsdale, NJ:
Erlbaum, 1986.


Pedagogi.tche Studiën 374

-ocr page 383-

Inhoud andere tijdschriften

Conienius

8e jaargang, nr. 2, 1988

Gezin, huishouden en opvoeding. Enkele inleidende
opmerkingen over de geschiedenis van kind en gc-
^in, door D. van Damme, M. du Bois-Rcymond en
F. Simon

Opvoedingsstijlen en onderwijs in arbeidersgezin-
nen. Een 'life-history'-onderzoek in Gent, 1900-
1960, door B. de Graeve.

Relaties in het gezin tussen ouders en kinderen,
1900-1930. Een 'oral-history'-onderzoek in Leiden,
door M. du Bois-Rcymond en A. Jonker
De mechanisering van het huishouden, door H. van
Setten

Plicht cn pleizicr. Afscheidsrede, door J.E.G.C.
Dibbits

Pedagogisch Tijdschrifi
13e jaargang, nr. 3, 1988

Coeducatic in dc lichamelijke opvoeding, door A.
Loockx

ße rol van individuele percepties van begeleiders en
leerkrachten bij de adoptie en implementatie van
een didactische vernieuwing, door F. J. Lcendcrs en
K.M. Stokking

Onderzoek van het onderwijzen in bewegingsonder-
wijs, door D. Behets

Actuele tendensen in (de studie van) het Britse
onderwijsbeleid, door J. L. Vanderhoevcn

Tijdschrifi voor Onhopeddgogick
27e jaargang, nr. 6, 1988

Remediering van rekenproblemen bij leerlingen uit
het speciaal onderwijs, door J. E. H. van Luit
Hoe realistisch is wcrkelijkhcidsrekenen? door K. P.
ßlakenburgcn A. Kilian-Dogger
Werken met handelingsplannen: een incidentele of
structurele activiteit, door G. M. van der Aalsvoort

Mededelingen

Ontvangen boeken

Bcem, A. L. (red.). Weten Redeneren - Raden. Een
analytische evaluatie van de basisvorming.
Swets
& Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 36,75.' :

Bus, A.G. & S.J. Pijl (red.). Diagnostiek en leerlin-
genhegeleiding
(Bijdragen ORD 1987). Swets &
Zeithnger, Lisse, 1988,/ 39,90.

Harskamp, E.G. & W.Th.J.G. Iloeben (red.).
Leermethoden in hel onderwijs (Bijdragen ORD
1987), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 32,50.

Harskamp, E.G. & W. J. Nijhof (red.), Curriculum:
ontwerp, iniplemenlalie en evaluatie
(Bijdragen
ORD 1987). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988.
ƒ 39,90.

Hofstee, W.K.B, (red.), Evaluatieinethodologie
(Bijdragen ORD 1987). Swets & Zeitlinger, Lisse,
1988, ƒ 39,90.

Koops, W. & J. J. van der VVerlT(red.), Overzicht van
de empirische ontwikkelingspsychologie:
2: Pc
ontwikkeling van functies en cognities.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1988,/ 75, .

Letiche, H.L. (red.). Zelfevaluatie. Een instrument
voor onderwijsgevenden en trainers.
Van Gorcum,
Assen, 1988!/25, .

Levering, B., Il'aardcn in opvoeding en opvoedings-
weten.'ichap
(dissertatie). Acco, Amersfoort,
1988,/29,90.

Neuvel, J., M.E. Otter, D.J. Bos, Functioneel
aanvankelijk leesonderwijs. Een Imchrijving van
een evaluatie.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988,
/ 47,50.

Peters, J. J. & H. H. Tillema (red.). Scholing in onder-
wijs en
/)c</r;//'(Bijdragen ORD 1987). Swets &
Zeitlinger, Lisse, 1988, / 39,90.

Scheerens, J. & W.G.R. Stoel (red.). Effectiviteit
van onderwij.wrganisalies
(Bijdragen ORD 1987).
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, / 39,90.

Schölte, E. M., Jeugd, politie en hulpverlening. Pre-
ventieve hidp aan jongeren met psychosociale pro-
Nemen.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1988,
/ 49,75.


Pedagogische Studiën 1988 (65) 375 Pedagogische Studiën 375

-ocr page 384-

i'jlséi.

-ocr page 385-

~rj crcXó^^/

Het verband tussen televisie kijken en vrijetijds-lezen: een
dwarsdoorsnedestudie*

J.E. VAN LIL

Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek
NOS. Hilversum

M. W. VOOIJS en T.H. A. VAN DER
VOORT

Sectie Kind & Media
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Gebruik makend van tijdbestedingsgegevens
verzameld bij een representatieve steekproef
\'an jeugdigen tussen de 6 en 16 jaar (N = H34)
Werd onderzocht (a) hoe de tijd besteed aan
televisie kijken en vrijetijds-lezen zich met leef-
'ijd ontwikkelt. en (b) welke relaties er tussen
'Ie kijk- en leestijd bestaan. Met klimmende
leeftijd werd er meer televisie gekeken en nam
(Ie tijd besteed aan hel lezen van kranten en tijd-
"ehriften toe. Maar de totale leestijd ging in het
li'eftijdshereik van 6 tot 16 jaar niet omhoog,
yooral omdat oudere kinderen minder strips la-
'tvi. Het verband tussen de kijk- en leestijd hing
ufvan het type lee.smateriaal. Veel televisie kij-
ken ging doorgaans gepaard met minder boeken
terwijl de tijd besteed aan het lezen van
''tripboeken een positief verband met de kijktijd
^'ertoonde. Een negatief verband tussen de kijk-
'ijd en de tijd besteed aan het lezen van boeken
'lav met name zichtbaar bij jongens en intelli-
Smte kinderen (VWO-leerlingen).

' Reductie- en stimulatiehypothesen

Over de invloed van het televisie kijken op het
vrijetijds-lezen van de jeugd bestaan tegenge-
stelde verwachtingen. Hoewel meestal wordt

* Hel artikel berust op een secundaire analyse ver-
ficht op een segment uit de data van een in opdracht
van het Ministerie van WVC, de Stichting voor het
Kind, en de NOS uitgevoerd onderzoek (Van Lil,
waarvoor het veldwerk door Bureau Intoniart
BV werd verzorgd.

aangenomen dat de jeugd onder invloed van
de televisie minder gaat lezen
(reductiehypo-
these),
menen sommigen juist dat de televisie
het lezen doet toenemen
(stimulatiehypothese).
Zowel voor een reductie-effect als een stimula-
tie-effect zijn meerdere alternatieve verklarin-
gen in omloop. Bij de reductiehypolhesen
staan we het langst stil. Niet alleen omdat er
hiervan meer in omloop zijn, maar ook omdat
hel uitgevoerde onderzoek suggereert dal de
televisie het vrijetijds-lezen van de jeugd eer-
der remt dan bevordert.

Vooreen reductie-elTect worden in de litera-
tuur vijf elkaar niet per se uitsluitende verkla-
ringen gegeven (Beentjes & Van der Voort,
1987, 1988a). Elk van deze vijf reductiehypo-
lhesen poneert een alternatief mechanisme via
welke de televisie haar nadelige invloed zou
uitoefenen. In het uitgevoerde onderzoek is
echter niet getoetst of die mechanismen inder-
daad aan de gevonden negatieve verbanden
lussen televisie kijken en het leesgedrag van de
jeugd ten grondslag liggen. Er is soms echter
wel enige onderzoeksevidentie die aangeeft of
er reden is aan te nemen dal de geponeerde
mechanismen überhaupt bestaan.

Volgens iicpassiviteit.'ihypothc.w maakt tele-
visie kijken kinderen geestelijk 'lui' (Postman,
1982, 1983). Aangenomen wordt dat kinderen
televisic-inforniatic met weinig mentale in-
spanning verwerken, en op geleide van hun
televisie-ervaring in andere informaticverwer-
kingstaken, waaronder het lezen, eenzelfde
geringe iioeveelheid mentale inspanning in-
vesteren. Omdat lezen nu eenmaal meer men-
tale inspanning vergt dan televisie kijken, zou
het gevolg zijn dat kinderen minder snel een
bock oppakken. Onderzoek wijst uit dat kin-
deren tijdens het televisie kijken in geestelijk
opzicht verre van passief zijn (Collins, 1982).
Er zijn echter wel aanwijzingen dat televisie
kijken minder mentale inspanning dan lezen
vraagt, hetgeen tot nu toe alleen voor kinderen
van twaalf jaar en ouder is vastgesteld (Cziks-
zentmihalyi & Kubcy, 1981; Salomon, 1984;
Beentjes, 1988). Niet is onderzocht of kinde-
ren hun ervaring van het niveau van mentale


Pedagogische Studiën 1988 (65) 377-389 Pedagogische Studiën 377

-ocr page 386-

inspanning dat door televisie kijken wordt
vereist, naar het lezen generaliseren.

Een verwante hypothese, de concentratie-
verminderingshypothese,
gaat uit van de obser-
vatie dat op de televisie snel wisselende
beelden worden vertoond die om onmiddellij-
ke verwerking vragen, omdat er binnen de
kortste keren nieuwe scènes zijn die om assimi-
latie vragen. De televisie laat aldus weinig tijd
voor reflectie, met het gevolg dat het concen-
tratievermogen van kinderen zou worden
aangetast (Singer & Singer, 1979). Als gevolg
hiervan zouden kinderen het lezen minder
lang volhouden (Winn, 1985). Of de televisie
inderdaad de concentratie bij het lezen ver-
kleint, is niet onderzocht. Wel is in enkele
onderzoekingen gevonden dat televisie kijken
kan leiden tot een reductie van de tijd die kin-
deren bereid zijn in het oplossen van een
intellectuele taak te steken (Gadberry, 1980;
Suedfeld, Little, Rank, Rank & Ballard,
1986).

Volgens een derde reductiehypothese, de
dehiliseringsh) pol hese, ondergraaft televisie
kijken de kwaliteit van ons denken, hetgeen
resulteert in problemen bij het begrijpen van
teksten waardoor men een boek al gauw terzij-
de legt (Postman, 1982, 1983). Weliswaar is
aangetoond dat zware televisiekijkers gemid-
deld genomen minder intelligent zijn (Morgan
& Gross, 1982), maar er is geen evidentie
waaruit blijkt dat de televisie daarvan de oor-
zaak is. Evenmin bestaan er veel aanwijzingen
voor de juistheid van een neuropsychologi -
sehe variant van de debiliseringshypolhese,
wa'arin televisie kijken met de functionele spe-
cialisatie van dc hcrscnhemisferen in verband
wordt gebracht (Winn, 1985; Zuckcrman, Sin-
ger & Singer, 1980). In die visie wordt de
rechter-hcmisfccr, die gespecialiseerd is in het
verwerken van visuele en ruimtelijke
informatie, zozeer door televisie kijken gesti-
muleerd dat de gebruikelijke dominantie van
de linker-hemisfeer, die de verwerking van
taal reguleert, wordt verminderd of opgehe-
ven, met het gevolg dat het vermogen om
taaluitingen te verwerken wordt aangetast.

Volgens de vierde reductiehypothese, de
anti-school-hypothese, verwachten kinderen
van de school, ingegeven door de prettige
ervaringen die zij voor de televisie hebben op-
gedaan, dat de lessen even amusant zijn als de
televisie (Postman, 1983). Omdat dit zelden
het geval is, zouden kinderen hun enthousias-
me voor de school en school-gerelatecrde
activiteiten als het lezen verliezen, met het
gevolg dat zij minder gaan lezen. Naar het ver-
band tussen televisie kijken en dc school- cn
leesattitude is weinig onderzoek verricht, en de
resultaten zijn niet eensluidend. Zo vonden
Price, Ritchie, Roberts en Lieberman (1986)
een negatief verband tussen kijkfrequentie en
schoolattitudc, terwijl Zuckerman, Singer en
Singer (1980) een positief verband aantrof-
fen.

Tenslotte neemt het televisie kijken volgens
de
verdringingshypothese tijd in beslag die in
geval dit medium niet was uitgevonden onder
meer aan lezen zou zijn besteed. Volgens de
functionele equivcdentie-variant van de ver-
dringingshypothese zou televisie kijken vooral
het lezen van strips verminderen, omdat tele-
visie kijken in dezelfde behoeften zou voorzien
en meer bevrediging geeft (Schramm, Lylc &
Parker, 1961). Volgens
dc stoorzender-variant
maakt een ingeschakeld televisietoestel het
moeilijk de aandacht bij de lectuur te houden,
waardoor hel gelezene vroegtijdig terzijde
wordt gelegd (Furu, 1971). Dc functionele
equivalentie-hypothese is de enige reductie-
hypothese die in onderzoek rechtstreeks is
getoetst, hetgeen in de volgende .sectie wordt
besproken.

Er zijn twee stimulatichypothesen in om-
loop. In dc
'lezcn-van-het-scherm'-hypothese
wordl gewezen op de grote hoeveelheid tekst
die kinderen via het lezen van ondertitels in
buitenlandse televisieprodukties tot zich ne-
men. Op zichzelf is dit argument valide: door
twee buitenlandse films per dag te bekijken
leest een (Nederlands) kind ruw geschat bin-
nen een weck dc tekst van een compleet bock
(Beentjes & Van der Voort, 1987). Maar die
vaststelling neemt niet de vrees weg dat kinde-
ren onder invloed van de televisie een vermin-
derd gebruik van de gedrukte media makeft.

Volgens de boekpronwtiehypothese stimu-
leert de televisie het lezen door in program-
ma's aandacht aan boeken te geven en ook
door de uitzending van films waarvan een
boekversie bestaat. Er zijn inderdaad aanwij-
zingen dat de verkoopcijfers van een boek
omhoog gaan zodra de auteur in kwestie in
een praatprogramma is opgetreden (Abra-
hams, 1988). Voorts blijkt dat kinderen een
voorkeur aan de dag leggen voor boeken
waarvan een filmversie op de televisie is ge-
weest (Hamilton, 1973; Splaine, 1978). Hier-


Pedagogi.tche Studiën 378

-ocr page 387-

mee is echter uitsluitend aangetoond dat de
televisie het lezen van specifieke titels kan
bevorderen, en niet dat hierdoor ook méér
gelezen wordt. Het in de volgende sectie te
bespreken onderzoek wijst in meerderheid uil
dat de televisie het lezen eerder doet afnemen
dan toenemen. Dit suggereert dat de Mees-
winst' geboekt doordat titels die op televisie
aan bod komen meer worden gelezen, weer
ongedaan wordt gemaakt doordat andere ti-
tels minder frequent worden gelezen (Hornik,
1981).

2 Eerder oiulerzoek

Zoals eerder vermeld, is het meeste onderzoek
naar de invloed van de televisie op de leestijd
of de leesfrequentie theoriearm. Meestal is al-
leen nagegaan of televisie kijken positief dan
wel negatief met het vrijctijds-lezen is verbon-
den, waarmee in het vage blijft hoe het aange-
troffen verband kan worden verklaard. Het
uitgevoerde onderzoek kan vanuit een metho-
dologisch gezichtspunt in vier typen worden
ingedeeld (Beentjes & Van der Voort, 1988a).

Blijkens quasi-expvrinwiUele studies uitge-
voerd ten tijde van de komst van de televisie
ging de introductie van dit medium gepaard
met een vermindering van de tijd die kinderen
aan het lezen van boeken en strips besteedden,
zij het dat het lezen van boeken zich op mid-
dellange termijn weer herstelde (Himmelweit,
Oppenheim & Vince, 1958; Schramm, Lyle &
Parker, 1961; Brown, Cramond & Wilde,
1974; Murray & Kippax, 1978). Deze uit-
komst geeft steun aan de functionele equiva-
lentie-hypothese, waarin voorzien wordt dat
met name het lezen van strips onder de televi-
sie heeft te lijden. Bedacht moet echter worden
dat deze bevinding tot stand kwam bij kinde-
ren die tijdens de komst van de televisie reeds
ontwikkelde leesgewoonten kenden; zij geldt
dus niet noodzakelijkerwijs voor kinderen die
met de televisie zijn opgegroeid.

Een negatieve invloed op de leestijd werd
eveneens gevonden in
kijktijdreductie-experi-
"iciiien
waarin tijdelijk de kijktijd werd ver-
minderd of op nul gezet (Gadberry, 1980; De
Meyer, Hendriks & Fauconnier, 1987). Blij-
kens deze experimenten werd er op het
moment dat het televisie kijken aan banden
^erd gelegd meer gelezen.

Ook lijdreeksanalyscs doen vermoeden dat
televisie kijken het lezen kan verminderen.
Blijkens een in 1975, 1980 en 1985 herhaald
tijdbestedingsonderzoek zijn Nederlandse
twaalf- tot negentienjarigen in het betreffende
decennium meer televisie gaan kijken en min-
der gaan lezen (SCP, 1986). Vooral de tijd
besteed aan het lezen van boeken liep sterk
terug: van 2,1 uur per week naar 1,3 uur. Deze
bevinding pleit voor de rcductiehypothese
maar bewijst haar geenszins. In het betreffen-
de decennium is ook de tijd besteed aan
hobby's en sport en spel toegenomen en ook
dit kan ten koste van de leestijd zijn gegaan.

De reductiehypothese krijgt echter weinig
steun van de
correkitiexe studies. In de vijftien
studies die Beentjes en Van der Voort (1988a)
bespreken, werd slechts in vier gevallen een
negatieve correlatie tussen de kijktijd en de
leestijd of-frequentie gevonden; in de overige
studies was er geen significant verband. Zoals
we in de komende sectie uiteenzetten, laat de
opzet van het uitgevoerde correlatieve onder-
zoek echter sterk te wensen over, hetgeen
mogelijk verklaart waarom zelden een signifi-
cant verband werd aangetroffen.

In aanmerking nemend dat de drie eerst
besproken onderzoekstypen, waaronder expe-
rimentele studies die anders dan het correlatie-
ve onderzoek een causale interpretatie toela-
ten, wel op een reductie-effect wijzen, komt
vooralsnog de reductiehypothese het meest als
werkhypothese in aanmerking.

3 Kritiek op de correhiliere studies

Bij elk van de vier onderzoekstypen zijn me-
thodologische kanttekeningen te maken, zij
het dat het uitgevoerde correlatieve onderzoek
het meest voor kritiek vatbaar is. Omdat ook
onze studie van correlatieve aard is, gaan we
op de tekortkomingen van het correlatieve on-
derzoek nader in. Ten eerste is de wijze waar-
op de kijk- en leestijd is bepaald voor kritiek
vatbaar. In de meeste studies is de tijd besteed
aan televisie kijken en lezen bepaald aan de
hand van grove tijdschattingen verschaft door
de onderzochten zelf. De validiteit van zulke
schattingen is twijfelachtig, vooral als het om
schattingen van een onregelmatig plaats vin-
dende activiteit als het lezen gaat (Price, Rit-
chie. Roberts & Lieberman, 1986; Vooijs, Van
der Voort & Beentjes, 1987). Het gebruik van
de dagboekmethode, en met name dagboekjes


Pedagogi.tche Studiën 379

-ocr page 388-

waarin alle vrijetijdsactiviteiten per etmaal
worden geregistreerd, is te verkiezen.

Ten tweede is in de correlatieve studies
alleen naar rechtlijnige verbanden gezocht.
Onderzoek op een verwant terrein, namelijk
het onderzoek naar het verband tussen de
kijktijd en de leesvaardigheid van kinderen,
laat echter zien dat achter een afwezig rechtlij-
nig verband zeer wel een kromlijnig verband
schuil kan gaan (Beentjes & Van der Voort,
1988b). Het verband tussen televisie kijken en
leesvaardigheid is blijkens meerdere studies
positief voor kinderen die relatief weinig tele-
visie kijken, terwijl een negatief verband zich
eerst voordoet bij kinderen waarvan de kijk-
tijd een gegeven drempelwaarde overschrijdt.

Ten derde is in de correlatieve studies door-
gaans alleen nagegaan wat de samenhang is
tussen de kijktijd en dc totale leestijd, zonder
dat onderscheid is gemaakt naar de tijd be-
steed aan verschillende soorten leesmateriaal.
Onvoldoende is onderzocht in hoeverre het
verband er verschillend uitziet voor de tijd
besteed aan onderscheiden lectuursoorten als
boeken, stripboeken, tijdschriften en kran-
ten.

Ten slotte is onvoldoende nagegaan of bij
bepaalde subgroepen van kinderen niet alsnog
van een verband sprake is. Denkbaar is dat
een negatieve invloed van televisie kijken op
het vrijctijdslezen zich vooral voordoet bij
subgroepen van kinderen die traditioneel ge-
woon zijn relatief veel te lezen, zoals meisjes
(Guthrie & Seifert, 1984) cn kinderen uit hoge-
re sociale milieus (Whitehead, Capey, Madd-
rcn & Wellings, 1977). Omdat deze subpopu-
laties betrekkelijk veel lezen, valt er ook iets tc
verdringen (Beentjes & Van der Voort, 1988a).
Dergelijke analyses zijn onder meer vrucht-
baar gebleken bij het onderzoek naar het
verband tussen televisie kijken cn schoolvor-
deringen. In dit onderzoek werden de sterkste
negatieve verbanden bij meisjes, kinderen uit
hogere sociale milieus cn hoog-intclligentc
kinderen gevonden (Williams, Haertcl, Haer-
tcl&Walberg, 1982).

4 Probleemstelling

In de hier besproken correlatieve studie is
getracht in de gesignaleerde kritiekpunten te
voorzien door:

a gebruik te maken van dagboekmetingen
van de kijk- en leestijd;

b naast lineaire verbanden ook kromlijnige

relaties na te gaan;
c binnen de totale leestijd een onderscheid te
maken naar de tijd besteed aan boeken,
stripboeken, en kranten en tijdschriften;
d na te gaan hoe het verband tussen de kijk-
en de leestijd eruit ziet voor kinderen van
onderscheiden leeftijden, sociale milieus en
geslacht.

In onze studie maken we gebruik van een
deel van de gegevens uit een omvangrijk on-
derzoek dat recentelijk naar de betekenis van
massamedia voor jongeren in de leeftijd van
drie tot en met zestien jaar is ingesteld (Van
Lil, 1988). De gegevens met betrekking tot de
drie- tot en met vijfjarigen laten we buiten
beschouwing, omdat deze groep nog niet zelf
kan lezen. Omdat de studie een correlatief
karakter heeft en slechts op één tijdstip data
zijn verzameld, laat zij geen causale conclusies
toe. Het gaat derhalve om een cxploratieve cn
hypothcscvormende studie.

De vraagstelling is tweeledig. In de eerste
plaats gaan we na hoe de tijd besteed aan tele-
visie kijken en het lezen van boeken, stripboe-
ken en bladen (tijdschriften cn kranten) zich
binnen het onderzochte leeftijdsbereik van zes
tot en met zestien jaar ontwikkelt. Hierbij
wordt tevens nagegaan in hoeverre de ontwik-
keling van de kijk- en leestijd verschillend
uitvalt voor jongens cn meisjes en kinderen uit
onderscheiden sociale milieus. Gewapend met
deze inzichten kunnen dc verbanden tussen
televisie kijken en vrijetijds-lczen binnen deel-
groepen van kinderen mogelijk beter worden
begrepen.

Hoofdvraag is welke relaties cr tussen dc
kijktijd en de tijd besteed aan het lezen van
boeken, stripboeken en bladen bestaan. On-
derzocht wordt in hoeverre er sprake is van
recht- dan wel kromlijnige verbanden. Tevens
gaan wc na in hoeverre de verbanden in kwes-
tie afhankelijk zijn van geslacht, sociaal milieu
cn leeftijd. Om de invloed van de laatstge-
noemde factor tc kunnen onderzoeken wor-
den de onderzochte kinderen in drie leeftijds-
groepen ingedeeld: kinderen uit groep 3 tot en
met 5 van de basisschool (voorheen: klas 1 tot
en met 3), kinderen uit groep 6 tot cn met 8 van
de basisschool (voorheen: klas 4 tot cn met 6),
en kinderen die een school voor voortgezet
onderwijs bezoeken (tot en met 16 jaar). De
binnen de basisschool aangebrachte tweede-
ling is mede ingegeven door de onderscheiden


Pedagogi.tche Studiën 380

-ocr page 389-

leesstadia waarin de betreffende twee leeftijds-
groepen zich bevinden. In termen van de door
Chall (1983) onderscheiden stadia van het le-
zen bevinden de kinderen uit groep 3 tot en
met 5 zich in de fases 1 (aanvankelijk lezen) en
2 (automatisering van het lezen), terwijl de
kinderen uit de drie hoogste klassen van de
basisschool zich in fase 3 (lezen om nieuwe
informatie te verwerven) bevinden. Binnen de
groep VO-leerlingen zullen we tevens nagaan
in hoeverre de relaties tussen de kijktijd en de
lijd besteed aan de drie onderscheiden soorten
leesmateriaal variëren met het type vervolgon-
derwijs. Daarbij onderscheiden we drie deel-
groepen: LBO, MAVO/HAVO (samengeno-
men omdat leerlingen uit deze twee
schoolsoorten een gelijksoortig leesgedrag
vertonen) en VWO.

5 Methode

De gegevens zijn verzameld bij een landclijk-
represcntaticve steekproef van jongeren in de
leeftijd van zes tot en met zestien jaar (N =
834). Deze jongeren hielden thuis gedurende
één weck in mei 1987 een tijdbestedingsdag-
boekjc bij. In dit dagboekje werden op 24-
uurs-basis alle activiteiten vastgelegd. Onder
de geregistreerde activiteiten bevonden zich de
voor deze studie relevante rubrieken 'televisie/
video kijken', 'boeken lezen', 'stripboeken le-
zen' en 'krant/tijdschrift lezen'. De tijdbcste-
dingsregistratie vond op kwartierbasis plaats
'n het tijdvak van 6.00 tot 24.00 uur, waarbij
gemakshalve werd aangenomen dat de tijd
lussen middernacht cn 6.00 a.m. slapend werd
tloorgebracht. Kinderen van zeven jaar en
jonger vulden het dagboek samen met een ou-
der in. Oudere kinderen hielden in beginsel het
dagboekje zelfbij. De kijktijd is de som van de
kwartieren die het kind in de betreffende week
Wet televisie en video kijken doorbracht. De
leestijd voor de drie onderscheiden typen lees-
materiaal is op een analoge manier berekend.

Naast de kijk- en leestijd zijn de achter-
grondvariabelen leeftijd (benaderd via het
niveau van de klas waarin het kind zit),
geslacht en sociaal milieu in het onderzoek
betrokken. De hoogte van het sociaal milieu is
afgemeten aan het opleidingsniveau van de
hoofdkostwinner uit het gezin. Aan de hand
van deze maatstaf zijn de onderzochte jongc-
■"en in drie milieugroepen (hoog, midden en
'aag) verdeeld.

6 Resultaten

6.1 Ontwikkeling kijk- en leestijd
Om vast te stellen of de kijktijd en de leestijd
voor boeken, stripboeken en bladen (tijd-
schriften en kranten) met achtergrondvariabe-
len samenhangen, is op elk van deze vier
tijdbestedingsmaten een driewegvariantieana-
lyse uitgevoerd met als factoren: leeftijd
(groep 3-5, 6-8 en VO), geslacht en sociaal
milieu (hoog, midden en laag)'. Tabel I geeft
de resultaten.

Tabel I F-waarden uil 3 x 2 .v 3-A NO VA 's op de tijd
besteed aan televisie kijken en aan elk type leesmate-
riaal

Varianlicbron

df

TV

Bock

Slrip

Bladen

Lccflijd

(A)

2

68.58"

0.55

10.18"

52.56"

Ocslacht

(B)

1

14.72"

32.13"

9.I9*»

0.13

Milieu

(C)

2

6.57"

0.91

0.08

3.11*

Ax H

2

4.88"

0.94

1.60

0.68

AxC

4

0.12'

1.03

1.09

2.74'

nxC

2

0.71)

0.44

2.64

1.07

A X n X C

4

1.24

0.80

0.73

0.25

Noot. Eén resp. Iwcc asterisken staan voor signifi-
cante effccten op resp. 5%- en 1%-niveau.

Getuige de drie significante hoofdcffectcn
varieert de kijktijd met leeftijd, geslacht en
sociaal milieu. De kijktijd blijkt met klimmen-
de leeftijd allengs toe te nemen (zie ook Figuur
I). Kinderen uit groep 3 tot cn met 5 kijken
gemiddeld per dag ruim één uur (67 minuten)
televisie. Bij groep 6 tot en met 8 is de kijktijd
toegenoinen tot bijna 1^(87 minuten), en in de
beginjaren van het voortgezet onderwijs (13
tot cn met 16 jaar) wordt gemiddeld per dag
bijna 2 uur (114 minuten) televisie gekeken.
Zowel in eerdere Nederlandse studies (Van
der Voort & Beishuizen, 1986) als in studies
van het kijkpatroon in andere westerse landen
(Murray & Kippax, 1981) is vaak gevonden
dat de kijktijd met leeftijd toeneemt totdat
rond dc leeftijd van twaalf tot veertien jaar een
piek wordt bereikt, waarna dc kijktijd weer
wat daalt. Zo'n kentering van de kijktijd rond
het dertiende levensjaar vinden we in de huidi-
ge studie niet terug. Wanneer we in ogen-
schouw nemen hoe de kijktijd zich binnen de
groep van VO-leerlingen ontwikkelt, blijkt
zich vanaf het veertiende jaar geen daling
maar een verdere stijging van de kijktijd voor
te doen.

Zoals vaker is vastgesteld (Van der Voort,


Pedagogi.tche Studiën 381

-ocr page 390-

1986), besteden jongens meer tijd aan televisie
kijken dan meisjes. Volgens de huidige studie
geldt dit echter niet voor het volledige leef-
tijdsbereik dat is onderzocht, hetgeen in Tabel
1 blijkt uit een significante interactie van leef-
tijd met geslacht. Figuur 1 brengt deze interac-
tie in beeld. Terwijl binnen de jongste
leeftijdsgroep (groepen 3-5) nog geen verschil
in kijktijd tussen beide seksten aanwijsbaar is,
is er onder oudere leeftijdsgroepen een toenè-
mend verschil, totdat in de beginjaren van het
voortgezet onderwijs de kijktijd van de jon-
gens gemiddeld een half uur hoger ligt dan bij

■ Jongens

□ Meisjes

1

1 1

3-5 6-8

SCHOOLKLA'B

VO

Figuur I Kijktijd voor de groepen 3-5 cn 6-8 basison-
derwijs en VO-leerlingen lol en mei 16 jaar, gesplilsl
naar geslachl

' Tenslotte varieert de kijktijd met sociaal mi-
lieu, een gegeven dat men telkens terugziet
(Dorr, 1986). Kinderen uit lagere sociale mili-
eus brengen meer tijd met televisie kijken door
dan kinderen uit hogere sociale milieus.

Ook de tijd die de jeugd met lezen door-
brengt is, althans voor een deel, leeftijdsbe-
paald. Dat geldt niet voor de tijd besteed aan
het lezen van boeken. In elk van dc drie onder-
scheiden leeftijdsgroepen wordt op dagbasis
13 ä 15 minuten voor het lezen van boeken uit-
getrokken (zie Figuur 2). Vaak wordt aange-
nomen dat vooral kinderen uit de drie hoogste
klassen van de basisschool, bij wie de leeshan-
deling zodanig is geautomatiseerd dat het
lezen beduidend minder inspanning vergt
(Chall, 1983), relatief veel boeken in hun vrije
tijd lezen, méér dan kinderen uit lagere klassen
en ook meer dan leerlingen van het voortgezet
onderwijs. Dit vermoeden, dat in enkele Ame-
rikaanse en Britse studies wordt bevestigd
(Conway, 1975; Whitehead, Capey, Waddren
& Wellings, 1977), vindt in de huidige studie
geen steun.

meisjes.

160

140

ho

133

120

■O

C

100

1

Q

80

■-3

H
^

60

2

40

20

40

35

M 30

CJ

□ Boek
if Strip
• Blad

25 —
20 —

Ook eerdere Nederlandse studies, besproken
in Tellegen en Catsburg (1987), lieten zien dat
VO-leerlingen niet minder boeken lezen dan
kinderen uit dc hoogste klassen van de basis-
school, zij het dal in sommige vormen van
voortgezet onderwijs wel duidelijk minder
bleek te worden gelezen. Dat vinden wc in dc
huidige studie ook. Vergeleken met de lagere
school-jeugd lezen LBO-lcerlingen relatief
weinig boeken (gemiddeld per dag 9 minuten).
De leestijd voor boeken is onder MAVO- en
HAVO-leerlingcn (13 ä 14 minuten) vergelijk-
baar met die van de lagere school-jeugd,
terwijl VWO-leerlingcn duidelijk meer tijd aan
het lezen van boeken besteden (gemiddeld per
dag 23 minuten).

De tijd die aan het lezen van dc twee oVerige
typen leesmateriaal wordt besteed, varieert
wel met leeftijd. Zoals ook in eerder onder-
zoek is gevonden (bijv. Van Lil, 1984), neemt
met klimmende leeftijd de tijd besteed aan het
lezen van kranten en tijdschriften toe, van
minder dan 2 minuten per dag in de vroege
schooljaren tot ruim 8 minuten in dc beginja-
ren van het voortgezet onderwijs. Ook dc
leestijd voor stripboeken neemt gedurende de
basisschool-periode toe. In dc drie hoogste
klassen van de basisschool wordt aan het lezen
van stripboeken ongeveer 10 minuten per dag


Pedagogi.tche Studiën 382

-ocr page 391-

besteed. Maar in de beginjaren van het voort-
gezet onderwijs boet het stripboek duidelijk
aan belangstelling in, en worden nog slechts 5
minuten per dag voor het lezen van stripboe-
ken uitgetrokken. Bij nadere inspectie blijkt
deze verminderde interesse in het stripboek
reeds aan het eind van de basisschool een
aanvang te nemen. Na een geleidelijke stijging
vertoont de leestijd voor stripboeken bij de 10-
jarigen een piek, waarna de daling intreedt.

Behalve met leeftijd hangt de leestijd ook
samen met geslacht. Dit geldt niet voor het
lezen van kranten en tijdschriften, waaraan
jongens en meisjes ongeveer evenveel tijd be-
steden, maar des te sterker voor het lezen van
stripboeken en, vooral, boeken (zie Figuur 3).
Conform eerder onderzoek (Guthrie & Sei-
fert, 1984; Tellegen & Catsburg, 1987) trekken
meisjes meer tijd voor het lezen van boeken uit
dan jongens.

Q

H
v>
w
u

40

35
S30

■O

25

20

□ Boek (meisjes)

■ Boek (jongens)

Strip (jongens)

ï}- Strip (meisjes)

_

»»

D

- t^

1 1 ._1-

3-5

6-8

SCHOOLKLAS

VO

Figuur 3 Lceslijil voor de groepen 3-5 en 6-8 basison-
derwijs en VO-leerlingen lol en mei 16 jaar, gesplitsl
naar geslaehl

Blijkens de huidige studie gaat het om een
opmerkelijk groot verschil: meisjes besteden
bijna twee keer zoveel tijd aan het lezen van
boeken (gemiddeld 18 minuten per dag) als
jongens (9i minuut per dag). En het verschil
doet zich bij elk van de drie onderscheiden
leeftijdsgroepen voor. Daar staat tegenover
dat jongens, met name in de basisschool-
periode, vergeleken met meisjes meer tijd in
het lezen van stripboeken steken, hetgeen het
verschil in leestijd althans in kwantitatief op-
zicht weer wat verkleint.

Afgaand op Tabel 1 hangt de leestijd slechts
in geringe mate met sociaal milieu samen. Het
positieve verband dat in eerdere studies tussen
de leestijd voor boeken en sociaal milieu is
gevonden (bijv. Whitehead et al., 1977), zien
we in de variantieanalyse niet in de vorm van
een hoofdeffect voor sociaal milieu terug. Zo-
als eerder vermeld, laat de studie echter wel
zien dat leerlingen uit hogere vormen van
secundair onderwijs meer tijd aan boeken le-
zen besteden dan leerlingen die een lagere
vorm van voortgezet onderwijs volgen, een
bevinding die mede in termen van verschillen
in sociaal milieu kan worden geduid. Voorts
blijkt de tijd besteed aan het lezen van kranten
en tijdschriften met milieu samen te hangen,
en er is tevens sprake van een interactie-effect
van sociaal milieu met leeftijd. De reeds gesig-
naleerde toename van de tijd die met klimmen-
de leeftijd aan het lezen van kranten en
tijdschriften wordt besteed, blijkt zich alleen
bij jongeren uit hogere sociale milieus voor te
doen. In het lage milieu besteden zowel de jon-
gere als de oudere leeftijdsgroepen weinig tijd
aan dit type leesmateriaal.

6.2 Televisie kijken en lezen
Om vast te stellen welke verbanden er tussen
de kijk- en de leestijd bestaan, hebben wc op
elk van de drie tijdbestedingsmaten voor het
lezen een variantie-analysc uitgevoerd. In deze
analyses is naast de drie factoren die reeds in
de eerder besproken variantie-analyscs waren
betrokken (leeftijd, geslacht en sociaal milieu)
als vierde factor de kijktijd opgenomen. De
onderzochten zijn naar kijktijd in drie groepen
verdeeld: lichte kijkers (minder dan I uur per
dag), gemiddelde kijkers (tussen 1 en 2 uur) en
zware kijkers (meer dan 2 uur per dag). Door
deze grenzen tc trekken behoort respectieve-
lijk 30%, 40% en 30% tot de gekozen catego-
rieën.

De resultaten van deze variantie-analyscs
vindt men in Tabel 2. Een hoofdcffcct van
kijktijd duidt op dc aanwezigheid van ccn sig-
nificant verband tussen de kijktijd en de
betreffende leestijd; een interactie-effect van
een achtcrgrondvariabele met kijktijd duidt
erop dat het verband tussen de kijk- en leestijd
met dc achtcrgrondvariabele in kwestie va-
rieert. Waar zich een verband tussen de kijk-
en leestijd voordoet, bepalen we via trendana-
lyse of van een lineaire of een curvilincaire
(kwadratische) trend sprake is.


Pedagogi.tche Studiën 383

-ocr page 392-

Tabel 2 F-waarden uit 3x3x2 x 3-ANO VA 's op de
leestijd besteed aan drie typen leesmateriaal

Variantiebron

df

Boek

Strip

Bladen

Kijktijd

(A)

2

1.86

5.76**

1.72

Leeftijd

(B)

2

1.22

13.68**

41.68**

Geslacht

(C)

1

29.40**

6.74**

0.23

Milieu

(D)

2

0.69

0.24

3.51*

AxB

4

2.18

1.18

1.37

AxC

2

3.75*

0.15

2.44

AxD

4

0.45

1.63

0.59

BxC

2

1.73

2.22

0.54

BxD

4

0.97

0.89

1.99

CxD

2

0.79

1.74

0.71

AxBxC

4

0.86

1.47

0.52

AxBxD

8

1.10

0.68

1.60

AxCxD

4

0.72

2.77*

0.24

BxCxD

4

0.43

1.55

0.62

AxBxCxD

8

0.53

0.68

0.59

Noot. Eén resp. twee asterisken staan voor signifi-
cante effecten op resp. 5%- en 1%-niveau.

Televisie en boeken lezen
Blijkens Tabel 2 is er geen sprake van een sig-
nificant hoofdefi"ect van de kijktijd op de
leestijd van boeken. Wel doet zich een signifi-
cante interactie van geslacht met de kijktijd
voor, waaruit volgt dat het verband tussen
televisie kijken en het lezen van boeken er voor
jongens en meisjes verschillend uitziet. De in-
teractie is in Figuur 4 weergegeven, en levert
een opmerkelijk beeld op. Bij de meisjes lijkt
het televisie kijken het lezen van boeken in het
geheel niet in de weg te zitten: de meisjes die de
meeste tijd voor de televisie doorbrengen ver-
tonen zelfs de hoogste leestijd (maar het
getoonde kromlijnige verband is niet signifi-
cant).

Een rcductie-effect van de televisie op het
lezen van boeken lijkt uitsluitend bij de jon-
gens te moeten worden gezocht. Er is sprake
van een dalende lineaire trend (F = 8.80; p =
0.00). Terwijl de lichte kijkers onder de jon-
gens ongeveer 14 minuten per dag met het
lezen van boeken doorbrengen, trekken de
zware kijkers slechts ongeveer 7 minuten voor
het lezen van boeken uit.

De interactie van leeftijd met de kijktijd is
(net) niet significant (F = 2.18; p = 0.07).
Niettemin zij vermeld dat per leeftijdsgroep
uitgevoerde variantie-analyses laten zien, dat
het voor de gezamenlijke drie leeftijdsgroepen
vastgestelde verband tussen de kijktijd en de
leestijd voor boeken afwijkt van de per leef-
tijdsgroep gevonden verbanden. Het specifiek

□ Boek (meisjes)
■ Boek (jongens)

................

I

Licht Gemiddeld Zwaar
TELEVISIE KIJKEN

Figuur 4 Leestijd boeken als een functie van kijktijd

voor jongens geldende negatieve verband tus-
sen de kijktijd en de leestijd voor boeken blijkt
met name voor de jongens uit de drie hoogste
klassen van de basisschool op te gaan. Bij deze
deelgroep is sprake van een kwadratische
trend (F = 15.05; p = 0.00), welke inhoudt
dat de lichte kijkers (die ruim 20 minuten per
dag aan het lezen van boeken besteden) zich
onderscheiden van de gemiddelde en zware
kijkers (die slechts 5 d 6 minuten aan het lezen
van boeken besteden). Bij de twee overige leef-
tijdsgroepen ziet het verband tussen de kijktijd
en de leestijd voor boeken er voor jongens en
meisjes ongeveer hetzelfde uit, en blijken de
zware kijkers minder tijd aan het lezen van
boeken te besteden dan de lichte en gemiddel-
de kijkers. Dit kromlijnige verband is echter
niet significant.

Binnen de groep van VO-leerlingen varieert
het verband tussen de kijktijd en de leestijd
voor boeken sterk met het type vervolgonder-
wijs dat wordt gevolgd (zie Figuur 5). Van een
negatief verband is alleen bij de leerlingen van
MAVO/HAVO en de VWO-lcerlingen spra-
ke. Bij de VWO-leerlingen daalt de leestijd
voor boeken bij toenemende kijktijd het
sterkst: van ongeveer 40 minuten (lichte kij-
kers) naar 24 (gemiddelde kijkers) en 11 minu-
ten (zware kijkers). Deze dalende trend is-
vanwege de geringe vertegenwoordiging van
VWO-leerlingen in de steekproef (n = 51)-
net niet significant (F = 3.48; p = 0.08).

Televisie en strips lezen

Tabel 2 wijst uit dat er een significant verband
bestaat tussen de kijktijd en de tijd besteed aan

40
35
'S 30
25

120

Q

H 15

«

w


Pedagogi.tche Studiën 384

-ocr page 393-

40

'S 30

«

T3

25

20

H 15

w
w

3 10

35

_vwo\

— \

□ Boek

MAVO/HAVO

— --D^

— D^

LBO

1 1

Licht Gemiddeld Zwaar
TELEVISIE KIJKEN

Figuur 5 Leestijd voor hoeken als een functie van
kijktijd voor LBO-. MAVO/HAVO- en VWO-leer-
lingen

het lezen van stripboeken. Men ziet in Figuur
6 hoe dit verband er uitziet.

Anders dan men op grond van de studies van
de effecten van de introductie van de televisie
zou verwachten, neemt naarmate kinderen
Tieer televisie kijken de leestijd voor stripboc-
'«cn niet af maar juist toe. Er is sprake van een
lineair stijgende trend (F = 5.89; p = 0.02).
Het verband doet zich bij elk van de drie leef-
^'jdsgroepen voor, en varieert evenmin met
geslacht of sociaal milieu. Wel is er sprake van
'^cn significante twcedc-ordc-interactie van de
•kijktijd met geslacht en sociaal milieu. Omdat
deze inhoudelijk moeilijk is te interpreteren,
'aten we haar onbesproken.

Televisie en het lezen van bladen
Blijkens Tabel 2 is de kijktijd niet gerelateerd
aan de tijd die kinderen aan het lezen van
kranten en tijdschriften besteden. Zowel het
hoofdeffect van de kijktijd als de interactie-
effecten van de kijktijd met de drie achter-
grondvariabclen zijn niet significant.

7 Discussie

Omdat de gebruikte dagboekgegcvens slechts
op één specifieke week in mei betrekking heb-
ben, dienen de in onze studie aangetroffen
kijk- en leestijden met enige voorzichtigheid te
worden benaderd. Onderzoek leert dat met
name de kijktijd in hoge mate seizoensbepaald
is (Van der Voort & Beishuizen, 1986), en
daarnaast kunnen andere factoren, waaron-
der het weer, de hoogte van dc in de betrokken
week gevonden kijk- en leestijden beïnvloed
hebben. De vermelde kijk- en leestijden behoe-
ven daarom niet representatief te zijn voor de
tijd die kinderen door het hele jaar heen aan
televisie kijken en lezen besteden.

De bedoeling van de huidige studie is echter
niet een zo representatief mogelijk beeld van
de kijk- en leestijd van kinderen te schetsen,
maar om na te gaan hoe de kijk- en leestijd
onderling en met achtergrondvariabelen zijn
verbonden. In dat verband doet het precieze
aantal minuten dat gekeken of gelezen wordt
niet ter zake; het is toereikend als de meting tot
een valide rangordening van individuen leidt.

De in onze studie aangetroffen verbanden
tussen de kijktijd en achtcrgrondvariabelcn
stemmen in belangrijke mate overeen met be-
vindingen uit eerder onderzoek. In overeen-
stemming met Amerikaanse (Dorr, 1986;
Dorr& Kovaric, I980)cn Nederlandse bevin-
dingen (Van der Voort, 1986) behoren ook
volgens de huidige studie kinderen uit lagere
milieus en de jongens tot de meest intensieve
gebruikers van de televisie, zij het dat het ver-
schil in kijktijd tussen jongens en meisjes eerst
onder kinderen van tien jaar en ouder waar-
neembaar was. Tevens bleek de kijktijd con-
form eerder onderzoek met klimmende leeftijd
toe te nemen, dit echter ook bij de groep van
14-16 jaar waarvoor in eerder onderzoek juist
werd vastgesteld dat de kijktijd daalde (Mur-
ray & Kippa.x. 1981; Van der Voort & Beishui-
zen, 1986). Dit afwijkende resultaat is wellicht
toe te schrijven aan het grote aantal video-


Pedagogischc Sludiëit 385

-ocr page 394-

clips dat momenteel door de commerciële zen-
ders wordt uitgezonden, een programmatype
dat vooral onder de oudere jeugd zeer popu-
lair is (NOS, 1984). Mogelijk heeft dit nieuwe
element in het programma-aanbod de in het
verleden onder de oudere jeugd aangetroffen
tanende belangstelling voor de televisie wat
aangewakkerd.

In overeenstemming met wat reeds in vele
studies is aangetoond, is ook blijkens de huidi-
ge studie het lezen van boeken afhankelijk van
geslacht. De huidige studie suggereert dat
meisjes voor het lezen van boeken bijna twee
keer zoveel tijd uittrekken als jongens. Ander-
zijds bleken de jongens weer wat meer tijd
voor het lezen van stripboeken uit te trekken.
De geringere belangstelling die de meisjes voor
stripboeken aan de dag legden, kan met de
aard van het aanbod samenhangen. Hoewel er
recentelijk ook speciaal op meisjes gerichte
stripboeken (en striptijdschriften) op de markt
verschijnen, is het stripboek traditioneel zowel
wat betreft het geslacht van de hoofdpersonen
als de aan de orde gestelde thematiek (geweld)
op jongens afgestemd.

In de huidige studie vertoonde de leestijd
slechts een geringe samenhang met sociaal mi-
lieu en leestijd. Een positief verband tussen
sociaal milieu en leestijd deed zich alleen bij de
tijd besteed aan het lezen van kranten en tijd-
schriften voor. En alleen voor dit type leesma-
teriaal was met klimmende leeftijd een
groeiende leestijd waarneembaar. Weliswaar
bleek tijdens dc basisschool-periode ook de
leestijd voor stripboeken toe te nemen, maar
dat was van korte duur. Reeds vanaf het elfde
levensjaar bleek de tijd besteed aan het lezen
van stripboeken omlaag te gaan.

Dc suggestie uit eerder onderzoek (Con-
way, 1975; Whitehcad et al., 1977) dat het
lezen van boeken in de vrije tijd met name bij
kinderen uit de hoogste drie klassen van de
basisschool een hoge vlucht neemt, wordt in
de huidige studie niet bevestigd. Hierbij zij
opgemerkt, dat in veel studies van hel leesge-
drag frequcntiematen worden gehanteerd, bij-
voorbeeld de per leeftijdsgroep aangetroffen
percentages 'lezers' en 'nict-lezers'. Dergelijke
gegevens behoeven niet per se met dc hier
gebruikte tijdbestedingsmaat overeen te ko-
men. Dit is te illustreren aan het eerder aange-
haalde onderzoek van het SCP (1986) dat
uitwees dat jongeren in 1985 aanzienlijk min-
der tijd aan lezen besteedden in vergelijking
met tien jaar terug. Ondanks dc teruggelopen
leestijd bleef blijkens dezelfde studie het per-
centage 'lezers' op hetzelfde peil.

De studie bevat geen aanwijzingen dat tele-
visie kijken het lezen van kranten of tijdschrif-
ten bevordert of reduceert. Voor zover het
onderzoek gegevens bevat die op een reductie-
effect kunnen wijzen, gaat het om het lezen
van boeken. Daarentegen lijkt het televisie kij-
ken het lezen van stripboeken in hel geheel
niet in de weg te zitten: bij elk van dc drie leef-
tijdsgroepen nam met toenemende kijktijd het
lezen van stripboeken juist toe. Dc tegenge-
stelde relaties die we tussen de kijktijd en het
lezen van boeken en stripboeken aantroffen,
kunnen wellicht mede verklaren waarom in
voorgaande correlatieve studies de kijk- en
leestijd vaak ongecorreleerd waren. In deze
studies is doorgaans geen onderscheid ge-
maakt tussen de leestijd besteed aan boeken en
stripboeken. Door beide Icestijdmatcn samen
te nemen, kan de correlatie met de kijktijd
gedrukt zijn.

Met voorgaande studies heeft het huidige
onderzoek gemeen dat slechts is nagegaan
welke feitelijke relaties er tussen de kijk- en
leestijd bestaan, waarbij in het vage blijft wel-
ke mechanismen aan de gevonden verbanden
ten grondslag liggen. Het onderzoek werpt
daarom weinig licht op dc plausibiliteit van de
diverse alternatieve vcrklaringshypolhcsen
die in de inleiding dc revue passeerden. Wel
kunnen we vaststellen dat het in ons onder-
zoek vastgestelde positieve verband tussen dc
tijd besteed aan televisie kijken en het lezen
van stripboeken twijfels werpt op dc juistheid
van de functionele equivalentiehypothese
waarin voorzien wordt dat bij voorrang het
lezen van strips onder invloed van de televisie
teruggaat. De functionele cquivalentiehypo-
these werd ingegeven door de constatering uit
dc introductieperiode van de televisie dat met
name het lezen van strips door de komst van
de televisie achteruitging. Onze studie sugge-
reert dat deze bevinding voor de huidige
generatie, die met de televisie is opgegroeid,
niet opgaat.

In plaats van dc behoefte aan het lezen van
stripboeken te vervangen, zou dc televisie met
haar huidige aanbod die behoefte zeer wel
juist kunnen aanwakkeren. Momenteel is er
op dc televisie een groot aanbod van teken-
films die in dc een of andere vorm in stripboe-
ken en tijdschriften terugkeren. Gelet op het


Pedagogi.tche Studiën 386

-ocr page 395-

grote commerciële succes van poppen en
plaatjes die van figuren uit tekenfilms op de
markt worden gebracht, zou het tekenfilm-
aanbod zeer wel ook het kopen en lezen van
verwante stripboeken en -tijdschriften kunnen
bevorderen. Daarnaast kan een stimulerende
werking op het lezen van strips uitgaan van de
populaire jeugdserie
Wordt Ken'o/if(/, een serie
die geheel aan tekenfilms en nieuwe stripuitga-
ven is gewijd. Blijkens een bereiksanalyse zijn
met name de 6- tot 9-jarigcn gretige afnemers
van dit programma, de leeftijdsgroep waarbij
het verband tus.sen de kijktijd en de leestijd
voor stripboeken het hoogst is. Van de 13 afle-
veringen die in de bereiksanalyse zijn betrok-
ken, hebben de 6- tot 9-jarigcn gemiddeld niet
minder dan 7 afieveringen gezien (jongens: 7,8
en meisjes: 6,0)-. De groep van 9-13 jaar en 13-
16 jaar heeft respectievelijk slechts 4,0 cn 2,8
alleveringcn bekeken.

De reductiehypothese krijgt in onze studie
alleen steun als het gaat om het lezen van boe-
ken. liet gaat echter geenszins om een simpel
recht-toc-recht-aan-verband. Ten eerste laat
de studie zien dat het verband tussen de kijk-
tijd cn de leestijd voor boeken niet noodzake-
lijkerwijs rechtlijnig hoeft te zijn. Weliswaar
Werd bij de totale onderzoeksgroep een lineair
verband aangetroffen, maar uit per leeftijds-
groep uitgevoerde analyses kwamen kromlij-
nige verbanden naar voren. Deze hielden in
dat eerst boven een gegeven drempelwaarde in
de kijktijd (I of 2 uur) een verminderde lijd
besteed aan het lezen van boeken werd vastge-
steld. Dit kromlijnige verband was alleen bij
de kinderen uit de drie hoogste klassen van de
basisschool significant, dezelfde leeftijdsgroep
waarbij het negatieve verband tussen de kijk-
tijd en leestijd het sterkst was.

Daarnaast suggereert de studie dat een mo-
gelijk reductie-effect zich met name bij de
jongens voordoet. De suggestie van Beentjes
cn Van der Voort (1988a) dat een reductie-
effect op het lezen-van boeken primair bij
meisjes moet worden gezocht (omdat deze
groep relatief veel leest zodat er ook iets te ver-
dringen valt), krijgt bepaald geen steun. Het
gegeven dat meisjes zich minder 'vatbaar'
voor
een reductie-elTect op het lezen van boe-
ken tonen, kan wellicht worden teruggevoerd
op het feit dat meisjes in vergelijking met jon-
gens meer plezier aan het lezen van boeken
helevcn cn hieraan meer bevrediging ontlenen
(Tcllegen & Catsburg, 1987). Daarnaast bie-
den boeken aan meisjes meer identificatiemo-
gelijkheden dan de televisie. Terwijl in het
drama-aanbod de meeste en vaak ook de
aantrekkelijkste rollen voor mannen zijn weg-
gelegd (Dorr, 1986), worden meisjes in het
grote aanbod van specifieke meisjesboeken
aanzienlijk beter op hun wenken bediend.

In het gegeven dat het sterkste negatieve
verband tussen de kijktijd en het lezen van
boeken onder VWO-lecrlingen werd aange-
troffen, kan een aanwijzing worden gezien dat
een reductie-effect bij voorrang onder intelli-
gente kinderen moet worden gezocht
(Beentjes & Van der Voort, 1988a). In beginsel
kan deze bevinding ook in termen van sociaal
milieu worden geduid, maar omdat de factor
sociaal milieu niet met het verband tussen de
kijk- en leestijd interacteerde, ligt een dergelij-
ke duiding minder voor de hand.

Noten

1. IX' variamicbronnen zijn gebruik makend van
de klassieke experimentele methode simultaan
geschat.

2. Ook hier is de klassick-experimentcle schal-
ij n gsproeed u re t oegepa s t.

3. De bereiksanalyse heeft betrekking op 1alleve-
ringen, die lijdeiis het eerste kwartaal van 1988
zijn uitgezonden, en is Icn behoeve van dit arti-
kel door de NOS verricht.

Literatuur

Abrahams, I'., Zien is kopen: de invloed van de
media op de Nederlandse boekenmarkt.
IChcvivr,
1988,-/-/{l()), 14-20.

Heenljes. J.W.J., Salomons model voor hel leren
van de televisie en uil boeken: een replieatiestii-
die.
1'cihiKoKi.sclic Sliulicn. 1988, 65. 10.^-11.1.

Ik-entjes, J.W.J. & T.II.A. van der Voorl, Dc
invloed van televisie kijken op hel lezen van de
jeugd.
MassaamnnmkcUic. 1987, 15. 107-1.14.

Beentjes. J.W.J. & T.II.A. van der Voorl, Televi-
sion and yoimg people's reading behaviour: a
review of research.
European Jounuil ofCommu-
iiicalioii,
1988a (in press).

Beenljes, J.W.J. & T.II.A. van der Voorl, Televi-
sion's impact on ehildren's reading skills: a
review of researeh.
Reudinj; Research Quarterly.
1988b (in press).

Brown, J, R., J. K. Cramond & R. J. Wilde, Displa-
cement effeets of lelevision and the ehild's fune-
tional orienlalion lo media. In: J.G. Bluniler &
E. Kalz (Eds.),
The i/.w.v of masx eommwiieatums.
London: Sage, 1974.


Pedagogi.tche Studiën 387

-ocr page 396-

Chall, J.S., Stages of reading development. New
York: McGraw-Hill, 1983.

Collins, W.A., Cognitive processing in television
vicwing. In: D. Pearl, L. Bouthilet & J. Lazar
(Eds.),
Television and behavior, ten years of scien-
tific progress and implicalions for the eightees.
Rockville, MD; NIMH, 1982.

Conway, H.E. M., Reading interests of children in
gradesfour through eight.
Ann Arbor: University
Microfilms International, 1976.

Csikszentmihalyi, M. & R. Kubey, Television and
the rest of life, a systematiccomparison ofsubjec-
tive experience.
Public Opinion Quarterly, 1981,
45,317-328.

Dorr, A., Television and children. Beverly Hills:
Sage, 1986.

Furu, T., Function of television for children and ado-
lescents.
Tokyo: Japan Broadcasting Corpora-
tion, 1971.

Gadberry, S., Effects of restricting first gradcrs' TV-
viewing on leisure time use, IQ change, and cog-
nitive style.
Journal of Applied Developmental
Psychology,
1980, /, 45-57.

Guthrie, J.T. & M. Seifert, Measuring readership,
rationale and teclmique.
Paris: Unesco, 1984.

Hamilton, H. B., The relationship hctween television
viewing and reading interests of seventh grade
pupils.
Ann Arbor: University Microfilms (No.
74-14, 232), 1973.

Himmelweit, H.T., A.N. Oppenheim & P. Vinco,
Television and ihe child. London: Oxford Univer-
sity Press, 1958.

Hornik, R., Out-of-school telcvision.and schooling,
hypotheses and methods.
Review of educational
research, m\, 51, m-2]4.

Lil, J. E. van. Klein publiek, jongeren en radio. Hil-
versum: NOS, afd. Kijk- en Luisteronderzoek,
1984,

Lil, J. E. van, Beeld van een kind. Hilversum: NOS,
afd. Kijk-en Luisteronderzoek, 1988.

Meycr, G. de, A. Hendriks & G. Fauconnier, Een
ontwenningskuur tegen televisievcrslaving.
Vrijetijden Samenleving, 1987, 5, 51-73.

Morgan, M. & L. Gross, Television and educational
achievement. In: D. Pearl, L. Bouthilet & J.
Lazar (Eds.),
Television and behavior, ten years of
scientific progress and implicalions for the eigh-
tees.
Rockville, MD: NIMH, 1982.

Murray, J. P. & S. Kippax, Children's social beha-
vior in three towns with diffcring television
experience.
Journal of Communication, 1978, 28
(I), 19-29.

Murray, J.P. & S. Kippax, Television's impact on
children and adults, international perspectives
on theory and research. In: G.C. Wilhoit & H. de
Bock (Eds.),
Mass communication review year-
book. Vol. 2,
Beverly Hills: Sage, 1981.

NOS, Onderzoek inzake het kijken naar Sky Channel
-junijjuli 1984.
Hilversum: NOS, Afd. Kijk- en
Luisteronderzoek, 1984.

Postman, N., The disappearance of childhood. New
York: Dell Publishing Co., 1982.

Postman, N., Engaging students in the great conver-
sion.
Phi Delta Kappan, 1983, 64, 310-316.

Price, V., D. Ritchie, D. F. Roberts & D. Lieber-
man,
The Stanford reading and television study, a
progress report.
ERIC No. ED 277 064, 1986.

Salomon, G., Television is 'easy' and print is
'tough', the differential Investment of mental ef-
fort as a function of pcrceptions and attributions.
Journal of Educational Psychology, 1984, 76,647-
658.

Schramm, W., J. Lyle & E. Parker, Television in the
lives ofour children.
Stanford: Stanford Universi-
ty Press, 1961.

SCP, Sociaal en cultureel rapport 1986. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau/Staatsuitgeve-
rij, 1986.

Singer, J.L. & D.G. Singer, Psychologists look at
television: cognitive, developmental, personality
and social policy implications.
American Psvcho-
/ogisM 979, iS, 826-834.

Splaine, J., Television and its infiuence on reading.
Educational Technology, 1978, 18(2), 15-19.

Suedfeld, P., B. R. Little, A. D. Rank, D. S. Rank &
E. Ballard, Television and adults: thinking, per-
sonality, and attitudes. In: T. M. Williams (Ed.),
The impact of television, a natural experiment in
three communities.
Orlando: Academie Press,
1986.

Tellegen, S. & I. Catsburg, Waarom zou je lezen!
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987.

Vooijs, M.W., T.H.A. van der Voort & J.W.J.
Beentjes, De geschiktheid van verschillende ty-
pen vragen om de kijktijd en de leestijd van
kinderen te meten.
Ma.s.sacommunicatie, 1987,
15, 65-80.

Voort, T.H.A. van der, Television violence: a
childs-eve view.
Amsterdam etc.: North-IIol-
land, 19'86.

Voort, T. H.A. van der & M. Bei.shuizen, Ma.uame-
dia en basisvorming.
Den Haag: Staatsuitgeverij,
1986.

Whitehead, F., A.C. Capey, W. Maddren & A. Wel-
lings,
Children and their books. London: Macniil-
lan Education, 1977.

Williams, P., E. Ilaertel, G. Ilaertel & H. Walberg,
The impact of leisure time television on school
learning.
American Educational Rc.search Jour-
nal,
1982, 19, 19-50.

Winn, M., Theplug-in drug: television, children, and
the familv.
New York: Viking Pcnguin Inc.,
1985.

Zuckerman, D., J. L. Singer & D. G. Singer, Televi-
sion viewing, children's reading, and related
classroom behavior.
Journal of Communication,
1980, iO(l), 166-174.


Pedagogi.tche Studiën 388

-ocr page 397-

Curricula vitae

J. E. van Lil {1941) studeerde sociologie (1970) en is
als media-onderzoeker werkzaam bij de Afdeling
Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS.

Atlres: NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek,
Ampcrestraat 10, 1221 GJ Hilversum.

M. W. Vooijs(1955)en T.H.A. mnder Voort(m2)
studeerden pedagogiek (1981) resp. psychologie
(1971), en zijn als docent resp. hoofddocent verbon-
den aan de Sectie Kind & Media van de Vakgroep
Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Lei-
den.

Atlres: Sectie Kind & Media, Rijnsburgerweg 169,
2334 BP Leiden.


Manuscript aanvaard 12-7-'88

Summary

Lil, J. E. van, M. W. Vooijs & T. H. A. van der Voort, 'The relationship between television viewing and leisure
reading: a cross-sectional study.'
Pedagogische Sludiën. 1988, 65, 377-389.

Using time-budget data collected from a representativc sainple of Dutch six- to sixteen-years-olds (N = 834),
the study examined (a) the way children's amount of time spent watching television and reading dcvelops
between the ages of six and sixteen, and (b) the relationship between children's television and reading time. The
study showed that with increasing age, children watched more television and read more papers and magazines,
However, children's total reading time did not increase in the age span from six to sixteen, mainly because
older children read less comics. The relationship between television exposure and reading time appeared to
depend on the type of reading material involved. As a rule heavy viewing was associated with less book
reading, whercas the time spent on reading comics was positively associated with viewing time. A negative
relationship between television exposure and book reading was found particularly among boys and high-IQ
children.

Pedagogische Studiën 389

-ocr page 398-

R. S. Peters: Filosofische analyse van 'Education'

J.W. STEUTELcn B. SPIECKER

Sectie Theoretische en Historische
Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

Gedurende zijn academische loophaan heeft
R. S. Peters zijn opvattingen over het begrip
'education' een aantal keren ingrijpend herzien.
In dit artikel wordt een reconstructie geboden
van drie fasen in zijn denken over 'education'. In
een eerste fase geeft Peters zijn vermaarde op-
somming van een aantal criteria van 'educa-
tion'. Dan volgt een tweede fase, waarin hij een
onderscheid maakt lu.':.u'n een ruim en een eng
begrip van 'education' en erkent dat zijn criteria
slechts betrekking hebben op het enge begrip.
Bovendien wordt in een gezamenlijke publikatie
met P. H. Ilirst dit enge begrip eenzijdig toege-
spitst op de overdracht van kennis en inzicht. In
een derde jdse ten slotte, staat de relatie tu.s.wn
'education' en de zogenaamde menselijke toe-
stand centraal. 'Education' wordt dan uitgelegd
als het ontwikkelen van concepties en attituden
ten aanzien van de universele aspecten van het
menselijk bestaan.

1 Inleiding

Als geen ander heeft Richard S. Peters het
aanzien van de zogenaamde 'philosophy of
education' bepaald. Zijn veelzijdige activitei-
ten op de gebieden van onderzoek, onderwijs
en bestuur zijn niet alleen van invloed geweest
op het denken over specifieke problemen
bin-
nen
de 'philosophy of education', maar heb-
ben bovenal geleid tot een verandering in de
conceptie van dit vakgebied
als zodanig. On-
der aanvoering van Peters is de 'philosophy of
education' uitgegroeid tot een bloeiende on-
derneming met een eigen signatuur.

Het middelpunt van Peters' 'philosophy of
education' is ongetwijfeld zijn intrigerende
analyse van het begrip 'education'. Vanaf zijn
inaugurele rede in 1963, tot en met zijn
geschreven terugblik uit 1983, heeft hij ge-
zocht naar de criteria die de grondslag vormen
voor het onderscheid tussen 'education' en an-
dere vormen van beïnvloeding. Van al zijn
filosofisch onderzoek heeft waarschijnlijk
deze analyse het meest de gemoederen be-
heerst en verhit.

Toch wordt in Nederlandstalige publikaties
doorgaans weinig aandacht besteed aan Pe-
ters' analyse van 'education'. Af en toe wordt
er naar zijn onderzoek verwezen en een enkele
keer worden zijn ideeën in kort bestek bespro-
ken (vgl. b.v. Smeyers, Van Gooi & De Key-
ser, 1983, 126-127; Meijer, 1984,214). Wat ten
onzent ontbreekt (cn eigenlijk evenzeer in de
Angelsaksische wereld) is een systematische
reconstructie van de
ontwikkelingsgang van
Peters' onderzoek naar het begrip (de begrip-
pen?) van 'education'. Tijdens zijn filosofische
zoektocht naar de inhouden van 'education'
heeft Peters verschillende keren de koers van
zijn onderneming bijgesteld. Misschien kun-
nen wc zelfs spreken van verschillende /«.vc;; in
de ontwikkeling van zijn denken ten aanzien
van de conceptualisering van 'education'. In
deze verhandeling zullen wij althans een po-
ging wagen om drie van dergelijke fasen in
kaart te brengen.

Een eerste fase strekt zich uit tot ongeveer
het einde van de jaren zestig. In deze tijdsspan-
ne verschijnt het hoofdwerk van Peters, zijn
Ethics and Education (1966a). In het eerste
deel van dit omvangrijke werk geeft Peters een
beschouwing over de criteria van 'education'.
Deze analyse achten wij typerend voor de eer-
ste fase. De hoofdpunten uit deze analyse
zullen we in par. 2 bespreken.

Een daarop volgende fase loopt tot in de
tweede helft van de zeventiger jaren. Deze
periode wordt ingeluid door het verschijnen
van het artikel "Education and the Edueated
Man" (1970a). Hierin relativeert Peters de
reikwijdte van de resultaten van zijn analyse
door te laten zien dat zijn inzichten eigenlijk
slechts betrekking hebben op een
bepaald
(eng) begrip van 'education'. Het is in deze
fase dat de samenwerking met Paul H. Hirst
het meest intensief is. Met als resultaat een
gemeenschappelijk boek,
The Logic of Educa-


390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 399-

tion (Hirst & Peters, 1970), waarin de inhoud
van het (enge) begrip van 'education' in de
richting van kennis en inzicht ('knovvledge and
understanding') wordt toegespitst. Deze fase
komt in par. 3 aan de orde.

In de tweede helft van de jaren zeventig kun-
nen we opnieuw een zekere kentering in zijn
denken over het begrip 'education' bespeuren.
Het is een fase waarin Peters gefascineerd
raakt door de relatie tussen 'education' en de
zogenaamde
menselijke ;«('i7«/((/('human con-
dition'). Met als gevolg een geleidelijke ver-
schuiving van accenten cn een verwijdering
van de ideeën van Hirst. Het meest markant
komt deze verschuiving tot uitdrukking in het
artikel "Democratie Values and Educational
Aims" uit 1979. In par. 4 staat deze laatste fase
centraal.

2 Criteria van 'ecliicalion'

De leerkracht en de leerling zijn, als het goed
is, betrokken bij een scala van activiteiten en
processen, zoals uitleggen, vertellen, oefenen,
voorlezen, discussiëren en uit het hoofd leren.
Naar de mening van Peters zou het een misvat-
ting zijn (een soort categorieënfout) om 'edu-
cation' in dit rijtje van specifieke activiteiten
en processen op te nemen. Als we de term 'edu-
cation' gebruiken, dan hebben we geen
e.xira
activiteit of proces op het oog, naast trainen,
gewoontevorniing, vermanen, instrueren etc.,
maar geven we te kennen dat deze specifieke
activiteiten en processen aan bepaalde
criteria
beantwoorden. Soms wordt niet aan deze cri-
teria voldaan; dan is de term 'education' niet
van toepassing cn zijn de genoemde activitci-
len cn processen evenmin 'educational'. Er
Wordt dan uitgelegd, geoefend en uit het hoofd
geleerd, zonder dat 'education' plaatsvindt.
En wanneer wel wordt voldaan aan dc criteria
in kwestie, dan verdienen de opgesomde acti-
viteiten cn processen het keurmerk 'educatio-
nal'. Er worden dan geen alternatieve activi-
teiten en processen doorlopen, maar cr vindt
'education' plaats
door te trainen, te explore-
ren ofte instrueren (vgl. 1964, 92, 102; 1966a,
24-25,40; 1967a, 15; 1967b, 1-2; 1970a, 3).

Welke zijn die criteria van 'education'? Aan
welke eisen moeten activiteiten en processen
voldoen om met recht voor de term 'educa-
tion' in aanmerking tc komen? Om deze vra-
gen te beantwoorden maakt Peters ons attent
op twee aspecten van 'education' cn, daarmee
verband houdend, op twee subklassen van cri-
teria. 'Education', aldus Peters, is "a family of
tasks relative to achicvements" (1966b, 71;
vgl. 1966a, 26; 1967a, 15-16; 1967b, 2-3). Aan
de ene kant slaat de term 'education' (in zijn
variant 'educating') op
ccn familie van taken
die zowel de leerkracht als de leerling betref-
fen. De criteria waaraan deze taken moeten
voldoen zullen wij in het vervolg /«rtAcritcria
noemen. Het zijn criteria die betrekking heb-
ben op de 'manner', dat wil zeggen de werkwij-
zen, methoden en procedures van 'education'.
Aan de andere kant slaat 'education' (in zijn
variant 'educated') op het
sticeesvolle resultaat
van deze taken. De criteria die kenmerkend
zijn voor dit resultaat noemen wij voortaan
succes criteria. Dit zijn criteria die betrekking
hebben op de 'matter', datgene wat in en door
'education' wordt overgedragen en tot ont-
wikkeling wordt gebracht'. We zullen deze
twee subklassen van criteria achtereenvolgens
aan de orde stellen.

2.1 Taakcriteria \an 'education'
'Education' betreft het uitvoeren van een fa-
milie van taken. De leerkracht slaat voor de
laak om de leerling in een situatie te plaatsen
waarin deze leert; zijn laak is het om met
behulp van verschillende meliioden leerpro-
cessen op gang ic brengen en in stand te
houden, bij voorbeeld door iels uil Ic leggen,
hel goede voorbeeld te geven of de leerling te
corrigeren. En de leerling heeft tot taak om
iets te leren, dat wil zeggen zich meester Ie
maken van bepaalde zaken zodat hij aan be-
paalde standaards voldoet; zijn laak is het om
verschillende leerprocessen Ie doorlopen, bij
voorbeeld door iels in zijn hoofd te prenten, te
oefenen of Ie exploreren. Dit gegeven, hel feil
dat de leerkracht en de leerling betrokken zijn
bij deze familie van laken, impliceert vier crite-
ria van 'education', waarvan de eerste twee de
leerkracht betreffen en de andere twee de leer-
ling aangaan (vgl. 1964, 96-97; 1966a, 35-43;
1967b, 3-4,9-10).

In de eerste plaats behelst 'education' een
zekere mate van
intentionaliteit. Er is pas spra-
ke van 'education' wanneer de leerkracht de
bedoeling heeft om verschillende vormen van
leren teweeg te brengen. Peters ontkent na-
tuurlijk niet dat de leerling onder invloed van
de leerkracht zich bepaalde dingen eigen
maakt zonder dat de leerkracht daarop gericht


Pedagogische Studiën 391

-ocr page 400-

is. Maar als de leerkracht zijn taak uitvoert,
heeft hij ipso facto het streven om via leerpro-
cessen iets over te dragen of tot ontwikkeling
te brengen.

In de tweede plaats impliceert 'education'
een bepaalde vorm van
indicatie. De leer-
kracht moet niet alleen de bedoeling hebben
de leerling iets te leren, hij moet bovendien
proberen deze leerprocessen op gang te bren-
gen door (op meer of minder directe wijze) de
aandacht van de leerling te vestigen op datge-
ne wat geleerd moet worden. Leerprocessen
stimuleren zonder te indiceren om welke leer-
inhouden het gaat is geen 'education'. Dat is
pas het geval wanneer uit de activiteiten van de
leerkracht blijkt wat hij de leerling wil bijbren-
gen.

In de derde plaats houdt 'education' altijd
een minimale mate van
bewustheid in. Dit
taakcriterium is in zeker opzicht het spiegel-
beeld van het tweede criterium. De leerkracht
toont de leerling in zijn activiteiten de leer-
taak; en de leerling moet tot op zekere hoogte
begrijpen welke leertaak de leraar hem
aanbiedt. Het doorlopen van een leerproces,
in de strikte betekenis van het woord, impli-
ceert dat de leerling enig besef heeft van de
standaards waaraan hij moet voldoen. Hij
moet weten wat hij leert terwijl hij leert.

In de vierde plaats veronderstelt 'education'
ccn minimale vorm van
vrijwilligheid. Het pre-
senteren van een leertaak houdt in dat de
leerling de opdracht kan aanvaarden of ver-
werpen, ermee in kan stemmen of er tegen kan
rebelleren. Als er sprake is van 'education',
dan functioneert de leerling niet als een willoos
slachtoffer, maar (al is het nog zo minimaal)
als een 'voluntary agent'.

De opgesomde taakcriteria geven Peters een
instrument in handen om activiteiten en pro-
cessen te identificeren die niet voor de term
'education' in aanmerking komen (vgl. 1964,
96; 1966a, 41-42; 1966b, 71-72; 1967b, 10-14).
Zo'n activiteit is bij voorbeeld het uitoefenen
van invloed met behulp van zogenaamde
ex-
trinsieke hulpmiddelen,
zoals het geven van
straf of beloning. Dergelijke activiteiten kun-
nen wel ondersteuning bieden bij het Ieren,
maar zijn als zodanig geen 'processes of edu-
cation' omdat niet wordt voldaan aan het
tweede taakcriterium. Een instemmende knik
of een compliment van de leerkracht na de
succesvolle afronding van een leertaak geven
op zichzelf beschouwd geen indicatie van be-
paalde leerinhouden. Een intrinsieke band
tussen deze activiteiten en datgene wat aange-
leerd wordt ontbreekt.

De term 'education' is evenmin van toepas-
sing op een groep van activiteiten en processen
welke Peters aanduidt met de uitdrukking
'picking things up'. Hiertoe behoren bij voor-
beeld processen als identificatie, imitatie en
suggestie. Deze voldoen (doorgaans) niet aan
het eerste criterium. Weliswaar verandert
door dergelijke processen het gedrag van de
leerling, maar zonder dat de leerkracht deze
verandering op het oog heeft. Bovendien
wordt niet (noodzakelijk) voldaan aan het
tweede en derde taakcriterium. Anders dan bij
expliciet nadoen, wordt de aandacht van de
leerling niet gericht op een taak.

Peters noemt nog meer vormen van beïn-
vloeding die niet 'educational' zijn. Gedrags-
veranderingen door middel van hypnose, met
behulp van drugs of via hersenspoeling, zijn
evenmin 'tcchniques of education', vooral
omdat een minimale vorm van vrijwilligheid
van de zijde van de leerling ontbreekt (het vier-
de taakcriterium). Het begrip 'education' mag
dan weliswaar in logisch opzicht geen specifie-
ke activiteiten /«sluiten, uit al deze voorbeel-
den blijkt dat het wel degelijk bepaalde
processen !//7sluit.

2.2 Succescriteria van 'education'
Aanzienlijk meer aandacht besteedt Peters
aan de succescriteria van 'education". In zijn
publikaties kunnen wc minstens vier van der-
gelijke criteria onderscheiden.

In de eerste plaats impliceert 'education' dat er
iets van
intrinsieke waarde wordt overgedra-
gen of lot ontwikkeling wordt gebracht. Dit
criterium is eigenlijk opgebouwd uit twee as-
pecten, namelijk (a) het gegeven dat de inhoud
van 'education' van waarde wordt beschouwd
en (b) het gegeven dal de waarde van deze
inhouden niet instrumenteel is maar een in-
trinsiek karakter draagt. Laten we deze beide
aspecten eens wat nader bezien.

Een activiteit of proces 'education' noemen
betekent per definitie van mening zijn dat de
ontwikkeling van wenselijke disposities wordt
gestimuleerd. Het is een logische contradictie
om te beweren dat iemand 'educated' is, zon-
der van oordeel te zijn dat die persoon waarde-
volle eigenschappen heeft verworven. Peters


Pedagogi.tche Studiën 392

-ocr page 401-

ontkent overigens niet dat er ook een meer
neutrale gebruikswijze van de term 'educa-
tion' bestaat. Antropologen, sociologen en
economen bij voorbeeld, spreken soms over
het 'educational system' van een samenleving
zonder daarmee kenbaar te maken dit systeem
ook zelfvan waarde te beschouwen. Dan vol-
gen zij de puur externe of descriptieve
gebruikswijze van 'education'. Maar "from
the inside of a form of life" is het spreken over
'education' onlosmakelijk verbonden met
prijzen en aanbevelen (vgl. 1964,90-91; 1966a,
25; 1967a, 15-16; 1967b, 4-5).

Om te kunnen begrijpen dat de waarde van
de inhouden van 'education' bovendien van
intrinsieke signatuur is, moeten we weten dat
er volgens Peters een intrinsieke of conceptue-
le band bestaat tussen 'education' aan de ene
kant en de 'cducated man' aan de andere kant.
Zodra wij bepaalde processen of activiteiten
onder het begrip 'education' scharen, gaan we
er noodzakelijk van uit dat door of in deze
processen en activiteiten het algemene doel
van de 'cducated man' wordt nagestreefd. Dit
doel is, zoals Peters het uitdrukt,
in het con-
cept van 'education' ingebouwd. Net zoals wc
pas van zoeken spreken wanneer er de wil is
om iets Ic vinden, zo is alleen dan de term 'edu-
cation' van toepassing wanneer de 'cducated
man' het oogmerk is.

Deze conceptuele connectie is voor Peters
aanleiding om te protesteren tegen elke instru-
mentele interpretatie van 'education'. Binnen
deze zienswijze wordt 'education' opgevat als
een neutraal middel om extrinsieke doeleinden
te bereiken, bij voorbeeld de groei van de
economische bedrijvigheid ofccn goed betaal-
de positie in de samenleving. Dergelijke doe-
len zijn volgens Peters per definitie geen
'educational-Mms". De doelen van 'education'
geven een specificatie van de eigenschappen
van de 'cducated man' cn zijn als zodanig
intrinsiek verweven met de activiteit zelf Voor
zover wij dus als 'cducators' handelen, zijn wc
ipso facto gericht op de ontwikkeling van iets
dat valt onder het concept van de 'educatcd
man' en niet op verder gelegen extrinsieke
doeleinden. En daarmee wordt datgene wat
wij als 'cducators' nastreven, datgene wat on-
zes inziens deel uitmaakt van de levensvorm
van de 'educated man', door ons niet op zijn
instrumentele merites beoordeeld, maar van
intrinsieke waarde geacht. In de woorden van
John Dewcy: "the educational process has no
end beyond itself; it is its own end" (1916, 59)
(vgl. Peters, 1964,91-93; 1966a, 27-29,43,144;
1967a, 16-17; 1967b, 5-6).

In de tweede plaats behelst 'education' de
overdracht van
kennis, principes en procedu-
res.
Het eerstbesproken succescriterium is wel-
iswaar noodzakelijk voor het correcte gebruik
van de uitdrukking 'cducated man', maar
daarvoor zeker niet voldoende. Want stel dat
iemand de vaardigheden heeft verworven die
van node zijn voor een doeltreffende partici-
patie in zulke waardevolle activiteiten als
musiceren, ballet, weven en houtbewerking.
Het louter vaardig zijn, welke intrinsieke
waarde daar ook aan mag worden toegekend,
maakt iemand toch nog niet 'educatcd'?
'Bcing cducated' impliceert niet alleen het be-
zit van vaardigheden ('knowing how') maar
ook altijd het verworven hebben van
cm fonds
aan kennis
('knowing that'), in elk geval ten
aanzien van het terrein waarop men vaardig
is.

Maar ook wanneer aan deze voorwaarde is
voldaan, is een persoon nog niet zonder meer
'educatcd'. Iemand die louter goed geïnfor-
meerd is noemen we nog geen 'cducated man'.
Om voor deze titel in aanmerking tc komen is
bovendien het
bef^rijpen van principes vereist.
'Bcing cducated' veronderstelt niet alleen het
weet hebben van allerlei feiten, maar daaren-
boven het vatten van dc 'rcason why' van die
feilen. Onder andere vanwege het ontbreken
van een dergelijk begrip kunnen dc inwoners
van het oude Sparta niet als 'cducated' worden
bestempeld. Zij wisten weliswaar wat goed en
kwaad was cn wat zij wel cn niet moesten
doen, maar zij werden niet aangemoedigd dc
achterliggende ideeën van hun code te door-
gronden. De 'cducated man' heeft dat inzicht
wel. Hij begrijpt de principes die ten grondslag
liggen aan zijn morele regels. Op vergelijkbare
wijze heeft hij niet alleen empirische kennis
van de natuur verworven, maar heeft hij te-
vens enig inzicht in de verklarende theorieën
daaromtrent (vgl. 1966a, 30; 1966b, 73-74;
1967a, 18; 1967b, 6-7, 16-19).

Van een 'educatcd man' mogen we echter
nog meer verwachten dan het bezit van een
fonds aan kennis en een zeker begrip van ach-
terliggende principes. Zo'n persoon heeft ook
enig inzicht in de
procedures met behulp waar-
van kennis en principes worden verworven,
beoordeeld, bekritiseerd en bijgesteld. Het gc-


Pedagogische Studiën 393

-ocr page 402-

bied van de natuurwetenschap bij voorbeeld,
omvat niet alleen empirische generalisaties en
theoretische wetten, maar bovendien me-
thoden van onderzoek en argumentatie, regels
voor het verzamelen van bewijsmateriaal en
criteria voor kritiek. En de 'educated man'
heeft een bepaalde vertrouwdheid met derge-
lijke procedures, waardoor hij tot op zekere
hoogte in staat is tot kritisch denken, autono-
me exploratie en individuele evaluatie (vgl.
1964, 104; 1966a, 50, 53; 1967b, 19-20; 1969,
29).

In de derde plaats signaleert Peters een con-
ceptueel verband tussen 'education' en de
gehele mens ('the whole man'). Laten we eens
aannemen dat een bepaald persoon grondig is
ingevoerd in de natuurwetenschappen en der-
halve aan de eerste twee succescriteria vol-
doet. Is deze persoon 'educated'? Niet nood-
zakelijk. Want wanneer zijn ontwikkeling
beperkt is gebleven tot het domein der natuur-
wetenschappen, is hij te eng gespecialiseerd
om 'educated' te zijn. Hij heeft zich dan wel in
de
diepte ontwikkeld, maar niet in de breedte.
'Being educated' veronderstelt een zekere 'all-
round' ontwikkeling en impliceert derhalve
meer dan gespecialiseerde training in specifie-
ke competenties (1966a, 31-32; 1966b, 74;
1967a, 18-19; 1967b, 7).

Een discipline als de natuurwetenschap
noemt Peters een
vorm van denken en bewust-
zijn
('form of thought and awareness'). Naast
het gebied van de natuurwetenschap onder-
kent Peters een scala van verschillende
vormen van denken en bewustzijn, zoals filo-
sofie, mathematica en geschiedenis, het esthe-
tische en religieuze bewustzijn, alsook de
morele, prudente en technische vormen van
denken en handelen. Het criterium van de
gehele mens sluit in elk geval uit dat de ont-
wikkeling van de 'educated man' begrensd is
tot deze of gene vorm van kennen en bewust-
zijn. Maar wat het criterium insluit is minder
duidelijk. Is de 'educated man' in alle modi
van denken en begrijpen ingevoerd? En zo ja,
tot op welke hoogte? Het antwoord van Peters
op deze vragen luidt doorgaans ongeveer als
volgt. Aan de ene kant behoeft men niet in ver-
schillende vormen van denken en bewustzijn
gespecialiseerd te zijn om voor het predikaat
'educated' in aanmerking te komen. Aan de
andere kant is het daarvoor wel noodzakelijk
dat men een zekere vertrouwdheid met ver-
schillende bewustzijnsmodi heeft verworven,
zodat men in staat is de wereld vanuit uiteen-
lopende gezichtspunten te interpreteren (vgl.
1964, 101; 1966a, 35; 1967a, 45-46; 1967b, 21;
1969, 30).

Een persoon die vertrouwd is met verschil-
lende vormen van denken en bewustzijn heeft,
wat Peters noemt, een
cognitief perspectief ver-
worven. Het drager zijn van zo'n cognitief
perspectief betekent allereerst dat men bereid
en in staat is om het eigen doen en laten vanuit
verschillende bewustzijnsvormen te duiden.
Zo zal de natuurwetenschapper, voor zover
deze althans 'educated' is, zijn onderzoek
mede vanuit een historisch gezichtspunt kun-
nen plaatsen, alsook een zeker oog hebben
voor de ethische, esthetische en sociale dimen-
sies van zijn werk. Bovendien blijkt het bezit
van een cognitief perspectief uit een zekere
interpenetratie van de verschillende vormen
van kennis en bewustzijn. De 'educated man'
verbindt verschillende wijzen van denken en
ervaren. Wanneer hij bij voorbeeld met een
moreel probleem geconfronteerd wordt, zal
hij geïnteresseerd zijn in een goed begrip van
relevante menselijke gedragingen en sociaal-
wetenschappelijke inzichten dienaangaande
in zijn overwegingen betrekken, ook al is daar
een zekere kennis van de statistiek voor ver-
eist. Zo integreert hij drie bewustzijnsmodi: de
morele, de interpersoonlijke en de mathemati-
sche (vgl. 1964, 98, 101; 1966a, 31-32, 44-45;
1973, 240).

In de vierde plaats: 'being educated' sluit uit
dat de verworven ideeën en inzichten
inert zijn
en wel in tweeërlei opzicht. Allereerst: de be-
wustzijnsvormen en de daardoor gestructu-
reerde waardevolle activiteiten worden geken-
merkt door immanente maatstaven die
vastleggen wat geldt als correct, vaardig, ge-
past of stijlvol denken, voelen en handelen. En
de 'educated man' heeft niet alleen weet van
deze maatstaven, hij voelt zich er bovendien
intrinsiek bij betrokken. De standaards laten
hem niet onverschillig
m&AT gaan hem aan het
hart.
Iemand die bij voorbeeld weet heeft van
wetenschap, maar geen waarheidsliefde heeft
of zich niet bekommert om empirisch bewijs-
materiaal, kan moeilijk als 'educated' worden
aangemerkt. Op vergelijkbare wijzÊ is een per-
soon die in aanraking is gebracht met de
filosofische bewustzijnsvorm, maar niet geïn-
teresseerd is in consistentie en coherentie.


Pedagogi.tche Studiën 394

-ocr page 403-

noch in de bewijskracht van argumenten, niet
'educated'. En welke 'moral education' is ie-
mand eigenlijk ten deel gevallen als hij niet
wordt aangedaan door het leed van anderen
en niet wordt geraakt door de principes van
rechtvaardigheid? (vgl. 1964, 96-97, 107;
1966a, 31, 61-62, 146-147; 1967a, 18, 41;
1967b, 8; 1969, 28; 1970a, 6, 12; 1973, 245).

Ook in een ander opzicht zijn de ideeën en
inzichten van de 'educated man' niet inert.
Zijn kennis en begrip
doordringen zijn kijk op
de wereld.
Stel bij voorbeeld dat iemand de
juiste antwoorden weet te geven bij geschiede-
nisexamens. Wanneer zijn verworven kennis
niet van invloed is op de wijze waarop hij naar
gebouwen kijkt en instituties beoordeelt, is hij
misschien wel veelwetend, maar niet 'educa-
ted'. 'Education' verandert, als het goed is,
iemands beeld van de wereld ('outlook'). Een
'educated man' die getraind is in de natuurwe-
tenschap heeft een andere kijk op de dingen
om hem heen dan zijn getrainde tijdgenoot.
En wanneer hij is ingevoerd in de 'Philosophy
of Education' is zijn beeld van kinderen en
scholen getransformeerd. "To be educated is
not to have arrived at a destination; it is to tra-
vel with a different view" (1964, 110; vgl.
1966a, 31, 160-161; 1966b, 79-80; 1967a, 19-
20; 1967b, 7-8).

2.3 'Education'en initiatie
Zoals we in het voorgaande hebben gezien zijn
er sommige vormen van beïnvloeding (zoals
'picking things up' en hersenspoelen) die per
definitie niet voldoen aan bepaalde criteria
van 'education'; de klassen van deze wijzen
van beïnvloeding en de klasse van 'educatio-
nal processes' sluiten elkaar uit. Andere
vormen van beïnvloeding, zoals lesgeven en
trainen, voldoen meestal wel aan de criteria
van 'education', maar niet noodzakelijk; de
klassen van deze beïnvloedingsvormen en de
klasse van 'educational processes' overlappen
elkaar. Is er dan geen vorm van beïnvloeden
waarvan de klasse van gevallen precies samen-
valt met de klasse van 'educational processes'?
Peters is van mening dat er een vorm van beïn-
vloeding bestaat die bijna aan deze eis voldoet,
namelijk
initiatie. Initiatie beantwoordt aan
alle criteria van 'education', behalve aan het
criterium van normativiteit (het eerste suc-
cescriterium). Dus wanneer wc de term 'initia-
tie' stipulatief verbinden met de overdracht
van waardevolle activiteiten of de ontwikke-
ling van wenselijke disposities, is de klasse van
initiatieprocessen identiek met de klasse van
'educational processes' (vgl. 1964, 102; 1966a,
54-55).

Het gebruik van de term 'initiatie' heeft als
voordeel dat het onze aandacht vestigt op twee
centrale kenmerken van 'education'. In de eer-
ste plaats maakt het ons attent op het gegeven
dat de inhoud van 'education' (kennis, princi-
pes, maatstaven, e.d.) »«persoonlijk is. Datge-
ne wat wordt overgedragen in 'education', de
waardevolle activiteiten en vormen van be-
wustzijn, is geen persoonlijk eigendom van
deze of gene leerkracht, maar maakt deel uit
van een
gemeenschappelijke wereld, een wereld
van
publieke tradities die in de loop der eeu-
wen door onze voorouders is ontwikkeld.
'Education' is in essentie initiatie in de inter-
subjectieve domeinen van de cultuur.

In de tweede plaats suggereert het gebruik
van 'initiëren' een zekere overgang van 'bui-
ten' naar 'binnen'. Volgens Peters staan kinde-
ren doorgaans tamelijk onverschillig tegen-
over het geciviliseerde leven, dat wil zeggen
tegenover de levensvorm waarbinnen de in-
trinsieke binding aan waardevolle activiteiten
en daarmee verbonden bewustzijnsvormen
een dominante plaats inneemt. Kinderen be-
vinden zich nog
huiten de poorten van de
citadel van de civilisatie. En de kunst is om ze
binnen te krijgen. Pas dan hebben ze de non-
instrumentele attitude verworven die zo ken-
merkend is voor de 'educated man': de intrin-
sieke betrokkenheid bij het geciviliseerde
leven (vgl. 1964, 103-109; 1966a, 49-55).

3 'Education' en de 'educated man'

De continuïteit in het denken van Peters over
'education' is ontegenzeglijk groot geweest.
Aan veel van zijn boven beschreven inzichten
is hij tot in zijn laatste geschriften trouw geble-
ven. Toch tonen twee publikaties uit 1970 een
tweetal belangrijke veranderingen in de con-
ceptualisering van 'education". In de eerste
plaats maakt hij in deze publikaties een onder-
scheid tussen een ruim en een eng begrip van
'education' (of, zoals hij zelf wel zegt, tussen
'education' en de 'educated man') en geeft hij
toe dat zijn tot nu toe gehanteerde criteria van
'education' slechts betrekking hebben op het
enge begrip (of op de 'educated man'). Voorts
blijkt dat hij (als het ware onder de druk van


Pedagogische Studiën 395

-ocr page 404-

de ideeën van Hirst) de inhoud van dat enge
begrip van 'education' versmalt tot de over-
dracht van kennis en inzicht, met als gevolg
dat andere belangrijke eigenschappen van de
'educated man' naar de achtergrond verschui-
ven. Deze twee veranderingen (de relativering
en de toespitsing), maken het zinvol om te
spreken van een nieuwe fase in de ontwikke-
ling van Peters' denken over 'education'.

3.1 Twee begrippen van 'education'
In de analytische wijsbegeerte is het een goed
gebruik om resultaten van conceptuele analy-
se te confronteren met zogenaamde
tegenvoor-
beelden.
De meeste van deze tegenvoorbeelden
worden aangedragen om te laten zien dat de
onderzochte term van toepassing is terwijl
desondanks niet voldaan is aan een of meer
beschreven voorwaarden of criteria. Daaruit
zou moeten blijken dat de desbetreffende
voorwaarden of criteria niet noodzakelijk zijn
voor het correcte gebruik van de onderhavige
term.

Ook ter bestrijding van Peters' analyse van
'education' werden al spoedig dergelijke te-
genvoorbeelden in stelling gebracht, getuige
bij voorbeeld zijn discussie met J. Woods (vgl.
1967) en W.H. Dray (vgl. 1967). Het meren-
deel van deze tegenvoorbeelden wist Peters
adequaat te pareren, soms zelfs door te laten
zien dat zo'n tegenvoorbeeld zijn criteria van
'education' eerder bevestigt dan ondergraaft.
Maar met in elk geval een tegenvoorbeeld had
Peters meer moeite. Dat was "the case of Spar-
tan education". Wat was het geval?

Nog in 1969, in zijn artikel "The Meaning of
Quality in Education", verdedigt Peters de op-
vatting dat de term 'education' niet van toe-
passing is op het oude Sparta. De Spartanen
waren wel getraind maar niet 'educated' om-
dat het hun ontbrak aan diepte en breedte van
inzicht (resp. het tweede en derde succescrite-
rium). Hetzelfde geldt volgens Peters voor
primitieve stammen en culturen. In deze
vormen van samenleven ontbreekt een theore-
tische basis voor de verzamelde kennis. De
geestelijke diepgang die nodig is om 'educated'
te kunnen zijn, het begrijpen van onderliggen-
de principes, valt voor de leden van dergelijke
samenlevingen dan ook moeilijk te verwerven.
Bovendien heeft in deze gemeenschappen de
differentiatie van het bewustzijn in zijn ver-
schillende grondgestalten nog niet plaatsge-
vonden. Hoe kan dan een persoon die in zo'n
samenleving opgroeit de breedheid van geest
ontwikkelen die zo typerend is voor de 'educa-
ted man'? (vgl. 1969, 29, 33-35).

Toch valt moeilijk te ontkennen dat volgens
de regels van de omgangstaal de term 'educa-
tion' op het Spartaanse systeem (en op dat van
primitieve samenlevingen) van toepassing is.
Wat is er vreemd aan het gebruik van de uit-
drukking 'Spartan education'? Dat is dan toch
een prachtig tegenvoorbeeld? De term 'educa-
tion' is van toepassing terwijl desondanks
niet
voldaan is aan de voorwaarden of criteria van
diepte en breedte.

Peters heeft nog wel geprobeerd om dit
tegenvoorbeeld te weerspreken, bij voorbeeld
door te suggereren dat de term hier analoog
wordt gebruikt, of alleen wordt toegepast met
de nadruk op het criterium van normativiteit,
of zelfs wordt misbruikt (vgl. 1970a, 4-5; Hirst
& Peters, 1970, 23). Maar erg overtuigend is
zijn antwoord niet. Zoals hij zelf toegeeft:
"this counter-example is a difficult one to
meet" (1970a, 5). Daarom zocht hij naar een
meer radicale oplossing. Kort gezegd komt
deze oplossing neer op een krachtige relative-
ring van de
reikwijdte van zijn analyse van
'education'. We kunnen, aldus Peters nu, vast
blijven houden aan de resultaten van de gebo-
den analyse, mits we inzien dat de aan het licht
gebrachte criteria geen betrekking hebben op
het concept van 'education', maar slechts op
een concept van 'education'. Er bestaat niet
één gebruikswijze van de term 'education',
maar er zijn meer vormen van gebruik. In
Peters' boven beschreven onderzoek wordt
slechts één zo'n gebruikswijze in kaart ge-
bracht, namelijk het gebruik van 'education'
dat gekoppeld is aan de 'educated man'. Als
deze gebruikswijze wordt gevolgd, is de term
'education'
niet van toepassing op de Spar-
taanse gemeenschap. Daarnaast bestaat er
echter nog een andere gebruiksvorm van 'edu-
cation' of, daarmee corresponderend, een
alternatief concept van 'education'. En als
deze gebruikswijze in acht wordt genomen is
de term 'education'
wel van toepassing op het
Spartaanse systeem. In het kwellende tegen-
voorbeeld wordt deze gebruikswijze gevolgd,
terwijl ten onrechte wordt aangenomen dat
het een geval is van de gebruikswijze waarin
'education' wordt verbonden met de 'educa-
ted man'.

Het gebruik van 'education' dat niet gekop-
peld is aan de 'educated man' geeft het woord


Pedagogi.tche Studiën 396

-ocr page 405-

een zeer algemene betekenis. Het is van toe-
passing op een omvangrijk scala van praktij-
ken, waaronder grootbrengen, scholing, trai-
ning en onderricht. Dit ruime concept van
'education' mist de logische relatie met de ont-
wikkeling van diepte en breedte van inzicht.
Evenmin wordt binnen deze conceptualisering
een onderscheid gemaakt tussen 'education'
en training. En wanneer we 'education' ver-
binden met extrinsieke doelen, gebruiken we
de term in deze brede betekenis.

Voor de negentiende eeuw werd de term
'education' alleen op deze wijze gebruikt.
Maar ten tijde van de vorige eeuw, in de perio-
de van de grootscheepse industrialisatie, ont-
stond een alternatieve gebruikswijze. Als
reactie op de voortschrijdende utilistische spe-
cialisering en instrumentele kennisoverdracht
trad het aloude ideaal van de gecultiveerde
persoon op de voorgrond. Het gebruik van
'education' werd aan dit ideaal gekoppeld,
met als gevolg dat de term een nieuwe, meer
specifieke betekenis kreeg. Vooral in kringen
van professionele 'cducators' verwierf het ide-
aal van de 'educated man' meer en meer
aanhang. Tegenwoordig interpreteren vele be-
roepskrachten hun activiteiten in het licht van
dit ideaal. Zij onderscheiden hun werkzaam-
heden van pure training en reserveren het
gebruik van 'education' voor de ontwikkeling
van de 'educated man' (vgl. 1970a, 8-16; Hirst
& Peters, 1970,21,23-28; 1973,239-240; 1979,
464).

Er zijn, kortom, minstens twee concepten
van 'education'. Aan de ene kant een begrip
met weinig inhoud en veel omvang. Onder dit
begrip valt het Spartaanse systeem. Het daar-
mee corresponderend gebruik van de term
'education' bestaat reeds lang en is nog altijd
wijd verbreid. Voor de Nederlandse vertaling
ervan zijn de termen 'opvoeding' en 'scholing'
wellicht het meest geëigend. Aan de andere
kant een begrip dat qua inhoud rijker is en qua
omvang beperkter. Dit begrip figureert in Pe-
ters' analyse. De daarbij passende gebruiks-
wijze van het woord 'education' ontstond
eerst in de negentiende eeuw en is heden ten
dage vooral in professionele kringen gang-
baar. Als wc deze term in het Nederlands
willen vertalen kunnen we waarschijnlijk het
beste het woord 'vorming' gebruiken.

3.2 'Education' en kennis en inzicht
In 1970, in zijn artikel "Education and the
Educated Man", deed Peters verslag van de
zojuist beschreven herinterpretatie van zijn ei-
gen onderzoeksresultaten. Nog datzelfde jaar
verscheen
The Logic of Education, het produkt
van intensieve samenwerking met Hirst. In
theoretisch opzicht was deze vruchtbare werk-
relatie met name gestoeld op de verwantschap
tussen Peters' notie van 'forms of awareness'
en Hirst begrip van 'forms of knowledge'.

In zijn Ethics and Education, gepubliceerd in
1966, omschrijft Peters 'education' bij herha-
ling in termen van initiatie in gedifferentieerde
vormen van denken en bewustzijn. Elk van
deze modi wordt gekenmerkt door een speci-
fieke inhoud (waartoe onder andere een fonds
aan kennis behoort), alsook door publieke
procedures met behulp waarvan de inhoud
wordt opgebouwd, beoordeeld, bekritiseerd
en zo nodig herzien (vgl. 1966a, 50, 54).

Een jaar eerder, in 1965, verscheen een be-
langwekkende verhandeling van Hirst, met als
titel "Liberal Education and the Nature of
Knowledge". In deze publikatie verdedigt hij
voor het eerst zijn theorie betreffende de ver-
schillende vormen van kennis die hij onder-
scheidt aan de hand van een drietal criteria.

In de eerste plaats heeft elke kennisvorm
zijn eigen typerende
concepten. Vormen van
kennis zijn opgebouwd uit logisch onderschei-
den typen van ware proposities; en deze ver-
schillende typen van proposities zijn, op hun
beurt, opgebouwd uit een uniek aantal con-
cepten. Zo is het gebruik van concepten als
'behoren', 'goed' en 'kwaad' in logisch opzicht
karakteristiek voor morele proposities cn der-
halve een onderscheidend kenmerk van de
morele kennisvorm.

In de tweede plaats: elke vorm van kennis
heeft een bijzondere
logische structuur. De net-
werken van relaties tussen proposities zijn van
vorm tot vorm verschillend. De logische orde-
ning van proposities in een moreel argument
bij voorbeeld, is anders dan de structuur van
een wetenschappelijke argumentatie. En een
intentionele verklaring van menselijk gedrag
is qua formele opbouw verschillend van de
logische vorm van een nomologische verkla-
ring van fysische verschijnselen.

In de derde plaats heeft elke kennisvorm
zijn eigen
waarheidscriteria. De proposities die
deel uitmaken van de verschillende vormen
van kennis komen in beginsel voor toetsing in


Pedagogische Studiën 397

-ocr page 406-

aanmerking. En de criteria die bij deze waar-
heidstests in acht genomen worden variëren
per kennisvorm. Zo spelen in de natuurweten-
schappen experiment en observatie een cen-
trale rol, terwijl in de mathematica en logica
deductieve bewijsvoering de typerende vorm
van toetsing is (vgl. 1965, 44-45; 1973, 84-86;
1974, 60-61).

In het verlengde van deze kennistheorie, en
in aansluiting bij een lange en eerbiedwaardige
traditie, geeft Hirst een pleidooi voor een
vorm van 'education' waarbinnen de leerling
in aanraking wordt gebracht met de onder-
scheiden vormen van kennis. Het doel van een
dergelijke confrontatie is niet primair de over-
dracht van encyclopedische informatie, maar
het onderdompelen van de leerling in de con-
cepten, logica's en waarheidscriteria van de
uiteenlopende kennismodi. Het gaat er in de
eerste plaats niet om dat de leerling zich reek-
sen van proposities eigen maakt, maar dat hij
de verschillende vormen van
denken en begrij-
pen
verwerft die corresponderen met de diver-
se vormen van kennis (vgl. 1965, 47-48; 1967,
117).

Deze conceptie van 'education' vertoont
opvallende gelijkenissen met Peters' uitleg van
'education' als initiatie in vormen van denken
en bewustzijn. Het wekt dan ook geen be-
vreemding dat juist de notie van vormen van
kennis en ervaring een centrale rol speelt in
The Logic of Education. In dit gemeenschap-
pelijke werk worden zeven vormen van kennis
en bewustzijn onderscheiden, namelijk de for-
mele logica en mathematica, de natuurweten-
schappen, het begrijpen van de geestelijke
werkelijkheid, het morele bewustzijn, het do-
mein van het esthetische, de religieuze erva-
ring en ten slotte de wijsbegeerte. Deze
indeling berust primair op het bovengenoem-
de eerste onderscheidingscriterium van Hirst:
elke vorm van kennis en bewustzijn wordt
gekenmerkt door een uniek netwerk van
cate-
goriale concepten.
Deze concepten functione-
ren als de voorwaarden tot de mogelijkheid
van de verschillende domeinen van kennis en
ervaring. Ons begrijpen van de fysische wereld
bij voorbeeld, wordt gedragen door zulke ca-
tegoriale concepten als 'oorzaak', 'ruimte' en
'tijd'; en de concepten 'willen', 'bedoelen' en
'handelen' structureren de ervaring van de
psychische wereld, zowel van het innerlijk van
anderen als dat van onszelf; en hoe zouden wij
moreel kunnen denken wanneer wij ons niet
de concepten 'plicht', 'recht' en 'behoren' zou-
den hebben eigen gemaakt? Het zijn vooral
deze niet tot elkaar te herleiden clusters van
fundamentele concepten die constitutief zijn
voor de vorm van de verschillende domeinen
van ervaring en bewustzijn (vgl. Hirst & Pe-
ters, 1970, 62-66).

Dat deze conceptie van kennis en ervaring
in
The Logic of Education een centrale positie
inneemt moge blijken uit de geboden analyse
van 'ontwikkeling' en 'education'. Beide be-
grippen worden uitgelegd door een beroep te
doen op kennis- en bewustzijnsmodi. Wat het
eerste begrip betreft: Hirst en Peters tekenen
verzet aan tegen de gangbare indeling van de
ontwikkeling van personen in een intellectu-
ele, sociale en emotionele dimensie. Door deze
gebruikelijke classificatie uit de ontwikke-
lingspsychologie wordt ten onrechte de indruk
gewekt dat de genoemde dimensies relatief on-
afhankelijk van elkaar functioneren en afzon-
derlijk bestudeerd kunnen worden. In plaats
daarvan pleiten de auteurs voor een classifica-
tie van de ontwikkeling in termen van modi
van denken en ervaren. Niet alleen wordt het
bewustzijn van kinderen in de loop van hun
ontwikkeling overeenkomstig de verschillende
domeinen van kennis en ervaring gedifferen-
tieerd; bovendien mogen we (in het voetspoor
van Piaget en Kohlberg) aannemen dat ook
binnen de onderscheiden vormen van bewust-
zijn ontwikkeling plaatsvindt, in dier voege
dat het kind in de conceptualisering van de
(onderwerpen van de) verschillende domeinen
een stadiumgewijze vooruitgang vertoont.
'Education' bestaat in essentie in het stimule-
ren van een dergelijke ontwikkeling, door het
kind met de publieke vormen van kennis en
ervaring in contact te brengen. Door 'educa-
tion', dat wil zeggen door het rijke erfgoed van
de kennis- en bewustzijnsmodi voor het kind
toegankelijk te maken, zal ontwikkeling
plaatsvinden, dat wil zeggen zal het bewustzijn
van het kind zich conform de intersubjectieve
domeinen van de cultuur structureren en diffe-
rentiëren (vgl. Hirst & Peters, 1970, 46-52,
65).

Het is vooral Hirst geweest die het specifieke
concept van 'education' enkelvoudi_g heeft uit-
gelegd in termen kennis en begrip. In een
terugblik uit 1973 schrijft hij: "In a paper
entitled 'Liberal education and the nature of
knowledge', first published in 1965,1 tried to


Pedagogi.tche Studiën 398

-ocr page 407-

outline a coherent concept of liberal education
concerned simply with the development of the
pupil's knowledge and understanding" (p. 84).
Hirst wijst erop dat we de mentale kwaliteiten
van kennis en begrip niet te eng mogen inter-
preteren. Het zijn volgens hem complexe
eigenschappen die een scala van capaciteiten
en attituden impliceren, waaronder redeneren,
denken, oordelen, verbeeldingskracht en aller-
hande communicatieve vaardigheden (vgl.
1965, 38, 47). Maar steeds bestaat het prakti-
zeren van deze disposities in het toepassen en
volgen van de concepten, logica's en criteria
die kenmerkend zijn voor de verschillende
vormen van kennis. Het zijn, met andere
woorden, onveranderlijk
intellectuele eigen-
schappen die dan bovendien nog beperkt zijn
tot de onderscheiden kennisdomeinen, (vgl.
1973,96).

Het is deze conceptie van 'education' die
dominant is in
The Logic of Education. Door
de cognitieve preoccupaties van Hirst wordt
Peters' begrip van 'education' (zoals uitgelegd
in par. 2) in belangrijke opzichten afgeknot
(vgl. Dearden, 1986, 74). Waaruit blijkt dat?

In de eerste plaats relateert Peters in de
jaren zestig het concept van 'education' niet
alleen aan de initiatie in vormen van kennis en
bewustzijn, maar bovendien aan de over-
dracht van zogenaamde
waardevolle activitei-
ten.
De term 'education' staat voor een familie
van activiteiten en processen met behulp
waarvan individuen worden ingevoerd in
"forms of thought and awareness and into
activitics and modes of conduct informed by
them" (1969, 26; vgl. 1964, 102; 1966a, 55, 62,
144). Zoals uil dit citaat kan worden afgeleid,
onderstreept Peters de nauwe band tussen
waardevolle activiteiten en vormen van den-
ken en bewustzijn. De initiatie in sommige
wenselijke activiteiten, zoals historisch, we-
tenschappelijk en filosofisch onderzoek, als-
mede musiceren, schilderen en dichten, gaat
noodzakelijk gepaard met het verwerven van
de daarmee corresponderende bcwustzijns-
modi. En de introductie in andere waardevolle
vormen van gedrag, zoals koken, timmeren en
tuinieren, is alleen 'cducational' wanneer deze
activiteiten worden verbonden met een "wide-
ranging cognitive content" (1964, 99-100; vgl.
1969, 28). Maar ondanks deze nauwe relatie
tussen waardevolle ondernemingen en
vormen van kennis en bewustzijn, impliceert
de initiatie in wenselijke activiteiten meer dan
alleen de ontwikkeling van kennis en begrip.
Zoals we in par. 2.2 hebben gezien, is het de
bedoeling dat de leerling in toenemende mate
intrinsiek betrokken raakt bij de immanente
maatstaven van de waardevolle ondernemin-
gen (het vierde succescriterium). Het is deze
intrinsieke binding die een keur van non-cog-
nitieve disposities genereert, waaronder be-
paalde handelingspatronen, emotionele reac-
tiewijzen, neigingen en een algemene attitude
van spontaan genieten (vgl. 1966a, 61, 147;
1967a, 18; 1967b, 9; 1969, 28).

In de tweede plaats heeft Peters tussen 1960
en 1970 een aantal artikelen geschreven, waar-
uit blijkt dat met name de initiatie in de
morele
bewustzijnsvorm ('moral education') aanmer-
kelijk meer omvat dan de blote ontwikkeling
van kennis en inzicht (vgl. 1960; 1962; 1963;
1970b). Net zoals de andere modi van denken
en bewustzijn, wordt ook het morele domein
gekenmerkt door een karakteristieke vorm en
een specifieke inhoud. En het is vooral de
inhoud van moraliteit die onmogelijk tot ken-
nis en begrip kan worden herleid. Zo omvat
deze inhoud volgens Peters bepaalde plichten
en verplichtingen die corresponderen met ka-
raktertrekken of specifieke deugden; daaren-
boven behelst de initiatie in de inhoud van
moraliteit de overdracht van algemene levens-
doelen, resulterend in de ontwikkeling van
motiverende deugden; cn ten slotte rekent Pe-
ters ook karaktersterkte of wilsdeugden tot de
inhoud van de morele levensvorm (vgl. 1970b,
289-290). Kortom, 'moral education' betreft
niet alleen het stimuleren van inzicht in cate-
goriale concepten en procedurele principes (de
vorm van moraliteit), maar bovendien de ont-
wikkeling van deugden en karaktertrekken
(de inhoud van moraliteit). En het zijn precies
deze laatstgenoemde processen waarop Hirsts
begrip van 'education' geen betrekking heeft
(vgl. Hirst, 1965, 37-38; 1973, 96).

4 'Education' en de 'human condition'

Publikatics uit de tweede helft van de jaren
zeventig tonen opnieuw dat Peters anders is
gaan denken over 'education'. Weliswaar
blijft hij vasthouden aan het onderscheid tus-
sen een meer algemeen en een meer toegespitst
concept van 'education' (vgl. 1979, 463-464),
maar zijn uitleg van het specifieke begrip laat
opvallende verschuivingen zien. Bepaalde be-


Pedagogische Studiën 399

-ocr page 408-

gripsinhouden die eerder zonder veel nadruk
werden aangeduid (zoals de 'outlook' van de
'educated man'), worden nu centraal geplaatst
en uitgewerkt; andere inhouden van 'educa-
tion' (zoals 'the whole man') worden aange-
vuld en opnieuw uitgelegd; en van weer andere
inhouden (zoals kennis en begrip) wordt de
centrale positie ontnomen.

Om al deze veranderingen goed te kunnen
begrijpen, moet men inzien dat Peters in deze
fase van zijn ontwikkeling de zogenaamde
menselijke toestand ('the human condition') in
het centrum van zijn denken plaatst. Min of
meer conform zijn vroegere publikaties, be-
schouwt hij 'education' als een familie van
activiteiten waarin en waardoor het bewust-
zijn van personen wordt verbreed en verdiept.
Maar pregnanter dan voorheen, stelt hij zich
nu de vraag
met het oog waarop de ontwikke-
ling van het bewustzijn begunstigd moet wor-
den. Als 'education' bestaat in de ontwikke-
ling van het bewustzijn,
waarop moet dat zich
ontwikkelende bewustzijn dan betrekking
hebben? En het antwoord van Peters luidt: op
de menselijke toestand.

Met deze uitdrukking heeft Peters de alge-
mene of universele aspecten van het menselijk
leven op het oog, dat wil zeggen de situaties en
fenomenen waarmee wij allen onvermijdelijk
en onverbiddelijk geconfronteerd worden.
Daarbij valt te denken aan de tastbare ver-
schijnselen van de natuurlijke wereld (zoals
duisternis, getijden, seizoenen, vorst, stormen,
voortplanting, geboorte, ziekte en dood), de
fenomenen die tot de interpersoonlijke wereld
behoren (bij voorbeeld affectie en haat, domi-
nantie en afhankelijkheid, vriendschap en een-
zaamheid), alsook de eigenschappen van de
socio-politieke wereld (waaronder geweld,
misdaad, straf, autoriteit, eigendom, armoede
en overvloed). In en door 'education' wordt de
ontwikkeling bevorderd van bewustzijnsvor-
men met behulp waarvan deze verschillende
facetten van het menselijk bestaan kunnen
worden uitgelegd en tegemoet getreden. Er is,
met andere woorden, een conceptueel verband
tussen 'education' en de ontwikkeling van in-
zichten, overtuigingen en gezindheden "which
will help a person to make sense of and take up
some stance towards the various situations
and predicaments that he will inevitably en-
counter as a human being" (1977a, 54-55; vgl.
1977b, 72, 80; 1979, 465-466; 1983, 42).

Deze uitleg van 'education' in termen van
de menselijke toestand vormt de achtergrond
van waaruit eigenlijk alle verschuivingen in
zijn analyse kunnen worden begrepen. Dat
geldt in de eerste plaats voor de accentuering
en precisering van de 'outlook' van de 'educa-
ted person'. Zoals we in par. 2.2 hebben
vermeld, is Peters van mening dat de inzichten
en opvattingen van de 'educated man' niet
inert zijn maar zijn kijk op de wereld doordrin-
gen (het tweede deel van het vierde succescrite-
rium). Nu legt hij nader uit wat daaronder
moet worden verstaan: de 'educated man' is
toegerust met concepten en inzichten die rele-
vant zijn voor zijn houding ten opzichte van de
aspecten van zijn leven die deel uitmaken van
de menselijke toestand. 'Education' behelst le-
ren hoe te leven; de kennis die verworven
wordt, en het begrip dat ontwikkeld wordt,
zijn bepalend voor de overtuigingen, attituden
en emotionele reacties ten aanzien van de
universele condities van het menselijk bestaan.
'Education' verandert, als het goed is, "a per-
son's outlook on nature, other people, and
social institutions; (...) it transforms a person's
conception of the general context in which life
has to be lived" (1979, 473, 477; vgl. 1977a,
57-58; 1979, 465-466).

De nadruk op deze uitleg van de 'outlook'
van de 'educated man' noopt Peters tot het
geven van kritiek op de aloude tweedeling tus-
sen kennis
ter wille van de kennis zelf en kennis
voor praktische doeleinden. Binnen bepaalde
theorieën over 'liberal education' speelt deze
tweedeling een belangrijke rol. Een louter in-
strumentele houding ten opzichte van kennis
wordt binnen zulke concepties van de hand
gewezen, terwijl het nastreven van kennis om
de waarde van de kennis zelf als een ideaal
wordt beschouwd.

Elementen van een dergelijke uitleg van 'li-
beral education' troffen we aan in het bespro-
ken werk van Peters. Want was het niet Peters
zelf die ons voorhield dat datgene wat in 'edu-
cation' wordt overgedragen, dus ook
eventueel kennis, van intrinsieke waarde
wordt geacht (het eerste succescriterium)? En
schreef hij niet dat de 'educated man' intrin-
siek betrokken is bij allerhande waardevolle
activiteiten, dus ook eventueel bij het nastre-
ven en vergaren van kennis (het eerste deel van
het vierde succescriterium)?

Nu bekritiseert Peters dc tweedeling die aan
dergelijke opvattingen ten grondslag ligt om-
dat daarbinnen hoegenaamd geen ruimte is


Pedagogi.tche Studiën 400

-ocr page 409-

voor het zoeken, waarderen en overdragen
van kennis ter wille van een positiebepaling
ten aanzien van de menselijke toestand. Dit is
geen kennis om de wil van de kennis zelf; het is
juist kennis die in het leven moet worden
aangewend en die nagestreefd wordt vanuit
een existentiële betrokkenheid. Het is echter
evenmin kennis voor praktische doeleinden;
de verworven kennis resulteert veeleer in een
algemeen kader van opvattingen en attituden
waarbinnen eerst praktische doelen worden ge-
steld en instrumentele kennis wordt gezocht.
Zo zien we hoe een veel gebruikt onderscheid
tussen twee typen van kennis een kernpunt
van 'education' dreigt te verhullen, namelijk
de overdracht van kennis die mede bepalend is
voor de 'outlook' betreffende de menselijke
toestand (vgl. 1977a, 53-57; 1977b, 79; 1979,
477-478).

In de tweede plaats leidt de verbinding van
'education' met de menselijke toestand tot een
aanscherping en toespitsing van de conditie
van de gehele mens (het derde succescriteri-
um). 'Education', zo blijft Peters verdedigen,
is per definitie algemeen van aard. Dat houdt
onder andere in dat 'education' niet primair
gericht is op de ontwikkeling van gezindheden
en vaardigheden in verband met bepaalde rol-
len of specifieke beroepen, maar op de ontwik-
keling van de mens
qua mens. En wat kan dit
anders betekenen dan de ontwikkeling van het
bewustzijn voor zover dit betrekking heeft op
de menselijke toestand? Want de menselijke
toestand betreft nu juist die facetten van het
leven waarmee elkeen in aanraking komt,
on-
geacht
ingenomen sociale rollen of beklede
maatschappelijke posities (vgl. 1979,464-465,
473; 1983, 42).

Nog op een andere manier werpt de verbin-
ding tussen 'education' en de menselijke toe-
stand licht op het criterium van de gehele
mens. In het voorgaande schreven wij reeds
dat de 'educatcd man' verschillende vormen
van denken en begrijpen met elkaar verbindt
en integreert. Het is de idee van de menselijke
toestand die deze integratie van bewustzijns-
vormen handen en voeten geeft. Immers, juist
het zoeken naar antwoorden op vragen die
betrekking hebben op de universele condities
van het menselijk bestaan, leidt op een van-
zelfsprekende wijze tot de interpenetratie van
verschillende vormen van denken cn ervaren.
In het omgaan met de dood bij voorbeeld,
speelt niet alleen empirische kennis van de
menselijke sterfelijkheid een rol, maar even-
zeer daarmee verbonden filosofische assump-
ties over de relatie tussen lichaam en geest,
alsook ethisch-religieuze overtuigingen ten
aanzien van onze houding tegenover eindig-
heid. En hoe zouden wij een adequaat beeld
kunnen vormen van menselijk geweld en be-
drog, zonder fysiologische kennis, interper-
soonlijk begrip en morele inzichten in onze
overwegingen op elkaar te betrekken? Kort-
om, het criterium van de hele mens betreft de
veelzijdige ontwikkeling van de mens qua
mens, die zijn bewustzijnsvormen weet te inte-
greren met het oog op de menselijke conditie
(vgl. 1977a, 61-62).

In de derde plaats heeft de koppeling van 'edu-
cation' aan de menselijke toestand ertoe geleid
dat de pregnante rol van kennis en begrip
aanmerkelijk wordt afgezwakt. Met name in
The Logic of Education, zo hebben we gezien,
wordt 'education' uitgelegd in termen van
"all-round knowledge and understanding".
Nu ziet Peters deze omschrijving als een on-
toelaatbare inperking van 'education'. Wat bij
voorbeeld te denken van de religieuze cn
esthetische bewustzijnsvorm? De ontwikke-
ling van deze vormen van bewustzijn is van
groot belang voor het verwerven van een zin-
volle houding tegenover verschillende facetten
van de menselijke toestand. Zo betreft de reli-
gieuze bewustzijnsmodus onder andere onze
overtuigingen en attituden ten aanzien van de
universele emoties die opgeroepen worden
door dood, lijden en contingentie. Toch valt
het moeilijk vol te houden dat men met betrek-
king tot deze beide bewustzijnsvormen zinvol
van
kennis kan spreken. Eigenlijk zijn het hele-
maal geen vormen van kennis, maar veeleer
vormen van
ervaren. 'Education' behelst dan
ook aanmerkelijk meer dan de overdracht van
kennis en begrip alleen (vgl. 1977a, 58; 1979,
466, 473; 1983,37-38,42).

Het is echter vooral Peters' diepgravende
bemoeienis met dc morele bewustzijnsvorm
geweest die hem ertoe heeft gebracht de cen-
trale positie van kennis cn begrip te relative-
ren. Ook na 1970 heeft Peters het nodige over
'moral education' geschreven. In deze publi-
katics nemen de theorieën van Kohlberg een
belangrijke plaats in (vgl. 1971; 1974; 1978).
Peters heeft veel waardering voor Kohlbergs
ideeën. Maar hij tekent bezwaar aan tegen de


Pedagogische Studiën 1988 (65) Pedagogische Studiën 401

-ocr page 410-

eenzijdige nadruk op de ontwikkeling van de
structuur van het morele oordeel. Daardoor
doet Kohlberg volgens Peters onvoldoende
recht aan zowel de inhoudelijke kanten van
moraliteit (onder andere de deugden), als de
affectieve aspecten van de morele levensvorm
(onder meer de altruïstische emoties).

Het lijkt wel of Peters pas aan het einde van
de jaren zeventig deze publikaties in zijn alge-
mene beschouwingen over 'education' begint
te betrekken. Pas vanaf die tijd maakt hij
gebruik van zijn verhandelingen over 'moral
education' voor het leveren van kritiek op de
eenzijdige uitleg van 'education' in termen van
kennis en inzicht (vgl. 1979, 466; 1983, 42).
Morele problemen, aldus Peters in die perio-
de, vormen bij uitstek een onvervreemdbaar
bestanddeel van het menselijke bestaan. De
bewustzijnsvorm ten aanzien van deze sfeer
van de menselijke toestand is niet alleen opge-
bouwd uit kennis en begrip, maar omvat
bovendien een keur aan attituden, passies,
wensen, emoties, handelingsdisposities,
deugden en gewoonten. Een 'education' die
ons werkelijk inleidt in de morele aspecten van
ons leven zal dan ook niet kunnen volstaan
met het stimuleren van de cognitieve ontwik-
keling.

Noten

1. Hier haalt Peters twee betekenisaspecten van de
term 'education' door elkaar, namelijk de
pro-
fM/-betekenis (dan wordt met de term niet naar
taken maar naar het resultaat daarvan verwe-
zen) en de n'e/-An>i^.9-betckenis (dan wordt met de
term wel naar de taken zelf verwezen maar
alleen voor zover deze suCcesvol zijn afgerond)
(vgl. Brezinka, 1974, 53,61).

Literatuur

In de literatuurlijst zijn alleen die publikaties opge-
nomen waarnaar in de tekst wordt verwezen. Voor
een volledig overzicht van de publikaties van Peters,
zie D. E. Cooper (Ed.),
Education, Valucs andMind.
Essays for R.S. Peters.
London; Routledge & Ke-
ganPaul, 1986,215-216.

Na de naam van de auteur staat het jaar waarin de
desbetreffende verhandeling voor het eerst werd ge-
publiceerd. De verwijzingen in de tekst gebruiken
deze jaartallen.

Brezinka, W. (1974), Grundl^egriffe der Erziehungs-
wissenschaft. Analyse, Kritik, Vorschläge.
Mün-
chen: Ernst Reinhardt Verlag, 1974.

Dearden, R. F. (1986), Education, Training, and the
Preparation of Teachers. In: D. E. Cooper (Ed.),
Education, Values and Mind. Essays for R. S. Pe-
ters.
London: Routledge & Kegan Paul, 1986
(69-88).

Dewey, J. (1916), Democracy and Education. An
Introduction lo the Philosophy of Education.
New
York: The Macmillen Company, 1916.

Dray, W.H. (1967), Commentary. In: R.S. Peters
(Ed.),
The Philosophy of Education. Oxford: Ox-
ford University Press, 1973 (34-39).

Hirst, P. H. (1965), Liberal Education and the Natu-
re of Knowledge. In: P. H. Hirst,
Knowledge and
the Curriculum. A CoUection of PhUosoplücal Pa-
pers.
London: Routledge & Kegan Paul, 1974
(30-53).

Hirst, P.H. (1967), The Logical and Psychological
Aspects of Teaching a Subject. In: Hirst, 1974,
116-131.

Hirst, P.H. (1973), The Forms of Knowledge Re-
visited. In: Hirst, 1974, 84-100.

Hirst, P.H. (1974), Realms of Meaning and Forms
of Knowledge. In: Hirst, 1974. 54-68.

Hirst, P. H. & R. S. Peters (1970), The Logic of Edu-
cation.
London: Routledge & Kegan Paul, 1970.

Meijer, W.A.J. (1984), Taalanalytische pedago-
giek. In: F. Beugelsdijk & S. Miedema (red.).
Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken
over opvoeding en onderwijs.
Deventer: Van Log-
hum SIateru,s, 1984(190-232).

Peters, R.S. (1959), Authority, ResponsibiHty and
Education.
London: George Allen & Unwin,
1959.

Peters, R. S. (1960), Freud's Theory of Moral Deve-
lopment in Relation to that of Piaget. In: R.S.
Peters,
Psychology and Ethical Development. A
CoUection of Ar Ildes on Psychological Theories,
Ethical Development und Human Understanding.
London: George Allen & Unwin, 1974 (231-
243).

Peters, R.S. (1962), Moral Education and the Psy-
chology of Character. In: Peters, 1974, 244-264.

Peters, R.S. (1963), Reason and Habit: The Para-
dox of Moral Education. In: Peters, 1974, 265-
280.

Peters, R.S. (1964), Education as Inhiation. In:
R.D. Archambault (Ed.),
Philosophical Analysis
and Education.
London: Routledge & Kegan
Paul, 1965 (87-111).

Peters, R. S. (1966a), Ethics and Education. London:
George Allen & Unwin, 1966.

Peters, R. S. (1966b), The Philosophy of Education.
In: J.W. Tibble (Ed.),
The Study of Education.
London: Routledge & Kegan Paul, 1966 (59-
89).

Pelers, R.S. (1967a), Aims of Education - A Con-
ceptual Inquiry. In: Peters (Ed.), 1973, 11-57.

Peters, R.S. (1967b), What is an Educational Pro-
cess? In: R.S. Pelers (Ed.),
The Concept of
Education.
London: Routledge & Kegan Paul,
1967 (1-23).


Pedagogi.tche Studiën 402

-ocr page 411-

Peters, R. S. (1969), The Meaning of Quality in Edu-
cation. In: R. S. Peters,
Education and the Educa-
tion of Teachers.
London: Routledge & Kegan
Paul,1977 (22-45).

Peters, R.S. (1970a), Education and the Educated
Man. In; R.F. Dearden, P.H. Hirst & R.S.
Peters (Eds.),
Education and the Development of
Reason.
London: Routledge & Kegan Paul, 1972
(3-18).

Peters, R.S. (1970b), Concrete Principles and the
Rational Passions. In: Peters, 1974, 281-302.

Peters, R. S. (1971), Moral Development: A Plea for
Pluralism. In: Peters, 1974, 303-335.

Peters, R. S. (1973), The Justification of Education.
In: Peters (Ed.), 1973, 239-267.

Peters, R. S. (1974), Moral Development and Moral
Learning. In: Peters, 1974, 360-385.

Peters, R. S. (1977a), Ambiguities in Liberal Educa-
tion and the Problem of its Content. In: Peters,
1977,46-67.

Peters, R.S. (1977b), Dilemmas in Liberal Educa-
tion. In: Peters, 1977, 68-85.

Peters, R. S. (1978), The Place of Kohlberg's Theory
in Moral Education. In: R.S. Peters,
Moral De-
velopment and Moral Education.
London: Geor-
ge Allen & Unwin, 1981 (166-182).

Peters, R. S. (1979), Democratie Values and Educa-
tional Aims. In: R. S. Peters,
Essays on Educa-
tors.
London; George Allen & Unwin, 1981
(32-52).

Peters, R.S. (1983), Philosophy of Education. In:
P.H. Hirst (Ed.),
Educational Theory and its
Foundation Disciplines.
London: Routledge &
Kegan Paul, 1983 (30-61).

Smeyers, P., E. van Gooi & C.C. de Keyser (1983),
Een analytische wijsbegeerte van opvoeding en
onderwijs II.
Pedagogisch Tijdschrift!Forum ^'oor
Opvoedkunde,
1983, 8, 125-134.

Woods, J. (1967), Commentary. In: Peters (Ed.),
1973,29-34.

Curricula vltae

J. W. Steutel (i94B,) en B. Spiecker (1943) zijn resp.
als hoofddocent en als hoogleraar verbonden aan de
sectie Theoretische en Historische Pedagogiek van
de Vrije Universiteit.

Adres: Sectie Theoretische on Historische Pedago-
giek, Transitorium I, Van der Boechorstslraat 1,
1081 BT Amsterdam.


Manuscript aanvaard l2-7-'8S

Suniniary

Steutcl, J. W. & B. Spiecker. 'R. S. Peters: philosophical analysis of "education".' Pedagogische Studiën, 1988,
65, .

During his academie carecr, R. S. Peters has revised his Interpretation of the concept of education several
timcs. In this paper a detailed reconstruction is offercd of thrce phascs in his thinking about 'education". In a
first phase Peters gives his celcbratcd dcscriplion of the criteria implicit in central cases of'education'. In a
second phasc he makes a distinction between a wide and a narrow concept of education, and admits that his
criteria are only applicable to the narrow concept. Moreover, under the influcncc of P. H. Hirst the narrow
concept of education is explained almost exclusively in terms of knowlcdge and understanding. In a third
phase attention is focused on Ihe relation between 'education' and the so-callcd human condition. 'Education'
is interpreted as the dcvelopinent of conceptions and attitudes concerning the universal aspects of human
life.

Pedagogische Studiën 403

-ocr page 412-

Discussie

Effecten van O.S.M.-Programma's

J.H. SLAVENBURG*

Rotterdamse School Advies Dienst,
Rotterdam

Bij het recent verschenen jaarverslag over
1986 van de S.V.O. is een jaarboek gevoegd
met als titel "Onderwijsstimulering en -active-
ring". In één van de bijdragen aan dit jaarboek
bespreekt Van Tilborg (1987) de resultaten
van de summatieve evaluatie van de door het
project Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.)
ontwikkelde programma's voor de groepen 2
en 3 van het basisonderwijs. (De evaluatiere-
sultatcn van de O.S.M.-programma's voor de
groepen 4 t/m 8 worden begin 1989 gepubli-
ceerd). Hoewel zij dit niet expliciet onder
woorden brengt is het kennelijk Van Tilborgs
bedoeling oorzaken aan te wijzen voor het
onvoldoende realiseren door de O.S.M.-pro-
gramma's van de door het project voor groep
3 basisonderwijs nagestreefde doelen (i.e.
schoolprestaties groter dan of gelijk aan het
landelijk gemiddelde op de Cito-schoolvorde-
ringentoetsen voor deze groep). Zij wijst hier-
voor een drietal clusters van oorzaken aan. De
curriculumontwikkelingsstrategie die een fou-
tief constructievoorschrift o'p een zeer centraal
onderdeel bevat; verder de gezinsactiverings-
programma's die niet breed genoeg van
inhoud zijn en waarvoor de motivatie van de
ouders niet te wekken was. En ten slotte ver-
keerd gekozen na te streven implementatie-
niveaus voor diverse O.S.M.-programma's
zijn aan te wijzen.

Ik kan in deze discussiebijdrage niet op alle
door Van Tilborg aangedragen oorzaken voor
het niet realiseren van de landelijk gemiddelde
prestaties in groep 3 basisonderwijs ingaan.
Voor zover deze oorzaken vallen binnen het

* Met dank aan H. M. P. Creemers, J. M. G. Leune
en A. A. Peters voor hun commentaar op een eerde-
re versie van deze discussiebijdrage.

kader van de summatieve evaluatie van de
O.S.M.-programma's zal daarop worden in-
gegaan in de publikatie die ter afronding van
de summatieve evaluatie van het O.S.M.-pro-
ject begin 1989 zal verschijnen. Voor zover
deze daar buiten vallen ga ik er hier op in. En
dat is ten aanzien van twee punten het geval,
t.w. de inhoud van en de participatie in de
gezinsactiveringsbijeenkomsten (ook wel de
'oudergroepen' genoemd) en de effectanalyse
met betrekking tot de vraag of er 'verbetering'
is opgetreden in de schoolprestaties van leer-
lingen die met de O.S.M.-programma's gecon-
fronteerd zijn geweest.

Gezinsactiveringsbijeenkomsten

De ontwikkeling van het project O.S.M. laat
zich splitsen in een tweetal periodes: 1969-
1974 en 1974-1988. In de eerste periode was
van programma-ontwikkeling en -evaluatie
op basis van wetenschappelijke inzichten geen
sprake; in de tweede periode wèl, mede dankzij
de daarvoor van de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen en van de S.V.O. ontvangen
subsidies.

In de eerste periode werden in het kader van
de gezinsactivering zgn. oudergroepen ver-
zorgd door medewerkers van het Regionaal
Centrum voor Kinderverzorging en -Opvoe-
ding te Rotterdam (af te korten als K&O). Als
onderwerpen kwamen allerlei algemene op-
voedingszaken aan de orde: van seksuele
opvoeding tot en met ziekenhuisopname.

In de tweede fase van het project O.S.M.
werd, in de kleuterschoolperiode, de gezinsac-
tivering gebaseerd op de door O.S.M. ontwik-
kelde gezinsactiveringsprogramma's 'Van
Buitenspel Naar Samenspel' en 'Kinderont-
wikkelings- en Opvoedingsprogramma'. Op
basis van deze programma's werden óók ou-
derbijeenkomsten ('oudergroepen') georgani-
seerd voor de ouders van kleuters; deze
bijeenkomsten droegen een meer cursorisch


404 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309

-ocr page 413-

karakter (d.w.z. de inhoud van de ene bijeen-
komst borduurde voort op de inhoud van de
vorige) en sloten precies aan bij de onderwijs-
stimulcringsprogramma's van O.S.M. die op
datzelfde moment in de kleuterscholen (i.e.
groep 2 basisonderwijs) aan de orde waren.

Van Tilborg stelt nu dat de ondergroepen
uit de beginfase van het project inhoudelijk
beter zijn omdat zij een breder scala van
onderwerpen aan de orde stellen, hetgeen be-
ter past bij de beïnvloeding van de diversiteit
aan gezinskenmerken die invloed op school-
prestaties uitoefenen; zij stelt verder dat voor
dit type oudergroepen de ouders beter te moti-
veren zijn, hetgeen blijkt uit de opkomstcij-
fers. Dienaangaande stelt zij (Van Tilborg,
1987,213) dat de opkomst bij deze oudergroe-
pen in 1971-1972 ± 35% bedraagt en dat
daarna een stabilisatie plaatsvindt in de perio-
de 1973-1974-1975 (1975 is het laatste jaar van
de K&O-oudergroepen) op 25 ä 30%. De op-
komst op de nieuwe gezinsactiveringsbijeen-
komsten was daarentegen aanzienlijk lager
(16a22%).

De discussie over de betere inhoud van de
oude versie van de oudergroepen kan niet op
empirische gronden gevoerd worden: zij is vol-
strekt theoretisch; deze programma's zijn nu
eenmaal niet ten aanzien van hun effecten
geëvalueerd. En bovendien, als al veel gezins-
kenmerken van invloed zouden zijn op de
schoolprestaties kun je je op alle kenmerken
richten of op één of twee van de belangrijkste.
De vraag is echter of de ene werkwijze betere
effecten weet te realiseren Jan de andere.
Als je
je op alle kenmerken richt, hoe intensief moet
je dan al die kenmerken beïnvloeden? Met zes
oudergroepen per jaar kan ik mij nauwelijks
een beïnvloeding van
alle kenmerken met enig
effect voorstellen, hooguit kunnen enkele ken-
merken beïnvloed worden en zelfs dan kunnen
nog vragen bij het effect daarvan gesteld wor-
den. Zeker als de inhoud van de K&O-
oudergroepen voor de beïnvloeding van deze
kenmerken in aanmerking genomen wordt.
Discussies over seksuele opvoeding en zieken-
huisopnames e.d. zijn ongetwijfeld belangrijk
in het kader van de algemene opvoeding, maar
de directe relevantie ervan voor het geven van
impulsen aan de cognitieve ontwikkeling en
voor het onderwijsondersteunend gedrag zijn
niet bepaald duidelijk (en zijn al evenmin in
onderzoek aangetoond).

Kortom: voor Van Tilborgs opvatting over
de gewenste inhoud van de oudergroepen be-
staat géén empirische onderbouwing.

Anders is het gesteld met de opkomstcijfers.
Wat Van Tilborg daarover beweert is contro-
leerbaar én bij deze controle onjuist gebleken,
op één uitzondering na: in 1970-1971 zijn bij
wijze van proef
3 oudergroepen door K&O
verzorgd, waarbij een opkomstpercentage van
39 werd waargenomen, zie Fenten & Brouwer,
1971 (Van Tilborg noemt ± 35%; dat klopt
dus ongeveer).

Bekijken we vervolgens de door Van Til-
borg genoemde opkomst in de stabilisatiefase
van de oudergroepen (1973-1974-1975) dan
blijkt het volgende.

In het schooljaar 1973-1974 zijn op elf met
het project samenwerkende kleuterscholen
verschillende aantallen oudergroepen door
K&O voor de ouders van 5-jarige kleuters ver-
zorgd (cf. Grandia, 1975a): 3, 4 of 5 groepen
per school. In totaal werden de gezinnen van
deze leerlingen 2380 maal uitgenodigd; in 527
gevallen bezocht één van de ouders daadwer-
kelijk een oudergroep. Een opkomstpercenta-
ge van 22 (alle gegevens zijn gebaseerd op de
gegevens die Grandia, 1975a, verstrekt; het
aantal uitnodigingen is gewogen over het
aantal bijeenkomsten per school berekend).

Over het schooljaar 1974-1975 zijn geen
exacte gegevens over het gehele jaar bekend;
zij zijn er wel over het eerste kwartaal ('Wcrk-
verslag oudergroepen 1974-1975 Ie kwartaal';
1975), terwijl Grandia (1975b) in het jaarver-
slag vermeldt dat er 86 oudergroepen georga-
niseerd zijn met een gemiddelde opkomst van
twaalf ouders per bijeenkomst. Uit het ge-
noemde kwartaalverslag blijkt dat er geen
afzonderlijke oudergroepen meer voor de ou-
ders van 4- en 5-jarige kleuters georganiseerd
werden (zoals in J 973-1974 nog wel), maar dat
deze groepen zijn samengevoegd. Het aantal
uit te nodigen ouders en hel aantal georgani-
seerde groepen stijgt daardoor in onze bereke-
ning van het opkomstpercentage. We zullen
dit percentage op twee manieren berekenen:
gebaseerd op het genoemde kwartaalverslag
en gebaseerd op het jaarverslag, geschreven
door Grandia.

Allereerst de berekening met de gegevens
uit het kwartaalverslag. Op tien kleuterscho-
len worden de ouderbijcenkomsten (soms
drie, soms vier) georganiseerd voor de gezin-
nen van 4- en 5-jarige kleuters; de ouders van


Pedagogische Studiën 405

-ocr page 414-

792 kleuters werden hiervoor uitgenodigd.
(Van één school ontbreekt het aantal leerlin-
gen in het verslag; daarom heb ik daarvoor het
aantal leerlingen genomen uit het Jaarverslag
1973-1974.) In totaal werden (gewogen over
het aantal bijeenkomsten per school) 2870 uit-
nodigingen verstuurd. Aan deze uitnodigin-
gen wordt in totaal 350 maal gehoor gegeven.
Het opkomstpercentage bedraagt dus 14.

Gaan wij voor de berekening van dit per-
centage uit van de gemiddelde opkomst van
twaalf ouders per bijeenkomst, die Grandia
(1975b) noemt voor 86 oudergroepen, georga-
niseerd over het gehele schooljaar, voor
dezelfde tien scholen, dan ziet de berekening er
als volgt uit. Totaal is 12 x 86 = 1032 maal
aan de uitnodiging tot het bijwonen van de
ouderbijeenkomsten gehoor gegeven; het
aantal uitnodigingen bedraagt in dit geval
6811. (Aldus berekend: gemiddeld aantal ou-
dergroepen per school (86 : 10) = 8,6. Totaal
aantal kleuters 792. Totaal aantal uitnodigin-
gen dan: 8,6
X 792 = 6811.) Het opkomstper-
centage is derhalve 15. De schatting van de
opkomst, gebaseerd op het kwartaalverslag
(14%), ontloopt dus nauwelijks die, gebaseerd
op de gegevens van Grandia (15%).

Dan nu over naar de opkomstpercentages
voor de bijeenkomsten op basis van de beide
nieuw ontwikkelde gezinsactiveringspro-
gramma's. Bekijken wij de opkomst van de
eerste drie bijeenkomsten van 'Van Buitenspel
naar Samenspel' tijdens de proefperiode (op 9
kleuterscholen) dan bedraagt deze 40% van de
Nederlandse ouders (conform de door de
O.S.M.-kleuterschoolbegeleiders bijgehouden
opkomstcijfers). Het 'Kinderontwikkelings-
en Opvoedingsprogramma' is slechts in enkele
klassen uitgeprobeerd: het heeft derhalve geen
zin daarvan de opkomstcijfers voor de eerste
drie groepen te vermelden.

Uitvoering van zes oudergroepen uit 'Van
Buitenspel naar Samenspel' op alle O.S.M.-
kleuterscholen geeft een opkomstpercentage
van 22 te zien (Grandia, 1976). Bij de summa-
tieve evaluatie van beide programma's blijkt
de opkomst respectievelijk 22% voor het
'Kinderontwikkelings- en Opvoedingspro-
gramma' te bedragen en 16% voor 'Van Bui-
tenspel naar Samenspel'.

Concluderend kunnen wij stellen dat Van
Tilborg veel te hoge opkomstcijfers noemt
voor de K&O-ouderprogramma's en dat de
opkomstcijfers voor de beide door O.S.M.

ontwikkelde gezinsactiveringsprogramma's in
het algemeen gelijk of iets beter waren dan die
voor de K&O-oudergroepen. Er bestaan dus
geen gronden voor Van Tilborgs stelling dat
de K&O-groepcn tot een grotere deelname
van de ouders leidden.

Effecten?

Het betoog van Van Tilborg over de oorzaken
van het niet slagen van het O.S.M.-project met
betrekking tot de hoogte van de schoolpresta-
ties in groep 3 van het basisonderwijs mondt
uit in een analyse op basis van de 'oude, min-
der pretentieuze doelen die Grandia in 1969
heeft geformuleerd' (Van Tilborg, 1987; 227).
Deze doelen betreffen dan de relatieve voor-
uitgang van de leerlingen op de O.S.M.-
scholen. Relatief ten opzichte van hun startni-
veau. Van Tilborg stelt in feite de doelen en
dus de evaluatiecriteria die gehanteerd zijn ter
bepaling van de waarde van O.S.M.-program-
ma's ter discussie. Een ongetwijfeld belang-
wekkend discussieonderwerp. In het eindver-
slag van het O.S.M.-project zal er uitvoerig
aandacht aan besteed worden.

Op het gevaar af dat men mij zal verwijten
dat ik kennelijk geen positieve effecten van het
O.S.M.-project wil zien (niets is minder
waar!!) moet ik toch stellen dat de gegevens die
Van Tilborg aandraagt helaas niet aantonen
dat de door haar genoemde minder preten-
tieuze doelen van het project wél bereikt zijn.
(Ik zeg met veel nadruk 'helaas', ik zou het
heel graag anders gezien hebben!) Waarom
deze gegevens mijns inziens dat niet aantonen
zal ik kort uiteenzetten.

Van Tilborg maakt - op basis van de min-
der pretentieuze doelen - vooruitgangsanaly-
ses. Het databestand dat ten behoeve van de
summatieve evaluatie van de O.S.M.-pro-
gramma's is opgebbuwd bevat voor dergelijke
analyses geen gegevens. Van Tilborg gebruikt
daarom gegevens uit allerlei andere bronnen
die rond 1974 om de een of andere reden voor-
handen waren:

- de scores op de K ALOM Il-toets voor tech-
nisch lezen, afgenomen in alle derdejaars-
groepen (= Ie klas lagere school) op de
O.S.M.-scholen in
\914 (nov./dec. 1974)
met als doel leerlingen te selecteren die voor
het zgn. KALOM-programma in aanmer-
king kwamen (een soort remediërend pro-
gramma);


Pedagogi.tche Studiën 406

-ocr page 415-

- de scores op de toets Begrijpend Lezen I,
afgenomen in alle derdejaarsgroepen ( =
klas 1 lagere school), echter nu in 1975;

- de Brus 1 minuuttest, afgenomen in de vier-
dejaarsgroepen (= klas 2 lagere school) in
verband met de niveaugroepenindeling
voor het technisch lezen. Afname; augustus
1975.

Verder vermeldt zij enkele gegevens van
toetsen die in slechts
enkele kleuterschoolklas-
sen zijn afgenomen (in 1974) ter voorbereiding
van het ontwikkelingswerk voor de voorloper
van het O.S.M.-onderwijsstimuleringspro-
gramma 'Kleuters Willen Ook Weieens Den-
ken', o.a.:

- de Goldschmitt-Bentler ter bepaling van
het conservatie-operatieniveau;

- de UTANT ter bepaling van het taalni-
veau.

Aan het einde van haar betoog maakt Van
Tilborg nog een sprong naar de uitstroomcij-
fers naar het voortgezet onderwijs en brengt
zij de verdeling van de intelligentie ter spra-
ke.

Ik heb zelf al deze gegevens (en nog andere)
wel eens gebruikt als indicatoren of illustraties
voor de problematiek/achterstandssituaties
waarmee/waarin O.S.M. moest werken. Ik
heb ze echter nooit als een soort voormeting of
iets dergelijks beschouwd (cf. Slavenburg,
1978 en 1986) en ze derhalve zorgvuldig buiten
de summalieve evaluatie van de programma's
gelaten. Uit de nu volgende overwegingen zal
mogelijk duidelijk worden waarom Van Til-
borg dat ook beier had kunnen doen.

Van Tilborg vergelijkt nu de gegevens op de
Cito-toets voor Technisch Lezen 2, zoals die
wel verzameld zijn ten behoeve van de summa-
lieve evaluatie in alweer een ander jaar dan
alle hiervoor genoemde jaren, met de gegevens
op de KALOM II en de Brus 1 minuuttest èn
constateert vooruitgang. Zij vergelijkt de sco-
res op de Goldschmitt-Bentler met die, verza-
meld in een ander jaar en bij zeer veel meer
leerlingen en constateert alweer vooruitgang.
Bij 'Begrijpend Lezen' blijven de leerlingen
nog wel achter naar haar idee. Op de UTANT
wordt ook al vooruitgang geboekt. Verder
constateert Van Tilborg - zonder welke verge-
lijking of gegevensvermelding dan ook - dat
cr sprake is van eén lichte verbetering van de
verbale intelligentie en een daling van het per-
centage leerlingen dat achterblijft ten opzichte
van de verdeling in de normgroep, om dan
over te stappen naar de uitstroom naar het
voortgezet onderwijs: de projectwijken verto-
nen een betere ontwikkeling in die uitstroom
dan andere oude wijken.

De door Van Tilborg uitgevoerde vergelij-
kingen voldoen helaas niet aan de eisen van
zorgvuldigheid die daaraan ten grondslag die-
nen te liggen en tonen derhalve niets aan: heel
kleine groepen van leerlingen (de 5-jarige
kleuters uit twee klassen) worden met heel
grote groepen vergeleken (enkele honderden
leerlingen uit het O.S.M.-cohort), de vergelij-
kingsgegevens zijn in uiteenlopende schoolja-
ren verzameld, soms zijn gegevens, verzameld
bij 4-jarige kleuters (bij de voormeting van het
ontwikkelingswerk voor de voorloper van het
programma 'Kleuters Willen Ook Weieens
Denken'), vergeleken met die van 5-jarigcn
(die natuurlijk so wie so al beter zijn). Bij het
relateren aan gegevens uit toetsen die slechts
technisch lezen meten zoals de Brus 1 minuut-
test en de KALOM II aan de Cito-toets voor
Technisch Lezen 2 moet men verder rekening
houden met het feit dat deze laatste toets
bepaald niet alleen technisch lezen meet, ook
al suggereert de naam dit, maar vooral 'cor-
rect lezen cn spellen', waarbij de leessnelheid
van minder belang is (cf. bijv. Van Dongen,
Hulsmans, Voeten & Mommers, 1983). De-
zelfde auteurs noemen in dit verband als
maximaal mogelijke correlatie tussen de Cito-
toets en de Brus-test .60. Gelet op al deze
tekortkomingen van de vergelijkende analyses
van Van Tilborg meen ik te mogen conclude-
ren dal wij deze in de discussie over de effecten
van onderwijsslimulering en gezinsactivering
verder buiten beschouwing moeten laten.

De gegevens die Van Tilborg ten slotte
noemt over de ontwikkeling van de intelligen-
tie en de doorstroming naar het voortgezet
onderwijs volgen in het geheel niet uit de door
haar verrichte analyses. Zij komen volledig uit
de lucht vallen. (Kennelijk heeft zij zich be-
diend van nog niet door het project O.S.M.
naar buiten gebrachte data, waarvan de analy-
se op dit moment nog plaatsvindt. Deze analy-
se zou wel eens kunnen aantonen dat de
beweringen van Van Tilborg niet houdbaar
zijn. Ik kan op de resultaten ervan nu echter
niet vooruitlopen.)

Ten slotte: waarom zou de door Van Til-
borg gesignaleerde vooruitgang (aangenomen
dat die wel betrouwbaar en valide vastgesteld


Pedagogische Studiën 407

-ocr page 416-

zou zijn, hetgeen echter niet zo is) zonder meer
toegeschreven kunnen worden aan de O.S.M.-
programma's? De vergelijkingsgroep leverde
immers ook goede prestaties op de Cito-toet-
sen, zelfs iets betere dan de O.S.M.-groep (cf.
Slavenburg, 1986)? Inderdaad aan deze verge-
lijking zitten ook allerlei haken en ogen, maar
bepaald minder dan aan de vergelijkingen die
Van Tilborg maakt.

Literatuur

Dongen D. van, H. Hulsman, M. Voeten& M.J.C.
Mommers,
Eindverslag van hel longitudinale on-
derzoek preventie van leesmoeilijkheden.
Nijme-
gen: Instituut voor Onderwijskunde, 1983.
Fenten, T.C.M. &W.A. Brouwer-van der Velden,
Verslag experiment oudergroepen 1970-1971
Programma. In: J.H.N. Grandia (red.).
Rond-
zendbrief 8. 6-7.
Rotterdam: Project Onderwijs
en Sociaal Milieu, 1971.
Grandia, J.H.N.,
Jaarverslag Schooljaar 1973/

1974. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal
Milieu, 1975a.

Grandia, J.H.N., Jaarverslag Schooljaar 1974/

1975. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal
Milieu, 1975b.

Grandia, J.H.N., Jaarverslag Schooljaar 19751

1976. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal
Milieu, 1976.

Slavenburg, J.H., Beknopte analyse van de oorza-
ken van het verschil in uitstroom naar het secun-
dair onderwijs. In: J.H. Slavenburg (eindred.).
Het Project Onderwijs en Sociaal Milieu. Tilburg:
Zwijsen, 1978.

Sla venburg, J. H., Onderwijsstinmlering en gezinsac-
tivering.
Den Haag: Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs, 1986.

Tilborg, I.A.J. van. Het Rotterdamse project On-
derwijs en Sociaal Milieu.
Jaarboek: Onderwijs-
stimulering en -activering.
Den Haag: Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs, SVO, 1987.

Werkverslag Oudergroepen 1974-1975, Ie Kwartaal.
Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu,
1975.

Manuscript aanvaard 16-5-'88

Curriculum vitae

J.H. Slavenburg is directeur van de Rotterdamse
School Advies Dienst, waaronder o.a. het project
Onderwijs en Sociaal Milieu ressorteert. Hij verte-
genwoordigt Nederland in de EG-groep 'Lutte
contre l'analphabétisme' en hij is lid van diverse
redacties van wetenschappelijke publikatiereeksen.

Adres: Rotterdamse School Advies Dienst, Postbus
81194, 3009 GD Rotterdam.


Pedagogi.tche Studiën 408

-ocr page 417-

I.A.J. VAN TILBORG

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
's-Gravenhage

Ik heb met belangstelling kennis genomen van
de discussiebijdrage van J.H. Slavenburg, ge-
titeld "Effecten van O.S.M.-programma's".
Aangezien ik het met de strekking van zijn bij-
drage niet eens ben, volgt hier een reactie.

De wetenschappelijke basis

Het project Onderwijs en Sociaal Milieu
(O.S.M.) is een initiatief van dr. J. Grandia.
Gedreven door sociale bewogenheid en met
veel pedagogische kennis over het arbeiders-
milieu en de onderwijsproblemen van deze
kinderen startte hij in 1969 in Rotterdam dit
project, dat na verloop van enige jaren uitge-
groeid is tot het meest omvangrijke Neder-
landse stimuleringsprogramma dat in de
afgelopen jaren is ontwikkeld voor het basis-
onderwijs aan kinderen uit lagere sociale mili-
eus. De wetenschappelijke basis voor het
werkplan van Grandia is zijn proefschrift
"Uitdaging en Antwoord" (1968), waarin o.a.
een uitgebreide literatuurstudie is opgenomen
over kenmerken van gezinnen uit de maat-
schappelijke achterhoede en gezins-, schooi-
en leerlingfactoren die samenhangen met de
leerprestaties van deze kinderen.

Op grond van deze literatuurgegevens zijn
bij de start van het project O.S.M. in 1969 ten
behoeve van het verbeteren van onderwijskan-
sen van arbeiderskinderen voor de interventie
via de ouders drie doelstellingen geformu-
leerd, te weten:

1. de ouders meer opvoedingsbewust te ma-
ken;

2. hen betrekken bij het schoolleven van hun
kind;

3. hun pedagogische, onderwijskundige,
maatschappelijke en culturele informatie
verschaffen.
Daarnaast is als richtlijn voor het benaderen
van de ouders geformuleerd dat 'het vanuit
overwegingen van persoonlijke verantwoor-
delijkheid en menselijke waardigheid, onjuist
is om ouders te beleren inzake de wijze waarop
het gezinsleven verloopt, zij hun kinderen op-
voeden, door hen wordt deelgenomen aan het
maatschappelijke en culturele leven. Ter zake
moet elke vorm van paternalisme, hoe onbaat-
zuchtig en idealistisch de daaraan ten grond-
slag liggende motieven ook mogen zijn,
volstrekt worden afgewezen'.

Tot 1974 is een breed scala van onderwer-
pen op deze basis in gespreksgroepen voor
ouders georganiseerd, en is elke veertien da-
gen een bijeenkomst gehouden. Bij de behan-
deling van de onderwerpen is zoveel mogelijk
uitgegaan van de belangstelling van de ouders
voor een bepaald onderwerp. Daardoor werd
de inhoud van de ouderbijeenkomsten flexi-
bel. Er werd aangesloten bij de ervaringswe-
reld van de ouders.

Na 1974 werd de subsidie voor het project
sterk uitgebreid. De wetenschappelijke grond-
slag werd aangepast, er werden voor de leef-
tijdsgroep van 4-12 jarigen onderwijs- en
gezinsprogramma's ontwikkeld en er werd een
bepaald model van schoolbegeleiding gehan-
teerd. Voor de ouderprogramma's werd het
idee gehanteerd dat ouderinterventie direct
gekoppeld dient te worden aan onderwijspro-
gramma's en dat de opzet van ouderactivitei-
ten het best kan geschieden in de vorm van
cursorische programma's, waarbij de inhoud
van het programma vooraf vastligt en waarbij
bij elk programma concrete kennis- en hande-
lingsdoelen worden geformuleerd die bij de
ouders bereikt dienen te worden. Aan het pro-
ject werd ook een evaluatieprogramma gekop-
peld om te kunnen nagaan tot welke resultaten
deze aanpak zou leiden en welke conclusies
hieraan verbonden zouden kunnen worden.

Discussie

Oudergroepen in het Project Onderwijs en Sociaal Milieu


Pedagogische Studiën 1988 (65) 409-413 Pedagogische Studiën 409

-ocr page 418-

De inhoud van de ouderprogramma 's
geëvalueerd

Het evaluatie-onderzoek was o.a. bedoeld om
een empirische uitspraak mogelijk te maken
over de gekozen opzet en inhouden van de
ouderprogramma's. Uit dit evaluatie-onder-
zoek blijkt dat de na 1974 ontwikkelde ouder-
programma's in veel opzichten zijn mislukt: de
doelen worden niet bereikt, de inhoud is (ten
dele) irrelevant, de werkvorm is inadequaat en
de opkomst is ver beneden het gestelde criteri-
um van 30% (Van Tilborg, 1987). De resulta-
ten worden hieronder kort weergegeven.

Het Kinderopvoedings- en Ontwikkelings-
programma (KOOP) is bedoeld om het peda-
gogisch gezinsklimaat te verbeteren en met
name de rationale voor discipline te verbete-
ren. Het programma beoogt op deze manier
het probleemgedrag van het kind op de kleu-
terschool te verminderen en daardoor een
positieve bijdrage te leveren aan de nagestreef-
de leerprestaties aan het einde van de eerste
klas van de lagere school.

Uit het evaluatie-onderzoek van dit ouder-
programma blijkt dat het programma niet
effectief is. Het aanbieden van de gespreksstof
in het programma aan de ouders blijft bene-
den de verwachting. Mede door de cursorische
opzet van het programma (7 oudermiddagen
waarin steeds een deel van de opvoedingsre-
gels wordt behandeld) doorlopen slechts 3%
van de ouders de gehele cursus.

Een haast logisch gevolg hiervan is, dat het
opvoedingsgedrag nauwelijks door het pro-
gramma beïnvloed wordt. Ook blijkt uit het
leerlingenonderzoek (De yisser, 1987) dat de
geconstateerde mate van probleemgedrag bij
de kinderen slechts een geringe invloed heeft
op het bereikte leerniveau aan het einde van de
eerste klas van de lagere school. Andere leer-
lingfactoren blijken hierbij aanzienlijk belang-
rijkere voorwaarden dan de geconstateerde
(gemiddeld geringe) mate van probleemge-
drag. Daarmee is al direct een conclusie dat
noch het slagen noch het falen van het pro-
gramma KOOP van betekenis is voor de
nagestreefde lange termijn doelen van het pro-
ject O.S.M.

Voorts blijkt uit dit evaluatie-onderzoek
dat het gezin het probleemgedrag van het kind
beter kan verminderen door cognitieve stimu-
lering dan door een disciplinerationale. Een en
ander impliceert dat de inhoud van het pro-
gramma KOOP niet adequaat is voor de
doelen van O.S.M.

Het programma Van Buitenspel naar Samen-
spel (VBNS) heeft als doel de ouders te
informeren over de kleuterprogramma's
'Kleuters Willen Ook Wel Eens Denken'
(KWOWED) en 'Sociale Ontwikkeling'
(PROSON) en aan hen een aantal spelactivi-
teiten uit deze programma's te demonstreren.
Het doel is derhalve het onderwijsondersteu-
nend gedrag van de ouders te bevorderen
alsook het spelen van spelletjes thuis met het
kind.

Het inspelen op deze gezinsfactorcn wordt
door het project O.S.M. van belang geacht om
op die manier mede de nagestreefde leerresul-
taten van de kinderen op de kleuterschool-
programma's te realiseren.

Uit het evaluatie-onderzoek blijkt dat het
programma VBNS niet effectief is. De imple-
mentatie van het programma blijft ver bene-
den de verwachting: 1% van de ouders neemt
aan alle zes oudermiddagen deel. De cognitie-
ve ontwikkeling in het gezin en het onderwijs-
ondersteunend gedrag ondervinden dan ook
nauwelijks invloed van het programma. Op
zichzelf is er wel een effect van de male van
deelname aan het ouderprogramma op de
leerprestaties van hel kind. Het blijkt echter
dat dit verklaard kan worden wanneer de
gezinssituatie bij de aanvang van het ouder-
programma ook in de analyse wordt betrok-
ken: de 'betere' gezinnen nemen iets vaker deel
aan de oudermiddagen.

Met betrekking tol de programma-inhoud
koml uit het evaluatie-onderzoek naar voren,
dat de leerprestaties van kinderen in de kleu-
terschoolprogramma's niet alleen worden be-
paald door onderwijssteunend gedrag en hel
spelen van spelletjes maar ook door factoren
in het pedagogische gezinsklimaat. Hieruit
volgt dal dc inhoud van het programma niet
adequaat is afgestemd op het nagestreefde
doel.

Ten slotte blijkt hel spelletjesboek in hel
ouderprogramma weinig effectief te zijn. Van
de ondervraagde ouders heeft 60% niets met
het spelletjesboek gedaan, gemiddeld hebben
de ouders twee verschillende spelletjes uit het
boekje met hun kind gespeeld (theoretisch
maximum 58). Desinteresse van de ouders om
met hun kind Ie spelen kan hieraan niet ten


Pedagogi.tche Studiën 410

-ocr page 419-

grondslag liggen. Uit een ander gedeelte van
het onderzoek blijkt dat 92% van de ouders
met hun kinderen spelletjes speelt. Gemiddeld
wordt 7 uur per week door de ouders met het
kind gespeeld. Waarschijnlijk spreken de spel-
letjes uit het spelletjesboek de ouders niet aan.
Een verklaring hiervoor kan zijn dat de spelli-
teratuur uit de jaren vijftig de grondslag van
het spelletjesboek vormt: een tijd van econom-
ische schaarste waarin met zeer eenvoudige
materialen (hoed vouwen van een krant etc.)
spelsituaties voor kinderen worden gescha-
pen. Ten tijde van het ouderprogramma
VBNS (1970) is er echter sprake van een hoog-
conjunctuur. Dc speelgoedmarkt is zeer uitge-
breid, met veel moderne en kleurrijke materia-
len en variëteiten, die in de gezinnen voor de
kinderen veelal aanwezig zijn. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat men niet meer terug-
grijpt op dergelijke nu 'ouderwetse' spellen.

Opkomst van de ouders

Ten aanzien van de opkomst van de ouders
blijkt uit de summatievc evaluatie-onderzoe-
kingen dat 50% van de ouders weliswaar
tenminste aan één oudermiddag van het pro-
gramma KOOP en 40% van de ouders aan één
oudermiddag van het programma VBNS heb-
ben meegedaan, maar de belangstelling is niet
blijvend. Als dc ouders komen wordt gemid-
deld 1,5 oudermiddag van het programma
KOOP (theoretisch maximum is 7) bezocht en
2,6 oudermiddagen van het programma
VBNS (theoretisch maximum is 6). Het per-
centage ouders dat alle oudermiddagen be-
zoekt is zeer gering: 3,3% bij het programma
KOOP en 0,6% bij het programma VBNS.
Voor de slechte participatie zijn redenen ge-
vonden, die direct verwijzen naar de inhoud en
de werkwijze van de programma's.

Uit het summatievc evaluatie-onderzoek
blijkt dat het programma KOOP de ouders
niet op alle punten aanspreekt. Dc gemiddelde
hoeveelheid onthouden lesstof van dc midda-
gen die men heeft bezocht is 20%; binnen de
groep van ouders die het programma een of
meerde malen bezocht hebben is. 24% niet zo
positief of zelfs negatief over het programma;
43% vindt het programma niet zo leerzaam en
54% vindt dat ze net zoveel weten als de kleu-
terschool begeleidster. Van de 51 % ouders die
wel eens met andere ouders over deze ouder-
middagen praten krijgt 51% niet zo'n positie-
ve of wel negatieve feedback. 25% van de
ouders praat wel eens met de leerkrachten
over het ouderprogramma. De niet zo positie-
ve of negatieve feedback is hier 20%. 54% van
de ouders bespreekt met de familie de ouder-
middagen, waarbij de niet zo positieve of
negatieve feedback 31 % is. Van de ouders die
geen enkele KOOP-middag hebben bezocht
geeft 33% op dat ze hiervoor geen tijd heeft,
terwijl 32%) er niet veel aan vindt en geen zin
heeft om te komen. De grote groep ouders, die
het programma als niet leerzaam oordeelt en
meent net zoveel te weten als de kleuterschool-
begeleidster, kan er op duiden dat de verwach-
tingen omtrent de leerdoelen van het pro-
gramma bij de ouders anders liggen.
Voortijdig aOiakcn, omdat hun verwachtin-
gen en behoeften niet overeenstemden met het
leeraanbod, is dan een verklaarbaar gevolg.

In het summatievc evaluatie-onderzoek is het
programma VBNS vergeleken met dc door
Constandse genoemde uitgangspunten voor
volwassenenonderwijs. Constandse e.a. (Sla-
venburg, 1978) komen op basis van didac-
tisch-methodischc aanwijzingen in de litera-
tuur tot een aantal aanbevelingen voor de
opzet en organisatie van oudermiddagen
waar, met betrekking tot de participatie, de
volgende punten van belang zijn:

a. Het leeraanbod dient transparant te zijn. Er
dient duidelijkheid te bestaan over leerdoe-
len, leerinhouden en methoden om te voor-
komen dat deelnemers voortijdig afliaken
omdat hun verwachtingen en behoeften
niet overeenstemmen met het leeraanbod.

b. Voor de motivatie van volwassnene zijn
succcsbeleving en het leerresultaat erg be-
langrijk; elke leerstofeenheid moet een dui-
delijke 'winst' te zien geven. Succesbeleving
kan o.a. versterkt worden door bijeenkom-
sten met een open vraag te beëindigen.

c. Dc aangeboden leerinhouden dienen voor
de deelnemers zinvol te zijn met een duide-
lijk praktijkrcicvantic van het geleerde.
Belangrijk is de activering van de deelne-
mers door het hanteren van activerende
werkvormen en werkwijzen, het oefenen
van transfer.

d. Het leerproces zal door de deelnemers des tc
positiever ervaren worden naarmate de
cognitieve en sociaal-emotionele behoeften


Pedagogische Studiën 411

-ocr page 420-

meer worden bevredigd. Dit kan o.a. be-
reikt worden door het hanteren van groeps-
gerichte werkvormen en werkwijzen.
Tegen deze achtergrond kunnen over het pro-
gramma VBNS de volgende uitkomsten wor-
den gepresenteerd.

Het programma komt voor de ouders gros-
so modo neer op het luisteren naar informatie
die door de schoolbegeleidster wordt ver-
strekt. De discussie vindt na de pauze plaats,
aangezien deze in het ouderprogramma een
onderdeel is, dat min of meer los staat van de
informatieverstrekking. Uit het summatieve
evaluatie-onderzoek blijkt dat na de eerste ou-
dermiddag een dergelijke discussie nog nau-
welijks plaatsvindt (dan gemiddeld nog op 7%
van de gehouden ouderbijeenkomsten); op de
eerste ouderbijeenkomst nog in 50% van de
gevallen). Op de vijfde en zesde oudermiddag
wordt zelfs helemaal geen discussie meer ge-
houden. De nadruk op informatieverstrek-
king die daardoor ontstaat is in strijd met
uitgangspunten in volwassenenonderwijs. De
gelegenheid om zelf te werken met het mate-
riaal komt in het definitieve programma nau-
welijks meer voor, hetgeen de groepsgerichte
werkvorm niet ten goede komt en dus ook de
participatie niet. Bespreking van spelletjes
door de kleuterschoolbegelcidster is de meeste
gehanteerde vorm bij het doornemen van het
spelletjesboek voor de ouders. Demonstratie
van spelletjes is een veel minder toegepaste
werkwijze. Beide werkvormen behoren echter
volgens de literatuur op zichzelf weer tot dc
minder optimale werkvormen. Men kan dus
stellen dat het programma qua werkvorm de
participatie van de ouders negatief kan heb-
ben beïnvloed: de literatuurinzichten zijn in
het programma nauwelijks verwerkt.

De ouderbijeenkomsten voor 1974

Gegeven deze negatieve resultaten is ten slotte
nagegaan wat er over de ouderactivitciten van
het project O.S.M. in de periode 1970-1974 in
dit licht kan worden geconcludeerd. Vooraf is
daarover opgemerkt dat er voor 1974 voor het
project O.S.M. geen mogelijkheden zijn ge-
weest om deze vorm van ouderactiviteiten op
hun rendement voor de leerprestaties van de
kinderen te evalueren, zodat een vergelijking
maar beperkt kan worden uitgevoerd.

Gezien de huidige evaluatiegegevens kan

achteraf over deze ouderbijeenkomsten voor
1974 niettemin redelijkerwijze worden
verondersteld dat:

- 65% van de toenmalig gekozen onderwer-
pen aansluit bij de nu bekende relevante
gezinskenmerken in het O.S.M.-evaluatie-
model, zodat deze onderwerpen belangrij-
ker zijn dan Slavenburg veronderstelt;

- de toenmalig gekozen onderwerpen prak-
tijkrelevant zijn en de activerende en
groepsgerichte werkvormen aansluiten bij
de later gedane literatuuraanbevelingen
voor goede en effectief opgezette oudermid-
dagen;

- door het ontbreken van de cursuswerkvorm
de effecten niet afhankelijk zijn van een mo-
gelijk gering deelnemerspercentage aan het
totaal van een cursus.

- Grandia noemt daarnaast nog 3 positieve
effecten van deze vroegere ouderbijeen-
komsten:

• Het verzoek uit de oudergrocpen om hun
regulier onderwijs te geven, hetgeen heeft
geresulteerd in een cursus 'Nederlandse
Taal'. Zowel in de Afrikaanderwijk als
het Oude Noorden (de beide projectwij-
ken) was de animo groot om aan deze
cursus deel te nemen. De deelname was
als volgt:

1974/'75 94 cursisten waarvan 66 ge-
slaagd;

1975/'76 68 cursisten waarvan 53
geslaagd;

1976/'77 79 cursisten waarvan 56 ge-
slaagd;

1977/'78 80 cursisten waarvan 54
geslaagd.

• Voorts hebben de oudergroepen in de
Afrikaanderwijk geijverd voor een ge-
meentelijke uitleenbibliothcek daar in
deze woonbuurt een dergelijke voorzie-
ning ontbrak. De gemeente oordeelde
echter dat er geen geld en geen plaats was
om te bouwen. Met volhouden en 'dram-
men' hebben de oudergroepen, die zich
geformeerd hadden tot een 'Wijkcom-
missie voor het Onderwijs', de toezegging
gekregen dat er een bibliobus beschik-
baar zou worden gesteld.

• Hetverhuizen van gezinnen uit de wijk
naar 'betere' buurten om het kind meer
onderwijskansen te geven, of, met het-
zelfde doel, het overplaatsen door ouders
van hun kind op een zgn. 'opleidings-


Pedagogi.tche Studiën 412

-ocr page 421-

school' (een lagere school, die relatief
veel kinderen aflevert aan de hogere
vormen voor voortgezet onderwijs).

Terzijde zij opgemerkt dat Slavenburg door
zijn herberekening van de opkomstcijfers op
deze ouderbijeenkomsten een onjuiste verge-
lijking tot stand brengt: zijn herberekende
cijfers van de vroegere oudergroepen omvat-
ten in het
deeltal ook het aantal buitenlandse
ouders. De opkomstcijfers van de ouderprog-
ramma's KOOP en VBNS zijn echter alleen
berekend over de Nederlandse ouders, zodat
een optisch bedrog ontstaat ten gunste van de
opkomstcijfers op KOOP en VBNS. De door
mij gebruikte cijfers zijn sinds 1982 door
O.S.M. gepubliceerd.

Verdere punten

Het betoog van Slavenburg over mijn uitspra-
ken inzake de 'mildere doelstelling' van Gran-
dia vind ik te weinig relevant om cr uitgebreid
op in te gaan. Ik heb in mijn artikel namelijk
nader aangegeven op welke punten voorzich-
tigheid bij de vergelijking geboden is. De
hardere gegevens hebben o.a. betrekking op
de doorstroming van kinderen uit de projcc-
twijken naar het algemeen voortgezet onder-
wijs en op de ontwikkelingen in deze cijfers.
Die cijfers komen niet uit de lucht vallen zoals
Slavenburg schrijft, maar zijn door O.S.M.
gepubliceerd in het achtste voortgangsverslag
van de summatieve evaluatie (O.S.M., 1983).
De ontwikkelingen in de intelligentie zijn bere-
kend over drie leerjaren van de toenmalige
lagere school cn bepaald voor de leerlingen die
tot de onderzochte groep in de summatieve
evaluatie behoren. De conclusies zijn geba-
seerd op de ontwikkelingen in de gemiddelde
intelligenticscorc en op het percentage leerlin-
gen dat hierop relatief achterblijft.

Literatuur

Jaarboek: Onderwijsstimulering cn -activering. Den
Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs, 1987.

Slavenburg, J.H. (eindred.). Hel Project Onderwijs
en Sociaal Milieu.
Tilburg: Zwijsen, 1978.

Tilborg, I. A. J. van. De betekenis van het arbeiders-
gezin voor het leerniveau en de schoolloopbaan van
het kind.
Den Haag: Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs, 1987.

Visser, L. de, Leerlingkenmerken en schoolloopbaan
van 4-7 jarige arbeiderskinderen.
Den Haag:
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
1987.

Voortgangsverslag summatieve evaluatie (8). Rot-
terdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu,
1983.

Curriculum vitae

I.A.J. van Tilborg is vanaf 1976 verbonden geweest
aan het project Onderwijs cn Sociaal Milieu cn was
daar werkzaam als hoofd van dc afdeling evaluatie-
onderzoek. Sinds 1986 is zij in dienst bij het Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs SVO, als hoofd
van de afdeling coördinatie evaluatieonderzoek en
en onderzoeksbcoordcling.

Adres: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
SVO, Sweclinckplein 14, 2517 GK -'s-Gravcnhage.

Manu.script aanvaard 26-7- '88


Pedagogische Studiën 413

-ocr page 422-

Processen bij begrijpend
lezen

Aan het Ncthcrlands Institute of Advanced
Studies in the Humanities and Social Sciences
(NIAS) te Wassenaar werd van 27 t/m 30 juni
1988 een conferentie gehouden over processen
bij begrijpend lezen. De laatste 15 jaar bestaat
er bij experimentele psychologen, onderwijs-
psychologen, onderwijskundigen en kinder-
psychologen grote belangstelling voor begrij-
pend lezen, wat onder meer tot uiting komt in
een groot aantal publikaties op dit terrein. De
bedoeling van deze conferentie was tot uitwis-
seling van kennis te komen over processen die
zich voltrekken tijdens het begrijpend lezen bij
geoefende lezers.

Om in dit complexe geheel enige structuur
aan te brengen werden vier kernthema's on-
derscheiden: (1) het begrijpen van woorden,
(2) het begrijpen van zinnen, (3) het begrijpen
van een tekst, (4) het niet of verkeerd begrijpen
zoals dat zich voordoet bij dyslexie.

Het is uiteraard niet mogelijk alle gepresen-
teerde referaten de revue te laten passeren.
Hier wordt alleen de aandacht gevestigd op
enkele aspecten die ons zijn opgevallen.

Het begrijpen van woorden

Ondanks het feit dat de laatste jaren steeds
meer onderzoek is gedaan naar kennisstructu-
ren, inferentieprocessen en andere hogere
vormen van begrijpen, is het aantal onderzoe-
ken op woordniveau de laatste jaren toch
toegenomen. Voor een deel komt dit doordat
de hogere processen te weinig specifiek zijn
voor lezen. Maar doorslaggevender is, dat
kennis over woordherkenningsprocesscn
noodzakelijk is om tot inzicht te komen in het
leesproces van de geoefende lezer, in het leren
lezen en in leesmoeilijkheden.

Onderzoek naar het herkennen en begrijpen
van woorden heeft geleid tot de constructie
van allerlei modellen, die vaak worden ge-
bruikt voor het opstellen van onderzoekshy-
pothesen. Langs cyclische weg tracht men de
modellen te verbeteren. Onderzoeksprogram-
ma's zijn vaak gebaseerd op dergelijke model-
len. Zo zijn sedert de zeventiger jaren een
aantal modellen ontwikkeld binnen de cogni-
tieve psychologie die richtinggevend zijn
geweest voor veel leesonderzoek. Het onder-
zoek dat op deze conferentie werd gepresen-
teerd sluit voor minstens tachtig procent aan
bij dit soort modellen.

Kroniek

Gemeenschappelijk voor al die modellen is
dat het intern lexicon of woordgcheugen daar-
bij een belangrijke plaats inneemt. Het lexicon
is de opslagplaats van de woordkennis of
woordrepresentaties in het geheugen. Tot deze
woordkennis behoort informatie over spelling
(orthografische kennis) en klankstructuur (fo-
nologische kennis), informatie over de gram-
maticale klasse waartoe het woord behoort, de
grammaticale structuren waarbinnen het kan
voorkomen (syntactische kennis) en de bete-
kenis van het woord (semantische kennis).
Door onderzoek tracht men te achterhalen
hoe het lexicon is gestructureerd en welke rela-
ties er tijdens het leesproces bestaan tussen de
verschillende delen van het lexicon. Met zorg-
vuldig opgezette experimenten worden hypot-
hesen getoetst door de reactietijden in milli-
seconden te meten. Het uit Nederland
gepresenteerde onderzoek van A. de Groot op
het gebied van semantische aspecten bij
woordherkenning en van R. Schreuder naar
de invloed van morfologische complexiteit
van werkwoorden zijn daarvan goede voor-
beelden.

Zonder af te willen dingen op de waarde van
dit soort onderzoek, kan hierbij toch een kant-
tekening worden geplaatst. Er bestaat een
gevaar dat dit soort modellen een eigen leven
gaat leiden en dat te weinig afstand wordt
genomen van de inhoudelijke en methodologi-
sche vooronderstellingen die eraan ten grond-
slag liggen. Men borduurt voort op hetzelfde
stramien. Om dit enigszins te doorbreken,
hebben de organisatoren waarschijnlijk enke-
le sprekers uitgenodigd die niet uitgaan van
deze cognitieve modellen, maar de problcma-


414 Pedagogisi'he Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 414-418

-ocr page 423-

tiek langs een andere weg aanpakken. Ken-
merkend voor de modellen uit de cognitieve
psychologie is, dat zij verschillende subsyste-
men of modules onderscheiden waartussen
een beperkt aantal interacties bestaan die vol-
gens bepaalde regels verlopen. Men probeert
die modellen zo 'zuinig' mogelijk te houden,
maar telkens duiken nieuwe problemen op bij
het verklaren van empirische onderzoeksgege-
vens. De modellen worden daardoor steeds
minder overzichtelijk.

Seidenberg vertegenwoordigde een andere
richting met name een connectionistisch
standpunt met het zogenaamde parallel distri-
buted processing model (PDP-model; vgl. Sei-
denberg, 1985). Niettegenstaande dit model
geen representaties van 'betekenissen' bevat,
is het toch in staat vele verschijnselen bij de
verwerking van afzonderlijke woorden te 'ver-
klaren'. Bij verklaren moet men dan in hoofd-
zaak denken aan 'berekenen'. Hel model
werkt namelijk met computer-simulaties. Sei-
denberg presenteerde dit model als voorlopig
en enigszins speculatief, maar in de discussies
dook het steeds weer op, omdat het ccn aantal
gevestigde begrippen uit dc cognitieve model-
len zoals 'lexical access' overbodig maakt.
Maar cr bestaat toch ook de nodige scepsis
over deze connectionistische benadering.

Bcsncr bijvoorbeeld erkende wel de beteke-
nis van dc connectionistische zienswijze maar
betwijfelde of het gepresenteerde model,
waarin geen plaats is voor het lexicon, recht
kan doen aan reeds bekende onderzoeksgege-
vens over woordherkenning.

Pollatsek cn Rayncr benaderden de woord-
herkenningsprocessen via onderzoek van de
oogbewegingen. Deze worden enerzijds ge-
stuurd door fysische variabelen zoals dc plaats
van de spatics cn anderzijds door linguïstische
variabelen, zoals woordfrequentie en de syn-
tactische functie van het woord in de zin.
Vooral de woordgrenzen schijnen belangrijk
te zijn bij beslissingen
waar dc ogen op worden
gericht, terwijl linguïstische variabelen vooral
bepalend zijn voor het
tijdstip waarop de ogen
een volgende sprong (saccadc) of een regres-
siebeweging maken.

Op het einde van de eerste dag gaf Odmar
Neumann uit Bielefeld een kort commentaar
op dc presentaties. Ook daaruit bleek een
zekere bezorgdheid over de relevantie van de-
taillistisch onderzoek, dat zich beperkt tot ccn
of twee experimentele variabelen cn waarbij
de afhankelijke variabele uit reactietijden be-
staat. Fundamenteel onderzoek vereist ge-
duld. Praktische toepassingen moet men niet
te snel verwachten. Maar als het onderzoeks-
veld zich al te zeer isoleert, zodat de indruk
ontstaat dat er een bord met 'no access' bij
staat, dan geeft dit toch tc denken.

Het begrijpen van zinnen

Als we lezen, is er een onderliggende gramma-
ticale structuur die van invloed is op het
begrijpen. Hoewel sommige onderzoekers de
invloed van de syntactische analyse minimali-
seren, blijkt uit recent onderzoek dat syntacti-
sche processen een belangrijke rol spelen bij
het lezen. De vraag hoe individuele woorden
in hun juiste syntactische constituenten wor-
den ontleed, is van groot belang voor een beter
begrip van het proces van begrijpend lezen.

Volgens Perfetti spelen syntactische proces-
sen een meer centrale rol bij het begrijpen van
zinnen en teksten dan lange tijd is aangeno-
men. Volgens hem doet de autonome zinsont-
leder een heleboel werk, maar werkt hij
minder deterministisch of autoritair dan vaak
wordt aangenomen. Uit recent experimenteel
onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zinnen met
een zwakke syntactische structuur tot meer-
voudige syntactische analyses kunnen leiden
cn dat voorkeuren voor dc groepering van
bepaalde zinsdelen door semantische en con-
textuele aspecten kunnen worden beïnvloed
cn veranderd. Semantische en contextuele fac-
toren spelen vooral een rol als dc ontleder
minder zeker is. In dat geval werkt hij eerder
coöperatief dan autonoom.

Volgens McClelland is het lezen van zinnen
ccn 'onc-linc constraint satisfaction process'.
Hiermee bedoelt hij dat tijdens het lezen het
interpretatieproces wordt beïnvloed door rele-
vante aspecten van de inhoud van de tekst die
al verwerkt zijn, door syntactische beperkin-
gen (constraints) en door beperkingen die
worden opgelegd door elke binnenkomende
constituent. Tijdens het lezen beïnvloeden be-
perkingen die gebaseerd zijn op de zich ont-
wikkelende interpretatie van de tekst de
verwachtingen over de volgende constituen-
ten. Het geheel van restricties kan veranderen
als dc lezer een bepaalde constituent tegen-
komt. Als ccn constituent overeenkomt met
de verwachtingen dan wordt deze snel ver-


Peilagogische Situliën 415

-ocr page 424-

werkt; komt de constituent niet overeen met
de verwachtingen dan wordt het verwerking-
sproces bij of vlak na de betreffende consti-
tuent vertraagd. McClelland rapporteerde een
serie goed opgezette experimenten die de bo-
venstaande opvatting over het begrijpen van
zinnen ondersteunden. Onduidelijk bleef ech-
ter wat precies bedoeld werd met de term
'beperkingen'.

Clifton rapporteerde over enkele experi-
menten die de zgn. 'active filier hypothesis'
van Frazier ondersteunen. Deze hypothese
claimt dat de zinsontleder aanvankelijk een
wh-zin (wie-, wat-, waar-, of hoe-zin) aan een
mogelijke positie in de grammaticale structuur
van een zin verbindt zonder de aanwezigheid
van een lexicaal item te controleren. Boven-
dien deed Clifton verslag van enkele experi-
menten met het zgn. 'minimal chain principle'
als inzet. Dit principe claimt dat de zinsontle-
der er de voorkeur aan geeft om transforma-
tionele relaties tussen zinnen zoveel mogelijk
te vermijden.

Volgens Frazier analyseert de zinsontleder
(the Human Sentence Processing Mechanism)
snel een zin waarbij structurele voorkeurstra-
tegieën worden gebruikt om op keuzemomen-
ten in de analyse het resultaat vast te stellen.
De laatste jaren zijn er echter verschillende
onderzoeken gepubliceerd die een vraagteken
plaatsen achter deze opvatting en die het be-
staan van principes zoals de 'late closure' en
'minimal attachment' in twijfel trekken. Vol-
gens Frazier kunnen de gegevens van deze
onderzoeken het beste worden verklaard door
aan te nemen dat algemene principes in een
modulair systeem van toepassing zijn. Dit sy-
steem verbergt volgens haar de subtiele effec-
ten van kleine syntactische misanalyses als zij
semantische niet worden bevestigd. Met veel
voorbeelden verduidelijkte en verdedigde Fra-
zier haar standpunt.

Het hegrijpen van tekst

Myers gaf een overzicht van experimenten
waarin wordt aangetoond dat causale verban-
den tijdens het leesproces worden gelegd. De
leestijd is langer op momenten waar voorspeld
kan worden dat causale verbanden tussen uit-
spraken van een tekst worden gelegd. De
leestijd is ook langer op momenten waar het
noodzakelijk is een causale inferentie te ma-
ken om een coherente representatie van de
tekst te behouden. Verder is de tijd om een uit-
spraak te lezen die een anaforische verwijzing
naar een eerder genoemd begrip bevat afhan-
kelijk van het aantal causale verbindingen die
reeds eerder met het antecedent zijn gemaakt.
Een opmerkelijke uitspraak van Myers was
dat lezers tijdens het lezen helemaal niet zo
actief zijn als veel onderzoekers suggereren.
Volgens hem zijn lezers zelfs tamelijk passief.

Keenan gaf een goed overzicht van me-
thoden voor het meten van inferenties tijdens
het lezen. Volgens haar zijn geheugcntaken
niet geschikt omdat deze geen onderscheid
maken tussen processen tijdens en na het
lezen. De leestijd per zin is een geschikte maat
al weet men dan niet waar een inferentie wordt
gemaakt. De meest geschikte methoden zijn
taken die inferentiële concepten activeren zo-
als herkenningstaken, lexicale beslissingsta-
kcn en benoemtaken. Benoemtaken zijn
eigenlijk niet gevoelig genoeg om inferenties te
meten. Lexicale beslissingstaken zijn volgens
Keenan zeer geschikt om inferenties on line te
meten. Uit de discussie bleek duidelijk dat er
nog geen eenstemmigheid bestaat over de ver-
schillende meetmethoden.

Volgens McKoon is nog lang niet duidelijk
hoe inferenties tot stand komen. Eerst moet de
vraag worden beantwoord onder welke condi-
ties inferenties plaats vinden en hoe deze
kunnen worden gemeten. Hiervoor moeten
niet alleen de processen maar ook de Produk-
ten van het begrijpen worden bestudeerd.
Volgens McKoon kunnen inferenties op ver-
schillende dimensies variëren zoals de tijd die
nodig is om ze te maken en de sterkte of speci-
ficiteit waarmee ze worden geëncodeerd. Wat
het laatste betreft wordt steeds duidelijker dat
sommige inferenties niet, andere gedeeltelijk
en weer andere volledig worden geëncodeerd.
Welke factoren hierbij een rol spelen, is nog
voor een belangrijk deel onduidelijk.

Om onderzoek te doen naar causale inferen-
ties in verhalende teksten ontwikkelde Van
den Broek een theoretisch model voor de be-
schrijving van de causale structuur van een
tekst. Dit model heeft hij vervolgens op zijn
theoretische merites getoetst. Op basis hiervan
werd een proces-model voor het genereren van
inferenties ontwikkeld. Uit onderzoek blijkt
dat dit model accuraat voorspelt welke 'back-
ward connecting' inferenties worden gemaakt
en dat deze inferenties eerder tijdens het lezen


Pedagogi.tche Studiën 416

-ocr page 425-

dan na het lezen worden gemaakt. Bovendien
blijken bepaalde voorspellingen wat betreft
andere typen inferenties zoals achterwaartse
en voortwaartse elaboratieve inferenties juist
te zijn.

Volgens Vonk worden inferentiële proces-
sen door twee tegengestelde principes gecon-
troleerd. Wat betreft het principe van de
maximale informatie worden inferenties ge-
maakt omdat zij een complete of rijke repre-
sentatie opleveren van de informatie in de
tekst. Het principe van de minimale cognitieve
inspanning houdt in dat inferenties worden
vermeden omdat zij cognitieve inspanning
vereisen. Vonk onderscheidt vier categorieën
van inferenties nl. noodzakelijke en mogelijke
op de eerste (causale) dimensie en inferenties
die nodig zijn voor coherentie en volledigheid
op de tweede (functionele) dimensie. Uit haar
onderzoek blijkt dat er niet veel evidentie be-
staat dat deze inferenties tijdens het lezen
worden gemaakt. De controle van inferenties
schijnt niet afhankelijk te zijn van dc kenmer-
ken die aan deze tekstanalytische klassificatie
ten grondslag liggen. Twee buiten tekstuele
factoren spelen echter wel een rol bij de con-
trole van inferentiële processen nl. de kennis
van de lezer en het doel van de lezer. Inferen-
ties die voor de lezer erg belangrijk of nodig
zijn worden on line gemaakt.

Glowalla beklemtoonde het belang van re-
ferentiële woorden bij het begrijpen van een
tekst. Door middel van deze woorden weet de
lezer namelijk hoe de betekenis van de ene zin
samenhangt met dc betekenis van de andere
zinnen. De vraag welke variabelen een rol spe-
len bij het begrijpen van rcferenticle woorden
stond in het referaat van Glowalla centraal.
Een belangrijke variabele is de afstand tussen
referent en antecedent. Een zin wordt sneller
verwerkt als de referent in dc voorgaande zin
wordt genoemd dan in enkele zinnen terug.
Een andere variabele is de samenhang in de
tijd. Anaphora die verwijzen naar eenheden in
het frame dat aan de orde is, worden sneller
begrepen dan anaphora die verwijzen naar
vroegere eenheden. Ook anaphora die verwij-
zen naar eenheden die sterk worden geïmpli-
ceerd door een relevant script of door het
thema van een tekst leveren weinig problemen
op.

De onderzoekers van het vierde kernthema
richtten zich op
moeilijkheden bij begrijpend
lezen en dyslexie. Het leestempo van dyslectici
ligt lager dan normaal, maar het meest ken-
merkende is, dat zij niet of onvoldoende
begrijpen wat ze lezen. Vooral de laatste jaren
zijn pogingen ondernomen verbanden op te
sporen tussen het begrijpen op woord-, zins-
en tekstniveau en dyslexie. Daarbij spelen fo-
nologische, orthografische, syntactische en
semantische aspecten van geschreven taal een
rol. Verheldering van die verbanden kan per-
spectieven openen voor meer praktische toe-
passingen op het gebied van behandeling van
Icesmoeilijkheden. Crain rapporteerde over
onderzoek bij dyslectici naar het begrijpen van
zinnen. Hij kwam tot de bevinding dat moei-
lijkheden die lijken te liggen op syntactisch
gebied te herleiden zijn tot tekorten op fonolo-
gisch niveau.

Ook Olson vond bij kinderen met Icesmoei-
lijkheden voornamelijk fonologische en geen
orthografische tekorten bij woordherkenning.
Om na te gaan in hoeverre Icesmoeilijkheden
toe te schrijven zijn aan erfelijkheid vergeleek
hij identieke en niet-identieke tweelingen, met
en zonder leesproblemen. Zowel het fonolo-
gisch als het orthografisch coderen werd
onderzocht. Vaardigheid in het fonologisch
coderen bleek in hoge mate samen te hangen
met erfelijkheid. Verschillen in het orthogra-
fisch coderen kunnen hoofdzakelijk worden
toegeschreven aan omgevingsfactoren, inclu-
sief het onderwijs. De sterke samenhang tus-
sen fonologisch coderen en erfelijkheid
behoeft volgens Olson niet noodzakelijk tot
pessimisme te leiden. Krachtige remediële
technieken met behulp van computers voor-
zien van mogelijkheden tot spraakfeedback,
lijken veelbelovend.

Seymour bestudeerde dyslexie aan de hand
van een aantal case-studies. Opvallend is dat
zijn resultaten de hypothese ondersteunen dat
semantische defecten in een directe, causale
relatie staan tot specifieke tekorten van het
visuele, orthografische verwerkingssysteem,
inbegrepen de verschillende toegangen tot dit
systeem. Bovendien kunnen tekorten binnen
het lexicon samengaan met andere geïsoleerde
defecten, die van geval tot geval kunnen ver-
schillen. Het beeld van dyslexie wordt daar-
door zeer gevarieerd en complex.

Rispens gaf een literatuuroverzicht van dys-
Icxie-onderzoek. Hij concludeerde dat men er
tot nu toe nog niet in geslaagd is met
zekerheid
een of meerdere factoren te identificeren.


Pedagogische Studiën 417

-ocr page 426-

waardoor dyslexie wordt veroorzaakt. Met
enige welwillendheid mag men echter aanne-
men dat zwakte in het fonologische coderen
zo'n specifieke factor is, al bestaat daarover
nog een aantal niet beantwoorde vragen.

Bertelson onderzocht het fonologisch be-
wustzijn bij analfabeten in verschillende lan-
den. Men dient daarbij onderscheid te maken
tussen verschillende niveaus. Rijmen en het
segmenteren in lettergrepen kunnen zich
spontaan ontwikkelen. Maar ontwikkeling
van het fonemisch bewustzijn vereist instruc-
tie. Volwassen analfabeten en lezers van niet-
alfabetisch schrift zijn doorgaans niet in staat
een woord in fonemen te segmenteren. Wel
kan dat soms vrij snel geleerd worden.

Van Dongen en Van der Leij gaven com
mentaar op de diverse bijdragen over lees
moeilijkheden. Duidelijk is dat de term
dyslexie een etiket is voor een begrip da
wetenschappelijk moeilijk hanteerbaar is. Di
geeft aanleiding tot spraakverwarring. De di
verse onderzoeken zijn veelal niet te vergelij
ken omdat zij betrekking hebben op onverge
lijkbare groepen. Bovendien blijkt he
moeilijk tc zijn de meer empirisch-statistische
en klinische benadering aan elkaar te relate-
ren. Ook de niveaus waarop data worden
verzameld en worden geïnterpreteerd lopen
uiteen. Het ontbreekt vooralsnog aan een goe-
de theorie, waardoor het niet mogelijk is de
empirische gegevens op een adequate wijze tc
interpreteren.

Als men terugkijkt op deze interessante confe-
rentie met vele inleidingen op hoog weten-
schappelijk niveau, moet men constateren dat
men er toch niet in geslaagd is de integratie te
bereiken, waarop de organisatoren hoopten.
De kloof tussen de eerste drie kernthema's en
het meer op de praktijk gerichte vierde thema
blijkt nog te diep te zijn.

Het ligt in de bedoeling de inleidingen van
deze conferentie in een boek te bundelen. On-
getwijfeld zal deze publikatie een belangrijke
bijdrage vormen aan de wetenschappelijke
discussie.

C.A.J. Aanwutse
M. J. C. Mommers
(Katholieke Universiteit Nijmegen)

Literatuur

Seidenberg, M.S., The time course of information
activation and utilization in visual word recogni-
tion. In: D. Besner, T.G. Waller & G.E. Mac-
Kinnon (Eds.),
Rcading research. Advances in
ifreory and praclice.
Vol. 5 New York/London:
Academie Press, 1985.


Pedagogi.tche Studiën 418

-ocr page 427-

Janssen, P. J. & H. de Neve, Studeren en
doceren aan het Hoger Onderwijs.
Vakmanschap als leeropdracht.
Acco,
Leuven/Amersfoort, 1987, 317 pag., ƒ57,50,
ISBN 90 334 1703 0.

In hun Ten Geleide kwalinceren de auteurs dit bock
aldus: "Het houdt het midden tussen een weten-
schappelijk tractaat en een praktische handleiding".
Heeft het bock inderdaad dit enigszins tweeslachtige
karakter en op welke doelgroep(en) richt het zich
dan?

De laatste vraag wordt het duidelijkst beant-
woord door de tekst achterop de cover, die het een
uniek instrument acht "voor ieder die doceert aan
het hoger onderwijs". Maar het richt zich ook op
"studenten die een kijkje willen nemen achter het
docentenscherm". In het kader van een studenten-
evaluatie van docenten, zo vraagt men zich af.' Toch
wat idealistisch gedacht vermoedelijk.

De eerste vraag blijft nog liggen, maar het ant-
woord wordt wellicht dichterbij gebracht, als men
constateert dat de eerstgenoemde auteur Deel I:
Studeren aan het hoger onderwijs voor zijn rekening
neemt en het tweede Deel 2: Doceren aan het hoger
onderwijs. De delen staan min of meer los van
elkaar; zij hadden elk in een aparte band kunnen
verschijnen. Dc draad die beide delen verbindt is dat
doceren wordt opgevat als faciliteren van studeren,
een opvatting die men kan huldigen. In dc figuur 32
op pag. 290, die de complexiteit van doceren in kaart
wil brengen worden dc componenten of dimensies
van doceren gerelateerd aan die van studeren, even-
min als in de bijbehorende tekst op een erg overtui-
gende wijze.

Deel 1 valt te karakteriseren als 'een wetenschap-
pelijk tractaat'; deel 2 is vooral een handleiding voor
docenten.

Studeren wordt in deel 1 op verschillende wijzen
omschreven, op p. 38 zelfs door een 17-regeIige 'de-
scriptie', maar in dc kern wordt het getypeerd als
'decp Icvel learning', dat wordt geconcretiseerd als
op elkaar betrokken processen van denkend 'leren'
enerzijds en lerend 'denken' anderzijds. Als proces-
componentcn worden daarin onderscheiden: ver-
staan, analyseren, (her)structureren, synthetiseren,
functioneren. Op zoek naar een synthese tracht
Janssen zijn analyse te onderbouwen met de studie
van artificiële intelligentie en leerstrategieën van
Brown, Collis en Harris, met de expericnticle intelli-
gentietheorie van Sternberg, met de structuurthe-
orieën van de Gestaltpsycholoog Mcili en van
Guilford - "bien étonnés se trouver ensemble"?
en met de schematatheorie van Rumelhart en Nor-
man. Hij meent dat te kunnen doen, omdat de
verschillen terminologisch en niet zozeer concep-
tueel zouden zijn (p. 79), zonder dat hij dat m.i.
overtuigend argumenteert. Dit ingewikkeld pogen,
dat nogal syncretisch aandoet, loopt uit op een bete-
kenisrooster waarin hij de procescomponenten van
het studeren relateert aan de bevindingen van de
zojuist genoemde auteurs.

Boekbesprekingen

De synthese bestaat dan daarin dat hij verbindin-
gen legt tussen de door hem geanalyseerde proces-
componenten en - daar kiest hij dan voor - de door
Sternberg onderscheiden denkprocessen; selectief
coderen, .selectief combineren, selectief vergelijken,
uitmondend in 'automatization of Information pro-
cessing' en aan dc operatic 'evalution' van Guil-
ford.

In een volgende stap verbindt Janssen de
procescomponcntcn van het studeren met de taak-
belevingen van studenten tijdens het studeren en
met hun percepties van exameneisen en van doceer-
gedrag van docenten. Want studeren is ook volgens
dc eerder vermelde 17-rcgelige descriptie 'jezelf als
persoon ontwikkelen' door diepgaande verwerking
van gepresenteerde inhouden. Hij steunt daarbij op
zijn en anderer eerder gepubliceerde of gerappor-
teerde Leuvense onderzoekingen.

Zo ontstaat het ontwikkelingsmodel 'Fons vitae',
genoemd naar het fonteinbeeldje, in de Leuvense
wandeling 'Fonske' genoemd, dat door de K.U.
aldaar aan de stad is geschonken. Daarin is dan alles
bijeengebracht: verstaan met de intclligentiecompo-
nent selectief vergelijken, met de taakbeleving pas
'fit' en met de perceptie van onderwijsgcdrag als
organiserend; analyse op gelijke wijze met resp.
selectief coderen, met inzet en met stimulerend do-
ceergedrag; herstructureren met resp. evaluatie, met
continuïteit en dirigerend doceren; synthetiseren
met resp. selectief combineren, met intrinsieke moti-
vatie en met validerend onderwijzen; en ten slotte
functioneren met resp. 'automatization of
informatief processing', met zelfvertrouwen en met
converserend doceergedrag. In het geheel is het
voorbijgaan al gepoogd theoretische concepten van
Pask, Ausubel, Osgood en vele anderen op een soms
verrassende wijze te integreren. Men vraagt zich wel
af welke niet psychologisch geschoold docent hem
langs al deze steile hoogten kan of wil volgen, en de
docenten waren toch de voornaamste doelgroep.

Inéén belangrijke constatering, ook opgrond van
zijn Leuvens onderzoek, nl. dat studiebegeleiding


Pedagogische Studiën 1988 (65) 419-413 Pedagogische Studiën 409

-ocr page 428-

het best kan geschieden door de eigen vakdocenten
en niet zozeer door een algemene studie(bege)leider
zal men hem zeker graag volgen.

De Neve behandelt eerst het doceren als een vorm
van didactisch handelen volgens de bekende recente
didactische literatuur, voorzover die uiteindelijk is
gebaseerd op Glasers "Basic Teaching Model". In
een volgend hoofdstuk stelt hij de evaluatie van
doceergedrag op basis van studentperceptie aan de
orde met behulp van de Evadocvragenlijst waarover
eerder door Leuvense onderzoekers werd gepubli-
ceerd en gerapporteerd. Een daarop volgend hoofd-
stuk bespreekt de eerder (door Janssen) vermelde
dimensies van doceergedrag: valideren, dirigeren,
organiseren, stimuleren en converseren en de daar-
onder ressorterende doceerstrategieën. Bij valideren
worden bijv. daartoe gerekend: peilen naar behoef-
ten en motieven van studenten, de relevantie van het
vak aantonen en relaties leggen met andere curricu-
lumonderdelen.

Onder 'converseren' worden begrepen strategieën
als bevorderen van verbale interactie, fouten analy-
seren en actualiseren van de stof. Het verbaast
enigszins dat hij in de tekst noch in de literatuurlijst
verwijst naar Models of Teaching van Joyce en Weil
noch naar de voortreffelijke bewerking daarvan
Strategieën van Onderwijzen, waarin toch veel van
dezelfde dimensies en strategieën voorkomen.

In de slotbeschouwing presenteert De Neve de
eerder vermelde figuur 32 en licht die daar toe.

Al met al een opmerkelijk boek, waarin echter erg
veel uit psychologie en onderwijskunde op elkaar
wordt betrokken op een wijze die niet steeds als
overtuigend zal worden ervaren.

Met het tweede deel zullen niet psychologisch of
onderwijskundig geschoolde docenten beter uit de
voeten kunnen dan met het eerste. Het is een nuttige
handleiding naast de reeds bestaande.

Indien het tot een tweede druk van dit boek komt,
zou naast het nu aanwezige personenregister een
zaakregister nog meer op zijn plaats zijn. Zonder dat
kan men met verwijzingen soms moeilijk overweg.
Wie bijv. op p. 211 leest: "Naar analogie met de defi-
nitie van een studiestrategie (zie deel I)..." zal zich
daar wezenloos naar zoek'en, omdat de term zelfs
nergens in de gedetailleerde inhoudsopgave is te vin-
den, totdat hij ten slotte in de par. Eigen studieaan-
pak op p. 99 Box 8 aantreft die de titel draagt:
Leuvens onderzoek naar studiestrategieën: een kro-
niek. Maar ook daar zal hij de bedoelde definitie
niet vinden.

Beschouwt men dit boek zonder acht te geven op
de doelgroepen dan is het een opmerkelijke, waar
het samenvattingen van onderzoek betreft wel inte-
ressante en wat het laatste deel betreft ook wel een
nuttige publikatie.

A.M.P. Knoers

R. E. Bosman, Handelingstheorie en
pedagogiek. Een onderzoek naar de
grondslagen van de pedagogiek.
Acco, Amersfoort, 1987, 172 pag., ƒ29,90,
ISBN 90 334 9020 X.

Met het theorie-praktijk probleem als uitgangspunt,
gaat de auteur van dit boek in discussie met een
benaderingswijze die hij afwisselend aanduidt met
termen als 'empirisch analytisch', 'positivistisch',
'positief, 'nomologisch' 'empirisch georiënteerd' en
dergelijke. Doel van de onderneming is het leggen
van een basis voor een praktisch relevante pedago-
giek met behulp van elementen uit de fenomenolo-
gie, de hermeneutiek en Habermas' theorie van het
communicatieve handelen. Daarbij beoogt hij een
zodanige argumentatie, dat de discussie met empi-
risch georiënteerde wetenschappers mogelijk blijft.

Volgens Bosman is het voornamelijk het 'empi-
risch analytisch zelfbegrip" van de sociale weten-
schappen, dat de verhouding tussen de theorie en de
praktijk van de opvoeding problematisch maakt.
Dit zelfbegrip zou leiden tot het verwaarlozen van
actieve betekenisverleningen en interpretaties door
de onderzochte opvoeders en opvoedelingen (Hfd.
1). Intentionele verklaringen waarin het perspectief
van de betrokkenen als verklaringsgrond dient, zijn
in dit verband te prefereren boven nomologische
verklaringen, zoals die in de 'standaard-weten-
schap' worden nagestreefd. Ook het 'operationalis-
me' van de hoofdstroom (opgevat als zich beper-
kend tot de verwerking van direct waarneembare
'feiten'), wordt bekritiseerd. De verstehende metho-
de biedt de auteur betere perspectieven, mits de
betekenissen die door actoren worden verleend als
'intersubjectieve gegevens' worden opgevat, be-
rustend op een verstandhouding tussen een onder-
zoeker en zijn object, en niet als (direct waarneem-
bare) empirische 'data'. Daarnaast wordt het belang
van een gerichtheid op de 'zaak' (de inhoud die aan
de orde is) onderstreept (Hfd. 2).

De in de opvoeding overgedragen inhouden ('de
zaak') hebben volgens Bosman niet alleen betrek-
king op 'kennis'; normatieve geldighcidsaanspraken
zijn evenzeer in het geding, evenals aanspraken op
waarachtigheid (van de persoon in relatie tot zijn
sociale omgeving) en op begrijpelijkheid. Kennis-
theoretische gronden zijn dan onvoldoende om de
kwaliteit van opvoedingsinhouden te toetsen (waar-
bij een aanval op het kennistheoretisch realisme
wordt gedaan omdat dat een directe toegang tot de
werkelijkheid zou veronderstellen) (Hfd. 3).

De auteur vindt aanknopingspunten in Haber-
mas' communicatieve handelingstheorie, die aan dc
bovengenoemde criteria voldoen. Ook de diversiteit
aan geldigheidsaanspraken kan daarin tot uitdruk-
king komen (Hfd. 4).


Pedagogi.tche Studiën 420

-ocr page 429-

Aan de hand van de begrippen 'waarheid' en 'objec-
tiviteit' worden vervolgens de sociale wetenschap-
pen nog eens tegenover de natuurwetenschappen
geplaatst. De term 'objectieve kennis' wordt geasso-
cieerd met de mogelijkheid om de wereld te kennen,
zoals die onafhankelijk van ons kennen is. Het zo
opgevatte objectiviteitsbegrip wordt niet van toe-
passing geacht in de sociale wetenschappen. De
auteur wijst hierbij opnieuw op het intersubjectieve
karakter van sociaalwetenschappelijke gegevens, in
tegenstelling tot het 'objectieve' karakter van na-
tuurwetenschappelijke gegevens. In het verlengde
van deze redenering wordt dan de correspondentie-
theorie van de waarheid verworpen (Hfd. 5).

Voor zover 'objectieve' gegevens voor de sociale
wetenschappen relevant zijn, komen deze tot uit-
drukking in pseudo-objectieve diepte-structuren.
Het aanknopingspunt voor een praktisch relevante
pedagogiek vindt de auteur uiteindelijk in zoge-
noemde 'diepte-betekenissen', die middels wijsgeri-
ge analyses van existentiële, fenomenologische en
hermeneutische aard kunnen worden blootgelegd.
Diepte-betekenissen zijn volgens Bosman ontolo-
gisch van aard (en niet op te vatten als universele
kenmerken of conceptuele kaders) in die zin dat zij
de werkelijkheid constitueren. Het is uiteindelijk de
taak van de wijsgerige pedagogiek om de opvoeding
in een nieuw 'ontologisch statuut' te plaatsen in ter-
men van alternatieve handelingsperspectieven, die
middels een op consensus gerichte discours moeten
worden gerealiseerd (Hfd. 6).

Het geheel overziend, is het de vraag of de auteur
zijn dubbele doelstelling heeft kunnen realiseren.

De conclusie, een praktische wijsgerig-pedagogi-
sche benadering waarin diepte-betekenissen worden
ontsluierd of nieuwe ontologische structuren wor-
den ontwikkeld, geeft juist met betrekking tot de
plaats van het actorperspectief te denken. Een relati-
vering van wezensinzichten tot semantische regels
(in de zin van conventies, zie o.a. Steutcl) wordt, bij-
voorbeeld, door Bosman expliciet afgewezen
(p. 151). Desondanks ziet de auteur het als taak van
de wijsgerige pedagogiek om alternatieve ontologi-
sche structuren te ontwerpen, in een op consensus
gerichte discours met betrokken actoren. Hoe kan
dat, als het hier niet gaat om regels of conventies die
expliciet gemaakt en ter discussie gesteld kunnen
Worden, maar om ontologische mogelijkheidsvoor-
waarden van diezelfde consensus of intersubjectivi-
teit?

Het andere doel van de auteur, in discussie blijven
met empirisch georiënteerde opvoedingsweten-
schappers, heeft me regelrecht tot wanhoop gedre-
ven. Wie is deze tegenstander, die met zoveel
verschillende en onderling onverenigbare namen
wordt aangeduid? Een naïeve lezer, die de veelvuldi-
ge verwijzingen naar Popper opmerkt, zou, ondanks
diens veelvuldige kritiek op het positivisme, kunnen
denken dat het hier om kritisch rationalisten gaat.
Dat kan echter onmogelijk het geval zijn. Noch Bos-
mans invulling van het waarheidsbegrip (zie Pop-
pers uiteenzetting over Tarski's versie van de
correspondentietheorie van de waarheid), noch zijn
objectiviteitsbegrip kan kritisch rationalistisch wor-
den genoemd, evenmin als Bosmans opvatting van
het kennistheoretisch realisme. Toch speelt het kri-
tisch rationalisme een essentiële rol in het 'zelfbegrip
van de sociale wetenschappen'. Het door Bosman
gekritiseerde operationalisme is sinds de Tweede
Wereldoorlog in de sociale wetenschappen in on-
bruik geraakt. Kortom, het beeld dat Bosman van
zijn 'discussiepartner' schetst is inconsistent en niet
in overeenstemming met de realiteit van de sociale
wetenschappen. Gaat de moderne cognitieve psy-
chologie er niet van uit dat mensen intentionele
wezens zijn die doelgericht gedrag vertonen? Is de
attributietheorie niet geheel ontwikkeld rond de
vraag welke betekenissen mensen toekennen aan ge-
beurtenissen en aan gedragingen van zichzelf en
anderen?

In de sociale wetenschappen lijken twee alterna-
tieve subculturen te bestaan die elkaar maar moei-
lijk begrijpen. Helaas draagt dit boek door de stijl
van argumenteren niet bij tot wederzijds begrip.
Integendeel, kritisch rationalistisch geschoolde we-
tenschappers moeten veel doorstaan voor ze de
strekking van dit boek kunnen ontdekken.

G. F. Heytmg

Ocffeit, P.W.H.M. van, M. Klomp &
A. B. J. Versiege (red.),
Aspekten van
orthopedagogisch denken en handelen.
Opstellen voor prof. dr. J. F. W. Kok bij zijn
emeritaat. Acco, Leuven/ Amersfoort, 1987,
149 pag., ƒ36,75, ISBN 90 334 1660 3

Op de ontwikkeling van het orthopedagogisch den-
ken en handelen in Nederland en België heeft
professor Kok een duidelijk stempel gedrukt. Zijn
afscheid, na 15 jaar, vormde een aanleiding om
daarbij stil te staan. Vrienden zijn naar voren getre-
den om hem, en de orthopedagogiek, een opstel aan
te bicden.

Bij zo'n verscheidenheid aan bijdragen is het niet
eenvoudig om de inhoud van het boek kort weer te
geven. Ieder van de auteurs heeft als het ware een
vergrootglas gelegd op een beperkt aspect van het
orthopedagogisch denken. Ze formuleren een me-
ning en de meesten treden daarbij in dialoog met
Kok. Dat is wat dit boek boeiend maakt. Er wordt
verder gebouwd op door Kok gelegde fundamenten,
maar die fundamenten worden hier en daar ook aan
een kritisch onderzoek onderworpen. Deze lijn zul-
len we in de bespreking centraal stellen. We zien


Pedagogi.tche Studiën 421

-ocr page 430-

ervan af om elk van de bijdragen kritisch te bespre-
ken.

De Ruyter, Baartman, Verstege en Van der Zand
nemen vooral Koks visie op opvoeding onder de
loep. "Opvoeden is het in relatie staan van opvoe-
der(s) en opvoedeling(en), waarin de opvoeder zich
als persoon, als zijn wijze van mens-zijn presenteert,
een klimaat creëert dat persoonlijkheidsgroei bevor-
dert en leefsituaties zo hanteert dat deze optimale
kansen bieden op zelfontplooiing." (Kok, Specifiek
opvoeden, 1984, p. 39). Van het begin af aan heeft
Kok aandacht gevraagd voor het functionele karak-
ter van dit proces. Reflectie op de verantwoordelijk-
heid en het ingrijpen in situaties brengen ook
intentionele momenten met zich mee. De Ruyter en
Baartman menen dat in de uitwerking van de theo-
rie het "zich present stellen als persoon" wat onder-
belicht gebleven is. Juist de beschrijving van
behoeften, intenties en het feitelijk optreden van de
opvoeders zou inzicht kunnen geven in stagnerende
opvoedingsprocessen. Deze factoren zijn meer ba-
saal dan het hanteren van klimaat en situatie.

De spanning tussen aandacht voor functionele en
intentionele aspecten van het opvoedingsproces
wordt kennelijk in Koks werk ervaren. Van de Zand
wijst op het 'opvoeder - één kind paradigma' dat aan
de theorie ten grondslag ligt. Zij beschouwt dat als
een beperking, omdat in het reageren van een ouder
ten opzichte van een kind steeds impliciet ook reke-
ning gehouden wordt met wat voor andere kinderen
aanvaardbaar is. Zij wijst op het gezinsleven waar
niet de opvoedkundige handeling, maar het samen-
leven op de voorgrond staat. Functionele aspecten
van dc opvoeding hebben hier de overhand. Ook
Verstege wijst op de situatie-met-anderen, waarin de
opvoeding zich afspeelt. Volgens hem ligt daarin
juist een praktische begrenzing voor het niet-inten-
tionele en subjectieve in de opvoeding. Er moet
rekening gehouden worden met de belangen van die
anderen. Dat dwingt tot reflectie en keuzen.

Het meest bekend is het strategiemodel van Kok.
De spanning tussen 'organiptie' en 'op de persoon-
afgestemde leefsituatie' kan er in opgevangen wor-
den. Dc organisatie biedt een op het vraagstellings-
type afgestemd kader, dat de achtergrond vormt
van de alledaagse omgang tussen opvoeders en kin-
deren. Juist doorzijn helderheid heeft dit model veel
orthopedagogen en beleidsmakers aangesproken.
Toch blijken bij nader onderzoek ten minste twee
voorwaarden de toepassing moeilijk te maken. De
classificatie in vraagstellingstypen blijkt niet een-
voudig. Van Berckelaer-Onnes laat zien dat de
indelingscriteria discutabel zijn. Van Oeffeit be-
spreekt hoe Kok het werk in dit opzicht als on-af
beschouwt en een poging tot verheldering onder-
neemt via een drie-assig stelsel. Een tweede pro-
bleem klinkt door in de bijdrage van Klomp. Het
ligt in de geringe variabiliteit van organisaties. Naar
zijn mening is het vraagstellingstype in trainingscen-
tra voor begeleide kamerbewoning veranderd, maar
heeft de organisatie grote moeite om zich te oriënte-
ren op deze nieuwe vraag. Een zekere spanning
tussen 'organisatie' en 'leefwereld' zal wel inherent
zijn aan opvoedingswerk in een cultuur die grote
waarde hecht aan individuele ontplooiing. Een
aantal van de door Van der Ploeg gesignaleerde
dilemma's in het beroep van groepsopvoeder han-
gen daar mee samen. Het is trouwens opmerkelijk
hoeveel aandacht de opvoeders zelf krijgen in de bij-
dragen van de diverse auteurs. De onzekerheid van
opvoeders (Van der Ploeg), hun pogingen om de
pupil te bereiken (Rink) en hun hulpvraag (Van de
Zand, HeUinckx, Stevens) worden naar voren ge-
bracht als aangrijpingspunten voor de ontwikkeling
van orthopedagogische dienstverlening.

Een tweede tendens naar de toekomst menen we
te bespeuren in de pleidooien voor een gezinsgerich-
te pedagogische hulpverlening. Ook Kok ging die
richting in met zijn strategie voor een kind-in-gezin
behandeling. Met name Van de Zand en Hellinckx
willen de hulpvraag van ouders centraal stellen.
Pedagogische hulpverlening kan zich, juist door or-
thopedagogisch denken, onderscheiden van gezins-
therapie. In dit opzicht is het boek zeker geen
terugblik. Het bevat enkele uitdagende voorstellen
voor ontwikkelingen.

Misschien is dit liber amicorum daarom zo'n goe-
de hommage aan Kok, die voor veel orthopedago-
gen een leermeester was. We willen het aanbevelen
aan pedagogen die toe zijn aan een kritische bezin-
ning op de grondslagen van hun dagelijks werk. Als
documentatie is het van belang omdat het een
levensschets en een overzicht van dc geschriften van
Kok bevat.

P. M. Schoort

J. Vos, Jeugdliteratuur, Didactiek en
methodiek.
Uitgeverij Martinus Nijhoff,
Leiden, 1988, ISBN 90 689 0135 4.

De laatste jaren wordt er steeds meer waarde
gehecht aan het gebruik van kinder- en jeugdboeken
in het onderwijs. In 1981 verscheen
Feil en Ficlie,
een inleiding in de didactiek van de jeugdliteratuur.
Enkele jaren later
IVegwijs in tic jeugdliteratuur, een
bock dat nogal wat gebreken vertoonde. Dit jaar
verscheen een derde boek van de hand van Jacques
Vos:
Jeugdlileraluur. Didactiek en methodiek.

Het boek wil een inleiding in de didactiek én de
methodiek van jeugdliteratuur in het Tunderend on-
derwijs (d.i. het onderwijs aan vier- tot vijftien-
jarigen) geven. Doelgroep is dan ook de leerkracht
van het basis- en voortgezet onderwijs en studenten
die hiervoor opgeleid worden.


Pedagogi.tche Studiën 422

-ocr page 431-

Zoals de titel doet vermoeden, bestaat het boek
uit twee gedeeltes. In deel 1 wordt de didactiek toe-
gelicht, in deel 2 wordt een en ander methodisch
uitgewerkt.

In het gedeelte over de didactiek gaat Vos allereerst
in op 'de lezer op school' (hfd. 1). Hij baseert zich
hierbij op een model ontwikkeld door Bettina Hur-
relmann. "Lezen op school hoeft", volgens Vos,
"niet per definitie vervelend te zijn. Ik beschouw de
term 'schools' als een neutrale aanduiding." Op
school komen leerlingen in aanraking met een
aanpak van lezen die zij buiten de school niet hante-
ren. In literatuuronderwijs gaat het uiteindelijk om
de interpretatie van teksten. In dit hoofdstuk wor-
den verder nog de leesfasen en leestypen besproken.
Vos merkt op dat dit 'systeem' met de nodige voor-
zichtigheid in het onderwijs moet worden toege-
past.

In hoofdstuk 2 worden doelstellingen en werk-
vormen besproken. Vos merkt, m.i. terecht, op dal
in veel publikaties geen aandacht besteed wordt aan
de doelstellingen. Diverse doelstellingen worden
vervolgens door Vos besproken. Enkele voorbeel-
den: 'bijdragen tot de vorming van de leerlingen' en
'verbetering van de receptieve en produktieve taal-
beheersing'. Enigszins sceptisch laat Vos zich uit
over het 'bevorderen van het leesplezier' als primai-
re doelstelling van literatuuronderwijs.

De 'Boekenkeuze' wordt besproken in hoofdstuk
3. De leerkracht zal voor zijn literatuuronderwijs
een keuze moeten maken uit het aanbod van kinder-
en jeugdboeken. De doelstelling van zijn onderwijs
zal echter deze keuze grotendeels medebepalen. Vos
gaat kort in op de verschillende genres die de laatste
20 jaar populair waren. De ontwikkeling in de rich-
ting van een meer realistische jeugdliteratuur (de
kommer-en-kwel boeken) is voorbij. Ook het fanta-
sieverhaal krijgt weer volop de aandacht.

In het laatste hoofdstuk van deel 1 geeft Vos zijn
standpunten inzake literatuuronderwijs weer. Hij
spreekt zich uit voor een pluralistische benadering
cn baseert zich hierbij op de personalistische peda-
gogiek van Imelman. In het triadische onderwijsmo-
del, zo stelt hij, is sprake van een opvoeder die
kinderen inleidt in betekenissen door middel van
leerstof, in het bijzonder literatuur. Een puur affec-
tieve verwerking van gelezen teksten wijst Vos af.
Zijn didactiek omvat twee aspecten: een cursorische
voortgang van het literatuuronderwijs én verbindin-
gen met andere onderdelen van het moedertaalon-
derwijs en met andere vakken.

In deel 2 komt de methodiek, de concrete aanpak in
de klas of in de groep uitgebreid aan de orde. In tien
hoofdstukken worden diverse onderwerpen, zoals
bijv. 'tekst met vragen' en 'thematisch onderwijs'
met veel praktische voorbeelden toegelicht. In
hoofdstuk elf richt Vos zich op jeugdliteratuur als
bron voor discussie over actuele onderwerpen, maar
in hetzelfde hoofdstuk stelt hij dat we oog moeten
hebben voor oude kinderboeken als onderdeel van
'het culturele erfgoed'. Het laatste hoofdstuk stelt
boekpromotie centraal. Vos geeft een overzicht van
middelen die tot het lezen van boeken kunnen
aanzetten.

Vos geeft een duidelijke inleiding in de didactiek en
methodiek van de jeugdliteratuur. Hij baseert zich
vooral op artikelen die in
Leestekens (dit tijdschrift
bestaat al enkele jaren niet meer) zijn verschenen.
Oud-abonnee's zullen dan ook veel bekende stof
tegenkomen. Het is Vos echter gelukt om deze syste-
matisch te verwerken tot een geheel. Daarnaast is
zijn presentatie zeker didactisch te noemen. Voor
studenten zal het boek prettig leesbaar en overzich-
telijk zijn.

De theoretische fundering (de personalistische
pedagogiek van Imelman) komt niet helemaal uit de
verf. In paragraaf 4.3. gaat Vos kort in op Imelman;
helaas is een duidelijke verwijzing naar de didactiek
zoals hij die voorstaat achterwege gebleven. Bij een
vorig boek van Vos uitte ik al kritiek op de litera-
tuurverwijzingen. In het onderhavige boek is een en
ander al duidelijk verbeterd. Toch zou ik nog steeds
bij zinnen als: "bij een uitgebreid onderzoek naar
..." (p. 20) een bronvermelding op zijn plaats vin-
den.

De verhouding tussen deel 1 (50 pagina's) en deel
2(110 pagina's) is juist gekozen. Studenten (dat zijn
toekomstig docenten) willen en krijgen ook veel
praktische aanwijzingen. Dc relatie tussen didactiek
en methodiek wordt niet altijd gelegd. Paragraaf 1.4
over de receptie van verhalen zou bijvoorbeeld zich
uitstekend lenen voor een verwerking bij metho-
diek. Verder wordt in deel 1 steeds dc nadruk gelegd
op het formuleren van doelstellingen. Vos stelt dat
er verwarring bestaat tussen voorwaarden, doelstel-
lingen en werkvormen. Op p. 33 geeft hij hiervan een
voorbeeld. M.i. zijn in het methodisch deel de doel-
stellingen onderhevig aan dezelfde spraakverwar-
ring. Gebruikt Vos daarom steeds 'doelen/activitei-
ten' als één woordgroep?

Jeugdliteratuur. Didactiek cn methodiek is een
bock dat voor de opleidingen die zich richten op toe-
komstige docenten in dc moedertaal zeer geschikt is.
Voor de hogere opleidingen (in hel bijzonder de
universiteiten) mist hel boek een theoretische onder-
bouwing, en waar deze in aanzet aanwezig is, een
nuancering. Voor docenten in dc praktijk zal het
boek eveneens veel suggesties geven die zij kunnen
overnemen in hun cursorisch, dan wel thematisch
(kan cursorisch onderwijs niet thematisch zijn?) on-
derwijs.

A. W. M. Diiijx


Pedagogi.tche Studiën 423

-ocr page 432-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
13e jaargang, nr. 3, 1988

Taalverwerving als een transactioneel proces: het
functionalisme van J. S. Bruner, door S. Gillis en G.
De Schutter

Vormen van rcflcctie op pedagogische grondbegrip-
pen, door J. W. Steutel

Evaluatie van een leerlingbegeleidingsproject bij 12
scholen voor lager beroepsonderwijs in oostelijk
Zuid-Limburg, door R. Timmermans en W. van
Wijlick

Sociometrische status, sociaal gedrag en de ervaren
gezinssituatie, door A. de Veer en T. Broekman

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
13e jaargang, nr. 4, 1988

Het leren programmeren van computergestuurde
gereedschapwerktuigen. Een afbeeldingstheorie en
een informatieverwerkingsmodel, door G. Rakers,
J. Pieters en I. de Bruijn

Organisatorische verschillen tussen basisscholen en
hun effect op leerlingenprestaties, door H.P.
Brandsma en A. W. M. Knüver
Betrouwbaarheid van observatietoetsen voor prak-
tische vaardigheden in het medisch onderwijs, door
C. P. M. van der Vleuten en S. J. van Luyk

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 7/8, 1988

Tussen te kort komen en te kort doen, door H. E. M.
Baartman

Commentaar bij de oratie van Baartman, door
M. G. M. van Dungerv

Adolescenten en ouders over dc ouder-kind relatie,
door E. van Bladel en S.M.J. van Hekken
Een ontwikkelingskader voor gezinsbehandeling,
door J.J.A. Zwezerijnen

Mededelingen

Ontvangen boeken

Coenen, H., Handelingsonderzoek als exemplarisch
/eren(dissertatie). Uitgeverij Konstapel, Utrecht,
1988.

Gent, B. van & A.L.T. Notten (red.). Inleiding tot
de volwasseneneducatie.
Boom, Mcppel, 1988,
/ 28,50.

Goffree, F., W. Fase & W. Oonk, Wiskunde en
Didactiek voor aanstaande leraren basisonderwijs.
DeelO: Reken vaardig.
Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1988,/37,50

Hartensveld, F., Het concept mens in het denken van
Abraham Joshua Heschel en de betekenis daarvan
voor onderwijs en opleiding.
VU-uitgeverij, Am-
sterdam, 1988, ƒ 45,-.

Hoksbergen, R., J. Spaan & B. Waardenburg, Bitte-
re ervaringen. Uithuisplaatsing van buitenlandse
adoptiekinderen.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988,
ƒ 29,90.

Lubbers, R., Psychotherapie door beeld- en begrips-
vorming.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1988,
/ 39,50.

Lunenberg, M., Geluk door geestelijke groei (disser-
tatie). Uitgeverij Waanders, Zwolle, 1988,
ƒ 39,50.

Weelden, J. van. Moeilijk lerende kinderen. Lemnis-
caat, Rotterdam, 1988, / 39,50.

Wieringa, C. J. & J. F. Sas, Leesmoeilijkheden, diag-
nose en behandeling
(Orthovisies 29). Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1988, ƒ 26,-.


424 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 468-471

-ocr page 433-

E. J. M. SCHULINK, F. M. GERARDS EN
L. M. BOUTER

Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht

Samenvatting

Psychologische stress levert een belangrijke bij-
drage aan een aantal gezondheidsproblemen. In
dit artikel wordt nagegaan wat het effect is van
preventie door middel van lessen in stressmana-
gement op school (stress-educatie). Hiertoe
worden 9 gepubliceerde effectevaluaties bespro-
ken. De lessen bevatten veelal ontspanningsoe-
feningen, cognitieve stress-inoculatie, alsmede
training in probleemoplossende en sociale vaar-
digheden. Het effect wordt gemeten aan fysiolo-
gische parameters, gedrag of scores op diverse
vragenlijsten. Het korte termijn effect van
stress-educatie lijkt positief. Inzicht in het effect
op lange termijn en in integratie binnen het
Nederlandse onderwijssysteem is er nog niet.
Het lijkt raadzaam om een Nederlandse studie
uit te voeren waarin, naast een geblindeerde
effectmeting en een langdurige follow-up, te-
vens de invloed op het leergedrag dient te
worden bestudeerd.

I Inleiding

Risicofactoren voor de gezondheid kunnen
worden verdeeld in drie groepen (Bouter,
1986). De eerste groep bestaat uit materiële
factoren die de gezondheid van buitenaf be-
dreigen. Hiertoe behoren onder meer bacte-
riën, virussen en giftige stoffen. De tweede
groep betreft schadelijke gedragingen en ge-
woonten, zoals te vet eten, roken en alcohol-
gebruik. De derde groep heeft betrekking op
psychosociale stressoren. Het is deze groep die
in verband wordt gebracht met het ontstaan
van psychosomatische klachten als maagzwe-
ren, migraine, asthma, huidklachten en chro-
nische aspecifieke pijnklachten, maar ook met
meer somatische aandoeningen, zoals bijvoor-
beeld hart- en vaatziekten. De groeiende
erkenning van de rol die psychosociale stress
speelt in het ontstaan van dergelijke aandoe-
ningen heeft binnen de klinische psychologie
mede geleid tot de ontwikkeling van stressma-
nagement technieken.

Het effect van stress-educatie
Een overzicht van de literatuur

Een belangrijke taak van Gezondheids-
voorlichting en -Opvoeding (GVO) in het
onderwijs, is leerlingen te informeren over en
te leren omgaan met gezondheidsrisico's. De
indruk bestaat dat daarbij tot op heden vooral
aandacht wordt geschonken aan materiële ri-
sicofactoren en schadelijke gedragingen en
gewoonten, en dat er nog maar weinig
aandacht aan psychosociale stress wordt be-
steed. Een voor de hand liggende verklaring
van dit verschil in aandacht is een gebrek aan
informatie over effectieve programma's die
stressmanagement binnen het onderwijs aan
de orde stellen. Om wat dat betreft tot meer
duidelijkheid te komen, wordt in dit artikel
een aantal bestaande programma's bespro-
ken. Van deze programma's worden achter-
eenvolgens belicht: de vraagstelling van het
onderzoek, de betrokken leerlingen, het on-
derzoeksdesign, de trainingsprocedures, de
gebruikte meetinstrumenten en de effecten.

Alvorens hiertoe over te gaan, wordt eerst
globaal op de achtergronden van het stressma-
nagement ingegaan. Aan het eind van het
artikel worden enkele kritische kanttekenin-
gen geplaatst bij de besproken programma's.

2 Stressmanagement

Stressmanagement is gebaseerd op de
veronderstelling dat een individu de effecten
van stress kan leren herkennen en zich effectie-
ve vaardigheden kan eigen maken om de
negatieve gevolgen te verminderen ofte voor-
komen. In stressmanagement programma's
wordt getracht de competentie van het indivi-
du om stressvolle situaties te hanteren ('co-
ping') te vergroten. Tevens wordt ernaar
gestreefd, dat het individu meer vertrouwen


Pedagogische Studiën 1988 (65) 425-436 Pedagogische Studiën 425

-ocr page 434-

krijgt in zijn eigen vermogen om stress succes-
vol de baas te worden ('self-efficacy') (Ros-
kies, 1980). Training in stressmanagement
technieken wordt meestal uitgevoerd binnen
een therapeutische context. Als zich een pro-
bleem ontwikkelt en de persoon zoekt behan-
deling, kunnen vaardigheden aangeleerd wor-
den om het probleem op te lossen of te
verminderen. Het lijkt nuttig om deze technie-
ken aan te leren in een preventieve context,
bijvoorbeeld binnen het lesprogramma van
het basis- en voortgezet onderwijs of vervolg-
opleidingen, zodat aan stress gerelateerde pro-
blemen voorkomen kunnen worden (Hiebert,
1985). Binnen het basisonderwijs zijn de lessen
gezondheidseducatie hiervoor geschikt (Bou-
ter, 1987). Deze preventieve programma's
kunnen aandacht schenken aan training in de
volgende technieken of vaardigheden.

Ontspanningstechnieken
Over het algemeen wordt aangenomen dat fy-
siologische arousal (= toename van de sym-
patische activiteit die zich onder andere uit in
verhoging van de bloeddruk en spiertonus en
een versnelling van hartslag en ademhaling)
een kenmerk is van personenen onder stress.
Bovendien veronderstelt men dat reductie van
deze arousal ook de stress doet afnemen. Veel
programma's hebben daarom componenten
ingebouwd voor het verminderen van deze
arousal. Een veel gebruikte benadering is trai-
ning in progressieve relaxatie (Johnson, 1986).
Tijdens de training leert het individu geleide-
lijk de verschillende spiergroepen te ontspan-
nen. Door opzettelijk de spiertonus te verho-
gen en te verlagen en daarbij de spanningsver-
anderingen te observeren, neemt de persoon
eerder waar als hij gespannen wordt en kan hij
via oefeningen meer invloed uitoefenen op die
spanning. Andere? ontspanningstechnieken
zijn: meditatie, yoga, hypnose en de autosug-
gestieve methode (Taylor, 1986). De autosug-
gestieve methode houdt in dat men zichzelf
bepaalde suggesties geeft onder meer over het
zwaar en warm worden van bepaalde li-
chaamsdelen en zich situaties voorstelt van
rust en ontspanning. Hierdoor kan een indivi-
du diepe spierontspanning bewerkstelligen
met daarmee gepaard gaande ontspannings-
reacties (Grol, 1978).

Cognitieve stress-inoculatie technieken
De centrale gedachte van stress-inoculatie
('vaccinatie') is, dat naar analogie van de
afweer tegen infectieziekten, een 'vaccinatie'
met afgezwakte stressoren het individu kan
beschermen tegen de kwalijke gevolgen van
eerdere of latere confrontaties met dezelfde
stressoren (Bouter, 1986). Alhoewel cognitie-
ve stress-inoculatie meerdere componenten
omvat, is ze primair gericht op cognitieve fac-
toren die een rol spelen in een stress situatie.
Twee veronderstellingen liggen aan deze bena-
dering ten grondslag. Ten eerste stellen indivi-
duen, die geconfronteerd worden met stresso-
ren, zich bloot aan een verscheidenheid van
negatieve gedachten. Bijvoorbeeld: "Ik kan de
situatie niet aan". Dergelijke cognities doen
het niveau van fysiologische arousal toenemen
en de waarschijnlijkheid afnemen dat ade-
quaat gedrag vertoond zal worden. De tweede
veronderstelling houdt in dat deze cognitieve
en fysiologische stressreacties kunnen worden
gewijzigd. Tijdens de training wordt daarom
veel aandacht geschonken aan de ontwikke-
ling van positieve zelfverbalisatie. Bijvoor-
beeld: "Ik kan deze situatie de baas worden, ik
hoef me geen zorgen te maken" (Johnson,
1986).

Training in probleemoplossende vaardigheden
Het hanteren van stressoren is ook gericht op
het leren nemen van beslissingen. Hieruit volgt
dat binnen een stressmanagement programma
een probleemoplossingscomponent moet
voorkomen. Probleemsituaties identificeren,
alternatieve oplossingen genereren, en hieruit
de meest geschikte oplossing selecteren, zijn
hierbij belangrijke vaardigheden die worden
geoefend (Johnson, 1986).

Aanvullende technieken en vaardigheden
Binnen verschillende stressmanagement pro-
gramma's worfit ook aandacht geschonken
aan onder andere: 'time-management' (leren
prioriteiten te stellen, tijdverspilling te vermij-
den en per dag doelen te stellen), sociale
vaardigheden (assertiviteit in sociale situaties,
het gebruik maken van sociale steun) en een
gezonde leefstijl (gezonde voedingsgewoon-
ten, voldoende beweging) (Tayfor, 1986).


Pedagogi.tche Studiën 426

-ocr page 435-

3 Onderzoek naar de effecten van
stressmanagement bij leerlingen

Ongeveer tien jaar geleden is men onderzoek
gaan verrichten naar de effectiviteit van stress-
management programma's bij leerlingen.
Daarbij is de centrale vraag of vroege scholing
in stressmanagement een gezondheidsbevor-
derend effect heeft. In het vervolg van dit
artikel worden negen effectstudies beschre-
ven. Deze studies zijn op grond van twee
criteria geselecteerd: ten eerste moest stress-
management in de betreffende studies gericht
zijn op de preventie van aan stress gerelateerde
problemen en ten tweede moesten deze pro-
gramma's zijn uitgevoerd binnen het lespro-
gramma van het basis- of voortgezet onder-
wijs of binnen het lesprogramma van
vervolgopleidingen. Via een computersearch
(ERIC-database) werden alle artikelen die aan
de bovenstaande selectiecriteria voldeden, uit-
gezocht en aangevraagd. Het bleek echter niet
mogelijk om ze allemaal te bemachtigen. Dit is
een van de redenen waarom van een meta-ana-
lyse moest worden afgezien. Tevens is in dit
geval een meta-analyse niet uitvoerbaar
aangezien de onderzoeksdesigns en de inhoud
van de programma's sterk variëren en er een
gebrek is aan benodigde gegevens. Door ge-
bruik te maken van de beschikbare literatuur
is vervolgens getracht een toch zo compleet en
overzichtelijk beeld te geven van het onder-
zoek naar stress-educatie.

Bij de beschrijving van de studies zullen de
volgende componenten worden besproken: de
vraagstelling, de onderzoekspopulatie, het on-
derzoeksdesign, de trainingsprocedure, de
meetinstrumenten en de effecten. Een beknopt
overzicht van de effectstudies staat weergege-
ven in Tabel 1.

3.1 De vraagstelling

De vraagstelling van de betreffende effectstu-
dies varieert. In een aantal studies worden de
effecten onderzocht van ontspanningstrai-
ning, eventueel aangevuld met imaginatie of
ademhalingstraining, op fysiologische varia-
belen zoals hartslag, spierspanning en huid-
temperatuur, op de hoeveelheid ervaren angst
en spanning, op aan stress gerelateerde symp-
tomen en op het leergedrag van kinderen
(Zaichowsky, 1984; Hiebert, 1985; Petosa,
1985; Stanton, 1985). Daarnaast richten enke-
le onderzoekers hun aandacht op het bepalen
van de effecten van ontspanningstraining in
combinatie met cognitieve technieken op on-
der andere de hoeveelheid ervaren examen-
angst en hiermee gepaard gaande lichamelijke
verschijnselen (Richardson, 1982/1983; So-
merville, 1984; Marshall, 1984). Sanchez-
Craig (1976) heeft de invloed van training in
cognitieve en gedragsvaardigheden op de her-
beoordeling van stressvolle sociale situaties
onderzocht. In het onderzoek van Elias (1986)
wordt het effect nagegaan van training in pro-
bleemoplossende vaardigheden op de mate
van tevredenheid over de school en de hante-
ring van stressoren die samenhangen met de
overgang van het basis- naar het voortgezet
onderwijs.

3.2 Onderzoekspopulatie

De meeste onderzoeken naar de effectiviteit
van stressmanagement bij leeriingen zijn uit-
gevoerd bij 11- tot 15-jarigen (Sanchez-Craig,
1976; Richardson 1982/1983; Somerville,
1984; Marshall, 1984; Stanton, 1985). Zai-
chowsky (1984) en Petosa (1985) hebben hun
programma's gericht op jongere kinderen van
respectievelijk 9-10 jaar en 5-12 jaar. De doel-
groep van het programma van Hiebert bestaat
uit 16- tot 19-jarigen en Somerville voerde zijn
programma uit bij bijna afgestudeerde studen-
ten.

3.3 Onderzoeksdesign

Bij de beschrijving van de onderzoeksdesigns
wordt uitgegaan van de indeling van Camp-
bell en Stanley (1966). In twee onderzoeken
gebruikt men een pre-experimenteel design.
Somerville (1984) en Hiebert (1985) gaan na-
melijk uit van het 'one group pretest posttest
design'. Binnen dit design vindt een voor- en
nameting plaats bij een experimentele groep.
Aangezien men geen controlegroep in deze
onderzoeken heeft gevormd en er geen rando-
misatie heeft plaatsgevonden kan een verteke-
ning van de resultaten optreden. Deze verteke-
ning kan veroorzaakt worden door de
volgende variabelen: geschiedenis, rijping, tes-
ten, instrumentatie, regressie en interactie tus-
sen deze variabelen. Tevens kan de externe
validiteit verminderd worden door interactie
tussen het testen en de interventie en door
interactie tussen selectie en interactie.

'Echte' experimentele designs staan cen-
traal in drie onderzoeken. Stanton (1985) en
Zaichowsky (1985) gaan uit van het 'pretest


Pedagogi.tche Studiën 427

-ocr page 436-

Tabel 1 Overzicht van het onderzoek naar stress-educatie

Populatie OndertovksJefgn

VraagsuUing

Tram ingsprtHtJurt

Beirouwbaarheid Effeilen

n training ir

non-et) ui vale nt control
group design

H-I5jaar
(N=49)

ll-13jaar
(N = 87)

non-equivalent control
group design

non-equivalenicontrol
group design

13 jaar
<N = I4)

preie^i posttest control
group design

16-19 jaar
(N = 19)

Het cfTecI vj
cogniiieve ei
gcOrapvaardighcden van
stressvolk sociale sitoalies.

Hel efTeci van een
sircsstnanagement-unii op
fysiologische variabelen, kennis
t.a.v. siress. atlilud« t.a.v.
»tressmanagcmenten
r gezondheidsrisico's l.g.v. stress.

Hel effeci van training in
progressieve en cognitieve
sircssinoculaue op ervaren
examenangslen en hiermee
gepaard gaande lichamelijke
verschijnsekn.
Hel elTecl van training in
ontspanning, imaginatie en
ademhaling op geselecteerde
fysiologische en psychologische
vanabelen.

Het effect van lezingen m b.t.
stress en irainmg in meerdere
strcssmanagcment technieken op
stresservaring.
Hei effect van
onlspanningslraining op de
stresservaring en symptomen l.g v.
stress.

van 35 auleur

Slimuluslraining: 4 i
min.

Reaclictraining: 4 sessies van 3S

Gwomhineerde training: 6 sessi<
van 3S min.

Identificatie-conirole: 6 sessies v
35 min.

jcmenl-unil bestaande 15 bijecnkomslcn van 50 minuten, hoogleraar

»aarvan 4 voor de meting worden
n stress gebruikt,

n stressoren

I theonelesvan 20 min
praktijklessen van 10 ir

nent technieken.

10 sessies van SOmin.

Progressieve relaxatie van
Jacobson, in aangepaste vi
Flonn. Cognitieve
stress-inoculatie van
Mclchenbaum.

Theorieles m.b.t. stress,
progressieve relaxatie, imi
en ademhalingstrainmg.

Lezingen m b.l. stress en training 32 bijeenkomsten v;

in meerdere siress management

3 experimentele groepen:
stimulus-, reactie-, en
gecombmeerde training I
idenliricatie-conirole conditie

technieken.

Programma van 5 weken »aarin I leerkracht
of 2 keer per week aandacht wordt
besteed aan ontspanning. Per dag
30 min. thuis ontspanning
oefenen.

Co ping [nventory
Indivldual Cue-a versiveness Scale
Overall Discomfort Scale
Aversive Cue Inventory
Osgood's Sem an tic Differential

Hartslag
Spierspanning

9 psychometrische instrumenten

- overtoad

- deprivaiional stress
-patlcms ofbehavoir

- self-percepiion

- anxious-reaclive personality

- nutriiion

- frustration

- cognilive

- opinionnaire

Angst frage bogen für Schüler
Giessener Besch werde bogen.

Hanslag

Huidtemperatuur
Ademhaling

Spiel berger's Scale for Children

Slate and Trait Anxiety Inveniory

State and Trail Anxiety Inventory
Symptoms of Stress Inventory

Reactie- en gecombineerde
training resulteerden in een
grotere reductie van
•cue-aversiviiy'. De exp. groepen
veranderden hun copingstijlen van
negatief naar positief en
vertoonden een reductie van het
subjectieve ongemak. De
identificatieeontrole conditie werd
als minder effectief ervaren.

Experimentele groep scoorde
hoger op de cognitieve test. had
meer po&ilieve attitudes t.a.v.
stressmanagement. lagere stress
scores, vermindering van de
hartslag en verioondc geen
verandering t.a.v. de
spierspanning.

De exp. groep vertoonde na de
training een vermindering van
examenang.st en lichamelijke
klachten.

Concurrent .82 voor jongens en De exp. groep verschilde van de

validity van .75 .78 voor meisjes op controle groep m.b.t. hartslag,

met de Manifest de A-State Scale. huidtemperatuur en

Anxiety scale .78 voor jongens en ademhalingssnelheid. Er werd

for Children, .81 voor meisjes op geen verschil gevonden m.b.t.

de A-Trait Scale. 'state and trait anxiety'.

hoog hoog Dc exp. groep vertoonde een

verlaagde 'state and trail anxiety'
score op de posttest.

hooe hoog De exp. groep vertoonde een

verla^ng van de 'siate and trait
anxiety- score cn van alle SOSI
scores, behalve de neutrale.

hoge

facevalidity


Het effeci van ontspanning ei
imaginatie op hel 'on-ta^k'
gedrag

Hel effeci van ontspanning en
imaginatie op de siresvrrvaring

Hel effect van een preventief
sociaal problee mop lossingspro-
gramma ^p de heoordelmg van
hel voort gezel ondervkijs en de
hantering van sire&soren die
samenhangen met de overgang
van hel basis- naar het voortgezel
onder>kijs.

5-I2jaar*

posttest only control group
design

pretest posttest control
group design

13 jaar
(N = 60)

11-12 jaar
(N-158)

non-equivalent control
group design

'Quieting response program
met als ondersteuning Rela:i

imma

ondersteuning Relaxation
Imagery Experience,
Cassette Guided Imagery.
Cassette. Autogenic Therapy,
Exercises. Benson's Relaxation,
Response en Progressieve
Relaxation Cassette.
•Tuming-ofT methode bestaande
uil ontspanning en imaginatie.

Preventive Social Problem Solving Instructiefase: 20 lessen van 40

program bestaande uit: mm. (cersle helft van het

instructiefase (aanleren van schooljaar). Applicatie fase; 1 keer

probleemoplossende vaardigheden per week formele lessen en

in de lessituatie). Eèn groep 'life-span' interventie zo vaak

ontvangi alleen de instructiefase mogelijk (tweede helft van het

en de andere groep het gehele schooljaar),
programma

ir duren

leerkracht

kerkrachien. Beginfase: R dagen,
25 min. besteden aan het leren van
ontspanning. Tijdens de
resterende weken van de 3
maanden 15 min. per dug. 4 keer
per week de ontspanning oefenen.

n40iT

1. en 2 ses.sies auteur

laTwi^

Geblindeerde meting van het on-task'
gedrag

^ Inventory (kinderversie)

Survey of Middle School Stressors
The Group Sodal Problem Solving

De exp. groep scoorde op de
posttesi hoger m.b.t, hel
on-taskgedrag dan de controle
groep.

E>e exp. groep had op de posttest
een verlaagde stress score.

De volledige training bleek
superieur aan de partiirle training
cn beide condities waren
geassocieerd met een vermindering
van de stress die in verband staat
met de overgang van dc lagere
naar de middelbare school.


-ocr page 437-

posttest controlegroup design'. Dit design be-
vat een voor- en nameting bij door randomisa-
tie op groepsniveau gekozen experimentele en
controlegroepen. De variabelen geschiedenis,
rijping, testen, instrumentatie, regressie, selec-
tie, uitval en interactie tussen deze variabelen
worden binnen dit design, mits op correcte
wijze uitgevoerd, onder controle gehouden.
De externe validiteit kan wel bedreigd worden
door de eventuele interactie tussen de effect-
meting en de interventie. Petosa (1985)
gebruikt het 'posttest only controlegroup de-
sign'. Hierbij vindt alleen nameting plaats bij
de via randomisatie gevormde experimentele
en controlegroep. Ook via dit design kunnen
de bovengenoemde variabelen, die de interne
validiteit kunnen bedreigen, onder controle
worden gehouden. Tevens wordt door het ge-
bruik van dit design een eventuele interactie
tussen de voormeting en de interventie voor-
komen, zodat de externe validiteit wordt ver-
hoogd.

Binnen de resterende onderzoeken hanteert
men een quasi-experimenteel design, namelijk
het 'non-equivalent controlegroup design'
(Sanchez-Craig, 1976; Richardson, 1982/
1983; Marshall, 1984; Elias, 1986). Het samen-
stellen van de experimentele en controle-
groepen heeft hierbij niet op grond van
randomisatieprocedurcs plaatsgevonden. Bij
deze niet-equivalente groepen wordt een voor-
en nameting afgenomen. De interne validiteit
van deze onderzoeken kan bedreigd worden
door de interactie tussen de variabelen ge-
schiedenis, rijping, testen, instrumentatie, re-
gressie, selectie en uitval. De externe validiteit
kan beïnvloed worden door een interactie tus-
sen de effectmeting en de interventie.

In de meeste studies geschiedt de effectme-
ting niet geblindeerd (Sanchez-Craig, 1976;
Zaichowsky, 1984; Somerville, 1984; Elias,
1986; Stanton, 1985; Richardson, 1982/1983;
Hieben, 1985). Doordatdeevaluator weet wie
welke interventie onderging, kan er een verte-
kening optreden in de onderzoeksresultaten.
De meting van het 'on-task' gedrag in het
onderzoek van Petosa (1985) wordt wel blind
uitgevoerd door een getrainde examinator.

De controlegroepen ontvangen bijna alle-
maal een 'no-treatment' conditie, dat wil zeg-
gen dat de controlegroep geen interventie
krijgt aangeboden. Een uitzondering vormt
het onderzoek van Sanchez-Craig (1976). In
dit onderzoek neemt de controlegroep deel
aan zes sessies die bestaan uit gesprekken over
onderwerpen die voor kinderen van belang
zijn. Men tracht op deze manier te achterhalen
of deze component op zich al een effect produ-
ceert.

3.4 Trainingprocedures
In dit gedeelte van het artikel worden de tech-
nieken en vaardigheden besproken die tijdens
de programma's aan bod komen. Tevens
wordt vermeld hoelang de programma's du-
ren, hoeveel voorbereidingstijd ze kosten en
wie de programma's uitvoert.

In het onderzoek van Sanchez-Craig (1976)
worden de leerlingen getraind in cognitieve en
gedragsvaardigheden om moeilijke situaties te
hanteren. Een van de experimentele groepen
krijgt een 'stimulustraining'. Deze training
houdt in dat de leerlingen, gedurende 4 sessies
van 35 minuten, moeten oefenen in het zo
objectief mogelijk waarnemen van aversieve
prikkels. Aan de hand van vragen als: "Is deze
situatie echt zo moeilijk?" en "Is deze persoon
echt van plan om je kwaad te doen?", wordt
getracht tot herbeoordeling van stressvolle so-
ciale situaties te komen. De tweede experimen-
tele groep wordt getraind in gedragsvaardig-
heden ('reactietraining'). Deze training omvat
4 sessies van 35 minuten en is gericht op het
eigen maken van alternatieve gedragingen die
de leerlingen kunnen toepassen in stress-situa-
ties. Een derde experimentele groep ontvangt
een gecombineerde training, ze worden tijdens
6 sessies van 35 minuten getraind in zowel cog-
nitieve als gedragsvaardigheden. Binnen de
hierboven genoemde trainingen vindt in elke
groep een inleidende fase plaats waarbinnen
de leerlingen leren om stressvolle situaties op
een concrete wijze te specificeren. Daar deze
identificatiefase op zich al een herbeoordeling
kan uitlokken, wordt een vierde groep ge-
vormd om te controleren voor de effecten van
deze identificatie. Deze identificatie-controle-
groep komt tijdens 6 sessies van 35 minuten bij
elkaar. Alle trainingen worden uitgevoerd
door de auteur.

De stressmanagement unit van Richardson
(1982/1983) bestaat uit 15 vijftig minuten du-
rende bijeenkomsten verspreid over drie
weken. Hiervan worden 4 dagen gebruikt voor
de meting en 11 dagen zijn gericht op stress-
management. De unit omvat zowel cognitieve,
affectieve als gedragscomponenten. De leer-
lingen krijgen les over de aard van stress


Pedagogi.tche Studiën 429

-ocr page 438-

(definities van stress, General Adaption Syn-
drom, etc.), over de identificatie van stresso-
ren (overbelasting, bezorgde persoonlijkheid,
zelfperceptie, etc.) en in stressmanagement
(time-management, progressieve relaxatie,
positieve zelfverbalisatie, etc.) Na de eerste
twee dagen van de unit (meting), worden de
laatste 15 minuten van elke bijeenkomst be-
steed aan activiteiten waarbinnen leerlingen
ervaring kunnen opdoen met betrekking tot
biofeedback, imaginatie en progressieve rela-
xatie.

In het programma van Marshall (1984)
worden de leerlingen gedurende 10 sessies van
ongeveer 50 minuten door de auteur getraind
in progressieve relaxatie. De training vindt
plaats in het kader van een keuzevak en vormt
als zodanig een onderdeel van het reguliere
lesprogramma. Allereerst leren de deelnemers
hoe ze zich kunnen ontspannen. Daarna leren
ze om zich in een ontspannen toestand voor te
stellen dat ze bepaalde probleemsituaties ade-
quaat hanteren. Daarnaast wordt ook gebruik
gemaakt van cognitieve stress-inoculatie. Zai-
chowsky (1984) begint haar programma met
een theorieles over stress. Deze les duurt
ongeveer 20 minuten. Hierna wordt geduren-
de 17 praktijklessen van 10 minuten aandacht
geschonken aan progressieve relaxatie, imagi-
natie en ademhalingstraining. Er vinden 3
trainingen plaats waarvan 2 in de gymzaal en 1
in het klaslokaal. De trainingen worden uitge-
voerd door de auteurs. Tevens krijgen de
kinderen een cassette mee naar huis om de
ontspanning en de imaginatie te oefenen.

Het programma van Somerville (1984)
duurt 16 weken en bestaat uit 2 bijeenkomsten
per week van 1 uur en 15 minuten. Tijdens de
eerste maand bestaan de.bijeenkomsten alleen
uit lezingen over het verschijnsel stress. In de
tweede week bestuderen de studenten in
groepjes van 4 een aan hen toegewezen relaxa-
tietechniek. Vanaf de tweede maand wordt
één bijeenkomst per week aan lezingen besteed
en de andere bijeenkomst aan het presenteren
van de bestudeerde technieken zoals yoga,
biofeedback en progressieve relaxatie. De bij-
eenkomsten worden geleid door een trainer
van de universiteit (waarschijnlijk de auteur).

Het programma van Hiebert (1985) omvat
een ontspanningstraining aan de hand van een
door hemzelf ontwikkeld handboek (Hiebert,
1980). Dit handboek beschrijft de fysiologi-
sche relatie tussen stress en ontspanning, de
stappen van de ontspanningsmethode, de con-
trole over hartslag, ademhaling en huidtempe-
ratuur, en geeft 4 voorbeelden van ontspan-
ningsmethoden. Deze relaxatietraining duurt
5 weken. Gedurende 30 minuten per dag die-
nen thuis de ontspanningsoefeningen te wor-
den gedaan. Eén ä twee lessen per week
worden besteed aan het bespreken van de ont-
spanning, het bijhouden van datagrafieken en
verder het lezen over de toepassingen van de
ontspanningsmethode. Het programma
wordt uitgevoerd door de klasseleerkracht,
die wel interesse had in ontspanningsprocedu-
res, maar geen klinische training had gevolgd.
Het programmamateriaal bleek specifiek ge-
noeg en stelde de leerkracht in staat het
programma zelf uit te voeren. Hij werd tijdens
de uitvoering ondersteund door de auteur.

Een psychofysiologische ontspanningsmet-
hode, het zogenaamde 'quieting response'
programma, staat centraal binnen de studie
van Petosa (1985). De leerkrachten van de
experimentele groepen nemen, voorafgaande
aan de uitvoering van het programma, deel
aan een 6 uur durende workshop omtrent de
fysiologische effecten van stress en er wordt
een stressmodel gepresenteerd waarin de rol
van cognities, bij het ontstaan van stress, cen-
traal staat. Ze beluisteren tevens de quieting
response oefeningen en leren deze uit te voe-
ren. Daarnaast krijgen ze instructies omtrent
het gebruik van vingerthermometers. De leer-
krachten waren, na beëindiging van het pro-
gramma van mening dat ze, na een kleine
investering in instructietijd in staat waren om
de training adequaat uit te voeren. De beginfa-
se van de training duurt 8 dagen waarin
ongeveer 25 minuten per dag worden besteed
aan het leren van de ontspanningsmethode.
Na deze instructiefase wordt tijdens de reste-
rende weken van het 3 maanden durende
programma 15 minuten per dag, gedurende 4
dagen per week, de ontspanningsmethode ver-
der geoefend. De leerlingen nemen gedurende
deze periode hun vingertemperatuur op en
houden deze gegevens bij op kaarten. Dit
wordt gedaan om de motivatie van de leerlin-
gen te handhaven en om voor periodieke
feedback te zorgen omtrent de vooruitgang
van hun vaardigheden.

Dc 'turning-off methode uit het program-
ma van Stanton (1985) bestaat uit ontspan-
ning en imaginatie. De auteur voert de
training uit tijdens 3 sessies verspreid over drie


Pedagogi.tche Studiën 430

-ocr page 439-

weken. De eerste sessie duurt 40 minuten en
hierin leren de leerlingen de 'turning-off me-
thode. Deze methode houdt in dat de leerlin-
gen zich een knop moeten voorstellen waar-
mee ze hun gedachten 'uit' kunnen zetten.
Vervolgens zien ze dan een zwart vlak voor
zich. Hierna moeten ze bij elke diepe uitade-
ming, alle spanningen en onplezierige gedach-
ten laten wegvloeien. Wanneer ze zich hele-
maal ontspannen voelen, stellen ze zich
moeilijke situaties voor, waarin ze eerst inade-
quaat en vervolgens adequaat gedrag verto-
nen. Deze procedure wordt tijdens de 2
volgende sessies gedurende 20 minuten her-
haald.

Het programma van Elias (1986) bestaat uit
2 fasen: een instructiefase en een applicatiefa-
se. De instructiefase omvat 20 lessen van
ongeveer 40 minuten. Deze lessen worden 2
keer per week uitgevoerd. De eerste twee les-
sen zijn gericht op het eigen maken van regels
om te kunnen discussiëren en de leerlingen
bekend te maken met wat een probleemsitua-
tie is. De volgende 16 lessen bestaan uit het
aanleren van probleemoplossende vaardighe-
den. Hierin leert men eerst 'interpersonal sen-
sitivity'. Hierbij richt men zich op het
onderkennen van eigen gevoelens en die van
personen uit de omgeving tijdens stress-situa-
ties. Men oefent om deze gevoelens te verbali-
seren en bedenkt vervolgens welk doel deze
situatie heeft. Daarna wordt overgegaan tot
'means-end thinking'. De proefpersonen be-
denken alternatieve manieren om het gestelde
doel te bereiken en leren de consequenties van
elk alternatief te evalueren. Tot slot wordt
aandacht geschonken aan 'planning and anti-
cipation'. Hierbij ontwikkelen de leerlingen
spccincke ideeën over de uitvoering van de
oplossing en wordt tevens geanticipeerd op
eventuele obstakels. Na de poging het pro-
bleem op te lossen wordt het verloop van de
oplossingsproccdure in zijn geheel geëva-
lueerd. De laatste 2 lessen zijn bestemd om de
kinderen in staat te stellen alle stappen te inte-
greren in specifieke probleemsituaties. De
leerkrachten geven zelf de training en worden
hierbij ondersteund door adviseurs van de
universiteit. De uitvoering van de training
vindt plaats aan de hand van een geschreven
lesprogramma. Dit programma bevat instruc-
ties die gericht zijn op handhaving, generalisa-
tie en transfer vaji de geleerde probleemoplos-
sende vaardigheden.

De applicatiefase duurt een half jaar en
bestaat uit 2 delen. Ten eerste krijgen de leer-
krachten instructies over de 'lifespan Interven-
tion' techniek. Deze techniek is gericht op het
bevorderen van het probleemoplossend den-
ken van de kinderen. Wanneer er in de klas
conflicten ontstaan, houdt de leerkracht zich
terzijde en laat hij de kinderen zelf deze con-
flicten oplossen. Ten tweede krijgen de leer-
krachten activiteiten aangeboden via welke ze
het probleem oplossen routinematig kunnen
invoeren in de klas. Formele applicatielessen
worden 1 keer per week gepland en daarnaast
worden de leerkrachten gestimuleerd de 'life-
span Intervention' techniek zo vaak mogelijk
toe te passen.

3.5 Meetinstrumenten
Het meten van het effect van de 9 stressmana-
gement programma's vindt plaats met behulp
van verschillende instrumenten.

In een drietal studies worden de effecten
gemeten aan de hand van fysiologische varia-
belen zoals hartslag, huidtemperatuur en
spierspanning (Richardson, 1982/1983; Zai-
chowsky, 1984; Petosa, 1985).

In het onderzoek van Richardson (1982/
1983) worden spierspanning en hartslag geme-
ten in ontspannen toestand, tijdens rust en
tijdens een experimenteel gemanipuleerde
stress-situatie. De hartslag, huidtemperatuur
en ademhaling in de studie van Zaichowsky
(1984) worden gemeten terwijl de kinderen
rustig op een mat op de vloer liggen. In een
studie van Petosa (1985) wordt de vingertem-
peratuur tijdens de ontspanning gemeten.

Richardson (1982/1983) ontwikkelde voor
zijn onderzoek 9 psychometrische instrumen-
ten om de kennis van de studenten met betrek-
king tot stress, hun attitudes ten aanzien van
stressmanagement, gedrag en gezondheidsri-
sico's ten gevolge van stressoren, te meten.
Deze instrumenten zijn: 'overioad', 'dcpriva-
tional stress', 'patterns of behavior', 'self per-
ception', 'anxious-reactive', 'nutrition', 'fru-
stration', 'cognitive' en 'opinionaire'.

Een andere methode om het effect van trai-
ning in stressmanagement te bepalen, is het
door de deelnemers laten invullen van een vra-
genlijst met betrekking tot aan stress gerela-
teerde symptomen. Marshall (1984) gebruikt
hiervoor de 'Giessener Beschwerdebogen', en
Hiebert (1985) de 'Symptoms of Stress Inven-
tory'.


Pedagogi.tche Studiën 431

-ocr page 440-

De volgende vragenlijsten worden aan de
deelnemers voorgelegd om veranderingen te
meten met betrekking tot de hoeveelheid erva-
ren stress en hiermee samenhangende angst en
spanning: de 'State and Trait Anxiety Inven-
tory' (Somerville, 1984; Hiebert, 1985), de
'Spielberger Scale for Children', (Zaichowsky,
1984), de 'Angstfragebogen für Schüler' (Mar-
shall, 1984), de 'Student Stress Inventory'
(kinderversie) (Stanton, 1985) en de 'Survey of
Middle School Stressors' (Elias, 1986). De me-
tingen in het onderzoek van Elias (1986)
vonden plaats tijdens de werkelijke overgang
van het basis- naar het voortgezet onderwijs
en wel binnen vier maanden na de beëindiging
van het programma. Geen van de stimuli die
geassocieerd waren met de interventie (bij-
voorbeeld aanmoedigingen van de trainer en
contact met de trainingsgroep) waren op dat
moment beschikbaar voor de leerlingen.

Effectmeting vindt ook plaats aan de hand
van veranderingen in specifiek gedrag met be-
trekking tot stressvolle situaties. Petosa (1985)
vergelijkt bijvoorbeeld het 'on-task' gedrag
van leerlingen uit de experimentele en contro-
legroep. Op het moment dat dit 'on-task'
gedrag wordt gemeten, moeten de kinderen uit
beide groepen eenzelfde studietaak uitvoeren.
De examinator kiest vervolgens uit elke klas at
random 6 kinderen voor observatie. Sanchez-
Craig (1976) gebruikt de vragenlijst 'Coping
Inventory' om de verandering in de hantering
van stress door de leerlingen te vergelijken
vóór en na de training. In dit onderzoek wor-
den ook eventuele veranderingen gemeten in:

- gevoelens van ongemak tijdens stressvolle
situaties (individual Cue-aversiveness Scalc
en Overall Discomfort Scale)

- De perceptie van avérsieve prikkels die bij
de stimulus persoon vóór de training wer-
den waargenomen (Aversive Cue Invento-
ry)

- De perceptie van voor de leerling belangrij-
ke anderen (Osgood's Scmantic Differen-
tial).

Tevens wordt in deze situatie nagegaan welke
training door de deelnemers als het meest
effectief ervaren wordt.

Tot slot onderzoekt Elias (1986) via de
'Group Social Problem Assesment' eventuele
toename van de probleemoplossende vaardig-
heden van de leden uit de experimentele
groep.

De validiteit en betrouwbaarheid van deze
meetinstrumenten staan, indien bekend,
weergegeven in Tabel 1.

3.6 Effectiviteit

De resultaten van de 9 effectstudies kunnen
over het algemeen positief worden genoemd.
In deze paragraaf zullen de effecten die rele-
vant lijken worden vermeld. Tevens zal wor-
den ingegaan op de vraag in hoeverre de
leerlingen datgene wat ze geleerd hebben ook
kunnen toepassen in situaties daarbuiten.

Uit het onderzoek van Sanchez-Craig
(1976) blijkt dat de reactietraining en de ge-
combineerde training resulteerden in een sig-
nificant grotere reductie van de 'cue-aversivi-
ty' dan de twee andere trainingen (qr = 5.31,
p<.01 voor de identificatie-controlegroep en
reactietraining; qr = 5.31, p<.01 voor de
identificatie-controlegroep en gecombineerde
training; qr = 4.05, p<.05 voor de stimulus-
en reactietraining; qr = 4.06, p<.05 voor sti-
mulus en gecombineerde training). Vergelij-
king tussen de identificatie-controleconditie
en de drie experimentele condities met betrek-
king tot de copingstijlen toonde een signifi-
cante verandering aan bij de experimentele
groepen van negatieve naar positieve coping-
stijlen. (x^ = 12.66, p<.01). Er werden geen
significante verschillen geconstateerd met be-
trekking tot de copingstijlen tussen de drie
experimentele groepen. Tevens resulteerden
de drie experimentele condities in een grotere
reductie van het subjectief ongemak dan de
identificatie-controle-conditie (qr = 5.34,
p<.001
;qr = 5.08,p<.01;qr = 2.85,p<.05).
De identificatie-controleconditie werd ook als
significant minder effectief beoordeeld dan de
experimentele condities (qr = 6.414-, p<.01
voor de identificatie-controle versus elke an-
dere conditie). Uit het onderzoek kwam
tevens naar voren dat trainingen met een ge
dragscopingstrategie enkele voordelen heeft
ten opzichte van de cognitieve training. Proef-
personen uit de<reactietraining en de gecombi-
neerde training herbeoordeelden namelijk een
groter aantal 'aversive cues' en beoordeelden
belangrijke anderen uit de omgeving na de
training als meer potent. Bij de follow-up me-
ting na 7 weken bleek dat 47 proefpersonen
nog altijd interacteerden met de belangrijke
anderen terwijl 2 proefpersonen hun interesse
in de relatie hadden verloren. Succesvolle toe-
passing van de strategie in gelijksoortige situa-
ties werd weergegeven door 9 subjecten.


Pedagogi.tche Studiën 432

-ocr page 441-

Uit het onderzoek van Richardson (1982/
1983) kwamen de volgende resultaten naar vo-
ren: De experimentele groep scoorde signifi-
cant hoger op de cognitieve test dan de
controlegroep (F(2,159) = 7.33, p<.0009)
De 'opinionnaire' scores waren significant
verschillend voor de controle en de experimen
tele groep (F(2,159) = 24.92, p<.0001)
Deprivatiemeting indiceerde significante
groeps X tijdeffecten (F(2,159) = 6.51
p < .0001) en de gedragspatronen waren signi
ficant verschillend voor de 2 groepen op de !
testtijden. (F(2,159) = 8.26, p<.0004). Signi
ficante verschillen met betrekking tot de 'an-
xious reactive personality' scores werden
tussen de groepen (F(l,83) = 4.66, p<.0337)
en tussen de testtijden gevonden. (F(2,158) =
6.25, p<.0025) Er werden geen significante
verschillen geconstateerd ten aanzien van
groeps X tijdeffecten tussen de experimentele
en de controlegroep met betrekking tot frus-
tratie, overload, zelfperceptie, en voeding na
de unit. Deze gebieden zijn gerelateerd aan
externe stressorinterventie, dat wil zeggen dat
de leerlingen na 11 dagen stressmanagement-
training niet in staat waren hun omgevings-
stressoren significant te veranderen. Analyse
van de hartslaggegevens indiceerde belangrij-
ke groepseffecten (F(l,83) = 10.74,
p<.0015), tijdseffecten (F(2,160) = 15.38,
p<.0001) en testeffecten (F(3,249) = 126.36,
p<.0001). Verdere analyse toonde tevens sig-
nificante groeps
X tijdseffecten (F(2,160) =
7.98, p<.0005), groeps x testeffecten
(F(3,249) = 2.99, p<.03) en tijd x testeffec-
ten aan (F(6,475) = 11.08, p<.0001). De
EMG-data analyse indiceerde een tijdseffect
voor EMG-gemiddelden. (F(2,83) = 6.50,
p<.0018) en testeffect (F(3,249) = 6.55,
p<.0003). Er werd met betrekking tot de
EMG geen groepseffect aangetoond. Een ver-
klaring kan zijn dat de trapeziusspier die voor
deze meting werd gebruikt, gemakkelijk be-
wust te ontspannen is, waardoor er geen
verschil in spierspanning optrad tussen de ex-
perimentele en de controlegroep. Bij de fol-
low-up meting werden geen significante ver-
schillen gevonden ten aanzien van de
ontspanningsmetingen tussen post- en follow-
up test.

In het onderzoek van Marshall (1984) wer-
den significante verschillen gevonden tussen
experimentele en controlegroep met betrek-
king tot de variabelen: 'maagklachten', 'alge-
mene klachtenpatronen', 'examenangst' en
'manifeste angst'. De experimentele groep had
veel minder last van deze symptomen en ang-
sten (p<.05). Tevens had een prestatie verho-
ging plaatsgevonden ten aanzien van de
voorheen als aversief ervaren schoolvakken.
Leerlingen die vóór de training een opvallende
achteruitgang vertoonden met betrekking tot
hun prestaties, waren in staat deze achteruit-
gang stop te zetten. Tevens bleek uit het
onderzoek dat de leerlingen de geleerde ont-
spanning toepasten tijdens de examens die
volgden na de training.

De experimentele groep uit het onderzoek
van Zaichowsky (1984) verschilde significant
van de controlegroep op de posttest met be-
trekking tot de hartslag (F(I.38) = 42.3,
p<.01), de ademhalingssnelheid (F(1.38) =
47.8, p<.01), en temperatuur (F(1.38) =
13.43, p<.01). Er werden geen significante
verschillen geconstateerd met betrekking tot
'state' en 'trait anxiety'. Dit kan een gevolg
zijn van de korte duur van het programma.
Zowel de proefpersonen uit de experimentele
groep als de proefpersonen uit de controle-
groep vertoonden een significante toename in
huidtemperatuur. De toename in huidtempe-
ratuur van de controlegroep was zelfs hoger
dan de toename van de experimentele groep.
Een mogelijke verklaring hiervoor kan ge-
zocht worden in het feit dat de posttest bij de
controlegroep werd afgenomen op een dag
waarop de kamertemperatuur 5 graden hoger
was dan op de dag waarop deze meting bij de
experimentele groep werd afgenomen. Tevens
was de vochtigheid op deze dag extreem hoog.
Uit de verslagen van de deelnemers en hun
ouders blijkt dat sommige proefpersonen, 12
weken na de training, nog steeds de geleerde
vaardigheden toepasten in 'echte' stress situa-
ties.

Uit het onderzoek van Somerville (1984)
kwam naar voren dat de experimentele groep
op de posttest een significante vermindering
van de 'state-anxiety' (t(32) = 2.29, p<.028)
vertoonde. Deze effecten bleken stabiel te zijn
gedurende de tijd. Tevens vertelden 10 van de
27 deelnemers tijdens de follow-up bijeen-
komst dat ze de technieken nog vaak toepas-
ten en 17 deelnemers deden dat nog op
bepaalde momenten.

Hiebert (1985) constateerde in zijn onder-
zoek significante verminderingen ten aanzien
van 'state and trait anxiety' en ten aanzien van


Pedagogi.tche Studiën 433

-ocr page 442-

alle SOSI-subschalen, behalve de neurale.
Deze subschaal houdt symptomen in zoals
duizeligheid, onduidelijk zien en migraineuze
hoofdpijnen. De studenten gaven tijdens de
pretest al aan weinig last te hebben van deze
klachten en dit is waarschijnlijk stabiel geble-
ven tijdens de 5 weken durende interval.

Na het programma van Petosa (1985) ver-
toonde de controlegroep een gemiddeld 'on-
task' percentage van 78%, terwijl dit percenta-
ge bij de experimentele groep 89% bedroeg.
Het klasseniveau bleek geassocieerd te zijn
met deze score. Na de statistische controle
voor het klasscniveau kwam naar voren dat
het behandelingseffect 15% (p<.OOOI)van de
variantie in 'on-task' scores verklaarde.

De experimentele groep uit het onderzoek
van Stanton (1985) vertoonde een significante
vermindering van de stress-scores op de post-
test (t(29) = 6.35, p<.001). De pre- en post-
test scores van de controlegroep verschilden
niet significant. Er werd tevens een indicatie
gevonden dat de ervaring met de aangeleerde
techniek, de experimentele groep in staat stel-
de hun stressniveau, na de beëindiging van het
programma, nog verder te verlagen. Er wer-
den geen verschillen in stress-scores gevonden
tussen de kinderen die beweerden door te zijn
gegaan met het toepassen van de techniek en
de kinderen die dit niet deden. Het kan zijn dat
6 maanden een te korte periode is om deze ver-
schillen aan te tonen.

De effectmeting uit het onderzoek van Elias
(1986) toonde aan dat volledige training supe-
rieur was aan partiële training (alleen de
instructiefase) en dat beide condities geasso-
cieerd waren met een significante verminde-
ring (p<.05) van de moeilijkheden die in
verband staan met de overgang van het basis-
naar het voortgezet onderwijs. Deze gegevens
werden 4 maanden na de beëindiging van het
programma verkregen (inclusief een interve-
niërende zomer).

4 Discussie

Op grond van bestaande publikaties kan aan
stressmanagement binnen het onderwijs een
positief effect op de korte termijn worden toe-
geschreven. Hierbij moet echter een aantal
kanttekeningen worden gemaakt. Op de eerste
plaats heeft niet in alle studies randomisatie en
geblindeerde effectmeting plaatsgevonden.

Hierdoor is de kans, dat de onderzoeksresul-
taten zijn vertekend, aanwezig. Tevens bestaat
bij een aantal onderzoeken twijfel over de vali-
diteit en betrouwbaarheid van de gebruikte
effectmaten. Het onderzoek van Petosa (1985)
biedt qua methodologie de beste mogelijkhe-
den om adequate uitspraken te doen over de
effectiviteit van stressmanagement bij leerlin-
gen. Door het gebruik van het 'posttest only
control group design' wordt namelijk een
eventuele bedreiging van de interne en externe
validiteit zoveel mogelijk vermeden. Daar-
naast worden in dit onderzoek de effecten
'blind' gemeten door een getrainde examina-
tor. Petosa (1985) laat tevens in zijn onderzoek
zien dat door een kleine tijdsinvestering de
leerkracht de training zelf kan uitvoeren.

Het blijft echter de vraag of stressmanage-
ment binnen het onderwijs een blijvende bij-
drage kan leveren aan de preventie van aan
stress gerelateerde klachten. Bewijzen omtrent
lange termijn effecten op de gezondheid zijn er
(nog) niet. Ook inzicht in hoelang de geconsta-
teerde verschillen met betrekking tot attitu-
des, gedrag en lichamelijke klachten blijven
bestaan zou zeer nuttig zijn. Tevens is slechts
in één onderzoek gekeken naar het effect dat
een kringgesprek kan hebben. Men zou naar
dit effect nader onderzoek dienen te verrichten
om vast te kunnen stellen welke rol dit kring-
gesprek speelt in stressmanagement program-
ma's.

Een ander punt dat vragen oproept, is dat
de programma's voor jeugdigen een getrouwe
afspiegeling vormen van de programma's
voor volwassenen. Het is de vraag of aan de
jeugdige leeftijd aangepaste programma's niet
meer effect zouden sorteren. Met name valt
hierbij te denken aan de invoering van meer
spelelementen.

Met betrekking tot een aantal van dc be-
staande stressmanagement programma's kan
de vraag worden gesteld of deze wel uitvoer-
baar zijn door de gemiddelde leerkracht. Het
integreren van dergelijke programma's binnen
het onderwijs zal waarschijnlijk een aantal ob-
stakels met zich meebrengen. Slechts weinig
leerkrachten blijken voldoende kennis en er-
varing te bezitten om de trainingen uit te
voeren. Dit zou betekenen dat materiaal ont-
wikkeld moet worden dat bruikbaar is voor
leerkrachten. In de meeste gevallen zal de leer-
kracht eveneens een basistraining dienen te
volgen. Daarnaast lijkt het belangrijk dat de


Pedagogi.tche Studiën 434

-ocr page 443-

uitvoerende leerkrachten ondersteuning en
feedback ontvangen van een deskundige op
het gebied van stressmanagement.

Alvorens met forse aanbevelingen te komen
voor het al door vele innovaties geplaagde
Nederlandse onderwijs, is het raadzaam om
eerst een op de lokale omstandigheden toege-
sneden effectstudie te verrichten. Daarin die-
nen geblindeerde effectmeting en een langdu-
rige follow-up bijzondere aandacht. Boven-
dien is het raadzaam om na te gaan of
stressmanagement op de korte termijn leidt
tot meer adequaat leergedrag, waardoor de
leerkrachten tijdens hun werk zelfde positieve
effecten ervan zullen ervaren.

Literatuur

Bouter, L.M., Stress en de leerling. Pedagogische
Studiën,
1986, öi, 456-465.

Bouter, L.M., F.M. Gerards & A.J. Waarlo, Ge-
zondheid van adolescenten,
Pedagogisch Tijd-
scljrifl,
1987,12, 248-258.

Campbell, D.T. & J.C. Stanley, Experimental and
quasi-experimentai designs for research.
Rand
McNally, Chicago: 1966.

Elias, M.J., M. Gara, M. Ubrica, P.A. Rothbaum,
J. F. Clabby & T. Schluyter, Impact of a preventi-
ve social problem solving Intervention on child-
ren's coping with middle school stressors.
American Journal of Community Psychology,
1986, Vol. 14, No. 3, 259-273.

Grol, R. & J. Orlemans, Ontspanningsoefeningen.
In:
Handboek voor gedragstherapie. Van Loghum
Slaterus, Deventer: 1978.

Hiebert, B. A., Self-relaxation: Learn-it, use it. Per
Man Consultants, Coquitlam, BC.: 1980.

Hiebert, B. A. & W. Eby, The effects of a relaxation
training for grade 12 students.
The School Coun-
selor,
1985, Vol. 32, No. 3, 205-210.

Johnson, J.H., Life events as siressors in childhood
andadolescence.
Devclopmental Clinical Psycho-
logy and Psychiatry. Sage Publications, Vol. 8,
London: 1986.

Marshall, P., Ein kontrolliertes training für Bewälti-
gung von Prüfungsängsten und körperliche Erre-
gung in der Schule.
Psychologisches Erziehungs
Unterricht,
1984, 31, (S) 280-287.

Petosa, R. & D. Oldfield, A pilot study of the impact
of stress management techniques on the class-
room behaviour of elementary school students.
Journal of School Heallh, 1985, Vol. 55, No. 2,
69-71.

Richardson, G.E, B.S. Beal & G.T. Jessup, The
efficacy of three week stress management unit for
highschool students.
Heallh Education, 1983,
jan/feb., 12-15.

Roskies, E. & R. S. Lazarus, Coping theory and the
teaching of coping skills. In: P. O. Davidson &
S. M. Davidson,
Behavioral Medicine: Changing
Health Lifestyles,
Brummer/Mazel Publishers,
New York: 1980.

Sanchez-Craig, M., Cognitive and Behavioral co-
ping strategies in the reappraisal of stressfull
social situations.
Journal of Counseling Psycholo-
gy,
1976, Vol. 23, No. I, 7-12.

Somerville, A. W., A. R. Allen, B. A. Noble & D. L.
Sedgewick, Effects of a stressmanagement class:
one year later.
Teaching of Psychology, 1984,
Vol. 11, No. 2, 82-85.

Stanton, H. E., The reduction of children's school
related stress.
Australian Psychologist, 1985, Vol.
20, No. 2, 171-176.

Taylor, S. E., Health Psychology, Random House
1986, New York,

Zaichowsky, L. B. & L. D. Zaichowsky, The effects
of a schoolbased relaxation training program on
fourth grade children.
Journal of Clinical Child
Psychology,
1984, Vol. 13, No. 1, 81-85.

Curricula vitae

E.J.M. Schulink is studente gezondheidsvoodich-
ting en -opvoeding aan de Rijksuniversiteit Lim-
burg.

F. M. Gerards is als universitair docent verbonden
aan de vakgroep Gezondheidsvoorlichting en
-opvoeding van de Rijksuniversiteit Limburg.

L. M. Bouter is als universitair docent werkzaam bij
de vakgroep Epidemiologie van de Rijksuniversiteit
Limburg.

Corre.spondentie-adres'. F.M. Gerards, vakgroep
Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, Rijksuni-
versiteit Limburg, Postbus 616, 6200 MD Maas-
tricht


Manuscript aanvaard 21-9- '88

Pedagogische Studiën 435

-ocr page 444-

Summary

Schulink, E. J. M, F. M. Gerards & L. M. Bouter. 'The effects of school-based stressmanagement. Review of
the literature.'
Pedagogische Studiën, 1988, 65, 425-436

Psychosocial stress contributes substantially to a number of health problems. In this article the preventive
effect of lessons of stressmanagement in schools is discussed from 9 effect evaluations in this field. The lessons
consistcd of relaxation, cognitive stress inoculation, Imagination, problem solving and social skill training.
Psychological parameters, behaviour or the scores on several questionnaires measured the effect. Short term
effect seems to be positive. However, data on the long terra effect or Implementation within the Dutch educa-
tional system are lacking. A Dutch study is advocated with a blind measurement of effect and a long follow-up.
In this trial, also the effect on learning behaviour should be evaluated.

436 Pedagogische Studiën

-ocr page 445-

Milieu- en geslachtsverschillen in taalontwikkeling van
kinderen van 3 tot 6 jaar

M. HOPMAN-ROCK

TNO/Nederlands Instituut voor Praeventieve
Gezondheidszorg, Leiden

F.M.E. GERRITSEN

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Rijksuniversiteit Leiden

P. TALSMA

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In deze studie wordt aangetoond dat er verschil-
len zijn in taalontwikkeling van 3- tot 6-jarige
kinderen tussen de midden en hogere sociaal-
economische milieus. Dit verschil wordt zowel
in taalbegrip als in taalgebruik gevonden. Te-
vens worden er geslachtsverschillen gevonden in
taalgebruik, waarbij de meisjes meestal hoger
scoren. Er wordt géén geslachtsverschil in taal-
begrip geconstateerd. Bij het onderzoek werd
gebruik gemaakt van een nieuw ontwikkeld
taalscreeningsinstrument met goede psycho-
metrische eigenschappen.

1 Inleiding

De belangstelling voor het verband tussen
taalontwikkeling van kinderen en het sociaal-
economisch niveau van het gezin is de laatste
jaren getaand. In de zeventigerjaren trachtte
men met taalstimuleringsprogramma's, zoals
in Nederland het Utrechtse Taal Denkpro-
gramma (De Vries, 1974) de taalontwikkeling
van kinderen uit de laagst geschoolde milieus
te verbeteren.

Uit evaluatiestudies (in Nederland door
Recsink, De Vries & Kohnstamm, 1972) bleek
dat het effect van een taaicompensatie- of sti-
muleringsprogramma beperkt is. Van Keme-
nade (1981) vermeldt dat de meeste taalcom-
pensatieprogramma's mislukten of slechts
voor een beperkte tijd enige werking hebben
gehad. Als oorzaak van deze mislukkingen
wordt door Reesink e.a. (1972) vermeld dat
'oppervlakte'-aspecten van taalgebruik soci-
aal-economisch gebonden zijn. Van der Geest,
Gerstel, Appel & Tervoort (1973) spreken
zelfs niet zonder meer van een achterstand in
taalontwikkeling van kinderen uit de lagere
milieus, maar betogen dat deze kinderen een
andere ontwikkelingsweg afleggen naar een
ander einddoel (de zgn. 'Difference theory').
Beïnvloeding van het taalgedrag van kinderen
uit lagere milieus zou dan voor hen mogelijk
ernstige sociale consequenties kunnen hebben
(Van der Geest et al., 1973). Met name valt te
denken aan vervreemding van het eigen mi-
lieu.

De belangstelling is de laatste jaren verscho-
ven naar onderzoek van taalontwikkelings-
achterstanden van kinderen afkomstig uit
etnische minderheden, getuige het proefschrift
van Dc Jong (1987). Voor déze groepen heeft
men dc hoop dat door gerichte taaistimulering
en spreiding van kinderen over meerdere scho-
len de taalachterstand weggewerkt kan wor-
den.

Het is opmerkelijk dat er tot nu toe weinig
aandacht is besteed aan het verschil in taalont-
wikkeling tussen dc midden en hogere sociaal-
economische milieus. Kohnstamm (1969) en
Kohnstamm en Sanavro (1980) lieten zien dat
op alle subtests van de Utrechtse Taai-
Niveau-Test (UTANT) 4- tot 6-jarige kinde-
ren van ouders met een VWO-opleiding
gemiddeld een halve tot een hele standaardde-
viatie hoger scoorden dan kinderen van
ouders met een MULO/MAVO-opleiding.

Het onderzoek waarop het onderhavige ar-
tikel is gebaseerd startte in 1981 als deelproject
van VTO-Taal (Vroegtijdige Onderkenning
Ontwikkelingsstoornissen) voor O - 6 jarigen
(met subsidie van het Praeventiefonds). Het
deelproject had dc ontwikkeling tot doel van
een taalscreeningsinstrumentarium voor 3 - 6
jarigen, bruikbaar in dc Jeugdgezondheids-
zorg. In oktober 1986 verscheen een rapport
met de resultaten van de ontwikkeling van dit


Pedagogische Studiën 1988 (65) 437-450 Pedagogische Studiën 437

-ocr page 446-

instrumentarium (Gerritsen & Hopman,
1986). Behalve een taalscreeningsinstrument
(TSI) werden ook een vragenlijst voor de leer-
kracht (schoolvragenlijst, SVL) en voor de
ouders (oudervragenlijst, OVL) ontwikkeld.

Bij de talrijke analyses op het door ons ver-
zamelde materiaal kwam een genuanceerd
beeld naar voren van taalontwikkeling van
jonge kinderen in relatie met hun sociaal mi-
lieu en geslacht. Het leek ons belangwekkend
genoeg om hier over te publiceren.

In dit artikel wordt ingegaan op verschillen
in taalontwikkeling bij kinderen in de leeftijd
van 3 tot 6 jaar met een verschillende sociaal-
economische achtergrond, tevens zal daarbij
worden gelet op verschillen tussen jongens en
meisjes. De nadruk zal worden gelegd op ver-
schillen tussen de midden en hogere sociaal-
economische milieus. De lagere milieus wor-
den in dit artikel onbesproken gelaten omdat
het in de analyses om een te kleine groep gaat
om in statistische zin verantwoorde uitspra-
ken te kunnen doen.

2 Opzet van het onderzoek en

verantwoording van de gebruikte
instrumenten

2.1 Onderzoeksschema
In het kader van het onderzoek werden in de
periode augustus 1983-april 1984,486'3-jari-
gen' (van twee jaar en negen maanden tot 3
jaar en 9 maanden), 485 '4-jarigen' (van 3;9 tot
4;9) en 594 '5-jarigen' (van 4;9 tot 5;9) onder-
zocht met een nieuw ontwikkeld taalscree-
ningsinstrument (TSI). Voor 3- respectievelijk
4- en 5-jarigen werden aparte versies ontwik-
keld en gebruikt (Gerritsen & Hopman, 1986).
De testafname duurde 5 ä 10 minuten. Het
onderzoek werd gedeeltelijk uitgevoerd op
peuterspeelzalen en kleuterscholen in Delft,
Vlaardingen en Rotterdam, waarbij het TSI
werd afgenomen door daartoe getrainde psy-
chologiestudenten. Een ander gedeelte van het
onderzoek vond plaats op consultatiebureaus
en bij schoolartsendiensten in Emmen, Den
Haag, Enschede en omgeving, Sittard en Roo-
sendaal door wijkverpleegkundigen, logope-
disten en consultatiebureau- of schoolartsen
als onderdeel van het normale periodieke sys-
tematisch onderzoek. Van zoveel mogelijk
kinderen werden ook school- en oudergege-
vens verzameld door middel van SVL en
OVL.

2.2 Theoretische achtergrond van het

gebruikte instrumentarium
2.2.1 Taalscreeningsinstrument (TSI)
Het TSI bestaat uit items die afkomstig zijn uit
in Nederland gangbare taal-, verbale intelli-
gentie- en ontwikkelingstesten. Ze zijn geko-
zen op basis van hetgeen bekend is over
taalontwikkeling van 3- tot 6-jarigen (Schaer-
laekens, 1977). De volgende itemcategorieën
zijn opgenomen: algemene kennis (naam,
adres), passieve woordenschat, actieve woor-
denschat, meervouden, zinnen en/of woorden
nazeggen, lichaamsdelen aanwijzen, gebruik
voegwoorden, plaatsbepalingen, opdrachten
uitvoeren, analogieën en tegenstellingen en
functioneel taalgebruik. De items zijn door
itemselectie zo gekozen dat er een sterke eerste
dimensie werd verkregen (dit werd bepaald in
meerdere proefversies). De versies voor 3-, 4-
en 5-jarigen zijn speciaal op deze leeftijdsgroe-
pen afgestemd. Op grond van de door het kind
behaalde somscore (TSI-totaalscore) kan
worden vastgesteld of het kind wel of niet tot
de 10% zwaksten qua taalontwikkeling be-
hoort. Een tweedimensionale principale-com-
ponentenanalyse leverde voor het TSI een
eerste dimensie op die als
taalbegrip kon wor-
den beschreven (verklaarde variantie TSI 3
jaar 23%; 4 jaar 24%; 5 jaar 14%) en een
zwakke tweede dimensie die als
'geheugen'
werd benoemd (verklaarde variantie TSI 3
jaar 11%; 4 jaar 8%; 5 jaar 7%). Op deze twee-
de dimensie staat het woorden- en zinnen
nazeggen tegenover de andere items van het
TSI. Er werd voor de principale componen-
tenanalyse gebruik gemaakt van het program-
ma PRINCALS (Gifi, 1983). Er werd voor
deze niet-lineaire vorm van principale compo-
nentenanalyse gekozen omdat deze methode
recht doet aan de categorische aard van de
variabelen (in dit geval dichotome items). Dit
programma levert output waarbij de items als
vectoren worden afgebeeld (Gerritsen & Hop-
man, 1986). Hierdoor wordt een goed inzicht
verkregen in de factorstructuur. Het woorden-
en zinnen nazeggen doet een beroep op het
korte termijn geheugen, de andere items heb-
ben meer te maken met het lange termijn
geheugen (vergelijk Schroots, 1979). Kinderen
met een normale tot goede taalontwikkeling
scoren positief op de eerste én op de tweede
dimensie (veel taalbegrip, goed lange termijn-
geheugen). Kinderen met een ges'toorde en/of
vertraagde taalontwikkeling scoren laag op de


Pedagogi.tche Studiën 438

-ocr page 447-

eerste en de tweede dimensie. Bij deze laatste
groep komt het voor dat woorden en zinnen
perfect worden nagezegd maar dat van de
inhoud niets wordt begrepen (papegaaien). De
betekenis van de tweede dimensie neemt af
naarmate de leeftijd toeneemt.

2.2.2 Schoolvragenlijst (SVL)

Aan de peuterspeelzaalleidster of kleuterleid-
ster werd gevraagd om een aparte lijst over
taalontwikkeling van de kinderen in te vullen.
De volgende aspecten van de taalontwikkeling
werden door de leerkracht beoordeeld:

- actieve woordenschat (vlotheid van uit-
drukken);

- begrijpt het kind de leerkracht;

- begrijpt de leerkracht het kind;

- uitspraak van woorden en klanken.

De beoordeling werd aangegeven op een drie-
puntsschaal. Een niet-lineaire principale com-
ponentenanalyse (PRINCALS) in twee
dimensies gaf een sterke eerste dimensie, waar-
op alle items laadden, die werd omschreven als
taalvaardigheid (verklaarde variantie 3 jaar:
36%; 4jaar: 33%; 5 jaar: 28%; met name geïn-
terpreteerd als
\3idi\gebruik en minder als taal-
hegrip). De tweede dimensie (verklaarde
variantie 3 jaar 10%; 4jaar 13%; 5 jaar 12%)
werd vooral bepaald door de uitspraak. Hier-
bij moet worden aangetekend dat de variantie-
mogelijkheden groter zijn dan bij het TSI door
het gebruik van een driepuntsschaal (verg. TSI
met dichotome items), die in de PRINCALS-
analyse ordinaal werd behandeld.

2.2.3 Oudervragenlijst (OVL)

De ouders kregen een vragenlijst met dezelfde
vragen als de SVL, aangevuld met een cluster
vragen over de belangrijkste communicatie-
vormen van het kind (huilen, speciale taal,
gebaren, losse woorden, korte zinnen, lange
zinnen). Verder werd gevraagd naar een
aantal pcdagogisch-didactische aspecten (bij-
voorbeeld aantal kinderboekjes dat er in huis
is), de gezinssamenstelling en -grootte en het
opleidingsniveau van vader en moeder. Een
principale componentenanalyse op deze lijst
gaf opnieuw een eerste dimensie die als
taal-
vaardigheidkon
worden geïnterpreteerd en die
voornamelijk bepaald werd door dezelfde vra-
gen als die van de SVL. De rest van de
taaiitems en met name de cluster vragen over
de verschillende communicatievormen leverde
een rommelig beeld op. Om de itemsamen-
hang nader te bestuderen, wérd er een factora-
nalyse uitgevoerd. Er bleken verscheidene
zwakke onderliggende factoren aanwezig.
Uiteindelijk zijn alleen de vragen die hoog op
de eerste dimensie laadden en een grote onder-
linge samenhang vertoonde in de OVL-score
opgenomen. Dit zijn:

- begrijpen anderen het kind;

- uitdrukkingsvaardigheid (vlotheid van pra-
ten);

- uitdrukkingsvaardigheid (woorden vin-
den);

- uitspraak van klanken en woorden.

2.3 Verantwoording van de gebruikte

instrumenten
In het rapport 'Taalscreening 3-6 jarigen'
(Gerritsen & Hopman, 1986) wordt verslag
gedaan van een betrouwbaarheids- en valide-
ringsonderzoek van het TSI. In Tabel 1 wor-
den de homogeniteitscoëfficienten (Cron-
bachs alpha) en de test-hertest correlaties per
leeftijdsgroep vermeld.

Tabel 1 Betrouwbaarheid TSI 3-, 4- en 5-jarigen

3 jaar

4 jaar

5 jaar

N

N

N

Cronbachs

alpha

0.90 486

0.92 485

0.87 594

Test-hertest

correlatie

0.86 16

0.82 10

0.82 11

De TSI-totaalscore blijkt leeftijdsafhankelijk
te zijn: voor 3-, 4- en 5-jarigen werd een corre-
latie van 0.30 gevonden van de TSI-totaalsco-
re met de leeftijd in maanden. Met dit
leeftijdseffect is in de normering rekening ge-
houden.

De validiteit van het TSI werd op verschil-
lende manieren bepaald:

- De PRINCALS-oplossingcn voor alle
items van het TSI leveren voor twee dimen-
sies (te vergelijken met twee factoren) een
gezamenlijke eigenwaarde op. De wortel uit
deze eigenwaarde is vergelijkbaar met de
'relevante validiteit' (zie Drenth, 1984).
Deze validiteit wordt beschouwd als een
vorm van constructvaliditeit. De relevante
validiteit was van het TSI 3-, 4- en 5-jarigen
resp. .58, .57 en .47 (Gerritsen & Hopman,
1986).

- Een vergelijking tussen het TSI oordeel


Pedagogi.tche Studiën 439

-ocr page 448-

(goed/slecht) en het logopedisch oordeel
(goed/slecht) over de taal- en spraakont-
wikkeling van een groep kinderen die voor
onderzoek op een Audiologisch centrum
waren aangemeld leverde tetrachorische
correlaties op van respectievelijk .74 (N =
10), .68 (N = 10) en .78 (N = 12) voor 3-, 4-
en 5-jarigen.
- In een follow-up onderzoek (N = 43) wer-
den correlaties gevonden van .52 van de
TSI-totaalscore met de factor 'Taalbegrip'
van de LDT (Leidse Diagnostische Test) en
.50 met de factor 'Geheugen'.
De betrouwbaarheid van SVL- en OVL-som-
scores uitgedrukt in Cronbachs alpha staat in
Tabel 2.

Tabel 2 Betrouwbaarheid somscores SVL en OVL 3-,
4- en 5-jarigen

3 jaar

4 jaar

5 jaar

Cronbachs alpha somscore

SVL

.86

.84

.72

Cronbachs alpha somscore

OVL

.74

.72

.68

Toelichting: in de SVL- en OVL-somscores
zijn alleen items opgenomen die een hoge
lading hebben op de eerste dimensie van de
PRINCALS-oplossing in de proefversies én
onderlinge samenhang vertoonden. Dit bete-
kent dat alpha gemaximaliseerd is.

2.4 Achtergrondvariabelen

De volgende achtergrondvariabelen werden in

het onderzoek betrokken:

- Opleidingsniveau van vader en van moeder
(10 categorieën, gehercodeerd tot 3 catego-
rieën);

- De gezinsgrootte (aantal broers + aantal
zusters);

- Aantal kinderboekjes in huis (3 catego-
rieën);

- Geslacht van het kind;

- Leeftijd van het kind in maanden.

De opleidingsniveaus van vader en moeder
werden gehercodeerd en worden in ons onder-
zoek gebruikt als indicatie voor het sociaal
milieu. Hiertoe werden er wederom principale
componentenanalyses uitgevoerd op de TSI-
items met behulp van het programma PRIN-
CALS (Gifi, 1983). Bij dit programma is het
mogelijk om achtergrondsvariabelen op no-
minaal niveau in de analyse op te nemen. Op
grond van deze analyses kon worden bepaald
welke opleidingscategorieën overeenkomstige
antwoordpatronen voor het TSI opleverden
en welke categorieën dus samengevoegd kon-
den worden om maximaal te kunnen discrimi-
neren. Dit leverde het resultaat op als
weergegeven in Tabel 3.

Tabel 3 Gehercodeerde opleidingscategorieën

gehercodeerde

categorie;

opleidingsniveau

oorspronkelijke

vader/moeder

categorie

minder dan 6 klassen

I

LO

1

6 klassen LO

2

meer dan 6 klassen LO

3

II

LBO

4

ULO, MULO, MAVO

5

HAVO, MMS

6

VWO (Atheneum, HBS,

Gymn.)

7

III

MBO

8

HBO

9

Universiteit,

Hogeschool

10

onbekende opleiding

Deze indeling wijkt af van de door Reesink,
De Vries en Kohnstamm (1972) gehanteerde
indeling in 4 groepen. Daar werd als hoogste
opleidingsniveau HAVO, VWO, HBO en ho-
ger genomen. Wij gaven echter de voorkeur
aan een indeling die op grond van analyses
werd bepaald, omdat hierdoor een maximale
discriminatie tussen de opleidingsgroepen mo-
gelijk is.

Resultaten
3.1 Inleiding -

Wij beperken ons in dit artikel tot de verschil-
len in testscores tussen kinderen uit verschil-
lende sociaal-economische milieus en gaan
niet in op het gebruik als screeningsinstrumcnt
van het nieuw ontwikkelde TSIDit milieuni-
veau wordt geoperationaliseerd door de
gehercodeerde opleidingsniveaus van vader en
moeder. Het aantal onderzochte kinderen

O


Pedagogi.tche Studiën 440

-ocr page 449-

waarvan de ouders een midden- of hoog oplei-
dingsniveau (II of III) hebben, is relatief
groot. Bij de vaders ontlopen de aantallen
voor midden- of hoge opleiding elkaar niet zo
veel. Bij de moeders komt een opleiding op
middenniveau twee tot drie maal zo veel voor
als een hoge opleiding. De groep kinderen
waarvan de ouders een laag opleidingsniveau
hebben is relatief zeer klein (< 30). In principe
zou er een klassieke covariantieanalyse kun-
nen worden toegepast om na te gaan of er
significante hoofdeffecten zijn voor de varia-
belen opleidingsniveau en geslacht. Deze ana-
lyses zijn uitgevoerd, doch worden niet
gepresenteerd. De reden hiervan is dat bij pre-
sentatie op de 'klassieke' manier één effect
onopgemerkt zou blijven. Bij bestudering van
de output van het PRINCALS-programma
waarbij de totale testvariatie als het ware toe-
gespitst werd op twee interpreteerbare dimen-
sies (ieder kind krijgt een objcctscore op de
eerste en tweede dimensie) bleek er een duide-
lijk verschil te zijn in de gemiddelden van de
TSI-scores voor de opleidingsniveaus van de
moeders van 3-jarigen op de
tweede dimensie.
Indien men op de klassieke manier toetst zijn
alleen de hogere F-waardes voor de opleiding
van de moeder op te merken. Verder zijn wij
van mening dat presentatie door middel van
figuren meer inzicht verschaft dan presentatie
in tabelvorm. Ter vergelijking van de verschil-
lende groepen werd gebruik gemaakt van de
objectscores van de kinderen op de eerste twee
principale componenten van respectievelijk
TSI- en SVL-items. Deze objectscores zijn te
beschouwen als optimaal gewogen somscores
van TSI en SVL. Om de relatie tussen object-
scores en 'gewone' somscores duidelijk te
maken zijn de correlaties opgenomen in Tabel
6. In de Figuren bij dit artikel zijn de gemiddel-
de objectscores per opleidingsniveau weerge-
geven. De kleinste opleidingsgroep (laag
niveau) bleek vrijwel steeds een andere varian-
tie te hebben dan de midden- en hoge niveaus.
Mede om deze reden werd besloten om alleen
te toetsen op verschillen in gemiddelden tussen
het midden- en hoge opleidingsniveau. De ge-
bruikte t-toetsen dienen ter ondersteuning van
de in de Figuren duidelijk zichtbare effecten.
De objectscores vertonen evenals de ongewo-
gen somscores een ietwat scheve verdeling.

Allereerst worden enkele algemene beschrij-
vende gegevens verstrekt ten aanzien van de
verdeling van TSI-totaalscore, SVL-scorc en

OVL-score (= som van aantal behaalde pun-
ten per item) over de leeftijdscategorieën.
Daarna wordt de relatie vermeldt tussen deze
somscores en de objectscores uit de principale
componentenanalyses. De resultaten van t-
toetsen op gemiddelden van de verdeling van
de objectscores voor midden- en hogere oplei-
dingsniveaus en voor jongens en meisjes wor-
den besproken. Ten slotte zal aandacht
worden besteed aan de relatie tussen de oplei-
dingsniveaus van vader en moeder en de
verschillende somscores waarbij gecorrigeerd
wordt voor leeftijd en verschil in gezinsgroot-
te. Deze resultaten worden vergeleken met
uitkomsten van ander onderzoek.

3.2 Beschrijvende gegevens
In Tabel 4 wordt de verdeling in absolute
aantallen gegeven van de opleidingsniveaus
van vader en moeder per leeftijdsgroep.

Tabel 4 Verdeling opleidingsniveaus van vader en
moeder binnen het onderzoek voor 3-, 4- en 5-jarigen

Leeftijd

3 jaar

4 jaar

5 jaar

opleidingsniveau

(N = 486) (N = 485)

(N = 594)

I

26

25

28

II

163

206

237

vader

III

165

156

179

ontbreekt

132

98

150

I

20

20

26

II

257

293

341

moeder

III

121

100

102

ontbreekt

88

72

125

De laagst opgeleide groep is in verhouding
heel klein. Statistisch gezien is het moeilijk om
betrouwbare uitspraken te doen over dergelij-
ke kleine groepen. In de Figuren zijn de
groepsgemiddelden van opleidingsniveau I
wel opgenomen maar er worden over deze
groepen verder geen uitspraken gedaan. Wel
dient vermeld te worden dat de laagst opgelei-
de groepen veelal een grotere variantie voor de
onderzochte testscores opleverden dan de an-
dere twee opleidingsniveaus.
In Tabel 5 worden de gemiddelden, stan-
daarddeviaties en maximumscores gegeven
van de TSI-totaalscore, SVL-score en OVL-
score per leeftijdsgroep.


Pedagogi.tche Studiën 441

-ocr page 450-

3.3 Het verband tussen gewone somscores en

objectscores
Om aan te geven wat de relatie is tussen de
ongewogen somscores van TSI, SVL en OVL
en de dimensies van de principale componén-
tenanalyses op TSI en SVL zoals die in de
Figuren bij dit artikel worden gepresenteerd
worden in Tabel 6 de onderlinge verbanden
weergegeven met behulp van Pearson-correla-
ties.

Tabel 6 Correlaties TSI totaalscore, SVL-score en
OVL-score met objectscores op Ie en 2e dimensie van
Principale componenten-analyses op TSI en SVL per
leeftijdsgroep

Objectscores op

Principale componenten

somscores

TSI

SVL

3 jaar

Ie dim

2e dim

Ie dim

2e dim

TSI (N = 486)

.98

.17

.41

.08

SVL (N = 350)

.36

.31

.96

.20

GVL (N = 286)

.35

.28

.47

.21

4 jaar

TSI (N = 485)

.99

-.10

.30

-.03

SVL (N = 319)

.26

-.15

.96

-.22

OVL (N = 271)

.23

-.16

.40

-.23

5 jaar

TSI (N = 594)

.99

-.02

-.38

-.05

SVL (N = 484)

.37

-.05

-.95

.07

GVL (N = 408)

.25

-.05

-.36

.23

Noot: Alle correlaties^. 10 zijn niét significant van nul
verschillend (op 95% niveau)

De ongewogen somscores van TSI en SVL
hebben alle zeer hoge correlaties (tussen .95 en
.99) met de objectscores op de eerste dimensie
van de desbetreffende principale componen-
ten-analyse omdat de objectscores gewogen
somscores zijn. De min-tekens hebben alleen
relatieve betekenis, soms is de principale com-
ponenten-oplossing 'omgeklapt'. De tweede
dimensie van het TSI neemt bij 4- en 5-jarigen
in betekenis af. De TSI-totaalscore heeft voor
alle leeftijdsgroepen géén relatie met de tweede
dimensie van de SVL, voornamelijk bepaald
door de variabele 'uitspraak'. Bij de afname
van het TSI is bewust niet gelet op articulatie
of uitspraak. Indien een kind bij het aanwijzen
van een plaatje 'tui' zei inplaats van 'trui' is dit
goed gerekend.

3.4 Resultaten t-toetsen op objectscores Ie
en 2e dimensie van TSI en SVL per
opleidingsniveau
In de Figuren 1 t/m 6 (zie pag. 447 e.v.) zijn de
gemiddelde objectscores per opleidingsniveau
van vader en moeder weergegeven. De item-
vectoren op grond waarvan de interpretatie
van de dimensies werden verkregen zijn in de
figuren
niet weergegeven. Tevens zijn de ge-
middelde objectscores aangegeven van kinde-
ren waarvan het opleidingsniveau van vader
en moeder onbekend is of waarvan de ouder-
lijst in het geheel ontbreekt (0). Verder is de
gemiddelde objectscore voor jongens en meis-
jes weergegeven. Alle figuren zijn op dezelfde
manier geschaald en geven daadwerkelijke
analyseresultaten weer, bij de interpretatie
dient echter goed gelet te worden op de posi-
tieve en negatieve richtingen van de dimensies.
De figuren worden achtereenvolgens bespro-
ken. Omdat we alleen interesse hadden in de
vergelijking midden-hoog opleidingsniveau is
gekozen voor t-toetsen op de gemiddelde ob-
jectscores. Figuur 1 (TSI-3 jaar) laat zien dat
de verschillen tussen de opleidingsniveaus
vooral op de zwakke tweede dimensie bestaan.
De verschillen tussen niveaus II en III van
opleiding vader en moeder op de tweede di-
mensie zijn beide zeer significant (p< 0.001
va:t = -3.3 df=326 mo:t = -4.8 df=376). Op-
vallend is dat de niveaus voor opleiding moe-
der op de tweede dimensie meer spreiding
vertonen dan die van de vader. Dit kan wijzen
op invloed van de moeder in deze leeftijdsfase
bij de ontwikkeling van de begrippenkennis
van het kind (lange termijngeheugen). Waar-
schijnlijk behoren de kinderen waarvan het

Tabel 5 Gemiddelden, standaarddeviaties en maximum van TSI-totaalscore, SVL-score, OVL-scoreper leeftijds-
groep

3 jaar

4 jaar

5 jaar

N =

Gem. SD

max.

N =

Gem. SD

max.

N =

Gem

. SD

max.

TSI

486

27.8

7.2

38

485

36.5

8.1

45

594

41.3

7.1

52

SVL

350

9.6

2.4

12

319

9.9

2.2

12

484

10.4

1.7

12

OVL

404

10.1

1.7

12

409

10.5

1.6

12

478

10.8

1.4

12


Pedagogi.tche Studiën 442

-ocr page 451-

opleidingsniveau van vader of moeder niet be-
kend is meer tot de lagere sociale milieus; aan
Figuur 1 is te zien dat deze categorie niet ran-
dom is verdeeld over de niveaus, anders zou
het gemiddelde ongeveer nul zijn. De verschil-
len tussen de gemiddelde objectscores van
jongens en meisjes zijn voor het TSI-3 jaar
niet
significant.

Figuur 2 (SVL-3 jaar) geeft de gemiddelde
objectscores van de principale componenten-
analyses op de SVL. De verschillen liggen hier
vooral op de eerste dimensie (benoemd als
taalvaardigheid, -gebruik). De verschillen
voor opleidingsniveau II en III voor vader én
moeder zijn op de eerste dimensie significant
(p<0.001 va:t = -2.9 df= 196.3 mo:t = -3.2
df= 252.2). Verder wordt er hier eveneens
voor de eerste dimensie een significant ge-
slachtsverschil gevonden (p< 0.001 t = -3.8
df = 351.2). Ook in deze figuur is te zien dat de
missende waarden niet random verdeeld zijn
maar gemiddeld veel slechter scoren op de eer-
ste dimensie.

De Figuren 3 en 4 geven de gemiddelde
objectscores voor de 4-jarigen op resp. het TSI
en de SVL. Wij constateren dat er voor het TSI
op beide dimensies geen verschil is tussen de
opleidingsgroepen II en III, zowel voor de
vader als voor de moeder. Het gewicht van de
tweede dimensie is vergeleken met de 3-jarigen
veel minder. Evenals bij de 3-jarigen wordt er
géén significant geslachtsverschil gevonden op
eerste of tweede dimensie van het TSI. Bij de
4-jarigen blijken de missende waarden nu wel
random verdeeld te zijn (de gemiddelde scores
komen dan bij het nulpunt te liggen). Voorde
SVL wordt wederom een significant verschil
op de eerste dimensie gevonden tussen de
groepen II en III (p<0.01 va:t = -2.0 df=240
mo:t = -3.4 df = 149.5) voor opleiding vader én
moeder en eveneens tussen jongens en meisjes
(p<0.01 t = -2.6df=331).

Ten slotte zien we in de Figuren 5 en 6 (5-
jarigen) dat het verschil op de eerste dimensie
van het TSI (taalbegrip) voor de groepen II en
III veel groter is dan bij de 3- en 4-jarigen
(p<0.05 va:t = -2.3 df=414 mo = -2.1
df=441). Ook op de SVL vinden we voor de
eerste dimensie een significant verschil
(p<0.001 va:t = 3.0 df=350.5 mo:t = 3.8
df= 195.4). Evenals voor de 3- en 4-jarigen
geldt dat er voor het TSI géén geslachtsver-
schil wordt geconstateerd maar voor de SVL
wel (op de dimensie taalvaardigheid p<0.10
t=1.7 df=488 en op de tweede dimensie
p<0.05t = 2.l df=488).

3.5 De relatie tussen opleidingsniveau en
taalsomscores van TSI, SVL en OVL en
enkele relevante achtergrondvariabelen
Henggeler, Borduin en Harbin (1981) stellen
dat het noodzakelijk is om bij onderzoek naar
de relatie tussen sociale klasse en taalvaardig-
heid te corrigeren voor een aantal relevant
geachte variabelen. Zij bevelen aan om in
ieder geval dit te doen met de variabele 'ge-
zinsgrootte'. In ons onderzoek hebben wij dit
gedaan door de partiële correlaties te bereke-
nen voor de opleiding van vader of moeder
met de verschillende taalsomscores, gecontro-
leerd voor leeftijd (in maanden) en gezins-
grootte. Het bleek dat de gevonden relaties
hierdoor niet of nauwelijks veranderden. Wel
waren er bij ons correlatie-onderzoek enkele
andere bevindingen: de variabele 'gezins-
grootte' bleek alléén bij de 3-jarigen een gerin-
ge negatieve correlatie te hebben met de
somscore van SVL en OVL (partiële correla-
tie, gecorrigeerd voor leeftijd, opleiding ou-
ders en aantal boekjes in huis was resp. -. 12 en
-.15). Kennelijk speelt de factor 'gezinsgroot-
te' in Nederland niet zo'n belangrijke rol als in
het Amerikaanse onderzoek van Henggeler.
Verder hebben we onderzocht wat de relatie
van de variabele 'aantal kinderboekjes in huis'
was met de taalsomscores na correctie voor
leeftijd, opleiding ouders en gezinsgrootte. Dit
leidde tot de volgende opmerkelijke resulta-
ten: bij de 3-jarigcn partiële correlaties met
TSI-, SVL- en OVL-somscores van resp. .20,
.18 en .16 (p<0.01) en bij de 4-jarigen resp.
.18, .24en .17 (eveneens p<0.01) terwijl erbij
de 5-jarigen géén samenhang meer werd ge-
vonden. Dit wijst erop dat taalstimulering
(onafhankelijk van sociale klasse) door mid-
del van voorlezen en plaatjes kijken op zeer
jonge leeftijd een aanwijsbare rol kan spelen
bij de ontwikkeling van taalvaardigheid. Wel-
licht heeft het schoolgaan hierop een nivelle-
rend effect, dan komen immers alle kinderen
in aanraking met taaistimulering door middel
van voorlezen en plaatjes kijken.

4 Conclusies en Discussie

4.1 Verschil in taalontwikkeling midden- en
hogere sociaal-economische milieus


Pedagogi.tche Studiën 443

-ocr page 452-

- Er worden in het hier gepresenteerde onder-
zoek aanwijzingen gevonden, dat zich in de
loop van de eerste twee groepen van de
basisschool een 'achterstand' ontwikkelt
van de middenniveaus t.o.v. de hogere mi-
lieuniveaus wat betreft het aspect 'taalbe-
grip' (gemeten met het TSI). Natuurlijk zijn
we er ons van bewust dat het hier géén lon-
gitudinaal onderzoek betreft zodat boven-
staande uitspraak met de nodige voorzich-
tigheid moet worden gedaan.

- De 'algemene taalvaardigheid' waarbij ook
de uitspraak is betrokken (gemeten met de
SVL) blijkt al vanaf het 3e jaar consequent
voor de middengroepen lager te zijn dan
voor de hogere milieus.

- Er worden aanwijzingen gevonden dat de
moeder bij de 3-jarigen een rol speelt bij het
ontwikkelen van begrippenkennis bij het
kind (ontwikkeling lange-termijn geheu-
gen). De SVL-score blijkt bij de 3-jarigen
een aanwijsbare relatie te hebben met deze
geheugendimensie (correlatie .31).

- De eerste indicaties voor milieuverschillen
worden in ons onderzoek al bij 3-jarigen
gevonden, wellicht is er sprake van een
kri-
tieke fase
in de taalontwikkeling van kinde-
ren.

Hermanns (1971) vindt dat na één jaar
kleuteronderwijs het aantal tests waarop ver-
schillen tussen milieugroepen worden gevon-
den is verdubbeld. Als verklaring speculeert
hij over een 'kumulatief-deficiet hypothese' of
over een achterstand bevorderend effect van
het onderwijs. Naar onze mening zouden bei-
de hypotheses als verklaring kunnen gelden.
Longitudinaal onderzoek vanaf de leeftijd van
3 jaar is echter nodig om hierover uitsluitsel te
kunnen geven.

De Graaf (1985) laat zien dat behalve financië-
le hulpbronnen in het gezin (vooral bepaald
door de opleiding en het beroep van de vader)
ook culturele hulpbronnen een rol spelen bij
de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Met
name wordt door hem het boekenbezit en de
tijd besteed aan lezen genoemd. Wij vinden
dat kinderboekenbezit onafhankelijk van de
sociale klasse een relatie heeft met de taalont-
wikkeling, met name bij de 3- en 4-jarigen: er
werden correlaties van rond de .20 gevonden.
Ongetwijfeld is stimulatie door middel van
verhalen vertellen, voorlezen en (taal)-spel-
letjes door een opvoeder (vaak de moeder)
en/of door de speelzaalleidster voor alle mili-
eus van groot belang. Een op jonge leeftijd
opgelopen achterstand is later wellicht moei-
lijk weer in te halen (zie ook Schaerlaekens,
1985).

4.2 Geslachtsverschillen

- Uit het door ons uitgevoerde onderzoek
blijkt dat op het aspect 'taalbegrip' (zoals
gemeten met de TSI) géén geslachtsverschil-
len woren gevonden.

- Daarentegen wordt er op 'algemene taal-
vaardigheid' met nadruk op articulatie en
uitspraak (gemeten met de SVL) voor alle
leeftijdgroepen geslachtsverschillen gecon-
stateerd.

- Meisjes in alle onderzochte leeftijdcatego-
rieën kunnen zich beter in taal uitdrukken
volgens de leerkrachten. Uit nader onder-
zoek blijkt overigens dat dat voor de hoog-
ste milieugroep minder geldt: daar zijn de
jongens ongeveer even goed als de meisjes.

Wij menen hiermee antwoord te geven op de
vraag hoe hel komt dat het ene onderzoek wél
sekse-verschil in taalontwikkeling bij jongens
en meisjes constateert (o.a. Verhulst, 1985 en
Verhulst & Akkerhuis, 1986) en het andere
niet (o.a. UTANT, Kohnstamm & Sanavro,
1980).

In het eerste onderzoek gaat het om een ver-
schil tussen jongens en meisjes in hoeveelheid
ipma^cproblemen, een aspect van de algemene
taalvaardigheid (vergelijk SVL). Bij het twee-
de onderzoek daarentegen wordt kennelijk
meer
i&zXbegrip, dan iüdXgebruik gemeten (ver-
gelijk TSI).

Evenals in ons onderzoek bij het TSI wordt
bij de UTANT een toenemende relatie met het
sociaal-economische niveau van de ouder ge-
vonden naarmate het kind ouder wordt (Her-
manns, 1979). Verder kan worden opgemerkt
dat de TSI-totaalscore leeftijdsafhankelijk is,
terwijl dat met de SVL veel minder het geval is.
Ook de UTANT laat een leeftijdsafhankelijk-
heid zien.

Ten slotte willen wij benadrukken dat onze
onderzoeksresultaten gebaseerd zijn op trans-
versaal onderzoek onder drie verschillende
leeftijdsgroepen met in het geval van het TSI
ook drie verschillende leeftijdsversies. Des te
opmerkelijker is de grote vergelijkbaarheid
van de resultaten voor de verschillende leeftij-
den. Vanuit statistisch oogpunt is de nodige


Pedagogi.tche Studiën 444

-ocr page 453-

voorzichtigheid betracht met het doen van uit-
spraken over verschillen in gemiddelden van
scheve verdelingen met een aanzienlijke 'over-
lap'. Daar staat tegenover dat de aannames
over de verdeling minder belangrijk zijn als de
twee vergeleken groepen ongeveer even groot
zijn (Hays, 1981).

5 Besluit

In dit artikel werd gebruik gemaakt van een
drietal instrumenten: het taalscreeningsinstru-
ment (TSI), de school vragenlijst (SVL) en de
oudervragenlijst (OVL). Alle drie instrumen-
ten werden in de eerste plaats ontwikkeld als
screeningsinstrumenten, d.w.z. als instrumen-
ten die er primair op gericht zijn om individue-
le taalontwikkelingsachterstand op te sporen.
Uit validerings- en follow-up-onderzoek blijkt
dat dit instrumentarium zeer goed voldoet en
goede psychometrische eigenschappen combi-
neert met praktische bruikbaarheid voor de
klinisch werkenden (Gerritsen, 1988). De test-
resultaten kunnen echter niet alleen gebruikt
worden voor screeningsdoeleinden, ze lenen
zich ook uitstekend als basis voor epidemiolo-
gisch onderzoek. Uit het artikel blijkt dat het
zinnig is om bijvoorbeeld de prevalentiegege-
vens van taalontwikkelingsachterstand voor
dc verschillende milieugroepen en voor jon-
gens en meisjes te vergelijken. Indien het
instrumentarium op grote schaal wordt ge-
bruikt in de Jeugdgezondheidszorg zal het
mogelijk zijn om in de toekomst taalpro-
bleemgebieden te signaleren. Naar wij hopen
zullen er op grond van de aldus verkregen
gegevens preventieve maatregelen kunnen
worden genomen die voorkomen dat sociaal-
economische milieuverschillen of streekver-
schillen in taalontwikkeling toenemen in
plaats van afnemen. Daarbij zal ook moeten
worden gelet op achterstanden van de (grote)
midden-milieu groepen ten opzichte van de
hoogste-milieu niveaus.

Noot

I. Over het gebruik van TSI, OVL en SVL als taal-
scrccningsinstrument in de Jeugdgezondheids-
zorg zal apart in een dissertatie worden
gepubliceerd door mw. F. M. E. Gerritsen.

Literatuur

Bloom, L. & M. Lahey, Language development and
language disorders.
New York/London: John
Wiley & Sons, 1987.

Drenth, P. J. D., Inleiding in de testtheorie (2e druk).
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1984.

Geest, T. van der, R. Gerstel, R. Appel & B. Ter-
voort, Communicative competence. Een onder-
zoek naar de taalvaardigheid van drie sociaal
onderscheiden groepen van drie- tot vier-jarige
kinderen.
Nederlands Tijdschrift voor de Psycho-
logie,
1973,25,91-154.

Gerritsen, F.M.E., Gebruikersevaluatie, deelrap-
port 2A VTO-Taal Project, R.U. Leiden, 1984.

Gerritsen, F.M.E., Taalscreening 3- tot 6-jarigen.
De ontwikkeling van een taalscreeningsinstru-
mentarium. Dissertatie vakgroep ontwikkelings-
psychologie, R.U. Leiden. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1988.

Gerritsen, F. M. E. & M. Hopman-Rock, Taalscree-
ning 3-6 jarigen, de ontwikkeling van een taal-
screeningsinstrumentarium voor gebruik in de
Jeugdgezondheidszorg.
VTO-Taal Project, R.U.
Leiden, 1986.

Gifi, A., Princals users guide. Department of Data-
theory. Leiden University, 1983.

Graaf, P. de. Culturele hulpbronnen en schoolloop-
banen in het lager onderwijs.
Mens en Maat-
schappij,
1984,60, 345-365.

Hays, W. L., Statistics. New York: Holt Saunders,
1981.

Henggeler, S.W., C.M. Borduin & F. Harbin, So-
cial class or verbal facility: Which more strongly
influences family interaction?
Paper presented at
the biennial meeting of the Society for Research
in Child Development, Boston, Mass., 1981.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen,
een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere
school.
Pedagogische Studiën, 1979, 56, 348-357.

Jong, M. J. de. Herkomst, kennis en kansen. Alloch-
tone en autochtone leerlingen tijdens de over-
gang van het basis- naar het voortgezet onder-
wijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.

Kemenade, J. A. van. Onderwijs: Be.itel en Beleid.
Groningen: Wolters-NoordhofT, 1981.

Kohnstamm, G.A., Taalontwikkeling en milieu.
Amsterdam: Noord Hollandse Uitgeversmij,
1969.

Kohnstamm, G. A. & F. Sanavro, Herziene Hand-
leiding bij de UTANT.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1980.

Mol, D., Signaleren van spraak- en taalontwikke-
lingsstoornissen bij 3-jarigen.
Doktoraalscriptie,
R.U. Leiden, 1986.

Reesink, G. P., A. K. de Vries & G. A. Kohnstamm,
Het taaldenkprojekt in Utrecht. Een ontwikke-
lingspsychologisch onderzoek naar de invloed
van lessen in mondeling taalgebruik op taalge-


Pedagogi.tche Studiën 445

-ocr page 454-

drag en denkprestaties bij kleuters. Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1972, deel 27, nr.
8,413-430.

Schaerlaekens, A. M., De taalontwikkeling van het

kind. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Schaerlaekens, A.M., De invloed van het gebruik
van kinderboeken op het taalverwervingsproces.
In: Sj. v.d. Meulen, B. Doets & N. Mets (ed.).
Taalontwikkelingsstoornissen: Onderzoek en be-
handeling.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Schroots, J. J. F. & R. Alphen de Veer,
Leidse Dia-
gnostische Test, deel 2.
Handleiding, stroomdia-
grammen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1976.
Schroots, J. J.F.,
Ij:idse Diagnostische Test, deel 5.
Cognitieve ontwikkeling, leervermogen en
schoolprestaties. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1979.

Verhulst, P.C., Mental health in Dutch children.

Meppel: Krips repro, 1985.
Verhulst, F. C. & G. W. Akkerhuis, Mental health in
Dutch children, III. Behavioral-emotional Pro-
blems reported by teachers of children aged 4-12.
Acta Psychiatrica Scandinavia, 1986, supp. 330,
Vol. 74, p, 36.
Vries, A. K. de,
The Utrecht language and thought
Programme.
Proefschrift R.U. Utrecht, 1974.

Curricula vitae

M. Hopman-Rock (1951) studeerde biologie en psy-
chologie met specialisatie Methoden en Technieken.
Zij was van oktober 1985 tot juni 1987 als onder-
zoeksassistent in deeltijd aan de Vakgroep Ontwik-
kelingspsychologie te Leiden verbonden. Thans is
zij werkzaam als psychologe bij het Nederlands
Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg
(NIPG/TNO).

Adres: TNO/NIPG, Wassenaarseweg 56, 2333 AL
Leiden

F.M.E. Gerritsen (1934) is sedert 1960 als weten-
schappelijk medewerker bij de Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie aangesteld en verzorgt o.a. onder-
wijs in de diagnostiek van taal- en ontwikkelings-
problemen bij jonge kinderen, verder doet zij
onderzoek naar taalscreening bij 3- tot 6-jarigen.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie R.U.
Leiden, Hooigracht 15, 2312 KM Leiden

P. Talsma (1960) heeft als stagestudent Methoden
en Technieken van psychologisch onderzoek een be-
langrijke bijdrage geleverd aan de uitgevoerde ana-
lyses. Hij is thans als onderzoeker in opleiding
werkzaam aan de Katholieke Universiteit Nijme-
gen.


Manuscript aanvaard20-9-'88

Summary

Hopman-Rock, M., F.M.E. Gerritsen, P. Talsma. 'Differences in language development of children in the
ages of 3,4 and 5 years between middle class and upper class groups and between boys and girls.'
Pedagogische
Studiën,
1988,65,437-450.

In our investigation in language development of 1565 children in the ages of 3,4 and 5 years, differences have
been studied between middle class and upper class groups and between boys and girls. With respect to the
differences between the two social classes it turned out that upper class groups of children differed significantly
in receptive as well as productive language ability from middle class children. Girls performed better than boys
in tasks requiring productive language ability. No differences were found in tasks requiring receptive language
ability.

In this investigation a newly developed screeninginstrument with good psychometrie qualities has been
used. This instrument contains separate verslons for children of 3,4 and 5 years and questionnaires for tea-
chers and parents.

Pedagogi.tche Studiën 446

-ocr page 455-

GEHEUGEN .7

E
5

u
?

<0

PJ

yj

tn
z
m
1
Q

E
£

ü
O

Slecht taalbegrip DIMENSIE 1 goed taalbegrip
Figuur 1 Taalscreeningsinstrument 3-jarigen

Ü5

2
Q

DIMENSIE 1 goed taalgebruik

slecht taalgebruik
Figuur 2 Schoollijst 3-jarigen

Pedagogische Studiën 447

-ocr page 456-

GEHEUGEN .7

E
5

O)

CM

u
w
z
lil
2
Q

E
0)

slecht taalbegrip DIMENSIE 1 goed taalbegrip

Figuur 3 Taalscreeningsinstrument 4-jarigen

CM

m

Z

5

slecht taalgebruik DIMENSIE 1 goed taalgebruik
Figuur 4 Schooüijst 4-jarigen

Pedagogische Studiën 448

-ocr page 457-

GEHEUGEN .7

£

5

CM
UJ

w
z

UJ

5

Q

slecht taalbegrip DIMENSIE 1 goed taalbegrip

Figuur 5 Taalscreeningsinstrument 5-jarigen

CM
CA

s
2
O

-0.1

-0.3

.y

-0.5

-0.7 SI 11111111 ■ 11111

-0.7 -0.5 -0.3 -0.1 1

goed taalgebruik
Figuur 6 Schoollijst 5-jarigen

DIMENSIE 1 slecht taalgebruik

Pedagogische Studiën 449

-ocr page 458-

Toelichting bij de Figuren I l/m 6

De daadwerkelijke analyseresultaten (PRINCALS, zie Gifi, 1983) zijn weergegeven. De itemvectoren (van
resp. TSI-items of SVL-items), op grond waarvan de interpretatie van de dimensies heeft plaatsgevonden, zijn
echter weggelaten. In de PRINCALS-oplossing wordt van ieder kind een 'objectscore' op de eerste en tweede
dimensie berekend. De gemiddelden van deze objectscores zijn per opleidingsniveau van vader of moeder en
per geslacht weergegeven.

Verklaring van de tekens:

• gemiddelde score per opleidingsniveau moeder (laag, midden, hoog of onbekend)
■ gemiddelde score per opleidingsniveau vader (laag, midden, hoog of onbekend)
(J gemiddelde score jongens
? gemiddelde score meisjes

De resultaten van de t-toetsen (zie tekst) geven aan of een op het oog waarneembaar verschil tussen opleiding-
sniveau II (midden) en III (hoog) statistisch significant is. Er is in de analyses sprake van enigzins scheve
verdelingen. De afwijking van normaliteit in een t-toets op gemiddelden is bij een voldoende grote steekproef
echter niet zo belangrijk (Hays, 1981, 287).

Pedagogi.tche Studiën 450

-ocr page 459-

Kroniek

Verslag van het AERA-
Congres 1988 te New
Orleans

Inleiding (W.J. Nijhof, Universiteit Twente)

Het thema voor de jaarlijkse vergadering van
de Amerikaanse Onderwijsonderzoeksorgani-
satie AERA, "Research, Policy, and Practi-
ce", was ook dit keer weer gericht op het
verbreden van haar doelgroepen. Tegelijker-
tijd diende dit thema om in gang gezette
ontwikkelingen te continueren.

Het komt er in feite op neer dat de AERA is
uitgegroeid tot een internationale jaarmarkt
voor onderwijsonderzoek. Eenieder die iets te
maken heeft met de programmering van on-
derwijsonderzoek, of met het nationale en
lokale beleid inzake onderwijsonderzoek of de
consequenties van onderzoek voor de onder-
wijspraktijk, tracht iets van zijn gading te
vinden.

Het beleid van de AERA heeft er dan ook
toe geleid dat al deze doelgroepen, beleidsma-
kers, politici, practici en onderzoekers, elkaar
ontmoeten. (Of de keuze van de lokatie daar-
aan debet is, is niet duidelijk. Wel is duidelijk
dat New Orleans, gelegen aan de monding van
de Mississippi, als een krachtige magneet
werkte).

Voor de onderwijsonderzoekers heeft dit
tot gevolg dat zij veel minder geconfronteerd
worden met de directe resultaten van onder-
zoek, en minder geïnvolveerd raken in discus-
sies die de kern van de onderzoeksmethodolo-
gie en -technieken raken. Ook groeit er twijfel
t.a.v. de kwaliteit en relevantie van het
aanbod. Scepsis t.a.v. dit type ontwikkelingen
valt bij veel onderzoekers te beluisteren. An-
derzijds wordt de probleemgevoeligheid voor
wat werkelijk onder beleidsmakers en practici
leeft groter. Het is een dilemma dat elk jaar,
ook bij de Nederlandse Onderwijsresearchda-
gen, terugkeert. ,

Meer dan 1000 sessies zijn er dit jaar georga-
niseerd. De AERA-organisatie spreekt dan
ook van de grootste ontmoeting ooit georga-
niseerd. Opvallend was de grote deelname van
Nederlandse onderzoekers. Het beleid van de
overheid, van de Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs en van onderwijsresearch-
instituten om sterker te internationaliseren en
de resultaten van Nederlands onderzoek in het
buitenland te presenteren sorteert effect.

Naast de AERA zijn er tal van andere
onderzoeksorganisaties en special interest
groups, die de AERA-meeting aangrijpen om
hun eigen ervaringen, opvattingen en inzich-
ten uit te wisselen. Door parallel aan de
AERA symposia te organiseren kunnen deze
organisaties zeer brede doelgroepen bedienen.
Onderzoekers pendelen zo van de ene organi-
satie naar de andere en kunnen op doeltreffen-
de wijze kennis opdoen van de meest recente
ontwikkelingen op hun vakgebied. Een kro-
niek van de AERA moet daarom in het licht
van deze organisatorische complexiteit wor-
den gezien. Het tijdsbeeld dat geschetst wordt
is een selectie van indrukken met een onver-
mijdelijk, sterk persoonlijk gekleurde belang-
stelling van de deelnemers.

Het is gebruikelijk dat de president van de
AERA tijdens deze jaarlijkse ontmoeting een
voordracht houdt over het gekozen kernthe-
ma. Dat thema lijkt bij voorbaat gedoemd te
verdwijnen onder de grote hoeveelheid onder-
werpen. Niettemin heeft Richard Shavelson
getracht dit thema te belichten.

De relatie tussen onderzoek, beleid en prak-
tijk is een hybridisch thema volgens Shavelson
en roept verwachtingen op die vaak niet kun-
nen worden ingelost. Vooronderstellingen zijn
vaak dat onderzoek niet of nauwelijks bij-
draagt aan de oplossing van problemen in de
onderwijspraktijk. Bij fysica zou het tegendeel
vaak blijken. Persoonlijke ervaring zou van
grotere betekenis zijn.

Zijns inziens zouden beleidsmakers beter
beïnvloed dienen te worden, door beter te
begrijpen wat zij doen. De verstaanbaarheid
en begrijpelijkheid van wat onderwijsonder-
zoekers doen zou verbeterd kunnen worden
door een helder taalgebruik toe te passen.


Pedagogische Studiën 1988 (65) 451-467 Pedagogische Studiën 451

-ocr page 460-

Onderzoekers menen vaak dat beleidsma-
kers en politici onredelijke en naïeve verwach-
tingen hebben: zij zoeken niet de ideale, maar
de 'next best' oplossing voor hun problemen.

De beste bijdrage die onderzoekers volgens
Shavelson kunnen leveren aan beleidsmakers
is het veranderen van denkkaders (mind
frames). Beleidsmakers denken vaak traditio-
neel over onderwijs en het onderwijsberoep.
Zo beschouwen zij b.v. het onderwijsberoep
als iets waarmee je geboren bent (skill), of als
een persoonlijke karaktertrek, en ook wel als
een professie. In het onderwijsberoep staat
volgens Shavelson echter het reflectieve den-
ken en het beslissen centraal. Onderwijsonder-
zoek zou meer probleemgeoriënteerd te werk
moeten gaan. Daarmee bedoelt hij dat de con-
text- en de situatiegebondenheid van de pro-
blemen centraal zouden moeten staan. Daar-
voor zijn cognities (kennisstructuren) nodig
die als basis dienen voor de interpretatie van
onderwijs(systemen). Shavelson zoekt in feite
naar gegevens en gegevensbestanden die geor-
dend kunnen worden (zoals indicatoren van
effectieve onderwijssystemen), die geclusterd
kunnen worden en zich lenen voor nadere ana-
lyse, waardoor meer inzicht in samenhangen
op gaat treden. Het gaat er om deze verkregen
inzichten te toetsen aan de inzichten van be-
leidsmakers voor wie de onderzoeksresultaten
uiteindelijk bedoeld zijn. Deze toetsing kan
dan leiden tot alternatieve vormen van indica-
torenstelsels of -systemen. Zijn poging is dus
te voorkomen dat er een 'mismatch' (onjuiste
koppeling) van denkkaders plaatsvindt. En
deze mismatch komt herhaaldelijk voor tus-
sen onderzoeksbeleidsmakers en practicus
door het optreden van mentale verschillen. Zo
willen onderzoekers weten en meten, practici
maken en realiseren, en beleidsmakers beslis-
sen. Het belangrijkste criterium voor de
onderzoekers is volgens Shavelson waarheid
en vertrouwen dat hij waarmaakt door goed
onderzoek te verrichten. De onderzoeker
dient echter de implicaties van zijn onderzoek
voor de praktijk te bezien, evenals de mogelij-
ke politieke relevantie.

De belangrijkste boodschap is, dat wanneer
de onderscheiden groepen hun denkkaders en
verwachtingen heider expliceren, overtrokken
verwachtingen van wat onderzoek vermag
worden gecorrigeerd. Onderzoek heeft een ei-
gen specifieke kritische functie. De claim van
beleidsmakers om aanbevelingen te krijgen uit
onderzoek dient gerelativeerd te worden.
Daarmee wordt de positie van de onderschei-
den groepen duidelijk en kan de bereidheid om
naar elkaar te willen luisteren afgestemd wor-
den.

In de nu volgende bijdragen wordt getracht
een beeld te schetsen van een zevental onder-
werpen, en wel:

a) The John Dewey Society, een special interest
group, gericht op de historische analyse van
het werk van Dewey en de interpretatie
daarvan door het huidige onderwijs. Als
stamvader van de Amerikaanse onderwijs-
kunde is Dewey nog steeds inspiratiebron,
ook voor de Europese onderwijsonderzoe-
ker. Biesta (R.U. Leiden) schetst zijn
impressies.

b) Onderwijsleerprocessen. De Klerk en Si-
mons (K.U. Brabant) hebben uit 130 sessies
een selectie gelicht van een tweetal naar hun
oordeel belangrijke onderwerpen: motiva-
tie en cognitie, en leren en transfer. Opval-
lend is de toenadering tussen het Ameri-
kaanse en Europese onderzoek.

c) Onderwijsgedrag en lerarenopleiding. J. Lo-
wijck (K.U. Leuven) vraagt aandacht voor
een drietal thema's binnen dit thema: lera-
rencognities, het novice-expert perspectief,
en de invloed van besparingen (een intrige-
rend onderwerp over de informatievoorzie-
ning van stagebegeleiders). Ten slotte laakt
Lowijck de kwaliteit van het door hem ge-
hoorde onderzoek. In het licht van Shavel-
sons rede een niet mis te verstane waarschu-
wing.

d) Schoolorganisatie en computers (J. Rem-
mers, Universiteit Twente). De invloed van
computers in de schoolorganisatie is een
niet te vermijden onderwerp in deze tijd.
Remmers behandelt vooral het gebruik van
de computer bij schooladministratie en
-management, onderwijskundig computer-
gebruik en gaat nader in op de invoerings-
problemen. Hij pleit voor meer aandacht
voor effectoriderzoek.

e) Bedrijfsopleidingenproblematiek (J.N.
Streumer, Universiteit Twente). Bedrijfsop-
leidingen is een veld van onderzoek dat een
veel grotere traditie kent in de V.S. dan in
Nederland, waar het goed en wel uit de
startblokken is gekomen. Streumer schetst
karakteristieken van bedrijfsopleidingen,
aspecten van bedrijfsopleidingskunde, ont-


Pedagogi.tche Studiën 452

-ocr page 461-

wikkelingsaspecten en de evaluatie van trai-
ningen. Vooral het onderzoek naar de kos-
ten-effectiviteit vraagt om nadere
aandacht.

O EJfectievescholen (W. G. R. Stoel, Universi-
teit Twente). Stoel behandelt de context van
amerikaans effectonderzoek, de stabiliteit
van effectiviteit, effectmaten en enkele ken-
merken van effectief scholenonderzoek (zo-
als het multilevel karakter) en de theorie-
vorming daaromtrent. Zijn conclusie is dat
een verantwoorde implementatie van effec-
tiviteitsmaatregelen vooralsnog niet in het
verschiet ligt bij gebrek aan grondige eva-
luatiestudies,
g)
Peilingsonderzoek (Th. Eggen en P. San-
ders, CITO). In aansluiting op het thema
effectieve scholen is peilingsonderzoek een
instrument bij uitstek dat de overheden de
laatste jaren willen benutten om de kwali-
teit van het onderwijs internationaal te
meten en vergelijken.
Eggen & Sanders schetsen hun indrukken van
methodologische en mecttechnische proble-
men zoals ervaren tijdens de AERA en de
meeting van de National Council on Measure-
ment in Education (NCME). Hun conclusie is
dat de produktie van werkbare procedures
voorshands de overhand heeft boven de theo-
retische fundering daarvan. Wellicht dat
Nederlands onderzoek daaraan een stevige
bijdrage kan leveren in de nabije toekomst.

The John Dewey Society (G.J.J. Biesta,
Rijksuniversiteit Leiden)

The John Dewey Society, die sinds 1987 als
zogenaamde 'Special Interest Group' partici-
peert aan het AERA-congres, verzorgde dit
jaar een vijftal sessies, toegankelijk voor alle
congresgangers. De bijdragen aan deze ses-
sies, voornamelijk verzorgd door 'Dcwey-
scholars' en derhalve veelal handelend over
Dewey of duidelijk geïnspireerd op zijn
ideeën, waren overigens niet de enige indicatie
dat Dewey heden ten dage in Amerika nog
steeds 'leeft'. Ook in lezingen die niet door de
Society waren georganiseerd, viel zijn naam
geregeld. Wc bespreken een aantal lezingen
om een indruk te geven van de rol die Dewey
op dit moment in het pedagogische debat
speelt dan wel wordt toebedeeld.

In een bijeenkomst met als titel 'John De-
wey and General Education' werd door D. B.
Gowin vanuit een Deweyaans standpunt kri-
tiek geleverd op de veelal geïsoleerde positie
van de sociaal-wetenschappelijke onderzoe-
ker. Dewey's nadruk op het sociale karakter
van ons kennen, en zijn opvatting dat ervaring
en betekenis sociaal van oorsprong zijn, wor-
den door hem vertaald in de eis dat (sociaal-)
wetenschappelijk onderzoek moet aansluiten
bij de concrete problemen in de samenleving.
Op basis van deze 'sociale epistemologie' be-
argumenteerde Gowin dat adequaat onder-
zoek niet alleen een 'socialisatie' van de
onderzoeker in een wetenschapsgebied en in
de methoden en technieken van onderzoek
vereist maar dat daarnaast een 'socialisatie' in
het gebied van onderzoek van het grootste
belang is. Dewey's visie op wat nu exact 'con-
crete problemen in de samenleving' zijn, werd
vervolgens toegelicht door R. Pratt. Dewey
beargumenteert zijn opvatting dat 'there can
be no conflict between the individual and the
social' door te stellen dat
beide, individu en
samenleving op deze wijze tegenover elkaar
gezet, abstracties zijn. Dit soort abstracte dua-
lismen versluiert volgens Dewey het zicht op
de werkelijke problemen tussen 'groups and
other groups and individuals'. In aansluiting
hierop stelde Pratt dat naar zijn mening ook
het onderscheid tussen 'general education' en
'special education' een abstract dualisme is
dat ons afleidt van de werkelijke problemen.

In het licht van het actuele debat over de
kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs be-
argumenteerde C. Collins waarom een van de
discussiestukken in dat debat, M.J. Adlers
'Paideia Proposal' (1982), niet aan Dewey op-
gedragen had mogen worden. Ofschoon Adler
'Deweyaans' is in zijn opvatting dat kinderen
in de cultuur ingevoerd moeten worden en dat
specialisatie van het onderwijs en het opdelen
van kinderen in groepen niet tot een culturele
eenheid maar juist tot een versnippering van
de cultuur leidt, verschilt hij sterk met Dewey
in de wijze waarop hij meent dat dit probleem
van versnippering opgelost moet worden. Ad-
Iers visie komt er volgens Collins op neer dat
allereerst bepaald moet (en ook kan!) worden
welke cultuurprodukten waardevol zijn en dat
invoering in de cultuur vervolgens betekent
dat in het onderwijs die produkten bestudeerd
moeten worden. De student die daar niet vol-
doende in slaagt, valt helaas buiten de boot.
Het onderwijs moet dus het bestaande cul-


Pedagogi.tche Studiën 453

-ocr page 462-

tuurgoed doorgeven en heeft daarmee tevens
een selectiemiddel in handen. Dewey bewan-
delt precies op dit punt de omgekeerde weg.
De cultuur bestaat niet uit vaste inhouden die
overgedragen moeten worden; cultuur is het
resultaat van de wijze waarop de traditie op dit
moment, door alle mensen, wordt gerecon-
strueerd (vgl. de hierboven gemaakte opmer-
kingen over Dewey's 'sociale epistemologie').
Bij Dewey staat juist de gedachte voorop dat
alle leden van de maatschappij mee moeten
doen en mee moeten
blijven doen. En dit staat
haaks op Adlers ideeën. Collins beargumen-
teerde vervolgens dat de tegenstelling Adler -
Dewey teruggaat op de tegenstelling tussen
klassieke godsdienstige ideeën enerzijds en
protestants liberalisme anderzijds. Uit de dis-
cussie die volgde op Collins' opmerking dat
Dewey wel degelijk 'religieus' was (en dan niet
in seculier-humanistische zin), bleek overigens
dat deze interpretatie van Dewey - in ieder ge-
val bij de aanwezige toehoorders - controver-
sieel was.

Dat er veel - en verschillend - over Dewey
wordt gedacht en geschreven, werd naar voren
gebracht door J.Chr. Eisele en C. Landvoigt
(hoofd van een lagere school gebaseerd op
Dewey's pedagogische ideeën!), onder meer
met het volgende citaat: "A curious aspect of
the North American educational scene is that
most educationists seem to have a rather diffe-
rent view of what Dewey was about, along
with a conviction of their privileged insight,
supported irrefutably with textual evidencc."
(Egan, 1987). Eisele en Landvoigt demon-
streerden dit met een overzicht van publikaties
over Dewey uit de afgelopen twintig jaar over
de rol van de school, de plaats van het indivi-
du, Dewey's opvattingen over vrouwen en zijn
'ecologische filosofie' waaruit onder meer op-
gemaakt moest worden dat hij de rol van de
school zowel onderschat als overschat, de vrij-
heid van hel individu zowel benadrukt als
ontkent en zowel een feminist als een seksist
was. Eisele en Landvoigt stelden dat veel van
deze verwarring voorkomen kan worden,
wanneer de diverse auteurs inzien dat zij
eigenlijk niet zozeer 'over' Dewey schrijven als
wel 'in antwoord op' hem. De oorspronkelijke
titel van hun bijdrage ('An Analysis of the
scholary Use and Abuse of Dewey') hadden zij
dienovereenkomstig dan ook gewijzigd in 'Re-
sponding to Dewey'. De veelheid van publika-
ties liet naar hun mening wel zien dat men bij
veel onderwerpen niet om Dewey heen kan en
dat Dewey op dit moment nog steeds fungeert
als inspiratiebron en gesprekspartner (overi-
gens ook de uitgangsgedachte van het Leidse
Dewey-onderzoek). Dat Dewey zo een (cen-
trale) positie inneemt blijkt ook uit Frankels
opmerking dat "to know where we stand to-
ward Dewey's ideas is to find out, at least in
part, where we stand with ourselves" (Frankel
in: Westbrook, 1980, p.345).

Dat Dewey uiteraard niet op alle gebieden
uitkomst kan bieden in deze tijd werd naar
voren gebracht door W. en S. R. Warnick. Zij
leverden kritiek op Dewey's uitgangspunt dat
ieder kind een wil om te leren en zich te ont-
wikkelen, om te groeien en om sociaal te zijn in
zich heeft. Volgens de Warnicks ontbreekt dit
tegenwoordig bij kinderen. Er is geen sprake
meer van een 'vonk' die eenvoudigweg tot een
'vlam' gebracht kan worden. De docent zal
zelf een vonk moeten veroorzaken. Dienten-
gevolge pleitten zij voor meer nadruk op de
taak van de docent dan dat zij bij Dewey
menen aan te treffen. In hun lezing lieten ze
een minder bekende kant van Dewey zien,
door gebruik te maken van zijn gedichten.

De 'John Dewey Lecture' van 1988, getiteld
'The Two Cultures Revisited: A Deweyan
Statement', werd verzorgd door F. Crews en
vormde de afsluiting van de bijdrage van de
'John Dewey Society' aan het Aera-congres.
Centraal stond de vraag of het inderdaad zo is
dat, zoals C.P. Snow in 1959 had beweerd, de
'natuurwetenschappelijke cultuur' en de 'lite-
raire cultuur' twee voor altijd gescheiden
werelden zijn waarin de 'natuurwetenschap-
pelijke cultuur' veruit superieur is. Een
belangrijk punt van kritiek op Snows these is
dat hij lijkt te vergeten dat ook de natuurwe-
tenschapper onderwijs en opvoeding moet
genieten en dat dat toch niet geheel kan en
moet bestaan uit natuurwetenschap (waarbij
de actuele vraag natuurlijk is welke literaire
'klassiekers' tot de opvoeding zouden moeten
behoren). Ofschoon Crew met name in de
sociale wetenschappen een tendens tot het
naar elkaar toegroeien van beide culturen
meende te kunnen signaleren, meende Crew
toch dat Dewey's optimisme - Dewey pleit
voor een ongedeelde cultuur - zeker op te kor-
te termijn onterecht is. Volgens Crew is het
probleem op dit moment eigehlijk ook niet
zozeer hoe beide culturen één kunnen worden,
als wel hoe de literaire cultuur behouden kan
blijven.


Pedagogi.tche Studiën 454

-ocr page 463-

Literatuur

Egan, K., On Learning. A Respons to Floden,
Buchmann and Schwüle.
Teachers College Re-
cord,
1987, 88.
Westbrook, R., Dewey's Truth.
History of Educa-
tion Quarlerly,
1980, 20.

Onderwijsleerprocessen (L. F. W. de Klerk en
P. R. J. Simons, Katholieke Universiteit
Brabant)

In het kader van divisie C (die betrekking heeft
op leren en instructie) hebben ruim 130 paper-
en postersessies plaatsgevonden. Wij volstaan
hier met het noemen van de meest opmerkelij-
ke zaken die zich binnen deze divisie hebben
afgespeeld.

Evenals vorig jaar is veel informatie gepre-
senteerd in de vorm van posters. Nu deze
vorm van presenteren - naast de al langer be-
staande ronde tafel bijeenkomsten - wat meer
ingeburgerd raakt, lijkt de belangstelling er-
voor toegenomen te zijn. Voor zowel de
onderzoeker als de congresganger wordt zo
een gelegenheid geschapen om met elkaar van
gedachten te wisselen over het onderzoek. He-
laas moet worden geconstateerd dat niet
alleen de kwaliteit van de paper-presentaties
maar ook die van de posters (zowel qua lay out
als qua inhoud) zeer sterk varieerde. Aan on-
leesbare en onbegrijpelijke posters ontbrak
het bepaald niet.

Een ander, meer inhoudelijk opmerkelijk
feit is dat de belangstelling voor computer on-
dersteund onderwijs als zodanig wat lijkt af te
nemen. De ontwikkelingen binnen dit terrein
gaan vooral in de richting van het ontwerpen
van intelligente tutors (waarbij veelbelovende
plannen maar nog weinig praktische resulta-
ten getoond werden). Ook is er veel belangstel-
ling voor de gebruiksmogelijkheden van de
interactieve video (cn beeldplaat). In diverse
voordrachten werd aannemelijk gemaakt (cn
soms gedemonstreerd) hoe groot de mogelijk-
heden van dit medium zijn. De kracht van dit
medium schuilt vooral in het feit dat daardoor
zowel aan cognitieve als aan motivationclc as-
pecten van leren aandacht wordt besteed.

Motivatie en cognitie

De gedachte dat motivatie, de wil óm doelen te
bereiken, en emotie enerzijds en cognitie en

zelfregulatie anderzijds ten nauwste met el-
kaar samen hangen kon in menig voordracht
worden beluisterd. Zo besteedde Scott Paris in
zijn 'invited address' veel aandacht aan de
fusie tussen 'will and skill'. De kern van zijn
verhaal was dat het effect van leerstrategieën
valt of staat met de vraag of de leerling het nut
ervan inziet. Het is van belang te weten welke
doelen de leerlingen voor zichzelf nastreven,
zowel op de korte als op de lange termijn, wel-
ke opvattingen zij hebben over hun eigen
mogelijkheden en waaraan zij hun prestaties
toeschrijven. De Amerikanen toonden veel
waardering voor het door Paris geboden over-
zicht van het onderzoek. Menig Europeaan
daarentegen was van mening dat deze bijdrage
weinig 'nieuws' bevatte en constateerde een
absoluut gebrek aan belangstelling voor het -
inmiddels uitgebreide - Europese onderzoek
op dit terrein.

De hierboven gesignaleerde interesse voor
'persoonlijke' doelen bleek ook uit bijdragen
van de groep van Bereiter (Ontario). Uit het
onderzoek kwam o.a. naar voren dat er op-
merkelijke individuele verschillen bestaan ten
aanzien van het niveau waarop leerlingen
zichzelf doelen stellen. Sommige leerlingen
willen uitsluitend een opgedragen taak vol-
tooien (task completion goals), terwijl andere
ernaar streven om de leerstof te begrijpen met
het doel om het geleerde onmiddellijk te kun-
nen toepassen (immediate problem solving).
Ook zijn er leerlingen die iets leren in de ver-
wachting of hoop dat het geleerde later eens
van pas kan komen (extended problem sol-
ving). Deze doel-nivcaus blijken nauw samen
te hangen met de leerprestaties.

Ook Ames presenteerde onderzoek naar de
effecten van verschillende typen van 'persoon-
lijke' doelstellingen. Zij maakte daarbij een
onderscheid tussen prestatiegerichte en stof-
gerichte doelstellingen. Tol de eerste, zoge-
naamde 'performance goals' behoort bijvoor-
beeld de wil om hoge cijfers te halen. Een
voorbeeld van de tweede, zogenaamde 'maste-
ry goals', is de wil om bepaalde stofte begrij-
pen. Niet alleen bleek ook hier dat 'will and
skill' met elkaar samenhangen, maar tevens
bleek dat de persoonlijke doelen via instructie
te beïnvloeden zijn, waarbij de resulterende
leerstrategie in belangrijke mate de kwaliteit
van het leerproces bepaalt. Een interessant
symposium was dat van Corno e.a. op het
gebied van 'conatieve' strategieën. Hieronder


Pedagogi.tche Studiën 455

-ocr page 464-

worden verstaan die strategieën die gericht
zijn op de regulatie van de wil. Via regulatie
van deze conatieve factoren (i.e., via regulatie
van de emotie, van de aandacht, van de per-
soonlijke doelstellingen, van plannings-activi-
teiten e.d.) kan het leerproces worden beïn-
vloed.

Verschillende onderzoekers hebben gewe-
zen op het belang van contextualisering. Het
aanleren van leerstrategieën dient zoveel mo-
gelijk te gebeuren binnen de context waarin ze
ook gebruikt moeten worden. Afhankelijk
van de gekozen strategie dient dan een keuze
gemaakt te worden met betrekking tot de
instructiemethode. Hiervoor komen o.a. in
aanmerking: (a) model-leren in combinatie
met hardop denken; (b) het zelf laten uitleggen
en verklaren van de te leren strategie(ën); (c)
coöperatief leren en (d) een vorm van 'recipro-
cal teaching' waarbij de verantwoordelijkheid
voor het leren geleidelijk verschuift van de
docent naar de leerling. Via onderzoek moet
worden nagegaan welke methode in een gege-
ven situatie het meest geschikt is.

Transfer

Een ander onderwerp dat - evenals vorig jaar
- betrekkelijk veel aandacht trok was 'trans-
fer'. In verschillende bijdragen kon men een
optimistische toon beluisteren wanneer het
ging over de mogelijkheden om transfer-effec-
ten te bereiken. Salomon heeft getracht aanne-
melijk te maken dat er twee wegen zijn om dit
onderwijsdoel te bereiken: de 'high road' en de
'low road'. De 'low road' heeft betrekking op
het veelvuldig herhalen van taken in allerlei
situaties waardoor het geleerde min of meer
automatisch wordt opgeslagen in het geheu-
gen van de leerling. De 'high road' heeft
betrekking op een diepgaand verwerken van
de leerstof en bij voorkeur door 'mindful ab-
straction'. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als
de leerling bij het lezen van een beschrijving
van een situatie of verschijnsel tracht te ach-
terhalen om welke algemene gedachte, regel of
principe het in feite gaat, los van de gegeven
context. Salomon heeft via onderzoek met be-
hulp van soortgelijke 'probleem-oplos'-taken
als het klassieke radiatieprobleem van Dunc-
ker, aangetoond dat de 'low road' leidt tot veel
transfer maar over een korte afstand (dat wil
zeggen dat de toepassing veelal beperkt blijft
tot taken die niet veel afwijken van de oor-
spronkelijke leertaak) en dat de 'high road'
gewoonlijk leidt tot weinig transfer, maar dat
deze zeer vèr rijkend kan zijn. Wil men 'verre'
transfer bevorderen dan is het dus volgens
Salomon van belang dat de leerling leert
'mindful' bezig te zijn met leerstof.

Frederiksen is van mening dat 'bewustwor-
ding' een belangrijke conditie is voor het
bevorderen van transfer. Dit zou kunnen wor-
den bereikt door tijdens de instructie veel
uitleg te geven. Resnick uitte hierover enige
twijfels. Volgens haar wordt op deze wijze wel
het inzicht, maar nog niet de transfer bevor-
derd. Transfer wordt o.a. gestimuleerd door
leerlingen te confronteren met problemen.
Hierdoor worden zij gedwongen te zoeken
naar relevante informatie in hun geheugen en
het eerder geleerde toe te passen. Het coöpera-
tief leren oplossen van problemen is hierbij
aan te bevelen. Dit leidt via discussie tot
(na)denken en reflectie over de aanpak. Overi-
gens geldt dat de keuze van de aanpak of
strategie in belangrijke mate afhankelijk is van
het specifieke domein waarin de taak zich
bevindt en dat de relatie tussen domeinkennis
en strategiekennis uitermate complex is. Dit
maakt het formuleren van gebruiksaanwijzin-
gen vooralsnog tot een hachelijke zaak.

Tot slot merken we op dat in de papers over
motivatie en cognitie, leren en transfer, do-
mein-specifieke kennis en leerstrategieën de
naam van Vygotskij veelvuldig werd ge-
noemd. De aan hem ontleende concepten
lijken theorievorming en hel daarop gebaseer-
de onderzoek op het gebied van onderwijsleer-
processen, zoals dat de laatste jaren in de
Verenigde Staten plaats vindt, in belangrijke
mate te ondersteunen. Wellicht vindt een
soort kruisbestuiving plaats, waardoor met
vrucht verder gewerkt kan worden aan het
ontwerpen van optimale onderwijsarrange-
menten, hetgeen het uiteindelijke doel is van
afdeling C van de AERA.

Onderwijsgedrag en lerarenopleiding

(J. Lowyck, Katholieke Universiteit Leuven)

De dominantie van de lerarencognities
Wellicht beïnvloed door het thema van de
AERA Conferentie 1988, met name 'Re-
search, Policy, and Practice', is in heel wat
bijdragen naar een koppeling gezocht van de
studie van lerarencognities met de opleiding
van onderwijsgevenden. De uitdrukkelijke
aandacht voor de genoemde cognities hangt


Pedagogi.tche Studiën 456

-ocr page 465-

dan weer samen met de vigerende beleidsop-
ties ten behoeve van de kwaliteitsverbetering
van de leraren door het verhogen van een
didactisch vertaalde vakinhoudelijke kennis.

Verwondering wekt dit niet, gezien de 'back
to the basics'-beweging die volop aan de gang
blijft. Het is in dit verband niet toevallig dat de
'Spencer Foundation' een uitgebreid project
aan de Stanford University heeft toegekend,
dat door L. Shulman wordt geleid en 'de ont-
wikkeling en de verrijking van de vakinhoude-
lijke kennis van jonge leerkrachten' tot
voorwerp heeft.

Het door Shulman gepropageerde concept
van de 'pedagogical content knowledge' bleek
niet alleen in vele symposia en paper-sessies
rond lerarengedrag en opleiding erg domi-
nant, maar het is ook doorgedrongen tot het
domein van de testconstructie en van de be-
oordeling van de onderwijsloopbaan. In ande-
re woorden: het nogal geïsoleerde studie-
object van de lerarencognities dat in de vorige
jaren op de AERA is gepresenteerd, neemt
niet alleen kwantitatief toe (twaalf symposia/
paper-sessies), maar vertoont tevens een inkt-
vlek-effect. Blijkbaar is men de overtuiging
toegedaan dat de in didactisch handelen ver-
taalde vakinhoudelijke deskundigheid van de
onderwijsgevende de voorwaarde is voor de
competitieve kracht van het onderwijs en van-
daar van de hele Amerikaanse maatschappij.
De vraag is evenwel, of de proliferatie van
deze thematiek ook gepaard gaat met een zoe-
ken naar theoretische fundering.

Het novice-expert perspectief
De poging om het onderwijzen te verhelderen
door expertengedrag te confronteren met dit
van beginners, kwam aan bod in een Symposi-
um getiteld 'Expert, novice, and postulant
teachers: perspectives and research', en dat
verslag uitbracht over het onderzoek dat on-
der de leiding van D. Berliner aan de Universi-
ty of Arizona wordt verricht. Opvallend in
deze is evenwel, dat het gemeenschappelijke
meer in de formele aanpak van de expert-novi-
ce methodologie, dan in een achterliggende
theorie of een communaal onderzoeksdoel ge-
vonden diende te worden. Bovendien vertoont
het onderzoeksdesign de kenmerken van een
sterke reductie van de te onderzoeken realiteit.
Korte lesmomenten, vooraf bepaalde rolge-
dragingen, gestimuleerde herinnering op door
de onderzoeker'bepaalde punten, e.d. roepen
heel sterk de microteaching benadering van de
jaren zestig op, zij het dan dat niet zozeer deel-
gedragingen, dan wel deelcognities het studie-
object vormen. Alhoewel de titel van het sym-
posium ook perspectieven beloofde, is dit niet
aan de orde geweest. Er is niet ingegaan op het
probleem van de transitie van novice naar
expert (hoe kan dat ook met zo'n gefragmen-
teerde aanpak, zonder longitudinale studies)
noch op de blijvende vraag naar de waarde
van de criteria om een expert 'expert' te noe-
men. Het gaat meestal om onderwijsgevenden
met een zekere ervaring, die op grond van erg
vage indicaties ook 'goede' leerkrachten wor-
den genoemd. Hier zouden dan meer onder-
wijsfilosofische aspecten een rol spelen, en dit
is blijkbaar niet de bedoeling van onderzoe-
kers die zich exclusief op de empirie beroepen
voor het achterhalen van de criteria voor 'ef-
fectief onderwijzen.

De invloed van de besparingen
Een frappant gegeven is, dat de besparingen in
onderwijs en onderzoek, soms aanleiding ge-
ven tot nieuwe voorstellen om de gestelde
doelen met minder middelen te bereiken. Zo
heeft C. Clark in zijn bijdrage 'What veteran
teachers can learn from beginners' een plei-
dooi gehouden om het practicum tijdens de
opleiding te benutten als innovatiebron voor
de begeleidende klasselcerkrachten. Hiermee
wil hij het eenrichtingsverkeer van begeleider-
student ombuigen in een tweerichtingsver-
keer. Immers, de begeleider kan juist door de
komst van een aanstaande onderwijsgevende,
op de hoogte gebracht worden van nieuwe
informatie en strategieën en zijn handelen
daarop afstemmen. Clark vergeleek deze
aanpak met de artsenopleiding, waar stage-
mentoren blijkbaar de nieuwste medische
informatie via hun stagiairs verkrijgen. Deze
nogal speculatieve wijze van probleemoplos-
sen is door D. Berliner gekritiseerd. Hij ver-
wijst naar de ongelijke rollen, de twijfel over
het 'nieuwe' dat een opleiding biedt, en het
tekort aan deskundigheid van een aanstaande
leerkracht om de nieuwe informatie in de con-
text van de concrete praktijk te plaatsen.

De kwaliteit van het onderzoek
Het onderzoek dat in de vele symposia en
paper-sessies is gepresenteerd, vertoont een
aantal negatieve kenmerken, die mede de
waarde van de uitkomsten hebben bepaald.


Pedagogi.tche Studiën 457

-ocr page 466-

Het design is meestal zeer beperict: erg icortlo-
pend, beperkte vraagstelling, proliferatie van
gekende paradigma's zonder falsificatie er-
van, betwistbare interpretatietechnieken, en
het tekort aan stopregels voor descriptief on-
derzoek.

De meeste presentaties beperken zich tot
een weergave van een aantal 'feiten' van het
onderzoek. Zeldzaam was het verbreden van
de horizon, door inzicht te geven in de achter-
liggende theoretische kaders of door de ver-
kregen uitkomsten in een breder model of een
theorie te plaatsen. Ook de discussianten gin-
gen meestal in op de interne tekortkomingen
van de gepresenteerde onderzoeken, veeleer
dan de uitgangspunten te bevragen.

Zoekt men de redenen voor de genoemde
tekorten, dan kan de strategie voor projectver-
werving en -rapportering ten dele verantwoor-
delijk zijn. Reeds eerder is gewezen op
bepaalde dominante richtingen in het onder-
zoek, zoals o.m. het 'pedagogical knowledge'
paradigma. Het belang ervan wordt niet zo-
zeer aangetoond door onderzoek, maar ont-
staat door de afstemming van het thema op
achterliggende, maatschappelijk bepaalde no-
den en verwachtingen.

Voorts ontstaat de neiging om de proefper-
sonen niet te selecteren vanuit methodolo-
gisch verantwoorde criteria, maar omwille
van hun vlotte toegankelijkheid. Zo gaat het
meestal om eigen 'student teachers' die tijdens
de opleiding worden 'bevraagd'. Een voor-
beeld hiervan is de studie van G. Morine
'Preservice teachers' conceptions of content
and pedagogy: graduale vs. undergraduate'.
Het gevaar hiervan is dat men de vraagstelling
aanpast aan de onderzoekscontext, en niet
omgekeerd.

Verder is opgevallen, dat er een typische tra-
ditie van gegevensverwerking is ontstaan: men
breng't een aantal interpretaties in het mate-
riaal aan, wat dan aansluitend wordt geïllustr-
eerd met 'werkelijke' uitspraken van onder-
wijsgevenden. Illustratief hiervoor was de
presentatie van J. Shulman en J.A. Colbert
'Blue freeways: traveling the alternative route
with Big-City teacher trainees'. Er wordt ech-
ter zelden aangetoond op grond waarvan de
selectie van uitspraken plaatsvond, hoe men
daarbij methodologisch is te werk gegaan, en
hoe de verkregen informatie gevalideerd kan
worden. De complexiteit van hel werken met
zelfrapportering blijkt in vele gevallen niet
eens onderkend te zijn.

Opvallend is eveneens, dat het meestal om
descriptieve studies gaal. Daarin schuilt het
gevaar van een niet eindigende exploratie van
alle mogelijke aspecten van onderwijzen, lera-
renopleiding en nascholing. De zwakte van de
theorievorming, de uiteenlopcndheid van de
achtergrondmodellen en van de begrippen, de
korte looptijd van het onderzoek en hel daar-
mee samengaande tekort aan een prioriteiten-
bepaling beginnen te drukken op de kwaliteit
van het onderzoeksdomein zelf. 'Onderzoek'
is dikwijls een verkenning geworden, het op-
doen van praktijkinspiratie door flarden uit de
subjectieve ervaringswereld van (aanslaande
en beginnende) leerkrachten in elkaar te we-
ven.

Het vrije initiatief en de flexibiliteit van de
Amerikaanse onderzoekers vertonen echter
ook nevenverschijnselen: de verkaveling, het
korte-duur effect, de nervositeit, hel tekort
aan historie en perspectief, het redundante,
het accumulatieve en de proliferatie van de
subjectieve impressies.

Schoolorganisatie en computers
(J.L.M. Remmers, Universiteit Twente)

De problematiek van schoolorganisatie en
computers is in twee deelgebieden te verdelen.
Enerzijds is er het gebied van computertoepas-
singen ten behoeve van de schooladministratie
en -management, anderzijds is er het gebied
van het onderwijskundig computergebruik. Ik
heb op beide terreinen papersessies bijge-
woond, waarbij het accent op het onderwijs-
kundig computergebruik lag. De centrale
vraag was hierbij: hoe kunnen deze vormen
van computergebruik hel beste worden inge-
voerd en wat zijn de gevolgen voor de school-
organisatie?

Schooladministratie en -management
De papers op het gebied van schooladmini-
stratie en -management concentreren zich op
drie onderwerpen. Het eerste onderwerp richt
zich op beschrijvingen van opbouw en moge-
lijkheden-van softwarepakketten. Naast de
beschrijving van de administratieve onderde-
len die geautomatiseerd kunnen worden en de
ondersteuning van besluitvorming en plan-
ning in een schoolorganisatie, worden de
voordelen met betrekking tot snelheid en vol-
ledigheid in het zonnetje gezet. Toch lijkt voor


Pedagogi.tche Studiën 458

-ocr page 467-

verschillende sprekers dit alleen als argument
nog niet voldoende overtuigingskracht te heb-
ben. Zij starten dan met een informatieanalyse
van scholen om op basis daarvan alsnog de
computer als een krachtig instrument voor on-
dersteuning aan te wijzen.

De papers blijven steken in claims. Er wordt
geen verslag gedaan van onderzoeken naar de
mate van feitelijk gebruik of de effectiviteits-
verbetering van de besluitvorming. Ik ben ook
geen presentaties tegengekomen waar de ef-
fecten op de taakinhoud en taakuitvoering
van schoolleiders worden onderzocht. We zien
hier dat het onderwijskundig onderzoek op dit
terrein duidelijk achterloopt ten opzichte van
het organisatie- en bedrijfskundig onderzoek.
Nederlandse onderzoeken, zoals het SCHO-
LlS-project waarin wel onderzoek naar de
effecten wordt gedaan, lijken eerder voor dan
achter te lopen.

Onderwijskundig computergebruik
Op dit terrein zien we nog al wat papers die
zich in feite beperken tot een reclamepraatje
voor een bepaald softwareprogramma. Ver-
volgens blijkt dat de ontwikkelproblematiek
van onderwijskundige software een ander be-
langrijk thema is, met vragen als: Aan welke
eisen moeten programma's voldoen en hoe
kan het ontwikkelproces zo gepland worden
dat tijd- en budgetoverschrijdingen gemini-
maliseerd worden. Er werd bijvoorbeeld een
presentatie van het POCO-project gehouden.
Als aanbeveling wordt gewezen op prototy-
ping als ontwikkelprocedure voor onderwijs-
kundige software, of het belang van zo weinig
mogelijk personeelswisselingen in het ontwik-
kelteam. De indruk ontstond dat deze taken
nog wel belangrijk zijn, maar dat er een
accentverschuiving optreedt in de richting van
onderzoek naar de gevolgen van en invoe-
ringsstrategieën voor een brede invoering van
computers. Op de invoeringsproblematiek
wordt hieronder verder ingegaan.

Met betrekking tot de gevolgen van het on-
derwijskundig computergebruik is een aantal
onderwerpen te noemen: de hoeveelheid com-
putergebruik door leerkrachten in de klas; de
veranderende rol van de leerkracht door het
gebruik van de computer in de klas; en veran-
deringen op leerlingniveau.

De hoeveelheid computergebruik wordt
veelal door schooldistricten onderzocht. De
teneur in de presentatie is dat men het gebruik
nog tegen vindt vallen, waarbij het niveau van
computergebruik nog vergelijkbaar is met de
resultaten van Henry J. Becker uit 1984. 'How
technology affects teaching' is de vraag die
onder ander gesteld wordt door het Educatio-
nal Technology Center (Cambridge, Massa-
chusetts). De belangrijkste verandering is dat
de rol van de leerkracht verschuift van kenni-
soverdrager naar begeleider van leerproces-
sen. Een bijeffect van het computergebruik
door leerkrachten is de taakverzwaring. Deze
tendenzen zijn ook in Nederland te zien.

Op leerlingniveau wordt enerzijds onder-
zocht wat de effecten van het computerge-
bruik zijn op de leerresultaten, anderzijds
staat de motivatie van de leerlingen in de
belangstelling. Op basis van vrij beperkte on-
derzoeken qua omvang (leerpsychologische
experimenten) komen tegenstrijdige resulta-
ten. In het algemeen wordt er wel een hogere
motivatie bij leerlingen door computergebruik
vastgesteld.

De implementatieproblematiek
Het laatste onderwerp handelt over de aspec-
ten rondom de invoering van onderwijskundig
computergebruik. Er waren twee sessies ge-
wijd aan proefprojecten voor intensief onder-
wijskundig computergebruik. In beide projec-
ten werden scholen door een computerfabri-
kant voorzien van een ruime hoeveelheid
hardware en randapparatuur. In een van de
sessies werd een video vertoont van een lagere
school met een lokaal met 70 computers waar-
in een even grote groep leerlingen door een
team van 5 leerkrachten werd begeleid. Het
onderzoek verbonden aan dit project wordt
geleid door Eva Baker van het UCLA uit Los
Angeles en richtte zich in het eerste projectjaar
op de effecten van computergebruik op de
leerresultaten. In een ander project werd de
effectiviteit van de invoeringsstrategie onder-
zocht. Verder dan een beschrijving van de
activiteiten die waren uitgevoerd kwam men
echter niet. De overige sessies die handelden
over invoeringsstrategiecn werden meestal ge-
presenteerd door districtsmedewerkers, waar-
van sommige met vuur en vlam hun beleid aan
de man probeerden te brengen. De basis voor
deze plannen was eerder intuïtief dan empi-
risch van aard. Evaluatie van deze plannen,
die vaak al in uitvoering waren, op hun effecti-
viteit ben ik niet tegengekomen. Een belang-
rijk probleem dat gesignaleerd werd in het


Pedagogi.tche Studiën 459

-ocr page 468-

kader van de nascholing van docenten is de
training van de opleiders. Daarvoor werd een
tijd van twee jaar gerekend, terwijl er eigenlijk
gisteren al met leerkrachttraining gestart had
moeten worden. Deze training van leerkrach-
ten zou zich dan met name moeten richten op
de vraag hoe een leerkracht software in het
curriculum kan integreren. Ten slotte was er
een paper van Strudler (University of Oregon)
dat zich richtte op de rol van de computer
coördinator op schoolniveau. Een computer
coördinator is een belangrijke 'change agent'
in de school. Aanbevolen werd een minimale
taakomvang van twee en een halve dag per
week. Van de noodzakelijk geachte vaardighe-
den scoorden de sociaal-agogische en de tech-
nische het hoogst.

Conclusies

Afrondend wil ik een drietal conclusies trek-
ken. Op de eerste plaats is er nog steeds een
tamelijk grote aandacht 'sec' voor de inhoud
van softwareprogramma's, of deze nu onder-
wijskundig of administratief van aard zijn.
Voorts is er een verschuiving in de aandacht
aan het optreden naar de invoeringsaspecten,
met name op welke wijze de invoering vorm
moet worden gegeven, zodat er een breed
draagvlak in de school ontstaat en/of een wer-
kelijke integratie in de lespraktijk optreedt. De
gegevens waarop de voorstellen voor invoe-
ringsstrategieën zijn gebaseerd zijn overigens
sterk intuïtief van aard. Ten slotte, onderzoek
naar de effecten van computergebruik op de
schoolorganisatie is nog niet of nauwelijks
aanwezig.

De inhoud van de papers en de verschuiving
erin laten eigenlijk een vrij logische ontwikke-
ling zien: eerst was de ontwikkeling van soft-
ware het belangrijkst, daarin lijkt nu een
redelijk niveau bereikt. Nu verschuift de
aandacht naar de invoeringsproblematiek.
Waarschijnlijk zullen de komende jaren de ef-
fecten op de schoolorganisatie aan aandacht
winnen. In Nederland zien we hier al aanzet-
ten toe, bijvoorbeeld de grootschalige evalua-
tie van het effect van het gebruik van het
computerondersteunde Absentie Registratie
Systeem op het absenteïsme.

Bedrijfsopleidingsproblematiek
(J.N. Streumer, Universiteit Twente)

Ook dit jaar werd door de Special Interest
Group Training in Business and Industry weer
een aantal sessies georganiseerd. Aangezien
deze SIG betrekkelijk klein is (en informeel is
georganiseerd, zo bleek mij o.a. tijdens de bu-
siness meeting), kan het aanbod qua omvang
niet wedijveren met dan van de AERA-divi-
sies. Aan vier thematieken zal ik aandacht
besteden: 1. karakteristieken van bedrijfsop-
leidingen; 2. bedrijfsopleidingskunde; 3. trai-
ning, instructie en cursusontwikkeling; 4.
evaluatie van trainingen.

Karakteristieken van bedrijfsopleidingen
In de sessie gewijd aan de 'link between Edu-
cation and Corporate Training', werd door
Jones en Wall gerapporteerd over een onder-
zoek waarin werd nagegaan in hoeverre het
Human Resources Development (HRD)-pro-
gramma van Towson State University in Bal-
timore aansluit bij de behoeften van oplei-
dingsafdelingen van de grootste werkgevers in
de Baltimore Metropolitan Area.

Het onderzoek had het karakter van een
survey en moest informatie opleveren met be-
trekking tot o.a. de volgende vragen: Welke
trainingsvaardigheden worden het belangrijk-
ste geacht? Hoe worden opleidingen over het
algemeen opgezet en uitgevoerd? Waarvoor
worden de materialen, die door de opleidings-
afdeling worden geproduceerd, gebruikt?

Er bleek een grote mate van overeenstem-
ming te bestaan tussen profit en non-profit
organisaties. Er bestaat grote behoefte aan
'generic people', die onder druk kunnen wer-
ken, teamwork kunnen leveren en minimale
begeleiding nodig hebben. Probleemoplos-
vaardigheden, communicatievaardigheden,
kennis van het werkterrein van de organisatie
en het kunnen schrijven van rapporten scoren
zeer hoog. Van groot belang worden tevens
geacht het ontwerpen en uitvoeren van trai-
ningsprogramma's en kennis van en vaardig-
heid in budgetteren.

Het ontwikkelen van trainingsprogram-
ma's blijkt over het algemeen een individuele
bezigheid te zijn. De meeste ^trainingspro-
gramma's zijn van het type 'on the job trai-
ning'. De 'competency based approach' en
'self-instructional materials' zijn eveneens
voorkomende typen.


Pedagogi.tche Studiën 460

-ocr page 469-

De door de opleidingsafdelingen geprodu-
ceerde materialen worden toegepast in trai-
nings- en communicatiesituaties. In trainings-
situaties werden de materialen gebruikt voor
het trainen van basisvaardigheden, manage-
mentontwikkeling en jobtraining.

De gegevens uit dit onderzoek worden ge-
bruikt bij de rivisie van het HRD-opleidings-
programma. De in dit onderzoek gevolgde
werkwijze om het opleidingsaanbod van een
universitaire instelling af te stemmen op de
wensen en behoeften van de potentiële werk-
gevers van studenten kan bijzonder inspire-
rend werken bij het opzetten en uitvoeren van
soortgelijk arbeidsmarktonderzoek door fa-
culteiten van Nederlandse universiteiten.

Bedrijfsopleidingskmde
In een onderzoek van Jacobs (Ohio State
University) werd geconstateerd dat het inven-
tariseren en beschrijven van 'training and
development'-taken en functies op zich be-
langrijk is, maar dat hierbij niet te lang kan
worden stil gestaan. Een groeiend aantal
T&D-professionals, zowel uit de academische
wereld als uit de praktijk, stelt zich de vraag of
er een theoretisch T&D-netwerk bestaat en
hoe zo'n netwerk de opleidingspraktijk kan
ondersteunen. Om deze vraag te kunnen be-
antwoorden werd een zich ontwikkelend
gebied van wetenschappelijke studie en prak-
tijk, aangeduid als Human Performance Tech-
nology (HPT), in kaart gebracht. HPT tracht
bestaande kennis uit verschillende disciplines,
zoals de systeemtheorie, communicatieweten-
schap, leerpsychologie, management en
economie, te integreren en toe te passen op
onderwerpen, die betrekking hebben op het
functioneren van mensen in arbeidssituaties,
waardoor zich langzamerhand een kennisge-
bied en daarmee geassocieerde procedures en
processen gaan aftekenen. Jacobs pleit ervoor
om geen scheiding aan te brengen tussen we-
tenschap, toegepaste wetenschap en techni-
sche kennis en vaardigheden uit dc praktijk,
aangezien dit het verkrijgen van inzicht in de
samenstellende elementen van en het functio-
neren van effectief professioneel handelen in
de opleidingspraktijk belemmert. Hij is, in na-
volging van Argyris, een voorstander van de
'theories of action'-benadering. Het HPT-
domein bestaat uit drie belangrijke compo-
nenten: 1) functiés gericht op het managen en
controleren van de ontwikkeling van human
performance systems; 2) functies om human
performance systems te ontwikkelen; 3) com-
ponenten van human performance systems,
zoals organisatieklimaat, motivaties, doelen,
(re)acties, beslissingen, consequenties, feed-
back.

In de discussie over de functie die onder-
zoek zou kunnen vervullen voor T&D (of
HDR, of HPT) kan het paper van Jacobs een
belangrijke rol vervullen: hij doet een waarde-
volle poging het terrein van dit onderzoek af te
bakenen en somt een aantal onderwerpen op,
waar het onderzoek zich op zou moeten rich-
ten.

Training, instructie en cursusontwikkeling
Duffy (University of New Orleans) deed ver-
slag van een pilot study, die betrekking had op
de evaluatie van een micro-computertraining,
verzorgd door de universiteit van New Or-
leans. Gegevens werden verzameld met een zg.
happiness-scale, een prestatietoets en evalua-
tiegegevens die door de cursisten zelf werden
gerapporteerd. De presentatie had jammer ge-
noeg grotendeels betrekking op de gegevens
die werden verzameld met de happiness-scale,
een instrument waartegen terecht meer en
meer weerstand ontstaat, aangezien het uiterst
'softe' gegevens ('overall, I feel that I have
learned a great deal in this course') oplevert.

Stone (University of Minnesota) ging in op
de relatie tussen leerstijlen en de door cursisten
gepercipieerde bruikbaarheid van instructie-
methoden (college, rollenspel, groepsdiscussie
in kleine en grote groep, individuele opdracht,
demonstratie) en de mate waarin ze betrokken
waren in die methoden. Daarnaast ging hij in
op de vraag of de betrouwbaarheid van het
door hen gebruikte Learning Style Instrument
voldoende is om prescriptieve uitspraken te
doen over de leerstijlen van individuele cursis-
ten.

Ongeveer een derde van de cursisten bleek
te beschikken over een 'sterk leerstijl' (strong
accomodator, assimilator, diverger, conver-
ger), hetgeen implicaties kan hebben voor het
opzetten van trainingen. Deze cursisten kun-
nen gedemotiveerd, resistent en/of gefrust-
reerd raken van trainingsprogramma's die wat
betreft hun instructiemethoden eenzijdig ge-
oriënteerd zijn. Variëteit en flexibiliteit moe-
ten trefwoorden zijn bij het ontwerpen van
opleidingen; sensitiviteit voor de behoeften
van cursisten moet een kwaliteit zijn die oplei-
ders in hoge mate moeten bezitten.


Pedagogi.tche Studiën 461

-ocr page 470-

McLinden et al. (Arthur Anderson & Co) pre-
senteerden de resultaten van een vergelijking
van twee instructiehandleidingen: een gede-
tailleerde ('what to say and what to do') en een
uitgeklede versie (zonder uitvoerige aanwij-
zingen voor de cursusleider). De volgende
onderzoeksvragen werden beantwoord: 1.
Neemt de voorbereidingstijd van de cursuslei-
der toe bij het gebruik van de uitgeklede
versie? 2. Neemt de getrouwheid in uitvoering
toe als de uitgebreide versie wordt gebruikt? 3.
Heeft het gebruik van de uitgeklede versie
negatieve invloed op de wijze waarop de cur-
susleider functioneert? 4. Wat zijn de financië-
le implicaties?

In totaal namen 42 cursusleiders en 785 cur-
sisten deel aan het onderzoek. Er bleek geen
significant verschil te bestaan wat betreft
voorbereidingstijd tussen de gebruikers van
beide versies.

De veranderingen die door cursusleiders
werden aangebracht in beide versies van het
cursusmateriaal verschilden ook niet signifi-
cant: de meeste cursusleiders (beide condities)
veranderden iets aan de inhoud (72%), voeg-
den voorbeelden toe (82%) en brachten wijzi-
gingen aan in de tijdsverdeling van de
onderwerpen (58%).

De analyse van de antwoorden van de cur-
sisten bracht eveneens weinig verschillen aan
het licht wat betreft het functioneren van de
cursusleiders.

Met de uitgeklede versie werd een besparing
van 59 procent bereikt in de omvang van de
cursushandleiding, hetgeen een flink finan-
cieel voordeel oplevert bij de produktie van
honderden cursushandleidingen per jaar (en
waarschijnlijk een besparing in ontwikkel-
tijd).

Deze gegevens zijn interessant in het licht
van de ontwikkeling van een rationale voor
het ontwerpen en produceren van cursusmate-
riaal.

Evaluatie van trainingen
Tot slot enige aandacht voor de evaluatie van
trainingen. Interessant was een lezing van Nie-
miec, als opleidingsfunctionaris verbonden
aan Digital Equipment Corporation. Niemiec
constateert dat de termen 'cost-effectiveness'
en 'cost-benefit' veelvuldig door elkaar wor-
den gebruikt, ondanks het' feit dat ze een
verschillende betekenis hebben. Bij kosten-
baten-analyse is zowel een specificatie van de
projectkosten als de potentiële opbrengst in
geld een noodzaak. Het voordeel van kosten-
effectiviteit is dat de opbrengst niet in geld
behoeft te worden uitgedrukt. Uitsluitend de
kosten verbonden aan de implementatie van
de interventie en het relatieve effect behoeven
te worden geschat.

De schatting van de interventiekosten en
haar invloed kan worden gecombineerd tot
een kosten effectiviteitsratio (CER). De ra-
tio's van soortgelijke programma's kunnen
vervolgens worden gerangschikt om de rela-
tieve kosten-effectiviteit van verschillende
trainingsinterventies te bepalen. Een pro-
bleem dat zich hierbij voordoet is dat verschil-
lende instrumenten worden gebruikt om de
effectiviteit van trainingsinterventies te bepa-
len. Een methode om dit probleem te omzei-
len, is het omzetten van de resultaten van
interventies in 'effect sizes'.

Deze methode wordt aangeduid als meta-
analyse (afkomstig uit de experimentele psy-
chologie). Als de kosten en effecten van trai-
ningsprogramma's, gemeten in 'effect sizes'
zijn geschat, dan kunnen ze worden gecombi-
neerd in kosten-effectiviteitsratio's (CER) met
de volgende formule: CER = ES/PSC x 100
waarbij ES de "effect size" van het trainings-
programma is en PSC de kosten per cursist.
Deze methode maakt het opleidingsmanagers
mogelijk om verantwoord tussen verschillen-
de oplcidingsintervcnties tc kiezen.

Terugblik

Geconstateerd moet worden dat, datgene wat
in onderzoek geïnteresseerde opleidingsfunc-
tionarissen en (onderzoeks)medewerkers van
HRD-afdelingen van Amerikaanse universi-
teiten in New Orleans presenteerden, over het
algemeen zeer informatief was en van een be-
hoorlijk niveau (ook wat betreft de research-
aanpak). Het loont voor Nederlandse onder-
zoekers, op hei gebied van de bedrijfsoplei-
dingsproblcmatiek, de bijeenkomsten van de
SIG 'Training in Business and Industry' bij te
wonen (of zich bij deze SIG aan te sluiten).

Kenmerken van effectieve scholen
( W. G. R. Stoel, Universiteit Twente)

Sinds Coleman en Jencks op grond van hun
onderzoek concludeerden, dat verschillen tus-
sen scholen niet of nauwelijks samenhingen


Pedagogi.tche Studiën 462

-ocr page 471-

met verschillen in leerprestaties van leerlingen
afkomstig van verschillende scholen, hebben
de nodige ontwikkelingen plaatsgevonden in
de inzichten omtrent het bestaan en de om-
vang van zgn. schooleffecten.

Na de onderzoeken van bijvoorbeeld Ed-
monds en Rutter et al. ontstond er een euforie
met betrekking tot de mogelijkheden die scho-
len zouden hebben om de leerprestaties van de
leerlingen te beïnvloeden. Deze euforie duurt
in bepaalde kringen tot op de dag van van-
daag. Toch is daarvoor eigenlijk weinig reden.
Door verscheidene auteurs is zware en funda-
mentele kritiek geuit op het uitgevoerde
onderzoek. Hierbij kan verwezen worden naar
publikaties van bijvoorbeeld Cuttance, Burn-
stein en d' Amico en in eigen land naar
bijvoorbeeld Kreft, Stoel en Scheerens. De
door deze auteurs gesignaleerde zwakke ele-
menten in het onderzoek naar schooleffecten
c.q. schooleffectiviteit kan men tot op de dag
van vandaag aantreffen in het uitgevoerde on-
derzoek op dit terrein. Dit weerhoudt vele
onderwijsmensen in met name de Verenigde
Staten er echter niet van om, op grond van
deze magere en omstreden basis van effectivi-
teitsstudies, veel geld, energie en tijd te investe-
ren in de implementatie van de resultaten van
diezelfde effectiviteitsstudies. Er werden nogal
wat van dit type studies gepresenteerd. Het
gemeenschappelijke in al deze presentaties
was dat men tot de conclusie kwam dat al het-
geen men trachtte te implementeren ook
inderdaad het gewenste effect had. Op mij
maakte de wijze van rapportage en argumen-
tatie meer de indruk dat er sprake was van
wishful thinking dan van een (kritische) pre-
sentatie van onderzoeksresultaten. Deze laat-
ste opmerking geldt overigens voor veel van de
AERA-presentaties, ook daar waar het ande-
re terreinen van onderwijsonderzoek betreft.

In iedere sessie die ik bijwoonde was er ech-
ter altijd wel een presentator die een kritische
noot liet horen. Wanneer ik deze kritische no-
ten op een rijtje probeer te zetten, wordt een,
uiteraard persoonlijk gekleurde, schets vcrke-
gen van wat op dit moment de aandachtspun-
ten zouden moeten zijn bij de opzet en
uitvoering van studies naar kenmerken van
effectieve scholen.

Stabiliteit van effectiviteit

Verscheidene presentatoren maken melding

van het fenomeen dat scholen die het ene jaar
als zeer effectief uit de bus komen, met andere
woorden de hoogste scores behaalden op lan-
delijk genormeerde schoolvorderingentoet-
sen, het daarop volgende jaar lang niet altijd
opnieuw deze hoge scores konden realiseren.
De vraag doet zich derhalve voor of verschil-
len in schoolprestaties van leerlingen op ver-
schillende scholen niet simpelweg het gevolg
zijn van toevalsfluctuaties in plaats van ken-
merken van die specifieke school of groep
scholen. Onduidelijk is daarbij of in alle geval-
len wel is gecontroleerd voor fluctuaties in de
inputkenmerken van de leerlingpopulaties
van de scholen. Wanneer dit niet het geval zou
zijn, kan dat mede een verklaring vormen voor
genoemd verschijnsel.

Een aantal jaren geleden zijn verscheidene
zgn. 'outlierstudies' verricht, waarbij effectie-
ve en minder effectieve scholen werden verge-
leken ten aanzien van de manier waarop het
onderwijs werd vormgegeven, de school werd
georganiseerd e.d. Vaak zijn toen vergaande
conclusies getrokken met betrekking tot het-
geen men als kenmerken van effectieve scho-
len zou kunnen karakteriseren. Vanuit metho-
dologisch oogpunt kan sowieso kritiek
worden uitgeoefend op dit type onderzoek.
Wanneer blijkt dat de mate van effectiviteit
van een school van jaar tot jaar fluctueert, dan
moet men zich afvragen wat de waarde is van
de uitkomsten van dergelijke studies. Toch
hebben de resultaten van deze studies nog
steeds invloed op de effcctiviteitsstudies in die
zin dat de selectie van schoolkenmerken die
worden opgenomen in onderzoek, veelal nog
steeds worden gebaseerd op de uitkomsten
van deze outlier-studies. Op die manier komt
men in een situatie terecht waarbij de resulta-
ten van de huidige effcctiviteitsstudies wel
moeten tegenvallen, omdat men als gevolg van
het ontbreken van een goed theoretisch kader,
de verkeerde schoolkenmerken selecteert voor
opname in onderzoek.

Andere effectmaten

Verscheidene presentatoren vroegen aandacht
voor het gebruik van andere cffectmaten dan
gestandaardiseerde schoolvorderingentoetsen
in onderzoek naar schooleffecten. De overwe-
ging hierbij was dat gestandaardiseerde
schoolvorderingentoetsen te eenzijdig een
beeld geven van de resultaten van de school-
loopbaan van leerlingen. Het zou te ver voeren
om hier de discussie rond de keuze van effecti-


Pedagogi.tche Studiën 463

-ocr page 472-

viteitscriteria te voeren, derhalve wil er ermee
volstaan er melding van te maken dat ook de
keuze van het effectiviteitscriterium in belang-
rijke mate medebepalend lijkt te zijn voor de
resultaten van effectiviteitsstudies.

Als alternatieven voor de traditionele effec-
tiviteitscriteria wordt daarbij niet alleen
gedacht aan niet-cognitieve effectmaten, maar
ook aan weinig gebruikte maar wel school-
prestatie-indicerende effectmaten als het per-
centage geslaagden, zittenblijvers, drop-outs,
e.d., kortom variabelen die de schoolloop-
baan van leerlingen op de scholen karakterise-
ren.

Contextinvloeden

Veel aandacht werd gevraagd voor de invloed
van contextkenmerken op de mate waarin een
school effectief is. Daarbij kan men denken
aan cultuur- en onderwijssysteemverschillen
tussen landen, die ervoor zorgen dat wat effec-
tief is in het ene land, dit niet per definitie ook
is in een ander land. Hetzelfde geldt voor ver-
schillen tussen scholen met verschillende leer-
lingpopulaties. Maatregelen die effectief blij-
ken op scholen met overwegend leerlingen uit
lagere sociale milieus behoeven dat niet te zijn
voor scholen met leerlingen uit overwegend
hogere sociale milieus en vice versa. Ook zijn
er indicaties dat bij leerlingen uit verstedelijkte
gebieden een andere aanpak gewenst is dan bij
leerlingen uit plattelandsgebieden. Ook ligt
het voor de hand te veronderstellen dat ken-
merken van effectieve basisscholen niet dezelf-
de zullen zijn als kenmerken van effectieve
scholen voor voortgezet onderwijs. Voor deze
stellingnames werd ook empirisch materiaal
aangedragen.

Generaliserende uitspraken over kenmer-
ken van effectieve scholen in het algemeen
lijken dan ook uit den boze. Veel onderwijson-
derzoek en verschillende innovatieprojecten
op dit gebied hebben kennelijk geen bood-
schap aan deze voor de hand liggende conclu-
sie, gezien de ijver en het fanatisme waarmee
telkens opnieuw 'de' vijf kenmerken van Ed-
monds worden onderzocht en geïmplemen-
teerd. De empirische basis hiervoor, zo is mijn
indruk op grond van de bijgewoonde presen-
tatie, is uiterst zwak.

Theorievorming en de causaliteit van de aange-
toonde relaties ,
Veel onderzoek verricht naar effectieve

schoolkenmerken is empirisch van aard. Men
relateert een aantal schoolkenmerken aan ef-
fectvariabelen en constateert vervolgens een
aantal (cor)relaties. Het hoe en waarom van
die relaties is veelal onduidelijk. Zowel een
positieve als een negatieve relatie, alsmede het
totaal afwezig zijn van een relatie kan door een
beetje creatieve wetenschapper worden 'ver-
klaard'. Onderzoek op basis van een theore-
tisch verklaringsmodel is uiterst schaars.

Het multilevel karakter van dit type onderzoek
Tot mijn verbazing werd in vrijwel geen enkele
presentatie die ik bijwoonde expliciet
aandacht gevraagd voor het feit dat onder-
zoek naar schooleffecten altijd gegevens
betreft die op meerdere niveaus zijn verza-
meld. Zowel Burnstein als Cuttance hebben
daar in het verleden al aandacht voor ge-
vraagd. Er is inmiddels een aantal statistische
pakketten beschikbaar om gegevensbestan-
den met een dergelijke structuur (beter) te
analyseren. In Nederland hebben Van Eeden,
Kreft en Bosker reeds het nodige gepubliceerd
op dit terrein en onlangs nog hebben Brand-
sma en Knüver verslag gedaan van een onder-
zoek waarbij gebruik werd gemaakt van deze
geavanceerde statistische analyses. Derhalve
doet het wat vreemd aan dat in de Verenigde
Staten kennelijk weinig aandacht en interesse
blijkt te bestaan voor het methodologisch- en
statistisch verantwoord verzamelen c.q. ana-
lyseren van onderzoeksgegevens op dit ter-
rein. Wij zijn geneigd vaak de blik naar het
westen te richten, daar waar men geïnteres-
seerd is in nieuwe ontwikkelingen op het
gebied van de onderwijsresearch. Ik moet tot
de conclusie komen dat in Nederland de on-
derwijsresearch, mondiaal gezien, op een zeer
aanvaardbaar peil staat, zeker wanneer men
dat vergelijkt met hetgeen men er in het 'mek-
ka' van de onderwijsresearch, de Verenigde
Staten, van terecht brengt.

Tot slot nog enige opmerkingen naar aanlei-
ding van de roep om implementatie van maat-
regelen waarvan onderzoek zou hebben uitge-
wezen dat deze het rendement van het
onderwijs zouden verhogen. Hiervoor is reeds
gezegd dat inzicht in de causaliteit van de
aangetoonde relaties ontbreekt,.dat een theo-
retisch kader waarmee de relaties verklaard
c.q. voorspeld kunnen worden eveneens zeer
gebrekkig aanwezig is en dat de empirische


Pedagogi.tche Studiën 464

-ocr page 473-

basis onder veel onderzoek ronduit zwak is.
Het lijkt derhalve hoogst onverstandig om
reeds in dit stadium van kennisontwikkeling
rond schooleffecten een begin te maken met de
implementatie van de spaarzame bevindingen,
ook al is de roep om rendementsverbetering en
kwaliteitsverhoging nog zo groot. In de Ver-
enigde Staten worden vele effeetiviteitsprojec-
ten uitgevoerd; op de AERA worden trots de
'resultaten' bekend gemaakt. Bij de presenta-
ties van dergelijke projecten vertelt men er
veelal niet bij dat er, afhankelijk van het pro-
ject, honderden miljoenen dollars in worden
gestoken. Hoewel extra geld in het onderwijs
stoppen niet automatisch tot kwaliteitsverbe-
tering leidt, geldt eveneens dat het heel goed
mogelijk is dat een eventueel succes van derge-
lijke projecten vooral te danken is aan extra
leermiddelen, mankracht e.d. en veel minder
aan hetgeen men aan maatregelen op school-
niveau heeft geïmplementeerd. Een andere set
aan maatregelen had met dezelfde extra inzet
in middelen en mensen wellicht tot hetzelfde
(of een beter) resultaat geleid. Met wetenschap
of onderzoek hebben dit soort presentaties
weinig te maken.

Conclusie

Op grond van, onder meer het bijwonen van
dit AERA-congres, kom ik tot de conclusie
dat er nog heel wat water door de Missisippi
moet stromen, c.q. dat er nog zeer veel grondi-
ge evaluatiestudies zouden moeten worden
verricht, voordat men verantwoord kan stel-
len dat de implementatie van bepaalde maat-
regelen op het niveau van de school, met een
acceptabele mate van zekerheid, zal leiden tot
een verbetering van de leerprestaties van de
leerlingen.

Peilingsonderzoek (Th. Eggen en P. Sanders,
CITO, Arnhem)

De resultaten en de implicaties van grootscha-
lig periodiek peilingsonderzoek kregen veel
aandacht. Dit geldt met name voor het Natio-
nal Assessment of Educational Progress
(NAEP) programma, maar ook voor peilin-
gen in verschillende Amerikaanse staten.
Opvallend veel aandacht was er ook voor de
methodologie van peilingsonderzoek. Verant-
woordelijk hiervoor is de grote reorganisatie
in de opzet van NAEP sinds dc uitvoering in
1983 in handen is gekomen van ETS. De
belangrijkste veranderingen in de methodolo-
gie bestaan uit het toepassen van itemrespons-
theorie gecombineerd met geavanceerde
vormen van matrix proefopzetten. Omdat bij
peilingsonderzoek niet de individuele meting
van vaardigheden vooropstaat, maar metin-
gen van (veranderingen in) vaardigheden van
subgroepen in de populatie, werd reeds langer
gebruik gemaakt van mogelijkheden die mul-
tiple matrix sampling technieken bieden voor
efficiënte afnamedesigns. Inmiddels lijkt ook
algemene overeenstemming te bestaan over
het feit dat itemresponstheorie het beste ge-
reedschap biedt voor het meten van verande-
ringen in de tijd. Dit laatste komt met name
doordat bij modelgeldigheid met itemrespons-
theorie vaardigheden onafhankelijk van de
specifiek gebruikte items kunnen worden ge-
schat.

Echter de combinatie van de efficiëntere
designs met het ander meetperspectief, waar-
voor de itemresponstheorie in eerste instantie
niet ontwikkeld is, heeft om nogal wat uitbrei-
dingen van de bestaande methodologie ge-
vraagd. In de papers van Mislevy en Johnson
werd op een aantal oplossingen voor hiermee
samenhangende problemen ingegaan, zoals
die in NAEP worden toegepast. Een van de in
NAEP ontwikkelde toepassingen verdient
speciale vermelding. Doordat in de designs in-
dividuen op specifieke leerstofgebieden slechts
een gering aantal opgaven maken is het niet
mogelijk goede individuele schattingen van
vaardigheden te krijgen. Voor het hoofddoel
van peilingen is dit geen probleem, maar voor
het uitvoeren van nadere analyses naar relaties
tussen kenmerken van leerlingen en vaardig-
heden zijn individuele schattingen van deze
vaardigheden zeer gewenst. Door het genere-
ren van zogenaamde 'plausible values' wordt
dit binnen NAEP mogelijk. Daarbij wordt op
originele en succesvolle wijze gebruik gemaakt
van Rubins multiple imputatie technieken.
Door dc NCME werd de bijdrage van NAEP
met name hiervoor met een prijs gehono-
reerd.

Twee andere ontwikkelingen op het gebied
van het peilingsonderzoek zijn nog vermel-
denswaard. Allereerst was in de NAEP-
bijdragen duidelijk dat wordt overgegaan op
het ontwikkelen van schalen bij inhoudelijk
niet te ruim gedefinieerde onderwerpen. Al-
hoewel nog niet zover wordt gegaan om de


Pedagogi.tche Studiën 465

-ocr page 474-

zeer fijnmazige opdeling zoals die al een aantal
jaren in de Californian Assessment Program
(CAP) wordt toegepast te benutten worden de
voordelen ervan ingezien. Door de beperking
van de reikwijdte van de schalen kan beter vat
worden gekregen op het mogelijk differentieel
veranderen van itemkenmerken in de tijd ('pa-
rameter drift') en nemen de interpretatiemo-
gelijkheden van de resultaten voor inhouds-
deskundigen toe.

Verder werd in bijdragen van Bock en Zi-
mowski melding gemaakt van de toepassing
en evaluatie van het zogenaamde duplex de-
sign voor peilingsonderzoek in California,
nadat het eerder was uitgeprobeerd in Illinois.
Een van de nieuwe elementen in dit design is
dat een twee staps toetsprocedure wordt toe-
gepast. Op grond van een voortoets worden
leerlingen ingedeeld in vaardigheidsgroepen
en wordt op basis daarvan beslist wat de moei-
lijkheid is van de vervolgtoetsen die de leer-
lingen maken. De efficiëntie van dit design
bleek groot. Tenslotte blijft het opmerkelijk
dat in de Verenigde Staten in de ontwikkeling
van de methodologie van peilingsonderzoek,
maar daar niet alleen, de produktie van werk-
bare procedures over het algemeen een hogere
prioriteit heeft dan de theoretische fundering
van de procedures. Zo wordt bijvoorbeeld in
NAEP het drie parameter logistisch testmo-
del, ondanks de onmogelijkheid de geldigheid
van dit model op verantwoorde wijze te toet-
sen, om duidelijk pragmatische redenen
gebruikt.

Adaptief toetsen

Een in Nederland nooit echt populair gewor-
den onderwerp dat in de Verenigde Staten zeer
veel aandacht heeft gdiad en nog heeft is
adaptief toetsen. Met adaptief toetsen wordt
bedoeld: een toetsprocedure die een vaardig-
heid van een persoon meet middels selectie van
items die afgestemd zijn op het vaardigheids-
niveau van de persoon tijdens de toetsafname.
Dit toetsen op maat heeft in de Verenigde Sta-
ten een flink aantal operationele toepassingen.
Het combineren van de toegenomen mogelijk-
heden van de microcomputer en het gebruiken
van itemresponstheorie hebben dit mogelijk
gemaakt. Reckase presenteerde een overzicht
van de stand van zaken. Hij onderscheidt de
volgende vier elementen in een goed adaptief
toetssysteem: een itemverzameling, een item
selectieprocedure, een scoringsprocedure en
een stopregel. Voor alle vier elementen zijn
technieken ontwikkeld en reeds geïmplemen-
teerd. In de toekomst zal met name nog
aandacht worden besteed aan het verfijnen
van de bestaande technieken. Het scoren van
de personen, in een itemresponscontext het
schatten van vaardigheden, heeft nog steeds te
kampen met onopgeloste statistische proble-
. men. Reckase verwacht vooral dat de uitbrei-
ding van de modellering van de itempersoon-
interactie nog veel onderzoek zal vragen. Hij
noemt hierbij de ontwikkeling van niet-mono-
tome, polychotome en meerdimensionelc
itemresponsmodellen.

Itemresponstheorie

Onder deze titel worden al jaren lang veel
papers gepresenteerd. Ook dit jaar was het
niet anders. Opvallend waren de bijdragen die
zich met name richten op de uitbreidingen van
bestaande itemresponsmodellen naar model-
len die rekening houden met leren en verschil-
len in instructie en naar meerdimensionale
modellen en modellen voor polychotome
items. Ook opmerkelijk was dat er in dit ver-
band, in tegenstelling tot de grote aandacht
die hiervoor in Nederland bestaat, geen pa-
pers waren die de itemresponstheorie direct
relateerden aan de ontwikkeling van itemban-
ken. Vermeldenswaard is tenslotte een sessie
met voornamelijk Nederlandse bijdragen
(Verhelst, Van der Linden, De Gruyter en
Glas) waarin aandacht werd besteed aan het
schatten van itemparameters in onvolledige en
dus in principe meer efficiënte designs.

Equivaleren

Evenals in voorgaande jaren werd ook dit jaar
weer een aantal papers over methoden voor
het equivaleren van toetsen gepresenteerd.
Aangezien het een probleem betreft waarmee
vooral instituten die toetsen ontwikkelen te
kampen hebben, was het merendeel van de
paperlezers damook afkomstig van Educatio-
nal Tcsting Service (ETS) uit Princeton. De
papers betroffen voornamelijk vergelijkingen
tussen equivaleerdesigns (wel of geen overlap
tussen proefpersonen en/of items) en/of equi-
valeerfuncties (lineair, niet-lineair en equiper-
centicl) in het kader van zowel de klassieke
testtheorie als de itemresponstheorie. Ook
deze papers bevestigden opnieuw dat er (nog)
niet één equivalcermethodc aangemerkt kan
worden als dé methode waarmee de meeste in


Pedagogi.tche Studiën 466

-ocr page 475-

de praktijk voorkomende problemen en situa-
ties opgelost kunnen worden.

Item bias

Opvallend veel papers hadden betrekking op
procedures voor het detecteren van items met
bias. In plaats van 'item bias' wordt tegen-
woordig ook wel de term 'differential item
functioning' (Dl F) gebruikt. Een item wordt
biased genoemd als personen met dezelfde
vaardigheid, maar afkomstig uit verschillende
groepen (mannen/vrouwen, blanken/zwar-
ten), niet dezelfde kans hebben het item goed
op te lossen. Van de vele procedures die zijn
voorgesteld zijn vooral die gebaseerd op de
itemresponstheorie en de Mantel-Haenszel
(MH) methode populair. Hoewel de MH-pro-
cedure het voordeel van de eenvoud heeft, is
deze minder gevoelig voor het detecteren
'non-uniform' biased items, d.w.z. een item
waarbij het verschil in de kans op het goed
oplossen van het item door twee verschillende
groepen niet gelijk is op alle vaardigheidsni-
veaus. Als alternatief voor de MH-procedure
werd door Swaminathan en Rogers een logis-
tische regressie procedure voorgesteld, waar-
mee het mogelijk bleek te zijn zowel uniform
biased als non-uniform biased items te kunnen
detecteren.

Kritische kanttekeningen bij de tot nu toe
ontwikkelde indices voor item bias werden
door Skaggs geplaatst. Uit zijn onderzoek,
maar ook uit vele verslagen van empirisch on-
derzoek, bleek dat de overeenstemming tussen
de verschillende indices nogal gering was.

Polychotoom scoren van items
Meerkeuze items worden meestal dichotoom
gescoord, dat wil zeggen dat items die goed
beantwoord worden het gewicht één krijgen
en items die fout beantwoord worden het ge-
wicht nul krijgen. Dc som van de enen en
nullen uit de itemresponsvector van een per-
soon is zijn toetsscore. Aangezien er de laatste
jaren steeds meer belangstelling bestaat voor
het poly(cho)toom scoren van items, was er
een papersessie gewijd aan dit onderwerp.

In hun overzicht van de literatuur onder-
scheiden Haladyna en Sympson twee benade-
ringen. De eerste betreft het toekennen van
verschillende gewichten aan de itemrespons-
categorieën of alternatieven. De toetsscore is
een lineaire functie van de itemresponsvector
van een persoon. Een veelvuldig toegepaste
methode uit deze benadering is die waarbij
coëfficiënt alpha gemaximaliseerd wordt.
Voordelen van deze methode zijn dat de toets
niet unidimensioneel hoeft te zijn en dat kleine
steekproeven, kleiner dan duizend personen,
voldoende zijn. Nadelen zijn dat de gewichten
steekproefafhankelijk zijn en dat het ant-
woord dat fout is soms een hoger gewicht
krijgt dan het antwoord dat goed is. Uit verge-
lijkingen die gemaakt zijn tussen toetsen waar-
van de items zowel dichotoom als polycho-
toom gescoord worden, blijkt dat voor het
bereiken van een gelijke betrouwbaarheid de
dichotoom gescoorde toets (veel) langer moet
zijn dan de polychotoom gescoorde toets.

De tweede benadering voor het polycho-
toom scoren van items is afkomstig uit de
itemresponstheorie. Deze benadering heeft als
voordeel dat als aan de aanname van het poly-
chotome itemresponsmodel voldaan is (unidi-
mensionaliteit, items passen bij het model) de
parameters van een item onafhankelijk zijn
van de parameters van andere items uit de
toets. De resultaten van zowel simulatiestu-
dies als empirische studies laten zien dat-
vergeleken met andere modellen - de toepas-
sing van polychotome IRT modellen een
aantal voordelen heeft. Zo worden vaardighe-
den van personen nauwkeuriger geschat, met
name van personen waarvoor dc items niet te
gemakkelijk zijn, kan de toctslengte geredu-
ceerd worden en kunnen personen met 'afwij-
kende' itemresponsvectoren beter gedetec-
teerd worden.

Aan deze kroniek werkten mee: G. J. J. Biesta,
Th. Eggen, L. F. W. de Klerk, J. Lowyck. W.J.
Nijhof, J.L.M. Remmers, P. Sanders, P.R.J.
Simons, IV. G. R. Stoel, J. N. Streumer.

De eindredactie werd verzorgd door W. J. Nij-
hof


Pedagogi.tche Studiën 467

-ocr page 476-

Eggink, J. e.a. (red.). De kunst van het mores
leren. Opstellen opgedragen aan J. E. G. C.
Dihhits bij zijn afscheid als hoogleraar sociale
pedagogiek aan de Universiteit van Amster-
dam.
Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, 254
pag., /39,-, ISBN 90 334 9026 9.

Het bespreken van een vriendenboek is een hachelij-
ke onderneming. Het is zelfs de vraag of een
vriendenboek wel te bespreken is in de gebruikelijke
zin van het woord. Bij het samenstellen van een liber
amirocum lijkt immers in het algemeen het gebaar
voorop te staan. En, een gegeven paard ziet men nu
eenmaal niet in de bek. In dat licht lijkt bijna elke
kritische noot die de boekbespreker kraakt onge-
past. Wie er toch aan begint moet maar weten dat de
taak zo'n bock te bespreken net zo ondankbaar is
als het dankbaar is zo'n boek te mogen ontvangen.

Toch moet het mogelijk zijn de persoonlijke mo-
tieven die de auteurs met hun schrijfsels hebben
recht te doen en hun cadeaus desondanks op weten-
schappelijke merites te beoordelen. Wat dat betreft
heeft de redactie van de bundel ons echter met een
wel haast onmogelijke taak opgezadeld. Zij, zeven
man sterk, zou toch in staat geweest moeten zijn
meer eenheid te scheppen dan nu gebeurt in plaats
van de suggestie te wekken dat de auteurs ook wer-
kelijk is gevraagd over een bepaald onderwerp te
schrijven. Nu blijkt de aanlokkelijke titel van het
boek "De kunst van het mores leren" slechts in twee
of drie van de tweeëntwintig bijdragen echt inhou-
delijk terug te keren. Dat is toch voor de eventuele
kopers van het boek, die geen relatie met de vertrek-
kende hoogleraar hebben ,een bedrieglijke verhou-
ding. Ik voelde mij althans Hink bekocht en mij
waren nog niet eens kosten in rekening gebracht.

in de verantwoording van de indeling van de bun-
del kan ik de redactie ook niet echt volgen. "Met de
opbouw van de bundel is geprobeerd om te accen-
tueren wat de auteurs gemeenschappelijk bezig-
houdt en daarom heeft de redactie ervan afgezien de
bijdragen louter op alfabetische volgorde van au-
teursnamen op te nemen" (p. 12), alsof dat als ideale
systematiek werd gezien en men zich een beetje voor
de uiteindelijk gekozen indeling schaamt. Voor dat
laatste is misschien ook wel enige reden, als we
bedenken dat de meeste bijdragen zich zonder enig
bezwaar van de ene naar de andere afdeling laten
verplaatsen.

De animo om en bijdrage te leveren was, zo meldt
de redactie, te groot voor een boek van 250 pagina's.
Dat maakte dus wel degelijk selectie mogelijk.
"Voor de selectie van artikelen is uitgegaan van
gebieden die de speciale aandacht van Dibbits heb-
ben. Een tweede criterium vormde de relatie van de
auteurs met Dibbits als collega, student, vriend, of
een combinatie daarvan" (p. 11). Maar we mogen
toch niet aannemen dat door op die manier te schif-
ten de echt briljante bijdragen over het onderwerp
dat de in de titel van het boek wordt aangeduid zijn
weggevallen.

Boekbesprekingen

De eerste serie van vier artikelen is samengebracht
onder de rubriek "Pedagogisch bedrijf'. Eigenlijk
gaat alleen het eerste artikel van E. Mulder onder de
titel "Onder professoren" over dat onderwerp. Het
biedt ons een nauwkeurige blik in het pedagogische
bedrijf van zo'n zestig jaar geleden; het conflict tus-
sen Gunning en Kohnstamm over de betekenis van
gewoontcvorming in de opvoeding. We lezen veel
over jalou.fic ile métier en persoonlijke omstandighe-
den en maar weinig over de precieze inhoudelijke
tegenstellingen, maar het eerste is in dit geval vol-
gens Mulder ook bepalender dan het tweede.

Het verhaal van G. F. Heyting gaat niet over het
pedagogisch bedrijf zelf, maar is zuiver weten-
schapstheoretisch van aard. Zij werkt een stelling bij
haar proefschrift nader uit: "De rede brengt geen
wereldbeelden voort ze ondermijnt ze". Ze bena-
drukt het hypothetisch karakter van regulatieve
ideeën en de beperkte voorspelbaarheid van de
effecten. Haar voorbeelden zijn niet pedagogisch.
Haar enige voorbeeld ontleent ze aan M. Weber die
in 1905 stelt dat als door een storm een rotsblok
langs een berghelling naar beneden valt niet te voor-
spellen is hoe dat rotsblok versplinteren zal en waar
de stukjes terecht zullen komen. Haar afwijzing van
Zijdervelds vlucht in ironie en haar pleidooi voor
creativiteit zijn prijzenswaardig maar moeten op een
pedagogisch werker even overtuigend overkomen
als de eerste zin van de Jehova getuige die je uit je
zondagse uitslaap haalt. Maar misschien is de redac-
tie hier weer meer te laken dan de auteur, want ik
beoordeel de bijdrage van Heyting nu in het kader
van de rubriek waarin zij schrijft.

Nee, dan zegt de bijdrage van H.C. M. Michielse
meer over het pedagogische bedrijf. Onder de titel
"Het welwezen" behandelt hij de agogisering van
het welzijnswerk, zoals hij het noemt. Het gaat om
de trend waarin het individueel wélbevinden in de
benaderingswijze centraal is komen te staan; de
beweging waarin de subjectieve factor de politiek-
maatschappelijke naar de achtergrond heeft ge-
drongen. Het gaat om een ontwikkeling waarover


468 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 468-471

-ocr page 477-

Dibbits aan het begin van dc jaren zeventig de hoop
uitsprak dat zij slechts kortstondig in die richting
zou gaan. Hoewel Miehielse in mijn ogen op een
nogal omslachtige wijze analyseert, maakt hij
aannemelijk genoeg dat het met die trend helaas
voorlopig om een blijvertje gaat.

In de bijdrage van A.L.T. Notten verzanden we
weer in de wetenschapstheoretische algemeenheden.
Uit zijn slotsom blijkt dat hij er weinig voor voelt het
anti-pedagogische credo de opvoeding af te schaffen
te volgen. Ook ziet hij weinig in het bezingen van
opvoedingsidealen of het beschrijven van leefwe-
reldsituaties van jongeren. Waar het volgens hem op
aan komt is dat pedagogen radicaal hun eigen zelf-
interpretatie bevorderen. Een ding is duidelijk: cre-
do's winnen aan welluidendheid naarmate zij
algemener worden geformuleerd. Het is echter de
vraag of Notten in dit geval echt Popper, Lakatos,
Kuhn, Habermas, Devereux en al die Nederlandse
imitatoren hoeft aan te roepen om tot die slotsom te
komen.

Hoewel de tweede rubriek "Cultuur en geschiede-
nis" zo ruim gekozen is dat zij als vangnet voor niet
in andere rubrieken passende bijdragen zou kunnen
dienen, zijn dc hierin ondergebrachte artikelen toch
een graad specifieker. B. van Gent presenteert in
"Volwasseneneducatie en kunst in Nederland; de
schilder als intermediair" een deel van een omvang-
rijker onderzoek. Hij laat in grove lijnen, die hij in de
middeleeuwen laat beginnen, zien dat schilderkunst
niet alleen werd gewaardeerd op esthethische gron-
den maar ook als middel tot ethische vorming. Het
gaat dus in deze bijdrage weer over het onderwerp
'de kunst van het mores leren' in een wel heel specia-
le betekenis.

Het lijkt eigen aan de pedagogische en andragolo-
gische discipline dat zij niet aan zichzelf genoeg
heeft. Niet omdat zij niet op eigen benen kan staan,
maar omdat zij voortdurend door dc veelzijdigheid
van haar object het terrein van andere disciplines
betreedt. De pedagoog of andragoloog is dan ver-
plicht meer dan voldoende expertise te tonen op dal
tweede vakgebied. Nu komt het nogal eens voor dat
men los van de vraag of men erin slaagt in het twee-
de vakgebied een voldoende te halen het eigen
vakgebied vergeet. Dat gevaar lopen zoals wc zagen
pedagogen die zich met wetenschapstheoretische
vraagstukken bezighouden. Nu de kunst in de mode
is moeten sociale wetenschappers die zich opdat ter-
rein bewegen dc toets der kritiek als kunsthistorici
kunnen doorstaan. Dat geldt dus ook voor de twee-
de bijdrage in de rubriek "Cultuur en geschiedenis"
die handelt over de kunst van het mores leren in de
kunst: H. B. A. M. Tennissen "De signatuur van Ra-
fael".

De relatie tussen pedagogiek en geschiedenis was
ons natuurlijk al veel langer vertrouwd, al heeft men
zo'n vijftien jaar geleden de historische pedagogiek
omgedoopt tot geschiedenis van opvoeding en on-
derwijs en daarmee besloten de kunst van het mores
leren niet langer zelf te willen beoefenen maar haar
nog slechts in een veilig verleden te beschrijven. Dat
geldt voor M.E.P. Ras in "Pedagogische Eros en
het eiland in de Duitse meisjesbeweging", en voor
"'Jeugd is een argloos overmoedig spel'; de jeugdbe-
wegingstraditie in dc Nationale Jeugdstorm" van P.
de Rooy, al is het niet al te moeilijk dc normatieve
oordelen van de auteurs uit hun historische descrip-
tieve aanpak te destilleren. Het aardigste verhaal
van de hele bundel vind ik "De Hobby Club;
opkomst en neergang van een jongensdroom" van
B. Kruithof, over hoe een in de Tweede Wereldoor-
log geschreven boek ("De jongens van de Hobby
Club" van Leonard de Vries) ten grondslag lag aan
een naoorlogse beweging. Kruithof schrijft het best
van de verzamelde auteurs in die zin datje bij hem
het minst van de woorden merkt (M. Emants). Hij
veronderstelt in zijn opstel de geschiedenis van de
twintigste eeuwse jeugdbeweging terecht bekend en
schept zo de achtergrond van zijn verhaal zonder
deze zelf te hoeven schilderen. Op de voorgrond
staat zijn eigen jeugdervaring, die hoewel zij uit een
latere periode stamt, het gevoel voor de aantrek-
kingskracht van het technische zo op dc lezer
overbrengt dat het merkwaardige verhaal van de
Hobby Club als meeslepende beweging geloofwaar-
dig wordt. Zelf had ik nog wel meer willen horen
over Kruithofs gepruts met zijn kristalontvanger,
maar belangrijker lijkt het dat hij door überhaupt
iets over zichzelf te vertellen zijn verhaal precies die
persoonlijke toets verleent die ik bij dc zich wat dit
betreft in allerlei rare bochten wringende auteurs zo
mis. Nu kan het zijn dat Dibbits best tevreden is met
de persoonlijke motieven zoals die door de andere
auteurs naar voren worden gebracht, maar daar heb
ik als bespreker geen boodschap aan. En zo merk ik
dat ik ondanks mijn voornemen niet in dc persoon-
lijke motieven van auteurs te treden er toch over
dreig te spreken.

Een informatieve historische bijdrage van G.A.
Egas over de identiteit van socialistische cultuurpo-
litiek in Nederland onder de titel "Kiezen wat voor
mensen geschikt is" besluit de rubriek "Cultuur en
Geschiedenis".

in de derde rubriek "Jongeren in beeld" zijn we wat
de leeropdracht van Dibbits betreft bij een centrale
thematiek aangeland, omdat er meer over dc ont-
wikkelingvan wat jede sociale pedagogiek in engere
zin zou kunnen noemen aan de orde komt. De titel-
bijdrage van J. L. Hazekamp en W. F. van Stegeren
die een helder overzicht geeft van dc ontwikkeling
van het jeugdonderzock na de Tweede Wereldoor-
log en de bijdrage van A. Zijp en D. van Zuilen "Het
doosje van Pandora; jeugdonderzock tussen 'storm
and dress'" vullen elkaar mooi aan.

Hoewel B. Vreeburg later in dc bundel in zijn bij-
drage "Vorming als levenskunst" dc manier waarop
men de geschiedenis van het jeugdonderzock in


Pedagogi.tche Studiën 469

-ocr page 478-

schema zet (morele bezorgheid in de jaren vijftig,
gevolgd door emancipatiegerichtheid, afgelost door
leefwerelddescriptie) als te grof en ongenuanceerd
bekritiseert, mogen we toch constateren dat de ac-
tuele discussie vooral bepaald wordt door vragen
rond het leefwereldonderzoek. Van dergelijk onder-
zoek worden in de bundel ook twee voorbeelden
gegeven. '"Echt verliefd'; betekenissen in liefdestaai
van jongeren" van M.E. Keizer en "Geslachtsrol-
'attituden' in een interetnische disco" van V. J. Wei-
ten. Van deze voorbeelden ben ik, het leefwereldon-
derzoek zoals het sinds het midden van de jaren
zeventig in de theoretische pedagogiek ontwikkeld
werd van nabij kennende, erg geschrokken. Hier
kampt men met kinderziekten die elders nog niet
zijn uitgevonden. Het eerste verhaal verdrinkt voor
meer dan de helft in werk dat R. Barthes op dit
gebied deed en leverde mij geen nieuwe informatie
over de betekenis van verliefdheid bij een niet nader
gespecificeerde groep jongeren tussen twaalf en
twintig jaar. In het tweede verhaal vind ik bijvoor-
beeld vooral de geschoktheid van de observatoren
waarvan in het verslag melding wordt gemaakt
schokkend. Natuurlijk is er van alles te zeggen van
het mannelijk vertoon, de ruwe benaderingswijzen
en de wijze waarop de rest van het publiek zich in de
bezochte disco in zulke gevallen afzijdig houdt,
maar deze observatoren kwamen door verbazing-
wekkende veldvreemdheid niet eens aan observatie
toe. Dat in de verslaglegging wel elementen van rela-
tivering te vinden zijn moge blijken uit het volgende
citaat: "Als voorbeeld kan dienen de opmerking van
de observator bij het tweede beschreven incident,
waar ze dacht dat het meisje ternauwernood aan
verkrachting of iets dergelijks was ontkomen. Het is
de vraag of zij dit goed heeft geïnterpreteerd", (p.
194) Als het bij sommige gegevens zo overduidelijk
is dat zij 'meer zeggen over de observatoren dan over
het geobserveerde' wat is dan de waarde van het
materiaal wanneer dat minder duidelijk is? Als Kot-
ten bij zijn opmerkingen over leefwereldonderzoek
(p. 53) voorbeelden als de hierboven aangeduide op
het oog had kan ik me voorstellen dat hij er voor de
pedagogiek niet veel van verwacht. Ook kan ik nu
een aardige discussie tussen een aantal auteurs uit de
bundel over leefwereldonderzoek en de waarde er-
van voor de pedagogiek voorstellen. A. Zijp en D.
van Zuilen bijvoorbeeld hebben wat dat betreft twij-
fels bij het politieke attitudenonderzoek van Meeus
en Raaymakers en prijzen het in deze bundel opge-
nomen verliefdheidsonderzoek van Keizer juist
weer aan.

Professionaliseringsmoeilijkheden in het jonge-
renwerk in het algemeen worden besproken in de
bijdrage van I. van der Zande en Y. te Poel onder de
titel "Met de schriftjes op tafel?" Zij komen tot de
slotsom dat de gebrekkige professionalisering en de
conjunctureel optredende identiteitscrises in het
jongerenwerk alles te maken hebben met het duister
blijven van de mores, zoals zij de ethische beroeps-
code in dit verband noemen. H. C. S. Konijn behan-
delt het concrete dilemma in het jongerenwerk van
de commerciële zelfbeheer-projecten waarbij bij-
voorbeeld gesubsidieerde instellingen winst maken
door verkoop van soft drugs. "Koffie Verkeerd?"
luidt de titel van de bijdrage waaraan een uitgebrei-
der onderzoeksverslag ten grondslag ligt. Zij zet de
vragen systematisch op een rij. Hier heeft de prag-
matiek van het gewone pedagogische bedrijf de roep
om de mores al weer doen verstommen.

Over de vierde en laatste rubriek wil ik betrekkelijk
kort zijn. Misschien komt het wel doordat de titel
"Mores leren" suggereert dat de in dit deel opgeno-
men bijdragen nu eindelijk eens echt over het in de
titel aangeduide onderwerp gaan dat deze zo tegen-
vallen. Voor het feit dat ik B. Vreeburg in zijn
zwerftocht langs vooral grote filosofen in diens
"Vorming als levenskunst" ook na herhaalde lezing
gewoon niet volgen kan wil ik mijn excuses maken.
Het is niet anders. Wat de bijdragen van L. G. Chr.
Grabandt over levensbeschouwelijke vorming in het
basisonderwijs en de bijdrage van F. Keja onder de
titel "Romana, Reformatie en Paulus' hartzeer" be-
treft behoud ik me het recht voor, omdat ze zo
buiten het kader vallen van wat we vandaag de dag
sociale pedagogiek noemen, ze dan toch buiten de
bespreking van het boek te houden. Over het onder-
zoek van Van IJzendoorn naar de relatie tussen
moraliteit, autoritarisme en etnocentrisme kunnen
we op vele andere plaatsen ook lezen. Het maakt
deel uit van een grote serie verwante pubükaties in
diverse periodieken. Het gaat natuurlijk niet echt
over mores
leren en het feit dat Tjeerd Dibbits de
auteur in de Frankfurter Schule introduceerde kan
toch moeilijk als de aandrift voor dit onderzoek
worden gezien. Adorno's F-schaal is voor zover ik
weet nog nimmer als kenmerkend Frankfurteriaans
gepresenteerd, maar werd destijds in inleidingen
juist altijd tevoorschijn getoverd om te laten zien dat
die Frankfurters wel degelijk ook aan empirisch
onderzoek deden. Ook de analyse van F. L. A. Rang
van het verhaal van Kleist "Uber das Marionetten-
theater", waarin de intellectueel wordt aangespoord
om opnieuw van de boom der kennis te eten om
nieuwe rationaliteit en twijfel op te doen, moge dan
voor Dibbits geschreven zijn de opmerking dat Dib-
bits er begrip en waardering voor zal hebben dat de
christelijke traditie in Kleists verhaal aanwezig blijft
vind ik als persoonlijk motief toch wat mager. En,
over mores leren gaat het als altijd goed geschreven
verhaal van Rang natuurlijk ook al helemaal niet,
ondanks die aansporing tot herhaaldelijk zondeval.
Deze bijdrage van Rang, die we steeds meer Ieren
kennen als een krachtig verdediger-van de erfenis
van de Vedichting, had natuurlijk in de door de
redactie opgerekte eerste rubriek thuis gehoord.
Maar het persoonlijke motief dat L. Dasberg aan
haar bijdrage verbindt is het merkwaardigst van
alle. Het opstel gaat over Tolstoi. Als christen-anar-


Pedagogi.tche Studiën 470

-ocr page 479-

chist had Tolstoi een belangrijke invloed op het
Nederlandse geestelijke klimaat rond Kees Boeke,
dat weer heel wat invloed had op Tjeerds kindertijd
en jeugd. Vandaar. Het opstel gaat over "Tolstoy as
a prophet of doom" en had als zodanig wonderwel
gepast in een aan Lea Dasberg gewijd liber amico-
rum. Dat dit laatste opstel van deze overigens
Nederlandse bundel in een in mijn oren nogal knul-
lig Engels is gesteld, terwijl de auteur nu juist onder
andere haar kracht ontleende aan een uitzonderlijk
doeltreffend gebruik van de rijkste taal van de
wereld, het Nederlands (J. Sperna Weiland), is een
schandaal.

Ik moest in deze recensie van dit vriendenboek wel
spreken over de persoonlijke motieven waarmee de
auteurs hun bijdrage verantwoorden, want dat is het
wat het bijzondere van zo'n boek uitmaakt. Het is
ook alleen maar op het eerste gezicht ongegeneerd
om dat te doen, want het gaat daarbij nu juist om die
persoonlijke motieven die men publiek wenst te ma-
ken. Zorgen dat je je pen niet voorbij schrijft is
natuurlijk een stuk gemakkelijker dan zorgen datje
je mond niet voorbij praat. Toch houdt een dergelij-
ke kritiek iets vreemds en daarom heb ik er voor
gekozen haar vooral naar voren te brengen in ver-
band met auteurs die ik wat beter ken, al wens ik de
aard van de gemaakte opmerkingen geldig te verkla-
ren voor bijdragen aan een liber amoricum in het
algemeen. Hoe complex de overwegingen ook zijn
en hoeveel redenen ter verontschuldiging er ook
kunnen worden aangevoerd, de redactie van de bun-
del geldt de meeste kritiek. Te prijzen is de redactie
in het gevarieerde gezelschap dat zij als auteurs heeft
aangetrokken, vooral omdat zij zich niet tot zoge-
naamde prominenten wenste te beperken. Blijft de
vraag of zo'n bundel een handelseditie verdiend.
Het lijkt beter in de toekomst wetenschappelijke
vriendenboeken uit te brengen als speciaal nummer
van een van de wetenschappelijke tijdschriften. Dan
heeft niemand last van een diversiteit die, gepresen-
teerd als boek, altijd bezwaar zal blijven oproepen.

B. Levering

Instructional Consultation bevat informatie die van
belang is voor die 'schoolpsychologen' die te maken
hebben met consultatie. Hieronder wordt verstaan

S.A. Rosenfield, Jnslructional Consultation.
Lawrence Erlbauin, Hillsdale, NJ., 1987, XII
-f 291 pag., ƒ 113,50, ISBN O 8058 0014 X
(via Bookimpex, 's-Gravcnhage, nr.
567035/307009W8).

het raadplegen van experts door onderwijsgevenden
over kinderen die (leer)problemen hebben. Het doel
van een dergelijke consultatie is dat aanwijzingen
gegeven worden aan de onderwijsgevenden over de
wijze waarop de problemen aangepakt en opgelost
kunnen worden.

Het boek bevat vier verschillende delen (secties).
In het eerste deel wordt nader uitgewerkt hoe een
consultatie-proces verloopt en welke problemen
zich daarbij kunnen voordoen.

In het tweede deel staat de samenwerking tussen
schoolpsycholoog en onderwijsgevende centraal.
Het uitgangspunt is dat de leerling geholpen kan
worden door de onderwijsgevende. De leerkracht
moet bij zijn taak als hulpverlener professioneel on-
dersteund worden. Dit proces begint met adequate
probleemidentificatie en analyse. De probleemidcn-
tificatie vindt plaats via interview-technieken. Via
systematische observatie in de klas en analyse van
het curriculum kan inzicht worden verkregen in de
aard van de leerproblemen.

In het derde deel wordt nader ingegaan op de
vraag welke interventies moeten plaats vinden om
de problemen op te lossen. Hierbij wordt een onder-
scheid gemaakt tussen planning, implementatie en
evaluatie. De expert moet niet alleen thuis zijn op
het terrein van de onderwijs- en leerpsychologie,
maar evenzeer op het terrein van de (vak)didacliek.
Eerst moet hij precies vaststellen hoe de leerling leert
en met name hoe deze zijn eigen leerprocessen vorm
geeft. Vervolgens moet hij nagaan hoe de interactie
tussen leerling en leraar zodanig bevorderd kan
worden dat de beoogde verbetermg binnen de klas-
se-situatie plaats vindt.

Het vierde en laatste deel betreft de vraag hoe een
consultatie afgerond kan worden. Welke criteria
zijn er op grond waarvan geconcludeerd kan wor-
den dat de consultatie klaar is en dat de interventics
het gewenste effect gesorteerd hebben.

Zoals gezegd bevat dit boek informatie over de
wijze waarop consultatie zo effectief mogelijk kan
zijn. In feite is het een praktisch boek. Wel wordt
steeds aangesloten bij theoretische inzichten en re-
sultaten van empirisch onderzoek, waarbij veel
recente bronnen zijn geraadpleegd. Ofschoon de
richtlijnen sterk toegeschreven zijn naar angelsaksi-
sehe onderwijssituaties lijken ze ook waardevol
voor in ons land praktizerende onderwijs-psycholo-
gen, bijvoorbeeld in het veld van onderwijsbegelei-
ding.

L. F. IV. de Klerk


Pedagogi.tche Studiën 471

-ocr page 480-

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

8e jaargang, nr. 3, 1988

Kohnstamm: universeel intellectueel, door I.
Weijers

Algemene en beroepsvorming in de 'risicomaat-
schappij', door G. Kraayvangcr en B. Onna
Katholieke onderwijzersopleidingen, door H. de
Frankrijker en J. Schellekens
Stedelijke straatjeugd 1890-1900, door C. van der
Veere

Het rendement van cultureel kapitaal, door G.W.
Meijnen

Pedagogisch Tijdschrifl
13e jaargang, nr. 5, 1988

Effecten van differentiatie en heterogeniteit in de
eerste fase voortgezet onderwijs, door J. Terwei
Differentiatie bij het leren van technische vaardig-
heden, door L.F.W. de Klerk, A. Schouten en
J. M. M. van der Sanden

Differentiatie in het Vernieuwd Secundair Onder-
wijs, door J. van Damme

Bevorderende en remmende factoren voor interne
differentiatie in een heterogene klas, door H. Bonset
en J. S. ten Brinke

Schoolloopbanen en differentiatie in het funderend
onderwijs, door G.W. Meijnen
Programmadifferentiatie in de schoolorganisatie,
door P. de Koning

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
13e jaargang, nr. 5, 1988

Reflecteren in systematische samenspraak, door
J.M.C. Nelissen

Differentiële effecten van vraagvorm bij aardrijks-
kunde- en natuurkunde-examens, door H. van den
Bergh, M. Eiting en M.Otter
Notities en Commentaren

De wens naar een nauwere samenhang tussen
O.T.G.-onderzoek en opdrachtonderzoek, door
P.Vedder

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 9, 1988

Het opvoedingsbegrip van J.F.W. Kok, door
J.J.C. van Leeuwen

Opvoedproces en opvoeding, door A. B.J. Verste-

ge

Reflectie, een zinvol criterium voor doorverwij-
zing?, door M.A. Wolters, F.A. de Kort en C.A.
van Loon

Negativisme in het contact tussen geestelijk gehan-
dicapte kinderen en hun ouders, door M.J.A.
Egberts, C.G.C. Janssen, J.Stolk en J.H.P. Mul-
der

Ontvangen boeken

Aspeele, M. J., N. Delagrange, F. De Roo, Inleiding
tot de wiskunde-didactiek.
Acco, Leuven/Amers-
foort, 1988 ƒ31,-.

Doornbos, K., C.M. van Rijswijk, A. F. D. van
Veen (red.).
Verschuivingen in orthopedagogische
werkvelden.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988,
ƒ 34,95.

Esch, W. van. Schoolbesturen en de vrijheid van
onderwijs
(dissertatie). Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen, Nijmegen, 1988.

Gijselaers, W.H., Kwaliteit van het onderwijs geme-
ten
(dissertatie). Rijksuniversiteit Limburg,
Maastricht, 1988.

Hout, J. F. M. J. van. Onderzoekers in opleiding (dis-
sertatie). Instituut voor Onderzoek van het
Wetenschappelijk Onderwijs, Nijmegen, 1988.

Lenders, J., De burger en de volksschool (dissertatie).
SUN, Nijmegen, 1988, / 38,50.

Markey, J.P., Vergeten jeugd. Acco, Leuven/
Amersfoort, 1988,/ 33,75.

Pijning, H.P., P. Span, B. van Beurden (red.), P.'<y-
chologie in het onderwijs van motorische vaardig-
heden.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1988,
/ 24,75

Streumer, J.N., Evalueren van technieken (disserta-
tie). Academisch Boeken Centrum, De Lier,
1988

Vries, B. de. Het leven en de leer (dissertatie). Insti-
tuut voor Toegepaste Sociale wetenschappen,
Nijmegen, 1988.


472 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 468-471

-ocr page 481-

G.C. DE VRIES EN TH. PEETSMA*
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Dit artikel doet verslag van een survey-onder-
zoek op schoolniveau naar voortijdig schoolver-
laten en spijbelen in het voortgezet onderwijs en
het middelbaar beroepsonderwijs. Voortijdig
schoolverlaten is in de jaren zeventig toegeno-
men maar neemt sinds 1980 weer af. Het
spijbelen van leerlingen volgt vermoedelijk de-
zelfde ontwikkelingscurve. Gedurende of na hel
schooljaar 1984-1985 verliet gemiddeld 6.2%
van de leerlingen de school, 2.4% het dagonder-
wijs zonder het laatste diploma. Schoolleiders
schatten dal 90%> van hun leerlingen nooit, 10%
af en toe en minder dan 1% hardnekkig spijbelt.
Zij vinden het voortijdig schoolverlaten en spij-
belen alleen daar zorgwekkend, waar het veel
voorkomt. Men schrijft voortijdig schoolverla-
ten en spijbelen vooral toe aan het sociale milieu
van de leerling en diens individuele capaciteiten
en motivatie. Ten aanzien van voortijdig school-
verlaten en spijbelen worden op scholen allerlei
maatregelen genomen. Zowel voortijdig school-
verlaten als spijbelen kunnen op schoolniveau
worden voorspeld uit het schooltype, de urbani-
saüegraad van de gemeente en de samenstelling
van de .schoolbevolking. Andere schoolkenmer-
ken hebben geen additionele, voorspellende
waarde.

* Wij danken dc schoolleiders die aan dit onderzoek
meewerkten; het CBS en zijn medewerkers die voor
ons de steekproef trokken en administratieve gege-
vens ter beschikking stelden; de leden van de bege-
leidingscommissie en onze collega's die ons met raad
en daad terzijde stonden; en beoordelaars en redac-
tie van
Pedugogischc Studiën die ons concept voor-
zagen van waardevolle voorstellen tot verbetering.

I Inleiding

Voortijdig schoolverlaten (schooluitval) en
spijbelen (ongeoorloofd verzuim) worden de
laatste jaren in en rond het Nederlands voort-
gezet onderwijs als probleem ervaren (Zijlstra,
1984; Ginjaar-Maas, 1985; Apvo-I, 1985).
Dat komt enerzijds door de toename van zo-
wel schooluitval als schoolverzuim in de loop
van de jaren zeventig, anderzijds door daar-
van onafhankelijke, algemene maatschappe-
lijke ontwikkelingen die maken dat uitval en
verzuim juist in de jaren tachtig problemen
opleveren voor zowel jongeren als volwasse-
nen (De Vries, 1987b; 1988). Wanneer gege-
vens uit de onderwijsmatrices van het CBS van
de laatste tien jaar op een rij worden gezet,
blijkt een toename van het voortijdig school-
verlaten in de jaren zeventig en een afname
vanaf ongeveer 1980. Dat geldt althans voor
het voortgezet onderwijs en middelbaar be-
roepsonderwijs als gehéél; tussen dc onder-
wijstypen bestaan belangrijke verschillen (zie
Tabel 1). Schooluitval vermindert de laatste
jaren vooral in het LBO en MAVO. In HAVO
en VWO is er niet zo'n afname en uit de hogere
leerjaren (4 en 5 HAVO; 4, 5 en 6 VWO) lijken
de laatste jaren toch nog steeds wat méér leer-
lingen uit te vallen. De meest waarschijnlijke
interpretatie van deze ontwikkelingen is, dat
jongeren onder invloed van stagnerende con-
junctuur en dreigende werkloosheid langer op
school blijven dan voorheen. Ze komen daar-
mee de eerste fase voortgezet onderwijs dóór,
meestal met een diploma. Voor zover ze daar-
na uitvallen doen ze dat uit de tweede fase
c.q.
uit de hogere schooltypen en leerjaren. Dat
stemt overeen met het feit dat de percentages
volledig ongediplomeerde schoolverlaters uit
het voortgezet onderwijs sedert 1980 duidelijk
afnemen (Schoolverlatersbrieven, 1984 en
1985; vgl. De Vries & Peetsma, 1986).

In dit artikel geven wij dc resultaten weer
van een .wrvcv-onderzoek naar voortijdig
schoolverlaten en spijbelen, gehouden onder
scholen voor voortgezet onderwijs (inclusief
het middelbaar beroepsonderwijs). Behalve

Ti

Voortijdig schoolverlaten en spijbelen in het voortgezet
onderwijs: een onderzoek naar het schooljaar 1984-1985


Pedagogische Studiën 1988 (65) 473-467 Pedagogische Studiën 451

-ocr page 482-

op de verschijnselen zelf heeft het onderzoek
ook betrekking op de houdingen cn opvattin-
gen ten aanzien van verzuim en uitval, en op
de maatregelen en initiatieven die in verband
ermee wel of niet worden genomen. Uit de
resultaten van het
survey en tegen de achter-
grond van de hiervoor gepresenteerde gege-
vens uit de onderwijsmatriccs (CBS, jaarlijks;
zie Tabel 1) ontstaat zo een beeld van waar het
om gaat: voortijdig schoolverlaten en spijbe-
len in het voortgezet onderwijs. Voor recente
overzichten van de uitgebreide literatuur over
verzuim en uitval verwijzen we naar Reid
(1985) en De Vries cn De Jong (1988).

2 Opzet en uitvoering

Ons .9«rv£'>'-onderzoek (Galtung, 1967) deden
we onder scholen voor. voortgezet onderwijs
(MAVO, HAVO, VWO en LBO) en middel-
baar beroepsonderwijs (MBO). De vragenlijst
(de Vries & Peetsma, 1987) bestond uit drie
delen die betrekking hadden op voortijdig
schoolverlaten, spijbelen en de inrichting van
de school. Zowel wat betreft voortijdig
schoolverlaten als spijbelen vroegen we naar:
(a) de mate waarin het zich in het schooljaar
1984-1985 voordeed en waarin men zich er
zorgen over maakte; (b) de veronderstelde
oorzaken - waar schrijft men het aan toe? -;
en (c) de maatregelen en initiatieven die wel of
niet zijn genomen. De vragen over de inrich-
ting van de school waren gericht op algemene
aspecten die mogelijkerwijs samenhangen met
uitval en (oQ verzuim: onderwijsdoelstellin-
gen, leerlingbegeleiding, buitenschoolse acti-
viteiten, inspraak van leerlingen en zo voorts.
De operationalisering van de variabele 'voor-
tijdig schoolverlaten' (zie de volgende para-
graaO werd ontleend aan een eerdere studie
van Van den Dool en Koppen (1984) in Rijn-
mond. De overige variabelen werden op basis
van literatuurstudie in de vorm van vragen en
items geoperationaliseerd en behalve in het
huidige onderzoek ook gebruikt in deelstudies
in Amsterdam (Babeliowsky, 1986) cn op-
nieuw Rijnmond (Van den Dool, Babeliow-
sky, Voncken & Geul, 1988). Een aantal
administratieve en objectieve gegevens werd
niet aan de scholen gevraagd maar betrokken
van het CBS - dit om de scholen niet onnodig
te belasten.

Tabel 1 Percemages leerlingen van A VO, LBO en MBO die zonder diploma van de laatst gevolgde opleiding het
volledig dagonderwijx verlieten - naar schooltype, geslacht en schooljaar

1974-1975
ni V

1975-1976

m V

1976-1977
m V

1977-1978

m V

1978-1979

m V

1979-1980

m V

1980-1981
m V

1981
m

-1982

V

1982-1983
m V

l.BO

6.8

4.3

4.7

5.1

5.6

5.7

6.1

5.5

6.1

5.0

5.8

5.1

5.1

4.3

4.2

4.3

3.8

3.6

brug AVO

0.6

0.7

0.8

0.4

0.9

0.8

0.6

0.7

1.0

0.8

1.0

0.5

1.4

0.8

1.0

0.8

1.1

0.7

MAVO

2.4

2.7

2.0

2.5

2.7

3.1

2.1

2.6

2.8

3.8

2.2

3.1

2.4

2.9

1.9

2.6

1.0

1.6

VWO/HAVO 2, 3

1.0

1.2

0.9

1.3

0.9

1.3

1.0

1.2

1.0

0.5

1.5

1.2

1.5

1.8

0.9

1.1

0.9

0.9

HAVO 4. 5

6.7

6.8

6.3

6.1

6.6

6.0

7.8

7.1

7.6

8.4

7.6

7.8

7.9

7.5

7.3

7.1

8.1

8.4

VWO 4. 5. 6

3.0

3.3

2.7

2.9

2.5

3.0

2.9

2.9

3.1

3.3

3.0

3.6

3.2

3.4

3.6

3.5

3.7

4.4

tolaal

2.9

3.0

3.1

3.2

3.6

3.6

3.8

3.4

4.0

3.7

3.9

3.5

3.8

3.3

3.2

3.1

3.0

2.9

lolaal m + V

3.0

3.2

3.6

3.7

3.8

3.7

3.5

3.1

2.9

MBO

lotaal m + V

11.5

11.4
11.5

12.5

11.2
11.8

12.2

16.1
13.8

12.4

16.1
14.0

11.6

16.2
13.6

12.2

15.1
13.5

11.8

14.3
12.9

10.7

12.9
11.7

11.9

14.7
13.2

Bronnen: CBS, Onderwijsmylrices (jaarlijks); Schoolverlatersbrieven (jaarlijks)

De vragenlijst werd in het najaar van 1985
toegestuurd aan een naar schooltype en
schoolgrootte gcstratificeerde, aselecte steek-
proef van 1247 scholen. In het totaal stuurden
517 scholen (41 %) de lijst ingevuld en bruik-
baar terug-een matige, maar naar omstan-
digheden aanvaardbare respons (vergelijk de
non-response analyse in De Vries & Peetsma,
1987).

De response-groep bleek naar schooltype
en gemeentegrootte wat af te wijken van de
populatie en van de steekproef-zoals-bedoeld.
Categorale scholen voor MAVO waren over-
vertegenwoordigd, scholen in grote steden
ondergerepresenteerd. De onderzoeksgroep is
daarom door middel van wegingsfactoren ge-
wogen (herwogen) op de variabelen schoolty-
pe, gemeentegrootte en hun interactie. (On-
dergerepresenteerde strata [cellen] worden


Pedagogi.tche Studiën 474

-ocr page 483-

omhoog, overgercprcsentccrdc omlaag gewo-
gen en dc stcckprocfgroottc wordt gecorri-
geerd voor de toegenomen variantie; zie: Kish,
1965; 't Hart, 1974; Den Boon, 1980). We-
gingsfactoren varieerden in eerste instantie
van .68 tot 2.97 en werden vervolgens afgetopt
tot .75 < wegingsfactor < 2.50 (Kish, 1965).
De effectieve steekprocfgrootte nam daarbij
af tol 428. Ten gevolge van
missing values
(weet niet, geen antwoord enz.) is de effectieve
n in sommige tabellen kleiner dan 428. Zoals
meestal gevonden wordt had de herweging
enig effect op verdelingen die met de wegings-
variabelen samenhangen en verwaarloosbare
gevolgen voor verbanden in de data ('t Hart,
1974).

Voor het goede begrip van de te presenteren
gegevens: het .«// vn -onderzoek en de uitkom-
sten ervan liggen op het analyseniveau van dc
schóól en dus niet op dat van individuele leer-
lingen (zoals het onderzoek naar voortijdig
schoolverlaten van Andries & Vogels, 1981 of
naar spijbelen van Jaspers, Schut, De Kcijser,
Gunnink & Hüskcn, 1984). Daarentegen lig-
gen de in dc inleiding besproken gegevens van
het CBS (Tabel 1) juist op het niveau van het
onderwijs als gehéél.

Tabel 2 Voorlijdigsclwolycricilen (schooluitval) in voorlgezel en middelbaar iH'roepsoniknvijs.sclwoljaar 1984-

ms

(1)

(2)

(3)

(4)

% ondcrwijs-

% schoolverlaters

% doorstromers

verlaters

(3)op(l)

MAVO

4.6

3.9

.6

.13

AVO

6.6

4.8

1.8

.27

LBO

6.4

3.3

3.1

.48

SG LBO/AVO/MBO

5.3

3.4

2.2

.39

MBO

10.4

2.4

7.1

.74

totaal

6.2

3.7

2.4

.47

neff.

408

402

398

3 Ontwikkelingen. pereenttiges, schallingen

In het i«/-\rv-ondcrzoek vroegen wc elke
school, hoeveel leerlingen tijdens of na het
schooljaar 1984-1985 dc school verlaten had-
den zonder het einddiploma (de voortijdige
schoolverlaters). Naar analogie van Van den
Dool cn Koppen (1984) vroegen we daarbij
een onderscheid te maken tussen (a) voortijdi-
ge schoolverlaters die-met zekerheid of ver-
moedelijk - naar een andere school voor
dagonderwijs zijn gegaan (dc doorstromers)
en (b) voortijdige schoolverlaters die dat-
met zekerheid of vermoedelijk - niet zijn ge-
gaan (de ondcrwijsverlaters). Zo ontstaan
twee uitvalmatcn: een bruto aantal of percen-
tage schoolverlaters en een netto aantal of
percentage ondcrwijsverlaters, beide per
school (zie Tabel 2). Gemiddeld verliet in of na
het schooljaar 1984-1985 6.2% (ongewogen:
5.6%) van dc leerlingbevolking van clkc
school zonder diploma de school (als men VO
en MBO tesamcn neemt). En gemiddeld ver-
liet 2.4% (ongewogen: 2.0%) het dagonder-
wijs
überlunipi. (Nogmaals: dit zijn gemiddel-
de percentagcs-van-leerlingenpopulaties-van-

scholen en dus geen percentages van de leerlin-
genpopulatie van Nederland zoals dc CBS-
percentages dat wel zijn). Uit de CBS-gege-
vens hiervóór maakten we op, dat de school-
uitval - eigenlijk: onderwijsuitval - op het
ogenblik wat lager ligt dan vier lot zes jaar
geleden en dat er aanzienlijke verschillen be-
staan in zowel de hoogte als de ontwikkeling
(daling of stijging) van de percentages lussen
dc schooltypen. Zulke verschillen zien we ook
in de iurvcv-gcgcvens. Dc minste schooluitval
is er op categorale M AVO-scholen, dc meeste
op scholen voor M BO. Ook hel meer definitie-
ve ondcrwijsverlatcn komt hel meest voor op
MBO-scholcn cn juist hel minst op categorale
mavo's. Een lecflijds-
e.q. leerplicht-effect is
evident: MAVO-lccrlingen zijn jong en over-
wegend leerplichtig, MBO-lcerlingen zijn ou-
der en de meesten zijn niet meer leerplichtig.
Hel relatief wat grotere percentage ondcrwijs-
verlaters op LBO-scholcn (vergelijk kolom 4
van Tabel 2), waar de leerlingen toch ook
betrekkelijk jong en meestal leerplichtig zijn,
moet ons inziens in de eerste plaats worden
toegeschreven aan de zogenaamde vangnet-


Pedagogi.tche Studiën 475

-ocr page 484-

functie - ironische term in dil verband - die
het LBO binnen ons onderwijsstelsel vervult.
Nogal wat schoolcarrières doorlopen meerde-
re schooltypen om ten slotte op een LBO-
school definitief te stranden. Aan uitval is
vaak afstroom vooraf gegaan. Of anders ge-
zegd: veel uitval vindt wel plaats in (uit) het
LBO maar is daar niet noodzakelijkerwijs ge-
genereerd. In het algemeen moet men voor-
zichtig zijn met causale attributies
c.q. inter-
pretaties van ons soort gegevens vanwege het
communicerende-vaten karakter van het on-
derwijsstelsel (vergelijk Mooij, 1979).

Spijbelen (ongeoorloofd verzuim) laat zich
in .wn'ev'-onderzoek op schoolniveau moeilijk
onderzoeken. We deden het toch, door aan
scholen - meestal de directeur of rector, soms
een conrector (adjunct directeur) of decaan,
allen hier te beschouwen als ervaringsdeskun-
digen - te vragen om schattingen voor het
schooljaar 1984-1985. Onze respondenten
denken gemiddeld dat 90% van hun leerlingen
nooit spijbelt, een kleine 10% een enkele keer
of af en toe, en minder dan \% hardnekkig
(Tabel 3). De schattingen zijn relatief het
hoogst in het MBO, vervolgens in aflopende
lijn in het AVO, op brede scholengemeen-
schappen (inclusief LBO) en in het LBO, cn
tenslotte het laagst op categorale MAVO-
scholen. De meest simpele en daarom aange-
wezen verklaring voor deze verschillen is: een
Iceftijdseffect. Leerlingen op MBO- en AVO-
scholen zijn gemiddeld ouder dan die op LBO-
scholen en Mavo's en zoals bekend (en aange-
toond) komt spijbelen met de jaren. (Zie
bijvoorbeeld Jaspers q.a., 1984; Dorsteen,
1985). Overigens is ook bekend, dat leerlingen
zelf hun verzuim veel hoger schatten dan onze
informanten blijken te doen. Volgens recente
self report metingen onder leerlingen in Neder-
land zou ruwweg 50% van hen nooit, 35% een
enkele keer, 10% regelmatig en tot 5% vaak
spijbelen. (Jaspers e.a., 1984; Dorsteen, 1985;
De Zwart, Luten & Van Praag, 1984; 't Hoen,
Bosch & Verhagen, 1986). Nu zijn
selfreports
niet noodzakelijkerwijs meer valide dan other
reporis,
maar de eigen opgaven van leerlingen
hebben natuurlijk een aanzienlijke geloof-
waardigheid. Het is dus waarschijnlijk dat
onze respondenten het verzuim op hun scho-
len onderschatten. Er is echter ook een defini-
tie-probleem f.g.-verschil. Schoolleiders en
docenten definiëren ongeoorloofd verzuim
enger dan leerlingen, namelijk als verzuim
waarvoor geen geldig excuus op tafel komt.
Leerlingen noemen verzuim waarvoor zijzelf
of hun ouders een geaccepteerde smoes heb-
ben weten te verzinnen - en dat door de school
dus niet als ongeoorloofd wordt (kan worden)
aangemerkt - nog steeds 'spijbelen". School-
leiders en leraren zijn zich van deze discrepan-
tie en van het zogenaamde verborgen verzuim
wel bewust, maar houden zich meestal aan de
hun bekende informatie. De discrepantie was
vroeger misschien wat minder groot dan nu cn
is daarom een interessant tijdsverschijnsel (De
Vries, in voorbereiding).

Tabel 3 Spijbelen in voortgezet en niiMelhaar beroep.wmlerwijs schooljaar 1984-1985 (schaumigen deskun-
digen )

(I)

% hardnekkig

(2)-

% incidentcel

(3)
% nooit

(4)

% verborgen

MAVO

.3

5.2

94.1

3.6

AVO

.3

10.7

86.5

' 2.9

LBO

1.3

8.9

89.9

4.2

SG LBO/AVO/MBO

0 .9

10.9

88.7

1.8

MBO

1.6

22.3

76.1

4.4

totaal

.8

9.8

88.9

3.6

ncff.

365

365

369

248

Neemt het spijbelen van leerlingen toe? Ve-
len denken en schrijven het, maar niemand
wéét het. Onze ervaringsdeskundige respon-
denten denken er gematigd en genuanceerd
over. Verreweg de meesten menen, dal het
spijbelen de laatste jaren gelijk is gebleven
(61%). Afgenomen, denkt 23%; toegenomen
denkt tenslotte 15%. (De verschillen lussen de
schooltypen zijn klein en niet direct te inter-
preteren). Wij zelf vermoeden, mede naar
aanleiding van deze gegevens, dat het school-
verzuim in Nederland recentelijk wat afneemt
nadat het in de jaren zeventig was toegcno-


Pedagogi.tche Studiën 476

-ocr page 485-

men. Dat zou parallel lopen aan de ontwikke-
ling van het voortijdig schoolverlaten en de
interpretatie ervan kan dezelfde zijn: school-
uitval en schoolverzuim nemen enigszins af
onder invloed van jeugdwerkloosheid en an-
dere, in de jaren tachtig verslechterde toe-
komstperspectieven. (Vergelijk ook Raffe,
1986). Jongeren blijven langer in het onderwijs
en verzuimen minder.

4 Houdingen, opvattingen en maatregelen
ten aanzien van voortijdig schoolverlaten

In het iMrvcj'-onderzoek vroegen we naar hou-
dingen, opvattingen en maatregelen ten
aanzien van voortijdig schoolverlaten. In deze
paragraaf analyseren we de antwoorden naar
het type school (categoraal MAVO, AVO,
LBO, brede scholengemeenschap-/.«', met
zowel AVO als LBO-of MBO) en naar de
grootte van de gemeente waarin de school
staat: grote stad (100.000 of meer inwoners),
middelgrote stad (50.000 tot 100.000), kleinere
plaats (20.000 tot 50.000) of platteland (min-
der dan 20.000). Het is belangrijk, steeds te
bedenken dat schooluitval in bepaalde school-
typen meer voorkomt dan in andere, en dat er
in grote steden meer uitval is dan op het platte-
land.

Vindt men het voortijdig schoolverlaten zorg-
wekkend voor het functioneren van de eigen
school? Gemiddeld niet of nauwelijks (samen
74%, zie Tabel 4). Er zijn echter aanmerkelij-
ke verschillen in de beoordeling. Op meer dan
de helft van de MBO-scholen vindt men de
schooluitval wel (enigszins) zorgwekkend; op
andere typen scholen is dat percentage veel
minder groot. (Op LBO-scholen en scholenge-
meenschappen met LBO relatief nog wat gro-
ter dan elders). Verder zijn er verschillen naar
gemcentegrootte: in de grootste steden maakt
men zich de meeste zorgen (zie Tabel 4). Men
vindt voortijdig schoolverlaten dus vaak wei-
nig zorgwekkend voor het functioneren van de
eigen school maar juist op schooltypen en in
gemeenten waar veel uitval is, maakt men zich
wel zorgen.

Tabel 4 Beoordeling van zorgwekkemlheid van voortijdig schoolverlaten voor het functioneren van de eigen
schoot naar schooltype en naar gemeentegroolte

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

% zeer

%

% enigszins

% nauwelijks

% helemaal niet

zorgwekkend

zorgwekkend

zorgwekkend

zorgwekkend

zorgwekkend

MAVO

0.0

3.3

12.2

23.9

60.6

AVO

0.0

7.8

13.0

38.4

40.8

LBO

0.9

8.1

20.2

34.7

36.1

SGLBO/AVO/MBO

0.0

L6

23.8

37.9

36.8

MBO

0.0

10.0

45.4

17.5

27.0

100.000 en meer

1.0

7.9

28.9

35.1

27.0

50.000 - 99.999

0.0

lO.I

20.2

27.4

42.3

20.000 - 49.999

0.0

2.2

18.9

31.5

47.4

kleiner dan 20.000

0.0

5.5

10.0

27.6

56.9

totaal

0.3

6.2

19.5

30.6

43.4

n (.rr

190

Waaraan schrijft men het voortijdig school-
verlaten van leerlingen toe, wat ziet men als de
belangrijkste oorzaken? Heel vaak de indivi-
duele capaciteiten en motivatie van de leerling,
en diens sociale milieu - zo blijkt uit de ant-
woorden (Tabel 5). Meer dan de helft van alle
respondenten noemt het huiselijk milieu van
leerlingen als belangrijke (i.e. sterke of zeer
sterke) oorzaak van uitval; bijna drie kwart
noemt capaciteiten en (oO motivatie. Tussen
de typen scholen bestaan duidelijke verschil-
len. Op LBO-scholen en brede scholenge-
meenschappen met LBO wijst men even vaak
naar het sociale milieu als naar de individuele
leerling. Op MAVO- en AVO-scholcn worden
de capaciteiten van de leerling voor het betref-
fende schoolniveau juist veel aangewezen,
méér dan het milieu. De andere, door ons
gesuggereerde factoren worden veel minder
vaak onderschreven. Aspecten van de school
(leerstofaanbod, sfeer) noemt men op een vijf-


Pedagogi.tche Studiën 477

-ocr page 486-

• n eff. varieert van 320 lot 380
"neff. = 428

de van de scholen. Aspecten van de arbeids-
markt op 29% (het vinden van een baantje,
vooral aangegeven binnen het LBO en MBO)
respectievelijk 10% (de sombere perspectieven
op de arbeidsmarkt) van de scholen. Slechte
voorbereiding door de lagere school, sombere
perspectieven van de samenleving en eventue-
le aantrekkingskracht van opvangprojecten
worden vrijwel niet genoemd.

We legden aan de respondenten ook een
aantal meer specifieke, binnen het onderwijs
gelegen, mogelijke oorzaken voor. Ze worden
minder vaak onderschreven (zie: De Vries &
Peetsma, 1987). Nog het meest acht men de
aansluiting van de leet;stof bij de belangstel-
ling en bij het tempo van de leerlingen van
belang (30% van de respondenten gaf één of
beide factoren aan); ook de schoolkeuze na
het basis-onderwijs wordt aangewezen door
gemiddeld een kwart van de respondenten en
wat vaker op MAVO- en AVO-scholen.

Tabel 5 Inschatting (zeer) sterke bijdrage aan voortijdig schoolverlaten ~ percentages naar schooltype

SG LBO/

MAVO

AVO

LBO

AVO/MBO MBO

Totaal

a.

huiselijk milieu/sociale omgeving van de leerling

55.7

41.1

76.3

69.9

28.3

57.5*

b.

vrienden/vriendinnen van de leerling

29.5

21.0

33.4

26.8

6.9

25.9*

c.

capaciteiten van leerling voor dit schoolniveau

69.4

79.0

27.9

42.1

63.8

55.4*

d.

motivatie/doorzettingsvermogen van de leerling

72.6

69.5

75.2

68.7

84.9

73.9*

e.

leerstofaanbod op school

14.1

13.0

15.3

18.3

46.9

18.7*

f.

sfeer op school

15.0

11.8

15.9

19.8

11.5

14.8»

g-

sombere arbeidsmarktperspectieven (werkloosheid)

7.9

1.5

11.1

16.0

17.5

9.6*

h.

vinden van werk (baantje)

10.6

14.7

40.8

46.1

44.0

28.6*

i.

sombere perspectieven van samenleving

(milieuvervuiling, oorlogsdreiging, racisme.

criminaliteit)

1.9

0.0

2.8

7.3

1.5

2.3*

j-

aantrekkingskracht van (opvang) projecten voor

drop-outs en spijbelaars

2.4

1.5

2.2

0.0

0.0

1.7*

k.

slechte voorbereiding door lagere school

3.3

2.6

8.0

0.0

7.2

4.7*

sociaal milieu (a/b)

50.0

40.2

73.5

59.7

30.9

53.8**

leerling zelf (c/d)

81.8

77.7

72.3

56.7

83.2

75.7**

school (e/0

19.1

15.2

19.9

19.3

45.9

21.4**

Tabel 6 Altijd, vaak of regelmatig genomen initiatieven in verhand met voortijdig schoolverlaten - percentages
naar schooltype

MAVO

AVO

LBO

so LBO/
AVO/MBO MBO

Totaal

praten met leerling

97.4

98.6

97.8

97.1

100.0

98.0

praten met ouders/verzorgers

97.0

98.5

98.2

97.0

100.0

98.1

contact met hulpverleningsinstellingen

35.7

30.3

64.0

67.3

34.0

46.2

contact met project voor schoolverlaters en drop-outs

2.1

1.7

15.8

16.2

1-5

7.5

melding aan leerplichtambtenaar

40.2

13.3

77.2

63.1

5.4

46.4

contact met arbeidsbureau ^

16.2

11.8

29.1

35.3

21.1

21.7

contact met werkgever

0.0

1.6

21.1

8.8

22.1

10.2

contact met andere school

81.9

83.5

81.8

79.0

53.5

78.5

contact met part-time onderwijs

34.8

21.6

67.9

50.6

56.0

46.6

n. eff. varieert van 342 tol 392

In het algemeen geldt dus, dat voortijdig
schoolverlaten vooral wordt toegeschreven
aan milieu-factoren en aan individuele ken-
merken van leerlingen. In het LBO legt men de
nadruk op zowel het milieu als de leerling, in
het AVO vooral op de capaciteiten en het
doorzettingsvermogen van de leerling
c.q. uit-
valler. Leerstof, de sfeer op school en een reeks
andere, specifiek onderwijskundige factoren
worden relatief zelden als oorzaak van voortij-
dig schoolverlaten aangemerkt - en dal geldt
ook voor enkele aspecten van de samenle-
ving.

Welke maatregelen en initiatieven zijn op
school-niveau genomen in het schooljaar


Pedagogi.tche Studiën 478

-ocr page 487-

waarop het onderzoek zich richtte (1984-
1985), en hoe vaak? (Zie Tabel 6). Scholen ver-
schillen nogal in het totaal aantal (ten minste
regelmatig) genomen verschillende maatrege-
len. LBO-scholcn en scholengemeenschappen
met LBO rapporteren méér en meer verschil-
lende initiatieven dan de andere scholen;
AVO-scholen melden de minste initiatieven.
Van de afzonderlijke maatregelen worden
'pralen met leerling' en 'praten met ouders'
verreweg het meest genoemd. Drie kwart van
alle scholen had in het bedoelde schooljaar
contact met andere scholen (dit gebeurde min-
der op MBO-scholen). Contact met het
partti-
me
onderwijs, contact met hulpverleningsin-
stellingen en melding aan de leerplichtambte-
naar worden elk door ongeveer 46% van de
scholen gemeld. LBO-scholen en scholenge-
meenschappen met LBO noemen deze drie
initiatieven systematisch vaker dan de andere
lypcn scholen. Conlacl met hel Arbeidsbu-
reau rapporteert een vijfde van de scholen;
LBO-scholen en scholengemeenschappen met
LBO hebben dit vaker dan andere scholen.
Contacten met werkgevers worden weinig ge-
noemd (10%), meestal in het MBO en LBO.

Tabel 7 Beoordeling van spijbelen voor het functioneren van de eigen school - naar schooltype en naar gemeen-
tegroolle

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

% zeer

%

% enigszins

% nauwelijks

% helemaal niet

zorgwekkend

zorgwekkend

zorgwekkend

zorgwekkend

zorgwekkend

MAVO

0.5

I.O

7.8

26.6

64.2

AVO

0.0

0.0

7.6

47.4

45.0

LBO

1.7

4.1

14.4

37.4

42.4

SG LBO/ AVO/MBO

0.0

5,2

3.5

43.5

47.9

MBO

1.8

7.0

10.2

59.6

21.4

100.000 en meer

1.8

4.0

12.1

45.9

36.2

50.000 - 99.999

1.1

3.9

12.0

41.0

42.1

20.000 - 49.999

0.5

2.0

8.8

38.5

50.1

kleiner dan 20.000

0.0

1.7

5.8

31.7

60.7

Totaal

0.9

2.8

9.6

39.3

47.5

Tntflal n pff

412

Tabel 8 Jnschcilting (zeer) sterke bijdrage aan spijbelen - percentages naar schooliype

SG LBO/
AVO/MBO MBO

Tolaal

a.

huiselijk milieu/sociale omgeving van leerling

57.0

41.8

77.0

70.3

46.8

60.4*

b.

vrienden/vriendinnen van leerling

50.4

36.6

45.3

44.2

27.9

42.9'

c.

capaciteiten van leerling voor dit schoolniveau

28.0

26.6

18.7

28.1

21.4

24.1»

d.

motivatie/doorzettingsvermogen van leerling

55.5

61.8

62.1

60.8

60.8

59.4»

e.

leerstofaanbod op school

11.9

13.2

8.4

10.6

11.2

10.9*

f.

aard van rooster (zware dagen, tussenuren)

9.7

24.3

11.4

8.4

31.1

15.4*

g.

sfeer op school

14.4

11.5

13.1

15.4

7.2

12.7*

h.

sombere arbeidsmarktperspectieven (werkloosheid)

4.4

0.0

6.2

1.7

8.6

4.4*

i.

vinden van werk (bijbaantje)

5.8

4.5

10.7

10.6

16.8

8.8*

j-

sombere perspectieven van de samenleving

2.5

0.0

2.8

0.0

0.0

1.6*

k.

trefpunten, zoals bars of speelhallen

13.4

2.8

15.3

3.0

2.6

9.3*

1.

aantrekkingskracht van (opvang)projecten voor

dropouts en spijbelaars

1.9

0.0

0.9

0.0

0.0

0.8*

milieu-factor (a + b)

61.2

47.7

76.6

68.6

53.4

62.9**

leerling zelf (c + d)

50.6

53.8

59.0

54.3

59.4

55.0**

school (e + 0

16.1

17.2

15.5

15.2

16.2

16.1**

* n. eff. varieert van 326 lot 385
n. eff. = 428


Pedagogi.tche Studiën 479

-ocr page 488-

Contacten met een project voor voortijdige
schoolverlaters zijn er weinig en vrijwel uit-
sluitend op LBO-scholen en scholengemeen-
schappen met LBO-en vooral in de grote
steden. Eén op de vijf scholen ten slotte, voor-
al in LBO en MBO en overwegend in middel-
grote plaatsen en grote steden, geeft aan dat
men in het schooljaar nog andere, speciale
maatregelen heeft genomen om voortijdig
schoolverlaten te voorkomen. Samenvattend:
men heeft in verband met voortijdig school-
verlaten heel veel gepraat met leerlingen cn
ouders en men heeft regelmatig contact opge-
nomen met een andere school. Vooral op
LBO-scholen en scholengemeenschappen met
LBO - de twee soorten scholen die in dit op-
zicht het meest actief lijken te zijn - kwamen
daar vaak nog bij: contact met het
parttime
onderwijs, met hulpverleningsinstellingen en
met de leerplichtambtenaar. Bijzondere initia-
tieven worden nog het meest gemeld uit gro-
te(re) steden.

5 Houdingen, opvattingen en maatregelen
ten aanzien van spijbelen

Ook in verband met spijbelen (ongeoorloofd
verzuim) vroegen we in ons
survey naar hou-
dingen, opvattingen en maatregelen. Eerst de
houdingen. Vindt men het spijbelen van leer-
lingen zorgwekkend voor het functioneren
van de eigen school? Zevenentachtig procent
vindt dat nauwelijks of niet; slechts 3.7%
vindt het spijbelen (zeer) zorgwekkend (Tabel
7). Men maakt zich nog de meeste zorgen in
het LBO, in het MBO en op scholengemeen-
schappen met LBO. Op MAVO- en AVO-
scholen en in kleinere plaatsen en op het plat-
teland maakt men zich nauwelijks bezorgd.
Men vindt kortom het spijbelen van leerlingen
weinig zorgwekkend, al maakt men zich in
grotere steden drukker dan elders.

Tabel 9 Allijd, vaak of regelmatig genomen initiatieven in verhand met spijbelen percentages naar schooltype

MAVO

AVO

1.BO

SG

t.BO/AVO/
MBO

MBO

Tolaal

sancties

nablijven/melden voor schooltijd

63.1

75.4

63.5

75.0

36.1

63.2*

in vrije lijd lerugl<omen

82.0

85.5

91.8

95.8

58.6

84.3*

strafwerk maken

36.1

50.4

49.0

20.8

15.1

38.9*

klusjes/laken laten uitvoeren

50.3

69.5

62.6

64.0

56.6

60.0*

gemiste slof laten inhalen

81.8

70.2

88.3

95.2

59.6

80.5*

berisping door schoolleiding

89.2

95.7

91.6

80.5

82.3

89.4*

enige tijd van school sturen

2.6

6.7

2.2

6.7

7.4

4.3*

leerling van school sturen (voorgoed)

0.0

0.0

1.0 -

0.0

0.0

0.3*

ouders/verzorgers op de hoogte stellen

89.2

91.4

95.9

94.6

81.4

91.5*

gesprek

gesprek met leerling

96.4

100.0

98.4

98.5

100.0

98.3*

extra aandacht/begeleiding

71.7-

80.9

87.5

84.8

76.4

80.1*

gesprek met ouders/verzorgers

80.6

70.1

85.5

89.8

63.0

79.0*

verwijs

verwijzing naar hulpverl. inslantie

10.1

10.0

32.4

12.2

11.3

17.2*

verwijzing naar andere school

5.2

2.4

11.0

0.0

16.4-

7.2*

verwijzing naar pari-time onderwijs

2.8

1.4

13.2

0.0

18.0

7.0*

verwijzing naar opvangprojeclen voor drop-outs en

schoolverlaters

0.8

0.0

2.0

0.0

3.5

1.3*

leerplicht

overleg met gemeente/leerplichtambtenaar

17.4

1.5

67.3

51.9

0.0

31.4*

melding aan leerplichtambtenaar

20.6

10.5

70.7

46.5

0.0

34.7*

* n. eff. varieert van 318 lol 396

480 Pedagogische Studiën

Oorzaken van spijbelen ziet men vooral in
milieufactoren en in aanleg en motivatie van
leerlingen (Tabel 8) - net zoals dat bleek te
gelden voor het voortijdig schoolverlaten.

Ook de verschillen tussen typen scholen
corresponderen met die uit de vorige para-
graaf. Op LBO-scholen en scholengemeen-
schappen met LBO wijst men het meest op de
factor van het sociale milieu, op MAVO- en
AVO-scholen relatief vaak op de motivatie
c.q. het doorzettingsvermogen van de leerling.
Verder valt op, dat vrienden en vriendinnen
als een belangrijke invloed worden gezien. In
vergelijking met deze factoren worden andere
mogelijke oorzaken veel minder vaak aange-
wezen. Leerstofaanbod en (oQ de sfeer op
school worden door 16% van de respondenten


-ocr page 489-

genoemd als belangrijke oorzaak, het rooster
door 15% (vooral door AVO- en MBO-scho-
len, waar de roosterproblemen in het alge-
meen groter zijn). Andere factoren worden
nauwelijks verantwoordelijk geacht. Samen-
vattend: evenals bij voortijdig schoolverlaten
ziet men op scholen als voornaamste oorzaken
van spijbelen het sociale milieu en individuele
eigenschappen (vooral: de motivatie) van leer-
lingen. In het LBO heeft men meer oog voor
het sociale milieu dan in het AVO. Aspecten
van school en het onderwijs vindt men geen
belangrijke oorzaken, factoren in de samenle-
ving ook niet.

Welke maatregelen of initiatieven heeft men
genomen op de scholen in het afgelopen
schooljaar? Tabel 9 geeft een overzicht, waar-
bij men moet bedenken dat spijbelen op
bepaalde typen scholen en in grote(re) steden
meer voorkomt dan elders en daar dus ook
meer aanleiding geeft tot maatregelen. De in
verband met spijbelen het meest genomen ini-
tiatieven zijn (in volgorde van aflopende fre-
quentie): praten met de leerling; op de hoogte
stellen van de ouders; berisping door de
schoolleiding; laten terugkomen in de vrije
tijd; stof laten inhalen; extra aandacht of bege-
leiding; praten met de ouders. In grotc(re)
steden, waar meer wordt gespijbeld, worden
meer maatregelen genomen. Verder rapporte-
ren LBO-scholen over het geheel genomen
(veel) meer maatregelen en initiatieven, waar-
schijnlijk deels om dezelfde reden. Daarente-
gen rapporteren scholen voor MBO veel
minder maatregelen, hoewel er flink gespij-
beld wordt. Dat laatste geldt ook voor AVO-
scholen, die zich vooral blijken te beperken tot
de meer traditionele maatregelen (straffen).
Het achterwege blijven van bepaalde initiatie-
ven in het AVO en MBO zal onder meer te
maken hebben met dc leeftijd van de leerlin-
gen. Velen van hen zijn niet meer leerplichtig
en hun scholen voelen zich kennelijk dan ook
wat minder verantwoordelijk - of positiever
geformuleerd: AVO- en MBO-scholen leggen
de verantwoordelijkheid wal meer bij de leer-
ling zelf of bij diens ouders. Ook zal meespe-
len, dat de effectiviteit van sommige maatrege-
len onder leerlingen van AVO (vooral: HAVO
en VWO) en MBO geringer is en dat die maat-
regelen daarom door schoolleiders en docen-
ten ook minder worden genomen.

6 De voorspelbaarheid van voortijdig
schoolverlaten en spijbelen

Waar hangen schooluitval en schoolverzuim
mee samen en waar zou men ze dus uit kunnen
voorspellen? In onderzoek in binnen- en voor-
al buitenland zijn duidelijke aanknopingspun-
ten gevonden in het milieu van leerlingen, bij
individuele eigenschappen van leerlingen en -
wat minder en wat minder eenduidig-in
vooral het klimaat van scholen. Leerlingen uit
wat tegenwoordig heet: kansarme milieus,
leerlingen die wat minder begaafd zijn of dat
van zichzelf denken en leerlingen op scholen
met een eenzijdig 'zwakke' leerlingenpopula-
tie en een ongunstig sociaal klimaat, die leer-
lingen vallen vaker uit en spijbelen meer dan
hun fortuinlijker leeftijdsgenoten (zie de lite-
ratuuroverzichten van Brown. 1983; Reid,
1985; De Vries & De Jong. 1987; De Vries,
1987a).

Ons i«/-vev-onderzoek biedt dc mogelijk-
heid tot exploratieve analyse van de voorspel-
baarheid van verzuim en uitval op schoolni-
veau. Welke kenmerken van afzonderlijke
scholen hangen samen met het verzuim en de
uitval op die scholen? Door middel van hiërar-
chisch geordende regressieanalyses valt daar
een goede indruk van te krijgen. Als afhanke-
lijke-te voorspellen - variabelen kozen we:
(1) het 'bruto' percentage schoolverlaters; (2)
het 'netto' percentage onderwijsverlatcrs; en
(3) het geschatte percentage hardnekkige spij-
belaars per school. Als onafhankelijke varia-
belen-voorspellers-beproefden we: (a) ge-
meentegrootte, schoolsoort en percentage
buitenlandse leerlingen; (b) schoolgrootte en
denominatie; en (c) een groot aantal variabe-
len betreffende o.a. de inrichting van de leer-
lingbegeleiding op school, het belang dat er
aan verschillende onderwijsdoelstellingen
wordt gehecht, en houdingen, opvattingen en
initiatieven op school rond verzuim en uitval
(zie: De Vries & Peetsma, 1987). Nominale
variabelen zijn op de gebruikelijke wijze om-
gezet in dichotome (/(W);?;j'-variabclcn: het
aantal
dummies is gelijk aan het aantal catego-
riccn min één; dc overblijvende categorie fun-
geert als referentie-categorie. De analyses
deden wc stapsgewijs volgens een hiërarchisch
geordend model: éérst de voorspellers van
groep (a), dan die van groep (b) maar rekening
houdend met (a), en ten slotte die van groep
(c), rekening houdend met (a) en (b). (Stapsge-


Pedagogi.tche Studiën 481

-ocr page 490-

wijze hiërarchische analyse is zoals bekend
aangewezen om eventuele zg. multi-collineari-
teitsverschijnseien en hun ongewenste gevol-
gen in multivariate data te kunnen onderken-
nen cn om bijvoorbeeld kapitalisering op
bedriegelijke,
spurious verbanden c.q. voor-
spellers te voorkomen. [Tatsuoka, 1973; Kim
& Kohout, 1975]. Het hiërarchische analyse-
model moet daarbij gebaseerd zijn op theore-
tische overwegingen. Ons model is theoretisch
een zg. socio-psychologisch model; zie: Gal-
tung, 1967).

De uitkomsten zijn heel duidelijk en ze zijn
robuust, dat wil zeggen ongevoelig voor kleine
variaties in de volgorde van variabelen of in de
stuurparameters van de procedure. De ge-
meentegrootte, het schooltype en het percen-
tage buitenlandse leerlingen hangen onafhan-
kelijk van elkaar samen met zowel uitval als
verzuim (zoals door ons geoperationaliseerd)
en een lineaire combinatie van deze drie gege-
vens geeft de beste voorspelling van zowel
schoolverlaten als onderwijsverlatcn en spij-
belen (Tabel 10).

Dat valt goed te interpreteren, het komt
overeen met ervaringskennis. Daarbij kan het
percentage buitenlandse leerlingen ons inziens
het beste worden opgevat als zg.
proxy maat
voor de gemiddelde sociaal-economische en
culturele achtergrond van de leerlingenpopu-
latie van een school - een variabele waarover
wij geen gegevens verzameld hebben. De mul-
tiple correlaties variëren van .45 tot .60, de
voorspelde variantie dus van 21% tot 36%.
Voor dit soort onderzoek niet gek. Interessant
en belangrijk is, dat alle andere beproefde
variabelen niet meer met uitval cn verzuim
samenhangen - niet meer voorspellen-, ge-
geven de genoemde, robuuste triade van voor-
spellers. De schoolgrootte doet er niets meer
toe, de richting van de school niet, en een hele
reeks andere zaken - waaronder de onder-
schreven doelstelhng van de school, aspecten
van de leeriingbegeleiding, de inspraak van
leerlingen - evenmin. We komen hierop in de
discussie terug.

Tabcl 10 Multiple regressieanalyses percentages schoolverlaters, onclerwijsverlaters en hardnekkige spijbe-
laars*

% schoolverlaters
ongew. gew.

% onderwijsverlaters
ongew. gew.

% hardn. spijbelaars
ongew. gew.

gemeentegrootte

-.21

-.20

-.09

-.08

-.15

-.17

% buitenlandse leerl.

.26

.29

.28

.28

.24

.21

schooltype**:

MAVO

-.12

-.11

-.20

-.15

-

-

LBO

-

-

.12

.12

.24

.23

MBO

.21

.26

.37

.44

.22

.24

AVO

-

-

-

-

-

R

.48

.52

.59

.60

.45

.45

R2

♦ .23

.27

.34

.36

.21

.20

'Stapsgewijze hiërarchische analyse met inclusie- c.q. signincantiecrilerium alpha = .05
** Referentiecategorie: scholengemeenschap
LBO/AVO

Resumerend. Gemeentegrootte, school-
soort en het percentage buitenlandse leerlin-
gen-dat in ons onderzoek waarschijnlijk
staat voor; de sociale en culturele samenstel-
ling van de schoolbevolking als gehéél-
blijken de belangrijkste
c.q. enige substantiële
voorspellers van schooluitval en verzuim op
schoolniveau. De predictieve waarde van een
reeks andere schoolkenmerken bleek nihil.

7 Samenvatting en discussie

Onze bevindingen waren in het kort de volgen-
de. Voortijdig schoolverlaten (schooluitval) is
in de jaren zeventig toegenomen maar neemt
de laatste paar jaar weer wat af, behalve in de
hogere leerjaren van het AVO (HAVO en
VWO) en in het MBO. Dat valt te begrijpen
vanuit conjuncturele ontwikkelingen, in het
bijzonder die van de (jeugd-)werkloosheid. In
het schooljaar 1984-1985 verliet op de gemid-
delde school voor voortgezet onderwijs 6.2%
van de leerlingen de school en 2.4% van de
leerlingen het dagonderwijs zonder het laatste
diploma. Spijbelen (schoolverzuim) volgt
waarschijnlijk dezelfde trend als schooluitval,
in reactie op dezelfde conjuncturele
c.q. maat-


Pedagogi.tche Studiën 482

-ocr page 491-

schappelijke ontwikkelingen. Onze deskun-
digen denken dat 90% van hun leerlingen
nooit, 10% wel eens en minder dan 1% hard-
nekkig spijbelt. Waarschijnlijk is dit een
onderschatting van het werkelijk verzuim, al
spelen verschillen tussen de definities van
enerzijds onze respondenten, anderzijds leer-
lingen ook een rol. Dezelfde, deskundige
respondenten vinden het voortijdig schoolver-
laten niet erg zorgwekkend, behalve in de
steden en op de typen scholen waar de uitval-
percentages hóóg zijn - daar maakt men zich
meer zorgen. En dat geldt ook voor spijbelen:
men tilt er in het algemeen niet zwaar aan
behalve däär, waar veel gespijbeld wordt. De
oorzaken van zowel verzuim als uitval zoekt
men vooral in de capaciteiten en de motivatie
van de leerling en in het sociale milieu, en veel
minder bij de school, het onderwijs of de
samenleving als geheel. Daarbij legt men op
LBO-scholen (ook) veel nadruk op het milieu
van de leerling, op AVO-scholen in de eerste
plaats op diens (haar) capaciteiten, motivatie
en doorzettingsvermogen.

In het schooljaar 1984-1985 is in verband
met (dreigend) voortijdig schoolverlaten van
leerlingen door scholen heel wat gedaan. Zeer
veel is gepraat met leerlingen en hun ouders;
vaak heeft men contact opgenomen met ande-
re scholen. In het algemeen ontplooiden LBO-
scholen meer initiatieven dan andere. Ook in
verband met het spijbelen van leerlingen zijn
allerlei initiatieven en maatregelen genomen:
gesprekken, sancties, aandacht en begelei-
ding. In het LBO en in de grote steden deed
men het meest.

Zowel het percentage uitvallers als het ge-
schatte percentage hardnekkige spijbelaars
per school laten zich goed voorspellen vanuit
het schooltype, de grootte van de gemeente en
het percentage buitenlandse leerlingen op
school, waarbij het laatste waarschijnlijk ver-
wijst naar de sociale cn culturele achtergrond
van de schoolbevolking als geheel. Gegeven
deze drie robuuste voorspellers, blijken andere
schoolkenmerken-grootte, richting, opvat-
tingen over verzuim cn uitval, aspecten van de
leerlingbegeleidingen de inspraak van leerlin-
gen-er niet meer toe te doen althans geen
voorspellende waarde te hebben. Tot zover de
samenvatting. We besluiten met enkele kant-
tekeningen.

1. Betekent de geconstateerde, lichte en globa-
le vermindering van het voortijdig school-
verlaten en van (vermoedelijk) het spijbelen
ook een verlichting van de problemen waar-
naar ze verwijzen? (Op de vraag in hoeverre
schooluitval en schoolverzuim sociale pro-
blemen zijn en de vraag voor wie dat dan zo
is, kon hier niet worden ingegaan. Vergelijk
Kaplan & Luck, 1977 met De Vries, 1987b
en 1988). Dat is nog niet gezegd. In de eerste
plaats omdat de meest problematische cate-
gorieën van (onherroepelijke) uitvallers cn
hardnekkige spijbelaars waarschijnlijk het
minst gevoelig zijn voor conjuncturele ont-
wikkelingen en voor bijvoorbeeld de drei-
ging van werkloosheid (Raffe, 1986; De
Vries & De Jong, 1987). In de tweede plaats,
omdat het feit dat jongeren (noodgedwon-
gen) langer in het onderwijs blijven nog niet
betekent, dat het ze daar dan ook goed gaat.
Het risico bestaat dat zij behalve zichzelf
ook hun problemen langer binnen de school
brengen. Dat hangt - in de derde plaats -
samen met de verschuiving die óók af te
lezen is aan de gegevens (Tabel 1). Dc uitval
neemt af in de eerste fase van het VO maar
blijft constant of neemt nog wat toe in de
tweede fase: de hogere leerjaren van het
AVO en het MBO. Dat suggereert een na-
venante probleemverschuiving.

2. Mede in verband met die mogelijke ver-
schuiving is het van belang te constateren,
dat op scholen voor AVO en MBO relatief
wat minder aan (tegen) het voortijdig
schoolverlaten cn spijbelen wordt gedaan
dan op scholen voor LBO, en dat er op
AVO-scholen ook minder zwaar aan wordt
getild. LBO-scholen waren in het jaar van
ons onderzoek actiever. Dat heeft waar-
schijnlijk met de leeftijd en de leerplichtig-
heid van de leerlingen in het LBO te maken,
maar het betekent toch dat oudere en niet
(meer) leerplichtige leerlingen minder zorg
cn aandacht krijgen dan hun jongere lotge-
noten - althans op het punt van dreigende
uitval of verzuim.

3. Zowel voortijdig schoolverlaten als spijbe-
len komen méér voor op bepaalde typen
scholcn dan op andere. In dc eerste plaats
däär waar leerlingen ouder worden en aan
de leerplicht ontgroeien: in HAVO, VWO
en MBO. In de tweede plaats däär waar
oudere leerlingen blijven hangen of waar
hun ongelukkige schoolloopbaan aan z'n
eind komt: in het LBO. In dat opzicht zijn


Pedagogi.tche Studiën 483

-ocr page 492-

de gevonden verschillen tussen typen scho-
len in hoge mate uitvloeisel van systeemei-
genschappen van ons stelsel voor voortge-
zet onderwijs. Het zij hier nogmaals
benadrukt.

4. Zowel voortijdig schoolverlaten als spijbe-
len komen meer voor op scholen in gro-
te(re) steden dan elders, en meer op scholen
met bepaalde leerlingpopulaties dan op an-
dere scholen. Dat wijst op het belang van
macroscopische (macro-sociologische) ver-
schillen in sociale structuur, in conjunctuur,
misschien ook in cultuur of mentaliteit van
regio's en van bevolkingsgroepen. Het ver-
band tussen sociaal milieu en uitval en
verzuim is op individucel niveau ruim-
schoots gedocumenteerd (Brown, 1983;
Reid, 1985) maar blijkt dus ook te gelden
op schoolniveau - en dat is niet hetzelfde.
Het verband tussen gemeentegrootte en uit-
val en verzuim is een van de vele verschij-
ningsvormen of neveneffecten van urbani-
sering. In verband met voortijdig school-
verlaten valt daarbij vooral te denken aan
het ruimere aanbod van alternatieve onder-
wijsinstellingen en -vormen in de grote(rc)
steden - denk aan de volwasseneneducatie
met een grote toestroom van jeugdigen de
laatste jaren - , aan de rijke schakering van
arbeidsmarkten (wit en zwart) die er be-
staan, en aan de grotere sociale en geo-
grafische mobiliteit van mensen en groepen.
In verband met spijbelen ligt het voor de
hand om te denken aan wat criminologen
noemen: de gelegenheidsstructuur van de
grote stad. Er is meer te doen en er wordt
buitenshuis wat minder op je gelet - spijbe-
len is er dus iets gemakkelijker.

5. Onze respondenten schrijven voortijdig
schoolverlaten en spijbelen vooral toe aan
individuele capaciteiten en motivatie van de
leerling en aan diens sociale milieu, veel
méér dan aan school, onderwijs of samenle-
ving. Dat is de modale zienswijze binnen het
onderwijs en er zit veel waars in. Toch zit er
ook een gevaar in deze gelijktijdige psycho-
logisering én sociologisering (vergelijk Nij-
hof, 1979; Van den Berg, 1982). Bedoeld of
onbedoeld hebben beide tendensen hier het-
zelfde effect: de relatie van verzuim en
uitval met aspecten van de khool blijft bui-
ten beschouwing.

6. Nu geven onze onderzoeksresultaten onze
respondenten ogenschijnlijk gelijk. Naast

schooltype en de samenstelling van de
schoolbevolking had alleen de urbanisatie-
graad predictieve waarde ten aanzien van
de verzuim- en uitvalpercentages van scho-
len en een aantal variabelen uit onze catego-
rie 'schoolkenmerken' droeg niet merkbaar
bij aan de hoeveelheid voorspelde variantie.
Dat laatste correspondeert met bevindin-
gen in Brits en Amerikaans onderzoek: juist
de meest voor de hand liggende inrichtings-
en organisatiekenmerken van scholen
(grootte, faciliteiten enz.) hebben geen
aantoonbare invloed op spijbelen en voor-
tijdig schoolverlaten (zie onder anderen
Reynolds, 1976; Rutter, Maugham, Morti-
more & Ouston, 1979; vergelijk De Vries,
1987a; Anderson, 1982). Daarmee ontvalt
de basis aan de nogal verbreide opvatting
dat grote scholen op zichzelf vervreemdend
zouden werken en verzuim en schooluitval
zouden bevorderen. Ook wordt door onze
bevindingen een klein vraagteken gezet ach-
ter de gangbare vuistregel dat begeleiding
helpt. In dezelfde Angelsaksische onder-
zoeksliteratuur komt behalve de schoolbe-
volking eigenlijk alleen het schoolklimaat
als belangrijke factor naar voren. Dat is een
onderwerp apart, dat in het onderhavige
onderzoek niet kon worden opgenomen.
Het is mogelijk dat andere schoolfactoren
er inderdaad niet toe doen. Maar dit onder-
zoek was weinig geschikt om hun eventuele
bijdrage te onderkennen. In onze zeer hete-
rogene populatie (en steekproeQ van scho-
len, met zeer sterke en 'grove', demografi-
sche en macroscopische variantiebronnen,
en met de noodzakelijkerwijze beperkte
operationaliseringsmogelijkheden van een
schriftelijk
survey, mag men niet verwach-
ten dat subtiele samenhangen naar voren
komen. Die worden bij wijze van spreken
geplet onder het geweld van de primaire,
socio-demografische relaties. Daarom wil-
len wij,
quasi paradoxaal, aan de uitkom-
sten van ons onderzoek niet de conclusie
verbinden dat de school en wat daarbinnen
gebeurt er niet toe zouden doen voor het
verzuim en de uitval van leerlingen. Buiten-
lands onderzoek leert, dat juist de binnen-
kant van de school wél van belang is
(Reynolds, 1976; Moos & Moos, 1978; Rut-
ter e.a., 1979; Stone & Wehlage, 1982;
Natriello, 1984; vergelijk het overzicht van
De Vries, 1987a). In Nederland is onder-


Pedagogi.tche Studiën 484

-ocr page 493-

zoek naar schoolinvloeden op de prestaties
van leerlingen in opmars (zie o.a. De Ko-
ning, Bronkhorst, Veeken & Vermeulen,
1984; Meijnen, 1984; Van Marwijk Kooy-
von Baumhauer, 1984; De Jong & Roele-
veld, 1988; vergelijk Van der Grift, 1985).
Des te groter de uitdaging om ook ten
aanzien van voortijdig schoolverlaten en
spijbelen de meer subtiele invloeden van de
school aan het licht te brengen.

Literatuur

Anderson, C. S., The search for school climate. A
review of the research.
Review of Educalional Re-
search, 1982, S 3, 368-420.

Andries, F. & T. Vogels, Zonder diploma van school.
Voortijdige schoolverlaters in de Leidse regio.
Leiden: NIPG TNO, 1981.

Apvo-1, Schoolverzuim, een leken aan de wand.
Zeist: Apvo-I, 1985.

Babeliowsky, M., Voortijdig .schoolverlaten in Am-
sterdam.
Een onderzoek naar het voortijdig
schoolverlaten en schoolverzuim in het Amster-
damse voortgezet en middelbaar beroepsonder-
wijs. Amsterdam: SCO, 1986.

Berg, H. O. van den, Wij doen niels, verlamd als we
zijn door onze vooringenomenheden. Slotbe-
schouwing
Paradi.socongres Onhoudbare Jonge-
ren,
25 januari 1982.

Boon, A. den. Over wegen: mogelijkheden en beper-
kingen van het wegen van steekproeven.
Me-
thoden en Data Nieuwsbrief,
1980, 5, 121-135.

Brown, D., Truants, families and schools: a crilique
of the literature on truancy.
Educalional Review,
mi. 35,
225-235.

Bijlsma-Frankema, K., Spijbelen en discipline in het
voortgezet omlcrwijs.
M.m.v. T. Wildcrs, J.
Rienks, H. Woldberg & R. Hut. Amsterdam:
Sociologisch Instiluul, z.j. (1984).

CBS, Overgangen binnen het onderwijs en intrede in
de maatschappij,
(Onderwijsmalrices). "sGraven-
hage: Staatsuitgeverij, jaarlijks.

Dool, P.C. van den & J. K. Koppen, Voortijdig
schoolverlaten in Rijnmond.
Rotterdam/Amster-
dam: COA/SCO, 1984.

Dool, P. C. van den, M. Babeliowsky, E. Voncken &
T. Geul,
Uit de.Kchoolgeklapl?Voorl\}d\gxhao\-
verlatcn in het Rijnmondgebied, 1982 tot en met
1987. Amsterdam: SCO, 1988.

Dorsteen, T. (red.). Spijbelen. Uitslag vragenlijst
grote 'je ziet maar' spijbelenqucte. Hilversum:
VARA, z.j. (1985).

Galtung, J., Theory and methods of social research.
London: Allan and Unwin, 1967.

Ginjaar-Maas, N.J., Schoolverzuim. Brief van de
staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen.

Tweede Kamer, Vergaderjaar 1985-1986, 19409,
nrs. 1-2.

Grift, W. van de, Onderwijsleerklimaat en leerling-
prestaties.
Pedagogi.uhe Studiën, 1985, 62, 401-
414.

Hart, H. 't. Selectie en zelfselectie van informanten in
enquêtes.
Dissertatie. Amsterdam: Universiteit
van Amsterdam, 1974.

Hoen, R.H.A. 't. P.A.M. Bosch & W. Verhagen,
Met het oog op stiemen. Een onderzoek naar
schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten in
Arnhem. (Twee delen). Arnhem: Gemeente Arn-
hem, 1986.

Jaspers, J., H. Schut, J. de Keijser, J. W. Gunnink &
F. Hüsken,
Van school gaan. Verslag van een
onderzoek in Leeuwarden naar de problematiek
rondom het voortijdig schoolverlaten in het
voortgezet onderwijs. Deelverslag
1. Leeuwar-
den: z
.U. (Sociaal Hoger Onderwijs Friesland),
1984.

Jong, U. de & J. Roeleveld, Openbaar en bijzonder
onderwijs: een constant verschil? Paper
Vlaams-
Nederlandse studiedagen voor sociologen en antro-
pologen,
Antwerpen, 7-8 april 1988.

Kaplan, J. L. & E. C. Luck, The dropout phenome-
non as a social problem.
Educalional Forum,
1977, «,41-56.

Kim, J.-O. & F. J. Kohout, Multiple regression ana-
lysis. In: N. H. Nie e.a.,
Statistical Paekage for
ihe Social Sciences.
New York: McGraw Hill,
1975-(pp. 320-367).

Kish, L., Survey sampling. New Vork: Wilcy &
Sons, 1965.

Koning, P. de, H. Bronkhorst, L. Vceken & A. Ver-
meulen,
Schoolorganisatie en schoolloopbaan.
Amsterdam, SCO. 1984.

Marwijk Kooy-von Baumhauer, E. van. Scholen
ver.schilleii.
Een verkennend vergelijkend onder-
zoek naar het intern functioneren van vijfentwin-
tig scholengemeenschappen vwo-havo-mavo.
Dissertatie. Rotterdam: Erasmus Universiteit,
1984.

Meijnen, G.W., Vun zes lol twaalf. Een longitudi-
naal onderzoek naar de milieu- en sehoolcffectcn
van loopbanen in het lager onderwijs. "s-Graven-
hage: SVO, 1984.

Moos, R. H. & B. S. Moos, Classrooin social climate
and student absences and grades.
Journal of Edu-
calional P.sychology,
1978, 70, 263-239.

Mooij, A,J„ Schoolproblemen en uitval in het
voortgezet onderwijs.
Pedagogische Studien,
1980,57, 369-382.

Natriello, G., Problems in the evaluation of stu-
dents and student disengagement from seconda-
ry schools.
Journal of Research and Development
in Education,
1984, 17, 14-24.

Nijhof, G., Individualisering en uitstoting. Nijme-
gen: Link, 1979.

Raffe, D., Unemployment and school motivation:
the case of truancy.
Educalional Review, 1986,55,
11-20.


Pedagogi.tche Studiën 485

-ocr page 494-

Reid, K., Tnumcy and school ahsemecism. London
etc.: Hadder & Stoughton, 1985.

Reynolds, D., The delinquent school. In: M. Ham-
mersly & P. Woods (Eds.),
Theprocess ofschoo-
Hn!^. London: Routledgc & Kcgan Paul, 1976
(pp. 217-229).

Reynolds, D., When pupils and teachers refuse a
truce: the secondary school and the creation of
delinquency. In: G. Mungham & G. Pearson
(Eds.),
Working class yoiilh cuhure. London:
Routledgc and Kcgan Paul, 1976 (pp. 124-137).

Rutter, M., B. Maugham, P. Mortimore & J. Ous-
ton,
Fifteen thousaiul hours. Secondary schools
and their cffccts on childrcn. London: Open
Books, 1979.

Schoolvcrlalershrief1985. Rijswijk: Min. v. Soc. Za-
ken en Wcrkgciegenheid (D.G. ARBVO), april
1985 (jaarlijks).

Slone, C. & G. Wchlage, Four persisting school
dilemma's.
Adion in Teacher Edmalion, 1982, 4.
17-30.

Tatsuoka, M. M., Mullivan'ale analysis. Tcchniques
forcducational and psychological research. New
York: Wiley & Sons, 1971.

Vries, G.C. de. Verzuim, uitval en de bijdrage van
de school.
Pedagogisch Tijdschrift, 1987, 12, 94-
104. [1987a].

Vries, G.C. de. Schoolverzuim als probleem voor
volwassenen. Spijbelaars brengen belastingbeta-
lers in verlegenheid.
Didaktief, 1987, 17 (6),
12-13. [1987b].

Vries G.C. de. Schoolcultuur als uitdaging en als
opgave: over verzuim, delinquentie en de invloed
van de school.
Juslitiële Verkenningen, 1987, /i
(4), 64-84, [1987c].

Vries, G.C. de. Schoolverzuim als modern sociaal
probleem. Paper
Vlaams-Nederlandse studieda-
gen voor sociologen en antropologen,
Antwerpen,
7-8 april 1988.

Vries, G.C. de, m.m.v. M. de Jong, Schoolverzuim
en schooluitval in het voortgezet onderwijs.
Een
literatuurstudie. Amsterdam: SCO, 1988.

Summary

G.C. de Vries & Th. Peetsma. 'Dropout and truancy in dutch secondary education 1984-1985.' Pedagogische
W/ë», 1988, 65, 473-486.

The article reports a survey study of dropout and truancy in schools for secondary education in Holland.
Dropout did increase in the seventies and decreases somewhat in the eighties. Truancy probably follows the
same trend. During or aftcr the school year 1984-1985, at the average school 6.2 per ccnt of.the pupils left
school, 2.4 per cent left secondary education without their last certificate. School leaders estimate that 90 per
cent of their pupils never play truant, 10 per ccnt somctimes and less than I per ccnt persistently. They do not
greatly worry about dropout and truancy, exccpl where its incidence is high. Causes for dropout and truancy
are perceived to be .social 'milieu' and the capacities and motivation of individual pupils. Schools take various
measures against (potential) dropout and truancy. At the school level, both dropout and truancy can be
predicted from the type of school, the degree of urbanization, and the school's population. Other school
characteristics do not have additional predictive power.

Vries, G. C. de. Onder het pedagogisch regiem. Over
schoolbezoek, schoolverzuim en veranderingen
in het voortgezet onderwijs. (Dissertatie, in voor-
bereiding).

Vries, G.C. de & Th. Pcctsma, Schooluitval en
schoolverzuim: enkele ontwikkelingen en con-
touren. Voordracht
Studieconferentie Vereniging
Wis.'ielwerking,
Ede: 24 april i986.
Vries, G. C. de & Th. Peetsma,
Voortijdig schoolver-
laten en spijbelen in het voortgezet onderwijs.
Resultaten van een onderzoek betreffende het
schooljaar 1984-1985. Amsterdam: SCO, 1987.
Zijlstra, M. (red.).
Schoolverzuim ... ons een zorg.
Een rapport over schoolverzuim en wat je eraan
kunt doen. Hoevelaken: LPC, 1984.
Zwart, R. de, A. Luten & B. van Praag,
Scholieren-
onderzoek 1984.
Een eerste rapportage van de
belangrijkste variabelen. Rotterdam/Amster-
dam/Den Haag: Econometrisch lnstituut/-Kee-
sings Onderwijsbladen/NIBUD, 1985.

Curricula vitae

G. C. de Vries studeerde sociale psychologie aan de
V.U. te Amsterdam. Hij was werkzaam bij het
Steinmctzarchief van de KNAW en het voormalig
Kohnstamm Instituut, en is thans medewerker van
de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
(SCO) van de U.v.A. (onderzoeksgroep Motivatie
en onderwijsdeelname).

Th. Peetsma studeerde psychologie (specialisatie:
methodenleer) aan de U
.V.A., was werkzaam bij het
voormalig Kohnstamm Instituut en is thans mede-
werkster van de Stichting Centrum voor Onderwijs-
onderzoek (SCO) van de U.v.A. (onderzoeksgroep
Motivatie en onderwijsdeelname).

Correspondentie-adres van de auteurs: SCO, Grote
Bickcrsstraat 72, 1013 KS, Amsterdam.

Manuscript aanvaard 26-8-'88


Pedagogi.tche Studiën 486

-ocr page 495-

T. J. A. SCHUT, C. T. M. KONIJN cn
L.T. VAN DER LINDEN

Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Dit artikel betreft een onderzoek naar de toe-
komstige functie en doelstellingen van veertien
internaten, die over het algemeen worden
aangeduid als (semi-) vakinternaten en als BJ-
'vak 'internaten. Na een korte bespreking van de
aanleiding tot het onderzoek en de onderzoeks-
procedure, wordt ingegaan op de belangrijkste
resultaten van het onderzoek: de identiteit en
doelstellingen van de groep internaten. In de dis-
cussie wordt ingegaan op de betekenis van de
resultaten in het kader van recente discus.%ies
over de residentiële jeugdhulpverlening.

I Inleiding

Als cr van mijlpalen gesproken kan worden
die de recente ontwikkelingen binnen de
jeugdhulpverlening markeren, dan geldt dat
zeker voor de eindrapporten van de Interde-
partementale Werkgroep Ambulante cn Pre-
ventieve Voorzieningen (IWAPV) en van de
Interdepartementale Werkgroep Residentiële
Voorzieningen voor jeugdigen (IWRV). Na
jarenlange discussie en vele tussenrapporten,
fiatteerde dc regering in 1984 de kernpunten
van een 'moderne' hulpverleningsopvatting:
hulpverlening dient zo
dicht mogelijk bij huis te
geschieden, dient zo
licht mogelijk te zijn en
dient zo
kort mogelijk te duren (IWRV-Eind-
rapport, 1984).

Een dergelijke hulpverleningsopvatting
leek, zeker in samenhang met het gevoerde
financiële beleid, een marginalisering van de
residentiële zorg te bepleiten (Rink, 1985). De
IWRV-uitgangspunten zijn namelijk nogal
eens als een exclusief pleidooi voor ambulante
of scmi-residentiëlc hulpverlening opgevat-
onterecht overigens - . Zo werd er wel gespro-
ken van
"liever pleegzorg dan residentiële
behandeling' (De Ruyter, 1987). Internaats-
hulpverlening lijkt op het eerste gezicht ook
op gespannen voet te staan met de genoemde
IWRV-uitgangspunten. Opvocdingstchuizen
staan immers nogal eens ver weg van het oor-
spronkelijke leefmilieu, ze bieden een relatief
'zware' vorm van hulp en die duurt bovendien
vaak vrij lang.

In het IWRV-Eindrapport werd tevens een
basisstructuur voorgesteld, die bestaat uit een
tweedeling in zogenaamde hoogvlaktevoor-
zieningen en piramidevoorzieningen. De eer-
ste groep zou zich op samenwerking binnen de
eigen regio moeten richten. Bij dc tweede
groep zou het gaan om bovcn-provinciaal
werkende, sterk gespecialiseerde tehuizen, zo-
als die voor Zeer Intensieve Behandeling. In
het kader van deze herstructurering werd met
name de positie van een groep landelijk ge-
oriënteerde tehuizen die bekend staan als
(semi-jvakinternaten en enkele BJ-'vak'inier-
naten
problematisch. Volgens het IWRV-
Eindrapport is de positie van de (semi)vakin-
ternaten vooralsnog onduidelijk. Ze zouden
volgens de IWRV niet tot de piramidevoorzie-
ningen kunnen behoren omdat bij de pupillen
van deze tehuizen geen sprake zou zijn van
ernstige psychiatrische ofpsychosociale stoor-
nissen. De vakinternaten worden in hel
IWRV-Eindrapport wel tot de hoogvlakte ge-
rekend, maar er is voor deze tehuizen een
aparte tussenfiguur voorgesteld: de 'scala-een-
heid'. Die zou over voorzieningen voor
school, arbeid, vorming en vrije tijd moeten
beschikken voor 'jeugdigen die en in de gezins-
situatie/primaire leefsituatie (eerste milieu) èn
op school of werk (tweede milieu) en in de
vrijetijdssituatie (derde milieu) moeilijkheden
hebben'. Deze scala-eenhcden zouden deels
als regionale hoogvlaktcvoorziening cn deels
als landelijke voorziening, ten behoeve van
jeugdigen van buiten de betreffende regio's,
aangemerkt kunnen worden. Over de vraag

Veertien tehuizen voor opvoeding en opleiding
Kenmerken en doelstellingen van 'internaten voor geïntegreerde
hulpverlening'


Pedagogische Studiën 1988 (65) 487-499 Pedagogische Studiën 487

-ocr page 496-

welke concrete voorzieningen als scala-een-
hcid zouden functioneren werd cn is nog
steeds geen beslissing genomen. De regering
liet in haar bij het I.W.R.V.-Eindrapport ge-
publiceerde standpunt weten dat de positie
van de vakinternaten nog niet vastgesteld kon
worden.

Deze beleidssituatie, maar ook de ontwik-
kelingen in visie, doelstellingen, werkwijze en
organisatie van de vakinternaten en de ver-
wante tehuizen zélf, rechtvaardigen een syste-
matische herbezinning op de positie ervan. In
1985 gaven het Werkverband Integratie
Jeugdwelzijnswerk Nederland (W.I.J.N.) en
Bijzonder Jeugdwerk Centraal de Vakgroep
Sociale Pedagogiek van de Universiteit van
Amsterdam de opdracht tot het verrichten van
een beleidsonderzoek naar de positie en hel
toekomstig perspectief van de betreffende in-
ternaten: het INTERDOEL-onderzoek'.

2 De onderzoekspopulatie, -opdracht en
-opzet

2.1 De onderzoekspopulatie
Voordat er van een onderzoeksopdracht spra-
ke kon zijn, diende vastgesteld te worden van
welke concrete tehuizen de positie nu precies
onduidelijk geworden was. Voor zover het de
tehuizen betrof die - indertijd - onder Justitie
ressorteerden, waren het in de categorie 'te-
huizen voor opvoeding' niet alleen de 'inrich-
tingen voor vakopleiding', maar bijvoorbeeld
ook de 'scmi-vakinternaten' die vergelijkbare
hulpverlening verstrekttïn. Al deze internaten
zijn aangesloten bij het W.I.J.N., en worden in
dit artikel daarom aangeduid als 'W.I.J.N.-
internatcn'. Ook was er een aantal Internaten
voor Bijzonder Jeugdwerk (BJ) die vergelijk-
baar zouden zijn met de inrichtingen voor
vakopleiding (aangeduid als 'BJ-'vak'interna-
ten').

De populatie van het onderzoek werd door
de opdrachtgevers omschreven als: 'landelijk
georiënteerde inrichtingen met een besloten
karakter, waarvan het hulpverleningsaanbod
bestaat uil een geïntegreerde benadering van
verzorging, opvoeding, begeleiding en behan-
deling, in combinatie met eigen vrijetijdsvoor-
zieningen en beroepsvoorbereidende, eigen
opleidingsfaciliteiten, bestemd voor jeugdigen
van 12 tot en met 21 jaar.'

In het onderzoek heeft deze omschrijving
een belangrijke rol gespeeld. De omschrijving
geeft namelijk
vijf internaatskenmerken weer
die in het onderzoek ter discussie hebben ge-
staan:

- de landelijke oriëntatie (het bereik) van de
internaten,

- de beslotenheid van de internaten,

- de geïntegreerde benadering van de hulp-
verlening,

- het beschikken over eigen onderwijsvoor-
zieningen en

- het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzie-
ningen.

In het vervolg van dit artikel worden deze vijf
internaatskenmerken nog vanuit verschillen-
de gezichtspunten besproken. Volgens de
opdrachtgevers voldeden de volgende veer-
tien, formeel in verschillende hulpverlenings-
sectoren gelokaliseerde, internaten aan de
omschrijving:

IV.IJ.N.-internaten: De Ambelt (Zwolle), de
Leo-Stichting (Borculo), Harreveld (Lichten-
voorde), Jongerenhuis Hoenderloo (Hoender-
loo). Neerbosch (Nijmegen), Jeugddorp De
Glind (Barneveld), Valkcnheide (Maarsbcr-
gen) en St. Joseph (Cadier en Keer).
BJ-internaten: Aekinga (Appelscha), Ampsen
(Lochem), Hollands Glorie (Dordrecht), De
Kuil (Beekbergen), Papenvoort (Rolde) en
Vreekwijk (Deurne). Aanvankelijk viel ook
het behandelingstehuis Rijnhove in Alphen
a/d Rijn onder de omschrijving; Rijnhove
heeft zich echter uit het onderzoek terugge-
trokken.

2.2 De onderzoeksopdracht
De globale vraag naar de positie en het toe-
komstig perspectief van deze veertien tehuizen
heeft alles te maken met de externe differentia-
tie van opvoedingstehuizen. Een dergelijke
vraag kan in onderzoek daarom op verschil-
lende manieren benaderd worden. Zo zou het
toekomstperspectief van deze tehuizen afhan-
kelijk gesteld kunnen worden van een voor
deze groep internaten
typerende groep pupil-
len.
De specialisatie en differentiatie van
tehuiscategorieën zijn immers vooral geïnspi-
reerd op de gedachte dat de aard en vorm van
de hulpverlening afgestemd moeten zijn op de
specifieke problematiek van kinderen of op
relevante kenmerken. Traditioneel zijn bij-
voorbeeld de onderscheidingen naar sekse,
leeftijd en intelligentie bekend.

Het onderscheid naar probleemcatcgonc is


Pedagogi.tche Studiën 488

-ocr page 497-

echter van oudsher problematisch gebleken
(Peeters, 1987). De beschikbare meer recente
onderzoeksgegevens op dit terrein - te denken
valt bijvoorbeeld aan het onderzoek 'Elfhon-
derdjeugdigen in tehuizen' van Van der Ploeg
(1979)-geven eveneens aanleiding te betwij-
felen of de problematiek van jongeren die in
verschillende tehuizen zijn opgenomen, wel
eenduidig van elkaar te onderscheiden valt.
De externe tehuisdifferentiatie is niet
aantoonbaar op een onderscheid in pupil-
problematiek gebaseerd. Bovendien ontbre-
ken momenteel (nog) bevredigende classifica-
tiesystemen. Een onderzoek naar de specifieke
kenmerken van de populatie van de veertien
tehuizen, hoe interessant ook, leek ons om
deze redenen niet goed uit te voeren.

In het INTERDOEL-onderzoek is ervoor
gekozen om aan te sluiten bij een 'traditionele'
manier van denken binnen het onderzoek naar
de hulpverlening, waarbij sprake lijkt te zijn
van een
aanbod-oriëntatie, en nauwelijks van
een markt- of vraaggerichtheid (Van der Lin-
den en Konijn, 1988). Er wordt in het alge-
meen vrijwel geen onderzoek gedaan naar de
kenmerken van probleemgroepen van jonge-
ren of naar de behoefte aan hulpverlening bij
die jongeren. Onderzoek gaat vooral in op het
bestaande of gewenste hulpaanbod. Al vanaf
de tijd dat de differentiatie van de tehuizen
systematisch als beleid werd geïntroduceerd,
geldt echter de steeds terugkerende klacht dat
grote onduidelijkheid bestaat over wat men
met die hulp beoogt. Dat is recentelijk weer in
een onderzoek van Mesman Schultz en Nelen
(1986) bevestigd. Het leek ons daarom van
belang om helderheid over functie en doelstel-
lingen van deze tehuizen te krijgen. De doel-
stellingen die de tehuizen met hun opvoeding
en behandeling beogen, zouden in het onder-
zoek geconfronteerd kunnen worden met de
beleidsrelevante kenmerken van de tehuizen.
De onderzoeksopdracht is door de opdracht-
gevers uiteindelijk als volgt geformuleerd:'(...)
lot een ontwerp te komen voor een doelstellin-
genstructuur van de categorie tehuizen 'in-
richtingen voor vakopleiding', in het perspec-
tief van de toekomstige organisatie van de
residentiele hulpverlening.' Inherent aan deze
opdracht was dat ook nagegaan zou moeten
worden in hoeverre de voor dit onderzoek
samengestelde groep tehuizen als één catego-
rie beschouwd zou kunnen worden.

2.3 De onderzoeksmethode
Te denken viel aan een vorm van opinie- of
survey-onderzoek, of aan een vorm van doel-
stellingenonderzoek en vergelijkende doelstel-
lingenanalyse. In de periode van de opdracht-
formulering werd de zogeheten Policy
Delphi-methode voor beleidsonderzoek als
zeer veelbelovend omschreven (Van Houten,
1980, 1985). De 'Delphi-methode' is eigenlijk
een verzamelnaam voor enkele kwalitatieve
onderzoeksbenaderingen ('interactive sur-
vey'). De methode is vooral geïndiceerd voor
toekomstgerichte beleidsinnovatie, als feitelij-
ke gegevens ontbreken of slechts tegen hoge
kosten verzameld kunnen worden, of bij pro-
blemen waarvan de oplossing zich niet eendui-
dig uit de feiten laat afleiden in verband met
geïmpliceerde belangentegenstellingen.

De essentie van de verschillende varianten
van de Delphi-methode is het systematisch
verzamelen van opinies en beoordelingen met
de bijbehorende argumenten over gewenste of
te verwachten ontwikkelingen. In tegenstel-
ling tot andere methoden van onderzoek
waarbij men vooral streeft naar descriptie of
exploratie van gegevens, of naar toetsing van
vooraf gestelde hypothesen, is de Delphi-
methode vooral een vorm van constructie en
ontwerpen. Het produkt wordt geacht eerder
een instrumentele functie te bezitten dan een
verklarende, waarbij deze functie vooral in
dienst staat van prognostische en besluitvor-
mingsdoeleinden. Gezien het typisch toe-
komstgerichte, beleidsmatige karakter van de
onderzoeksvraag is uiteindelijk gekozen voor
een doelstellingenonderzock met gebruikma-
king van de Policy Delphi-methode. Boven-
dien kon aangesloten worden bij een eerder
verricht onderzoek dat met behulp van die
Delphi-methode doelstellingen onderzocht.
(Buis & Oud-De Glas, 1984)

3 De uitvoering van het onderzoek

Kenmerkend voor een Policy Delphi-onder-
zoek is dat de opinies en argumentaties over
gewenste of verwachte ontwikkelingen, verza-
meld worden in een gesimuleerde discussie
tussen deskundigen. Dit zogeheten 'panel'
wordt geacht het probleemveld naar een veel-
heid van verschillende invalshoeken te kunnen
overzien. Het panel bestond in het INTER-
DOEL-onderzoek uit negenendertig perso-


Pedagogi.tche Studiën 489

-ocr page 498-

nen. Veertien van hen waren werkzaam bij de
(veertien) betreffende internaten. Daarnaast
werden in het panel negentien vertegenwoor-
digers opgenomen van de instellingen die in
deze internaten plaatsen of ernaar verwijzen.
Ten slotte werden zes andere onafhankelijke
deskundigen aangezocht, die naar theoreti-
sche kennis of onderzoekservaring deskundig
konden worden geacht op de terreinen van de
residentiële hulpverlening, orthodidactiek en
etnische problematiek. Slechts een van de res-
pondenten, een plaatsende instantie, heeft de
vragenlijst niet telkens geretourneerd en is bij
de analyses niet betrokken (N = 38).

Een voor de hand liggende kanttekening bij
de panelsamenstelling betreft het feit dat met
name de internaatsvertegenwoordigers direct
belanghebbenden zijn bij de positiebepaling
van de categorie internaten. Belangen(tcgcn-
stellingen) zijn echter inherent aan het onder-
zoeksprobleem en dienen derhalve juist niet
omzeild te worden. De directe betrokkenheid
van een deel van het panel heeft het grote
voordeel dat enigszins gegarandeerd wordt
dat de opinies en argumenten zoveel mogelijk
op de reële, actuele internaatspraktijk slaan:
het panel is ter zake kundig. Bovendien kent
het panel nog vele andere leden, waarbij met
name de externe deskundigen voor het nodige
tegenwicht kunnen zorgen: een 'veelheid van
invalshoeken' is zoveel als mogelijk was gega-
randeerd.

Het onderzoek werd gestructureerd in drie
schriftelijke vragenrondes, die binnen één jaar
gehouden zijn. Daaraan voorafgaand hebben
de onderzoekers een uitgangspunt voor de dis-
cussie tussen de panelleden opgesteld: een lijst
van 62 mogelijke doelstellingen voor de te-
huisopvoeding. Deze lijst is grotendeels geba-
seerd op literatuur en eigen deskundigheid van
de onderzoekers. Uitgangspunt voor de lijst
waren de functies en de zeer abstracte doelstel-
lingen die in een (vak)literatuuronderzock
waren verzameld. Doelstellingen werden door
ons geconcretiseerd en geherformuleerd,
waarbij we in ieder geval vier criteria hanteer-
den: de doelstellingen moeten in operationele
termen worden geformuleerd, ze moeten voor
de praktijksituatie geldig zijn, ze moeten een-
duidig geformuleerd zijn, en ze mogen elkaar
niet overlappen. In een
Informatiebrochure
zijn bovendien de voornaamste kwalitatieve
en kwantitatieve gegevens over de tehuisorga-
nisatie en over de pupillen van de tehuizen
weergegeven.

Met de drie vragenrondes werden twee hoofd-
doelen beoogd. Op de eerste plaats was het de
bedoeling om een goed bediscussieerd panel-
standpunt te genereren over de betekenis van
de vijf internaatskenmerken. Daarbij stond
telkens de vraag centraal in hoeverre en waar-
om een kenmerk identiteitsbepalend was voor
de tehuizen. Argumenten die de individuele
panelleden daarvoor in de eerste vragenlijst
gaven, werden in een volgende ronde - na on-
dertussen door de onderzoekers gesystemati-
seerd en geanonimiseerd te zijn-aan alle
panelleden voorgelegd. Op basis daarvan kon
men dus een eerder ingenomen standpunt be-
argumenteerd herzien of juist handhaven.

Het tweede hoofddoel van de drie vragen-
lijsten was dat het panel de 62 mogelijke
doelstellingen op een drietal wijzen zou gaan
beoordelen. Daarmee zou een voor deze groep
tehuizen specifiek en voor de toekomst func-
tioneel pakket van doelstellingen kunnen wor-
den vastgesteld. In paragraaf 7 wordt daar
verder op ingegaan.

In het vervolg van dit artikel zullen wc de
resultaten van ons onderzoek weergeven. In
paragraaf 4 beschrijven we beknopt de ge-
schiedenis en de huidige voorzieningenstruc-
tuur van de groep internaten. Daarna gaan we
uitgebreider in op de identiteit en doelstellin-
gen van de internaten.

4 Historie en voorzieningenstructuur

De veertien in het onderzoek ondergebrachte
tehuizen hebben een zeer gevarieerde voorge-
schiedenis. Sommige dateren al van het eind
van de 19e eeuw, andere tehuizen pas van na
de tweede wereldoorlog. Ook is er een groot
verschil tussen de historie van de W.I.J.N.-
internaten enerzijds en die van de BJ-interna-
ten anderzijds. Die voorgeschiedenis, die voor
de individuele tehuizen nog weer specifieker is,
heeft veel consequenties gehad voor de opna-
mecriteria, de werkwijze en de voorzieningen
van de tehuizen. De faciliteiten die de
W.I.J.N.- en BJ-internaten ter l^eschikking
staan, waren en zijn vooral naar hun organisa-
tievorm verschillend. Ook het beleidskader
van de tehuizen verschilt sterk.

Sommige van de W.I.J.N.-internaten zijn
opgericht om de (straOfunctie van de rijksop-
voedingsgestichten over te nemen, een ander
ontwikkelde zich juist uit een initiatief van


Pedagogi.tche Studiën 490

-ocr page 499-

tégenstanders van gestichtsopvoeding. Dc
(particuliere) vakinternatcn hebben van ouds-
her onder Justitie geressorteerd, en vallen
sinds I januari 1987 onder WVC. Dc vakinter-
naten oniwikkclden uit hun ambachtelijke
opleiding via werkplaatsen een eigen inter-
naatsschool met het karakter van een officiclc
ambachts- en (later) een Lagere Technische
School. Daarnaast bleven cr soms nog vormen
van opleiding bestaan die traditioneel aanwe-
zig waren, maar niet in het onderwijspakket
van de school konden worden opgenomen.
Kern van de vakken waren steeds de metaal-
vakken, bouwvakken, cn een bakkers- of
koksopleiding.

Sommige BJ-inlernateii gaan nog direct te-
rug op de werk- en vormingskampen voor
werkloze jongeren van de jaren dertig, andere
dateren van later tijd, toen de doelstelling van
het Bijzonder Jeugdwerk al ingrijpend veran-
derd was. De BJ-intcrnaten hebben achtereen-
volgens met Sociale Zaken, Onderwijs Kun-
sten en Wetenschappen, CRM cn ten slotte
WVC te maken gehad. Met ingang van I
januari 1989 wordt dc Dienst Bijzonder
Jeugdwerk geprivatiseerd. Bij de BJ-intcrna-
ten manifesteerde de ontwikkeling van onder-
wijsvoorzieningen zich niet in het organiseren
van een zcllslandige school op het terrein,
maar in een specialisatie van dc kampen. Zo
waren cr na 1945 vier basiskampen cn een
selectiekamp voor werkloze jongens, waar-
naast drie vakkampen met een diversiteit aan
cursorische opleidingen, drie kampen die ge-
richt waren op een varcnsgczelopleiding en
een landbouwkamp.

Dc afgelopen decennia is het voorzieningen-
pakket van deze tehuizen verbreed cn gcdiffc-
rcnlieerder geworden. Wc bespreken die
ontwikkeling kort aan de hand van de vijf
intcrnaatskcnmcrken.

- Alle internalen hebben momentcel een for-
meel gegarandeerd
landelijk bereik. Wel recru-
teert een aanlal inlcrnaten het merendeel van
dc pupillen uit dc eigen of een dichtbij gelegen
provincie. Bij de W.I.J.N.-internaten volgen
bovendien veel jongeren uit de eigen regio hel
onderwijs van de scholen die op het intcr-
naatsterrcin gevestigd zijn.

- De beslotenheid van dc internaten, de klas-
sieke vorm van de internerings- en isolerings-
functic van de tehuizen, is in veel gevallen
gerelativeerd doordat vaak buitenleerlingcn
(die niet in het internaat wonen) het intcr-
naatsonderwijs volgen, en de intcrnaatspupil-
len sportclubs cn dergelijke buiten het inter-
naatsterrein kunnen bezoeken. Bij vrijwel alle
internaten is het tegenwoordig in principe mo-
gelijk dat de pupillen een (andere) opleiding
buiten het internaatsterrein volgen.

- De geïntegreerdheid van de hulpverlening
is in de BJ-internaten anders georganiseerd
dan in de W.I.J.N.-internaten. Bij de BJ-inter-
naten is er sprake van één organisatorisch
geheel van voorzieningen, waarbinnen dc
hulpveriening, het onderwijs cn dc vrijetijds-
besteding gestalte krijgen. Bij dc W.I.J.N.-
internaten krijgt de geïntegreerde aanpak ge-
stalte door middel van overlegstructuren lus-
sen de hulpverleners van hel inlcrnaat, dc
vrijetijdsleidcrs cn de leerkrachten van de op
hel internaatsterrein gevestigde scho(o)l(cn).

- Nog slccds wordt de hoofdmoot van dc
onderwijsvoorzieningen van de W.I.J.N.-inter-
naten gevormd door een zelfstandige, op het
internaatsterrcin staande l.t.s. Tegenwoordig
is er echter vaak ook een school voor voortge-
zet speciaal onderwijs (v.s.o.). In beide scholen
kunnen reguliere diploma's behaald worden.
Wat betreft dc vakken die gegeven worden zijn
dc laatste jaren bij de v.s.o.-scholen ook rich-
tingen als mavo, l.c.a.o. cn l.h.n.o. vertegen-
woordigd. De BJ-intcrnalcn hebben een
curcusaanbod dal inhoudelijk vergelijkbaar is
met dat van de W.I.J.N.-internaten. Ook daar
slaan de bouw-, hout-, metaal cn consumptie-
ve vakken voorop. In de meeste gevallen zijn
er deelccrliricatcn te behalen, maar vrijwel
geen reguliere einddiploma's.

- Daarnaast hebben vrijwel alle internaten
dc beschikking
over eigen vrijetijdsvoorzienin-
gen
als een sporthal, sportveld cn een bijbeho-
rend aanbod van activilcilen (volleybal- en
voetbalclubs, kracht- cn vechtsporten cn der-
gelijke). Steeds vaker wordl ook gebruik
gemaakt van een extern activiteitenaanbod
(sportclubs, zeilschip De Tukker) en van 'sur-
vivalkampen' en dergelijke.

Ook in de pedagogiselie faeiliteiten is een
toenemende differentiatie zichtbaar. De tehui-
zen beschikken steeds vaker over moderne
'eengezins'woningen op het internaatsterrcin
of in een dichtbij gelegen gemeente. Daarbij
gaat het dan vaak om gezins- of gezinsgroep-
huizen. Dc leefgroep (met gemiddeld 11 jonge-
ren) is de meest voorkomende woonvorm; de
leefgroep maakt momenteel zo'n 75% van de


Pedagogi.tche Studiën 491

-ocr page 500-

totale capaciteit van de pedagogische facilitei-
ten van de veertien internaten uit. De leefgroe-
pen zelf zijn soms ook (horizontaal of
verticaal) gedifferentieerd: naar sekse en leef-
tijd, naar problematiek, en soms naar etnische
achtergrond. Er is veel aandacht voor de gefa-
seerde afronding van het verblijf in het inter-
naat; we troffen verschillende typen over-
gangs-woonvormen aan, zoals een trainings-
centrum kamerbewoning, een (eind)faschuis,
enzovoorts.

5 Internaten voor geïntegreerde
hulpverlening

In de komende paragrafen geven we een sa-
menvatting van de belangrijkste resultaten
van het onderzoek weer. In deze paragraaf
beschrijven we eerst de globale conclusie,
waarna we de meer gedetailleerde argumenta-
tie van het panel volgen. In paragraaf 6 gaan
we in op de discussie over het doelstellingen-
pakket.

De zojuist beschreven gevarieerdheid van
de historie en voorzieningenstructuur van de
veertien tehuizen, brengt nog scherper de
noodzakelijkheid van een deel van de vraag-
stelling naar voren: kan er eigenlijk wel
gesproken worden van een categorie? Op basis
van de standpunten van de panelleden kan
geconcludeerd worden dat de veertien interna-
ten, ondanks de diversiteit in historische ach-
tergrond, structuur, organisatie en werkwijze,
inderdaad als één categorie kunnen worden
beschouwd. Naar hun kernactiviteiten beoor-
deeld kunnen ze worden opgevat als
'interna-
ten voor geïntegreerde hulpverlening, waarbij
de eigen onderwijs- en vrijetijdsvoorzieningen in
een al dan niet besloten setting de voorwaarden
vormen'
Het internaatskarakter, dat tot uit-
drukking komt in een opleiding met kost en
inwoning op één en dezelfde locatie, is hierbij
een essentiële karakteristiek. Volgens het pa-
nel zullen internaten met deze kenmerken ook
in de toekomst van groot belang zijn.

Hoe komen we nu aan een dergelijke cate-
gorie-omschrijving en wat is de betekenis
ervan? De formulering is gebaseerd op de op-
vattingen van de panelleden over de vijf afzón-
derlijke internaatskenmerken. De betekenis
van die omschrijving is dus gelegen in de dis-
cussie die gevoerd is over die vijf internaats-
kenmerken. De panelleden hebben per ken-
merk aangegeven wat volgens hen relevante
argumenten zijn om een kenmerk identiteits-
bepalend te noemen. Ook hebben ze bij ieder
kenmerk aangegeven wat relevante bezwaren
van het kenmerk zijn. De afweging die het
panel tussen de 'pro'-argumenten en de be-
zwaren gemaakt heeft, leidde tot een inhoude-
lijke standpuntbepahng over ieder kenmerk.
Daarbij kwam een keur aan argumenten ter
sprake.

Het panel bleek het overigens op veel pun-
ten met elkaar eens te zijn over de betekenis
van bepaalde kenmerken van de hulpverle-
ning. We hebben een aantal cluster-analyses
uitgevoerd op de scores van de argumenten en
van de mate van identiteitsbepalendheid van
de kenmerken. Dat bevestigde onze indruk
dat er geen sprake is van substantiële of inter-
preteerbare subgroepvorming. Voor de hand
liggende subgroepen als de afzonderlijke gele-
dingen, en daarbinnen bijvoorbeeld bepaalde
soorten tehuizen, of kinderrechters of
RIAGG's, deden zich niet voor. De verschil-
len van mening die er natuurlijk wel waren, het
ging namelijk om een zeer groot aantal items,
konden we vrijwel nooit inhoudelijk interpre-
teren. Er is dus geen sprake van herkenbare
ervarings- of deskundigheidscircuits met zeer
eigen meningen over de hulpverlening in deze
internaten. Als die circuits al bestaan komen
ze in ons panel niet voor. Wc zullen de belang-
rijkste argumenten nu de revue laten passe-
ren.

T>e geïntegreerdheid van de hulpverlening in de
internaten betekent voor de opgenomen jon-
geren een vorm van begeleiding die ruimtelijk
en psychologisch dicht bij het kind zit, en die
de drie leefmilieus van het kind gelijktijdig kan
omvatten: de leefsituatie in de groep, de on-
derwijssituatie en de vrije tijd. Deze geïn-
tegreerde aanpak is het centrale identitcitsbc-
palende kenmerk van deze internaten, aldus
35 van de 38 respondenten. Daarvoor worden
twee redenen gegeven. Op de eerste plaats heb-
ben de jongeren namelijk een complexe pro-
blematiek die in alle drie de leefmilieus te
lokaliseren is. Een geïntegreerde aanpak ver-
dient daarom de voorkeur boven een 'geschei-
den' aanpak van de problemen in de drie
milieus. Het panel verwacht bovendien dat die
complexiteit, maar ook de ernst van de proble-
matiek van de jongeren in de toekomst toe zal
nemen. Op de tweede plaats, zo stelt het panel.


Pedagogi.tche Studiën 492

-ocr page 501-

krijgen de andere intcrnaatskenmerken vooral
in relatie tot die geïntegreerde aanpak beteke-
nis. Daarop komen we bij de volgende ken-
merken nog terug.

Wel kleven er belangrijke bezwaren aan een
geïntegreerde benadering. Het belangrijkste
bezwaar vond het panel het risico dat de jon-
geren afhankelijk worden van de instelling;
het panel noemde dat 'hospitalisering'. Daar-
mee samenhangend vindt men het een
bezwaar dat de jongeren hun vriend(inn)en en
de oorspronkelijke leefomgeving kunnen ver-
liezen. Bovendien is het volgens het panel een
nadeel dat met deze aanpak 'iedereen alles
weet' van de jongere. Toch vond men deze
bezwaren niet doorslaggevend als argument
tegen deze vorm van tehuisopvoeding. De
voordelen van de geïntegreerde hulpverlening
werden als aanmerkelijk belangrijker beoor-
deeld.

Het tweede element uit de categorie-omschrij-
ving is dat de internaten beschikken over
eigen
beroepsvoorbereidendejoriënterende opleidin-
gen.
Voor de opgenomen pupillen betekent
dat een buitengewone, interne onderwijssitua-
tie. Het belang van de eigen onderwijsvoorzie-
ningen blijkt vooral gelegen te zijn in het feit
dat ze een logisch en noodzakelijk onderdeel
vormen van een geïntegreerde hulpverlenings-
aanpak. Het tweede hoofdargument heeft
betrekking op de problematiek van de jonge-
ren: dc gedragsproblemen van de jongeren
blijken sterk samen te hangen met school-
problemen. De eigen onderwijsvoorzieningen
vormen daarom een belangrijk hulpver-
leningsinstrument, dat specifiek is voor deze
groep internaten, aldus 34 van de 38 respon-
denten. Die functie zullen ze volgens hen ook
in de toekomst moeten hebben.

Opmerkelijk is in deze argumentatie dat er
niet gerept wordt over specifieke orthodidacti-
sche mogelijkheden binnen het internaats-
onderwijs. Van specifieke /«'/-problemen van
de jongeren wordt niet gesproken. Alleen de
verwevenheid van gcdrags- en schoolproble-
matiek blijkt centraal te staan.

Volgens het panel zijn er twee grote bezwa-
ren verbonden aan het beschikken over eigen
onderwijsvoorzieningen. Op de eerste plaats
de relatief beperkte keuzemogelijkheid (vaak
alleen l.b.o. of v.s.o.) en op de tweede plaats
het feit dat lang niet altijd (erkende) diploma's
behaald kunnen worden. Het panel doet ove-
rigens voorstellen om het pakket van onder-
wijsvoorzieningen van de internaten uit te
breiden. De bezwaren zijn dan ook niet als
doorslaggevend beoordeeld.

Het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzienin-
gen
vormt volgens 33 van de 38 panelleden het
derde essentiële element van deze categorie in-
ternaten. Voor de opgenomen pupillen bete-
kent dit dat (een deel van) de vrije tijd op het
internaatsterrein wordt doorgebracht. Geen
enkel argument wordt door een meerderheid
van het panel ondersteund, in tegenstelling tot
bij de twee vorige kenmerken. De relatief be-
langrijkste argumenten zijn dat het beschik-
ken over voorzieningen in de vrijetijdssfeer
een logisch en noodzakelijk onderdeel van de
geïntegreerde aanpak vormt én dat de pupil
ook problemen in de vrijetijdsbesteding heeft.
Het is wel opmerkelijk dat, anders dan bij deze
twee argumenten vóór de vrijetijdsvoorzienin-
gen, een bezwaar wel door een meerderheid
van het panel ondersteund wordt. Dat be-
zwaar betreft het feit dat dc jongeren ook in de
vrije tijd vrijwel uitsluitend met medebewo-
ners in contact komen. Toch is ook dit argu-
ment uiteindelijk niet doorslaggevend, want
het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzic-
ningen wordt desondanks als een identiteits-
bepalend kenmerk van de groep internaten
gezien.

Binnen het panel doet zich overigens een
interessant accent-verschil voor. De interna-
ten benadrukken vooral de vrolijke kanten
van dc vrije tijd (ontspanning, plezier hebben)
terwijl de plaatsende instanties meer nadruk
leggen op de mogelijkheden die de vrije tijd
voor gedragscorrectie en behandeling biedt.
Die laatste opvatting sluit wellicht ook aan bij
het idee dat de (wijze van) vrijetijdsbesteding
de bakermat van (kleine) criminaliteit zou
zijn.

Het vierde element van deze categorie betreft
het feit dat de internaten
besloten zijn. De jon-
geren kunnen 24 uur per dag op het inter-
naatslerrein verblijven en gebruik maken van
dc drie leefsituaties zonder het terrein te hoe-
ven verlaten. Alhoewel veel minder unaniem
dan bij de voorgaande drie kenmerken, is de
meerderheid van het panel (28 van de 38
panelleden) van mening dat ook de besloten-
heid een identiteitsbcpalend kenmerk van de
categorie vormt. De beslotenheid kan de jon-


Pedagogi.tche Studiën 493

-ocr page 502-

gere volgens het panel rust en ontspanning
bieden. Ook is de beslotenheid een waarborg
voor het bieden van structuur.

Het is opvallend dat het panel veel meer ver-
deeld is over de vraag of het hier nu een
identiteitsbepalend kenmerk betreft. Zeven
panelleden vinden van niet, drie respondenten
twijfelen hierover. Beslotenheid - opgevat als
isolering en internering - is vaak als een nood-
zakelijke voorwaarde voor een optimale geïn-
tegreerde hulpverlening beschreven, of als een
bescherming van de omgeving tegen het ge-
drag van de jongere. Het panel vindt de
beslotenheid echter niet 'logisch en noodzake-
lijk' voor de geïntegreerde hulpverlening. Vol-
gens het panel moet de beslotenheid vooral als
een te variëren gegeven beschouwd worden: al
naar gelang de problemen van de jongere en de
fase van de begeleiding/behandeling moeten
de externe contacten gereguleerd kunnen wor-
den. Met de beslotenheid kan 'gespeeld' wor-
den, zo werd diverse malen opgemerkt.

Het panel onderkent nadrukkelijk nadelen
aan de beslotenheid in zijn meest doorgevoer-
de vorm. De jongere heeft minder contacten
met de omgeving, hetgeen tot vervreemding
van de samenleving zou kunnen leiden. Bo-
vendien kunnen de jongeren afhankelijk wor-
den van de instelling. Voor zeven panelleden
zijn deze bezwaren doorslaggevend; voor de
overige echter niet. Ook voor de toekomst
biedt de beslotenheid pedagogische mogelijk-
heden, zo verwachten zij. Opmerkelijk is nog
dat de maatschappijbeschermende functie niet
(langer) als argument geljantcerd wordt.

Het vijfde element uit de omschrijving van de
groep internaten is het
landelijk of hoven-pro-
vinciaal bereik
ervan. Voor de opgenomen
jongeren betekent dat vaak een grote afstand
tussen de oorspronkelijke leefsituatie en het
internaat, waardoor de uithuisplaatsing een
extra accent krijgt. Het blijkt binnen het panel
een omstreden kwestie te zijn of dat landelijk
bereik nu een identiteitsbepalend kenmerk is
of niet. Een krappe meerderheid van 20 van de
38 panelleden vindt van wel.

Pedagogische motieven die vaak voor een
verre uithuisplaatsing gegeven worden, zoals
het onttrekken van pupillen aan een negatief
thuismilieu of een delinquente vriendenkring,
vindt het panel nauwelijks relevant. De be-
langrijkste legitimering van het landelijk of
boven-regionaal bereik blijkt te liggen in een
'economische' argumentatie. Voor het hand-
haven van het voorzieningenniveau en het
hulpverleningsaanbod is het eenvoudigweg
noodzakelijk om buiten de eigen regio of pro-
vincie te werven, want de eigen regio levert te
weinig pupillen op. Een panellid verwoordde
dit treffend met de opmerking 'Het landelijk
bereik is er niet voor de identiteit, maar voor
de continuïteit.' In de categorie-omschrijving
(die het pedagogische hulpaanbod weergeeft)
is het landelijk of boven-provinciaal bereik
daarom niet opgenomen. Wel verwacht het
panel dat het landelijk of boven-provinciaal
bereik ook in de toekomst noodzakelijk zal
blijven.

Een belangrijk bezwaar van het landelijk of
boven-provinciaal bereik is dat het daardoor
moeilijker wordt om ouders en plaatsende in-
stanties bij de hulpverlening te betrekken.
Daarbij spelen ook praktische zaken als reis-
tijd en reisgelden een belangrijke rol. Dat
bezwaar speelt des te meer daar de internaten
de contacten met de ouders tegenwoordig
hoog in het vaandel voeren. Het panel vindt
het daarentegen niet juist om te stellen dat jon-
geren zich door de afstand ontheemd en geïso-
leerd zouden gaan voelen. Uiteindelijk vindt
een krappe meerderheid van het panel het lan-
delijk bereik-op economische gronden-
identiteitsbepalend.

Het is opmerkelijk dat het panel geen peda-
gogische argumenten voor een verre uithuis-
plaatsing geeft. Tenslotte is er bij deze
internaten toch voor een deel van de bewoners
sprake van plaatsing vér van huis. Eén verkla-
ring is dat plaatsers lang niet altijd de moge-
lijkheid hebben een jeugdige in de eigen regio
te plaatsen (i.v.m. wachtlijsten bij de tehui-
zen). Ze zijn al lang blij als ze een jeugdige
redelijk snel 'ergens' geplaatst krijgen. Met
name de kinderrechters hebben daar bij her-
haling op gewezen. Maar misschien speelt hier
ook het probleem dat Elling (1987) signaleert
een rol. Er bestaat wellicht de neiging om niet
openlijk toe te geven dat men een verre plaat-
sing, 'in de bossen', soms toch prefereert. Het
is immers niet 'in' om zich op die* wijze tegen
regionalisering uit te spreken.

Resumerend: de rechtvaardiging om de 14 te-
huizen als zelfstandige categorie van 'interna-
ten voor geïntegreerde hulpverlening' op te
vatten is gelegen in twee hoofdoverwegingen.
Op de eerste plaats gaat het om de complexi-


Pedagogi.tche Studiën 494

-ocr page 503-

teil van de problematiek van een categorie
jongeren, die
ook in de toekomst zal blijven
voorkomen. Het panel verwacht dat niet al-
leen die complexiteit, maar ook de ernst van
de problematiek zal toenemen. Op de tweede
plaats impliceert de complexiteit van de pro-
blematiek dat steeds alle drie pedagogische
milieus van gezin, school en vrije tijd betrok-
ken zijn, waardoor het vinden van aankno-
pingspunten voor een ambulante of andere
(semi-)residentiële pedagogische hulpverle-
ning problematisch is. De werkwijze in de
internaten voor geïntegreerde hulpverlening
zou die aanknopingspunten wel kunnen bie-
den.

Het betreft hier opvattingen van ter zake
deskundigen. Wij hebben (nog) niet in de
praktijk kunnen nagaan
hoe die geïntegreerde
hulpverlening vormgegeven wordt. Wel is met
dit onderzoek een doelstellingenlijst beschik-
baar gekomen waarmee nagegaan kan wor-
den wat precies met de verschillende inter-
naatskenmerken beoogd wordt.

6 Doelstellingen

De zojuist beschreven vijf internaatskenmer-
ken en de daaruit afgeleide categorie-
omschrijving staan niet op zichzelf, maar kun-
nen worden opgevat als voorwaarden en als
context waarbinnen de tehuizen bepaalde
doelstellingen beogen te realiseren. In die
doelstellingen komen de mogelijkheden van
de internaatshulpverlening scherper tot uit-
drukking. We hebben het panel gevraagd de
62 door ons gepresenteerde doelstellingen
driemaal te beoordelen.

In de eerste ronde is gevraagd welke van de
62
in de praktijk van de internaten een belang-
rijke rol spelen, dat wil zeggen; nagestreefd
worden. 30 doelstellingen voldeden aan die
kwalifikatie. In de tweede ronde kon het panel
aangeven welke van deze 30 doelstellingen in
relatie tot de anderen de
belangrijkste waren.
En ten slotte is het panel in de derde ronde
gevraagd welke van deze doelstellingen
in de
toekomst
onder bepaalde condities even goed
of zelfs heter gerealiseerd
zullen kunnen wor-
den. Bij elke vragenlijst konden de responden-
ten hun oordeel geven in de vorm van een
score op een vijfpuntsschaal.

Daarnaast heeft het panel aangegeven welk
internaatskenmerk specifiek als voorwaarde
voor het realiseren van de doelstellingen ge-
zien moet worden. Uit deze beoordelingen
komt een doelstellingenpakket naar voren dat
specifiek geacht kan worden voor deze catego-
rie internaten. Van de 62 oorspronkelijke
doelstellingen kunnen er in ieder geval 23 op
die manier specifiek genoemd worden: zij vol-
doen aan de drie zojuist beschreven criteria.
We bespreken die doelstellingenlijst nu aan de
hand van de vijf internaatskenmerken. De cij-
fers vóór de doelstellingen verwijzen naar de
rangpositie van de doelstellingen in de lijst van
23 meest specifieke doelstellingen.

Met de geïntegreerde hulpverlening worden
volgens het panel in ieder geval de volgende
doelstellingen beoogd:

(1) Een consistent pedagogisch klimaat te
scheppen.

(2) Sociale vaardigheden te leren.

(3) De pupil dient zich gestimuleerd te voe-
len om problemen in het ene milieu het
hoofd te bieden op grond van gunstige
ontwikkelingen in de andere.

(4) Fysieke en psychische verwaarlozing op
te heffen.

(5) Een genuanceerd beeld van de proble-
men van de pupil te verkrijgen.

(7) De onmiddellijke spanning die de eigen
leefsituatie met zich brengt op te heffen.

(8) Ruimte voor ander rolgedrag te schep-
pen.

(9) Een realistisch beeld van de eigen presta-
tiemogelijkheden te verkrijgen.

(10) Te voorkomen dat de pupil zich bij pro-
blemen in hel ene milieu onttrekt aan
begeleiding in andere milieus.

(11) Veranderingsmogelijkheden van de pupil
zichtbaar te maken.

(13) Een ongewenste gezinssituatie, zoals af-
wijzing, overvragen, verwennen of over-
heersen, op te heffen.

(14) De pupil dient zich begrepen te voelen.

(16) Op beperkte schaal sociaal en maat-
schappelijk vaardig te zijn.

(17) Psychische ontspanning te bewerkstelli-
gen.

(19) De ontvankelijkheid voor begeleiding te
vergroten.

(21) Een verhoogde prestatiemotivatie te ver-
krijgen.

Al direct valt op dal de geïntegreerde hulpver-
lening ook wat betreft de doelstellingen het
belangrijkste en centrale kenmerk is. De geïn-


Pedagogi.tche Studiën 495

-ocr page 504-

tegreerde hulpverlening vormt de voorwaarde
voor het realiseren van maar liefst 16 van de 23
belangrijkste doelstellingen.

Over de inhoudelijke betekenis van de doel-
stellingen valt in ieder geval het volgende op te
merken. We zien dat in deze lijst de twee
belangrijkste argumenten voor een geïn-
tegreerde hulpverlening zoals die hiervoor
besproken werden, uitgewerkt worden. Zo
wordt ingespeeld op de 'complexe problema-
tiek' die de pupillen zou kenmerken, bijvoor-
beeld op het punt van de sociale vaardigheden
en de prestatiemotivatie. Deze doelstellingen
zijn als specifiek
pedagogische doelstellingen te
karakteriseren. Ook zien we het argument dat
de andere internaatskenmerken vooral in het
kader van de geïntegreerde hulpverlening be-
tekenis krijgen terug, bijvoorbeeld bij de
samenwerking tussen de verschillende milieus,
zoals in de doelstellingen 1 en 3. Deze doelstel-
lingen hebben (ook) betrekking op de
hulpver-
leningsorganisatie.

Daarnaast vallen nog twee andere soorten
doelstellingen op. Ten eerste doelstellingen die
voor de
uithuisplaatsing op zich kunnen staan:
verwaarlozing en spanning opheffen bijvoor-
beeld. Ten tweede doelstellingen die als
diag-
nostische
doelstellingen te karakteriseren zijn:
het internaatsverblijf moet bijvoorbeeld een
genuanceerder beeld van de pupil opleveren
en veranderingsmogelijkheden van de pupil
zichtbaar maken. Sommige doelstellingen
zouden overigens in verschillende van deze
voorlopige categorieën kunnen worden inge-
deeld.

Het feit dat het panel de eigen voorzieningen
van de tehuizen vooral als voorwaarde voor
een geïntegreerde vorm van hulpverlening
ziet, valt ook af te lezen uit het feit dat die
voorzieningen voor relatief weinig eigen,
zelf-
standige
doelstellingen een voorwaarde
vormen. Met de
eigen onderwijsvoorzieningen
worden volgens het panel bijvoorbeeld slechts
vijf doelstellingen beoogd:
(6) De pupil opnieuw te motiveren voor

schoolprestatie.
(12) Lecrachterstanden te herstellen.
(15) De eigen interesse van de pupil te laten
aansluiten bij de externe mogelijkheden
voor opleiding, werk en beroep.
(18) Een realistische zelfbeoordeling te kun-
nen maken in vergelijking met formele
opleidings- en beroepseisen.

(22) Specifieke beroepsvaardigheden en ma-
teriaalkennis op te doen.

Het feit dat het panel veel minder doelstellin-
gen als specifiek voor de eigen onderwijsvoor-
zieningen noemt, duidt er ons inziens op dat
de onderwijsvoorzieningen vooral als onder-
deel van een bepaalde hulpverleningsaanpak
beschouwd worden, zoals het panel bij de be-
argumentering van de internaatskenmerken
ook al naar voren bracht.

Een tweede belangrijk argument voor eigen
onderwijsvoorzieningen werd gevormd door
de samenhang tussen gedrags- en leerproble-
men op school. Dat argument lijkt redelijk
weerspiegeld te worden in de combinatie van
doelstellingen 6 en 12. De overige drie doel-
stellingen zijn meer op de toekomstige situatie
van de jongere gericht: interesse, zelfbeoorde-
ling en vaardigheden en kennis in het kader
van het toekomstige studie- of beroepsper-
spectief.

Opmerkelijk is trouwens dat ook hier niet
over specifieke orthodidactische doelstellin-
gen gesproken wordt. Wel speelt het herstellen
van leerachtcrstanden een rol.

De eigen vrijetijdsvoorzieningen blijken voor
slechts twee doelstellingen de voorwaarde te
vormen. Ook hier weerspiegelt dat het hoofd-
argument voor het beschikken over eigen
vrijetijdsvoorzieningen, namelijk dat het
vooral om de samenhang in het kader van de
geïntegreerde hulpverlening gaat. De twee
zelfstandige doelstellingen zijn:
(20) De pupil af te leiden van vormen van
vrijetijdsbesteding in de criminele sfeer.

(23) De interessesfeer te verbreden.

De doelstellingen zijn ook gerelateerd aan het
tweede argument, te weten dat de pupillen ook
problemen in do vrijetijdssfeer hebben. Die
problemen worden, gezien de doelstellingen,
dus op het terrein van criminaliteit en (gebrek
aan) interesse gelokaliseerd.

Het is heel opvallend dat de beslotenheid en het
landelijk hereik voor geen enkele^doelstelling
die aan de eerder genoemde drie criteria vol-
doet, de voorwaarden vormen. Wij hebben
aanvankelijk zelf wel doelstellingen in het ka-
der van deze twee kenmerken geformuleerd.
Een aantal doelstellingen die door ons als
typerend voor het landelijk bereik waren ge-
postuleerd is door het panel bij de geïn-
tegreerde hulpverlening ondergebracht (m.n.


Pedagogi.tche Studiën 496

-ocr page 505-

die doelstellingen die op de uithuisplaatsing
betrekking hebben). Hetzelfde geldt voor een
doelstelling die door ons als typerend voor de
beslotenheid werd gepostuleerd, zoals 'Op be-
perkte schaal sociaal en maatschappelijk vaar-
dig zijn'. Deze resultaten versterken het beeld
dat we met de omschrijving van de categorie
gegeven hebben. Dc geïntegreerde benadering
is het meest kenmerkende concept, de eigen
onderwijs- en vrijetijdsvoorzieningen zijn
daarvoor voorwaarden. De beslotenheid is
bruikbaar, maar minder voorwaardelijk. Het
landelijk bereik speelt in de tehuisopvocding
zelf geen expliciete rol.

7 Hebben 'de vakintenmten' nog loekonist?

We stelden aan het begin van dit artikel dat de
positie van de (semi)vakinternaten en de
aanverwante BJ-internaten problematisch ge-
worden is. Zowel dc uitgangspunten van het
IWRV-Eindrapport als dc daarin voorgestel-
de herstructurering van het hulpverlenings-
veld lijken op gespannen voet te staan met het
type hulpverlening dat deze internaten biedt.
Welke gegevens en inzichten heeft het IN-
TERDOEL-onderzock nu in het kader van
deze bcleidsproblematiek opgeleverd?

Een belangrijke eerste constatering is dal,
als wc afgaan op de mening van de deskun-
digen die in dit onderzoek ondervraagd zijn,
deze veertien internaten onder één noemer te
beschrijven zijn. Er is sprake van een op kern-
punten samenhangende categorie van 'inter-
naten voor geïntegreerde hulpverlening, waar-
bij dc eigen onderwijs- en vrijetijdsvoorzienin-
gen in een al dan niet besloten setting
voorwaarden vormen', ondanks de verschillen
tussen dc individuele tehuizen.

De tweede belangrijke constatering is dat de
hulpverlening die deze categorie biedt, volgens
het panel ook voor de toekomst adequaat is.
Het toekomstige bestaansrecht van dc catego-
rie wordt gerelateerd aan een specifiek docl-
stcllingenpakket, aan de verhouding tussen de
idcntitcitsbepalcndc intcrnaatskcnmcrken en
aan de typerende organisatievorm. De organi-
satorische veranderingen die hel panel zou
willen zien, hebben voornamelijk betrekking
op de interne differentiatie en voorzieningen-
structuur. In het onderzoek is de betekenis van
de verschillende elementen van deze categorie
uitgebreid bediscussieerd. Tegelijkertijd heeft
het panel een doelstellingenpakket samenge-
steld dat specifiek is voor deze categorie, en
dat eveneens adequaat geacht wordt voor de
toekomst.

Hebben deze internaten nog toekomst? Als
we op dc mening van het panel afgaan: inder-
daad. Er is volgens deze deskundigen een
plaats en functie voor dit type internaten.
Deze internaten bieden eenvoudigweg peda-
gogische mogelijkheden voor bepaalde jonge-
ren. De toekomstverwachtingen die het panel
formuleerde ten aanzien van ontwikkelingen
in de problemen van jongeren, bevestigen al-
leen maar het belang van de categorie.

Opmerkelijk is ons inziens dat de panelle-
den erkennen dat er aan de internaatshulpver-
lening ook grote bezwaren kleven. Het
beperkende cn afhankelijk makende karakter
van het internaatsmilieu wordt door het panel
duidelijk erkend. De nadelen komen bij de
beoordeling van de vijf intcrnaatskcnmcrken
telkens weer naar voren. De discussie over dc
manco's van dc internaatsopvoeding, waarin
begrippen als 'hospitalisme' cn 'totale institu-
tie' sleutelbegrippen zijn (Van der Linden,
1985), wordt dus niet uit de weg gegaan. Toch
wordt dc internaatshulpvericning uiteindelijk
niet als een 'noodzakelijk kwaad' (Dc Ruytcr,
1987) beschreven. De bezwaarlijke kanten van
de hulpverlening in deze tehuizen worden in dc
eindbeoordeling als het ware overvleugeld
door een positieve waardering van de specifie-
ke functie die deze categorie internaten kan
hebben. Er is ons inziens in die zin sprake van
een herwaardering van de pedagogische mo-
gelijkheden die de tehuisopvocding kan bie-
den. Daarmee wordt ook het IWRV-Eindrap-
port weer serieus genomen: daarin wordt
immers gesteld dat bij uithuisplaatsing van
jongeren
'de eigen mogelijkheden van de te-
huisopvoeding bekeken moeten worden.

Over de vraag of deze internaten nu als
hoogvlaktevoorziening, piramidevoorziening
of scala-voorziening dienen Ie worden aange-
merkt. is op basis van deze gegevens geen
eenduidige uitspraak te doen. Behalve dan dat
deze internaten volgens dc panelleden beslist
een bovcn-provinciaal bereik nodig hebben.
Wel hebben beleidsmakers bij de koepels en
ministeries gegevens in handen gekregen
waarmee een keuze onderbouwd zou kunnen
worden.

Zo hebben het W.I.J.N. en BJ-Centraal in
een eerste reactie op het onderzoek een aantal


Pedagogi.tche Studiën 497

-ocr page 506-

beleidsvoorstellen gedaan. Kern daarvan is
dat de overheid de veertien tehuizen als een
eigen, sectorgrensoverschrijdende categorie
dient te beschouwen, met een eigen plaats in
het overheidsbeleid. De tehuizen zullen een
gezamenlijk platform oprichten, dat zich on-
der meer met de interne scholing, methodiek-
ontwikkeling en een gezamenlijke intake-
systematiek zal gaan bezighouden. Ook zal
het platform voorstellen ontwikkelen voor een
'experimenteergewijs' hulpaanbod aan meis-
jes. Daarnaast wordt in de reactie gesproken
van het verbreden van het onderwijs- en
vormingsaanbod, in samenhang met het al be-
staande in de regio. Naar aanleiding van de
door het panel uitgesproken verwachting dat
in de toekomst steeds vaker door allochtone
jongeren een beroep op dit soort hulpverle-
ning gedaan zal worden, wordt voorgesteld
om meer personeel uit allochtone groepen aan
te gaan nemen en om de algemene deskundig-
heid van het internaatspersoneel op dit punt te
vergroten. Tot slot versterkt, volgens de beide
opdrachtgevers, de landelijke functie van de
internaten het behandelingskarakter van de
hulpverlening. Een meer intensieve uitwisse-
ling van ervaringen tussen internaatsmede-
werkers binnen en buiten de categorie zal
daarom noodzakelijk zijn.

Tot besluit: ons onderzoek heeft zich niet
gericht op de vraag of deze tehuizen op zich-
zelf een
effectieve hulpverlening bieden, en of
een geïntegreerde hulpverleningsbenadering
ook niet met
andere middelen gerealiseerd zou
kunnen worden. Ook bij dagbehandelingspro-
jecten en bij het ambulant (randgrocp)jonge-
renwerk wordt immers vaak van een 'geïn-
tegreerde aanpak' gesproken. Wellicht kan
met behulp van de doelstellingenlijst die in dit
onderzoek beoordeeld is, bijvoorbeeld in com-
binatie met het evaluatie-instrument van Mes-
man Schultz en Nelcn (1987), een dergelijke
vraagstelling systematisch uitgewerkt wor-
den.

Noot

e

1. Het INTERDOEL-onderzoek (de titel is ccn af-
korting van INTERnaatsDOELstellingen-ana-
lysc) werd ondergebracht binnen het universi-
taire voorwaardelijk gefinancierde onderzoeks-
programma 'Opvoedingsdoelcn en -situaties'
van prof. W. C. Weeda van de Subfaculteit Op-
voedkunde, Universiteit van Amsterdam. Het
onderzoek stond onder leiding van drs. L. T. van
der Linden en werd uitgevoerd door drs.
C.T.M. Konijnen drs. T.J.A. Schut.

Opdrachtgevers van het onderzoek waren het
Werkverband Integratie Jeugdwelzijnswerk Ne-
derland (W.I.J.N.), Bijzonder Jeugdwerk Cen-
trale Dienst en de Universiteit van Amsterdam.

Financiers van het onderzoek waren de drie
opdrachtgevers, en in een later stadium tevens
het Ministerie van W.V.C., Directie Jeugdbeleid
en het C.W.O.K. Zie voorts de uitgebreide eind-
rapportage (Van der Linden, Konijn en Schut
(1988).)

Literatuur

Buis, Th. J. M. N. & N. M. B. Oud-De Glas, De keu-
ze van taalgehruiksdoelen voor het vreemde talen-
onderwijs. Verslag van een Deiphi-onderzoek.
Nij-
megen: Instituut voor Toegepaste Sociologie,
1984.

Elling, M., Dicht bij huis of ver weg: eigenlijk geen
vraag meer.
Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening.
1987, /5, 193.

Houten, H.J. van, Delphi: van orakel tot weten-
schap. In: R. de Hoog, H. Stroomberg & H. van
der Zee (red.).
Veranderen door onderzoek; Bij-
dragen uil de andragologie.
Meppel: Boom,
1980.

Houten, H.J. van, Beleidsgericht Dclphi-onder-
zoek: voorspelling of anticipatie.
Tijd.ichrift voor
agologie,
1985,14, maart/april.

Interdepartementale Werkgroep Residentiële Voor-
zieningen voor jeugdigen,
Eimlrapporl. Den
Haag, 1984.

Linden, L.T. van der. Gezin of inrichting: het inter-
naat als missing link.
Psychologie en Maatschap-
pij,
1985, 9,486-500.

Linden, L.T. van der & C.T.M. Konijn, Het IN-
TERDOEL-onderzoek. Probleemaspekten van
een doelstclllngcnonderzoek met de Policy Del-
phi-methode bij tehuizen voor opvoeding. In:
Delphi: methode of mode. Kongresbundel. Am-
sterdam: SISWO, 1988.

Linden, L.T. van der, C.T.M. Konijn & T.J.A.
Schut,
Internaten voor geïntegreerde hulpverle-
ning. Een onderzoek naar kenmerken en doelstel-
lingen.
Amsterdam: Vakgroep Sociale Pedago-
giek, Universiteit van Amsterdam, 1988.

Mesman Schultz, K. & M. Nelcn, Evaluatie van
gedifferentieerde residentiële hulpverlening aan
jeugdigen.
Leiden: LISBON, 1986.

Peeters, W. H.G. M., Differentiatie in de residentiële
jeugdhulpverlening: een literatuurstudie naar dc
opkomst en ontwikkeling van het differentiatie-
vraagstuk in de residentiële kinderbescherming.


Pedagogi.tche Studiën 498

-ocr page 507-

Amsterdam: Doktoraalskriptie Vakgroep Socia-
le Pedagogiek, 1987.

Ploeg, J. D. van der, Elßwnderd jeugdigen in tehui-
zen.
Utrecht: W.I.J.N., 1979.

Rink, J.E., Residentiële hulpverlening in de marge:
een terugkerend perspektief?
Tijdsehnft voor
jeugdhulpverlening,
1985, 13, 163-170.

Ruyter, P.A. de, J.A.R. Sanders-Woudstra &
S.M.J. van Hekken,
Residentiële hulpverlening,
voorwerp van aanhoudende zorg.
Rapport ten be-
hoeve van de Minister van Welzijn, Volksge-
zondheid en Cultuur en de Staatssecretaris van
Justitie. 's-Gravenhage, 1987.

Curricula vitae

C.T.M. Konijn (1959), sociaal pedagoog, was als
toegevoegd assistent onderzoeker werkzaam bij het
onderzoeksproject INTERDOEL. Studeerde socia-
le pedagogiek aan de U.v.A. en was daarnaast
werkzaam bij het JAC te Amsterdam.
Adre.r. 2e Keucheniusstraat 19 III, 1051 VP Amster-
dam.

L. T. van der Linden (1940), ontwikkelings- en soci-
aal psycholoog, was werkzaam in verschillende
functies in de kinderbescherming. Is momenteel
universitair docent aan de Faculteit P.A.O.W. van
de U.v.A. en projectleider van het onderzoekspro-
ject INTERDOEL.

Adre.-:: Orthopedagogisch Instituut, IJsbaanpad 9,
1076 CV Amsterdam.


T.J.A. Schut (1956), sociaal pedagoog, was als toe-
gevoegd assistent onderzoeker werkzaam bij het
onderzoeksproject INTERDOEL. Was na de studie
sociale pedagogiek aan de R.U.L. en de U.v.A.
onder andere werkzaam in de alternatieve hulpver-
lening en het bedrijfsconsulentschap.
Adre.i: Hunzestraat 43', 1079 VS Amsterdam.

Summary

Schut, T. J. A., C. T. M. Konijn & L.T. van der Linden. 'Fourteen institutions for residential juvenile care and
education.'
Pedagogische Studiën, 1988, 65, 487-499.

This article presents the results of the so called 'INTERDOEL'-research project. In this project the future
function and goals of fourteen institutions for residential juvenile care which have internal educational facili-
ties were investigated. The article describes the purposes of the research project, the research procedure, the
applied Policy Delphi-method and the main results: the identity and goals of the category of institutions. The
meaning of the results for the dispute on residential care is discussed.

Manu.script aanvaard 31-10- '88

Pedagogi.tche Studiën 499

-ocr page 508-

Ten geleide van de Kroniek
'Pedagogische Studiën 1920-1970'
van A. E. M. Jonker

Ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van
ons tijdschrift heeft de redactie in 1983 een
jubileumnummer uitgegeven waarin vooraan-
staande vertegenwoordigers van de onderwijs-
kunde hun visie op het vakgebied hebben
uiteengezet. Nu, vijfjaar later, meent de redac-
tie naar aanleiding van de 65ste verjaardag
van Pedagogische Studiën aandacht te moeten
schenken aan de ontwikkeling van het tijd-
schrift. Waar in de viering van het 60-jarig
bestaan de klemtoon sterk lag op de analyse en
prospectie van de onderwijskunde, ligt de
aandacht nu eerder op een terugblik. De hier-
na volgende kroniek heeft betrekking op de
periode 1920-1970. Het ligt in de bedoeling in
een van de volgende nummers een bijdrage tc
publiceren over de periode van 1970 tot he-
den.

Pedagogische Studiën heeft zich in haar
65-jarig bestaan steeds gericht op vernieuwing
en verdieping. In haar lange historie kan het
tijdschrift bogen op de nauwgezette registratie
en analyse van en anticipatie op de vele ondcr-
zoeks- en ontwikkelingslijnen in de onderwijs-
kunde en de opvoedkunde.

In de nu volgende kroniek van de hand van
drs. A.E.M. Jonker, die in het kader van het
tijdschriftenprojcct (zie Pedagogische Stu-
diën, 1981, 335-341) 1589 bijdragen over de
periode 1920-1970 heeft gelezen en geanaly-
seerd, worden haar belangrijkste uitkomsten
weergegeven.

Men kan haar verslag zien als het bekijken
van een groepsfoto, waarin zowel oppervlak-
tekenmerken als enige duiding daarvan bij-
dragen tot een betere herkenning van karakte-
ristieken van het tijdschrift. Het is de kroniek
van een evolutie, bepaald door de wisselwer-
king tussen omstandigheden en dc daarin tc
situeren bijdragen van de achtereenvolgende
redacties. Het is geen studie van de onderlig-
gende opvattingen en uitgangspunten van een
wetenschapsdomein, noch is het een 'Ideengc-
schichte'. De kroniek opent het perspectief op
de bestaansreden en schetst de wisselende
oriëntaties, de redacties, de inhoud en het
inspelen op maatschappelijke krachten en te-
genkrachten binnen de context van het onder-
wijs(systeem). Kortom, dc kroniek biedt een
schets van een periode van onderwijskundig
en pedagogisch denken in ons taalgebied die
wordt afgesloten met de opkomst van de em-
pirische onderwijskunde in de jaren zeventig.
Het aftasten van dit verleden lijkt de redactie
een interessant uitgangspunt voor het begrij-
pen van meer recente ontwikkelingen, ook
omdat uit deze historische schets blijkt dat
nieuwe ontwikkelingen reeds oude sporen
dragen.

In tegenstelling tot de auteur meent de
redactie dat het tijdschrift voor een brede
doelgroep toegankelijk is gebleven, zij het dat
de aandacht voor de empirische onderbou-
wing van onderwijskundige en pedagogische
vraagstukken sinds de jaren zeventig aanmer-
kelijk is versterkt. Opvoeding en onderwijs
zijn empirische verschijnselen. Bestudering
daarvan vereist niet alleen beschouwing,
normbesef en ideologische uitgangspunten,
maar vraagt ook om nauwgezette definiëring,
analyse en empirische beproeving om daar-
door bij te dragen tot verdere theorie-ontwik-
keling. Op deze wijze hoopt dit tijdschrift een
bijdrage te leveren tot betere kennis van en
inzicht in historische cn huidige onderwijs-
kundige en pedagogische vraagstukken.
Daardoor kan dit tijdschrift ook een
informatie- en inspiratiebron zijn voor allen
die direct of meer afstandelijk werkzaam zijn
op het terrein van opvoeding en onderwijs of
zich daarop voorbereiden. Een tijdschrift is
een communicatiemedium. Pedaj^ogische Stu-
diën nodigt en daagt uit tot discussie. Daarin
ligt haar belangrijkste motief: open communi-
catie en discussie, belangrijk geachte thema's
cn ontwikkelingen bespreekbaar maken op
grond van controleerbare en helder gepresen-
teerde onderzoeken, studies, beschouwingen
en analyses. Daarmee sluit Pedagogische Stu-
diën aan op één van de belangrijkste uitgangs-


500 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501

-ocr page 509-

punten van de 'founding fathers': het bevorde-
ren van de
wetenschappelijke bestudering van
onderwijsvraagstukken. De redactie hoopt
dat deze kroniek en het volgende lustrum
daarvan weer een bewijs zijn.

De Redactie

Pedagogi.tche Studiën 501

-ocr page 510-

Kroniek

Pedagogische Studiën
1920-1970

1 Opricluing en doelstelling'

In oktober 1919 verscheen de eerste aflevering
van Paedagogische Studiën (hierna aangeduid
met PS), een driemaandelijks tijdschrift voor
pedagogiek en methodiek, tevens orgaan van
het Nutsseminarium voor Paedagogiek te
Amsterdam, van de Vereniging voor paedago-
gisch onderwijs aan de Rijksuniversiteit te
Groningen en van het Dr. D. Bos-fonds te
Groningen.

De redactie verantwoordt de uitgave door
erop te wijzen, dat een terrein braak ligt voor
een nieuw tijdschrift: de studie der pedagogiek
en methodiek van het middelbaar onderwijs.
Naar haar oordeel is er op het gebied van de
vakken van hel gymnasiaal en middelbaar on-
derwijs tot dan toe nog weinig besproken en
geanalyseerd. Een blad als het
Weekblad voor
Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs
bijvoor-
beeld voldoet weliswaar als bclangenblad, zo
merkt de redactie op, als studieblad schiet het
echter tekort.

Als tweede reden voor de oprichting van het
tijdschrift voert de redactie de komst van de
leerstoel pedagogiek te Amsterdam aan% "een
professoraat in de pacdagogica, dat zich in het
bijzonder zal bezig houden met de methoden
van onderwijs en dat, mede in zijn seminari-
um, een middelpunt zal kunnen worden, van
waaruit nieuwe opvattingen in de methodiek
sneller in ons onderwijs kunnen binnendrin-
gen"'. Voor dit werk kan een tijdschrift een
belangrijke ondersteuning zijn.

Het terrein dat de redactie wil betreden,
mag dan braak liggen, maagdelijk is het niet:
er is al heel wat 'verdienstelijk' werk verricht.
De redactie ziet het echter als een beperking
dat het vrijwel volledig buiten de universitei-
ten om is gegaan. Het wetenschappelijk
karakter ontbreekt eraan en juist de weten-
schappelijke bestudering wil zij bevorderen.

Maar ook het tijdsgewricht heeft de geboor-
te van het tijdschrift bespoedigd, schrijft de
redactie. "Eén groot verlangen naar vernieu-
wing doortrekt onze ontwrichte samenleving,
niet het minst ten aanzien van opvoeding en
onderwijs'"*. Het zijn gebeurtenissen als de
Wet-Limburg, de Pacificatie, de instelling van
een Ministerie van Onderwijs en een Centrale
Onderwijsraad die de beweging van het peda-
gogisch front markeren.

Voor de redactie zijn hiermee voldoende re-
denen gegeven om de krachten te bundelen en
PS het licht te doen zien onder dc toevoeging,
dat zij "geen bepaalde richting of partij verte-
genwoordigt [en] dat zij zal zoeken naar wat
verbindt en niet naar wat scheidt". Met de
komst van PS kan een "gemeenschappelijke
studeerkamer voor vrij en wetenschappelijk
onderzoek" worden betrokken''.

Met ingang van de vijfde jaargang verbreedt
de redactie de opzet cn de horizon van het tijd-
schrift. Voortaan gaat PS maandelijks ver-
schijnen in plaats van driemaandelijks en de
redactie wordt uitgebreid - vooral met verte-
genwoordigers van het lager onderwijs - van
zes naar zeventien leden. De inhoud wil men
verbreden door niet langer het gymnasiaal en
middelbaar onderwijs centraal te stellen, maar
aan alle lakken van onderwijs aandacht te
schenken. Didactische vraagstukken zullen
voortaan wat meer naar de achtergrond moe-
ten verdwijnen; voor psychologie cn pedologie
moet meer ruimte worden ingeruimd. Dc jaar-
lijkse omvang van het tijdschrift wordt ver-
dubbeld.

De inhoudelijke verandering is mogelijk
ingegeven, en wordt in elk geval gerechtvaar-
digd, door de constatering dat alom ontevre-
denheid heerst met de bestaande ^school. De
redactie voorziet "dat het gehecle schip der
'traditionele' school op dc helling dient te wor-
den genomen, teneinde te onderzoeken of en
in hoeverre de vele en velerlei klachten en ver-
langens gerechtvaardigd zijn". Eén van de
kernproblemen die ernstig onderzoek verdie-
nen, is, aldus de redactie, het vraagstuk van
hel klassikale onderwijs in relatie tot de eisen
die de individualiteit van de leerlingen aan het


502 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501

-ocr page 511-

onderwijs stelt. Het zal duidelijk zijn: hier
wacht het tijdschrift een belangrijke taak. Eén
van de nieuwe redactieleden typeert in hetzelf-
de nummer de stand en ontwikkeling van de
pedagogiek en hanteert daarvoor een beeld-
spraak die niet louter dient als literaire stijlfi-
guur, maar tevens als uitdrukking van een
vanzelfsprekend geachte 'natuurlijke' voort-
gang van het vakgebied: "De pacdagogische
hof biedt in Nederland nog een Maartschen
aanblik. Maar hier en daar begint de belang-
stelling in de gedachten, die de wereldpaeda-
gogie in de komende decennia zullen
beheerschcn, te ontluiken"". En zich bewust
van de omvang van de taak die zij aanvat, for-
muleert de redactie de wens, dat haar werk,
"naar wij innig hopen, niet zonder betekenis
zal zijn voor onze Jeugd, d.i. voor de toekom-
stige Natie"'. Samengevat betekent de aange-
kondigde koerswijziging, dat voortaan een
belangrijk deel van het tijdschrift zal zijn ge-
wijd aan bijdragen over onderwijshervormin-
gen.

In 1939, de twintigste jaargang, moet de
redactie vaststellen dat, ook nd de heroriënte-
ring van de vijfde jaargang, het middelbaar
onderwijs toch weer voorop heeft gestaan in
de sindsdien verschenen jaargangen. Zij her-
nieuwt haar voornemen om meer aandacht te
schenken aan het lager onderwijs, te meer.
aldus de redactie, daar er behoefte bestaat aan
wetenschappelijke informatie; "in alle gelede-
ren van het L.O. maakt men zich op om de leus
'Ofhk'rwijsvcnik'im'in^' in daden om te zetten
en ziet men verlangend uil naar leiding en
voorlichting"'". Ondanks de twintig jaren die
dan al zijn verstreken, waant PS zich, nog even
geestdriftig en verwachtingsvol als in hel be-
gin, aan de vooravond van een pedagogische
en didaclische omwcnleling in het onderwijs.
Het blijkt echter, achteraf gezien, de voor-
avond te zijn geweest van opnieuw een wereld-
oorlog, opnieuw een ontwrichting van de
samenleving.

Najaar 1941 houdt het tijdschrift op te ver-
schijnen; de uitgave wordt begin 1946 hervat
in dezelfde opzet als voorheen. Veranderingen
rond hel maandblad
Volksontwikkeling-
evenals PS gelieerd aan het Nut - leiden er toe
dal PS aankondigt voortaan ook sociaal-
pedagogische kwesties, voor zover zij op het
onderwijs betrekking hebben, aan de orde te
stellen". Vanaf 1958 wordt PS jaarlijks zo'n
200 pagina's dikker en vervalt het deel van de
ondertitel dat verwijst naar een institutionele
binding. Met dat laatste wil de redactie tol uit-
drukking brengen "dat het blad met alle insti-
tuten, die zich aan de wetenschappelijke
beoefening der pedagogiek wijden, bedoelt sa-
men te werken"'-. In de ontwikkeling van de
pedagogiek is deze verandering, hoe futiel die
misschien ook lijkt, veelbetekenend. Zij ver-
wijst zowel naar de groei van de pedagogiek
als wetenschappelijke discipline, als naar de
afbrokkeling van de levensbeschouwelijke
scheidslijnen in de wetenschappelijke beoefe-
ning van dit vak. Maar daarover later.

Eindjaren zestig bezint de redactie zich op-
nieuw over de opzet en inhoud van het blad.
Zij besluit om voortaan systematisch
aandacht te besteden aan onderzoek op hel
gebied van de opvoeding, hel onderwijs en het
schoolwezen, en informatie te verstrekken
over het probleem van onderzoek, het onder-
zoeksmodel en de resultaten van onderzoek".
In deze herformulering van de doelstelling is
de ontwikkeling die PS in de loop der jaren
heeft doorgemaakt, af te lezen: hel maandblad
voor
onderwijs en opvoeding is veranderd in
een tijdschrift voor
onderwijskunde en opvoed-
kunde.

2 Redaelie en medewerkers

Het ontstaan van PS in 1919 valt vrijwel
samen met de intrede van pedagogiek als
afzonderlijke leeropdracht aan enkele univer-
siteiten in ons land. Kohnslamm, Gunning,
Casimir en Brugmans-zij vertegenwoordi-
gen op enig tijdstip vier openbare universitei-
ten - vormen de kern van de zes-koppige
redactie van de eerste jaargang. De overige
leden zijn Reinders en Roels.

Ph. Kohnslamm (1875-1951), buitenge-
woon hoogleraar in de thermodynamica aan
de Universiteit van Amsterdam en voorzitter
van de Maatschappij tot Nul van 't Algemeen,
bezette in 1919 als eerste de bijzondere leer-
stoel pedagogiek aan de gemeentelijke univer-
siteit van de hoofdstad. Tot aan zijn dood zou
hij zitting hebben in de redactie van PS. J.H.
Gunning Wzn. (1859-1951), een classicus die
jarenlang werkzaam is geweest in het gymna-
siaal onderwijs en de onderwijsinspectie en
zich al in 1900 had gevestigd als privaatdocent
pedagogiek, werd in 1923 benoemd tol builen-


Pedagogi.tche Studiën 503

-ocr page 512-

gewoon hoogleraar pedagogiek te Utrecht.
Tot zijn tachtigste jaar zou Gunning, die, net
als Kohnstamm, veel bijdragen levert aan PS,
voorzitter blijven en tot zijn negentigste ver-
jaardag lid van de redactie. R. Casimir (1877-
1957), rector van het Nederlands Lyceum te
Den Haag, was sinds 1918 bijzonder hoogle-
raar in de pedagogiek te Leiden. Ondanks zijn
jarenlange redactielidmaatschap, tot en met
de 22ste jaargang, heeft hij amper gepubli-
ceerd in PS'^ H.J.F.W. Brugmans (1884-
1961), in 1919 benoemd tot lector in de theore-
tische pedagogiek te Groningen, volgde
aldaar in 1928 G. Heymans op als hoogleraar
psychologie (pedagogiek en psychotechniek
behoorden tot de leeropdracht). Hoewel ook
hij vele jaren redacteur is van PS - tot en met
de 27ste jaargang-, is zijn medewerking,
kwantitatief, evenmin indrukwekkend. De
twee overige redactieleden, E. Reinders en F.
Roels, blijven maar enkele jaren'^

Onder de twaalf nieuwelingen die de redac-
tie in 1924 komen versterken, bevinden zich
drie kweekschooldirecteurcn, drie onderwij-
zers, twee gymnasiumdocenten en een inspec-
teur-generaal van hel onderwijs (afkomstig uit
België). Met deze uitbreiding benadrukt de re-
dactie haar doelstelling om vraagstukken die
zich voordoen in de praktijk van het onder-
wijs, te laten behandelen door mensen die in de
praktijk van het onderwijs werkzaam zijn"';
een doelstelling die overigens al ruimschoots
werd bereikt in de voorafgaande jaren.

De meest opvallende porsonen die dan hun
intrede doen, zijn Diels, Riemens en Van
Veen. P. A. Diels, 'hoofd eener school' te Am-
sterdam, bezet jarenlang de post van redactie-
secretaris. Hij vervult zijn taak bijzonder
vlijtig, toont zich een onderwijzer in hart en
nieren, maar is in zijn produktic weinig oor-
spronkelijk. K.J. Riemens, leraar aan het
Stedelijk Gymnasium te Amsterdam cn meer
dan dertig jaren redactielid, schrijft in PS
hoofdzakelijk over het onderwijs in de moder-
ne talen. G. van Veen, hoofdonderwijzer tc
Amsterdam en later (adjunct-)directeur van
het Nutsseminarium aldaar, doet zich kennen
als een sociaal bewogen man. Vooral in zijn
meer beschouwende bijdragen geeft hij blijk
van zijn socialistische levenshouding.

Lange tijd voert 'het Nut' de boventoon in
PS. De onderwijs- en onderzoeksactiviteiten
aan dit Amsterdamse instituut leveren college-
teksten, onderzoeksverslagen (de 'mededelin-
gen') en rapporten op, die, volledig of in
beknopte vorm, in PS worden afgedrukt. Dat
er een institutionele binding bestaat met Gro-
ningen'^ blijkt nauwelijks uit de kolommen.
Voor zover er artikelen uit het noorden ver-
schijnen, handelen deze aanvankelijk in
hoofdzaak over psychologisch onderzoek
naar selectie.

De overige medewerkers aan het tijdschrift
zijn, in elk geval vóór WO II, afkomstig uit de
lezerskring waarop het blad zich dan richt:
onderwijzers uit het lager cn docenten uit het
middelbaar onderwijs. Op hel eind van de
jaren dertig komen (oud-)sludenlen en (oud-)-
medewerkers van de leeropdrachthouders
meer op de voorgrond, voor een belangrijk
deel bestaande uil mensen die hun loopbaan
zijn begonnen als onderwijzer. Elke nieuwe
redactic-'generatie' zal in toenemende mate
putten uit de kringen rond de universitaire
opleidingen pedagogiek en psychologie. Te-
gen 1970 maakt geen onderwijzer noch 'hoofd
eener school' meer deel uit van de-dan 22
mannen en I vrouw sterke - redactie'". Pro-
fessoren, cn zij die op weg zijn dal tc worden,
bewaken het pedagogisch erf. Slechts bij twee
namen op de redacticlijst ontbreekt een acade-
mische titel.

België is vanaf de vijfde jaargang ononder-
broken in de redactie van PS vertegenwoor-
digd. Na de Tweede Wereldoorlog treedt B. F.
Nel toe, een Zuidafrikaan, cn kan de lezer
regelmatig kennisnemen van fenomenolo-
gisch en psychologisch georiënteerde, in de
landstaal geschreven artikelen van zowel Nel
als anderen.

De samenstelling van de redactie tussen
1920 en 1970 is vrij nauwkeurig te volgen'''.
Opmerkelijk is wel dat tal van namen die soms
jaren prijken op de omslag, volslagen onbe-
kenden blijven voor de lezer omdat zij nooit
zijn geïntroduceerd en nimmer één letter pu-
bliceren. Uiterst merkwaardig is de opening
van de eerste aflevering na het beëindigen van
de oorlog: geen redactioneel woojd over de
voorbije periode, geen woord ook over de
mensen die na 1940 van de lijst van redactiele-
den en medewerkers zijn verdwenen.

3 Inhoud
a. Rubrieken

De indeling van PS verloopt vanaf het begin


Pedagogi.tche Studiën 504

-ocr page 513-

volgens een stramien dat in 1970 nog steeds
wordt gevolgd: a) artikelen, b) kleine medede-
lingen, c) tijdschriften, d) boekbesprekingen^".
De rubriek 'kleine mededelingen'- waarvan
door de jaren heen wel de opzet, maar niet de
naamgeving is gehandhaafd - bevat korte bij-
dragen, aankondigingen en verslagen van
lezingen op het Nutsseminarium en andere be-
richten over de (M.O.)opleiding pedagogiek.
Van buitenlandse tijdschriften wordt een be-
knopt toegelichte inhoudsopgave opgenomen
of een samenvatting van de artikelen, een en-
kele keer voorzien van commentaar. De boek-
besprekingen vormen een belangrijk onder-
deel van het blad. Worden er in de vijfde
jaargang nog ongeveer 35 boeken besproken,
in de zesde jaargang zijn dat er al meer dan 70,
en in de tiende meer dan 80. In de vooroorlog-
se jaren zijn het zowel wetenschappelijke uit-
gaven-in meerderheid Duitse, vervolgens
Engelse en Amerikaanse - als schoolboeken
bestemd voor het lager en middelbaar onder-
wijs die in deze rubriek aan bod komen. De
laatstgenoemde categorie verdwijnt na 1945
vrijwel geheel uit zicht.

Vanaf halverwege de jaren vijftig verschijnt
onregelmatig een rubriek 'bibliografische no-
tities': hele waslijsten van boektitels rond een
bepaald thema. Aan de hedendaagse lezer,
vertrouwd met een goed geoutilleerd universi-
tair bibliotheekwezen, komen deze lijsten nog-
al overbodig voor. Misschien waren deze
'notities' een persoonlijke hobby van een der
redacteuren. Ook in vroeger jaren waren der-
gelijke 'hobby'-rubrieken wel eens voorgeval-
len. In de eerste jaargang bijvoorbeeld is de
wat onduidelijke rubriek 'uil de literatuur'
goed voor persoonlijke aantekeningen (moge-
lijk van Gunning) bij een of ander bock, of
voor een Ictteriijke overname van een bladzij-
de uil een boek. In de derde jaargang geeft
men dit laatste eenvoudig de kop mee: 'blad-
vulling'. Een even kortstondig bestaan leidde
'aankondigingen van eigen werk'-', een ru-
briek die vermoedelijk is bedacht door redac-
teur Diels: zelf schreef hij tal van boekjes voor
het lager onderwijs.

b. Onderwerpen

De school is volgens Kohnstamm hel voor-
naamste object van de opvoedkunde. Er is, zo
schrijft hij in de eerste jaargang, behoefte aan
een systematische doordenking van de school;
en, zonder de term te gebruiken, definieert hij
de professionalisering van het beroep van on-
derwijzer: "opzettelijk in 't leven geroepen
instellingen, toevertrouwd aan de zorg van
speciale groepen volksgenooten"^^, die meer
en meer de oorspronkelijke taak van de ouders
hebben overgenomen. De school noemt hij
een 'kuituurmacht' - institutie zouden wij te-
genwoordig zeggen - ; het gezin stelt hij daar
tegenover voor als 'natuurprodukt' dat geen
behoefte heeft aan een eigen wetenschap-^
Het is zijn opvatting dat pedagogiek - in zijn
visie een afsplitsing van psychologie, cultuur-
geschiedenis en wijsbegeerte - een wetenschap
is die thuishoort aan de universiteit-". Kohn-
stamm bepleit hiermee in feite het recht op een
autonome positie voor dit vakgebied.

PS is een onderwijsblad (zie Tabel 1). De
aandacht voor algemene onderwijszaken
wordt overtroffen door de belangstelling voor
enkele specifieke onderwijsvormen, de lagere
school en het v.h.m.o. (gymnasium en
h.b.s.)". Artikelen over het buitengewoon on-
derwijs behoren zonder meer tot de uitzonde-
ringen in PS.

De manier waarop de schrijvers in PS hun
onderwerp behandelen, wordt in de loop der
jaren steeds meer theoretisch. Tot in de jaren
vijftig is het merendeel van de artikelen be-
schrijvcnd-actueel: de schrijver geeft informa-
tie over een onderwerp zoals dat op het
moment van schrijven er uitziet. Een kenmer-
kende stijl van schrijven voor de eerste decen-
nia is voorts het ten beste geven van eigen
meningen; de lezer van dergelijke artikelen
blijft in het ongewisse over de diepere gronden
van de particuliere inzichten doordat een ver-
antwoording van de theoretische uitgangs-
punten ontbreekt. Geleidelijk wordt PS 'we-
tenschappelijker', hetgeen zich manifesteert in
een meer kwantitatieve en/of theoretische on-
derbouwing van hel onderwerp. Het aandeel
van de geheel of gedeeltelijk opiniërende arti-
kelen loopt terug.

Vóór 1940 publiceert PS met vaste regel-
maat bevindingen van empirisch onderzoek,
didactische vraagstukken en artikelen over
uiteenlopende onderwerpen. Het empirisch
onderzoek gaat in hoofdzaak over de proble-
matiek rond de 'aansluiting' tussen lager en
middelbaar onderwijs. Gezien het feit dal rela-
tief veel leerlingen in hel v.h.m.o. doubleren of
zonder diploma de school verlaten, achten
tijdgenoten vooral de aansluiting problema-


Pedagogi.tche Studiën 505

-ocr page 514-

tisch. De variaties op dit thema zijn: selectie,
intelligentie-test, schoolvorderings-test, de
subjectieve en objectieve beoordeling van
schoolprestaties, woordenschatontwikkeling,
het stillezen, het kinderlijk denk- en leerpro-
ces. Van meet af aan is een scheiding der
geesten te bespeuren in dc benadering van
deze problematiek. Dc psychotechnische be-
nadering - geïnteresseerd in'de meetbaarheid
van begaafdheid en in de predictieve waarde
van tests - streeft naar de constructie van een
objectieve selectiemethode die moet beslissen
over toelating tot het v.h.m.o. De andere be-
nadering - en dat is de weg die de onderzoe-
kers aan het Nutsseminarium volgen - neemt
afstand van een louter technische probleemde-
finitie van het selectievraagstuk. Is, simpel
gezegd, het motto van het psychotechnisch
onderzoek 'kan het kind de school niet volgen,
dan deugt het kind nict'-^ dooreen herformu-
lering van het probleem zijn dc^onderzoekers
aan het Nut geneigd ook het falen van dc lage-
re school in het onderzoek te betrekken-'.

Dc didactische vraagstukken die in het blad
worden gepubliceerd, zijn zeer gevarieerd. Zij
omvatten zowel praktische vraagstukken uit
verschillende vakken (werkwijzen, proefjes,
pakkende voorbeelden, doelmatige instru-
menten, onderwerpen voor een opstel, beoor-
deling van opstellen, lesonderwerpen, school-

^^^^^^^ periode
werkveld

1921-1930

1931-1940

1941-1950

1951-1960

1961-1970

pedag. wetensch. (alg.)

6

2

2

10

opvoedkunde

34

27

19

37

55

orthopedagogiek

2

4

-

8

4

onderwijskunde

7

9

7

37

73

sociale ped.

1

1

4

3

1

wijsgerige ped.

2

-

3

4

12

historische ped.

2

8

5

4

23

opvoeding (alg.)

19

25

12

18

27

gezinsopvoeding

2

3

1

7

9

onderwijs (alg.)

37

45

15

66

71

kleuteronderwijs

4

1

9

5

19

gewoon basisond.

80

96

60

69

100

voortg. ond. (alg.)

3

6

3

9

12

a.v.o.

18

21

13

34

31

(m.)u.l.o.

6

1

4

8

1

m.m.s.

-

1

4

7

4

lyceum

14

13

9

21

4

h.b.s.

62

50

14

37

14

gymnasium

65

50

9

32

19

techn. ond.

_

1

_

9

12

pedag. ond.

II

11

10

10

20

univers. ond.

4

4

8

12

26

aantal geselecteerde
artikelen per 10 jaar

306

314

180

345

429

Tabel 1 Werkvelden. Ovcrzichl van de hoofdonderwerpen, ni.ii.v. de eerste drie ajlevermgen


Pedagogi.tche Studiën 506

-ocr page 515-

boeken, de schooltuin), als vraagstukken die
verband houden met de traditionele - en ken-
nelijk door velen verfoeide - klassikale manier
van onderwijzen. In dat kader krijgt vooral de
Dalton-methode, die de zelfwerkzaamheid
van de leerling wil bevorderen, relatief veel
aandacht in PS. Kenmerkend voor deze didac-
tische vernieuwing is, dat zij betrekkelijk een-
voudig kan worden uitgewerkt door indivi-
duele leerkrachten in het lager en voortgezet
onderwijs. Betrekkelijk eenvoudig, omdat het
niet noodzakelijk is dat de hele school om-
schakelt naar een andere onderwijsmethode;
iedere docent kan op eigen houtje zijn win-
keltje nieuw inrichten. Naast de Dalton-
methode worden ook andere minder of meer
omvattende onderwijsvernieuwingen aan de
lezer voorgesteld; maar daarover later.

Daarnaast vinden we in PS artikelen met
een uiteenlopend karakter; informatieve arti-
kelen waarin een overzicht wordt gegeven van
recent theoretisch werk (bijvoorbeeld van Pia-
get, in 1929; en van Decroly, ook in 1929);
vertaalde bijdragen van buitenlandse pedago-
gen; geschriften, meestal van uitheemse oor-
sprong, waarbij de vertaler nog wat kantteke-
ningen plaatst; voorts artikelen waarin de
(Nederlandse) auteur zijn gedachten ont-
vouwt over een of andere kwestie of, meer
fundamenteel, de grondslag van de pedago-
giek of kernproblemen in zijn tijd nader
beschouwt. Dergelijke beschouwingen hande-
len onder meer over de levensvreemde school,
psychologie en beroepskeuze, de vormende
waarde van leervakken, het dansvraagstuk,
nationale herdenkingsdagen, democratie, dic-
tatuur en opvoeding, Nietzsche, de toegeno-
men belangstelling voor hel hoger onderwijs,
de vraag of pedagogie een wetenschap is, de
psychische structuur van de opvoeder en le-
raar.

Tot slot verschijnen er ook artikelen over de
geschiedenis van onderwijs en opvoeding.
Over Pestalozzi bijvoorbeeld, en over school-
geschiedenis en oude pedagogische (ijdschrif-
ten; maar ook over Marnix van St. Aldegonde
die als pedagoog zijn
sporen blijk! te hebben
verdiend, en over Fredcrik Hendrik als onder-
wijshervormer.

c. Oriëntatie

Het is niet verwonderlijk dat in de jaren dat
het pedagogisch onderwijs en onderzoek in
Nederland nog maar net van de grond komen.

de inspiratie en relevante informatie vooral uit
het buitenland afkomstig zijn. Kenmerkend
voor PS in de periode vóór 1940 is dan ook,
dat het de blik over de grenzen richt; aanvan-
kelijk Duitsland, en halverwege de jaren dertig
Engeland, maar vooral de Verenigde Staten.
Veel vertaalde artikelen derhalve, veel boek-
besprekingen, veel tijdschriftinformatie.

Wat verder opvalt, is het gevoel van roeping
en bevlogenheid dat doorklinkt in de woorden
van de 'wetenschappelijke voorhoede' aan het
pedagogisch vernieuwingsfront. Om te begin-
nen in de vijfde jaargang waarin de lezer op de
hoogte wordt gebracht van tal van vernieuw-
ingen, zoals het Dalton-onderwijs in Enge-
land, het persoonlijkheidsonderwijs, sociale
opvoeding, Montessori, Steiner, socialistische
opvoeding. Het is in hetzelfde jaar dal het
denkbeeld wordt geopperd om een groot na-
tionaal congres te organiseren. Na deze erup-
tie keert de vernieuwingsdrang weer enige
jaren naar de achtergrond in PS; alleen Miss
Parkhurst waart steeds rond. In de elfde jaar-
gang wordt de slogan van de alom 'gesigna-
leerde groeiende belangstelling' in pedagogi-
sche kwesties nieuw leven ingeblazen ter
gelegenheid van een tweede nationaal pedago-
gisch congres. Niet minder dan
zeventig spre-
kers verdeeld over
zestien secties - het is te
veel, meent ook PS - telde dit grootse gebeu-
ren; de onderwijzers en opvoeders, toege-
stroomd uil alle windrichtingen, raakten er
door overspoeld.

Met het failliet van de traditionele school in
het verschiet, laten pedagogen in PS zien hoe
het beter kan. En terwijl psychologen voort-
gaan met hel ontwikkelen van een betrouw-
baar selectie-instrument voor die traditionele
school, wijzen mensen als Dalton, Decroly,
Montessori, Groencweg, Visser en I-abcrwee
de weg naar hervormingen-". Hel sleutel-
woord in hun plannen en praktijken is 'zelf-
werkzaamheid'. Toch lijkt het er op dal
vernieuwing, ondanks alle inzet en aandacht,
ook in deze jaren vooral iets is waarover wordt
gepraat-'^.

d, PS en (Ie verzuiling
Van de oprichting af is PS een 'neutraal' tijd-
schrift dat nadrukkelijk in discussie wil treden
met pedagogen van alle gezindten. Deze hou-
ding weerspiegelt de tolerantie die in de Maat-
schappij tot Nut van 't Algemeen altijd al
hoog staat aangeschreven; zij staal 'boven de


Pedagogi.tche Studiën 507

-ocr page 516-

geloofsverdeeldheid'. De redactie huldigt het
standpunt dat, ondanks principiële verschillen
in uitgangspunt, discussie niet gemeden moet
worden'".

In het eerste nummer zegt de redactie het te
betreuren dat de Vrije Universiteit (in de per-
soon van Waterink) 'vooralsnog' niet verte-
genwoordigd is in haar midden. En met
uitzondering van Roels komen we ook uit
katholieke kring verder geen namen tegen.
(De Katholieke Universiteit Nijmegen wordt
opgericht in 1923.) In de Nederlandse samen-
leving van die jaren trekken protestant-chris-
telijken, rooms-katholieken, liberalen en
socialisten gescheiden op. Ook in het onder-
wijs en in de pedagogiek werken christelijken,
roomsen en 'neutralen' gescheiden, zeer tot
verdriet - zo blijkt althans uit PS - van de
laatsten. Bij de voorbereiding van het eerste
lamk'lijke pedagogisch congres streeft de 'Ver-
eeniging voor Nationale Volksopvoeding'"
daarom zeer bewust naar een zo ruim mogelij-
ke samenwerking en naar grotere communica-
tie tussen de verschillende religieuze, politieke
en economische groepen'-. Het congres, dal in
1926 plaats heeft, wordt echter gemeden door
de georganiseerde r.k. pedagogen. "Iedereen
ziet onmiddellijk in, dat zulk een ondernemen
tot volslagen onvruchtbaarheid gedoemd zou
zijn", wordt uit die kringen gemeld". De op
persoonlijke titel uitgenodigde r.k. sprekers
zijn evenmin bereid om op te treden'''. Op een
tweede landelijk congres (1930) laat vervol-
gens ook een deel van de protestant-christelij-
ke pedagogen het afweten. Tot grote teleur-
stelling van PS. Redactiesecretaris Diels laat
daarop weten "dat ons volk zich meer en meer
plaatst in waterdichte schotten, waardoor on-
derling verkeer zeer bemoeilijkt wordt". En hij
vervolgt: "Terecht heeft Prof. Gunning in zijn
openingsrede gesproken van de belangrijke en
bloeiende Katholieke pedagogiek, die ook an-
dersdenkenden wat te zeggen heeft. Is nu niet
de tijd gekomen om eens een ernstige poging
tot toenadering te wagen? Immers, mocht het
proces van afscheiding voortgaan, dan wordt
het nationaal karakter van het Congres ern-
stig aangetast"". Vóór 1940 is van die toena-
dering niets terechtgekomen. Nederland was
een gesegmenteerde samenleving en de peda-
gogiek bleef dienovereenkomstig verdeeld.

Het zijn de oorlogsjaren die het streven naar
eenheid en vernieuwing, zowel in politieke als
in pedagogische zin, eindelijk losmaken"'.

Maar ook de naoorlogse pogingen tot toena-
dering slagen uiteindelijk niet volledig"; wel
zijn de communicatiekanalen sindsdien ge-
opend.

e. PS en het nationaal-socialisme
In het algemeen dringt de buitenwereld opval-
lend weinig door in de kolommen van PS.
Werkloosheid, economische crisis, bezuini-
gingen in het onderwijs - ze lijken het oog van
de meesteropvoeders te ontgaan'". Indonesië
is nog gewoon 'ons Indië'". De jaren vooraf-
gaand aan de oorlog zijn in PS als de stilte
voor de storm; de opkomst van het fascisme in
Duitsland wordt enkele keren gesignaleerd.

De dreigende wending wordt begin jaren
dertig onderkend door Van Veen die zijn hui-
ver uitspreekt over jeugdige tijdgenoten in
Duitsland. Hij voorziet dat pacifistische jon-
geren met 'idealistische blindkappen' met al
hun vurigheid de stap kunnen maken van 'nie
wieder Krieg' naar 'Rache""'. Het zijn Gun-
ning en Kohnstamm die als eersten uitvoeriger
ingaan op de opkomst van nazi-Duitsland. In
1933 barst Gunning los tegen de onderschik-
king van de wetenschap "auf Grund der völki-
schen Selbstbestimmung unter der Führung
der national-sozialistische Weltanschau-
ung"'". Zijn gedocumenteerde aanklacht richt
Gunning in het bijzonder op een tweetal peda-
gogen die, zo meent hij, weliswaar met weten-
schappelijke objectiviteit te werk gaan, maar
desondanks hun vooringenomenheid niet
kunnen verbergen, "een betoog 'pour Ie be-
soin de la cause', een bewijsvoering voor iets
dat men bewezen wenscht te zien'"*-. Gunning
komt tot de conclusie dat Nederland de gren-
zen moet sluiten voor een pedagogiek die zich
vol toewijding m dienst stelt van het derde rijk
van Hitier. "Wanneer de Duitsche paedago-
giek dit werkelijk als haar deel kiest of aan-
vaardt, kan zij ons niet meer dienen"'". In
hetzelfde jaar publiceert Kohnstamm zijn
openingscollege van het nieuwe studiejaar aan
het Nutsseminarium. Het is een zeer persoon-
lijke rede waarin een beschouwing over het
vraagstuk van de verhouding 'gebondenheid'
en 'vrijheid' is ingeweven. Aanleiding is de
dood van de joodse natuurkundige Paul
Ehrenfest, een vriend van KohnstamnT"^. Een
jaar later komt de situatie in Duitsland in PS
naar voren in "Democratie, dictatuur en op-
voeding", van de hand van Kohnstamm, en in
"Karakterkunde en levensleer", geschreven


Pedagogi.tche Studiën 508

-ocr page 517-

door Van Veen. Naast deze kritische geluiden
geeft het tijdschrift een enkele keer het natio-
naal-sociaiistisch standpunt letterlijk weer,
zonder enig commentaar'".

Gunning is de enige medewerker die, naast
uitgesproken kritiek, het nationaal-socialis-
tisch pedagogisch gedachtengocd aanvanke-
lijk het voordeel van de twijfel gunt. Hij wijst
op overeenkomsten met zijn eigen denken,
merkt op dat toch ook veel verstandigs wordt
gezegd, ziet lichtpuntjes - "zoo is dc onderlin-
ge hulpvaardigheid cn hulpverieening onge-
twijfeld op dit oogenblik in Duitschland
grooter dan bij ons'""" - cn prijst de nationale
trekken in de opvoeding"'.

In het laatste nummer van 1940 wordt Gun-
ning weer kwaad. Hij neemt hier de moeite om
een boek te bespreken van Dr. T. Goedewaa-
gen, een "ceriijk overtuigd aanhanger" van het
nationaal-socialisme'"*, die met zijn publikatie
wil bijdragen aan het opruimen van de "vcr-
joodschte paedagogick cn het stellen van de
opgave (sic) ccncr Nedcrlandschc opvoedings-
leer'"'''. Van een 'verjoodschte paedagogick' in
Nederland is in het geheel geen sprake, schrijft
Gunning verontwaardigd.

Op het moment dat Gunning dit schreef,
was dc Duitse bezetting een feit cn paste
Nederland op zijn woorden. Dc aanwezigheid
van dc Duitsers in ons land is dan in PS tussen
de regels door tc lezen of tc bespeuren in
details. Wanneer een jongeman in een artikel
(nog) in het bezit van een motorfiets wordt
verondersteld, verheldert een voetnoot dat hel
verhaal vóór 10 mei 1940 werd geschreven''".
Elders lezen wc, dat een schoolklas binnen een
halfjaar tijds driemaal moest verhuizen tenge-
volge van de politieke spanning^'. Een plei-
dooi voor de Nederlandse volkskunst en het
volkslied klinkt als een nationalisli.sche op-
roep om kracht tc putten uit de binding met de
cultuur van ons vaderland". Een verhande-
ling over het Nederlandse kinderlied moedigt
de lezer aan "Wees ccht cn simpel, wees Nc-
derlandsch"'\ En het enige artikel waarin dc
oorlogsomstandigheden rechtstreeks aanwe-
zigzijn, verhaalt over cursuswerk ten behoeve
van de manschappen tijdens de mobilisatie'-*.

In 1946 komt PS opnieuw uit. De nieuwe jaar-
gang opent
zonder redactionele inleiding, zon-
der terugblik op dc bezettingsjaren. PS blikt
direct vooruit en opent met een rede van
Kohnstamm over de toekomst van de pedago-
giek en van ons geestelijk cn materieel ont-
wrichte vaderland". Deze rede illustreert
opnieuw het gevoel van roeping cn bevlogen-
heid dat deze generatic onderwijzers cn opvoe-
ders bezielt, de plicht welhaast om onvermoei-
baar voort te gaan. Een besef zoals dat ook
spreekt uit een schrijven uit Indië: "Toen ik (P.
Post - sehr.) 5 october het kamp (Tjimahi) uit
kon, ben ik aan dc wederopbouw van het
onderwijs in Bandoeng begonnen en kreeg
veel hardwerkende helpers. Wc hebben nu 50
scholen voor L.O. en M.O., een onderwijzers-
opleiding met + 400 leerkrachten cn
± 10.000 kinderen. (...) Gedurende de kamp-
jaren hebben we (...) gesproken over onder-
wijsvernieuwing. (...) Deze besprekingen,
lezingen, waren verboden, sommigen van ons,
betrapt, zijn middeleeuws gemarteld"^''.

f. De naoorlogse periode
In de eerste jaren na de oorlog lijkt die bezie-
ling een algemeen verschijnsel tc worden". In
hoofdlijnen verandert dc inhoud van het tijd-
schrift echter weinig. Nog steeds beslaat de
aansluitingsproblematiek en zijn er ontwikke-
lingen le melden over de praktijk van het
Dalton-onderwijs, leerstofkernen (Decroly)
en andere didactische vraagstukken. Aan dc
lagere school wordt meer aandacht besteed
(deels in samenhang met de aansluitingspro-
blematiek). Daarnaast schrijft men over de
onderwijspolitiek van de overheid en de plan-
nen voor organisatorische hervormingen van
hel onderwijsstelsel'''*, en heeft men enige
aandacht voor het v.g.l.o., de volksjongen cn
het fabrieksmeisje, het nijverheidsonderwijs
en het leeriingwczen. Ncderiandse pedagogi-
sche tijdschriften, waarvan er inmiddels
aanzienlijk meer op de markt zijn, worden
beknopt vermeld.

De belangrijkste wijziging die hel tijdschrift
doormaakt, ligt eigenlijk niet zozeer in de keu-
ze van de onderwerpen. Was twee-taligheid
voor dc oorlog vooral een didactisch pro-
bleem builen dc landsgrenzen - bijvoorbeeld
in Indië en in Marokko (het onderwijs van dc
Franse taal aan 'inboorlingen')'^'' - na de oor-
log behandelt men deze kwestie zoals zij zich
voordoet in Friesland; werd eerder dc didacti-
sche waarde van de projectielantaarn aan een
kritisch onderzoek onderworpen, nu wordt de
film als didactisch hulpmiddel ter discussie ge-
steld; de lijn van het vooroorlogse onderzoek
naar de relatie tussen woordenschat, milieu cn


Pedagogi.tche Studiën 509

-ocr page 518-

denkontwikkeling wordt voortgezet in onder-
zoek naar de schoolrijphcid van kinderen en
de relatie tussen kindertaal, milieu en schoolse
prestatie; kampte voorheen het middelbaar
onderwijs met 'overlading', nu gaan ook het
nijverheidsonderwijs en de lagere school eron-
der gebukt; met de constructie van een objec-
tief sclcctie-instrument treedt een nieuwe
generatie psychologen in de voetsporen van
haar leermeesters; en Pestalozzi's wandel is
nog steeds niet doorgrond.

De voornaamste verandering die in het tijd-
schrift is te bespeuren, is de groeiende
aandacht voor de uitgangspunten, problemen
en methoden van empirisch statistisch onder-
wijsonderzoek. Geleidelijk is PS zich gaan
richten op mensen werkzaam in de onder-
zoeks- en verzorgingsstructuur die in de loop
der naoorlogse jaren is opgebouwd ten behoe-
ve van het onderwijsveld; nieuwe beroeps-
groepen die hun eigen taal ontwikkelen. De
'professionals van het eerste uur"'"", de vakdo-
centen en praktische opvoeders, raken buiten-
gesloten. De wijziging van de ondertitel in
1970 is in dit opzicht inderdaad veelzeggend:
het maandblad voor onderwijs en opvoeding
is een tijdschrift voor onderwijskunde en op-
voedkunde geworden. De gemeenschappelijke
studeerkamer kreeg een slot op de deur.

A.E.M. Jonker

Noten

1. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek dat in
1980 werd uitgevoerd in hel kader van het pro-
ject
Pedagogische Tijdschriflen in Nederlaiul
onder leiding van prof.dr. H.C. de Wolf. Van
alle afleveringen van PS in de bestudeerde perio-
de zijn 1589 geselecteerde artikelen systemati.sch
bewerkt volgens een in dit project ontwikkelde
methode. Zie daarover Noordman, 1981.

2. Een bijzonder hoogleraarschap aan de gemeen-
telijke universiteit in 1919.

3. PS,/,2.

4. PS,/,5.

5. PS,/,6.

6. PS, 1. 6. De verwachtingen van de redactie
waren wellicht wat te hoog gespannen. Uit een
brief van redactielid Reinders aan redactievoor-
zitter Gunning (d.d. 13-10-1921) die ik bij
toeval aantrof in een gebonden jaargang afkom-
stig uit hel particuliere bezit van Gunning, thans
ondergebracht in de UB te Utrecht - blijkt dat
de belangstelling aanvankelijk maar matig is.

Reinders beklaagt zich daarin over het gebrek
aan kopy: de ijver van de overige redactieleden
en van buitenstaanders laat te wensen over.

7. PS, 5, 2.

8. PS, 5, 61.

9. PS, 5, 3.

10. PS, 20. 2.

11. PS, 2-/, 355.

12. PS.iJ, 1.

13. PS, 46, 1.

14. Kohnstamm, Gunning en Casimir maken te-
vens deel uit van de redactie van hel maandblad
Volksomwikkeling-, de latere redacteur Van
Veen trouwens ook.

15. Reinders is in die jaren als docent (natuurlijke
historie) verbonden aan het Nederlandse Ly-
ceum te Den Haag. Roels, geen onbekende in
katholieke pedagogische en psychologische tijd-
schriften, werd in 1923 aan de K.U.N. benoemd
tot buitengewoon hoogleraar "empirische en
toegepaste zielkunde, in het bijzonder de paeda-
gogische en industriële zielkunde". Tot dat
moment was hij gewoon hoogleraar empirische
psychologie Ie Utrecht.

16. Cf. PS,/, 1-6.

17. Zie de ondertitel van PS.

18. Vanaf de zestiende jaargang is het aantal redac-
tieleden geleidelijk uitgebreid. Jarenlang blijft
hel schommelen rond de twintig personen; in
1970 bestaat de redactie uit drieëntwintig le-
den.

19. In de gebonden jaargangen die ik heb geraad-
pleegd, ontbreekt van de vijfendertigste tol en
met de negenendertigste jaargang telkcnjare de
volledige opgave. Personele wijzigingen in deze
periode worden een enkele keer gemeld, maar
niet duidelijk is of deze volledig zijn.

20. Overigens is de scheidslijn tussen artikel, mede-
deling en recensie niet altijd even duidelijk.
Vermoedelijk vooral in geval van kopy-nood
dringt menig schrijven door tot rubriek «; de
tekst staat dan in een groter lettercorps afge-
drukt.

21. PS,//,406. ,

22. PS, /, 112.

23. Kohnstamm erkent dat ook problemen binnen
de gezinsopvoeding de aandacht beginnen te
vragen (generatie-conflict, puberteit, sexuele
voorlichting, godsdienstige opvoeding). Deze
problematiek acht hij op het moment van
schrijven - nog tc pril om in te lijven in weten-
schappelijke doordenking.

24. Gunning stemt in met het laatste, over het eerste
verschilt hij met Kohnstamm van mening: peda-
gogiek is volgens hem geen wetenschap. Later
wijzigt hij zijn opvatting (zie bijvoorbeeld PS.
11, 65-74). Kohnstamm zet zijn denkbeelden
systematisch uiteen in PS.
1, 97-118 en PS. 2, 1-
8.

25. Welke aspecten van deze onderwerpen aan de
orde komen, is in beeld gebracht in bijlage 1.


Pedagogi.tche Studiën 510

-ocr page 519-

26. Een curieus voorbeeld hiervan is de stelling dat
luiheid kan worden aangemerkt als een der
meest typische remmingen bij het vlot doorlo-
pen van de middelbare school. Een verslag van
een psycho-technisch onderzoek naar 'luiheid in
school en bedrijfsleven' leert ons het onder-
scheid tussen echte luiheid (biologisch bepaald)
en schijnluiheid (voornamelijk toe te schrijven
aan omstandigheden van builen). De gevallen
van schijnluiheid zijn verreweg het belangrijkst,
concluderen de onderzoekers. Vermeld wordt,
dat het doubleren van 50 leerlingen in 46% van
de gevallen was toe te schrijven aan geringe ijver.
Bij de in de vergelijking betrokken ontslagen
winkelchefs bedroeg het percentage slechts 8%
(PS, 20, 146-159).

27. De ontwikkeling die het onderzoek aan het
Nutsseminarium heeft doorgemaakt, de door-
denking van het probleem en de vraagstelling,
zet Kohnsliimm helder uiteen in een welen-
schapstheoretische analyse in PS, 1936. Zie ook
Deen, 1969.

28. De laatste drie bereikten niet die reputatie die de
eerstgenoemden ten deel is gevallen. Het waren
onderwijzers die hun ideeën over het aankweken
van meer zelfstandigheid bij de leerlingen, en
over een nieuwe organisatie van het onderwijs
toepasten in hun eigen school.

29. Cf PS, 2S. 205.

30. Opvallend genoeg strekt deze verdraagzaam-
heid zich niet uit tot alle
wctcnschappclijk
andersdenkenden van dat moment. Aan een
bock van H.G. Hamaker bijvoorbeeld,
Overwe-
Icnscluippclijke opvocilkiiiule (Den Haag; 1924),
worden slechts vier regeltjes gewijd (PS, (5, 288).
Hamaker, van opleiding medicus cn een leerling
van Heymans wiens inductieve methode van we-
tenschapsbeoefening hij navolgt, is de oprichter
van het
Tijdschrifi voor Enwiniis-Opvocilkumie
(1922-1934). Ondanks een toezegging komt
geen van de medewerkers van PS ooit op dit
boek terug. Gunning en Kohnstamm vonden
het kennelijk niet de moeite waard om met
Hamaker in discussie te treden. Vele jaren later,
in 1962, toont de onderwijskundige Velema zich
verwant met decrvaringsopvoedkundc van Ha-
maker (Deen, 1969, 3). Bij leven en welzijn is
I lamaker één maal voor het voetlicht gehaald in
PS in een weinigzeggende felicitatie (PS,
20, 3-
4).

31. De vereniging, in het leven geroepen om dit con-
gres voor te bereiden, stelt zich onder meer ten
doel "de versterking van een gezond nationaal
bewustzijn en de bevestiging van den grondslag
onzer democratische staatsinstellingen door
volksopvoeding" (PS,
5, 166). Voorzitter is
Kohnstamm; Van Veen is een van de bestuursle-
den.

32. PS, J, 165-169.

33. PS,Ó, 117.

34. PS, 5, 297.

35. PS, IL 97-98.

36. Een aardige (regionale) illustratie hiervan levert
een onderwijscongrcs dat begin 1946 in Gronin-
gen werd gehouden. Twee dagen lang waren
daar
IHOO mannen en vrouwen uit alle takken
van lager en voortgezet onderwijs en van open-
bare, protestant-christelijke en rooms-katholie-
ke huize - "dienaren en dienaressen van het
Noordnederlandse onderwijs" - bijeen in de za-
len van 'De Harmonie" (PS,
23, 112).

37. Een voorbeeld bij uitstek lijkt mij het rapport
dat de Vernieuwingsraad in 1946 aan de Neder-
landse regering aanbiedt; daarin zijn de barsten
al weer zichtbaar. Cf. Gout, 1982, 342-343.

38. Nederland telde rond 1935 zo'n 12.000 werkloze
jonge onderwijzers en onderwijzeressen (Van
Det, 1983, 228). In de twintigste jaargang van
PS, in de rubriek 'kleine mededelingen", is voor
het eerst te lezen dat jonge onderwijzers en
onderwijzeressen een moeilijke tijd doormaken.
Het bericht gaat echter niet in op de werkloos-
heid, maar op het prijzenswaardige gedrag van
een groepje werkloze oud-leerlingen van de
kweekschool te Appingedam. Hun studiezin ge-
tuigt van een innige liefde voor het onderwijs en
is een voorbeeld "van krachtig zich te weer stel-
len tegen alles wat hen dreigt neer te drukken",
aldus PS (PS,
20, 69).

39. Medewerker Post bijvoorbeeld schrijft dat "het
nederlands in Indic drager is van onze hoogste
cultuurwaarden""; hij wijdt o.a. een artikel aan
de didactiek van het onderwijs in de Nederland-
se taal in Indië (PS,
20, 48-69).

40. PS, 13, 141-143.

41. PS, 14, 246.

42. PS, N, 240.

43. PS, 14, 252. Zie verder PS 14, 239-256 en 16, 1-
23.

44. Ehrenfest, een Oostenrijker van geboorte,
maakte in september 1933 een eind aan zijn
leven.

45. PS, 15. 156-157; /rt, 219-220; 2/, 71-72.

46. PS, 16, 22-23.

47. Voor een analyse van de pedagogische denk-
beelden van Gunning en Kohnstamm over
nationaal-socialisme en pedagogiek, zie Van
Gelderen Wendrich, 1984.

48. De NSB'er Gocdewaagen werd eind 1940 door
de Duitsers benoemd tot secretaris-generaal van
het departernent van Volksvoorlichtingen Kun-
sten, een afsplitsing van het Ministerie van O.K.
en W,

49. PS, 21, 430.

50. PS, 2/, 302.

51. PS, 2/, 346.

52. PS, 21, 322-329.

53. PS, 22, 69-92.

54. PS, 22, 149-162.

55. PS,2i, 1-21.


Pcilagogische Studien 511

-ocr page 520-

56. PS, 23, 33. Later schrijft hij nog een artikel over
het onderwijs in de Japanse interneringskam-
pen.

57. Onderwijsconferenties bij de vleet; voor een
overzicht zie Van Overbeeke, 1949,

58. Het schema-Bolkestein; de nota-Rutten; com-
prehensive schooling in England; de nota-Cals.
Vrijwel ongemerkt gaat PS er overigens toe over
buitenlandse bijdragen in de oorspronkelijke
taal te publiceren. Voorheen werd alles gewoon-
lijk vertaald.

59. PS, 20, 329-338.

60. Leune, 1978.

Literatuur

Deen, N., Een halve eeuw onderwijsreseareh in Ne-
derland. Gron\ngcn\
1969,
Det, E.J. van.
De Bond van Nederlandse Onderwij-
zers.
Amsterdam: 1983.

Gelder, B. van & E. Wendrich, Pedagogiek, natio-
naal-socialisme en verzet. Over de reaktie van
Gunning en Kohnstamm op de ontwikkelingen
in nazi-Duitsland.
Comenius. 1984, 322-345.

Gout, F.P., Het socio-culturele leven in Nederland
1945-1980. In:
Algemene Gesehiedenis der Neder-
landen (dcc\
15), Haarlem: 1982.

Leune, J.M.G., Professionalisering van onderwijs
en onderwijsinnovatie.
Soeiohgisehe Gids, 1978,
4, 297-314.

Noordman, J.M.A., De pedagogische tijdschriften
als bron voor de historische pedagogiek. Bespre-
king van enige onderzoeksverslagen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1981, 5<S, 335-341.

Onderwijsvernieuwing. Rapport aangeboden aan
de Nederlandse regering door de Vernieuwings-
raad voor het onderwijs. Z.pl., z.j.

Overbeeke, P. F. van. Kenterendpaedagogiseh getij.
Utrecht: 1949.


Pedagogi.tche Studiën 512

-ocr page 521-

periode

deelthema

1921-1930

1931-1940

1941-1950

1951-1960

1961-1970

beleid/wetgeving

1

1

1

1

1

cliënt

1

1

1

1

werker

1

1

1

1

- opleiding werker

1

1

1

1

1

de instelling

1

1

1

1

- organisatie intern

1

1

observatie/diagnose

l'

1

1

1

1

pedag. activiteit

1

1

1

1

1

- doel

1

1

1

1

1

- methode

1

1

- strategie/leerplan

1

1

1

1

1

- leerstof/inhoud

1

1

1

1

- hulpmiddelen

1

1

1

1

- resultaten

1

1

1

'l

1

rapportage/beoordeling

1

1

1

1

%

i 1 ' 1 1 ; 1 1 1 1 1
10 20

1 1 1 1 1 . 1 1 1 1 1
10 20

I 1 .: 1 1 1 1 1 1
10 20

1 ,

1 1 1 1 1 1 1 1 1
10 20

1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
10 20

Toelichting: Voor alle deelthema's geldt dat ze vaak in combinatie voorkomen.

Een artikel is zelden gewijd aan slechts één deelthema van een werkveld (of hoofdonderwerp)

»5

OQ
fC

c

-ocr page 522-

Kroniek

Streven naar effectiviteit in
het onderwijs

Inleiding

De 'Halton Board of Education' organiseerde
in mei 1988 in Burlington, een plaats dicht bij
Toronto, een conferentie met de titel 'Beyond
Effectiveness'.

Nadrukkelijker dan in Nederland, voeren
Canadese schoolbesturen een eigen onderwijs-
beleid. Ze stellen plannen op voor verbetering
van het onderwijs, treffen voorzieningen voor
de uitvoering van vernieuwingsplannen door
scholen en evalueren de resultaten ervan (zie:
Appelhof, P. N. & T. A. M. van der Meer, Cur-
riculum-innovatie in Ontario, Canada.
Peda-
gogische Studiën,
1984, 61, 87-93). De bestu-
ren van de grotere schooldistricten in het
bijzonder beschikken over een eigen onder-
steuningsapparaat vergelijkbaar met de Ne-
derlandse onderwijsbegeleidingsdiensten.

Er waren een aantal prominente inleiders als
trekpleister uitgenodigd zoals Larry Lezotte,
Dale Mann, Peter Mortimore, Michel Fullan,
Ken Leithwood, Susan Loucks en Howard
Gardner. Ze publiceren sinds vele jaren re-
spectievelijk op het gebied van onderwijsinno-
vatie, schoolleiderschap, schoolorganisatie en
intelligentie.

De conferentie werd voor het merendeel be-
zocht door schooldirecteuren, consulenten en
'superintcndents' uit de verschillende Canade-
se provincies. Er was ook een aantal deelne-
mers uit de Verenigde Staten en enkele
Europese landen.

In deze kroniek geven wij aan de hand van
de inbreng van enkele inleiders aan, wat de
effectieve schoolbeweging nastreeft en maken
we vervolgens met een beschrijving van de
activiteiten van Halton Board duidelijk hoe
een en ander in de praktijk wordt uitgewerkt.

In Nederland wordt de effectieve schoolbe-
weging in sommige publikaties ten onrechte
geassocieerd met een beweging die gericht is
op een terugkeer naar het traditionele klassi-
kale onderwijs en met onderwijs dat eenzijdig
is gericht op cognitieve prestaties. Het is zeker
zo, dat de effectieve schoolbeweging gericht is
op het bereiken van betere leerresultaten. Het
is echter niet zo, dat deze beweging zich uit-
sluitend richt op verbetering van de cognitieve
prestaties. De effectieve schoolbeweging
streeft zowel naar een beter schoolklimaat als
naar het bereiken van zowel sociale als cogni-
tieve doelstellingen.

Zo wees Gardner tijdens de conferentie op
het belang van de ontwikkeling van verschil-
lende soorten intelligentie. Hij onderscheidde
linguïstische-, mathematische-, ruimtelijke-,
muzikale-, kinesthctische-, inter- en intraper-
soonlijke intelligentie, die vrij onafhankelijk
van elkaar kunnen worden beschouwd. Hij
wees op het verschillende belang dat in cultu-
ren aan de te onderscheiden intelligenties
wordt toegekend en pleitte voor meer
aandacht voor de verdere ontwikkeling van de
verschillende bekwaamheden van kinderen.

Lezotte gaf een treffende omschrijving van
de effectieve school. De effectieve school is een
school die, uitgaande van een geëxpliciteerde
visie op onderwijs en leren, een toename in
kwaliteiten van onderwijs en gelijke kansen
voor leerlingen kan aantonen uitgedrukt in
leerlingresultaten op het gebied van kennis,
vaardigheden en gedrag.

Dale Mann gaf aan dat schoolverbetering
om twee redenep gewenst is. De maatschappij
stelt hogere eisen aan scholing als gevolg van
de technologische ontwikkeling op verschil-
lende gebieden. In de Verenigde Staten speelt
daarbij de vrees om de concurrentieslag tussen
de ontwikkelde landen te verliezen een belang-
rijke rol. Als tweede reden voor schoolverbete-
ring noemde hij het te lage rendement van het
onderwijs. Hij wees erop dat het bedrijfsleven
steeds meer moet investeren in de scholing van
basisvaardigheden van het personeel, omdat
het onderwijs daarin tekort schiet.


514 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501

-ocr page 523-

"School matters"

In een 'pre-conference' toonde Mortimore uit
Londen aan de hand van zijn onderzoeksre-
sultaten aan, in welke mate scholen effectief
kunnen zijn, voor welke groepen leerlingen, en
welke kenmerken effectieve scholen bezitten.
Uit zijn recente onderzoek bleek dat er scholen
zijn die, ondanks gelijke input van leerlingen,
zowel op cognitief als sociaal gebied veel meer
bereiken dan andere scholen. Ook het welbe-
vinden van leerlingen was op deze scholen
positiever. Uit de resultaten bleek ook, dat
dergelijke scholen effectief zijn voor alle leer-
lingen ongeacht sekse, ras of intelligentie.

Mortimore gaf een lijst van 12 kenmerken
van effectieve scholen. De belangrijkste zijn:
doelgericht management van dc schoollei-
ding, consistentie in het geboden curriculum,
betrokkenheid van de leraren, aandacht voor
intensieve en uitdagende instructie, aandacht
voor de leervorderingen, een positief leerkli-
maat en openheid van de school voor ouders.
Een uitvoerig en helder verslag van dit onder-
zoek is te vinden in "School Matlers"; Peter
Mortimore, Pamela Sammons, Louise Stoll,
David Lewis en Russell Ecob: Open Books,
Wells, England, 1988.

Iniplemcnlaiie

Uit onderzoek is bekend, dat de ene school
effectiever is dan de andere en ook waarin.
Moeilijker is hel om aan te geven hoe scholen
effectiever kunnen worden. Lezotte gaf daar-
over de meeste informatie. Hij benadrukte dat
schoolverbetering een lang proces is. Als het
proces eenmaal begonnen is blijft het ook
doorgaan, maar er kan ook, bijvoorbeeld
door demografische veranderingen, een terug-
val optreden in dc resullatcn van het onder-
wijs.

Lezotte meent dal vernieuwing in een
school niet moet aanvangen met 'fault-fin-
ding'. Vernieuwing in de school kan het beste
uitgaan van de aanwezige positieve kwalitei-
ten van de school. Hel schoolteam dient ervan
uit te gaan dat ze, gezien dc omstandigheden,
al het beste doen, maar dat het wel gewenst is
om bepaalde omstandigheden in de school te
verbeteren. Demografische ontwikkelingen
zijn niet eenvoudig door dc school te beïnvloe-
den, maar wel bijvoorbeeld de inhoud van hel
curriculum en de aard van de instructie.

Lezotte hecht bij vernieuwing ook veel waarde
aan een goede schoolorganisatie en een goed
schoolklimaat. Er dient een taakgroep binnen
de school te zijn die voortdurend als stimule-
rende kracht optreedt. Tevens dient er werk-
tijd voor schoolverbeteringsactiviteiten gere-
serveerd te worden. Een belangrijke conditie
is, dat er in een school een gemeenschappelijke
vernieuwingstaai ontstaat. Een middel om die
te bereiken, is het werken met een verbete-
ringsplan dat gedragen wordt door het gehele
team. Hij acht het wenselijk dat bij .schoolver-
betering één enkele doelstelling wordt geko-
zen. Aan de school worden steeds meer eisen
gesteld op het gebied van selectie en zorg voor
kinderen, terwijl misschien wel daardoor de
kwaliteit van het doceren en leren steeds min-
der aandacht krijgt. De schoolverbetering
dient zich volgens Lezotte daarom primair op
doceren en leren te richten.

Lezotte adviseerde om pogingen tot school-
verbetering uit te drukken in observeerbare,
meetbare termen op schoolleiders-, leerkrach-
ten- en leerlingenniveau, met dc nadruk op
Iccrlingenniveau. Het stellen van maten voor
de verwachte uitkomst is zo belangrijk, omdat
het team zich op die uitkomsten gaat richten
tijdens een proces van schoolverbetering.

Het geval Halton

Hel onderwijsbeleid van hel Halton-bestuur is
al verschillende jaren gericht op 'cxcellence in
educalion'. De effectieve schoolbeweging
sloot daar goed op aan.

Het streven naar 'exeellence'

Het schoolbestuur gebruikt een aantal midde-
len om in scholen goede condities te scheppen
voor de verbetering van de kwaliteit van het
onderwijs. Het bestuur voert een actief perso-
neelsbeleid, biedt professionaliseringsmoge-
lijkhcden, hecht veel belang aan supervisie en
evaluatie en stelt een budget beschikbaar per
school.

Het personeelsbeleid betreft schoolleiders
en leerkrachten. Schoolleiders worden in prin-
cipe voor 6 jaar aan dezelfde school aange-
steld. Ze hebben de opdracht te werken aan
een schoolverbeteringsplan. Op grond van
zo'n plan gaat de schoolleider een overecn-


Pedagogi.tche Studiën 515

-ocr page 524-

komst aan met het bestuur. De overeenkomst
vormt ieder jaar de basis voor een evaluatie
van het door de schoolleider gevoerde beleid.

Halton Board besteedt veel aandacht aan
supervisie en evaluatie. Onder supervisie ver-
staat men een gepland en coöperatief proces
met het doel de kwaliteit van het onderwijs in
de klas te verbeteren. Supervisie wordt uitge-
voerd door de (adjunct-)directeur, een collega
of een consulent van het bestuursbureau. Er
wordt voor gewaakt de supervisie niet te laten
ontaarden in evaluatie. Onder evaluatie wordt
het formele proces verstaan, waarin de ver-
richtingen van de leerkracht worden beoor-
deeld aan de hand van te voren bepaalde
criteria die ook de leerkracht kent. De evalua-
tie valt onder de verantwoordelijkheid van de
directeur. Wanneer de leerkracht niet voldoet
aan de eisen, wordt de mogelijkheid geboden
om alsnog aan de eisen te voldoen op basis van
een daartoe opgesteld plan. Indien er na een
overeengekomen periode geen verbetering op-
treedt, wordt er over de leerkracht aan het
bestuur gerapporteerd die vervolgens een be-
slissing neemt over de aanstelling van de
leerkracht.

Supervisie en evaluatie zijn niet de enige
middelen die de Halton Board gebruikt voor
het verbeteren van het onderwijs in de klas.
Het bestuur voert ook een actief professionali-
seringsbeleid. Leerkrachten worden binnen
een 'family of schools' (netwerk) op deelgebie-
den van het onderwijs geprofessionaliseerd op
verzoek van het schookeam, de leerkracht of
op initiatief van het bestuur.

Het school verbeteringsplan

De afgelopen jaren heeft een taakgroep van
het bestuur, samen met onderwijsgevenden en
schoolbegeleiders, een schoolverbcteringsplan
opgesteld voor het schooldistrict. In het
schooljaar l986/'87 werd een actieplan ont-
wikkeld en werd een onderzoeksinstrumenta-
rium voor diagnose en zelfevaluatie samenge-
steld.

Bij de samenstelling van het schoolverbete-
ringsplan werd uitgegaan van drie stadia. Het
Halton-bestuur stelde eerst een gedetailleerde
beschrijving van het toekomstige gewenste on-
derwijs op als basis voor een veranderings-
plan. Vervolgens werd de actuele staat van het
onderwijs beschreven. Daarbij werd aangege-
ven welke individuen en groepen bij een veran-
dering betrokken zullen raken. Daarbij werd
vastgesteld welke attitudes, onderwijsprak-
tijken, structuren en maatregelen verandering
behoeven. Het doel van zo'n beschrijving was
om voldoende informatie te verzamelen vóór
de aanvang van een project om zo de 'impact'
ervan te kunnen inschatten. Ten slotte werd
een veranderingsplan ontworpen. Het is ge-
richt op de verandering in iedere individuele
school. Het bestuur voorziet in doelstellingen,
in de onderwijskundige ondersteuning en in
financiële middelen. De activiteiten, gericht
op het bereiken van effectieve scholen, werden
geplaatst binnen het reeds aanwezige beleid
van evaluatie, supervisie, management van
schoolleiders, professionalisering. Voor het
project is in totaal 5 jaar gereserveerd.

Dean Fink, medewerker van Halton Board,
kenmerkte het gevoerde beleid als een 'top
down bottum up'-strategie. Het bestuur
neemt weliswaar initiatieven om scholen in be-
weging te krijgen en te houden, maar de plaats
van onderwijsverbetering is iedere individuele
school.

Verbeteringsniaatregelen

Een goede organisatie kent haar sterke èn
zwakke kanten èn de factoren die een positieve
of negatieve invloed hebben op de organisatie.
Een goede organisatie is in staat om op basis
van een diagnose de juiste beleidsdoelstellin-
gen te formuleren en vervolgens te investeren
in succesvol gebleken activiteiten. Dit we-
tende, heeft de Halton Board een aanvang
gemaakt met het verzamelen van gegevens om
de verbetering yan het onderwijs voortdurend
onder controle te kunnen houden. Dc gege-
vens betreffen leerresultaten, satisfactie cn
attituden van leerlingen en leraren, gegevens
over ondcrwijsleersituaties (time on task),
schoolverzuim, disciplinaire maatregelen en
vandalisme. Op schoolniveau wil het bestuur
bereiken, dat het schoolteam kan beschikken
over genormeerde onderzoeksinstrumenten
waarmee dc voortgang van leerlingen kan
worden geregistreerd, over programma's die
op de behoeften van leerlingen kunnen wor-
den afgestemd, over een mediatheek van toet-
sen cn materialen, over een inventarisatie van
behoeften en middelen betreffende professio-
nalisering van leraren en over middelen om de


Pedagogi.tche Studiën 516

-ocr page 525-

kwaliteit van instructie in klasscgrocpcn te
verhogen. Het bestuur wil in het bijzonder
bereiken dat leraren, met behulp van meetin-
strumenten, betere instructiemodellen, uitwis-
seling met collega's en een professionalise-
ringsprogramma, het onderwijzend handelen
verbeteren zodat betere resultaten worden be-
reikt op het gebied van leervorderingen en
attitudes.

Uitgaande van deze aanpak wordt het spe-
ciaal onderwijs in Halton zoveel mogelijk
opgenomen in het reguliere onderwijs. Het
speciaal onderwijs is bestemd voor alle leerlin-
gen met specifieke behoeften. Het biedt voor-
zieningen voor zowel hoogbegaafde leerlingen
als voor leerlingen met leerproblemen. Alle
leeriingen met specifieke behoeften worden
waar mogelijk in de reguliere klassen opgeno-
men en extra ondersteund.

Nawoord

Het project effectieve school richt zich, samen-
gevat, nadrukkelijk op verbetering van de
leerresultaten, verbetering van het schoolkli-
maat en op het onderwijskundig management
van de schoolleiding.

In Canada waren we in de gelegenheid om
een tweetal scholen te bezoeken die functio-
neren onder het gezag van de Halton Board.
We troffen daar kenmerken van de effectieve
school aan, zoals de gerichtheid op vorderin-
gen en zorg voor leerlingen, het sterke school-
leiderschap, de aandacht voor een positief
schoolklimaat voor leerlingen en leerkrach-
ten. De scholen waren zeer intensief bezig met
de uitvoering van verbeteringsmaatregelen op
scherp aangegeven gebieden en gericht op
nauwkeurig omschreven, vaak zeer praktische
doelen. De invloed van het schoolbestuur
bleek uit de opgestelde contracten en uit het
ondersteuningsplan.

De markante rol die schoolbesturen in Ca-
nada kunnen spelen op het gebied van onder-
wijsvernieuwing is een gegeven, dat de
overdraagbaarheid van de gevolgde strategie
naar de Nederlandse situatie twijfelachtig
maakt. Een andere reden waarom de effectie-
ve schoolbewcging in Nederland minder mak-
kelijk op grote schaal zal wortel schieten is het
klimaat van de beweging. De beweging is nog-
al idealistisch gestemd en vertoont kenmerken
van een reformpedagogiek (Lagerweij,
School
en Begeleiding,']\im
1988). Lagerweij wijst ech-
ter ook op een verschil in aanpak. De effectie-
ve school werkt veel meer dan de reformpeda-
gogiek met moderne onderwijstechnologische
middelen en baseert zich niet alleen op idealen
maar ook op empirie.

Ten slotte is in Nederland het vernieuwings-
clan van de jaren zeventig zowel door teleur-
stellende resultaten als door bezuinigings-
maatregelen nogal getemperd, waardoor het
optimisme van de cffccticve schoolbewcging
weinig weerklank vindt.

J.J. ten Doessehate (SAC, Utrecht)
P. N. AppelhofiAKm, Zeist)


Pedagogi.tche Studiën 517

-ocr page 526-

R. van den Berg, R. Vandenberghe,
Onderwijsvernieuwing op een keerpunt,
Onderzoek, praktijkverkenningen en
begeleiding in een veranderend tijdsbeeld,
Zwijsen b.v., Tilburg, 1988, 522 pag., ƒ65,-
ISBN 90 276 1266 8

In 1981 en in 1984 hebben dezelfde auteurs een twee-
tal publikaties gemaakt, die samen met dit boek een
trilogie vormen. In deze boeken komen vanuit ver-
schillende invalshoeken vraagstukken aan bod die
verband houden met onderwijsvernieuwing. In de
voorgaande werken stonden centraal de betrokken-
heid van de individuele leerkracht en de noodzaak
van een schoolgerichte aanpak. In het derde boek
presenteren de auteurs een andere benadering van of
een andere wijze van denken over onderwijsvernieu-
wing. Zij wijzen op de noodzaak daarvan vanuit de
overtuiging dat de traditionele en met name groot-
schalige strategieën over het algemeen niet geschikt
zijn om de actuele vraagstukken in het onderwijs
aan te pakken. Tot nu toe verandert er weinig tot op
het niveau van het klaslokaal.

De aanpak van onderwijsvernieuwing zou op
nieuwe uitgangspunten en principes gebaseerd moe-
ten worden. De schrijvers menen een aanknopings-
punt te vinden in de paradigmawisseling die
momenteel in verschillende wetenschapsgebieden in
discussie is. Sinds het begin van de jaren tachtig con-
stateren zij een verschui\?ing van het traditionele
rationaliteitsdenken in de richting van een hogere
prioriteit voor betrokkenheid, flexibiliteit en creati-
viteit. Een nieuw paradigma betekent een funda-
mentele verandering in de manier van denken,
waarnemen en van de waarden. Vooral vanuit na-
tuurwetenschappelijke hoek (Böhm, Capra, Prigo-
gine, Wilber, e.a.) is gewezen op de beperkingen van
het bestaande (i.e. Newtoniaanse) wereldbeeld. Van
den Bergen Vandenberghe voeren een pleidooi voor
een nieuwe kijk- en werkwijze bij onderwijsvernieu-
wing. Zij baseren zich daarbij niet uitsluitend op
inzichten vanuit de paradigmaverschuiving. Ook
studies die niet direct met deze verschuiving samen-
hangen bieden steun. In de ondertitel komt dat ook
tot uitdrukking. «

Verschillende andere auteurs hebben bijgedragen
aan deze bundel. Meestal gebeurt dat in de vorm van
een afzonderlijk hoofdstuk. Het betreft informatie
over onder meer evaluatie van een scholenproject,
interventie-onderzoek, ondersteuning van school-
leiders en teambegeleiding. De bedoeling is na te
gaan of in deze voorbeelden elementen van de
bepleite paradigmaverschuiving aan bod komen. In
die hoofdstukken is steeds een nabeschouwing op-
genomen, waarin de auteurs trachten de bevindin-
gen te plaatsen in het licht van de thematiek van de
bundel.

Boekbesprekingen

De andere kijk op het paradigma van onderwijs-
vernieuwing moet inspiratiebron zijn voor nieuwe
opvattingen en uitgangspunten van onderwijsver-
nieuwing. In vier delen hebben de samenstellers hun
pleidooi en bijbehorende bewijzen ter ondersteu-
ning daarvan bijeengebracht. De lezer wordt
zodoende geconfronteerd met een grote diversiteit
aan onderwerpen. In deel I is in een tweetal hoofd-
stukken de basis gelegd voor de paradigmaverschui-
ving. Na een verkenning van de inhoud van die
verschuiving gaan de auteurs na wat daarvan de
betekenis is voor onderwijsvernieuwing. Zij hante-
ren daarbij verschillende invalshoeken, die in de
recente literatuur over onderwijsinnovatie min of
meer actueel zijn. Het gaat dan onder meer om
vraagstukken zoals rationeel versus intuïtief den-
ken, onvruchtbare groei en remmende expansie, de
causaliteit van vernieuwingen of het kritisch-crea-
tief analyseren van onderwijsveranderingen. Ver-
nieuwen is aldus de auteurs een dynamisch
menselijk 'construct' dat we systeemonivattend
moeten bezien. Vernieuwing brengt een systeem
(een school, of een leerkracht) uit evenwicht en de
daarbij plaats vindende processen zijn te verklaren
uit dissipatieve structuren (naar analogie van het
gedachtengoed van Prigogine en Stengers).

In de volgende delen komen enige voorbeelden
aan bod, die elementen zouden bevatten van de
paradigma-verschuiving. In deel II krijgt het ver-
schijnsel schoolprojecten aandacht, i.e. vooral het
Belgische project 'Vernieuwd Lager Onderwijs' en
het Nederlandse SiO-project (Scholen in ontwikke-
ling). In deel III staat de interne ondersteuning
centraal. Het betreft vragen naar de taken, de effec-
ten en de mogelijke vormen van externe ondersteu-
ning van interne ondersteuners. In hel laatste deel
krijgen in twee hoofdstukken de externe ondersteu-
ners aandacht. Er volgt een beschrijving van de
wijze waarop schoolleiders ondersteund werden.
Bovendien wordt verslag gedaan van een vorm van
teambegeleiding in een school (gevalstudie).

In het slothoofdstuk proberen de auteurs nog
eens de implicaties van een paradigmaverschuiving
na te gaan. Het betreft hier niet steeds volstrekt
nieuwe ideeën of benaderingen. Dat pretenderen de
auteurs ook niet. Zij spreken de hoop uit, dat het
boek de lezer aan het denken zet over andere uit-
gangspunten en opvattingen omtrent ontwerp en


518 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501

-ocr page 527-

uitvoering van onderwijsvcranderingen. Zij wijzen
onder meer op het belang van intensieve ondersteu-
ning op schoolniveau, op het geven van aandacht
aan werkbegeleiding ter plaatse (implementatie
moet ondersteund worden), op het gericht zijn op de
afzonderlijke docent, de vorm van schoolleiding, op
de noodzaak van marketing door scholen. Voor
ondersteuners en beleidsmakers wordt het belang
van toekomstgericht denken nog eens onder-
streept.

De publikatie is afgesloten met één trefwoorden-
register voor de drie werken gezamenlijk. De
thematische verwevenheid van dc drie, overigens
zeer smaakvol vormgegeven, boeken wordt daar-
mee benadrukt.

Deze trilogie is uniek in de wereld van studies over
onderwijsvernieuwing. De auteurs blijken op bij-
zonder vruchtbare wijze bij te dragen aan de ontwik-
keling van innovatietheorie. De drie boeken laten
ons getuige zijn van een boeiende ontwikkeling in
het denken van de auteurs over vraagstukken van
onderwijsverandering. In het nederlandstalig taal-
gebied gaat het om prestaties van formaat. Dat wil
natuurlijk niet zeggen, dat er geen kritiek mogelijk
is. Zeker in dit derde deel ligt nogal wat rijp en groen
door elkaar. Het bock bevat een bonte verzameling
van ideeën, ervaringen en inzichten opgedaan uil
eigen ervaring met vernieuwingsprocessen en uit pu-
blikaties van zowel binnen als buiten het vakgebied
onderwijsinnovatie. Dat leidt niet in alle gevallen tot
verheldering of verduidelijking van het zicht op de
bedoelingen van de twee hoofdauteurs. Het para-
digma vertoont zich kennelijk nog slechts aarzelend
en op soms onheldere wijze in de bijeengebrachte
serie voorbeelden van onderwijsvernieuwing.

Bij het lezen ontstond er in toenemende mate
behoefte aan systematiek waarbij de hoofdlijnen
van het betoog helder in kaart komen. Op voorzich-
tige wijze maken de schrijvers duidelijk dat zij nogal
gedreven zijn door het nieuwe gedachtengoed. Toch
zou de boodschap van de auteurs aan kracht win-
nen, als zij wat minder naar veelheid hadden
gestreefd. De vonk die de lezer had moeten treffen
dreigt te smoren in de kwantiteit van dc informa-
tie.

N.A.J. Litgenvcij

Groot, A. D. dc. Begrip van evalueren. Vuga,
Den Haag, 1986, 170 pag., /39,50, ISBN 90
6095 546 3.

Dit boek bundelt een achttal door De Groot in de
periode 1974-1985 elders geplubiceerde bijdragen.
Het initiatief tot publikatie van het boek werd geno-
men door dc Werkgroep Evaluatiercsearch van de

Groningse universiteit. De publikatie ervan heeft de
bedoeling de diepgaande en leerzame analyses van
De Groot makkelijker en blijvend toegankelijk te
maken. Tijdens de ORD-1987 was het boek onder-
werp van discussie waarvan een verslag is opgeno-
men in Hofstee (1987).

In dc in het boek opgenomen bijdragen etaleert
De Groot op zijn heldere, directe no-nonsense ma-
nier zijn visie op evaluatie. De lezer wordt al snel
duidelijk dat
welcnschappelijk evaluatieonderzoek
voor De Groot overeenkomt met summatieve pro-
duktevaluatie, bij voorkeur door een externe onder-
zoeker en bovendien volgens dc experimentele
methode uitgevoerd. Hij laat zich zeer kritisch uit
over de naar zijn mening wetenschappelijk zwakke-
re vormen van evaluatieonderzoek als formatieve en
procesevaluatie. In laatstgenoemde vormen van
evaluatie wordt gewerkt met minder centrale en
minder dekkende doelstellingen en met gebruikma-
king van meer informele en minder betrouwbare
onderzoeksmethoden, waardoor er minder moge-
lijkheden zijn tot wetenschappelijke controle.

Deze mening laat niets aan duidelijkheid tc wen-
sen over maar doet toch onvoldoende recht aan het
belang van formatieve evaluatie. Met Creemers
(1987) zijn wij van mening dat deze vorm van eva-
luatieonderzoek in beginsel gelijk is aan summatief
evaluatieonderzoek (dezelfde aanpak en metho-
den), behalve dal dc evaluatie plaatsvindt tijdens en
niet na afloop van het ontwikkelingsproces. Even-
min wordt recht gedaan aan het nut van proces-
evaluatie. Door De Groots nadruk op de eindpro-
dukten lijkt het onderzoek naar de relatie lussen
doel en processen nauwelijks van belang. Wat ons
betreft ten onrechte, want de evaluatie van de effec-
ten van onderwijsprogramma's wint aan betekenis
wanneer ook de procesmatige aspecten van het pro-
gramma bij de analyse worden betrokken.

De kern van De Groots betoog is zijn voort-
durende nadruk op het belang van het doel-middcl-
denken: wat geëvalueerd wordt is een middel, en de
criteria waartegen wordt geëvalueerd zijn ontleend
aan het doel. Deze keuze heeft als consequentie dat
De Groot zich bij voortduring bezighoudt met wat
door hem het "dekkingsprobleem" wordt genoemd.
Dit probleem behelst de vraag of "de verzameling
van lecrcffectcn-zoals-bepaald representatief (is)
voor het begrip-zoals-bedoeld, dc conccptic-zoals-
bedoeld", waarbij het bcgrip-zoals-bcdoeld staat
voor de doelstellingen van een concreet onderwijs-
programma.

Het dekkingsproblcem komt onder andere uitge-
breid aan de orde bij het meten van leereffecten. In
dit verband stelt De Groot voor de definitie van leer-
effecten grondiger aan tc pakken. Hij neemt daarbij
afstand van de gebruikelijke onderscheidingen in
soorten doelen (kennis, vaardigheden en attituden)
en (her)dcfinieert een onderwijsdoelstelling als een
wenselijk geacht leereffect dat het karakter heeft van
een door de leerling bewust te verwerven mentaal


Pedagogi.tche Studiën 519

-ocr page 528-

programma dat moei worden toegevoegd aan en/of
ingevoegd in het totale repertoire waarover de leer-
ling reeds beschikt. Met deze (her)dermitie worden
leereffecten gereduceerd tot kennis en vaardigheden
die in een gegeven probleemoplossingssituatie in be-
ginsel voor de leerling op afroep beschikbaar zijn.
De kennis waarom het gaat is van verschillende
aard. Het gaat volgens De Groot zeker niet alleen
om toetsbare feitenkennis (waarop in het huidige
onderwijs zozeer de nadruk ligt), maar ook om de
naar zijn mening fundamentele kennis die te om-
schrijven is als het inzicht dat de leerling verwerft in
zijn eigen mogelijkheden. Voor de meting van ken-
nis bij de leerling verwijst De Groot naar het
zogeheten 'learncr report", waarvan naar zijn me-
ning te weinig gebruik wordt gemaakt. Met de
(hcr)dermitie van leereffecten in termen van kennis
en vaardigheden die voor de leerling op afroep
beschikbaar zijn en bovendien toetsbaar met behulp
van een learncr report, levert De Groot een oor-
spronkelijke bijdrage aan de oplossing van het
dekkingsprobleem.

De Groot gaat ook in op de dekkingsproblema-
tiek die zich voordoet bij de constructie van examen-
programma's en curricula. Ten aanzien van de
opleidingsdoelstellingen onderscheidt De Groot een
didactische en een evaluatieve operationalisatie. De
didactische operationalisatie betreft vragen als: 'hoe
bereik je de beoogde doelstellingen in termen van
middelen, methoden, structuur en programmering
met als eindprodukt een curriculum'. Bij
evaluatieve
operationalisatie
luidt de vraag: 'hoe constateer je of
de doelstellingen bereikt zijn'. Hier is het eindresul-
taat een examenprogramma. De Groot benadrukt
dat het beantwoorden van deze twee kernvragen
twee afzonderlijke problemen betreft. Hij waar-
schuwt tegen een vermenging van deze problemen
en wijst er op dat 'didactici' en 'evaluatoren' als
onafhankelijke deskundigen bij de totstandkoming
van een opleidingsprogramma betrokken dienen te
zijn. Als de didactici daarentegen hun eigen curricu-
lum gaan evalueren is voornoemde onafhankelijk-
heid direct in het geding omdat subjectieve
oordeelsvorming en betrokkenheid een objectieve
evaluatie in ernstige mate kunnen bedreigen. Met
andere woorden, het gevaar van contaminatie is dan
levensgroot aanwezig. De Groot pleit er verder voor
om als
eerste stap de opleidingsdoelstellingen eva-
luatief te operationaliseren.
Dit biedt een stevig
houvast, waaraan men vervolgens steun kan hebben
bij het werken aan de didactische operationalisatie
van deze doelstellingen. In de opvatting van De
Groot was het CITO er - terecht - eerder dan de
SLO(p. 116).

Ten slotte gaat De Groot uitgebreid in op de
meting van kwaliteit in onderwijs en wetenschap
(hoofdstuk 6 en 7). Het uitgangspunt van De Groot
is dat 'kwaliteit' moet blijken. In het dagelijks
gebruik is de term 'kwaliteit' een bedrieglijk vangnet
of, anders gesteld een soort vluchthaven "voor wie
de discussie in open water over meer concrete zaken
te moeilijk en te onbevredigend is geworden". De
Groot doelt hiermee op zaken als: het formuleren en
kiezen van doelen, het operationaliseren van effec-
ten, de analyse van effectiviteit en efficiëntie van
middelen, vergelijkend evaluatieonderzoek en uit-
werking van een kosten-baten-analyse (p. 124). De
kwaliteit van onderwijs wordt volgens De Groot
niet bepaald door de 'kwaliteit' van de inputvariabe-
len in het onderwijsleerproces (competentie van
leerkrachten, gehanteerde methoden, condities
waaronder het onderwijs wordt gegeven), maar
door de 'kwaliteit' van de outputvariabelen, m.a.w.
de leereffecten. Daarmee is het vaststellen van kwali-
teit in de eerste plaats een empirisch en praktisch
evaluatieprobleem. Bij het doen van kwaliteitsuit-
spraken kan men alleen dan een fatsoenlijke defini-
tie van 'beter' opstellen als men eerst heeft
vastgelegd en is overeengekomen wat men wil berei-
ken: zonder doelstellingen geen standaard voor
evaluatie en geen definitie van kwaliteitsverschillen.
Binnen het onderwijs komt dat neer op het toetsen
van verschillen tussen opleidingsprogramma's in
termen van prestaties van afgeleverde leerlingen. In
de wetenschap betekent dit het toetsen van verschil-
len tussen onderzoekers of onderzoeksprogramma's
in termen van bijvoorbeeld aantallen publikaties en/
of gerealiseerde promoties.

Hoe luidt onze eindevaluatie van 'begrip van eva-
lueren'? De waarde van het boek is dat het funda-
mentele denken van De Groot over dit type
onderzoek op een overzichtelijke wijze is samenge-
bracht en voor een breder publiek toegankelijk
gemaakt. Ook in dit werk laat De Groot zich weer
kennen als de rechtlijnige methodoloog die het niet
schuwt de uiterste consequenties te trekken uit z'n
methodologische principes. Ook de meest doorge-
winterde 'evaluator' wordt door De Groots uiteen-
zettingen steeds weer aan het denken gezet, of
misschien moeten wc zeggen aan het twijfelen ge-
bracht. Een heel belangrijke boodschap die uit het
boek naar voren komt is naar onze mening dat eva-
lueren een vak apart is dat alleen voor speciaal
opgeleide onderzöekers is weggelegd. Naast onze
bewondering voor de bijdrage van De Groot willen
wij tot slot enkele kanttekeningen plaatsen.

In de eerste plaats legt De Groot een zwaar accent
op het klassieke experiment als toetsingsmodel voor
evaluatieonderzoek. Met deze keuze is weliswaar de
interne validiteit van het onderzoek gegarandeerd,
maar dit kan ten koste gaan van dd generaliseer-
baarheid van de onderzoeksresultaten naar de
onderwijspraktijk. Dit dilemma lost men niet op
met een keuze voor standaardisatie en experimente-
le controle. Van der Kamp (1987) wijst er in dit
verband op dat Cronbach's c.s. en ook Campbell
tegen een te stringente standaardisatie zijn en de
voorkeur geven aan band wijdte boven reproduceer-
baarheid. Daarnaast besteedt De Groot relatief
weinig aandacht aan het onderhandelingsproces


Pedagogi.tche Studiën 520

-ocr page 529-

tussen opdrachtgever en evaluator, een element dat
een belangrijke rol speelt in de context van evalua-
tie. De wijze waarop dit proces verloopt, maar ook
wat er in dit kader allemaal mis kan gaan zijn van
direct belang voor de uitvoering van het onderzoek
en een optimale implementatie van de resultaten. De
uitgesproken stellingname van De Groot dat eva-
luatie vooral een extern en summatief karakter
draagt is wellicht debet aan zijn relatieve onder-
waardering van de procesmatige aspecten van eva-
luatieonderzoek.

M. W. Vooijs,
L. W. C. Tavecchio

Literatuur

Hofstee, W. K. B. (red.), Evaliuiliemelhodologie. Bij-
dragen aan de tmdernipreseareh no. 16.
Lisse:
Swets & Zeitlingcr, 1987.

Creemers, B. P. M., Gemakkelijke en moeilijke eva-
luatie. Enkele kanttekeningen bij A. D. de Groot:
Begrip van evalueren. In: W. K. B. Hofstee, 1987,
pp. 113-118.

Kamp, M. van der. Eenvoud als kenmerk van de
evaluatie - over begrip van evalueren. In:
W.K.B. Hofstee, 1987, pp. 133-137.

Hout Wolters, B. van. Markeren van
kerngedeelten in studieteksten.
Swcts &
Zcitlinger, Lissc, 1986, 256 pag., ƒ44,95,
ISBN 90 265 0787.

Zijn kenmerken van studieteksten van invloed op
wat leerlingen ervan opsteken? En hoe beïnvloeden
specifieke richtlijnen voor het studeren de elTectivi-
tcit van boekenstudie? De onderzoeksmatige bena-
dering van soortgelijke vragen is in het verleden
vrijwel uitsluitend van het input-output type ge-
weest. De onderzoeker voegde hulpmiddelen toe
aan de tekst, zoals toegevoegde vragen, onderstre-
pingen, en "advance
Organizers", of gaf de leerlingen
speciale instructies, bijvoorbeeld om belangrijke
tekstgedeelten te onderstrepen of aantekeningen te
maken. Na bestudering van de tekst ging de onder-
zoeker dan met behulp van toetsen na hoeveel en
wat de leerlingen van de inhoud ervan opgestoken
hadden. In deze input-output benadering wordt het
gedrag van de leerlingen tijdens het bestuderen van
de tekst als het ware overgeslagen. Hooguit tracht
men uit de leerresultaten indirect wat over de leer-
processen te weten te komen. Maar naar het bestu-
deringsgedrag zelf werd in dit onderzoek nauwelijks
gekeken.

Hierin is de laatste tijd wel enige verandering

gekomen. Onder invloed van de cognitieve oriënta-
tie in de psychologie ging het onderzoek zich steeds
meer richten op leerlinggedrag
tijdens bestudering
van de tekst. Bij dergelijk procesonderzoek kan men
zich van verschillende onderzoeksmethoden bedie-
nen. Voor de hand ligt om gebruik te maken van de
hardop-denk methode. Deze werd in ons land voor
het eerst toegepast door Wouters en De Jong (1982).
Oogbewegingsregistratie is een andere manier om
informatie te verkrijgen over bestudcringsproces-
sen, in het bijzonder de verdeling van de studietijd
over delen van de tekst. Deze methoden van proces-
onderzoek hebben het nadeel dat zij diep ingrijpen
in het bestuderingsproces. Men weet dus uiteinde-
lijk niet of resultaten representatief zijn voor tekst-
bestudering onder normale omstandigheden.

Eén van de twee doelstellingen die het uitgangs-
punt vormden voor het promotic-onderzoek van
Van Hout Wolters was bij te dragen aan methoden
om bestuderingsgedrag onderzoekbaar te maken
met een minimale verstoring van het normale ge-
drag. Daarbij was de opzet om in één experiment
zowel proces- als product-gegevens te verzamelen,
dat wil zeggen gegevens over het bestuderingsproces
én gegevens over het leerresultaat. Aan deze opzet
ontleent het proefschrift zijn ondertitel: "Een pro-
ces-product benadering".

De kern van de methode die Van Hout Wolters
gebruikte is het XY-tablet. De te lezen tekst wordt
bevestigd op een paneel en de lezers moeten met een
electronische pen de regel aanwijzen die zij lezen.
Dit instrument is verbonden met een computer die
registreert welke regel gedurende hoeveel tijd wordt
aangewezen. Uit de metingen kan worden afgeleid
hoe lang de aandacht op een bepaalde regel geves-
tigd is geweest, en of later nog eens naar deze regel
teruggekeken is. Een belangrijk argument voor de
"natuurlijkheid" van deze methode is dat veel leerlin-
gen gewoon zijn bij het lezen van teksten met een
vinger de leesregel te volgen.

De XY-aanpak roept vragen op, zoals de vraag of
lezers zich wel houden aan de instructie om de regel
die zij lezen steeds aan te wijzen. Op voorbeeldige
wijze heeft Van Hout Wolters op deze en soortgelij-
ke methodologische vragen geanticipeerd. Zo regi-
streerde zij in een controlestudie de hoofdbewegin-
gen van lezers met een videocamera en ging
vervolgens na of een beweging van rechts naar links,
duidend op de overgang naar een nieuwe regel, ook
steeds gepaard ging met het verschuiven van de pen
naar de volgende regel. Dit was inderdaad het geval
en een verdere controlestudie overtuigde de onder-
zoekster én de lezer ervan dat de gegevens die met de
XY-methode verzameld zijn betrouwbare en valide
informatie verschaffen over het leesproces.

Volgens de analyse van Van Hout Wolters in één
van de eerste hoofdstukken hebben bestuderings-
processen een energetisch en een structureel aspect.
Het energetisch aspect is de hoeveelheid inspanning
die lezers in de taak steken; het structurele aspect


Pedagogi.tche Studiën 521

-ocr page 530-

betreft de verdeling van aandacht over verschillende
delen van de tekst en de aard van de mentale activi-
teiten die tijdens bestudering worden uitgevoerd.
Met het XY-tablet kan de verdeling van leestijd over
tekstdelen, een structureel deelaspect, gevolgd wor-
den. Daarnaast gebruikte Van Hout Wolters in haar
onderzoek een bestaande methode om de concen-
tratie van de lezer, een energetisch deelaspect, te
meten. Daartoe kregen de lezers een secundaire
taak: op onregelmatige tijdstippen klonk een toon,
waarop zij zo snel mogelijk moesten reageren met
het indrukken van een knop. De veronderstelling
daarbij is dat een langere reactietijd op de secundai-
re taak wijst op een grotere mentale inspanning bij
de primaire taak.

Met behulp van deze geavanceerde methoden van
procesmeting vergeleek Van Hout Wolters de effec-
ten van twee markeringsmethoden. Bij de ene
methode werden teksten bestudeerd waarin kernge-
deelten door de onderzoeker waren onderstreept
(docent-markering, DM). Bij de andere methode
liet zij leerlingen zelf kerngedeelten onderstrepen
(leerling-markering, LM). Dat laatste konden de
leerlingen doen met behulp van dezelfde pen waar-
mee op het XY-tablet de Iccsregel werd aangewe-
zen.

Bij de constrcutie van de taken, teksten en toetsen
voor dit aspect van het onderzoek ging Van Hout
Wolters met dezelfde zorgvuldigheid te werk als bij
de ontwikkeling van de procesmeting. Zij contrueer-
de drie parallelle teksten met bijbehorende meerkeu-
zetoetsen over verschillende tropische landbouw-
produkten. De lengte van elke tekst was 861
woorden. Zij controleerde in een voorstudie de ver-
gelijkbaarheid van de teksten qua aantrekkelijkheid
en van de toetsen qua moeilijkheid. Vervolgens liet
zij 34 docenten kerngedeelten aanwijzen en con-
strueerde de DM-tekst als een soort grootste geme-
ne deler van de keuze van de docenten.

Aan het hoofdonderzoek werd deelgenomen door
24 leerlingen uit de derde klas van de havo. De opzet
van het hoofdonderzoek is een design waarin elke
leerling de drie condities (DM, LM, en Controle)
doorloopt, uiteraard met een gelijk aantal leerlingen
in elk van de zes mogelijke volgordes. Daaraan
vooraf bestuderen zij allen bij wijze van oefening een
vierde tekst, met de opdracht daarin belangrijke
gedeelten te onderstrepen. De keuze van dit design is
ongebruikelijk, omdat men in tekstbestuderingson-
derzoek gewoonlijk terugschrikt voor de mogelijke
leereffecten van bestudering van eerdere op latere
teksten, vooral wanneer bij de eerdere teksten hulp-
middelen of opdrachten opgenomen zijn waarvan
een effect op de tekstbestudering verwacht wordt.
Ook deze keuze wordt door Van Hout Wolters uit-
voerig en met kracht van argumenten toegelicht.

Naast de meerkeuzetoets werd een vrije herinne-
ringsopdracht gebruikt voor de meting van de
leerresultaten. De analyse van beide effectmetingen
brengt weer de nodige methodologische problemen
mee, omdat natuurlijk onderscheid gemaakt moet
worden tussen leerprestaties voor de gemarkeerde
en leerprestatie voor niet-gemarkeerde tekstdelen.
In de DM-conditie was dat onderscheid van tevoren
te maken, maar in de LM-conditie maakt elke lezer
zijn eigen markeringskeuzen. Ook deze problemen
werden op voorbeeldige wijze opgelost.

De bijzondere zorg die Van Hout Wolters aan alle
details van voorbereiding en iotvoering van het on-
derzoek besteedde werd bij de promotie met het
iudicium 'cum laude' beloond.

De Produktresultaten van het hoofdonderzoek
kunnen als volgt worden samengevat: Op de vrije
herinneringstaak reproduceerden de leerlingen in de
experimentele condities meer van de gemarkeerde
informatie dan in de controle conditie, maar op de
meerkeuzetoets waren er geen verschillen; van de
niet-gemarkeerde tekstgedeelten werd in de LM-
conditie minder gereproduceerd dan in de controle
conditie en de meerkeuzetoets over deze tekstge-
deelten werd in de LM-conditie slechter gemaakt
dan in de beide andere condities.

Van Hout Wolters zocht ook naar aptitude-treat-
ment interacties (ATI). Zij verwachtte dat de LM-
conditic vooral geschikt zou zijn voor verbaal be-
gaafde, veldonafhankelijke leerlingen. In de resulta-
ten werden inderdaad significante interacties aange-
troffen. De leerlingen met hoge rapportcijfers, een
grote vaardigheid in het selecteren van kerngedeel-
ten, een veldonafhankelijke cognitieve stijl, een
voorkeur voor de LM-conditie, en een grote geoe-
fendheid in het zelf onderstrepen, hadden vaak
betere resultaten in de LM-conditie dan in de DM-
conditie. Hun tegenpolen daarentegen scoorden
vaak hoger in de DM-conditie. Tussen de vaak
teleurstellende resultaten van ATI-studies is deze
positieve uitkomst opmerkelijk, temeer daar de sig-
nificante interacties gevonden werden in een onder-
zoek met weinig proefpersonen. Het onderzoeksde-
sign met herhaalde metingen op de treatment-factor
heeft zonder twijfel, door zijn grote statistische 'po-
wer", dit resultaat mogelijk gemaakt.

Wat betreft de procesgegevens werd gevonden
dat leerlingen in de LM-conditie meer tijd nodig
hadden voor de taak dan in dc beide andere condi-
ties, en dat in de LM-conditie veel vaker een regel
tekst twee of meer malen gelezen wordt. Bovendien
bleken de reactietijden op de secundaire taak in de
LM-conditie iets langer dan in de beide andere con-
dities.

De uitkomsten van proces- en produktmeting
kunnen als volgt worden samengevat; in de LM-
conditie leverden de leerlingen een grotere inspan-
ning, en dat wierp vruchten af op de vrije herinne-
ringstaak maar niet op de meerkeuzetaak.

Aan welke resultaten moet de meeste waarde
gehecht worden, aan die op de vrije reproduktie of
die op de meerkeuzetoets? Van Hout Wolters be-
steedt in de beschouwingen in het slothoofdstuk
vooral aandacht aan de resultaten op de vrije repro-


Pedagogi.tche Studiën 522

-ocr page 531-

duktie. Voor het ontbreken van positieve resultaten
op de meerkeuzetoets heeft zij een ingenieuze ver-
klaring: docent- en leerling-markeringen kunnen als
rctricva) cues werken; dit cuc-effect van de marke-
ringen gaat echter verloren wanneer bij de toetsing
veel cues gegeven worden, zoals dat bij een meerkeu-
zetoets het geval is. Helemaal overtuigend vind ik
deze verklaring niet. Er is te veel tekstbestuderings-
onderzoek waarop deze gedachtcngang eveneens
van toepassing is, maar waarbij toch effecten gevon-
den worden in de meerkeuzetoetsen (zie bv. Hama-
ker. 1986).

Tegen de vrije reproduklie als effectnicling kan
men bovendien het bezwaar aanvoeren dat deze
gevoeliger is dan dc meerkeuzetoets voor niet-cogni-
tieve invloeden (bv. van motivationele aard). Daar-
om was ik geneigd meer gewicht toe te kennen aan
de meerkeuzetoets dan aan de vrije reproduklie. Nu
blijkt echter de waarde van de door van Hout Wol-
ters verzamelde procesgegevens. Die maken duide-
lijk dat de vrije reproduktie resultaten van de
LM-groep wel degelijk het gevolg zijn van een
geheel andere wijze van bestuderen van de tekst dan
in de andere condities, en dus niet alleen aan
min of
meer toevallige factoren tijdens de afname kunnen
worden toegeschreven. Daarbij blijft het voor mij
een vraag waarom het selectieve karakter van dit
bestuderingsproces niet in dc ineerkcuze resultaten
tot uiting komt.

De implicaties voor de praktijk die Van Hout
Wolters aan haar onderzoek verbindt zijn genuan-
ceerd. Markering leidt de aandacht van de leerling
naar belangrijke tekstgedeelten. Gaat de keuze ver-
volgens tussen docent-markering en leerling-marke-
ring dan is cr geen duidelijke voorkeur. Diverse
overwegingen spelen een rol. Voor sommige leerlin-
gen kan docent-markering het meest geschikt zijn,
terwijl andere gedijen bij leerling-markering. Er is
nog weinig bekend over dc invloed die training en
ervaring in het zelf selecteren van kerngedeelten op
de lange duur heeft bij leerlingen die in eerste instan-
tie het best presteren onder DM-condities. En ten
slotte speelt in dc keuze ook een rol de algeineen-
pedagogische overweging dal men misschien door
leerlingen zelf te laten onderstrepen kan bijdragen
aan het vermogen van leerlingen tot zelfverant-
woordelijk leren.

Op deze vragen geeft het onderzoek van Van
Hout Wolters nog geen antwoord. Toch heeft het
proefschrift belangrijk bijgedragen tot onze kennis
over de effecten van docent- en leerling-markering,
en vormt het, door zijn opzet en resultaten, een weg-
wijzer voor toekomstige onderzoekers op dit didac-
tisch zo belangrijke terrein.

C. Hamaker

Literatuur

Hamaker, C., The ffects of adjunct questions on
prose learning.
Review of Ediualional Researeh,
I9S6. 56, 212-242.

Wouters, L. & T. de Jong, Hardop denken tijdens
tekstbestudering.
Tijdschrifl voor Omterwijsre-
search,
1982, 7, 60-76.

R.T. White, Learning Science. Basil
Blackwcll, New York/Oxford, 1988, XII
227 pag., £8.95, ISBN O 631 15699 2 (via
Bookimpcx, 's-Gravcnhagc, nr.
577642/307009WI).

Zoals de titel reeds aangeeft gaat het boek over het
leren van onderwerpen uit het domein van de
natuurwetenschappen. Dc auteur legt in het eerste
hoofdstuk uit wat hij onder leren verstaat. Hij gaat
ervan uit dat leren een kwestie is van actief verwer-
ven van informatie, waarbij de leerling in hoge mate
verantwoordelijk is voor dc wijze waarop hij leert en
wat hij met dc kennis doet. In hoofdstuk 2 wordt
nader ingegaan op dc factoren die van invloed zijn
op het leerproces. Benadrukt wordt dat leren niet
alleen afhankelijk is van (dc kwaliteit) van het
onderwijs, maar van vele factoren (zoals ervaring,
aanleg, behoefte en vooral de perceptie van de con-
text waarin leren plaats vindt). Deze factoren zijn
samengevat in een model waarin de causale relaties
tussen deze factoren en het leerresultaat zijn weerge-
geven.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het geheugen.
Hierin zijn naast cognitieve strategieën een zes-
tal ■elementen" te onderscheiden: "strings". proposi-
ties, voorstellingen, episodes, intellectuele vaardig-
heden en motorische vaardigheden. In het volgende
hoofdstuk wordt uiteengezet dat tussen deze ele-
menten allerlei associaties ontstaan. Het doel van
onderwijzen is om de gemeenschappelijke kennis
(gezien als het geheel van associaties) te vergroten en
om particuliere en onjuiste kennis van de zijde van
de leerling te elimineren.

In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de geor-
ganiseerde kennis zoals die bij een leerling aanwezig
is en gebruikt kan worden voor het begrijpen (un-
derstanding) van dingen of verschijnselen. Het
begrijpen hangt samen met de cognitieve strategieën
waarover de leerling beschikt en die op verschillende
manieren geobserveerd en beinvloed kunnen wor-
den.

In de hoofdstukken 6. 7 en 8 wordt aandacht
besteed aan een drietal determinanten van het leer-
proces: aanleg, attitude en perceptie van dc context.
In hoofdstuk 9 gaat het om het leerproces als zoda-
nig. Het model dat hier gepresenteerd wordt volgt in


Pedagogi.tche Studiën 523

-ocr page 532-

grote lijnen het informatieverwerkings model en be-
vat dan ook niet veel nieuws. Interessant is de wijze
waarop de eerder genoemde factoren (determinan-
ten van het leerproces en geheugen-elementen) in
één kader geplaatst zijn.

In het laatste hoofdstuk (10) wordt uitvoerig stil-
gestaan bij het onderwijzen. Hierbij komen niet
alleen de gebruikelijke onderwerpen aan bod zoals
het stellen van doelen, de selectie van de (les)inhoud,
de volgorde en het tempo waarin zaken behandeld
dienen te komen en de wijze van presentatie, maar
ook de onderwijsstijl. Volgens de auteur bestaan er
grote verschillen tussen docenten. Maar een gegeven
docent zal op betrekkelijk constante wijze les-geven.
De leerling moet hiermee (leren) leven. Om er nu
toch voor te zorgen dat het leren zo goed mogelijk
plaats vindt wordt een drietal principes voorgesteld.
Deze kunnen worden gehanteerd, ongeacht de stijl
van lesgeven. Deze zijn: het principe van de maxi-
male gelegenheid (opportunity) dat erop gericht is
dal het tempo waarin informatie gepresenteerd
wordt zodanig is dat maximale verwerking plaats
vindt; het principe van de matching, dat erop neer
komt dat de cognitieve strategie van de leerling en de
methode van de docent goed op elkaar zijn afge-
stemd; en het principe van evenwicht (balans) tussen
'teacher control' en 'Icarner control'. Dit laatste
principe komt erop neer dat leraar en leerling samen
bepalen wat en hoe geleerd moet worden. Uitgangs-
punt hierbij is dat de leerling in toenemende mate
zelfstandig wordt en verantwoordelijkheid leert dra-
gen voor zijn werkwijze.

Dit boek past geheel in de (meta)cognitieve tradi-
tie. Het is gericht op de vraag hoe op grond van
kennis over informatie-verwerking het onderwijs
verbeterd kan worden. Het aardige van het boek is
dat betrekkelijk veel aandacht besteed is aan de rol
van de docent, waarbij opgemerkt moet worden dat
het boek niet alleen geschikt is voor 'science', maar
in principe geschikt is voor alle vakken binnen een
leraren-opleiding.

L. F. W. de Klerk

Meijers, F. & M. du Bois-Reymond, Op zoek
naar een moderne pedagogische norm.
Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig:
het massajeugdonderzoek (1948-1952),
Acco,
Amersfoort/Leuven, 1987, 223 pag., ƒ39,-,
ISBN 90 334 9019 6 "

Op 15 oktober 1948 droeg de minister van O. K. en
W. een zevental universitaire en para-universitaire
onderzoeksinstituten op een onderzoek in te stellen
naar de zogenaamde massajeugd. Zes instituten pu-
bliceerden hun gezamenlijke onderzoeksresultaten
in 1952 in het rapport
De geestesgesteldheid van de
massajeugd,
samengesteld door Langeveld. Een jaar
later verscheen het afzonderlijke deelonderzoek van
het Mgr. Hoogveldinstituut in Nijmegen
Moderne
jeugd op weg naar volwassenheid,
dat het stempel
droeg van Perquin. Over dit eerste grote naoorlogse
onderzoek betreffende de Nederlandse jeugd stelde
een groep auteurs rond Meyers en Du Bois een stu-
die samen. Het thans verschenen boek verschaft om
te beginnen een reconstructie van dit onderzoek en
de gebeurtenissen daaromheen. Met name de eerste
twee hoofdstukken van de hand van de beide redac-
teuren gaan daarover. Daaruit blijkt onder meer,
dat de opdracht tot dit onderzoek voortkwam uit
onrust in leidende kringen over de maatschappelijke
verwildering van de zgn. massajeugd. Twee factoren
hebben daartoe in het bijzonder bijgedragen. Ten
eerste verstoring van het sociaal en geestelijk even-
wicht door het fascisme en de ontwrichtende gevol-
gen van het oorlogsgeweld; ten tweede het
overheidsbeleid in de wederopbouwperiode na de
oorlog, dat gekenmerkt werd door een krachtig stre-
ven naar industrialisatie en urbanisatie van het
platteland. Dit laatste hield een gevaar in voor ont-
kerkelijking en desintegratie van levensbeschouwe-
lijke culturen en organisaties. Een andere opmerke-
lijke informatie in de eerste hoofdstukken is, dat in
het onderzoek - met name van de 6 samenwerkende
instituten - gebruik werd gemaakt van de indirecte
methode. Gegevens over de jeugd werden verzameld
niet door ondervraging van de jeugd zelf, maar door
inventarisatie van opvattingen over de jeugd van
plaatselijke gezagsdragers en opinieleiders. Alleen
het onderzoek van het Hoogveldinstituut was er op
uit om daarenboven de jeugd zelf aan het woord te
laten, door middel van gedegen voorbereide diepte-
interviews over persoonskenmerken. Vervolgens
wordt in de hoofdstukken 3 en 4 expliciet aandacht
geschonken aan het geestelijk-culturele klimaat
waarin het onderzoek plaats vond (Abma) alsmede
aan de pedagogische denkbeelden van de twee
hoofdpersonen Langeveld en Perquin (Bakker).
Beide auteurs geven een overtuigend beeld van het
grote belang van het personalisme als geestelijke
stroming in een periode van 'doorbraak', waarin
pedagogische en psychologische denkbeelden zich
enerzijds verzelfstandigen ten opzichte van de tradi-
tionele godsdienstig-kerkelijke doctrines en ander-
zijds daaraan blijven refereren in hun ethisch
voorschrijvende fundering van het. begrip volwas-
senheid. Men lonkt wel naar de empirie, maar door
een sterk normatief beslagen bril. In de daarop vol-
gende hoofdstukken wordt het geschetste tijdsbeeld
in een ruimer kader geplaatst door achtereenvolgens
aandacht te besteden aan de situatie in de dertiger en
de vijftiger jaren. Over de dertiger jaren is er een
schets van het culturele klimaat in het katholieke
zuiden (Dieleman) en van opkomst van het jeugd-
werk (Selten). Over de vijftiger jaren gaan de overige
artikelen. Achtereenvolgens de ontvangst van het


Pedagogi.tche Studiën 524

-ocr page 533-

massajeugdonderzoek in het overheidsbeleid (Ger-
ritsen en Van der Zande), in het jeugdclubhuiswerk
(Te Poel), ten slotte ontwikkelingen rond het
vormingswerk voor fabrieksmeisjes (Van Drenth).

Zoals uit het bovenstaande blijkt hebben de au-
teurs veel meer gedaan dan een reconstructie van het
massajeugdonderzoek. Het is juist door deze brede
aanpak dat het een belangrijk boek is geworden. De
studie verschaft behalve een kijkje op de (voor)oor-
delen van onderzoekers en pedagogen over het leven
van arbeidsjongeren in hun woonomgeving, hun
vrije tijd, hun omgang met de andere sekse, hun
overgang van school naar werk, nog iets meer. Zij
verschaft over het geheel genomen een boeiend
beeld van ontwikkelingen in de cultuur en pedagogi-
sche denkbeelden in Nederland op een belangrijk
keerpunt in de hedendaagse geschiedenis, toen oude
denkbeelden niet meer werkten en nieuwe denkbeel-
den aarzelend een weg vonden; op zoek naar een
moderne pedagogische norm, zoals de titel aan-
geeft.

Het thema van de pedagogische heroriëntatie
komt in verschillende bijdragen expliciet aan de
orde; het laatst in het slotartikel, waar de beide
redacteuren zich afvragen, wat de huidige betekenis
van dit onderzoek is. Zij stellen zich daarbij op het
zeer achtenswaardige standpunt, dat het massa-
jeugdonderzoek moet worden beschouwd als een
project, dat een samenleving in overgang tot voor-
werp heeft. Met betrekking tot de huidige betekenis
van het onderzoek maken zij dan, afgezien van een
obligate sneer naar het overheidsbeleid, twee be-
langrijke opmerkingen. Ten eerste signaleren zij, dal
de aandacht in de pedagogiek, zoals vertolkt door
de hoofdfiguren Langeveld en Perquin, voor een
totaalconcept van opvoeding als basis voor een nor-
matieve interventietheorie, naderhand verloren is
gegaan door het uiteenvallen van de opvoedingswe-
tenschap in een veelheid van overwegend empirisch-
analytische deeldisciplines; en zij pleiten voor een
herintegratie naar het voorbeeld van de twee grote
pedagogen. Ten tweede wijzen zij er op, dat de bepa-
ling van een 'juiste' pedagogische relatie vandaag
moeilijker is dan in de dagen van Langeveld en Per-
quin, nu in een samenleving die op weg is naar een
onderhandelingssamcnleving ook volwassenen niet
meer weten waar zij aan toe zijn. Men kan de
auteurs als kritiek toevoegen, dat de tweede opmer-
king wel erg mager is uitgevallen; daarover zou
immers heel wat meer te zeggen zijn; een gemiste
kans dus. Daar staat tegenover, dat men de tweede
opmerking ook kan beschouwen als een bevestiging
van de eerste. We hebben inderdaad niet zoveel in
handen als het gaat om het formuleren van een
eigentijdse pedagogische norm; en het is terecht dat
de auteurs dit als een lacune van de tegenwoordige
pedagogiek aanwijzen. De opvulling van deze lacu-
ne is zeker niet eenvoudig, want dit vraagt om een
uitgewerkte opvoedingstheorie die stoelt op een ei-
gentijdse maatschappijtheorie. Aanzetten daartoe
zijn evenwel voorhanden. Te denken valt bv. aan de
theorieën van Kohlberg over morele opvoeding en
van Habermas over communicatief handelen.

Dit boek moge de hedendaagse pedagogen uitda-
gen net als hun befaamde voorgangers op zoek te
gaan naar een moderne pedagogische norm. Bij
lezing van dit boek zal men daarvoor zeer bruikbare
brandstof vinden.

M.A.J. M. Malthijssen

S. L. Kagan & E. F. Zigler (Eds), Early
schooling. The national debate.
Yale
Univcrsity Press, New Haven, 1987, XIX +
236 pag., ISBN 90 265 0813 I (via
Bookimpex, 's-Gravenhagc, nr.
583669/307009W1)

In deze bundel met artikelen wordt een overzicht
gegeven van het 'national debate' dat in de V.S.
gevoerd wordt over de zinvolheid van 'early schoo-
ling"; hetgeen zoveel betekent als 'onderwijs voor 4-
en 5-jarigen', ook wel aangeduid als 'preschool edu-
cation'. Ongeveer 39% van de Amerikaanse kleu-
ters bezoekt een 'preschool' (we zullen deze term
maar met 'kleuterschool' vertalen). De interesse
voor dit soort onderwijs is stijgende vanwege het
nog steeds groeiend aantal werkende moeders (met
name óók die uit de éénoudergezinnen) en vanwege
de positieve effecten die van compensatieprogram-
ma's voor kleuters uit lagere sociale milieus gemeld
worden. Hierdoor blijken bovendien ook de mid-
denklasse ouders belangstelling voor kleuteronder-
wijs te gaan krijgen.

De bundel bestaat uit een twaalftal bijdragen van
overwegend bekende auteurs op het terrein van dat
kleuteronderwijs: Kagan, Zigler, Elkind, Weikart
enz. De meeste auteurs spreken hoofdzakelijk over
wat zij de kwaliteitscurricula voor het kleuteronder-
wijs noemen en dus niet over de meer traditionele
inhouden van het kleuteronderwijs.

Een aantal bijdragen is vanuit Nederlands stand-
punt gezien niet erg interessant, oindat daarin
typisch Amerikaanse problemen behandeld worden
over de politieke verantwoordelijkheid voor en de
kosten van het kleuteronderwijs op basis van kwali-
teitscurricula. Wij laten deze bijdragen hier buiten
beschouwing. Vanuit Nederlands standpunt gezien,
zijn de artikelen die handelen over de effecten van de
kwaliteitscurricula wel interessant. In deze bespre-
king beperk ik mij daarom tot die artikelen.

Zigler analyseert in zijn artikel 'Formal Schooling
for four-years-olds? No!' een aantal kleuterschool-
curricula, ontwikkeld in het kader van Head Start
en soortgelijke projecten. Hij constateert dat kinde-
ren uit lagere sociale milieus wel degelijk van deze


Pedagogi.tche Studiën 525

-ocr page 534-

programma's profiteren en dat dit profijt groter is
als ook de ouders van deze leerlingen op de een of
andere manier bij deze programma's betrokken
worden. Als lichtend voorbeeld noemt hij het Perry
Preschool Program van Weikart, waarvan de zeer
lange-termijneffecten nog op 18-jarige leeftijd bij de
proefpersonen zijn terug te vinden. Hij stelt echter
dat deze resultaten niet gegeneraliseerd mogen wor-
den, gelet op steekproefproblemen en op de externe
validiteit van conclusies met betrekking tot de inter-
ventievariabele: waar kan ooit op de ingewikkelde
manier zoals in het Perry Preschool Program ge-
beurd is, voor stimulering van de ontwikkeling van
leerlingen zorg gedragen worden? Hij constateert
verder dat kleuterschoolprogramma's geen belang-
rijke winst hebben opgeleverd voor kinderen uit de
middenklasse. Zigler vindt overigens niet dat kleu-
teronderwijs verplicht moet worden (vanwege de
vele positieve effecten die de gezinsopvoeding, die
door dit verplichte onderwijs gedeeltelijk vervangen
zou gaan worden, heeft). Als er geen mogelijkheid is
om de kleuter in het gezin verder op te voeden dan
zou in elk geval gewerkt moeten worden op basis
van kwaliteitscurricula: het kleuterschoolcurricu-
lum moet geen aftreksel worden van het lagere-
schoolcurriculum. Als beste alternatief ziet hij de
gezinsgeoriënteerde, multifunctionele buurtschool
waarin aan de verschillende behoeften van kleuters
en van ouders tegemoet gekomen kan worden.

Elkind stelt in zijn bijdrage 'Early childhood edu-
cation on its own terms' dat het blootstellen van
kleuters aan de onderwijsinhouden die tot nu toe
aan het lager onderwijs waren voorbehouden tot
allerlei risico's leidt; met name tot stress bij de kleu-
ters, waarvan hij vervolgens de korte-tcrmijn- (ver-
moeidheid, verlies van eetlust en afnemende
efficiëntie) en de lange-termijneffecten (afnemende
leermotivatie, verlies van initiatief, ontwikkeling
van onjuiste intelligentievaardigheden, zoals uit het
hoofd leren in plaats van nadenken, etc.) opsomt.
Gegeven al deze potentiële gevaren zijn aftreksels
van het lagere-schoolcurriculum onjuist. (Elkinds
bijdrage is overigens slechts in geringe mate voor-
zien van onderzoeksresultaten die zijn stelling
ondersteunen.)

Sigels bijdrage is getiteld 'Early childhood educa-
tion; developmental enhancement or developmental
acceleration'. Hij bespreekt hierin enkele onderzoe-
ken (met veel aandacht voor een door hemzelf geleid
onderzoek), waarin kleuters (of soms peuters) 'on-
derwezen' worden op basis van een programma dat
geen aftreksel is van het lagere-schoolprogramma,
maar dat toch de intelligentieontwikkeling van kleu-
ters bevordert: het Suny programma. Dat bleek
positieve resultaten te hebben op vier aspecten van
de representatieve competentie van kleuters. Met
andere woorden: een kwaliteitsprogramma gericht
op de bevordering van de ontwikkeling van kleuters
-zonder dat dit een aftreksel is van een lagere-
schoolprogramma - kan wel degelijk zinvol zijn.

Weikart beschrijft in zijn bijdrage 'Curriculum
quality in early cducation' de lange-termijneffecten
van het Perry Preschool Program (een op ideeën van
Piaget gebaseerd programma; het programma
'Kleuters Willen Ook Weieens Denken', van het
project O.S.M., kan als de Nederlandse pendant
hiervan beschouwd worden). Op 18-/19-jarige leef-
tijd waren bij de toenmalige participanten aan dit
programma - in vergelijking tot hun matches -
waar te nemen: aanzienlijk minder functioneel anal-
fabeten, aanzienlijk meer deelnemers aan het tertiair
onderwijs, aanzienlijk minder werklozen. Verder:
minder achterblijvers op school, minder school
dropouts, minder zwangere tienermeisjes, minder
arrestaties door de politie. Geen belangrijke effecten
konden overigens gemeten worden op de intelligen-
tie noch kon de achterstand ten opzichte van hel
landelijk gemiddelde op schoolvorderingentoetsen
worden ingelopen.

In de bijdrage van Powell, getiteld 'Comparing
preschool curricula and practices: the state of re-
search' wordt een vrij volledig overzicht gegeven
van alle vergelijkingsonderzoeken sinds 1970: de
Planned Variations onderzoeken komen aan de
orde evenals de bekende Louisville experimenten;
van de vergelijkingen van Montessoriprogramma's
met andere onderwijsprogramma's wordt ook een
overzicht gegeven. De conclusie uit het overzicht is
dat het er wel degelijk toe doet met welke kleuter-
schoolprogramma's gewerkt wordt en dat de effec-
ten van deze programma's in interactie staan met de
kenmerken van de kinderen, in het bijzonder met
hun sekse!

Gelet op de vele onderzoekingen naar de effecten
van kleuterschoolprogramma's die in de bundel
worden besproken is het ook vanuit Nederlands
oogpunt een interessante publikatie; de meer op de
Amerikaanse situatie toegespitste bijdragen kan de
daarin niet-geïnteresseerde lezer natuurlijk over-
slaan. Opvallend is-en dat vind ik bepaald een
tekortkoming - dat totaal geen aandacht besteed is
aan onderzoekingen uit andere landen waar het
kleuteronderwijs-voor-iedereen sinds jaar en dag in
praktijk gebracht wordt. Zijn daar bijv. de risico's
waargenomen die Elkind signaleert? Dit tekort-
ook een typisch Amerikaans verschijnsel overigens
- is te meer bevreemdend daar één van de auteurs
(Weikart) als coördinator optreedt van de Prepri-
mary Study van de International Association for the
Evaluation of Educational Achievement (lEA).

J. H. Slavenburg


Pedagogi.tche Studiën 526

-ocr page 535-

Third Joint Meeting OTG,
AEPF, FPP

Mededelingen

Studies in Philosophy and
Education


Op 23, 24 en 25 april 1989 vindt aan de Universiteit
van Twente de 3rd joint meeting plaats van de:

- Onderzoeksthemagrocp Onderwijsleerprocessen
(OTG)

- Arbeitsgruppe für empirische pädagogische For-
schung (AEPF)

- Fachgruppe für pädagogische Psychologie
(FPP).

De thema's zijn:

- Learning environments

- Cognition, emotion and motivation

- Adult learning

- Instructional models for intelligent tutoring

- Schooleffectiveness

- Learning to learn.

Voor nadere inlichtingen: OTG Onderwijsleer-
processen, Dr. J. M. Pieters, Universiteit Twente,
Postbus 217, 7500 AE Enschede

Vereniging Lerarenopleiders
Nederland

Op 17 juni 1988 is de Vereniging Lerarenopleiders
Nederland (VELON) van start gegaan. De VELON
heeft de plaats ingenomen van de Vereniging
Universitaire Lerarenopleiding Nederland (VU-
LON). De VELON is een vereniging van personen
en heeft als doel het onderwijs, onderzoek en ont-
wikkelingswerk met betrekking tot de opleiding en
nascholing van leraren te bevorderen.

De VELON nodigt alle lerarenopleiders uit om
lid te worden van de vereniging. Ze denkt daarbij
aan personen die werkzaam zijn binnen lerarenop-
leidingen voor het basisonderwijs, voor de eerste en
tweede fase van het voortgezet onderwijs, voor hel
speciaal onderwijs, voor het beroepsonderwijs en
voor het volwassenenonderwijs en aan personen die
werkzaam zijn binnen bedrijfsopleidingen.

Voor nadere inlichtingen: Ledenadministratie
VELON, Esscnlaan 52,3442 JJ Woerden, of: Secre-
tariaat VELON, Westersingel 28,9711 CM Gronin-
gen.

Vanaf 1990 zal het tijdschrift 'Studies in Philosophy
and Education' opnieuw verschijnen. Dit in 1960
opgerichte tijdschrift is wegens financiële moeilijk-
heden een tiental jaren niet verschenen. Deeditor is:
David P. Ericson, Graduatc School of Education,
University of California, 405 Hilgard Avenue, Los
Angeles, CA 90024-1521, USA. Het tijdschrift zal
worden uitgegeven door Kluwer Academie Publis-
hers, Dordrecht. Voor verdere inlichtingen: Huma-
nitiesand Social Sciences Division, Postbus 17,3300
AA Dordrecht.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27e jaargang, nr. 10, 1988

Defectologie en ZPR in de Sovjetunie, door R. de
Groot

De lom/mlk-differentiatie in de visie van de Russi-
sche defectologen, door A. van der Wissel
Antwoord aan Van der Wissel, door C. F. van Par-
rcren

Vertraging in de psychische ontwikkeling, door
A.M.E. Strumphler

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
27c jaargang, nr. II, 1988

Professor K. Swinnen emeritus gewoon hoogleraar,
door A. Ruijssenaars

Spel en samenspel, door E. A. M. Bomhof en S. M. J.
van Hekken

Analyse van extreem problematische gedrag, door
J.D. van der Ploeg, C. Mobach en H. van Wilgen-
burg

Validiteit en betrouwbaarheid van de zelfrapporta-
ge van probleemgedrag, door E. M. Schölte

Ontvangen boeken

Doef, P. van der. De orthopedagogische betekenis
mn problematisch kindgedrag.
Een behandelings-
systematiek (dissertatie). ACCO, Amersfoort/
Leuven, 1988, ƒ 22,-.
Gerritsen, F. M. E.,
VTO Taalscreening 3- tot 6-jari-
gen
(dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988
ƒ48,90.


Pedagogische Studiën 1988 (65) 527 Pedagogische Studiën 527

-ocr page 536-

Groot, R. de & H. Menkveld, Praktische orthopeda-
gogiek voor de school.
Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1988. / 39,50.

Hellemans, M. (red.). Over opvoeding gesproken.
ACCO, Amersfoort/Leuven, 1988, ƒ 19,75.

Houtkoop, W. & M. van der Kamp (red.). Oriënta-
tie in de volwasseneneducatie.
Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1988, ƒ 37,95.

Kerkhoff, A., Taalvaardigheid en schoolsucces (dis-
sertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988,
ƒ43,50.

Kievit, Th., J. de Wit, J. H.A. Groenendaal & J. A.
Tak (red.).
Psychodiagnostiek voor de hulpverle-
ning aan kinderen.
ACCO, Amersfoort/Leuven,
1988, ƒ 49,-.

Meertens, R. W. & J. von Grumbkow (red.). Sociale
psychologie.
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1988,/79,50.

Teyken,C., Ontwerpen als proces (dhscnaXK). Swets
& Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 60,-.


In de periode 1 januari tot en met 31 december 1988 werd redactionele medewerking verleend
door:

C.A.J. Aarnoutse (K.U. Nijmegen)

D.B. Baarda (R.U. Utrecht)
Th. Bergen (K.U. Nijmegen)
Th. Buis (I.T.S. Nijmegen)
A. G. Bus (R.U. Groningen)

E. De Corte (K.U. Leuven)

D. van Dongen (K.U.B. Tilburg)
H. Drop (Voorschoten)
J.J. Dumont(K.U. Nijmegen)
J. J. Eishout (U
.V.A. Amsterdam)
J. R. M. Gerris (K.U. Nijmegen)
K. de Glopper (S.C.O. Amsterdam)
A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen)

J. H. M. Hamers (R.U. Utrecht)
B. van Hout-Wolters (T.U. Twente)
E.C.H. Marx (R.U. Leiden)
M. J.C. Mommers (K.U. Nijmegen)

A. J. Mooij (LT.S. Nijmegen)
P. Reitsma (V.U. Amsterdam)

P. J. de Ruyter (V.U. Amsterdam)

B. Spiecker (V.U. Amsterdam)
H.H. Tillema (RION, Groningen)
L. Verhoeven (K.U.B. Tilburg)

T. H. A. van der Voort (R.U. Leiden)
W. L. Wardekker (V.U. Amsterdam)
O. Wiegman (U.T. Enschede)


Pedagogi.tche Studiën 528