-ocr page 1-
/o. ót'é', /
Pedagogische
Tijdschrift voor Studien
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 65 1988
■""lïiin
1917 9526
Wolters-Noordhoff
Bijlage bij; Pedagogische Studiën. No. 12, december 1988
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
redactie: correspondenten:
Prof. dr. J. Lowyck (voorzitter) Prof. dr. G. Kanselaar
Drs. N. Verloop (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman
Prof. dr. M.H. van IJzcndoorn Prof dr. E.C.H. Marx
Prof dr. L.J.Th, van der Kamp Prof dr. J.M. van Meel
Prof dr. L. F. W. de K lerk Prof dr. W. Wielemans
Prof dr. A.M.P. Knoers
Prof. dr. A. van der Leij
Prof dr. J.M.G. Leune
Prof.dr.W.J. Nijhof
Dr. J.H. Slavenburg
Redactiesecretariaat:. Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-2268 86. Correspon-
dentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 65 1988
Franssen, H. A. M.
Leergangevaluatie ter discussie ............... 114
artikelen:
Aarnoutse, C.A.J.& J.F.J. van Leeuwe Het belang van technisch lezen, woor- denschat en ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen ..................................... 49
Aleva. A.E. zie: Laak, J. J. F. ter
Andriessen, J. E. B. & J. H. Boonman Probleemoplossen en het begrijpen en produceren van teksten ................................. 32
Appelhof, P. N. c£ P.J. Schellens Ten geleide themanummer Schrijfon- derwijs ....................................................................... 137
Beentjes, J. W.J. Salomons model voor het leren van de televisie en uit boeken: een replicatie- studie .......................................................................... 103
Berg, R. van den Betekenis van transformatie voor on- derwijs(vernicuwing) ...................................... 89
Bergh, H. van den Onderzoek naar functionele doelstel- lingen voor het moedertaalonderwijs . 139
Boonman, J. H. zie: Andriessen, J.E.B.
Bosveld. J.J.F.. M.H. van Dijk, G.J.
Reezigt & M. G. Weide Differentiatiemodellen in het kleuter- en lager onderwijs ............................................. 250
Bomer, L. M. zie: Schulink, E.J.M.
Dijk, G.J. zie: Bosveld, J. J. F. |
Gerards, F. M. zie: Schulink, E. J.M.
Gerris, J. R. M. zie: Janssens, J. M. A. M.
Gerritsen, F. M. E. zie: Hopman-Rock, M.
Glopper, K. de Stelonderwijs en stelvaardigheid in het basisonderwijs en voortgezet onder- wijs .............................................................................. 149
Harskamp, E. & C. Sidire Rekenmethoden vergeleken: een effect- onderzoek aan het einde van de basis- school ........................................................................ 208
Hooft-Aarnoutse, A. van zie: Mommers, M.J.C.
Hopman-Rock, M., F. M. E.Gerritsen & P. Talsma Milieu- en geslachtsverschillen in taal- ontwikkeling van kinderen van 3 tot 6 jaar .............................................................................. 437
Janssens, J.M.A. M. & J. R. M. Gerris Sociaal milieu en reacties van ouders op disciplineringssituaties: een empirisch verklaringsmodel ............................................... 185
Klaassen, C.A.C. Het onbewuste sociale leren. Het ver- borgen curriculum in theorie en onder- zoek ............................................................................. 329
Konijn, C. T. M. zie: Schut, J.T. A.
Kuyk, J.J. van Verwerven van grootte-begrippen ........ 281 |
-ocr page 4-
Laak, J. J. F. ter &A.E. Ale va Eerlijk delen tussen personen die ver- schillen in populariteit, behoefte en uiterlijke status ................................................... 242
Leeuw, L. de & P. Span Ten geleide themanummer Probleem-
oplossen in het onderwijs ............................ 1
Probleemoplossen in het onderwijs ...... 3
Leemve, J. F. J. van zie: Aarnoutse, C. A.J.
Lil, J. E. van. M. W. Vooijs T. H.A. van der Voort
Het verband tussen televisie kijken en vrijetijds-lezen: een dwarsdoorsnede- studie .......................................................................... 377
Linden, L. T. van der zie: Schut, J.T. A.
Meijer, J., J. Chr. Per renet & F. Riemer s- ma
Leren probleemoplossen in het wiskun- deonderwijs ........................................................... 16
Men tink. D. Basisvorming en het grondwetsartikel over onderwijs ..................................................... 198
Mommers. M.J.C. & A. van Hooft-Aar- noutse
Stilstaan bij leesprestaties van zittcn- blijvers ..........,........................................................... 233
Peetsma, Th. zie: Vries, G.C. de
Perrenet. J. Chr. zie; Meijer, J.
Reezigt. G.J. zie: Bosveld, J. J. F.
Reitsma, P. Tussen letter en woord: het effect van
oefening met wisselrijen ................................ 344
i
Riemer.sma, F. zie: Meijer, J.
Schellen.^, P.J. zie: Appelhof. P. N. |
Sehulink, E. J. M., F. M. Gerards & L. M.
Bouter
Het effect van stress-educatie. Een overzicht van de literatuur ......................... 425
Schut, T.J.A.. C.T.M. Konijn & L.T.
van der Linden Veertien tehuizen voor opvoeding en opleiding. Kenmerken en doelstellin- gen van 'internaten voor geïntegreerde hulpverlening' ...................................................... 487
Span, P. zie: Leeuw, L. de
Spieeker, B. zie: Steutel, J.W.
Steutel, J. W. & B. Spieeker R.S. Peters: Filosofische analyse van 'Education' ............................................................ 390
Sturm. J.
Schooletnografisch onderzoek en leer- planontwikkeling voor schrijfonder- wijs: een bespreking aan de hand van een voorbeeld ....................................................... 159
Suhre. C. zie: Harskamp. E.
Talsma, P. zie: Hopman-Rock. M.
Vooijs, M. W. zie: Lil. J. E. van
Voort. T.H.A. zie: Lil, J. E. van
Vries. G. C. de d Th. Peetsma Voortijdig schoolverlaten en spijbelen in het voortgezet onderwijs: een onder- zoek naar het schooljaar 1984-1985 ..... 473
Weide. M. G. zie: Bosveld, J.J. F. |
-ocr page 5-
discussik-bijdragen:
Beishuizen, J.J. zie: Leeuw, L. de
Dualen, H. van zie: Leeuw, L. de
Hartog, J. Grenzen aan het hcrverdelingsbeleid |
Simons, P. R.J. Handelingspsychologie versus cogniti- vistische psychologie ....................................... 60
Slavenburg, J. H. Effecten van O.S.M.-Programma's ...... 404
Tilhorg, I.A.J. Oudergroepen in het Project Onderwijs en Sociaal Milieu ............................................... 409 |
Heyting, G. F.
Interpenetratie, autonomie en pedago-
gische technologie. Een reactie op J. D.
Imelman ................................................................... 310
Imeiman, J. D.
Zijn 'autonomie' en 'interpenetratie' in
een systeem-theoretisch model onder te
brengen? Bespreking van G. F. Hey-
ting, "Autonomie en socialiteit in de
opvoeding" ............................................................ 302
Kieviet. F. K.
Scholing van educatieve werkers in de
basiseducatie: een nieuwe opleiding
van onderwijsgevenden ................................. 291
Leeuw. L. de. J.J. Beishuizen, H. van
Daalen. J. Meyer & J. Chr. Perrenet
Hulp tijdens computerbestuurd pro-
bleemoplossen. Een reactie op Van der
Meij ............................................................................. 362
Leune, J. M. G.
Onderwijs, scholing en de minima ........ 260
Meij, li. van der
De behoefte aan hulp en het bieden van
hulp ............................................................................. 358
Meyer, J.
zie: Leeuw, L. de
Oers, B. van
Cognitivistische psychologie, hande-
lingspsychologie en de prijs van het
verschil. Een repliek op P. R. J. Simons:
'Handelingspsychologie versus cogniti-
vistische psychologie' ..................................... 71
Perrenet, J. Chr.
zie: Leeuw, L. de
-ocr page 6-
boekbesprekingen:
Aarnoutse, C.A.J.& M.J. C. Mommers Processen bij begrijpend lezen ................. 414
Castelijns, J. H. M. & A. J. J. M. Ruijsse- naars
Congres Dyslexie 1987. De overdracht van wetenschappelijke kennis naar de praktijk ..................................................................... 220
Doesschate, J. J. ten & P. N. Appelhaf Streven naar effectiviteit in het onder- wijs .............................................................................. 514
Jonker, A.E. M. Pedagogische Studiën 1920-1970 ........... 502
Kuyk, J.J. van Basisvorming in de basisschool .............. 79
Lowyck, J. (red.) Verslag van de EARLI-Conferentie, 19-22 september 1987 te Tübingen, met bijdragen van G. Beukhof, P.J. Jans- sen, G. Kanselaar, W. Lens, J. L. van der Linden, J. Lowyck, P.R.J. Simons, L. Verschaffel, M. Wolters ................................ 126
Nijhof, W.J. (red.) Verslag van het A ER A-Congres 1988 te New Orleans, met bijdragen van G.J.J. Biesta, 77). Eggen. L.F.W. de Klerk, J. Lowyck, W.J. Nijhof, J. L. M. Remmers, P. Sanders, P.R.J. Simons, W. G. R. Stoel, J. N. Streumer ................... 451
Santema, M. Berufspädagogen in de Bondsrepu- bliek. Impressies van een congres over onderzoeksbeleid en tripartisering ........ 316
Stokking, K. Nascholing basisonderwijs: onderzoek 1980-1987 ................................................................ 363 |
Akker, J.J. H. Ontwerp en implementatie van natuur- onderwijs (J. H. Slavenburg) ...................... 228
Berg, R. van den & R. Vandenberghe Onderwijsvernieuwing op een keerpunt {N.A.J. Lagerweifj ........................................... 518
Bergen, Th., J. Giesbers & C. Morsch
(red.)
Professionalisering van onderwijsge- venden (F. K. Kieviet) ..................................... 226
Boekholt, P. Th. F. M. & E. P. de Booy Geschiedenis van de school in Neder- land vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (/V. L. flo^Wc') ............................ 178
Boonman, J.H.&W.A. M. Kok Kennis verwerven uit teksten {C.A.J. Aarnoutse) .............................................................. 45
Bosman, R. E. Handelingstheorie en pedagogiek. Een onderzoek naar de grondslagen van de pedagogiek {G. F. Heyting) ......................... 420
Bullens. R. Beroepskeuze in het LBO-IBO. Over de ontwikkeling van een beroepeninte- ressetest {N. M. E. Neuwahl) ...................... 86
Coonen, //. W.A.M. De opleiding van leraren basisonder- wijs (S. Veenman) .............................................. 230
Corte. E. De, H. Lodewijks, R. Parmen- tier & P. Span (Eds.) Learningand Instruction. European re- search in an international context (A.M.P. Knoers) ............................................... 275
Drooglever Fortuijn, E., W. Hoppers & M. Morgan (Eds.) Paving pathways to work. Comparati- ve perspectives on the transition from school to work (Fr. Meijers) ..................... 227 |
-ocr page 7-
Eggiiik, J. e.ci. (red.) Dc kunst van het mores leren. Opstel- len opgedragen aan J.E.G.C. Dibbits bij zijn afscheid als hoogleraar sociale pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam {B. Levering) ............................ 468
Ernst, A. van Innoverend handelen. De OBD als in- novatieve spil in de regio (J. M. C. Nelissen) ................................................................... 324
Groot, A. D. de Begrip van evalueren (M. W. Vooijs en L.W.C.Taveechio) .......................................... 519
Hazekamp, J. & I. van der Zaude (red.) Jongeren: nieuwe wegen in de sociale pedagogiek (C.y. ßaUer) ........................... 181
Hout Wolters, B. van Markeren van kerngedeelten in studie- teksten (C...................................... 521
Janssen, P.J. //. De Neve Studeren en doceren aan het Hoger On- derwijs. Vakmanschap als leeropdracht {A.M.P. Knoers) ............................................... 419
Kagan, S. L. & E. F. Zigler (Eds.) Early schooling. The national debate (J.H. Slavenburg) .............................................. 525
Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij, J. M. G. Leune,./. M. M. Ritzen (red.) Onderwijs: Bestel en beleid. 3: Onder- wijs in ontwikkeling (IK 83
Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij, J. M.G. Leune, J.J. M. Ritzen (red.) Onderwijs: Bestel en beleid. 2B: Onder- wijs en samenleving {A. M. L. van Wie- ringen) ....................................................................... 176
Kooij, R. van der & J. Hellendoorn (Eds.)
Play - Play therapy - Play research (J.M. van Meel) ................................................. 174
Kreft, G. G. Models and methods for the measure- ment of schooleffects {P. van den Eeden) ........................................................................ 370 |
Kuypers, E. L. G. E. Spelen met beelden. Een theoretisch- kritische studie over de zin of onzin van een christelijk-religieus-georicnteerde pedagogic(k) onder auspiciën van S. A. Kierkegaard (W. A. J. Meijer) .................. 323
Lagerweij, N.A.J. &J.F. Vos (red.) Onderwijskunde: een inleiding (A.M.P. Knoer.s) ............................................... 84
Luhhers, R. Opvoeden tussen gisteren en morgen (S. Miedema) ........................................................ 46
Maso, L
Kwalitatief onderzoek (M.H. van Uzendoorn) ............................................................ 277
Meijers, F. & M. du Bois-Reymond Op zoek naar een moderne pedagogi- sche norm. Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig: het massajeugdon- dcrzock (1948-1952) (M.A.J.M. Mat- thijssen) ..................................................................... 524
Morgan, J. Godly learning. Puritan attitudes to- wards reason, learning and education (J. F. Groenendijk) ............................................. 228
Nelissen, J. M. C. Kinderen leren wiskunde. Een studie over constructie en reilcclic in het ba- sisonderwijs {F. Goj free) .............................. 224
Oejj'elt, P.W.H.M. van, M. Klomp t?-
A. B.J. Ver stege (red.) Aspekten van orthopedagogisch den- ken en handelen (P. M. Schoorl) ............ 421
Parreren, C. F. van Ontwikkelend onderwijs (L.F.W. de Klerk) ....................................................................... 371
Pesehar, J. L. Zo vader - zo zoon, zo moeder - zo dochter? Vergelijkende analyse naar de processen van statusverwerving en on- derwijs mobiliteit in Nederland, Hon- garije en Polen (P. Junghluth) .................. 368 |
-ocr page 8-
Reynolds, D., M. Sullivan & S. Murgat- royd
The comprehensive experiment. A comparison of the selective and non- selective system of school Organisation {W. H.A. Hofman) ............................................ 369
Rosen field, S. A. Instructional consultation {L.F. W. de Klerk) ......................................................................... 471
Seegers, G.H.J., C.A.J. Aarnoutse & M. J. C. Mommers Lezen: een taalkundig-psychologische benadering (7. i'/.VA««) .................................... 177
Stilma, L. C. De school met de bijbel in historisch- pedagogisch perspectief. Ontstaan en voortbestaan van het protestants-chris- telijk lager onderwijs in Nederland (N.L.Dodde) ........................................................ 322
Swanhorn, P. G. Methoden van sociaal-wetenschappe- lijk onderzoek (L. IV. C. Tavecclüo en M. iV. Vooijs) ....................................................... 173
Tennissen, F. Eén school, twee talen (P.G.P. Herfs) ......................................................................... 179
Vermeer, A. Tempo en struktuur van tweede taal- verwerving bij Turkse en Marokkaanse kinderen (P.G.P. Herfs) .............................. 179
Vervaet, E. Strukturalistische verkenningen in ken- nisleer en persoonlijkheidsleer (G. Breeuwsma) ........................................................... 279
Vos. J.
Jeugdliteratuur. Didactiek en metho- diek (/i. fT. A/. Z)«/y.v) ..................................... 422
Vuyk, R.
Opgroeien onder moeilijke gezinsom- standigheden (L. W. C. Tavecchio en M. van Engers) .................................................... 373
White, R. T. Learning science (L. F. W. de Klerk) .... 523 themanummers: |
Problecmoplossen in het onderwijs (januari- nummer)
L. de Leeuw <ê P. Span Ten geleide ............................................................. 1
L. de Leeuw & P. Span Problecmoplossen in het onderwijs ...... 3
J. Meijer, J. Chr. Perrenet & F. Riemers- ma
Leren problecmoplossen in het wiskun- deonderwijs ........................................................... 16
J. E. B. Andriessen & J. H. Boonman Problecmoplossen en het begrijpen en produceren van teksten ................................. 32
Schrijfonderwijs (aprilnummer)
P. N. Appelhof & P.J. Schellens Ten geleide ............................................................. 137
H. van den Bergh Onderzoek naar functionele doelstel- lingen voor het moedertaalonderwijs . 139
K. de Glopper Stelonderwijs en stelvaardigheid in ba- sisonderwijs en voortgezet onderwijs . 149
J. Sturm
Schooletnografisch onderzoek en leer- planontwikkeling voor schrijfonder- wijs: een bespreking aan de hand van een voorbeeld ....................................................... 159 |
-ocr page 9-
Ten geleide
Probleemoplossen in het onderwijs. Leren op school. Gaat het op school niet uitsluitend om leren? De huidige maatschappelijke en didac- tische ontwikkelingen maken dat deze vraag met 'neen' dient te worden beantwoord. Ten- minste, als leren wordt opgevat als reproduk- ticf Ieren. Puur reproduktief leren wordt tegenwoordig als ongewenst beschouwd. Le- ren probleemoplossen is, gezien deze ontwik- kelingen, van toenemend belang.
Dit themanummer handelt over theorie en praktijk rondom het (leren) probleemoplos- sen in het onderwijs. Het inleidend artikel van De Leeuw en Span is algemeen van aard, staat min of meer los van concrete leerstofinhou- den. Nadat het belang van problcemoplos- singscapaciteiten voor het leren op school is geschetst, wordt de ontwikkeling van de theo- rie rondom het (leren) probleemoplossen cn de invloed van een aantal persoonskenmerken beschreven. Vervolgens wordt benadrukt dat een goede probleemoplossingsvaardigheid dient te berusten op een gedegen kennisbasis. Ook heuristische oplossingsmethoden stoelen op gedegen declaratievc cn procedurele ken- nis. Het belang van het aanleren van heuristi- sche methoden, alsmede de problemen die hierbij aan de orde komen, worden behandeld cn geïllustreerd aan voorbeelden binnen een aantal schoolvakken.
Een verdere concretisering van theorie cn praktijk van het leren probleemoplossen komt in de twee resterende artikelen aan de orde. In de bijdrage van Meijer, Perrenct en Riemers- ma krijgt het probleemoplossen binnen het wiskunde-onderwijs aandacht. Dc nadruk ligt daarbij op het belang van het bevorderen van het transfervermogen van leerlingen. De au- teurs benadrukken dat naast het aanbrengen van een gedegen kennisbasis het onderwijs in heuristische procedures van belang is.
Het transfervraagstuk wordt beschouwd vanuit twee invalshoeken, te weten de cogni- tieve psychologie en de wiskunde-didactiek. |
Tevens wordt nagegaan hoe bestaande leer- gangen binnen het voortgezet onderwijs door hun opzet (algoritmisch versus meer heuris- tisch) het tot stand komen van transfervermo- gen (pretenderen te) bevorderen.
Het artikel eindigt met een schets van een op het SCO in ontwikkeling zijnde wiskunde- didactiek ('Leren probleemoplossen in dc wis- kunde') waarin het verwerven van een reper- toire van probleemoplossingstechnieken cen- traal staat. Daarbij bestaat ook aandacht voor zogenaamde metacognitieve vaardigheden. Aan de rol van dc leerkracht en meer indivi- dueel gerichte didactische werkvormen wordt daarbij een ruime plaats toegekend, teneinde dc leerling gaandeweg tot zelfstandige beheer- sing van de opgaven te brengen. De auteurs geven er blijk van dat aan dc ontwikkeling van een dergelijke individucel gerichte didactiek (waarbij ook het stapsgewijs bieden van hulp en begeleiding aan de orde is) heel wat nog niet opgeloste (onderwijstechnologische) proble- men gekoppeld zijn.
Het artikel van Andriessen cn Boonman handelt over probleemoplossen op een geheel ander gebied van schoolse activiteiten, tc we- ten begrijpend lezen cn tekstproduktie, een gebied dat door menigeen niet zo direct in ver- band zal worden gebracht met probleem- oplossen. Dit hangt mogelijk samen met het feit dat er, in tegenstelling tot bij bijv. wiskun- de- cn natuurkunde-problemen, geen sprake is van een duidelijk oplossingscriterium. Toch is zowel bij het begrijpen van teksten als bij het produceren daarvan duidelijk sprake van pro- bleemoplossen en de hiermee verbonden moeilijkheden. De auteurs stellen dan ook: "Vaardigheid in het begrijpen en produceren van teksten betekent ... ook denkvaardig- hcid". Het aanbrengen van strategieën wordt daarbij belangrijk geacht.
De auteurs beginnen hun beschouwing met een uiteenzetting van de betreffende theorie van het probleemoplossen cn relateren deze vervolgens aan het begrijpen en produceren van teksten. Daarbij wordt het planmatig re- guleren van de aandacht, gericht op het eigen- lijke proces (begrijpen, produceren), en dc daarmee verbonden noodzaak van geautoma- tiseerde, meer basale procedures, benadrukt.
Probleemoplossen in het onderwijs |
Pedagogische Studiën 1988(65) 1-2 Pedagogische Studiën 1
-ocr page 10-
De noodzaak om naast de benodigde lager- orde- ook de hoger-orde vaardigheden, die bij begrijpend lezen en schrijven/stellen van be- lang zijn in het onderwijs, te trainen wordt besproken. Daarbij is het van belang de beno- digde strategieën aan te leren: bijv. de elabora- tie-strategie bij begrijpend lezen (zelf vragen stellen, schema's maken, maken van samen- vattingen) en strategieën als plannen, orde- nen, evalueren en reviseren bij het schrijven.
Het artikel eindigt met een beschrijving van een aan de Rijksuniversiteit Utrecht in ont- wikkeling verkerende computerbestuurde trainingstaak op het gebied van het samenstel- len van verhaaltjes. De auteurs realiseren zich dat ze daarmee nog slechts een beginstap heb- ben gezet op de weg van het ontwikkelen van trainingsprogramma's op dit zo moeilijke ge- bied, door te stellen: "In hoeverre op déze manier schrijven leerzaam is voor het werkelij- ke schrijfproces zal uit verder onderzoek moe- ten blijken". |
Probleemoplossen is op meer gebieden bin- nen het onderwijs aan de orde dan op de terreinen die in de bijdragen aandacht hebben gekregen. Naast de wel (terloops) genoemde gebieden als natuurkunde en scheikunde is ook op het terrein van nieuwe schoolvakken als 'programmeren van computers' en 'zoeken van informatie in gegevensbestanden' (bijv. op geografisch of geschiedkundig gebied) sprake van probleemoplossen.
Behandeling van onderzoek en ontwikke- ling op deze gebieden zou in dit themanummer niet hebben misstaan, maar zou te veel ruimte hebben gevergd. Wellicht kan dit in volgende afleveringen nog aandacht krijgen.
Namens de redactie L. de Leeuw P. Span |
2187 Pedagogische Studiën
-ocr page 11-
L. DE LEEUW
Vakgroep Psychonomie, Vrije Universiteit Amsterdam
P. SPAN
Faculteit Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Nadat het belang van probleemoplossingscapa- citeiten voor het leren op school is geschetst, wordt een drietal fasen in de studie van het pro- bleemoplossen, alsmede de opbrengst van elk van deze fasen, beschreven. Vervolgens komen twee benaderingen binnen het leren probleem- oplossen/leren denken aan de orde. De invloed van persoonskenmerken op het proces en pro- dukt van probleemoplossen krijgt daarna aandacht; zowel inter-individuele verschillen als intra-individuele verschillen (waaronder de ont- wikkeling van novice naar expert) worden behandeld.
Het belang van een gedegen kennisbasis (de- claratieve en procedurele kennis) voor het kun- nen probleemoplossen wordt benadrukt en gerelateerd aan een benadering als 'ontdekkend leren' en aan enkele probleemoplossende activi- teiten binnen schoolvakken. De noodzaak van het aanleren van heuristische methoden wordt uiteen gezet. Gebaseerd op een verdeling in typen heuristische methoden, wordt nagegaan hoe onderwijs in heuristische methoden inge- richt dient te worden. Voorbeelden van pro- gramma's worden vermeld, zowel binnen de wiskunde als bij begrijpend lezen. Een aantal, ten dele nog niet volledig opgeloste problemen bij het aanleren van heuristische methoden wordt behandeld.
Het artikel eindigt met het plaatsen van de geschetste benaderingen van het leren pro- bleemoplossen in een breder theoretisch kader. |
1 Inleiding
Het huidige onderwijs kent een neiging om het puur reproduktieve Ieren als ongewenst te be- schouwen. Dit zou niet passen op de huidige en toekomstige maatschappelijke ontwikke- lingen. De gedachte achter een meer op pro- duktief denken gerichte benadering is dat mensen in hun 'leven na de school' tegen veel situaties zullen aanlopen waarin inventief handelen noodzakelijk is, verworven kennis moet worden toegepast en omgezet in 'know- how' op een hoger niveau. De maatschappij heeft in toenemende mate behoefte aan 'pro- bleemoplossers' (De Groot, 1946) en aan 'pro- bleemvinders' (Sternberg & Davidson, 1985).
Een minder visionaire beschouwing van het onderwijs leert ons toch ook, dat er van puur reproduktief leren op school eigenlijk geen sprake is. Natuurlijk wordt er onderwijs gege- ven waarbij regels en algoritmen kant en klaar aan leerlingen worden gepresenteerd. Bij het toepassen van regels of wetmatigheden blijkt echter dat de oefenopgaven in moeilijkheids- graad variëren; transformatie of 'ontbedding' uit een context is veelal nodig alvorens de bekende regels op het probleem losgelaten kunnen worden. Wat geforceerd kan gesteld worden, dat vrijwel elke opgave in een school- boek een transfer-opgave is die inventiviteit en probleemoplossend vermogen van de leerling vraagt. Dit geldt voor opgaven op het terrein van het oplossen van lineaire vergelijkingen, de wet van Boyle-Gay Lussac en het toepassen van grammaticale regels, de sociale aardrijks- kunde, economie en op een aantal andere gebieden.
In hoeverre is onderzoek op het gebied van probleemoplossen relevant voor het leren pro- bleemoplossen zoals dat in de school plaats heeft? Welke ontwikkelingen zijn in dat on- derzoek te bespeuren? Wat is de betekenis van onderwijs-technologische middelen voor het leren probleemoplossen? Deze vragen komen in paragraaf 2 aan de orde.
Probleemoplossen in het onderwijs |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 3-47 Pedagogische Studiën 45
-ocr page 12-
2 Onderzoek van het probleemoplossen
Grofweg is de ontwikkeling van de studie van het probleemoplossen te verdelen in drie fa- sen. Het eerste stadium wordt gekenmerkt door het werk van Duncker, Selz, de Gestalt- psychologen en wat later - in 'Nederland en België althans-door dat van Kohnstamm. Deze periode valt grotendeels voor de Tweede Wereldoorlog, maar reikt in Nederland zeker tot in de jaren vijftig. De in experimenten bestudeerde problemen waren voor een groot deel wat kunstmatig van aard, althans niet direct gebonden aan problemen zoals die in het onderwijs of dagelijks leven aan de orde zijn; het strahngsprobleem van Duncker en het voor demonstratie op colleges nog altijd zeer geschikte Duncker-probleem 'Waarom zijn de getallen die de structuur abcabc (bijv. 297297, 127127)hebben deelbaar door 13?' vormen hiervan illustraties.
Toch heeft de studie van dit type proble- men, naast een aantal methoden om het pro- bleemoplossen te bestuderen (bijv. de hardop- denk-methode) een aantal theoretische noties opgeleverd die ook voor het meer praktisch gerichte onderzoek bruikbaar zijn. Dunckers studie van het effect van het bieden van heuris- tische aanwijzingen van verschillende graad van specificiteit, evenals Selz' begrip middel- doel analyse zijn nuttig gebleken voor verdere studie op het gebied van het probleemoplos- sen. Wat Selz' werk betreft, geldt dat dit naar de theoretische kant voortzetting heeft gevon- den, onder andere in de studie van de schaker (De Groot, 1946), maar dat dit ook door Selz en Kohnstamm naar de praktische kant is uit- gewerkt (Selz, 1935; Kohnstamm, 1952; Deen, 1969).
Deze op de experimentele methode stoelen- de studie van het probleemoplossen werd in de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig voortgezet. We noemen het onderzoek van Luehins naar fixatie aan oplossingsmethoden (Luchins, 1942, 1959) en in zijn voetspoor het werk van Guetzkov (1951) en Hettema (1966). |
Een nieuwe benadering van het probleem- oplossen, die als tweede fase in de geschiedenis van het probleemoplossen kan worden be- schouwd, is het meest gekenmerkt door het werk van Newell en Simon. Deze in de zeventi- ger jaren florerende tak van probleemoplos- singsonderzoek werd in de zestiger jaren voorafgegaan door voorbereidend werk, on- der andere van Reitman (1964). Het nieuwe van deze aanpak betrof de computersimulatie van de menselijke probleemoplossingsproces- sen. Het uitwerken van veronderstelde proce- durele kenmerken van denkprocessen (regels, wetmatigheden) in de vorm van een computer- programma maakt het noodzakelijk zeer expliciet te zijn over de procedurele kenmer- ken en laat zien waar de theorie nog onvol- doende is uitgewerkt of innerlijke tegenspraak vertoont. Zodra dit het geval is maakt het pro- gramma bij de uitvoering fouten of loopt het vast. Ook valt, als het programma eenmaal goed werkt, het oplossingsproces en -produkt van mens en computer te vergelijken. Ook dit verschaft een toetsingsmogelijkheid van het veronderstelde oplossingsmodel. De proble- men waren niet levens-echt van aard. Bij ccn van de eerste pogingen op dit gebied (Kotov- sky & Simon, 1973) werd gebruik gemaakt van letterreeksen. In de hoofdstudie, getiteld 'Human Problem Solving' (Newell & Simon, 1972) kwamen onder andere problemen als de Toren van Hanoi, cryptarithmetrische proble- men en het slingerprobleem van Duncker aan de orde. Ook deze studies leverden een aantal belangrijke theoretische noties op. Zo werden om de programma's werkbaar te maken heu- ristieken ingebouwd om het grote aantal mogelijke oplossingswegen te verkleinen (bijv. het formuleren van subdoelen). Dit wierp nieuw licht op de regels en strategieën die door de menselijke denker worden gehanteerd.
Doordat computer-programmering van op- lossingsprocessen dwingt tot het minutieus expliciteren van de uitgangssituatie, het be- oogde doel en de mogelijke bewerkingen van de uitgangssituatie om tot het doel te geraken (dit is de middel-doQl analyse), is de ontwik- kelde theorie gedetailleerder dan de voorheen beschikbare theorieën. Het belang van het ma- ken van een goede probleemrepresentatie, de gevolgen van een onvolledige probleemrepre- sentatie, de gevolgen van het onvoldoende kunnen specificeren van mogelijke oplossings- wegen binnen het proces van probleemoplos- sen werden hierdoor verhelderd. We zullen later zien dat dit ook voor het probleemoplos- sen in de schoolpraktijk belangrijke noties zijn.
In dc derde fase van het onderzoek van het probleemoplossen is de aandacht verplaatst van de studie van 'abstracte' problemen naar |
4 Pedagogische Studiën
-ocr page 13-
meer op de onderwijspraktijk gerichte proble- men, bijv. in de natuurkunde, de wiskunde, het lezen/schrijven/stellen, het leren program- meren, e.d.. Dit worden ook wel problemen in semantisch rijke domeinen genoemd. Achter- af wordt het onderzoek met de Toren van Hanoi enz., onderzoek in semantisch arme do- meinen genoemd. Problemen binnen seman- tisch rijke domeinen vragen voor hun oplos- sing om beheersing van de onderliggende domein-kennis en -theorie (begrippenkader, regels, wetmatigheden). Het onderzoek op het terrein van novice-expert verschillen is een be- langrijk onderwerp van studie hierbinnen. Het belang van de kennisorganisatie (in netwerken of schema's), de invloed van declaratieve en procedurele kennis op het probleemoplos- singsproces, de plaats van het vormen van een probleemrepresentatie in het oplossingsproces en het bevorderen van de totstandkoming hiervan zijn onderwerpen van onderzoek bin- nen dit terrein.
Ook de ontwikkeling van heuristische op- lossingsstrategicn (niet alleen abstracte hcu- ristieken als middel-docl analyse, maar ook meer domeingebonden heuristische principes) zijn object van studie. Voorts krijgt de invloed van preconcepties en misconcepties op het probleemoplossingsproces aandacht, alsmede de strategieën om deze pre- en misconcepties zichtbaar te maken en 'uit de weg tc ruimen'. In iets ruimere zin gaat het dan om de invloed van mentale modellen (zie bijv. Gentner & Ste- vens, 1983) op de probleemrepresentatie en het oplossingsproces. Ook planning en regula- tie (metacognitie) van het oplossingsproces vormt object van onderzoek. Onderwijsmaat- regelcn om tol een goed oplossingsgedrag te komen en om de problcemoplossingsvaardig- heid te vergroten worden ontwikkeld en geëvalueerd.
Een vorm van onderzoek naar problccmop- lossen die we slechts zijdelings vermelden is de studie van het oplossen van problemen zoals deze in intelligentietests voorkomen (analo- gieën. syllogismen, letter- en getalreeksen). Het onderzoek van Sternberg (1977, 1979) en van Mulholland. Glaser en Pellcgrino (1980) moge als voorbeelden hiervan dienen. |
3 Onderzoek van het leren probleemoplossen
Pogingen om leerlingen tot een hogere graad van probleemoplossingsvaardigheid te bren- gen zijn onder te verdelen in twee benaderin- gen. De eerste benadering kenmerkt zich door de ontwikkeling van programma's waarmee algemene vaardigheden worden aangeleerd. Algemeen wil zeggen: niet rechtstreeks betrek- king hebbend op specifieke vakinhouden. Heel bekend is het Lateral Thinking program- ma van De Bono en het op basis hiervan ontwikkelde en in Engeland geëvalueerde CoRT (Cognitivc Research Trust) program- ma. Een aangepaste versie van dit programma is in het grootschalige Venezolaanse project 'Aprendar a Pensar (Leren Denken) in ge- bruik. Een tweede voorbeeld is het door Covington, Crutchlleld en Davis (1966) ont- wikkelde Productive Thinking Program, een zelf-instructie programma, bestemd voor leer- lingen uit de hoogste klassen van de basis- school. Dit programma is onder andere gericht op het aanbrengen van divergente denkvaardigheden, systematisch v/erken, het stellen van vragen om het probleemoplossen verder tc helpen, het vermijden van te snel conclusies trekken, en het probleem te herbe- zien als men in een impasse belandt. Van dit programma beslaat ook een Nederlandse be- werking (Boonman & Pennings, 1987). Ook het LOGO-project van Papert c.s. is tc be- schouwen als een programma dat is gericht op het verhogen van algemene denkvaardighe- den.
We gaan op dit soort trainingsprogram- ma's, waarvan de effectiviteit nog steeds ter discussie staat, niet in. Nickerson, Perkins en Smith (1985) geven een gedegen overzicht van het werk op dit gebied. Ze onderscheiden een viertal benaderingen van het leren problccm- oplossen/leren denken, te weten 1. de 'cogniti- vc Operations approaches'; hieronder vallen onder andere de aanpak van Feuerstein (In- strumental Enrichmcnt Program) en het Slructurc of Intellect Program (SOI) geba- seerd op Guilfords intelligcntictheorie; 2. de 'heuristics oriented approaches'; hieronder vallen het genoemde Lateral Thinking en CoRT-programma cn het Productive Thin- king Program; 3. de 'formal thinking appro- aches', waaronder het 'Development of Rea- soning in Science' programma; en 4. |
5 Pedagogische Studiën
-ocr page 14-
benaderingen die het denken door het omgaan met taal trachten te bevorderen, waaronder op schrijven/stellen gerichte cursussen, zoals 'Confront, Construct, Complete' (Easterling & Pasanen, 1979) en 'The Little Red Writing Book' van Scardamalia, Bereiter en Fillion (1979). (Deze laatste benadering gaat uit van de gedachte dat leren schrijven relevant is om te leren denken omdat a) schrijven denken ver- eist en b) schrijven een vehikel is voor het denken. Scardamalia en Bereiter (1985) stellen dat 'writing is paradigmatic for many intellec- tual tasks (...)'.)
De tweede benadering voor het leren pro- bleemoplossen richt zich op de vaardigheid in het oplossen van problemen binnen de ver- schillende vakgebieden zoals natuurkunde, wiskunde, stelvaardigheid, begrijpend lezen, Ieren programmeren enz. Uitgaande van de bevindingen uit onderzoek dat goede pro- bleemoplossers (experts) gekenmerkt zijn door onder andere het maken van een adequa- te probleemrepresentatie, een goede planning van het oplossingsproces, het kiezen van de juiste heuristische strategieën, een goed 'ma- nagement' van de beschikbare tijd en kennis, zorgvuldige bewaking en controle ('monitor- ing') van het verloop, worden voor de training van deze vaardigheden programma's ontwik- keld. Het nog te behandelen werk van Schocn- feld (1985) en de in dit themanummer opgenomen bijdrage van Meijer c.s. vormen op het terrein van het wiskunde-onderwijs hiervan een goede illustratie. Op het gebied van de natuurkunde is het werk van Larkin c.s. (Larkin, 1981; Larkin, McPermott, Si- mon & Simon, 1980), van Mettes c.s. (Mettes & Pilot, 1980; Mettes, 1987) en van Elshout c.s. (Elshout, 1987 a en b; Bierman & Kam- steeg, 1987) illustratief. Activiteiten die op begrijpend lezen en stelonderwijs betrekking hebben worden in het artikel van Andricssen en Boonman in dit themanummer beschre- ven.
4 Prohleetnoplossen en indmduele verschillen |
Het proces van probleemoplossen kan in een aantal fasen uiteen gelegd worden. Allereerst dient een passende probleemruimte tc worden opgebouwd; deze bevat het doel voor het te voltrekken oplossingsproces, de beschikbare gegevens of middelen alsmede de beperkingen die in de probleemstelling zijn aangebracht. Vervolgens dient de kloof tussen gegevens en doel te worden overbrugd door het voltrekken van een aantal operaties. Er kan 'top-down' of 'bottum-up' worden gewerkt, dat wil zeggen vanuit het doel terug naar subdoelen, enz., of juist vanuit de gegevens naar die doelen toe. Het werken in twee richtingen is ook mogelijk. Als de kloof tussen gegevens en doel wordt overbrugd, is het probleem opgelost. Controle op de juistheid van de oplossing is een essen- tieel element in het oplossingsproces, omdat het subjectieve idee dat de oplossing is gevon- den niet behoeft overeen te stemmen met het objectief correct zijn van de gevonden oplos- sing.
Inter-individuele verschillen tussen leerlin- gen voor wat betreft relatief stabiele persoons- kenmerken, maar ook minder stabiele intra-individuele verschillen (mate van geoe- fendheid, gemotiveerdheid, stemming) kun- nen het oplossingsproces in zijn verschillende stadia beïnvloeden.
4.1. Inter-individuele verschillen Belangrijke relatief stabiele lecrlingkenmer- ken zijn: veld(on)afhankclijkheid, faalangst, prestatiemotivatie, impulsiviteit/reflectivitcit en visualiseren/verbaliseren. Vcld(on)afhan- kelijkheid en negatieve faalangst zijn per- soonskenmerken die verband houden met het vermogen om, c.q. de geneigdheid tot het aanbrengen van structuur in probleemsitua- ties. Span (1973) gebruikt voor veldonaflian- kelijkheid dan ook de term structureringsten- dentie. Volgens Witkin c.s. (Witkin, Moore, Goodenough & Cox. 1977; Witkin, Oltman, Raskin & Carp, 1971) valt een interactie tc verwachten tussen veldalliankelijkheid/veld- onafhankelijkheid en de mate van structure- ring van de onderwijslecrsituatie. Veldonaf- hankelijkcn zouden in ongestructureerde situaties significant beter presteren dan de veldafhankelijke tegenhangers. Ook door Cronbach en Snow (1977) wordt dit soort Ap- titudcTreatment Interacties beschreven. Voor de betekenis cn implicaties van het kenmerk veld(on)afhankclijkheid zij verder verwezen naar het betreffende themanummer van dit tijdschrift (Span, 1985) en naar een thema- nummer van het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie (Span, Simons & Hofstee, 1981). |
6 Pedagogische Studiën
-ocr page 15-
Voor negatieve faalangst gelden soortgelij- ke verwachtingen als voor veld(on)afhanke- lijkheid. Negatief faalangstige leerlingen ver- tonen een grote behoefte aan structurering. In ongestructureerde probleem-situaties doen hoog negatief faalangstige leerlingen het signi- ficant slechter dan laag negatief faalangstigen. Onder zulke probleem-situaties vallen situa- ties waarin weinig of geen begeleiding gegeven wordt en waarin geen beroep gedaan kan wor- den op ondersteuning.
In onderzoek van De Leeuw (1979, 1983) waarin de invloed van een aantal persoons- kenmerken in meer en minder gestructureerde leersituaties werd onderzocht - er werden al- goritmische resp. heuristische oplossings- methoden aangeleerd - werd geen Aptitude Treatment Interactie voor veId(on)afhankc- lijkheid gevonden. Voor negatieve faalangst was deze interactie wel aanwezig. In een publi- katie in het reeds aangehaalde themanummer van het Nederlands Tijdschrift voor de Psy- chologie werd een causaal model voor de gecombineerde werking van vcld(on)afhankc- lijkheid en negatieve faalangst gegeven (Dc Leeuw & Fcij, 1981). VeId(on)afhankclijkhcid stond in het onderzoek van Dc Leeuw wel in verband met twee andere aspecten van pro- bleemoplossen. Allereerst bleek de geneigd- heid tot fixatie aan geoefende oplossings- methoden (verg. Luchins, 1942) met dit Icerlingkenmerk samen te hangen. Vcldafiian- kelijkc leerlingen bleken sterk 'vast te zitten' aan de geoefende oplossingsmethode. Voor opgaven die na afioop van ccn trainingspro- gramma werden aangeboden - en die een andere dan de geoefende oplossingsmethode verlangden - bleek een sterke fixatie aan de geoefende methode aanwezig. Verder bleken veldonafliankclijke leerlingen tot meer hori- zontale transfer in slaat, dat wil zeggen tot het 'oepassen van dc geleerde methode op opga- ven met een andere inhoud, bijvoorbeeld van numeriek naar figuraal.
Impulsivitcit/reflectivitcit heeft betrekking op dc mate waarin leerlingen geneigd zijn be- dachtzaam cn gecontroleerd te werk te gaan. Impulsieve leerlingen zijn geneigd om dc eer- ste de beste hypothese of oplossingsidce als juist te accepteren, zonder kritisch na te gaan ofdeze hypothese wel houdbaar is. Refiectieve leerlingen gaan bedachtzaam te werk, zijn kri- tischer ten opzichte van hun dcnkprodukten, checken tussentijds cn na afloop daar waar dit mogelijk is. Dit uit zich in minder fouten en een relatief langere bedenktijd (Messer, 1976). |
Dit persoonskenmerk wordt meestal geme- ten door middel van de Matching Familiar Figures Test (MFFT). Daarbij moet worden nagegaan welke van een aantal alternatieve plaatjes exact overeenkomt ('matcht') met een normfiguur. Uit oogbewegingsregistratie-on- derzoek is een procesmatig verschil in gedrag tussen impulsieven en refiectieven komen vast te staan (bijv. Wagner & Cimiotti, 1975). Het ligt in de verwachting dat ook bij het type pro- bleemoplossen dat in het onderwijs aan de orde is dit leerlingkenmerk een rol speelt. Een interessante vraag daarbij is of dit leerlingken- merk zich in gelijke mate doet gelden in alle stadia van het problecmoplossen. Het is denk- baar dat het ene (sub)type leerling meer impul- sief is als het gaat om het al dan niet volledig opbouwen van de probleemruimte, terwijl het andere (sub)type meer gekenmerkt is door het niet zorgvuldig te werk gaan bij het overbrug- gen van dc kloof tussen gegevens cn doel ('jumping to conclusions'). Het onderzoek op dit gebied heeft zich tot nu toe niet gericht op deze mogelijke stadia-specificitcit.
Tijdens het problecmoplossen kunnen leer- lingen in een impasse raken, vastlopen. Een andere oplossingsweg dient dan soms te wor- den ingeslagen. De neiging om met nieuwe moed tc herbeginnen wordt mede bepaald door dc prestatiemotivatie van de leerling. Leerlingen verschillen onderling sterk op dit motivatie-kenmerk.
Het verband tussen prestaticmotivatie en schoolprestaties is, met name als rapportcij- fers als criterium worden gehanteerd, door Hermans (1971) aangetoond. Door hem wordt prestaticmotivatie en faalangst gemeten met behulp van dc Prestatie Motivatie Test (voor volwassenen de PMT; voor kinderen de PMT-K). De hieruit resulterende scores indi- ceren de gedragstendenties in algemene zin, d.w.z. over situaties heen. Door andere onder- zoekers is de vraag gesteld of prestatiemotiva- tie en faalangst niet variëren met dc aard van de situatie cn of dientengevolge deze gcdrags- tcndcnties niet situatie-specifiek gemeten die- nen te worden (zie bijv. Bockacrts, 1983; De Bruyn, 1979). Hij situatie-specifiek kan ge- dacht worden aan een situatie in dc klas waarbij de leerling individueel aan het werk is, waarbij met medeleerlingen wordt gewerkt en |
Pccliigogisclw Sliiclicn 7
-ocr page 16-
waarbij sprake is van contact met de docent (Peters, 1983). Ook kan aan variatie over schoolvakken worden gedacht. Faalangst voor wiskunde bijv. hoeft niet (sterk) samen te gaan met faalangst bij andere schoolvakken.
De tot nu toe besproken leerlingkenmerken hebben een gunstig-ongunstig karakter. Het is in het algemeen beter om veldonafhankelijk, reflectief, prestatie gemotiveerd, laag negatief faalangstig te zijn. Door Witkin, Moore, Goodenough & Cox (1977) is betoogd dat er geen sprake is van goed/slecht in verband met veld(on)afhankelijkheid, maar veldafhanke- lijken zouden slechts in het voordeel zijn in sociale situaties. Ook door Messer (1976) zijn voorbeelden gegeven van probleemsituaties waarvoor geldt dat een impulsieve houding beter is dan een reflectieve houding, bijv. als het vereiste algoritme zeer complex is.
Een leeriingkenmerk waarvoor dit niet geldt is het kenmerk visualiseren/verbaliseren. Het gaat hierbij om twee wijzen van informa- tieverwerken. Problemen kunnen vaak langs twee 'wegen' worden opgelost: een verbaal- analytische en een visueel-ruimtelijke. Mensen verschillen in voorkeur en (dientengevolge?) in vaardigheid voor wat betreft de ene of de andere 'weg'. Beide 'wegen' kunnen even effi- ciënt tot de oplossing leiden (evenveel tijd, even grote nauwkeurigheid), zodat er in prin- cipe geen sprake is van goed/slecht.
Dit geldt echter alleen dan als de problemen volledig op eigen kracht worden opgelost. In onderwijsprogramma's die steun bieden bij het probleemoplossen wordt vaak van een be- paalde wijze van informatievcrwcrken uitge- gaan. Als de aangereikte oplossingsmethode of de geboden hints bijvoorbeeld van een ver- bale weg uitgaan, terwijl de voorkeursweg van de leerling een visueel-ruimtelijke is dan is cr sprake van intcrfentie. Een toepassing van het ATI-model ligt meer voor de hand. |
4.2 Intra-individuele verschillen Naast relatief stabiele persoonskenmerken, die inter-individuelc verschillen tussen leerlin- gen impliceren, is cr sprake van intra-indivi- duele verschillen. Deze kunnen in de tijd snel wisselende verschillen betreffen, zoals stem- ming, gedisponccrdheid, fitheid, maar ook minder snel wisselende verschillen. Het betreft dan niet persoonskenmerken in de gebruikelij- ke zin, maar veranderingen die zich op grond van leerprocessen voordoen. Dc aard van het oplossen van een bepaald type problemen wij- zigt als leeriingen zich van beginneling (novi- ce) tot expert binnen een bepaald probleemdo- mein ontwikkelen. Onderzoek van Chi, Feltovich en Glaser (1981); Hayes en Simons (1974); Heller en Greeno (1979); Larkin, McDermott, Simon en Simon (1980) op het gebied van het oplossen van natuurkunde- vraagstukken en schaakproblemen en van Schoenfeld (1985) op het terrein van wiskun- deproblemen heeft aangetoond dat het oplos- singsproces kwalitatief verandert bij toene- mende expertise.
Het verschil begint eigenlijk al met de pro- bleem-perceptie. Beginnelingen hebben de neiging vooral op oppervlakte-kenmerken te letten. Experts proberen dc dieptestructuur van de problemen te achterhalen. Oppervlak- kig op elkaar lijkende problemen worden door beginnelingen in dezelfde categorie onderge- bracht (bijvoorbeeld problemen binnen de natuurkunde die te maken hebben met een hellend vlak), terwijl de ervaren probleemop- lossers (op het betreffende gebied!) door die oppervlakkige gelijkenis heenkijken en het ene probleem bijvoorbeeld karakteriseren als een probleem over de tweede wet van Newton en het andere als een probleem over het behoud van energie.
Dit soort verschillen is vastgesteld door be- staande groepen novicen en experts mcl elkaar te vergelijken. Schoenfeld (1985) merkte te- recht op dat hier methodologische feilen aan kunnen kleven. De betreffende groepen kun- nen ook op andere kenmerken verschillen, zoals aanleg en rijping. Anders gezegd: de experts in dit type onderzoek waren als begin- nelingen wellicht al beter dan de beginnelingen met wie ze vergeleken worden.
Hij onderzocht daarom binnen de wiskunde novice-expert verschillen, waarbij hij echter niet bestaande groepen experts en beginnelin- gen vergeleek, maar de verschuiving naging die binnen een groep beginnende studenten optrad. Er trad binnen deze groep een drasti- sche verschuiving op in problccmperceptie, namelijk van het waarnemen van oppervlak- testructuur-kenmerken naar dieptestructuur- kenmerken. De betreffende groep ging'qua aanpak steeds meer lijken op de ook in het onderzoek betrokken, reeds vooraf bestaan- de, expert groep.
Verder vond Schoenfeld dat er binnen zijn groep beginners, voorafgaande aan de trai- |
8 Pedagogische Studiën
-ocr page 17-
ning, geen grote verschillen in aanpak te zien waren. Het kan echter zijn dat de betreffende groep op het gebied van wiskundige begaafd- heid en ervaring in probleemoplossen nogal homogeen was. Het is de vraag of een expert in probleemoplossen in meer brede zin - veel er- varing met probleemoplossen en het dienten- gevolge beschikken over een arsenaal van cognitieve en metacognitieve vaardigheden - bij elk nieuw domein weer als beginneling van start gaat. Dit is niet te verwachten van leerlin- gen die er een gewoonte van hebben gemaakt zich te richten op de dieptestructuur van een domein. Een probleem is uiteraard in hoeverre dit mogelijk is bij een nog geringe kennis van het betreffende domein. Onderzoek dat expli- ciet op deze vraagstelling is gericht is ons niet bekend.
Niet slechts brede ervaring in het oplossen van problemen, ook intellectuele hoogbe- gaafdheid zou tot gevolg kunnen hebben, dat bij de confrontatie met een nieuw domein een vorm van expertgedrag vertoond wordt. Els- hout (1985) introduceerde voor deze leerlin- gen de term 'expert-beginner'. Hij sluit niet uit dat er beginners zijn die zich bij de aanpak van een moeilijk probleem in een nieuw domein beter weren dan sommige 'experts' en zeker dan de 'echte' beginneling. Elshout verwijst hiervoor naar Schoenfeld (1983 a en b) en naar Van Rossum cn Schenk (1983). Deze laatste auteurs hebben leerstijlen-onderzoek gedaan m de traditie van de Zweedse onderzoeker Marton. Volgens Van Rossum en Schenk houdt de goede beginner er eigen studiedoel- stellingen op na, ziet hij kennis primair als iets om te gebruiken - en niet als iets om op te ber- gen -, reflecteert hij op het eigen studiegedrag en heeft hij er behoefte aan de stof in een geor- dend verband te zien.
In onderzoek van Span cn Overtoom-Cor- smit (1986) werd de veronderstelling van Elshout cn Schoenfeld bevestigd. Indien intel- lectueel begaafde leerlingen van de tweede klas voortgezet onderwijs voor hen moeilijke wiskunde taakjes-van divergente aard- moesten oplossen, kenmerkte hun handelen zich door: ruime aandacht besteden aan de diverse stappen in het oplossingsproces, een grondige oriëntatie, geen trial-and-error maar doordacht te werk gaan, het evalueren van deel-oplossingcn, enz.. Gemiddeld begaafde leerlingen gedroegen zich als echte beginnelin- gen. |
Het blijft de vraag - een antwoord hierop is voor de onderwijspraktijk van belang - of ex- pliciete training in overdracht van aanpakge- drag sneller van beginners experts kan maken. Anders gezegd: Is de habitus om bijv. de onderliggende principes te achterhalen alvo- rens de problemen te gaan oplossen door gerichte instructie aan te leren? Zoals al eerder door ons werd opgemerkt, is de beschikbare hoeveelheid domeinkennis ongetwijfeld van belang. In het onderzoek van Span en Over- toom-Corsmit bleek, dat de zeer begaafde leerlingen over een beter georganiseerde wis- kundekennis beschikten en daar ook welbe- wust gebruik van maakten.
5 Het belang van een goede kennisbasis
Bij het oplossen van problemen in kennisrijke domeinen - en hierom gaat het in het onder- wijs - is het beschikken over de relevante ken- nisinhouden van groot belang. Daarbij is niet alleen declaratieve kennis (kennis van feiten, begrippen, relaties tussen begrippen, regels en wetmatigheden) van belang; ook het beschik- ken over procedurele kennis waarop het pro- bleemoplossen stoelt of voortbouwt komt het oplossend handelen ten goede. De aanwezig- heid van een goede declaratieve kennisbasis, d.w.z. van relaties tussen begrippen en regels in netwerken, bevordert de totstandkoming van een adequate probleemrepresentatie. Het onderscheid tussen beginner en expert binnen een bepaald kennisgebied uit zich met name in het maken van probleemrepresentaties. Een goede kennisbasis bevordert een representatie in termen die vrij rechtstreeks naar de oplos- sing leiden (bijv: dit is een probleem dal over de tweede wet van Newton gaat; bij dit pro- bleem is de stelling van Pythagoras van belang). Ook een goede beheersing van proce- dures of routines die gedurende het oplossen moeten worden uitgevoerd is van groot be- lang. Als het proces moet worden onderbro- ken, omdat bepaalde (sub)algoritmen of routines te veel inspanning vragen, leidt dit de aandacht af van het eigenlijke denkproces.
Op dit laatste wordt ook door Frederikscn (1984) in zijn overzichtsartikel gewezen. Hij stelt dat Schneider en Shiffrin (1977) twee soorten informatieverwerking hebben aange- toond, te weten automatische en gecontroleer- de verwerking. Een hoge graad van automati- |
9 Pedagogische Studiën
-ocr page 18-
sering is het gevolg van een hoge mate van trai- ning. Dit is ook, aldus Frederiksen, van belang voor probleemoplossen. De probleem- oplossingscapaciteit kan sterk worden ver- groot door voor routine-elementen van het proces geautomatiseerde processen te gebrui- ken. Als een leerling tijdens het oplossen van een wiskundeprobleem een rekensom moet uitvoeren (bijv. optellen van ongelijknamige breuken) en dat kost te veel moeite of - nog erger - er worden fouten in gemaakt, dan be- staat het gevaar dat daardoor de lijn van de redenering verloren gaat, de leerling het spoor bijster raakt en de oplossing niet wordt gevon- den. Het uitvoeren van dit soort algoritmische processen behoort geautomatiseerd te zijn, zo- dat de 'controlled processing resources' be- schikbaar blijven voor het echte probleemop- lossen. Ook Glaser (1987) wijst op het belang van geautomatiseerde kennis voor leer- en denkprocessen van hogere orde.
Dit geldt ook voor een vorm van probleem- oplossen als begrijpend lezen. Hierbij is het van belang dat basisvaardigheden zoals het decoderen van orthografische vormen, de ver- taling in spraakeenheden, het opzoeken van woordbetekenissen en het leggen van relaties tussen semantische proposities geautomati- seerd zijn. Hierdoor wordt het mogelijk de grote hoeveelheid informatie te verwerken die bij begrijpend lezen aan de orde is.
Deze zienswijze is van belang in de discussie over de wenselijkheid van receptief versus ont- dekkend leren. 'Discovery learning' dient, hoe dan ook, te stoelen op een goede beheersing van de begrippen, principes en subroutines waarop de te ontdekken relaties voortbou- wen. Heil verwachten van ontdekkend leren- zonder meer is niet realistisch. Bovendien die- nen, via (geleide) ontdekking, bekende regels en wetmatigheden te worden geoefend tot een aanvaardbaar niveau van beheersing (auto- matisering) is bereikt. Vervolgens kunnen dan nieuwe wetmatigheden weer via (geleide) ont- dekking worden aangeleerd.
6 Het belang van kennis en beheersing van heuristische methoden |
Probleemoplossen is niet het uitvoeren van al- goritmische handelingen, het is méér dan dat. Opgaven waarvan het algoritme aan de leer- ling bekend is zijn per definitie geen proble- men. Echte problemen bij de leerling zijn gekenmerkt door het feit dat de oplossingsme- thode ontbreekt, niet bekend is. Het probleem behoeft niet zonder relatie te zijn met vraag- stukken of opdrachten waarvan de leerling de oplossing kent. We stelden al in de Inleiding, dat in zekere zin elke nieuwe opgave in een schoolboek een (transfer) probleem is. Na het invoeren van één of meer transformaties kan een bekend algoritme (bijv. die voor het oplos- sen van een vierkantsvergelijking, het toepas- sen van de wet van Boyle-Gay Lussac) van toepassing zijn. Het vinden van de benodigde transformaties vormt dan het probleemas- pect. De meeste problemen in het onderwijs zijn van die vorm. Er is meestal geen sprake van totaal nieuwe problemen, maar van onbe- kende varianten van vraagstukken of op- drachten waarvan de leerling (in principe) de oplossing kent.
Bij het oplossen van dit type problemen kunnen heuristieken van groot nut zijn. Het begrip heuristiek, dat in het Nederlandse on- derwijsonderzoek is geïntroduceerd door Van Parreren (1975) is door Polya (1957) uitge- werkt ten behoeve van het wiskunde-onder- wijs, en op het gebied van de artificiële intelligentie door Newell en Simon (1972). Heuristische aanwijzingen kunnen het vinden van de oplossing naderbij brengen, maar ga- randeren het vinden van de oplossing niet.
Ook Schoenfcld (1985) noemt in zijn boek over het oplossen van wiskundige problemen expliciete training van heuristieken als een be- langrijk aspect van het onderwijs. Leerlingen pikken niet gaandeweg, al oefenend met opga- ven, heuristieken op, aldus Schoenfeld; deze moeten expliciet onderwezen worden. Daarbij is het niet voldoende de heuristische regels slechts aan te bieden; leerlingen moeten bege- leid worden bij de toepassingervan; pas gaan- deweg moeten ze zichzelf leren begeleiden door het zich eigen maken van een 'manage- rial strategy'.
Polya's (1957) indeling in heuristische me- thoden sluit aan bij de vier fasen die hij in het probleemoplossen onderscheidt:
1. Begrijp het probleem.
2. Ontwerp een plan.
3. Voer het plan uit.
4. Kijk terug, dat wil zeggen check de resulta- ten.
Voorbeelden van heuristieken voor het maken van een goede probleemrepresentatie |
10 Pedagogische Studiën
-ocr page 19-
zijn: a) Vergewis je ervan dat je het doel, de aanvangssituatie en dc toegestane operaties kent. b) Maak een tekening en gebruik de geschikte notatie hierbij, c) Als een wijze van probleemrepresentatie niet tot de oplossing leidt, probeer dan het probleem te herformule- ren.
Voorbeelden van heuristieken gedurende de planningsfase zijn: a) Denk aan een bekend probleem dat qua structuur analoog is met het nu op te lossen probleem en probeer dit op te lossen, b) Substitueer bepaalde waarden van de integer variabele (bijv. 0,1 en 2) en kijk of er een generalisatie uit volgt, c) Breek het pro- bleem op in delen. Als deze delen niet oplos- baar zijn, breek deze dan opnieuw op in kleinere delen en ga zo door tot er problemen van oplosbare omvang ontstaan. (Het laatste voorbeeld kan gelden als voorloper van Ne- well en Simons 'subgoal analysis'.)
Voorbeelden van heuristieken voor het checken van de resultaten zijn: a) Probeer het probleem op een andere manier op te lossen, b) Check de implicaties van dc oplossing.
Schocnfelds (1985) indeling van het pro- blecmoplossingsproces in vijf fasen-en de daarmee samenhangende heuristieken - loopt ongeveer parallel aan de indeling van Polya. Hij onderscheidt: 1. Analyse 2. Ontwerpen van een plan. 3. Exploratie. 4. Implementatie en 5. Verificatie. Aan deze fasen zijn heuristie- ken gekoppeld die sterk doen denken aan die van Polya, maar die iets meer gedetailleerd zijn.
Uit de opsomming van dc genoemde heuris- tische methoden blijkt dat deze alleen dan succes hebben als het declaratievc en procedu- rele kennisbestand stevig verankerd is. Ze bouwen daar als het ware op voort. Een heu- nstische aanwijzing die impliceert dat een analoog probleem moet worden gezocht, dat vervolgens dient te worden opgelost, is alleen dan zinvol als de leerling een analoog pro- bleem kan bedenken en dit bovendien kan oplossen. Niet stevig aanwezige kennis, een gebrek aan 'resources' (Schocnfcld, 1985) zal de oplossing niet naderbij kunnen brengen. Dit geldt ook voor de andere heuristische fcgels. |
Schocnfcld is bovendien van mening dat naast de aanwezigheid van goede resources, begeleiding bij het Ieren toepassen van de heu- ristische regels noodzakelijk is. Wij meldden du reeds eerder. Schocnfcld (1985, p. 73) be- toogt dat beschrijvingen van heuristische stra- tegieën, bijv. 'ga dit na voor specifieke gevallen' slechts 'labels' zijn voor een categorie van sterk op elkaar voortbouwende strate- gieën. Veel heuristische labels impliceren een half dozijn meer specifieke strategieën die elk potentiële moeilijkheden bevatten. Training in het gebruik van die strategie moet training in het gebruik van elk van de substrategieën of fasen impliceren en die training moet heel pre- cies en adequaat zijn. 'Self-monitoring' pro- cessen zijn daarbij heel relevant.
Schoenfeld heeft aangetoond dat een zorg- vuldige training in heuristische methoden, waarbij ook substrategieën expliciet worden getraind, vruchten afwerpt.
De hierboven beschreven heuristische metho- den zijn met name ontwikkeld voor toepassing binnen het wiskundeonderwijs. Een aantal van deze aanwijzingen is echter in bredere zin toepasbaar, bijv. 'Als je het probleem niet kunt oplossen, ga dan na of je het kan trans- formeren naar een probleem waarvan je de oplossing wel kent'. Onderzoek naar het leren hanteren van heuristische methoden in andere gebieden dan de wiskunde (bijv. natuurkunde, biologie) is echter schaars. Omdat de proble- men binnen deze gebieden gekenmerkt wor- den door oplossingsfasen die sterk met de door Polya en Schocnfcld onderscheiden fa- sen overeenkomen, hebben de genoemde heu- ristische strategieën hiervoor potentiële rele- vantie.
Zijn binnen bijvoorbeeld begrijpend lezen en het stclvaardigheidsonderwijs heuristieken relevant? Simons en Lodewijks (1987) hebben leerlingen getraind in het gebruik van zclfdiag- nose-hcuristickcn bij het bestuderen van een studietekst. Leerlingen leerden om zichzelf tij- dens en na het lezen vragen te stellen als 'Wat weet ik over dit onderwerp?' en 'Waarom kan ik deze passage niet begrijpen?' Ook leerden ze manieren om deze zelf-gcgcnercerdc vragen te beantwoorden. Teneinde een vraag als 'Be- grijp ik wat er bedoeld wordt?' te beantwoor- den, kunnen er activiteiten ondernomen worden als: parafraseren, het bedenken van nieuwe voorbeelden, het relateren van delen van de tekst aan elkaar. In de studie van Simons en Lodewijks ontvingen de leerlingen feedback op hun activiteiten; de genoemde ac- tiviteiten werden echter niet apart getraind. Dit was bijv. wel het geval in het programma |
Pctiagogisclu' Studiën 11
-ocr page 20-
van Palincsar (1982). In dit onderzoek werden leerlingen van het voortgezet onderwijs ge- traind om hun tekstbegrip te testen door het regelmatig maken van samenvattingen, het le- ren voorzien welke vragen de leerkracht zou kunnen stellen, het voorspellen wat waar- schijnlijk in de volgende tekstpassage zou voorkomen, e.d.. Hiertoe werd van een reci- proke onderwijsmethode gebruik gemaakt, waarbij leerlingen beurtelings de rol van leer- kracht en leerling hadden. De trainingspro- gramma's bleken zeer effectief.
7 Problemen bij het onderwijzen van heuristische methoden
Als leerlingen vastlopen in het oplossingspro- ces, in een impasse belanden, dan doen ze er goed aan om heuristische strategieën toe te passen. Leerlingen doen dit niet (allemaal en altijd) uit zichzelf; we hebben zojuist al gezien dat het hun systematisch geleerd moet wor- den. Het aanreiken van de relevante heuristi- sche regel (het 'label') is een onvoldoende voorwaarde voor het vinden van de oplossing en de beheersing van de heuristische regel op den duur. Een meer stapsgewijze begeleiding is veelal nodig. Bij het laten kennismaken met en illustreren van bepaalde heuristische regels kan in principe klassikaal te werk worden gegaan. Maar omdat het nut van deze regels kan worden geïllustreerd aan het concrete vastlopen bij een bepaald probleem, is een meer individuele instructie effectiever. Ook de inoefening kan beter geïndividualiseerd plaatshebben. Het in Nederland wornamelijk klassikale onderwijs kan hiervoor een belem- mering zijn. |
Computcrbestuurd onderwijs in de vorm van (intelligente) tutoricle systemen biedt ech- ter een goed technologisch middel. De toepas- sing van dit medium is echter allerminst zonder problemen. In principe spelen hier de- zelfde problemen als wanneer een individuele leerkracht de leerling begeleidt bij het vinden van de oplossing. Deze problemen worden be- schreven in het artikel van De Leeuw, Beishui- zen, Van Daalen, Meijer en Perrenet (1987) en van De Leeuw en Beishuizen (in druk). Ook Trismen (1981,1982) signaleert, zij het minder expliciet, een aantal van deze problemen. Het gaat hierbij om het volgende: 1. Hoe de te bic- den hulp laten aansluiten bij de stand van zaken 'in het hoofd' van de leerling? De leer- ling geraakt immers op een bepaald punt in het oplossingsproces in een impasse. Op welk punt is dat? Welke oplossingsstrategie was de leerling aan het volgen? 2. Hoe specifiek moet de te bieden hulp zijn? Algemene hulp werkt niet voor elke leerling. Te specifieke hulp reikt de oplossing te veel aan en stimuleert de leer- ling niet tot nadenken. Binnen een bepaald probleem is er bij een bepaalde impasse voor een bepaalde leerling een optimaal punt op de dimensie algemeen-specifiek. 3. Hoe te bevor- deren dat de geboden heuristische hulp 'aankomt', dat deze door de leerling wordt geassimileerd? Een te passieve hulpvorm, waar de leerling niet op hoeft te reageren, kan tot gevolg hebben dat de hulpinhoud niet wordt verwerkt. De leerling tot een reactie dwingen kan voordelen hebben. 4. Hoe moet de leerling, gaandeweg, tot beheersing op ei- gen kracht komen?
Niet op al deze belangrijke vragen is, zoals ook in de genoemde publikaties is uiteengezet, het definitieve antwoord gevonden. Beant- woording is echter van groot belang, niet alleen voor de (remedial) teacher die hulp biedt, maar ook voor de bouw van intelligente tutoriële systemen. Het is mogelijk om (een deel van) deze vragen door expert-leerkrach- ten te laten beantwoorden en op grond hier- van de tutor-component van een systeem te voorzien van didactische beslissingsregels. Dit heeft bijvoorbeeld plaats in het recentelijk in dit tijdschrift gepubliceerde onderzoek van Bierman en Kamsteeg (1987).
8 Tot besluit
Hiermee is niet alles gezegd over de theorie van het probleemoplossen en de toepasbaar- heid daarvan met het oog op concrete onder- wijsleersituatics. Zo wijst Bockaerts (1983, p. 206) erop dat dc problemen die door de meeste onderzoekers worden bestudeerd met het oog op theorievorming en modelbouw, meestal ri- sico-vrij zijn. De opgaven hebben voor de persoon of de leerling weinig of geen werke- lijkheidswaarde en dc oplossing ervan lieert geen persoonlijke consequenties, zoals 'af- gaan in de ogen van de docent of medeleerlin- gen', 'een slecht cijfer halen', 'zitten blijven', e.d. Dergelijke subjectieve inschattingen en bijv. ook het hebben van te weinig tijd bepalen |
12 Pedagogische Studiën
-ocr page 21-
echter wel mede het oplossingsgedrag in eco- logisch valide settings. Persoonskenmerken (in die zin van disposities) als faalangst, impul- siviteit en prestatiemotivatie worden, afhan- kelijk van dergelijke subjectieve inschattingen, geactualiseerd.
De resultaten, aldus Boekaerts (1983), die verkregen worden uit het bestuderen van het oplossingsproces van risicovrije opgaven, dus verkregen in een gereduceerde werkelijkheid, zijn wehswaar bruikbaar voor verdere theorie- vorming, maar ze zijn niet zonder meer van toepassing op probleemoplossen zoals dat zich in een klas afspeelt. Naast objectieve pro- bleemkenmerken, zoals de gehanteerde beoor- delingscriteria en de tijdslimiet, zullen subjec- tieve kenmerken als ingeschatte competentie, de vereiste inzet en het ingeschatte nut het oplossingsproces meebcpalen.
Daarmee wordt door Boekaerts een uiterst relevant aspect van de studie van probleemop- lossen met het oog op ecologisch valide set- tings naar voren gehaald. Het doen van goed onderzoek op dit terrein is niet eenvoudig maar wel heel nodig. Er is nog een lange onderzoeksweg te gaan, zeker als dit onder- zoek gericht dient te zijn op het ontwikkelen van interventies om inadequaat handelende leerlingen tot beter probleemoplossend ge- drag te brengen. Te denken valt aan leerlingen die weinig planmatig, impulsief handelen of die zodra ze vastlopen de moed opgeven. De in de beide volgende bijdragen gerapporteerde studies vormen voorbeelden van aanzetten op het betreffende gebied.
Literatuur
Bierman. D.J. & P.A. Kamsteeg, De ontwikkeling van een 'intelligent' computergestuurd onder- wijssysteem. I'cJagogischc Studiën, 1987, 64, 3.15-343.
Boekaerts, M. Enkele kanttekeningen bij het inter- actionistisch motivatiemodel. In: Th.C.M. Ber- gen & E. Roede (Red.), Motivatie gemeten? SVO-reeks 72. 's-Gravenhage; Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1983.
Boekaerts, M., Probleemoplossen: Een eclectische benadering. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1983,^,193-217.
Boonman, J. H. & A. M. Pennings. Kunnen we kin- deren leren creatief te denken? Pedaf;oi;ischc Studiën, 1987,64, 183-192. |
Bruyn, E. E. J. de, OntwikkeUngen in het onderzoek naarprestatiemotivatie; theorie, meetmethoden en toepassing in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1979.
Chi, M.T. H., F. J. Feltovich & R. Glaser, Categori- zation and representation of physics problems by experts and novices. Cognitive Science, 1981, 5, 121-52.
Covington, M.V., R.S. Crutchfield, L. Davies & R. M. Olton, The productive thinking program: A course in learning to think. Columbus, Ohio: Mer- rill, 1974.
Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Aptitudes andinstruc- tional methods. A handbook for research on tea- ching. New York: Irvington Publishers, 1977.
Deen, N., Een halve eeuw onderwijs research in Nederland. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1969.
Easterling, J. & J. Pasanen, Confront. construct, complete: A comprehensive approach to writing. Rochelle Park, NJ: Hayden Dook Co, 1979.
Elshout, J.J., Een goed begrip is het halve werk: over detemiinanten van effectief beginnersge- drag. In: F. J. Mönks & P. Span (Red.), Hoogbe- gaafden in de .samenleving. Nijmegen: Dekker & VandeVegt, 1985.
Elshout, J.J., Probleemoplossen als context voor leren probleemoplossen. Nederlands Tijd.schrift voor de Psychologie, 1987a, 42, 344-353.
Elshout, J.J., Problem solvingandeducation. In: E. De Corte, J.G.L.C. Lodewijks, R. Parmenticr& P. Span (Eds.), Learning and instruction, Vol. /. Leuven/Oxford: Leuven University Press/Perga- mon Press, 1987b.
Glaser, R., The future of testing: A re.search agenda for cognitive psychology and psychometrics. American P.iychologist, 1981, 36, 923-936.
Groot, A.D. de. Het denken van de .schaker. Een experimenteel psychologische studie. Dissertatie Amsterdam: Noordhollandse Uitgeversmij, 1946.
Guetzkow, H., An analysis of the operation of set in problem solving behavior. Journal of General P.sychology, 1951, 45, 219-244.
Hayes, J. R. & H.A. Simon, Understanding written problem Instructions. In: L.W. Gregg (Ed.), Knowledge and Cognition. Hillsdale, NJ: Law- rence Erlbaum Associates, 1974.
Heller, J.1. & J.G. Greeno, Semantic proce.ssing in arithmetic word problem solving. Paper presented at the Midwestern Psychological Association Convention, 1978.
Heller, J.L. & J.G. Greeno, Information processing analyses of mathematical problem solving. Eric Document Reproduction Service No. ED 180 816. In: R. Lesh, D. Mierkiewicz & M. Kantow- ski (Eds.), Applied Mathematical Problem Sol- ving. Columbus, Ohio: Eric, 1979.
Hermans, H.J.M., Prestatiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. Amsterdain: Swets & Zeitlin- ger, 1971. |
13 Pedagogische Studiën
-ocr page 22-
Hettema, P.J., Stijlkenmerken in de waarneming. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1966.
Holzman, T.G., R. Glaser & J.W. Pellegrino, Pro- cessing training derived from a computer Simula- tion theory. Memory & Cognition, 1976, 4, 349-356.
Kohnstamm, Ph., Leren denken. In: Keur uit het didactisch werk van prof.dr. Ph. Kohnstamm. Gro- ningen: 1952.
Kotovsky, K. & H.A. Simon, Empirical tests of a theory of human acquisition of concepts for sequential patterns. Cognitive Psychology, 1973, 4, 399-424.
Larkin, J.H., J. McDermott, D.P. Simon & H.A. Simon, Expert and novice performance in sol- ving physics Problems. Science, 1980, 208, 1335- 1342.
Larkin, J.H., J. McDermott, D.P. Simon & H.A. Simon, Models of competence in solving physics Problems, Cognitive Science, 1980,4, 317-345.
Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen; onderzoek naar het effect van het aanleren van algoritmische en heuristische oplossingsmethoden mede in ver- band met persoonskenmerken. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.
Leeuw, L. de & J. A. Feij, Veldafhankelijkheid-veld- onafhankelijkheid. Een relevant persoonsken- merk in onderwijsleersituaties? Nederlands Tijd- schrift voorde Psychologie, 1981, 36, 327-340.
Leeuw, L. de. Teaching problem solving: An ATI study of the effects of teaching algorithmic and heuristic Solution methods. Instructional Science, 1983,12, 1-48.
Leeuw, L. de & J. J. Beishuizen, Principles and stra- tegies for providing help within knowledge based tutoring systems and ether types of computer gui- ded programs. Proceedings of the Second Inter- national Conference and Exhibition on Children in the Information Age, 1987.
Leeuw, L. de, J.J. Beishuizen, H. van Daalen, J. Meyer & J. Chr. Perrenet, Het bieden van hulp tijdens computerbestuurd probleemoplossen; problemen en mogelijke oplossingen. Pedagogi- sche Studiën, 1987,64, 354-363.
Luchins, A. L., Mechanization in problem solving, Psychological Monographs, 1942, 54, whole no. 248.
Luchins, A. S. & E. H. Luchins, Rigidity ofbehavior. Oregon: University of Oregon Books, 1959.
Messer, S.B., Reflection-impulsivity: A review. Psychological Bulletin, 1976,1026-1052.
Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Factual and proce- dura! knowledge: Learning to solve science Pro- blems. In: E. De Corte, J.G. L.C. Lodewijks, R. Parmentier & P. Span (Eds.), Learning and In- struction, Vol. I. Leuven/Oxford: Leuven Univer- sity Press/Pergamon Press, 1987.
Mettes, C. T. C. W. & A. Pilot, Over het leren oplos- sen van natuurwetenschappelijke problemen. Dis- sertatie, Technische Universiteit Eindhoven: 1980. |
Mulholland, T.M., R. Glaser & J.W. Pellegrino, Components of geometrie analogy Solution. Cognitive Psychology, 1980,12,252-284.
Newell, A. & H.A. Simon, Human problem solving. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall, 1972.
Nickerson, R.S., D.N. Perkins & E.E. Smith, The teaching of thinking. Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum Associates, 1985.
Palincsar, A.S., Improving the reading comprehen- sion of junior high school students through the reciprocal teaching of comprehension monitoring. Doctoral Dissertation, University of Illinois at Urban Campaign.
Parreren, C. F. van. Algoritmen en heuristieken in het onderwijs. Pedagogische Studiën, 1975, 52, 394-405.
Peters, V. A. M., De rol van de situatie in het meten van motivatie: een klassificatie en dimensionali- sering van schoolse taaksituaties. In: Th.C.M. Bergen & E. Roede (Red.), Motivatie gemeten? SVO-reeks 72. 's-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1983.
Polya, G., How to solve it. Princeton, NJ: Princeton University Press; Doubleday, 1957.
Reitman, W., Heuristic decision procedures, open constraints and structure of ill defmed problems. In: M.W. Shelly & G.L. Byran (Eds.), Human judgments and optimality. New York: John Wiley and Sons, 1964.
Rossum, E.J. van & S. Schenk, De relatie tussen leerconcepties, studiestrategie en leerresultaat. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 252-262.
Scardamalia, M., C. Bereiter & B. Fillion, The little red writing book: A source book of consequential writing activities. Ontario, Canada: Pedagogy of writing project, OISE, 1979.
Scardamalia, M. & B. Fillion, Fostering the deve- lopment of self-regulation in children's knowled- ge processing. In: S.F. Chipman, J.W. Segal & R. Glaser (Eds.), Thinking and learning .ikills. Vol. 2: Current research and open questions. Hills- dale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1985.
Schneider, W. & R.M. Shiffrin, Controlled and automatic human information processing: 1. De- tection, Search and Attention. Psychological Review, 1977, 1-66.
Schoenfeld, A. H., Beyond the purely cognitive: be- lief systems, social cognitions and metacogni- tions as driving forces in intellectual performan- ce. Cognitive Science, 1983a, 7, 329-363.
Schoenfeld, A. IL, Episodes and cxecutive decisions in mathematics problem solving. In: R. Lesh & M. Landau (Eds.), Acquisition of mathematical concepts and proces.ses. New York: Academie Press, 1983b.
Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving. Orlando, Florida: Academie Press Ine, 1985.
Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzni- veaus. Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134, 236-301. |
14 Pedagogische Studiën
-ocr page 23-
Span, P., De structureringstendentie als cognitieve stijlaspect. Utrecht: 1973.
Span, P. (Red.), Leerling-onderwijs-resultaat. Dis- cussie over ATI. Themanummer Pedagogische Studiën, 1985,62, 357-391.
Span, P., P. R. J. Simons & W. K. B. Hofstee (Red.), Veld(on)afhankeIijkheid. Themanummer Neder- lands Tijdschrift voor de Psychologie, 1981, 36, 257-340.
Span, P. & R. Overtoom-Corsmit, Information pro- cessing by intellectually gifted pupils solving mathematical problems. Educational Studies in Mathematics, 1986,17, 273-295.
Sternberg, R.J., Intelligence, Information proces- sing, and analogical reasoning: The componential analysis of human abilities. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, 1977.
Stemberg, R. J., Intelligence research at the interfa- ce between differential and cognitive psychology: prospects and proposals. In Human intelligence: perspectives of the theory and its measurements. Norwood, NJ: Albex Publishing Corporation, 1979.
Sternberg, R. J. & J.A. Davidson, Cognitive deve- lopment in the gifted and talented. In: F.D. Horowitz & M. 0'Brian (Eds.), The gifted and talented, developmental perspectives. Washing- ton: APA, 1985.
Trismen, D. A., The development andadministration ofa .wt of mathematics items with hints. Research Report. Princeton, NJ: Educational Testing Ser- vice, 1982.
Wagner, I. & E. Cimiotti, Impulsive und reflexive Kindern prüfen Hypothesen: Strategien beim Problemlösen, aufgezeigt an Blickbewegungen. |
Zeitschrift für Entwicklungspsychologie und Pä- dagogische Psychologie, 1975, 7, 1-15.
Witkin, H.A., C.A. Moore, D.R. Goodenough & P.W. Cox, Field-dependent and field-indepen- dent cognitive styles and their educational impli- cations. Review of Educational Research, 1977, 77, 7-64.
Witkin, H.A., P.K. Oltman, E. Raskin & S.A. Karp, A manual for the embedded figures test. Palo Alto: Consulting Psychologists Press, 1971.
Curricula vitae
L. de Leeuw, zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64, pag. 333.
P. Span (1931) studeerde politieke en sociale weten- schappen, zomede psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Tot voor kort verzorgde hij het onderwijs in de psychologie voor pedagogen en an- dragogen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zijn onderzoek betreft vooral het onderwijsleerproces en de invloed die individuele verschillen daarop heb- ben. De laatste jaren houdt hij zich met name bezig met de invloed van begaafdhcidsverschillen.
Correspondentieadres: L. de Leeuw, Vakgroep Psy- chonomie, Vrije Universiteit, Postbus 7161, 1(X)7 MC Amsterdam
Manuscript aanvaard 12-l0-'87 |
Sunmiary
Leeuw, L. de & P. Span. 'Problem solving in education.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 3-15.
Aftcr sketching the relcvance of problem solving skills for school learning briefly, three stages within the study
of Problem solving and their outcomes are described. Next two approaches within the teaching of thinking are
distinguished. Then the influence of personality characteristics (aptitudes) on the process and product of
Problem solving is discussed. Inter-individual differences as well as intra-individual differences (amongst them
the development from novice to expert) are considered.
The importance of a sound knowledge ba.se (declarative and procedural knowledge) for adequate problem
solving is stressed, and related to the 'discovery learning' approach and problem solving activities within
school subject matter. It is stated that, in order to teach problem solving, hcuristic methods should be taught.
Based on a distinction between type of hcuristic methods, the way to train students in the usc of these methods
•s considered. Examples of programs, in the field of mathematics and comprehensive reading are mentioned. A
number of, partly not fully solved, problems regarding the teaching of hcuristic methods is sketched.
At the end, the study of teaching problem solving is placcd within a broader conceptual framework.
15 Pedagogische Studiën
-ocr page 24-
Leren probleemoplosser! in het wiskundeonderwijs
J. MEIJER*
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek. Universiteit van Amsterdam
J.CHR. PERRENET
Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht
F. RIEMERSMA
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Om wiskundige problemen op te kunnen lossen moet verworven wiskundige kennis kunnen wor- den toegepast in nieuwe, onbekende (probleem-)situaties. In dit artikel wordt over- dracht (transfer) van kennis bezien vanuit de cognitieve psychologie en de wiskunde-didac- tiek. Op grond van cognitief-psychologische theorieën wordt op het belang van zowel leren door voorbeelden als leren door explicatie en oefening gewezen. Tevens wordt aangegeven hoe het stapsgewijs bieden van hulp aan leerlin- gen bij het oplossen van problemen voordelen kan opleveren voor minder vaardige leerlingen zonder a/hreuk te doen aan hun eigen ideeën en initiatieven.
Vanuit een wiskundig-didactische invalshoek wordt het begrip tran.<;fer specifieke inhoud ge- geven. Daarnaast komen voor- en nadelen van heuristische en algoritmische onderwijsmetho- den aan de orde in verband met de didacti.<;che opzet van verschillende wiskunde-leergangen.
Ten slotte wordt een onderwijsmethode ge- schetst, waarbij de nadruk ligt op het leren oplossen van wiskundige problemen. Uitgangs- punt van deze methode is dat het herstructure- ren van leerstofmhouden en presentatie niet voldoende is om de probleemoplossings vaardig- heden van leerlingen te bevorderen, maar dat tevens aan de rol van de leerkracht en aan ande-
* De auteurs bedanken mevr. drs. E. van Eek, W. E. Groen en drs. H. van Daalen voor hun ondersteu- nende commentaar. |
re werkvormen dan klassikale uitleg bijzondere aandacht moet worden besteed.
1 Inleiding
De maatschappelijke veranderingen die zich in de afgelopen decennia voltrokken hebben, roepen vaak problemen op waar geen pasklare oplossingen voor zijn. Beschikbare kennis dient getransformeerd te worden om antwoor- den te kunnen geven op nieuwe, onbekende problemen. Naast kennis van feiten wordt de toepassing van kennis steeds belangrijker. Ook in het wiskunde-onderwijs wordt weten hoe steeds belangrijker ten opzichte van weten dat. Het zinvol en doelgericht kunnen toepas- sen van beschikbare kennis vereist transfer (overdracht) van die kennis. Transfer kan for- meel gedefinieerd worden als de overdracht van in taaksituatie X verworven kennis en vaardigheden naar een andere nieuwe, taaksi- tuatie Y (Ellis, 1965).
Het is een algemeen aanvaarde stelling dat begaafdheid (intelligentie) van leerlingen in het voortgezet onderwijs hun vermogen tot transfer van eerder verworven vakinhoude- lijke kennis beïnvloedt. In het onderwijs wordt in het algemeen getracht het transfervermogen van leerlingen te bevorderen. Uitgangspunt van dit artikel is dat transfer geen vanzelfspre- kende zaak is. In het onderwijs dient expliciet aandacht te worden besteed aan overdracht van kennis vanuit de context waarin die kennis is verworven naar andere kennisdomeinen. Met andere woorden: methoden waarinec transfer van kennis bevorderd kan worden, dienen tot onderwerp vaii onderwijs gemaakt te worden.
Om deze stelling te ondersteunen, wordt het begrip transfer behandeld in het kader van zowel de cognitieve psychologie als de didac- tiek van de wiskunde. Vanuit beide invalshoe- ken wordt aangegeven dat het reflecteren over de denkprocessen die een functie hebben bij verwerving en toepassing van kennis het ver- mogen tot transfer kan bevorderen. Daartoe moeten die denkprocessen kunnen worden be- schreven en onderwezen. De verwerving van |
16 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31
-ocr page 25-
een taal waarmee een beschrijving van derge- lijke denkprocessen mogelijk is, stelt eisen aan het curriculum en de leerkracht.
2 Het transfer-vraagstuk
cognitief-psychologisch bezien
Vakinhoudelijke problemen zijn geen stan- daard-opgaven, waarop het antwoord door middel van afwikkeling van een bekend en geoefend handelingsverloop kan worden ge- vonden. Bij het zoeken naar de oplossing van een wiskundig probleem zullen leerlingen die- nen te zoeken naar middelen om de discrepan- tie tussen beschikbare en benodigde wiskundi- ge kennis op te heffen. Die middelen zullen moeten worden ontleend aan reeds verworven kennis en vaardigheden. Voor het oplossen van vakinhoudelijke problemen is transfer van de vakkennis een noodzakelijke voor- waarde.
In de cognitieve psychologie wordt kennis beschouwd als georganiseerd in schema's, die de structuur en ordening van elementen uit die kennis weergeven. Een kennisschema bevat informatie over eigenschappen van een be- paald begrip of object en informatie over de relaties met andere begrippen of objecten. Ook oplossingsmethoden voor wiskundige problemen kunnen als kennisschema's wor- den weergegeven. Een voorbeeld van een een- voudig algebraïsch kennisschema is het ver- eenvoudigen van het merkwaardig produkt: (a + b)(a - b) = a^ - bi De inhoud van een 'lergelijk kennisschema kan vanzelfsprekend meeromvattend zijn dan hier aangegeven: ook kennis omtrent variabelen en parameters in algebraïsche expressies kan aan bovenstaand schema zijn gekoppeld.
Voor de overdracht van de inhoud van een kennisschema naar een nieuwe, tot dusver on- bekende situatie zal die kennis in het algemeen veranderd moeten worden. Transfer vereist het wijzigen of aanpassen van kennissche- ma's.
1 Generalisatie, specialisatie en analogie Belangrijke principes bij het veranderen van kennisschema's zijn generalisatie, specialisatie en analoog redeneren (cf. Goldstcin, 1982). |
Voor het leren van algemene principes door middel van voorbeelden {generalisatie) is het nodig om kenmerken van dc voorbeelden al- gemener te omschrijven. Het herkennen van een merkwaardig produkt in de uitdrukking (a-l-b-c) (a-l-b-l-c) is alleen mogelijk als bij een merkwaardig produkt niet alleen aan Pro- dukten van tweetermen gedacht wordt.
Voor het leren herkennen van voorbeelden van algemene principes (specialisatie) moeten de kenmerken van de algemene principes spe- cifieker worden omschreven. Een voorbeeld is het instantiëren van getallen in algebraïsche formules, die bestaan uit relaties tussen varia- belen die zijn weergegeven met behulp van symbolen.
Ten slotte kunnen nieuwe kennisschema's worden opgebouwd op grond van analogie met beschikbare kennis (Norman & Rumel- hart, I98I). De relaties tussen kennis-elemen- ten worden dan bijvoorbeeld constant gehou- den, maar de inhoud van de elementen zelf wordt gewijzigd. Een voorbeeld met betrek- king tot de meetkunde: een ruit staat tot een parallellogram zoals een vierkant staat tot een rechthoek.
Met voornoemde drie principes kunnen niet alle vormen van transfer voldoende verklaard worden. Zij bieden echter een redelijke grond- slag voor de beschrijving van het proces van overdracht van reeds verworven kennis naar nieuwe, onbekende situaties.
2.2 Leren door voorbeelden Vakinhoudelijke begrippen zijn op verschil- lende, hiërarchische niveau's geordend. Een vakinhoudelijke definitie kan gedeeltelijk worden opgevat als een regel, die aangeeft wel- ke klasse van objecten of toestanden wél en welke niet tot het betreffende begrip gerekend kan worden. Het leren van een algemene be- schrijving van objecten of toestanden door middel van voorbeelden zal gemakkelijker verlopen, naarmate de gegeven voorbeelden sterker benadrukken wat ze gemeenschappe- lijk hebben en waarin ze verschillen. Op rele- vante kenmerken dienen de voorbeelden overeen te stemmen, terwijl ze van elkaar moe- ten verschillen voor wat betreft de irrelevante kenmerken.
Hoe sterker de voorbeelden van een be- paald begrip overeenkomen, hoe beperkter de omschrijving van dit begrip zal zijn. Enigszins afwijkende voorbeelden zullen niet herkend worden. Zo zal het oplossen van een reeks sterk op elkaar gelijkende algebraïsche verge- lijkingen wel kunnen leiden tot inprenting van |
17 Pedagogische Studiën
-ocr page 26-
de betreffende oplossingsmethode, maar niet tot het herkennen van qua vorm enigszins afwijkende vergelijkingen waarop dezelfde oplossingsmethode van toepassing is. Alleen overdracht naar sterk verwante vraagstukken is mogelijk ('near transfer'). Te sterke speciali- satie leidt tot beperkte toepasbaarheid en geringe wendbaarheid van kennis.
Hoe sterker voorbeelden van elkaar ver- schillen, des te algemener zal de klasse- omschrijving moeten worden. Transfer naar verder verwijderde domeinen ('far transfer') zou dan mogelijk moeten zijn. Consequentie van het geven van voorbeelden die sterk van elkaar verschillen is echter, dat de geleerde algemene omschrijving niet nauwkeurig zal differentiëren. Het risico bestaat, dat bij ande- re klassen behorende instanties toch tot de geleerde klasse gerekend zullen worden. Er is sprake van overgeneralisatie wanneer klasse- omschrijvingen zo vaag worden, dat ze op bij- na elke instantie 'passen', en daardoor zinle- dig zijn (niet kunnen onderscheiden van andere klassen).
Zowel uit onderzoekingen naar begripsvor- ming met betrekking tot in de natuurlijke taal voorkomende categorieën (Rosch & Lloyd, 1978) als uit theorievorming binnen de artifi- ciële intelligentie (Simon & Siklóssy, 1972) is naar voren gekomen, dat overgeneralisatie al snel kan optreden als voorbeelden te sterk van elkaar verschillen. Winston (1978) geeft aan dat de kans op overgeneralisatie verminderd kan worden door het geven van tegen- en vooral bijna-voorbeelden.
2.3 Heuristieken versus algoritmen In het voorgaande werd steeds uitgegaan van het leren door middel van voorbeelden als voornaamste principe voor de begripsvor- ming. Deze benadering, die er vanuit gaat dat complexe begrippen op grond van eenvoudi- ger begrippen worden opgebouwd vinden we terug in de theorie over leerhiërarchiën van Gagné(I968).
Op het belang van het complementaire idee, de opname van eenvoudige kennisstructuren in meeromvattende, wordt door diverse au- teurs (Ausubel, 1961; Davydow, 1972; Reige- luth, 1985) gewezen. Ausubel propageert het gebruik van zogenaamde 'advance Organizers' in het onderwijs; deze kunnen worden be- schouwd als globale kennisstructuren die de opname van eenvoudiger, ondergeschikte kennisschema's zouden moeten vergemakke- lijken. Davydow stelt dat het onderwijzen van abstracte begrippen voorafmoet gaan aan het geven van concrete voorbeelden. Reigeluth vindt op grond van het zogenaamde 'elabora- tie-principe' dat leerstof geordend dient te worden van algemeen naar specifiek en ook in die volgorde gepresenteerd moet worden. |
De beschreven theoretische benaderingen worden teruggevonden in onderwijsstrate- gieën die worden gebruikt om het vermogen tot transfer van het geleerde door leerlingen te bevorderen. Er kan worden gesproken van een 'bottom up' (van specifiek naar algemeen) en een 'top down' benadering (van algemeen naar specifiek) bij de volgorde van presentatie van leerstof. Deze twee uitgangspunten ko- men tot uiting in respectievelijk 'zelf ontdek- kend' leren en leren door middel van explicatie en oefening.
Bij de eerste benadering ligt de nadruk op het zoveel mogelijk vrijlaten van de leerling. De instructie wordt beperkt tot globale aanwijzingen, die als leidraad kunnen dienen voor het vinden van een goed antwoord (heu- ristieken). Door het gebruik van heuristieken zou de leerling in staat zijn kennis naar nieuwe domeinen over te dragen ofte generaliseren.
Bij de tweede benadering worden na de introductie van een algemeen begrip veel voorbeelden daarvan behandeld. Er worden algoritmen aangeleerd die de toepassing van bepaalde kennis in een zo duidelijk mogelijk omschreven domein kunnen sturen en, mits correct toegepast, zullen leiden naar een op- lossing.
Nadeel van de algoritmische aanpak is dat de toe te passen kennis door het uitgebreid oefenen en de beperkte toepassingsmogelijk- heden van het algoritme te sterk gebonden wordt aan een bepaald kennisdomein, waar- door transfer des te moeilijker tot stand komt. Daar zijn in de literatuur verschillende namen voor gegeven: 'Einstellung', set vorming, rigi- diteit en fixatie. De mate van fixatie op een bepaald algoritme hangt overigens wel af van de diversiteit van de geoefende algoritmen (Van 't Riet & De Leeuw, 1979).
Het nadeel van de bottom-up of heuristi- sche aanpak is dat leerlingen met een sterke behoefte aan pre-structurcring van de leerstof er weinig van profiteren (cf. Resnick & Ford, 1981). Deze leerlingen zijn onvoldoende in staat zelf de verbanden te leggen tussen de |
18 Pedagogische Studiën
-ocr page 27-
aangeboden leerstof-elementen. Leerlingen met een sterke behoefte aan pre-structurering van probleemsituaties zouden dus meer ge- baat zijn bij algoritmische dan bij heuristische instructies.
Een compromis tussen beide benaderingen kan worden omschreven als 'guideddiscovery'. Uitgangspunt hierbij is dat men de leerling zijn gang laat gaan totdat duidelijk een impasse is bereikt. Op dat moment wordt hulp geboden om de leerling weer op weg te helpen. Als de hulp-aanwijzingen effect hebben gesorteerd, kan de leerling weer op eigen kracht verder gaan, totdat de volgende impasse zich voor- doet. Dan wordt weer hulp geboden, enzo- voort, totdat de leerling de eindoplossing heeft gevonden.
In een aan de Vrije Universiteit uitgevoerd onderzoek is voor deze aanpak gekozen. Aansluitend op ideeën van Vygotskij (1964) en Krutekskii (1976) werd een test geconstrueerd voor de meting van het wiskundig generalise- ringsvermogen. De test bestond uit opgaven met gefaseerde hulp. Uitgangspunt daarbij was dat leerlingen naast hun zelfstandig ver- flogen tot transfer beschikken over nog in ontwikkeling verkerende kennisstructuren, die alsnog tot transfer kunnen leiden, mits de leerlingen door een meer capabel iemand, die aanwijzingen over de voortgang kan vcrschaf- f^tïn, op weg worden geholpen. Omdat het hierbij gaat om taken die nu nog niet zelfstan- dig verricht kunnen worden, maar in de toe- komst wel, wordt gesproken van het leerpo- tcntieel of zone van naaste ontwikkeling.
Ofschoon de opgaven tot nu toe uitsluitend voor toetsdoeleinden zijn gebruikt, wordt de mogelijkheid overwogen om dergelijke opga- ven tevens voor instructie-doeleinden te con- strueren. In een dergelijke leersituatie wordt verwacht, dat dc behoefte aan hulp per leer- ling verschillend zal zijn en gestadig zal afne- men naarmate de leerling uit zichzelf dc handelingen, die door de hulpaanwijzingcn worden gesuggereerd, zal gaan verrichten. Dc specificiteit van dc geboden hulp neemt toe naarmate binnen een bepaalde oplossingsstap vaker hulp wordt gevraagd. Door dc opgeda- ne ervaring zal, naarmate het leerproces vor- dert, steeds minder specifieke hulp geboden behoeven te worden. De leerling zal zich dc oplossingsstappcn, die door de hulpaanwij- zingcn zijn voorgeschreven, steeds meer eigen maken (van 'other regulatcd' naar 'self regula- tcd' gedrag, cf Wertsch, 1984). |
Eén van de belangrijkste problemen bij het bieden van hulp is de aansluiting van de inhoud daarvan bij de nog in staat van ont- wikkeling verkerende kennisstructuren van de leerling. Andere knelpunten bij de procedure, zoals het te snel en onbedachtzaam vragen om hulp, de gewenste vormgeving en specificiteit van de hints en het bevorderen c.q. verzekeren van begrip (assimilatie) van de geboden hulp, zijn uitvoerig beschreven in De Leeuw, Beis- huizen, Van Daalen, Meijer en Perrenet (1987).
3 Het transfervraagstuk bezien vanuit de wiskunde-didactiek
Binnen de wereld van de wiskunde-didactiek is men zich terdege bewust dat transfer niet vanzelf komt. Van Hiele (1985) geeft aan dat men bij transfer eigenlijk een wonder ver- wacht; men onderwijst iets en verwacht iets anders als onderwijsresultaat. Hij noemt als voorbeeld de veelgehoorde klacht van leraren natuurkunde en scheikunde dat de leerlingen de wiskunde in hun lessen onvoldoende kun- nen toepassen. Dit ligt volgens hem voor de hand. Hij schrijft het ontbreken van transfer in deze gevallen niet toe aan systeemscheiding, maar aan het feit dat de verschillen tussen de wiskunde in de wiskundeles en de wiskunde die bij natuurkunde en scheikunde gebruikt wordt te groot zijn. Het gaat volgens hem bij natuurkunde en scheikunde qm nieuwe vak- ken die opnieuw geleerd moeten worden. Afspraken tussen de betreffende leraren over tijdsplanningen gebruikte notaties zijn onvol- doende.
Ook in het aan dc Vrije Universiteit uitge- voerde onderzoek 'Een transfertest voor wiskunde', waarbij transferproblcmcn met hulpaanwijzingcn aan leerlingen werden voor- gelegd (Pcrrenct, 1985) deed men dc ervaring op dat de te overbruggen 'afstand' tussen het geleerde en de nieuwe onbekende contexten waarin de opgaven waren ingebed, al gauw tc groot is. De oorspronkelijk bedachte opgaven bleken vaak met hulp nog te moeilijk.
3.1 Transfertypen
Er kunnen verschillende soorten transfer van kennis en vaardigheden worden onderschei- den. Wanneer eerder verworven kennis moet worden toegepast in een andere context. |
19 Pedagogische Studiën
-ocr page 28-
wordt wel gesproken van horizontale transfer (cf. De Leeuw, 1979). De verworven kennis op zich zelf behoeft dan niet te worden gegenera- liseerd, alleen de toepassingscondities zullen gewijzigd moeten worden. Als uit een verwor- ven kennisrepertoire ingewikkelder kennis moet worden opgebouwd wordt gesproken van verticale transfer, omdat er gegenerali- seerd moet worden naar een hoger niveau van complexiteit.
Binnen het eerder vermelde onderzoek 'Een transfertest voor wiskunde' wordt horizontale transfer nader onderverdeeld in horizontale transfer naar buiten (het kunnen toepassen van een bekend wiskundig principe in een nieuwe niet-wiskundige situatie) en horizonta- le transfer naar binnen (toepassing in een ander - op zich ook bekend - deel van de wis- kunde dan waarbinnen het betreffende princi- pe verworven werd). Bij verticale transfer (het abstraheren, generaliseren binnen hetzelfde wiskundige gebied) wordt toepassing op een hoger niveau gevraagd.
Ter illustratie volgt hier bij elk transfertype een voorbeeld uit de transfertest, bedoeld voor eind derde klassers VWO (de opgaven worden hier vermeld zonder de bijbehorende hulpaan- wijzingen).
Arie heeft een zus die goed kan zwemmen. Ze trainen samen in een zwembad. Zij beweert, dat ze over 5 baantjes hem 1 baan voorsprong kan geven. Dat wil Arie wel eens zien en ze houden een wedstrijd. Arie begint en als hij bij het eerste keerpunt is, start zij pas. Na 5 banen is de finish.
Hieronder zie Je een grafiek van hun wedstrijd. Geef een verslag van het laatste deel van de wedstrijd; begin bij het laatste keerpunt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
afst |
ind |
|
|
|
|
|
• |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
/ |
|
|
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
'V |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
>- |
|
** |
|
|
|
|
- |
|
|
|
|
|
|
— |
|
-- |
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
|
|
|
|
|
|
|
- — |
— |
y* |
*
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
-- |
- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* |
|
0 |
y |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
tijd |
|
|
|
|
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Figuur 1 Een opgave van horizontale transfer builen de wiskunde |
|
1. Horizontale transfer naar buiten: Zie Figuur 1.
Bekend in de opgave is het interpreteren en aflezen van een grafiek; de grafiek beschrijft echter een gebeurtenis buiten de wiskunde, die in woorden weergegeven moet worden.
2. Horizontale transfer naar binnen
De omtrek van een cirkel is gelijk aan 2 n maal de straal (met n ongeveer 3.14). Maak een gra- fiek, waaruit je de omtrek van een cirkel kunt aflezen, als je de straal kent.
Aanwijzing: Zet de straal uit langs de horizon- tale as en let op: een negatieve straal bestaat niet!
De cirkel is behandeld, evenals het tekenen van een grafiek van een eerstegraads functie; nieuw is de meetkundige context bij een derge- lijke grafiek.
3. Verticale transfer
Voor welke p is de grafiek van f: x -> pxP+' 4- 6xP + 7 een parabool? |
20 Pedagogische Studiën
-ocr page 29-
Het omgaan met een parameter p is bekend, maar niet zoals hier: voorkomend in een expo- nent.
3.2 Het bevorderen van transfer Beide soorten horizontale transfer zijn te her- kennen in het advies van Freudenthal (1973): Wil men wiskunde kunnen toepassen, dan moeten de onderwerpen gerelateerd geleerd worden, dat wil zeggen met relaties tussen de verschillende gebieden binnen de wiskunde en relaties tussen de wiskunde en gebieden daar- buiten. Het kunnen toepassen is volgens hem vooral belangrijk voor die groep van leerlin- gen (de meerderheid), die in de wiskunde niet verder zal studeren. Volgens hem moet het wiskunde bedrijven in (mathematiseren van) reële situaties voorafgaan aan het mathemati- seren binnen de wiskunde zelf. Hij wijst tevens op het belang van de zogenaamde veelsporige benadering van begrippen: hetzelfde begrip moet in uiteenlopende situaties aan de orde komen.
Eerder werd gewezen op het risico van een veelsporige benadering-een te grote variatie in de voorbeelden - voor leerlingen met een sterke behoefte aan pre-structurering. Lager- werf (1982) ziet bij het leren door voorbeelden van begrippen en regels vooral het gevaar van te sterke specialisatie: de toepassingscondities van wiskundige kennis worden beperkt tot de context waarin de kennis is verworven. Als nadeel van deze onderwijsmethode noemt hij dat overbodige kenmerken van de gegeven voorbeelden (ruis) ten onrechte als essentieel voor het te leren begrip of de te leren regel gezien kunnen worden. Om de kans op deze storingen te verkleinen moeten volgens hem: eenvoudige voorbeelden genomen worden met niet te veel storende elementen, 2. niet te weinig voorbeelden gegeven worden, 3. veel variatie in de voorbeelden zijn aangebracht en de bijna-voorbeelden nauw aansluiten bij de
voorbeelden.
Diverse auteurs stellen ten slotte dat het toe- Passen van wiskunde in reële situaties (hori- zontale transfer naar buiten), een flexibele omgang met verschillend geaarde (externe) probleemrepresentaties vereist. Zo kan een 'fnctioncel verband weergegeven worden door middel van een verbale situaticbcschrij- V'ng, een tabel, een formule of een grafiek. De probleemoplosser moet vaardig zijn in het ver- talen van de ene representatie naar de andere (Van Streun, 1986b). |
3.3 Heuristische aanwijzingen Een mogelijkheid om de wendbaarheid van kennis van leerlingen te vergroten is het aanle- ren van een heuristisch handelingsrepertoire of het uitbreiden daarvan. Hierop kan dan worden teruggevallen als er geen algoritmen bekend zijn voor de oplossing van een voorlig- gend probleem. Zeer bekend binnen de wis- kunde-didactiek is het door Polya ontwikkel- de systeem van heuristische strategieën voor het oplossen van wiskundige problemen. Po- lya onderscheidt vier fasen in het oplossings- proces en laat de probleemoplosser zichzelf voortdurend vragen stellen om het proces te stimuleren (Polya, 1957):
- het begrijpen van het probleem (bv. wat is er onbekend?; wat wordt er gevraagd?)
- het opstellen van een plan (bv. ken je een probleem, dat erop lijkt?; kun je een deel- probleem oplossen?)
- de uitvoering van het plan (bv. is elke stap correct uitgevoerd?)
- de terugblik (bv. kan het ook op een andere manier?; is de gehanteerde methode elders te gebruiken?).
Van Streun (1986a) hanteert in zijn project 'Heuristisch wiskunde-onderwijs' een verge- lijkbare verzameling regels voor systematische probleemaanpak. Naast algemene regels als 'probeer het probleem op te splitsen in deel- problemen' zien we bij hem ook vakinhoude- lijke aanwijzingen als 'neem een getallenvoor- beeld' en 'voer lettcr-variabclcn in x,y,d,...' en hints bij de specifieke opgaven. Hij hoopt aan te tonen, dal een wiskundemethode met expli- ciete aandacht voor dergelijke aanwijzingen de waarschijnlijkheid van het optreden van transfer bij leerlingen vergroot.
Van algemene cursussen problecmoplosscn is gebleken, dat ze weinig effect sorteren bij opgaven op een specifiek vakgebied (Teare, 1980). Ook met het onderwijzen van binnen de wiskunde ontwikkelde heuristische systemen als die van Polya heeft men echter tot nu toe weinig succes gehad. Begles' samenvatting van de resultaten van een groot aantal empirische studies over de effecten van het aanleren van oplossingsstrategieën voor wiskundeproble- men is nogal ontmoedigend (Begles, 1979): 'De studies hebben geen duidelijke richtlijnen opgeleverd voor het wiskunde-onderwijs. Er |
21 Pedagogische Studiën
-ocr page 30-
zijn voldoende aanwijzingen, dat probleem- oplossingsstrategieën zo vaak probleem- en leerlingspecifiek zijn, dat de hoop strategieën te vinden die aan alle leerlingen onderwezen kunnen worden simplistisch is.'
Volgens Schoenfeld (1985) heeft men de complexiteit en subtiliteit van heuristische re- gels onderschat: veel heuristische 'labels' staan voor een aantal gedetailleerde strategieën; strategieën bestaan uit substrategieën, elk met eigen toepassingscondities; een goede kennis van het wiskundedomein is onontbeerlijk. Hij wijt het falen van training in schema's als die van Polya mede aan het gegeven dat er bij het toepassen van heuristische regels ook sprake is van een transferprobleem: regels, die aan de hand van bepaalde problemen worden ge- leerd, moeten bij andere problemen worden toegepast. Bij training van studenten in enkele uitgewerkte heuristische strategieën vond hij, dat alleen training door middel van proble- men onvoldoende is. Nauwkeurige beschrij- ving van substrategieën met oefening in het toepassen - bij andersgeaarde problemen dan waarbij de strategieën waren aangeleerd - met bovendien discussie over de condities waaron- der bepaalde substrategieën geschikt lijken, leverde verbetering bij het oplossen van nieu- we problemen.
4 Wiskunde in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
4.1 Verschillen tussen leerboeken en
verandering van het leerplan Nederland kent drie leergangen voor de wis- kunde voor HAVO en VWO die al een aantal jaren ieder ongeveer 30 procent van de markt bestrijken, te weten Sigma, Getal en Ruimte en Moderne Wiskunde. Hoewel ze in grote lijnen dezelfde leerstof behandelen, zoals voorge- schreven door het leerplan, verschillen ze aanzienlijk in de manier waarop dat gebeurt. Uit het feit dat alle drie zich handhaven, kan worden afgeleid, dat ze alle drie hun verdien- sten hebben. |
Krammer analyseerde de boeken voor de brugklas en de tweede klas en richtte zich daarbij in eerste instantie op de vraagstukken (Krammer, 1984). Hij constateerde dat Mo- derne Wiskunde (derde editie) vooral een vraagstukkenboek is (gerekend naar totaal benodigde oplostijd) en dat die vraagstukken meer dan bij Getal en Ruimte en Sigma van een laag cognitief niveau zijn (routine) en bo- vendien vaker een praktische inkleding heb- ben. Getal en Ruimte biedt ook veel vraag- stukken, meer dan Sigma; praktische inkle- ding treft men er minder aan dan bij Moderne Wiskunde; Getal en Ruimte heeft meer dan de andere methodes vraagstukken die nieuwe theorie introduceren. Sigma tenslotte biedt het kleinste aantal vraagstukken en praktische inkleding blijkt afwezig.
Op grond van gesprekken met auteurs en kwalitatieve beschouwing completeert Kram- mer het beeld als volgt: Sigma biedt de leerstof het meest gestructureerd aan en is van de drie het meest geschikt als naslagwerk; voor zelf- werkzaamheid is het echter het minst geschikt. In Getal en Ruimte wordt de meeste aandacht besteed aan het ophalen van voorkennis, het differentiëren naar leerlingniveau, het diag- nostiseren en remediëren; Getal en Ruimte is het minst geschikt voor discussie over de leer- stof. Moderne Wiskunde ten slotte is het meest geschikt voor discussie.
Het wiskunde-onderwijs is niet statisch; door de jaren heen veranderen de didactische in- zichten en de visie op hoe het onderwijs eruit zou moeten zien. Na een periode van formali- sering met nadruk op verzamelingen en rela- ties hecht men nu meer belang aan het geven van wiskunde met gebruik van reële contex- ten, waarbij aan het begrip functie een meer centrale positie wordt toegekend. Nieuwe leer- stofpakketten werden ontwikkeld door het (voormalige) lOWO (Instituut voor Ontwik- keling van het Wiskunde Onderwijs) te Utrecht. Dit werk werd voortgezet door de SLO (Stichting voor Leerplan Ontwikkeling) te Enschede en het OW&OC (Vakgroep On- derzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs- Computercentrum) in Utrecht.
Hoewel voor andere klassen en voor andere schooltypen ook hervormingen worden nage- streefd, heeft alleen in de bovenbouw van het VWO de leerplanherziening werkelijk plaats- gevonden. In plaats van de gebruikelijke vak- ken Wiskunde I (de basislecrstof voo'r de a-richting in het VWO) en Wiskunde II (de leerstof die vereist is voor toelating tot een technische of exacte universitaire studie) zijn Wiskunde A en B gekomen.
Met betrekking tot het onderwerp transfer is vooral Wiskunde A relevant. Bij dit onder- |
22 Pedagogische Studiën
-ocr page 31-
deel ligt de nadruk op wiskunde in toepas- singssituaties; het is de soort wiskunde die goed zou moeten aansluiten bij de rol die wis- kunde speelt in de economie en de sociale wetenschappen. De aard van de problemen waar het hier om gaat is complexer dan die van transferopgaven, waar eerder voorbeelden van werden gegeven (zie paragraaf 3.1). In de terminologie van De Lange (1987) moet er zowel horizontaal gemathematiseerd worden (het probleem van buiten de wiskunde moet ingepast worden in een wiskundig model) als verticaal (binnen een gekozen model moet het probleem wiskundig bewerkt worden, waarbij generalisatie een rol kan spelen en waarna zonodig een ander model moet worden gepro- beerd). Aspecten van alle drie eerder genoem- de typen van transfer zijn bij De Lange's beschrijving van dit mathematiseringsproces te herkennen.
Na deze verandering in de bovenbouw van het VWO zal een soortgelijke ingreep in de leerstof voor de HAVO-bovenbouw volgen. Dergelijke ingrepen in het leerplan worden niet door elke leraar en elke auteur met even- veel enthousiasme ontvangen. Sommige lera- ren hebben er moeite mee buiten de grenzen van de wiskundige wereld te treden en te wer- ken met vraagstukken zonder éénduidig ant- woord.
Deze veranderingen in het leerplan hebben vanzelfsprekend gevolgen voor de inhoud van de genoemde drie leergangen. De nieuwste (vierde) editie van Moderne Wiskunde lijkt het snelst aan te sluiten bij de veranderingen. In het bock voor 4 VWO uit de serie Moderne Wiskunde is de oriëntatie op Wiskunde A en B 'n de andere leerstof geïntegreerd, terwijl bij Getal en Ruimte cn Sigma gewerkt wordt met •ipart aanvullend materiaal.
Binnen het eerder genoemde project aan de ^rije Universiteit werd de vierde editie van l^oderne Wiskunde voor de onderbouw ver- geleken met Getal cn Ruimte en Sigma. Geconstateerd werd, dat in Moderne Wiskun- de de verschillende leerstofonderdelen het meest geïntegreerd worden behandeld (met de meeste onderlinge samenhang en afwisseling). Sigma presenteert de onderdelen het meest ge- scheiden. Getal cn Ruimte gebruikt de meest abstracte notaties. Moderne Wiskunde de minst abstracte. |
In de boeken is geen aandacht voor aanpak van niet-standaard problemen. Wel bleek, dat de methoden geordend konden worden op de dimensie algoritmisch-heuristisch. Deze beide termen worden hier gebruikt zoals bij De Leeuw (1979): een aanwijzing of oplossings- methode wordt algoritmisch genoemd indien het bedoelde cognitief proces volledig is vast- gelegd; heuristisch indien dat niet het geval is, door onvolledigheid of afwezigheid van speci- ficatie. Als maten werden genomen 1. in hoe- verre oplossingsmethoden door herhaling geoefend worden, dat wil zeggen in hoeverre rijtjes opgaven voorkomen van hetzelfde type en 2. in hoeverre uitgewerkte voorbeelden vol- ledig zijn en de oplossingswijze wordt voorge- schreven. Voor beide kenmerken geldt: hoe sterker aanwezig, des te meer algoritmisch cn des te minder heuristisch is het leerboek. Sig- ma bleek zo het meest algoritmisch van karak- ter en Moderne Wiskunde het meest heuris- tisch; Getal en Ruimte nam een tussenpositie in. De eerder genoemde conclusies van Kram- mer passen goed bij deze ordening.
Op grond van genoemde verschillen kan wor- den verondersteld dat leerlingen die Moderne Wiskunde gebruiken aan het eind van de on- derbouw het beste in staat zullen zijn het geleerde toe te passen in ongebruikelijke con- texten, zowel binnen als buiten de wiskunde (horizontale transfer naar binnen en naar bui- ten). Bij lecriingen die Getal en Ruimte gebrui- ken kan eerder verticale transfer worden verwacht, aangezien zij beschikken over een instrumentarium dat abstractie mogelijk maakt. Er moet echter wel rekening worden gehouden met het feit, dat voor het optreden van transfer beheersing van de leerstof 'sec', dat wil zeggen: het kunnen reproduceren van de onderwezen leerstof, noodzakelijk is. Deze beheersing zal het beste zijn bij leerlingen die Sigma gebruiken: in deze leergang is de aandacht in de onderbouw het meest gericht op wat door het leerplan wordt voorgeschre- ven en er worden weinig extra's behandeld.
Omdat verwacht werd dat leerlingen met een sterke behoefte aan pre-structurering van de leerstof meer baat hebben bij algoritmische instructies (zie par. 2.3), geldt tevens de hypo- these dat dc invloed van deze behoefte op de transfertcst-prestaties het zwakst zal zijn bij de methode Sigma en het sterkst bij de methode Moderne Wiskunde. De behoefte aan structu- rering vooraf werd in het genoemde project van de Vrije Universiteit gemeten door de pcr- |
23 Pedagogische Studiën
-ocr page 32-
soonskenmerken negatieve faalangst en, hoe- wel de predicties op dit punt minder éénduidig zijn af te leiden, veld(on)afhankeIijkheid (zie De Leeuw, 1979).
Natuurlijk moet bij alle genoemde leer- boekkenmerken niet vergeten worden dat naast het boek de leraar grote invloed heeft op wat er in de klas gebeurt, hoe er wiskunde geleerd wordt. Deze kan bijvoorbeeld stukken overslaan en op eigen wijze het boek vervan- gen.
4.2 Het gebruik van leerboeken en
didactische werkvormen In het kader van het project 'Leren probleem- oplossen in de wiskunde' (Riemersma & Meijer, 1982) dat aan de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) te Amster- dam werd uitgevoerd, werd in 1982 een enquê- te verstuurd naar de wiskunde-secties van 293 scholen voor Voortgezet Onderwijs. Het ging voornamelijk om scholengemeenschappen voor MAVO, HAVO en VWO. De respons bedroeg 37% (N=109).
Ten aanzien van het gebruik van leergangen bleek dat Moderne Wiskunde het meest fre- quent werd gehanteerd (N = 42), gevolgd door Getal en Ruimte (N = 31) en Sigma (N = 22). Overige leergangen werden zelden gebruikt (N=I4). Op verschillende scholen werd te- vens aanvullend materiaal gebruikt, bijvoor- beeld in de vorm van door docenten zelf vervaardigd lesmateriaal. Opvallend was het relatief geringe gebruik van door het lOWO vervaardigd leermateriaal; slechts op twee scholen werd het gebruik hiervao gemeld.
Aan de respondenten was gevraagd vraag- stukken in de door hen gehanteerde leergan- gen aan tc geven, die problematisch zouden zijn voor leerlingen uit het tweede leerjaar. Ofschoon er weinig overlap was tussen de door de respondenten aangegeven opgaven, kan toch geconcludeerd worden, dat het voor- namelijk om vraagstukken ging die transfer van de verworven leerstof vereisten. Voorbeel- den zijn: de successieve toepassing van de stelling van Pythagoras om de lengte van dc lichaamsdiagonaal van een balk te bepalen, oplossen van stelsels vergelijkingen met be- hulp van grafieken en verborgen vergelijkin- gen (redactie-opgaven). Dc leerlingen in de tweede klas zijn wel bekend met de stelling van Pythagoras in de vlakke meetkunde, maar toe- passing in een driedimensionale ruimte is nieuw voor ze. Stelsels vergelijkingen worden normaal gesproken opgelost met behulp van substitutie en eliminatie van onbekenden. Grafische ondersteuning van oplossings- methoden wordt zelden expliciet onderwezen. Bij redactie-opgaven moet de onderliggende mathematische structuur uit een in natuurlijke taal gestelde tekst worden afgeleid, terwijl de standaard-vergelijking aangeboden wordt in een wiskundige notatie. |
Tevens was de respondenten gevraagd wan- neer zij welke onderwerpen uit de door hen gehanteerde leergangen voor de tweede klas behandelen. Uit de antwoorden bleek, dat de meeste leerkrachten de volgorde van de leer- stof in het boek aanhielden. De inbreng van de docent beperkte zich voornamelijk tot het overslaan van hoofdstukken of het verstrek- ken van aanvullend materiaal bij bepaalde delen van de leerstof.
Schooltypen van verschillend niveau onder- scheidden zich met name door een ander tempo van behandeling van de leerstof; in principe kwamen in het tweede leerjaar dezelf- de onderwerpen aan de orde. Vanzelfsprekend zullen de verschillen in tempo uiteindelijk lei- den tot verschillen in volume van de behandel- de leerstof.
Van de didactische werkvormen bleek klas- sikale uitleg van de vakinhoud, wellicht nood- gedwongen, nog het meest toegepast te worden. De meeste leerkrachten zeiden hier- aan zo'n 50 d 75% van de totale lestijd te besteden. Iets minder tijd werd besteed aan het onderwijsleergesprek, groepswerk en zelfstu- die. Aan individuele uitleg werd slechts door enkele leerkrachten een kwart van de lestijd besteed; de meerderheid der leraren besteedde er minder tijd aan. De beperkingen van het klassikale onderwijs bleken uit dc relatief ge- ringe tijdsbesteding aan het onderwijsleer- gesprek, terwijl een aanzienlijk deel der respondenten wel een voorkeur uitsprak voor deze werkvorm. Dat gold tevens voor groeps- werk.
De beperkingen van de huidige schoolsitua- tie dringen zich op. Grote aantallen leerlingen per klas dwingen dc leerkracht tot het geven van prioriteit aan klassikale uitleg, terwijl aan mogelijk transfer-bevorderende werkvormen als het onderwijsleergesprek, groepswerk en individuele uitleg te weinig tijd besteed kan worden. |
24 Pedagogische Studiën
-ocr page 33-
5 Een didactiek voor het leren probleem- oplossen in het wiskunde-onderwijs
Uit de leergang-analyses van het transfertest- project van de Vrije Universiteit bleek dat in de schoolboeken geen aandacht wordt besteed aan de aanpak van niet-standaard opgaven en dus niet aan transfer van verworven kennis. Als er al aandacht wordt besteed aan transfer, zou dit door de leraar moeten gebeuren. Er zou in het wiskundeonderwijs ruime plaats moeten worden ingeruimd voor leraarsactivi- teiten die op transfer zijn gericht.
Voor het oplossen van een wiskunde-pro- bleem is transfer van eerder verworven vak- kennis een voorwaarde. Het problematische van dergelijke opgaven schuilt immers in een discrepantie tussen de kennis die nodig is om een oplossing te kunnen geven, en de kennis van de leerling. Een didactiek die gericht is op het leren oplossen van wiskunde-problemen, kan belangrijk bijdragen aan het bevorderen van het transfervermogen van leerlingen. In een door de SCO uitgevoerd project (o.a. Rie- mersma & Meijer, 1983) wordt een op een dergelijke didactiek gestoeld onderwijsleer- programma in de praktijk beproefd.
In deze didactiek staat de verwerving van een repertoire van problecmoplossingstcch- nieken centraal. Voor een deel betreft het hier onderwijs in zogenaamde meta-cognitievc vaardigheden, opdat over het proces van pro- bleemoplossen op zich zelf kan worden nage- dacht. Op deze wijze kan het oplossingsschc- ma van de context waarin dit is aangeleerd worden losgemaakt, zodat overdracht naar een andere context mogelijk is. Daarnaast is dc koppeling van kennisverwerving en toepas- sing van die kennis van belang. Wiskundige kennisverwerving dient de problcemoplos- s'ngsvaardigheid te bevorderen. Verwerving cn toepassing dienen in eikaars verlengde te 'iggen. Kennisverwerving die gericht is op toe- komstig gebruik zal de leerling motiveren om actief in het verwervingsproces tc participe- ren. Gebaseerd op bevindingen en ideeën uit het SCO -project 'Leren problcemoplossen in de wiskunde', wordt een didactiek voorgesteld die zal worden toegelicht aan de hand van de volgende aspecten:
a) de vormgeving van de leerstof;
b) de rol van de leraar;
c) het onderwijzen van een probleemaan- pak. |
ad a. De vormgeving van de leerstof Er wordt uitgegaan van de leerstof zoals die op het programma (in het leerplan) staat, zodat tenminste aan de vigerende examen-eisen kan worden voldaan. De daarin genoemde onder- werpen kunnen echter elk op diverse manieren aan de leerlingen worden gepresenteerd. Een gebruikelijke presentatie is uitleg van begrip- pen gevolgd door een reeks van opgaven die veelal weinig gevarieerd zijn in vormgeving. Sommige leergangen doorbreken dit stramien (onder andere de nieuwste editie van de serie Moderne Wiskunde, de Wageningse Methode en door het lOWO ontwikkeld leermate- riaal).
Voor het bevorderen van transfer dient steeds de te behandelen leerstof in relatie ge- bracht te worden met de leerstof die al eerder werd behandeld en leerstof die nog behandeld gaat worden. Met andere woorden, de leersto- fondcrwerpen dienen expliciet onderling aan elkaar gerelateerd te worden zodat integratie mogelijk wordt. De leerling kan dan ook dui- delijk worden gemaakt dat hij niet alleen voor het heden werkt maar ook voor de toekomst; voorts dat het niet gaat om geïsoleerde stukjes kennis maar om elementen uit een groter ge- heel, een geheel waarmee een diversiteit aan problemen te lijf kan worden gegaan.
Het is echter de vraag of structurering van leerstof in een schriftelijke methode de trans- fervermogens van leerlingen merkbaar beïn- vloedt. Ondanks het feit dat Moderne Wis- kunde de leerstof sterker geïntegreerd behandelt dan de methoden Sigma en Getal en Ruimte (zie par. 4.1), werden in het transfer- test-onderzock dal werd uitgevoerd aan de Vrije Universiteit geen verschillende effecten van leergangen gevonden. Ofschoon dc Mo- derne Wiskunde-leerlingen betere prestaties vertoonden op de transfertcst, was dit toe te schrijven aan hun gemiddeld hogere niveau van leerstol"behecrsing. Het niveau van be- heersing bleek bovendien minder te variëren tussen de klassen dan lussen de scholen, waar dc diverse leergangen werden gebruikt. Ten eerste betekent dit dat niet zozeer de leergan- gen, maar de scholen het geconstateerde ver- schil in lecrstolbehccrsing van leerlingen kunnen hebben bepaald. Ten tweede duidt dit resultaat op een relatief geringe invloed van de leraar ten opzichte van de scholen, voor zover de invloed van de leraar weerspiegeld wordt door de verschillen lussen klassen. De variatie |
25 Pedagogische Studiën
-ocr page 34-
in aanbieding en structurering van de leerstof tussen de drie leergangen hing in elk geval dus niet samen met verschillen in transfervermo- gen tussen leerlingen. Tevens was er geen sprake van significante interactie van de aard van de leermethode met de pre-structurerings- behoefte (geoperationaliseerd als negatieve faalangst) van leerlingen.
ad b. De rol van de leraar De rol van de leraar in de hier voorgestelde didactiek is die van leider en begeleider. Op de eerste plaats is de leerkracht communicatie- expert in die zin dat hij in staat is interactie en communicatie tussen leerlingen te stimuleren gericht op bepaalde taken. Concreet gaat het hier om het stellen van diverse soorten vragen, die de leerlingen kunnen aanzetten tot reflec- tie, te weten zogenaamde kennis-, begrips-, toepassings-, analyse-, synthese- en evaluatie- vragen (Gall, Dunning & Weathersby, 1977), en het beantwoorden van soortgelijke vragen van de leerlingen. Een andere manier om leer- lingen over hun denkprocessen te laten reflec- teren wordt door Barnes (1979) gesuggereerd. Hij stelt dat leerlingen meer inzicht kunnen krijgen als (i) ze eisen aan een taak hardop her- halen, (ii) verwoorden wat ze met gegevens doen en met welk doel en (iii) als ze zoiets her- haaldelijk doen in reactie op vragen van iemand anders. In dit verband is het belangrijk dat de leraar de leerlingen ertoe weet te bren- gen moeilijkheden met de leerstof kenbaar te maken.
Een andere belangrijke rol is die van pro- bleemoplosser; de leraar kan door daadwerke- lijk probleemoplossend te werk te gaan dc leerling een voorbeeld geven. Daarmee wordt een belangrijke leermogclijkheid voor leerlin- gen geschapen (imitatieleren). Deze voor- beeldfunctie van de leraar heeft tegelijk de mogelijkheid de interessante en bevredigende aspecten van de wiskunde aan de leerlingen te demonstreren. De leerlingen kunnen hier ook een andere rol spelen door samen met de leraar probleemoplossend bezig te zijn.
ad c. Het onderwijzen van een probleemaan- pak
De voorgestelde didactiek is er op gericht ken- nis zo wendbaar mogelijk te maken. Daartoe dient de leerling te beschikken over begrippen en technieken die hem de mogelijkheid schen- ken het eigen oplossingsproces te sturen. |
Aanvankelijk kan sterke sturing plaatsvinden door de leraar, die door gerichte vragen, hints en dergelijke, de leerling langs bepaalde oplos- singsprocessen leidt; deze sturing moet gelei- delijk door de leerling zelf worden overgeno- men. Bij nieuwe problemen en leerstof zal de sturing van de leraar aanvankelijk sterker zijn; bij meer vertrouwdheid daarmee zullen de leerlingen zelfstandiger moeten handelen. Door een geleidelijk opklimmende bekwaam- heid in zelfstandig handelen kan externe stu- ring uiteindelijk achterwege blijven (cf. Lomp- scher, 1972; zie ook het begrip 'guided discovery' in par. 2.3).
De leraar zal expliciet aandacht moeten be- steden aan algemene oplossingsstrategieën, waarmee een scala van wiskundige problemen kan worden aangepakt. Die oplossingsstrate- gieën zouden soortgelijk aan die van Polya kunnen zijn. In paragraaf 3.3 werd echter al opgemerkt, dat het onderwijzen van heuristi- sche regels c.q. globale aanwijzingen om pro- blemen aan te kunnen pakken, weinig succes heeft gehad. Uit onderzoek van onder andere Mettes & Pilot (1981) en De Jong (1986) is gebleken dat heuristieken zelden tot succes lei- den als zij niet expliciet aan de vakinhoud worden gekoppeld.
Er moet uitdrukkelijk een verbinding met de leerstof worden gelegd om niet te vervallen in algemene 'inhoudsloze' voorschriften en aanwijzingen die niet met de vakkennis ver- bonden kunnen worden. Uitgangspunt hier zou moeten zijn dat min of meer algemene regels in het onderwijs voortdurend worden verwoord in termen van de vakkennis die aan de orde is. Omgekeerd kunnen vakinhoude- lijke regels worden geformuleerd in termen van de plaats die zij binnen het oplossingspro- ces innemen. Het gaat eigenlijk om generalisa- tie en specialisatie van kennis en kennisregels, het heen en weer gaan van algemeen naar bij- zonder en bijzonder naar algemeen.
Voor het leren oplossen van wiskunde-opga- ven, waarin een beroep wordt gedaan op transfer van eerder verworven kennis, is de ontwikkeling van de volgende vaardigheden van belang:
- Leren lezen van de opgave of leren begrij- pen van de voorgelegde probleemsituatie. Het gaat er om dat de gebruikte begrippen en symbolen tenminste begrepen worden.
- Analyseren van een probleemsituatie. Hier- |
26 Pedagogische Studiën
-ocr page 35-
bij gaat het er om dat de kern van de gege- vens, de vraagstelling en de gestelde condi- ties geïdentificeerd worden. De bedoeling hiervan is een eigen 'rijke' probleemrepre- sentatie te vormen, een beeld van het pro- bleem te scheppen om aanknopingspunten voor een oplossing te krijgen.
- Leren gebruiken van heuristieken. Hierbij valt te denken aan algemene heuristische strategieën als vanuit het gevraagde redene- ren, middel-doel analyse, en het opdelen van het probleem in subproblemen. Ook valt te denken aan meer lokale taktieken als notatie, plaatsing- en vereenvoudigings- heuristiek (bijvoorbeeld het tijdelijk laten vallen van een conditie), schatten, ontwik- kelen van een hulpprobleem en dergelijke.
- Het eigen oplossingsproces kunnen onder- breken en de stand van zaken opmaken (reflecteren).
- Het oplossingsproces leren evalueren, dat wil zeggen nagaan of het resultaat juist is, alternatieve oplossingen bedenken, onnodi- ge stappen kunnen aanwijzen, bedenken welke problemen op dezelfde of een soort- gelijke manier opgelost kunnen worden.
Volledige uitvoering van deze didactiek zal niet eenvoudig zijn. De situatie op school cn in de klas leggen voorwaarden op aan de tot- standkoming van een dergelijke wijze van onderwijs geven. De klassieke klassituatie wordt gekenmerkt door klassikaal onderricht, met door de leraar bepaalde vraag en ant- woordintcractie. Om werkvormen die moge- lijk transfer-bevorderend zijn gestalte te geven, zou deze situatie geleidelijk doorbro- ken moeten worden door de hantering van het onderwijsleergesprek en het stellen van zoge- naamde denkvragen. Verwoording van oplos- singsprocessen tussen de leerlingen onderling of tussen lecrling(en) en leraar kan ertoe leiden dat de leerling een beter begrip ontwikkelt. Daartoe zouden leerlingen actief moeten par- ticiperen (alternatieve oplossingen naar voren brengen, actief vragen stellen, informatie uit- wisselen met medeleerlingen cn met de leraar) in het onderwijsleerproces. |
Een belangrijk probleem bij dc invoering van een dergelijke didactiek is de hoeveelheid aandacht die de leraar aan elke individuele leerling kan besteden. Aansluiting van nieuwe leerstof bij reeds verworven vakkennis is mede afhankelijk van de mogelijkheden voor leer- lingen om eigen intuïtieve noties en oplos- singsstrategieën in te zetten. Het zou daarom ideaal zijn als de leerkracht hulp kan bieden die bij dergelijke ideeën van individuele leer- lingen aansluit. Gezien de randvoorwaarden waaronder de leerkracht op dit moment ope- reert (klasse-grootte en leerstof-volume) is dat echter niet realiseerbaar.
6 Conclusies
Op grond van theorie en bevindingen uit de cognitieve psychologie is het aannemelijk dat overdracht van verworven kennis naar een nieuwe situatie (transfer) gemakkelijker is naarmate er meer gelijkenis bestaat tussen de oefensituatie en de toepassingssituatie. Een probleem is echter dat zeer sterke gelijkenis zal leiden tot beperkte wendbaarheid van kennis en een geringe mogelijkheid tot generalisatie van het geleerde.
Er is sprake van een spanning tussen twee complementaire onderwijsstrategieën die transfer kunnen bevorderen. Enerzijds het Ie- ren door voorbeelden (van specifiek naar algemeen), anderzijds het introduceren van al- gemene begrippen, voorafgaande aan het geven van voorbeelden (van algemeen naar specifiek). Op grond van deze twee principes werd verondersteld dat leergangen voor de wiskunde die van elkaar verschillen qua orde- ning cn structuur in dc presentatie van de leerstof, verschillende effecten zouden hebben op de transfervermogens van leerlingen. Dc resultaten van het genoemde aan de Vrije Uni- versiteit uitgevoerde transfcrtest-onderzoek bevestigen deze hypothese echter niet. Tevens bleek het effect van de aard van een leermetho- de niet op de verwachte wijze af te hangen van de behoefte aan pre-structurcring (in het on- derzoek gemeten met een test voor negatieve faalangst en veld(on)aniankclijkheid) van leerlingen.
Vanuit de didactiek van de wiskunde wordt gesteld dat leerstof geïntegreerd moet worden gepresenteerd en dat de leerstof moet worden gekoppeld aan reële probleemsituaties, zodat de processen van kennisverwerving en toepas- sing gekoppeld kunnen worden. Voor zover deze aanpak door leergangen wordt onder- steund, zijn in het transfertest-ondcrzock geen effecten op transfervermogens van leerlingen gevonden. Voorts kan getwijfeld worden aan |
27 Pedagogische Studiën
-ocr page 36-
de zin van het onderwijzen van een heuristisch kennisrepertoire voor een algemene aanpak van wiskundige problemen als deze heuristie- ken niet expliciet aan de vakinhoud en de aard van de wiskundige problemen worden gekop- peld. Het uitblijven van verschillen in effect van de lestaken op het transfervermogen van leerlingen in het genoemde project wijst op een geringe invloed van schriftelijk studie-mate- riaal. Blijkbaar zijn meer en krachtiger maat- regelen nodig om de transfervermogens van leerlingen te bevorderen.
In de voorgaande paragraaf is gepleit voor een meeromvattende onderwijsstrategie, waarin mogelijk transfer-bevorderende maat- regelen (ten aanzien van didactische werkvor- men, structuur van de leerstof en de rol van de leerkracht) zijn geïntegreerd. Deze aanpak zal op haar effecten worden getoetst in het eerder genoemde project 'Leren probleemoplossen in de wiskunde', dat aan de SCO wordt uitge- voerd.
7 Discussie
De realistische benadering in de wiskunde- didactiek (zie De Lange, 1987) lijkt vanwege de veronderstelde positieve effecten, wat be- treft de toepassingsgerichtheid van de onder- wezen leerstof, geschikt voor het bevorderen van transfer bij leerlingen. Door de introduc- tie van aan de leefwereld van de leerlingen ontleende probleemsituaties zou ook de moti- vatie worden verhoogd. Tevens zou beter aangesloten worden bij de buitenschoolse kennis en ervaring die leerlingen bezitten (zie ook Nelissen, 1987). Wel doet zich de vraag voor of deze benadering voor alle leerlingen geschikt is in verband met de betrekkelijke structuurloosheid van de leersituatie (Goffree, 1987). Immers, daar waar de nadruk sterk ligt op vertaling van situaties in een wiskundige representatie en minder op een algoritmische hantering van regels, kan dit voor bepaalde leerlingen nadelig werken (Clutc, 1984). |
Het effect van didactische methoden in het wiskundeonderwijs is zelden aan een empiri- sche toets onderworpen. De bevindingen in het project 'Een transfertest voor wiskunde' geven aan, dat verschillende leergangen geen verschillende effecten hoeven op te leveren, zelfs als zij qua karakter nogal uiteenlopen. Hel meten van effecten van leermethoden is echter lastig vanwege de complexiteit van de mogelijke factoren die van invloed zijn op leer- resultaten. Voordat een gevonden effect aan een leermethode kan worden toegeschreven moeten alternatieve verklaringen zijn uitge- sloten. In dit verband willen we pleiten voor meer laboratorium-onderzoek waarin door wijzigingen in de diverse oorzakelijke factoren mogelijke effecten scherper traceerbaar zijn. Hierdoor zouden resultaten van veldonder- zoek beter interpreteerbaar kunnen worden.
In de in paragraaf 5 voorgestelde didactiek wordt een ruime plaats toegekend aan activi- teiten die op reflectie door leerlingen zijn gericht. Door te reflecteren op verrichte en te verrichten handelingen tijdens het oplossen van problemen leert de leerling van eigen erva- ringen mits deze de beschikking heeft over de concepten om die ervaringen zinnig te plaat- sen en mits er deskundige begeleiding plaats- vindt om te voorkomen dat er misconcepties ontstaan (Korthagen, 1982). Hierbij moet wel opgemerkt worden, dat reflecteren tijd kost en een omgeving nodig heeft die deze activiteit toelaat en bevordert. In veel huidige onder- wijsleersituaties waarin sprake is van leerstof- overlading en examendruk - althans zo wordt dit door leerlingen en leraren ervaren-past een activiteit als reflectie niet. Veel leerlingen willen liever 'direct weten waar het om gaat' zonder zaken die als omwegen worden erva- ren. Het is derhalve belangrijk, dat het gedrag van de leerlingen gestuurd wordt, zodat zij wel gaan reflecteren. Dit kan door zodanige eisen aan het werk te stellen, dat reflecteren daar- voor nodig is, bijvoorbeeld door niet alleen een uitkomst tc verlangen, maar ook de over- wegingen daarvoor en de wijze waarop deze verkregen werd (cf. Crombag, 1987). Frcu- denthal (1978, 1985) meent dat het werken in heterogene groepen reflectie bevordert, waar- bij de leraar stimulerend moet optreden. Van 't Riet en Schoemaker (1980) pleiten in dit ver- band voor het klassegesprek als aanvulling op het groepswerk. Treffers cn Goffree (1985) verwachten veel van eigen produkties van leer- lingen (bijvoorbeeld door leerlingen bedachte opgaven van verschillende graad van moeilijk- heid). Nelissen (1987) heeft binnen het basis- onderwijs gunstige ervaringen met op reflectie gericht onderwijs opgedaan; het betrof een programma, dat zich over een reeks van jaren uitstrekte.
Onzes inziens zou reflectie bevorderd kun- |
28 Pedagogische Studiën
-ocr page 37-
nen worden door in het wiskunde-onderwijs expliciet aandacht te besteden aan het oplos- sen van vakinhoudelijke problemen. Des- noods zou dit ten koste van de hoeveelheid behandelde leerstof kunnen gebeuren. Kennis van vakinhoud leidt niet tot transfer, als zij niet kan worden toegepast. Gezien de explo- sieve groei van encyclopedische kennis op allerlei gebieden is het de vraag of het niet beter is te beschikken over een kleinere hoe- veelheid kennis, die sterk toepassingsgericht is. De toenemende vraag naar capaciteiten die vereist zijn voor het zelfstandig verwerven van kennis maakt adequate methoden van kennis- verwerving belangrijker dan kennisverwer- ving op zich zelf.
Literatuur
Ausubel, D. P., Learning by discovery: Rationale and mystique. Urbana University oflllinois, 1961.
Barnes, D., From communication lo curriculum. Harmondsworth: Pcnquin Books Ltd., 1979.
Begles, E.G., Critical variables in mathematics edu- caiion. Washington D.C.: Mathematical Asso- ciation of America and National Council of Teachers of Mathematics, 1979.
Clute, P.S., Mathematics anxiety, instructional method and achievement in a survey course in college mathematics. Journalfor Research in Ma- thematics Education, 1984, 15, 50-58.
Crombag, H. F. M., Blending bchavioristic and cog- nitive approaches to the study of education. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1987, 12, 17- 22.
Davydow, V.V., Vidy ohohshcheniya v obuchenii {Forms ofgeneralization in Instruction). Moskou: Pcdagogika, 1972.
Ellis, H., The transfer of learning. New York: Mac- Millan, 1965.
Freudenthal, H., Mathematics as an educational task. Dordrecht: D. Rcidcl Publishing Company, 1973.
Freudenthal, H., Weeding and sowing, preface to a Science of mathematics education. Dordrecht: D. Reidel Publishing Company, 1978.
Freudenthal, H„ Logica. Nieuwe Wi.':krant, 1985,5, 3-10,
Gall, M., B. Dunning & R. Weathersby, Minicursus denkvragen stellen (oorspr. Minicourse 9: Iligher Cognitive Questioning). Groningen: Wolters Noordhoff, 1971.
Gägne, R.M., Learning hierarchics. Educational Psychologist, 1968,6, 1, 1-9.
Goffree, F., Ontwerpen voor rekenen. Bulletin Le- ren van Volwassenen. 1986,17, 33-64. |
Goffree, F., Rekenen, realiteit en rationaliteit. Een terreinverkenning en plaatsbepaling. Educatief ontwerpen ten behoeve van de volwasseneducatie in het bijzonder wat betreft de wiskunde. Enschede: SLO, 1986.
Goffree, F., Annemarie, de eredivisie, een heks en de NS. EucUdes, 1987, 62, 97-103.
Goldstein, L, The genetic graph: a representation for the evolution of procedural knowledge. In: D. Sleeman & J. S. Brown (Eds.), Intelligent tutoring systems. New York: Academie Press, 1982.
Hiele, P. M. van. Op weg naar oplosmethoden met ruime toepasbaarheid. Euclides, 1985, 60, 10, 339-342.
Jong, T. de. Kennis en het oplossen van vakinhoude- lijke problemen, (dissertatie, T.U. Eindhoven), Helmond: Wibro, 1986.
Korthagen, F. A. J., Leren reflecteren als ba.iis voor de lerarenopleiding. Harlingen: SVO/Flevodruk, 1982.
Krammer, H., Leerboek en leraar (dissertatie). Har- lingen: Stichting voor Onderzoek van het Onder- wijs, 1984.
Krutetskii, V. A., The psychology of mathematical abilities in school children. Chicago: University of Chicago Press, 1976.
Lagerwerf, B., Wiskunde-onderwijs nu. Groningen: Wolters-NoordhofT, 1982.
Lange, J. de, Realistic malh education. Nieuwe Wiskrant, 1987,6, 2, 37-48.
Leeuw, L. de. Leren probleemoplossen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.
Leeuw, L. de, J.J. Beishuizen, IL van Daalen, J. Meijer & J.Chr. Perrenet, Het bicden van hulp tijdens computerbestuurd probleemoplossen; problemen en mogelijke oplossingen. Pedagogi- sche Studiën, 1987,64, 354-363.
Lompscher, J., Zur Entwicklung geistiger Fähigkei- ten. Berlin: VEBB, 1972.
Meijer, J., J.Chr. Perrenet, C.W. Zeilmaker, L. de Leeuw, W.E. groen, D. Kok & A.W. van Blok- land-Vogelesang, A transfertest for mathematics containing items with cumulative hints. In: L. Streefland (Ed.), Proceedings of the Ninth Inter- national Conference for the P.iychology of Mathe- matics Education. Utrccht: OW&OC, 1985.
Meijer, J. & F. S.J. Ricmersma, Leren oplossen van wiskundige problemen. Eerste interim-verslag. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwij- sonderzoek, 1982.
Mettes, C. T. C. W. & A, Pilot, Over het leren oplos- sen van natuurwetenschappelijke problemen, (dis- sertatie, T.U. Eindhoven), Enschede 1980.
Nelisscn, J. M.C., Kinderen leren wiskunde: een stu- die over constructie en reflectie in het basisonder- wijs. Dis.sertatie, Utrecht Rijksuniversiteit, 1987.
Norman, D.A. & D.E. Rummelhart, Analogical processes in learning. In: J. Anderson (Ed.), Cog- nitive .skills and their acquisition. Hillsdale, NJ: Lawrencc Erlbaum Associates, 1981. |
Pedagogische Studicit 29
-ocr page 38-
Perrenet, J.Chr., Een transfertest voor wiskunde. Euclides, 1985, 61, 4, 137-144.
Polya, G., How to solve it? (2nd edition). New York: Doubleday Anchor Books, 1957.
Reigeluth, C. M. (Ed.), Instmction-design theories and models. An overview of their current status. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1985.
Resnick, L. B. & W.W. Ford, The psychology of mathematics for inslruction. Hillsdale, NJ: Law- rence Erlbaum Associates, 1981.
Riemersma, F.S.J. & J. Meijer, Leren oplossen van wiskundige problemen: analyse van hardop denk- protocollen. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, 1983.
Riet, N. van 't, & G. Schoemaker, Uit het dagboek van twee loerders (4). Wiskrant, 1981, 21, mid- denkatem.
Riet, S.P. van 't, & L. de Leeuw, Setvorming en wiskunde-onderwijs. Het vermenigvuldigen van wortelgetallen; eenvoudige algoritmen. Euclides, 1981,56, 95-106.
Rosch, E. & B. B. Lloyd, Cognition and Categoriza- tion. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associa- tes, 1978.
Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving. Orlando, Florida: Academie Press Inc., 1985.
Simon, H.A. & L. Siklóssy, Representation and meaning: Experiments with information proces- sing systems. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1972,
Streun, A. van, Op zoek naar transfer. In: S. Dijk- stra & P. Span (Red.), Leerprocessen en instruk- tie, bijdragen aan de Onderwijsresearch. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986a.
Streun, A. van. De rol van representaties bij het oplossen van problemen. Tijdschrift voor Didak- tiek der Beta-Wetenschappen, 1986b, 4, 38-52.
Teare, R. B., Recapitulation from the viewpoint of a teacher. In: D.T.Tuma&F. Reif (Eds.),/"toA/c/m solving and education: Issues in teaching and research. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, 1980.
Treffers, A. & F. Goffree, Rational analysis of rea- listic mathematics education. In: L. Streefland (Ed.), Proceedings of the Ninth International Con- ferencefor the Psychology of Mathematics Educa- tion. Utrecht: OW&OC, 1985.
Vygotskij, L.S., M. Cole, V. John-Steiner, S. Scrib- ner & E. Souberman, Mind in society; the deve- lopment of higher psychological processes. Cam- bridge, Mass.: Harvard University Press, 1978.
Vygotskij, L. S., Denken und Sprechen. Berlin: Aka- demie-Verlag, 1964. |
Wertsch, J.V., Culture, communication and Cogni- tion: A Vygotskian perspective. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1985. Winston, P.H., Artificial Intelligence. Reading: Ad- dison Wesley, 1977.
Curriculum vitae
J. Meijer studeerde psychologie aan de U.V.A. Was tussen 1982 en 1986 werkzaam bij de Stichting Cen- trum voor Onderwijsonderzoek van de U.V.A. Van- af 1984 tot 1987 werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Metho- denleer van de V.U. Deed onderzoek naar het leren oplossen van wiskundeproblemen door leerlingen van het voortgezet onderwijs. Is nu verbonden aan de SCO, Amsterdam.
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek, Gebouw De Narwal, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam.
J. Chr. Perrenet studeerde wis- en natuurkunde aan de R.U.U. en psychologie aan de U.v.A. Gaf enige jaren wiskunde-onderwijs op verschillende niveaus en deed onderzoek naar rekenonderwijs. Was van 1984 tot 1987 werkzaam als wetenschappelijk on- derzoeker bij de Vakgroep Funktieleer en Metho- denleer van de V.U. en deed onderzoek naar het leren oplossen van wiskundeproblemen door leer- lingen van het voortgezet onderwijs. Is nu verbon- den als wetenschappelijk medewerker op het gebied van de wiskunde-didactiek aan de Vakgroep Onder- wijskunde van de R.U.U.
F. S. J. Riemersma studeerde psychologische funk- tieleer aan de Universiteit van Amsterdam. Sedert 1976 is hij werkzaam in de onderwijsresearch, aanvankelijk bij het Research Instituut voor de Toe- gepaste Psychologie; thans is hij als senior-project- leider verbonden aan de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek te Amsterdam. Zijn aandachtsgebieden zijn onderwijsleerprocessen, in het bijzonder leren probleemoplossen en evaluatie- onderzoek zowel met betrekking tot grootschalige vernieuwingen als met betrekking tot beperkte cur- riculum-ontwikkelingsprojecten.
Manuscript aanvaard I2-I0-'S7 |
30 Pedagogische Studiën
-ocr page 39-
Summary
Meijer, J.,J. Chr. Perrenet & F. Riemersma. 'Learningproblem solving in mathematicseducation.' Pedagogi-
sche Studiën, 1988,65, 16-31.
In order to solve mathematical problems, students should be able to apply their acquired mathematical know-
ledge in new, unknown (problem) situations. In this article, the transfer of knowledge is examined from a
cognitive psychological and a didactical point of view. On the basis of cognitive psychological theory, the
importance of learning by example as well as learning by explication is stressed. It is suggested that offering
help step-by-step to students can enhance their problem solving abilities, without ignoring their own ideas and
initiatives.
Transfer of mathematical knowledge is explicated more specifically from a didactical point of view. Advan-
tages and disadvantages of algorithmic and heuristic teaching methods are mentioned in relation to the
contents of various curricula for the teaching of mathematics. Finally, an outline of a teaching method is
presented that is centered on problem solving in mathematics. It is assumed that restructuring the presentation
and content of subject matter alone is insufficiënt for enhancing problem solving skills of students. Instead.
special attention should be givcn to the role of teachers and the use of other than conventional teaching
methods.
Pcdagof'ische Sludiën 31
-ocr page 40-
Probleemoplossen en het begrijpen en produceren van
teksten
J. E. B. ANDRIESSEN en J. H. BOONMAN Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Het begrijpen en produren van teksten zijn vaar- digheden die niet los van elkaar gezien moeten worden. Beide zijn te beschouwen als vormen van probleemoplossen, waarbij veel belang wordt toegekend aan procedurele vaardigheden in het organiseren en gebruiken van kennis. Vaardigheid in het begrijpen en produceren van teksten betekent in deze visie ook denkvaardig- heid. Bij het aanleren van deze vaardigheden moet de nadruk komen te liggen op het bijbren- gen van strategieën waarbij de leerling inzicht krijgt in hun werking en effectiviteit bij bepaal- de soorten taken. Bij het leren begrijpen van teksten ligt de nadruk op het bijbrengen van zogenaamde elaboratieve vaardigheden, d.w.z. vaardigheden die te maken hebben met het leg- gen van coherente verbindingen tussen tekstde- len onderling en tussen tekstdelen en de kennis van het individu. Bij het leren schrijven moet de leerling behalve in spelling en grammatica sy- stematisch getraind worden in vaardigheden als plannen, ordenen, evalueren en reviseren. Vaar- digheden in het begrijpen en produceren van teksten kunnen elkaar daarbij aanvullen en on- dersteunen.
1 Inleiding |
Het zelfstandig verwerken van informatie uit teksten blijkt voor veel leerlingen uit het basis- en voortgezet onderwijs een probleem. Een vrij groot deel van hen is niet in staat de essen- tie te vatten van meer omvangrijke teksten. Ook het schrijven van een opstel of verhaal levert de nodige moeilijkheden op. Het lijkt erop, dat leerlingen onvoldoende op dergelijke taken worden voorbereid. Dit komt niet door- dat docenten het begrijpen en schrijven van teksten minder belangrijk zouden vinden, maar omdat ze daarbij niet kunnen terugval- len op geschikt lesmateriaal voor systematisch onderwijs (Wesdorp, 1983; Boonman & Kok, 1986). Omdat ook het theoretisch inzicht in het proces van het begrijpen en produceren van teksten ontbreekt, kan van de docent niet verwacht worden dat hij dit onderwijs prak- tisch kan invullen (Weterings & Aarnoutse, 1986). In de onderwijspraktijk hanteert men daarom vaak de opvatting dat het leren begrij- pen en produceren van teksten dan maar plaats moet vinden door het regelmatig te doen, onder het motto 'oefening baart kunst' (Emig, 1981).
In het vervolg van dit artikel hopen wij dui- delijk te maken dat dit niet de beste manier is om iemand met teksten te leren omgaan. Le- ren omgaan met teksten is een vorm van leren denken. Op deze manier beschouwd is het kunnen begrijpen en produceren van teksten van essentiële betekenis voor het totale cogni- tieve functioneren (zie bv. Scardamalia & Bereiter, 1985). Applebee (1984) bijvoorbeeld noemt vier factoren die duidelijk maken dat bij het schrijven een belangrijk beroep op het denken wordt gedaan: a) een geschreven woord is permanent, en kan onbeperkt geëva- lueerd en aangepast worden, b) de schrijver wordt gedwongen gedachten te expliciteren, omdat ook anderen moeten begrijpen wat er staat, c) de relaties tussen gedachten worden beter geordend door ze in een tekstverband te plaatsen, d) schrijven is e'en activiteit waarbij onduidelijke ideeën en aannames onderzocht kunnen worden.
De zojuist gesignaleerde vrijblijvendheid van instructie is ongewenst. Er bestaat behoef- te aan een theorie over omgaan met teksten die vertaald kan worden in systematisch onder- wijs op dit gebied. Ons inziens is de theorie die het begrijpen en het produceren van teksten opvat als een vorm van probleemoplossen hiervoor uitermate geschikt.
In paragraaf 2 wordt kort ingegaan op de theorie van het probleemoplossen. Probleem- |
32 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31
-ocr page 41-
oplossen wordt daar besproken in termen van informatieverwerking en kennisrepresentatie. Hiervoor biedt de theorie van Anderson (1983) een bruikbaar aanknopingspunt. Voor het begrijpen en produceren van taal leggen we vooral de nadruk op de zogenaamde proce- durele vaardigheden. Dit idee wordt afzonder- lijk uitgewerkt in paragraaf 3 voor het begrijpen en produceren van teksten. In deze paragraaf wordt tevens ingegaan op de soor- ten problemen waarmee iemand te maken heeft die probeert een tekst te begrijpen of te produceren. In paragraaf 4 bespreken we voor beide gebieden enkele ideeën over het aanleren van probleemoplossingsvaardigheden.
2 Informatieverwerking en kennisrepresentatie
2.1 Probleemoplossen en taal Een probleem heeft volgens Mayer (1980) de volgende karakteristieken: a) Er is sprake van een beginsituatie, die gegevens of informatie bevat, b) Er zijn doelen, dat betekent dat er een gewenste eindsituatie is, en dat er nagedacht moet worden hoe de beginsituatie omgezet kan worden in de eindsituatie, c) Er zijn hin- dernissen, dat betekent dat de probleemoplos- ser een aantal manieren moet uitproberen die mogelijkerwijs tot de oplossing kunnen leiden. De juiste manier waarop dit moet plaatsvin- den is niet zonder meer bekend.
Onder probleemoplossen wordt verstaan het toepassen van transformaties op informa- tie en wel op een zodanige manier dat de informatie uit de beginsituatie veranderd Wordt in de gewenste eindsituatie. Die eindsi- tuatie is het opgeloste probleem. De pro- bleemoplosser moet de gegevens van het probleem combineren met zijn eigen kennis en van daaruit een plan ontwikkelen om die ge- wenste eindsituatie te bereiken. Dat plan moet '1 een aantal deelstappen worden uitgevoerd, Waarbij telkens de informatie uit de voorgaan- de stap gebruikt wordt.
Problemen zijn er in vele soorten. Voor een duidelijk omschreven probleem zoals 'Wat is de kortste weg naar het station?' zal het aantal mogelijke denkstappen om tot een einddoel te komen kleiner zijn dan voor een minder duide- lijk omschreven probleem als 'Schrijf een roman'. Reitman 0965) komt tot een onder- verdeling in vier typen problemen; problemen. |
waarbij zowel de beginsituatie als het einddoel duidelijk omschreven zijn, problemen waarbij ofwel de beginsituatie ofwel het einddoel niet duidelijk omschreven zijn en problemen waar- bij zowel de beginsituatie als het einddoel niet duidelijk omschreven zijn. Probleemoplossen is van oudsher verbonden met gebieden als rekenen, wiskunde, natuurkunde, etc. Ken- merkend hierbij is dat dergelijke problemen doorgaans welomschreven zijn, dat wil zeggen de vraagstelling en de te bereiken oplossing zijn eenduidig gegeven. Dit geldt niet voor het begrijpen en produceren van teksten. Van Dijk en Kintsch (1983) beschrijven deze als problemen waarvan de oplossing diffuus is en de vraagstelling onduidelijk.
Greeno (1978) vergelijkt het begrijpen van zinnen met problemen waarin een structuur moet worden ontdekt in aangeboden informa- tie. Een bekend voorbeeld van zo'n probleem is de cijfer- of letterreeks die moet worden afgemaakt (voorbeeld: 123234...). Dit moet gebeuren op grond van een ontdekte structuur in zo'n reeks. Taal is een systeem van tekens die symbolen zijn voor betekenissen in de wer- kelijkheid. Om taal te begrijpen is vaardigheid nodig in het verkrijgen van inzicht in relaties tussen elementen en in het integreren van afzonderiijke elementen tot een samenhan- gende structuur. Gedurende het verwerken van een tekst is de lezer bezig met het construe- ren van een representatie van die structuur. Dit is een complexer probleem dan het zojuist geschetste cijfcrvraagstukje.
Er is een duidelijk verband tussen de proces- sen van constructie en reconstructie van de inhoud van een tekst. Bij het begrijpen van teksten moet de lezer de informatie, dc gege- vens uil de tekst, transformeren naar een coherente mentale representatie. Bij het pro- duceren of schrijven van teksten moet dc schrijver vanuit zijn mentale representatie van hetgeen hij wil opschrijven, informatie weergeven op een zodanige manier dat de lezer door die geschreven tekst kan begrijpen wat de schrijver bedoelt. We zullen in het volgende gedeelte behandelen hoe zo'n kennisrepresen- tatie eruit ziet in de visie van Anderson (1983), een visie die goed aansluit bij een problecmop- lossingsbenadering zoals hierboven geschetst.
2.2 De representatie van inhoudelijke kennis De ACT* (Adaptive Control of Thought- spreek uit: ACT-star) theorie van Anderson |
33 Pedagogische Studiën
-ocr page 42-
(1980, 1983) beschrijft hoe kennis in het men- selijk geheugen opgeslagen zou kunnen zijn, en op welke manier de kennisrepresentatie kan worden opgebouwd. Hij onderscheidt de- claratieve en procedurele vormen van kennis. Declaratieve of feitenkennis heeft betrekking op begrippen, kennis van de wereld. Procedu- rele kennis heeft te maken met het bewerken van informatie.
Volgens Anderson zijn feiten in het geheu- gen gerepresenteerd in een netwerk, waarbij de knopen de begrippen vormen en de verbin- dingen tussen de knopen de relaties tussen de begrippen. De opbouw van een netwerk is hië- rarchisch, waarbij begrippen die met elkaar verwant zijn ook dichter bij elkaar liggen bin- nen de structuur van het netwerk. Hoe meer verbindingen er tussen de knopen of begrip- pen bestaan, des te meer mogelijkheden zijn er om van het ene knooppunt naar het andere te gaan. Door bepaalde interne of externe prik- keling op grond van waarneming of gedachten kan een deel van het netwerk geactiveerd wor- den. Via de interne verbindingen kan die activiteit zich verplaatsen naar andere delen van het netwerk, die dan op hun beurt actief worden. De activiteit van de oorspronkelijke actieve delen neemt vanzelf weer af. De aandacht is dan verplaatst naar een ander deel van het netwerk. De spreiding van activiteit vindt des te gemakkelijker plaats naarmate er meer verbindingen tussen de knopen bestaan.
Spreiding van activiteit is een automatisch proces, waarvoor geen aandacht nodig is, en waardoor het werkgeheugen, d.w.z. dat deel van het geheugen waarmee men bewust werkt, nauwelijks belast wordt. Wanneer niet direct de goede ingang in het netwerk gevonden kan worden, kost het meer tijd en moeite om de opgeslagen informatie in de herinnering terug te brengen. Dit betekent dat wanneer een ingang geen directe verbindingen heeft met de gezochte informatie, er geen activatie van die informatie kan plaatsvinden. In dit geval zal naar een andere ingang gezocht moeten wor- den.
2.3 De representatie van procedurele kennis Anderson beschrijft procedurele kennis als 'produktiesystemen', d.w.z. ketens van pro- dukties ofwel 'als-dan' redeneringen. Een bepaalde actie wordt uitgevoerd ALS voldaan wordt aan de gestelde voorwaarde. Produktics voltrekken zich altijd aan inhouden uit het declaratieve geheugen en vinden plaats wan- neer er overeenstemming is tussen de in het werkgeheugen aanwezige informatie en het conditiedeel (het ALS-deel) van de produk- tie. |
Een eenvoudig voorbeeld is een produktie die een 'noun phrase' of substantiegroep kan ontdekken in een tekst: ALS het woord 'de' of het woord 'het' voorkomt, DAN begint een substantie-groep.
Het resultaat van een produktie kan aan het declaratieve geheugen worden toegevoegd of als nieuw conditie-deel functioneren voor een volgende actie. Als een bepaalde serie produk- ties steeds weer in een zelfde volgorde plaats- vindt, spreekt men van een produktiesysteem. Hoe vaker zo'n systeem gebruikt wordt, des te minder inspanning zal dit gebruik kosten. Volgens Anderson kunnen in deze ontwikke- ling drie fasen onderscheiden worden.
In de eerste, de cognitieve fase, is de keuze van de produkties sterk afhankelijk van de let- terlijke omschrijving van een probleem of situatie. De manier waarop iets omschreven wordt ondersteunt dan de uitvoering van de achtereenvolgende produkties. In de volgende fase, de associatieve fase, wordt de uitvoering minder afhankelijk van de verbale sturing. De afzonderlijke produkties worden geleidelijk aan samengevoegd tot één geheel. De aandacht, die in de cognitieve fase nodig was voor de omzetting van verbale beschrijving naar toepassing van produkties, kan nu be- schikbaar komen voor coördinatie van en tussen de produkties. Fouten in produkties en de volgorde waarin ze worden toegepast, wor- den nu vaker opgespoord. Het samenstellen van produkties zal steeds soepeler verlopen, waardoor er één geheel ontstaat: de composi- tie. Een voorbeeld hiervan is de beginfase van het leren lezen van woorden. Dit vindt plaats door successievelijk alle letters afzonderlijk te decoderen. Na enig oefenen is die decodering zo geautomatiseerd dat het woord als een geheel waargenomen wordt. Het herkennen van het woord gaat dan sneller dan het her- kennen van alle afzonderlijke letters (Mom- mers, 1978).
In de laatste fase, de autonome fase, zal deze compositie van de produkties verder worden versterkt en geautomatiseerd. De uitvoering van de deelstappen wordt als het ware overge- slagen en gecomprimeerd tot één produktie. Door steeds betere beheersing kan de toepas- |
34 Pedagogische Studiën
-ocr page 43-
baarheid van een produktiesysteem verbreed worden.
Anderson spreekt van generalisatie wan- neer het scala aan condities voor toepassing groter wordt. Bijvoorbeeld de relatie 'groter dan' geldt niet alleen voor twee specifieke per- sonen, maar is toepasbaar voor alle personen en objecten die in lengte verschillen.
Daarnaast kan verfijning optreden, wan- neer het actiesysteem slechts optreedt bij een steeds meer beperkte set van condities: discri- minatie. Bijvoorbeeld een kind gebruikt het woord 'groot' aanvankelijk ook in de beteke- nis van 'zwaar' en leert op latere leeftijd dit onderscheid wel maken.
Het gebruik van procedurele kennis kan dus veel geheugenruimte en verwerkingstijd kos- ten (in de cognitieve fase), maar ook vrijwel geen ruimte en tijd meer vergen wanneer het geautomatiseerd is. Probleemoplossen en re- deneren zijn te beschouwen als bewerkingen van informatie, volgens Anderson dus het toe- passen van produktiesystemen. Alle 'hogere' redeneeractiviteiten, zoals inductie en deduc- tie, en combinaties hiervan in algoritmen en heuristieken zijn volgens hem niet meer dan verschillende manifestaties van bepaalde ty- pen produktiesystemen.
3 Het begrijpen en produceren van teksten en probleemoplossingsvaardigheid
Onderzoek naar probleemoplossen richt zich met name op de activiteiten die gedurende het oplossen plaatsvinden. Wanneer het begrijpen cn het produceren van tekst worden opgevat als probleemoplossen betekent dit dat de na- druk wordt gelegd op de manier waarop iemand leest of schrijft. Bij het begrijpen van teksten ligt de nadruk dan op activiteiten van de lezer bij het construeren van een coherente tekstrepresentatie. Andersom is het de taak van de schrijver van een tekst om de juiste pro- dukties in te zetten die ervoor zorgen dat zo'n coherente tekst tot stand komt. Hierbij is de voornaamste moeilijkheid van zowel de lezer als de schrijver het effectief en planmatig regu- leren van de aandacht (Flower & Hayes, • 980). Dit vereist dat zij inzicht hebben in de problemen die bij het lezen en schrijven optre- den. |
Vele variabelen spelen daarbij een rol. De menselijke cognitieve ontwikkeling kan wor- den beschouwd als het proces van het betrek- ken van steeds meer variabelen bij één enkele handeling (Scardamalia, 1985). Door toene- mende generalisatie en discriminatie van con- cepten is steeds minder verwerkingsruimte nodig voor de toepassing van dezelfde proce- dure. Dit idee van proceduralisatie kan ook worden toegepast op bepaalde aspecten van het begrijpen en produceren van teksten. In de volgende paragrafen zullen we hier verder op ingaan.
3.1 Probleemoplossen en het begrijpen van teksten
Het begrijpen van een tekst houdt in dat een lezer een coherente representatie opbouwt van de tekst, door successievelijk informatie uit zinnen toe te voegen aan en te integreren in die representatie. Dit gebeurt niet lukraak, maar volgens een (in de ogen van de lezer) zo opti- maal mogelijk plan, waarvan de lezer zowel uitvoerder als constructeur is. Dit betekent dat de lezer een aantal produkties moet inzet- ten die de te verwerken informatie transforme- ren of herordenen, net zo lang tot deze is ingepast in reeds aanwezige kennis. De activi- teiten van de lezer zijn erop gericht de infor- matie zo goed mogelijk te verbinden en zo adequaat mogelijk te organiseren. Bijvoor- beeld: ALS het doel is een alinea te begrijpen EN de in die alinea gebruikte woorden zijn bekend DAN zoek de hoofdgedachte EN con- troleer of de zinnen in deze alinea die hoofdge- dachte ondersteunen.
Activiteiten van de lezer vinden plaats op verschillende niveaus in een hiërarchie. Het lezen van een titel van een verhaal of van de eerste zinnen van een tekst geven al een glo- baal idee waar de tekst over zal gaan. Dit idee bepaalt het plan waarmee de lezer een tekst op globaal niveau analyseert. Daarnaast is een lo- kaal analyse niveau te omschrijven. Dit omvat de activiteiten die ertoe leiden dat de woorden van een zin worden herkend cn geïnterpre- teerd in hun grammaticaal verband. De ver- werking van informatie uit opeenvolgende zinnen vindt plaats op basis van een voort- durende wisselwerking tussen lokale en globa- le plannen (Van Dijk & Kintsch, 1983).
Het resultaat van deze integratie en organi- satie op meerdere niveau's is een mentale representatie van de informatie uit de tekst (Goetz & Armbruster, 1980). De mate waarin een coherente representatie gerealiseerd kan |
35 Pedagogische Studiën
-ocr page 44-
worden is onder meer afhankelijk van de mate waarin een tekst geordend is op verschillende niveau's. Het toepassen van de juiste produk- 'ties en produktiesysternen is niet op elk niveau even gemakkelijk te automatiseren. De activi- teiten die gebruikt worden om de lokale cohe- rentie te realiseren lenen zich meer voor automatisering, omdat de mogelijke patronen van letters, lettergrepen, woorden of zinsdelen vaker in dezelfde volgorde voorkomen. Op globalere niveau's van meerdere zinnen of ali- nea's zijn de sequenties van informatie com- plexer en in de regel minder voorspelbaar en dus moeilijker te automatiseren. Om de nodi- ge aandacht te kunnen richten op de globale coherentieconstructie mogen de processen op lokaal niveau niet teveel aandacht kosten. Dit laatste is bij onervaren lezers echter vaak het geval. Een training gericht op het tot stand brengen van globale coherentie is dan niet suc- cesvol (Perfetti, 1985).
In tegenstelling tot taken bij rekenen of wis- kunde is de probleemstelling bij het begrijpen of produceren van teksten niet expliciet gege- ven. De leerling zal zelf op zoek moeten gaan naar wat nu precies het probleem is en op wel- ke wijze het moet worden opgelost. Is het probleem het zo letterlijk mogelijk reproduce- ren van een tekst, dan zal herhalen of het herlezen een aanpak zijn die gezien het te bereiken doel het meest voor de hand ligt. Als er sprake is van het kunnen toepassen van informatie, dat wil zeggen dat de informatie in andere situaties gebruikt moet kunnen wor- den, dan is herhaling waarschijnlijk een slech- te strategie, maar zullen organiserende en verdiepende activiteiten zoals het zelf yragen stellen en beantwoorden en het maken van een schema meer voor de hand liggen.
Er bestaat dus niet één strategie die in alle situaties het meest optimaal is. Essentieel voor het effectief gebruik van strategieën is de ken- nis van de criteriumtaak (Anderson, 1980; Anderson & Armbruster, 1984). De leerling moet de taak herkennen en weten welke strate- gieën effectief zijn om het doel te bereiken. Het leggen van verbindingen die de coherentie tus- sen informatie-eenheden tijdens het begrijpen van teksten bevorderen, wordt elaboratie ge- noemd (Anderson & Reder, 1980; Reder, 1981; Boonman & Kok, 1986). Elaboratie kan op verschillende manieren plaatsvinden: het afleiden van informatie, het geven van een voorbeeld, het bedenken van een categorie waar een uitwerking bij hoort, etc. Een aantal elaborerende activiteiten hebben een equiva- lent in de activiteiten van de leerkracht of van de auteur van de tekst. Zo kunnen vragen bij een tekst zowel worden geformuleerd door de leerling zelf als door de leerkracht of de auteur. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het effectiever is wanneer een leerling die activiteiten uit zichzelf verricht, dan wanneer de leerkracht ze voorschrijft (Van Hout-Wol- ters, 1986). |
De keuze voor het type elaborerende activi- teit is afhankelijk van het doel dat de lezer zich stelt. Als het de bedoeling is om slechts globaal kennis te nemen van de informatie uit een tekst, is het gebruik van elaborerende activi- teiten niet per se noodzakelijk. Is het echter de bedoeling om de informatie uit een tekst later te gebruiken, dan zijn elaborerende activitei- ten veel belangrijker. Omdat op school het onthouden van informatie van groot belang wordt geacht, lijkt het gewenst dat een aantal van die elaborerende activiteiten daar syste- matisch aan de orde komen. Training in sche- ma's maken, samenvatten, zelf vragen stellen en beantwoorden zijn studietechnieken die ge- schikt lijken voor dit doel, omdat ze een aantal elaborerende activiteiten omvatten. Hierop gaan we in paragraaf 4.1 verder in.
3.2 Probleemoplossen en het produceren van teksten
Het schrijven van een tekst is een taak waarbij voortdurend plannen gemaakt moeten wor- den voor het zoeken naar oplossingen voor oneindig veel slecht gedefinieerde problemen (Coopcr& Matsuhashi, 1983). Die problemen zijn er op meerdere niveau's. Het hoofdpro- bleem van elke schrijftaak kan worden omschreven als: 'Waar moet de tekst over gaan en voor wie is hij bestemd?'. Een schrij- ver moet hierover op zijn minjt iets hebben bedacht dat gedurende het schrijven verder kan worden uitgewerkt. Hierbij is niet alleen de oplossing, de uiteindelijke tekst, van be- lang, maar met name het constructieproces zelf, waarbij de schrijver naarmate de gepro- duceerde tekst langer wordt, het aantal alter- natieve voortzettingen steeds verder beperkt. In de voorgaande paragraaf werd het begrij- pen van een tekst opgevat als een proces waarbij op planmatige wijze verbindingen van diverse soort (globaal, lokaal) worden gelegd tussen stukken informatie van een tekst, tot |
36 Pedagogische Studiën
-ocr page 45-
een coherente structuur. Op dezelfde wijze kan men het schrijven van een tekst zien als een poging om met een vooropgezet plan een representatie te construeren in het hoofd van de lezer. Dit construeren van de representatie gaat stapsgewijs, zin voor zin, deelzin voor deelzin, gedachte voor gedachte. Schrijven is een proces van probleemoplossen in de zin dat elke stap als een probleem kan worden be- schouwd, waar een oplossing voor gezocht moet worden. Bij het evalueren van elke op- lossing moet worden bekeken wat het verband is met de voorgaande zin (lokale coherentie), en het hoofdprobleem van de tekst (globale coherentie).
Cooper en Matsuhashi (1983) onderschei- den een aantal aspecten van taalproduktiepro- cessen die beschouwd kunnen worden als lokale problemen waarmee elke schrijver te maken heeft:
- het bedenken of conceptualiseren van het- geen men wil zeggen, deze kleinste gedachte- eenheid wordt vaak aangeduid met de term propositie;
- het kiezen van het predikaat waaraan de zin kan worden 'opgehangen': framing. Elke zin heeft een kern, de hoofdgedachte of hoofd- persoon, cn delen die daarbij verschillende rollen kunnen vervullen. In de zin 'de man loopt in zijn huis' is 'de man' de kern, 'loopt' de actie, en 'zijn huis' de lokatie waarin zich de handeling voltrekt. In deze fase zouden de exacte woorden nog niet bepaald zijn, maar is het wel duidelijk om welke gedachten en on- derlinge relaties het gaat;
- het plaatsen van de propositie in de context van het type lezer en het globale doel van de tekst;
- het 'richten' van de propositie, d.w.z. het bepalen van het thema; dit heeft te maken met de richting die het verhaal op gaat;
- het verbinden van de propositie met de context van de voorafgaande zinnen: given- new strategy (Clark & Haviland, 1977). Een belangrijk begrip hierbij is de term cohesie (Halliday & Hasan, 1978), waarmee dc seman- tische verbindingen tussen zinnen gekarakte- riseerd worden, bijvoorbeeld naar soorten pronominale verwijzingen (persoonlijke cn aanwijzende voornaamwoorden als: hij, deze, die, etc.);
~ het kiezen van de exacte woorden; ~ het presentabel maken van de propositie: het ordenen van de woorden volgens de regels tier grammatica; |
- het opslaan van de propositie in het geheu- gen om woord voor woord naar buiten te brengen;
- het articuleren van de propositie; dit be-' treft een motorische handeling, met de hand in geval van schrijven, met de mond en articula- tie-organen in geval van spreken.
De volgorde waarin deze aspecten van la- ger-orde zich voordoen gedurende het taal- produktieproces ligt niet vast. De syntactische vorm van een propositie kan reeds bepaald zijn zonder dat de inhoud volledig hoeft te zijn gespecificeerd (Kempen, 1977). Het is niet ze- ker in hoeverre elke hierboven genoemde stap overeenkomt met een te onderscheiden men- taal proces.
Aandacht voor vaardigheden van hoger- orde is te vinden in de modellen van Hayes en Flower (1980) en van Van Dijk en Kintsch (1983). Deze laatsten spreken van macrostra- tegieën, die te maken hebben met het plannen van tekstdelen en die in feite aard en volgorde van de lokale processen bepalen. Van Dijk en Kintsch bespreken vele variabelen die hierbij een rol spelen, maar geven weinig empirische evidentie.
Hayes en Flower (1980) karakteriseren het schrijfproces zeer globaal als het genereren van inhoud, het formuleren daarvan en het reviseren van geformuleerde inhoud. In hun theorie wordt sterk de nadruk gelegd op plan- ning van de schrijftaak en zij geven suggesties voor het plannen op zowel lokale als globale niveau's (Flower, 1981). In deze zin sluit hun theorie, evenals die van Van Dijk en Kintsch, goed aan bij een probleemoplossingsbenade- ring.
Schrijven wordt door ons omschreven als een proces van probleemoplossen. Dit houdt in dat de schrijver gedurende het schrijven te maken heeft met problemen van zeer uiteenlo- pende aard. Zojuist zijn een aantal potentiële lokale problemen opgesomd. Deze hebben te maken met het bedenken cn formuleren van zinnen. Zowel lokale als globale problemen manifesteren zich uiteindelijk op dit niveau. Bij tekstproduktie gaat het er om, werkwijzen te vinden die het genereren cn ordenen van gedachten en het formuleren daarvan in zin- nen, vergemakkelijken. Onderzoek naar dc aard van hel schrijfproces moet zich vooral richten op die zinsproduktieprocessen. Onder- zoek naar verbetering van het schrijfproces moet vat krijgen op de achterliggende conccp- |
Peclagogisclie Sliulicii 37
-ocr page 46-
tuele activiteiten die leiden tot betere tekstpro- duktie. Verbetering van stelvaardigheid in het onderwijs moet vooral plaatsvinden door het beïnvloeden van die activiteiten. Op deze ma- nier is iemand die slecht spelt maar een tekst goed opbouwt met de juiste inhoud een beter schrijver dan iemand die alleen foutloos spelt.
Een veel gebruikt idee is dat naarmate iemand minder moeite heeft met de lager- orde, meer lokale activiteiten, er maar aandacht over is voor de hoger-orde, globale activiteiten (Welschen, 1982). Wanneer ie- mand weinig moeite heeft met spelling en grammatica, heeft hij meer tijd beschikbaar voor het oplossen van andere problemen. In de omschrijving van Anderson (1983) zijn de activiteiten die weinig aandacht vragen gepro- ceduraliseerd, ze vinden vrijwel automatisch plaats. Niet alle onderdelen van de schrijftaak zijn echter te proceduraliseren. Het ordenen en selecteren van op te schrijven ideeën vergt voortdurend bewuste aandacht (Cooper & Matsuhashi, 1983). Het bepalen van de rele- vantie van een idee voor een bepaalde tekst gaat niet vanzelf, het kost tijd en moeite.
Er bestaan tussen leerlingen grote verschil- len in de mate waarin zij lagere vaardigheden geproceduraliseerd of geautomatiseerd heb- ben. In het Nederiandse onderwijs is de aandacht voor lagere cognitieve activiteiten als spellen, grammatica en technisch lezen het grootst (Weterings en Aarnoutse, 1986; Oost- dam, 1986). De leerlingen die hier veel moeite mee hebben komen in de praktijk niet toe aan het oefenen van de hogere cognitieve vaardig- heden. Het gevolg is een steeds grotere achter- stand op dit gebied (Cazden, 1985). Het is essentieel dat alle leerlingen voldoende trai- ning krijgen in het ontwikkelen van zowel de lagere als de hogere cognitieve vaardigheden. Bij de bespreking van enige suggesties voor toepassing van het probleemoplossings-ge- zichtspunt in het onderwijs richten wc ons met name op de hogere cognitieve vaardigheden zoals het begrijpen, organiseren en oproepen van kennis van en naar een verbale vorm.
4 Toepassingen in het onderwijs
4.1 Probleenwplossen en het hegrijpen en onthouden van informatie uit teksten Door Boonman & Kok (1986) zijn een aantal |
technieken beschreven die in principe een aantal elaboratieve activiteiten vergen en daarmee een bijdrage leveren aan het begrij- pen van informatie uit teksten. Dit zijn het zelf stellen en beantwoorden van vragen over een tekst, het maken van schema's, het maken van samenvattingen en het maken van aantekenin- gen.
Bij het zelf vragen stellen en beantwoorden is het eerste probleem van de leerling het stellen van de juiste vraag. Beantwoording van een vraag heeft tot resultaat dat interne verbanden tussen delen van de tekstuele informatie expli- ciet worden en tegelijkertijd kan de leerling nagaan of hij de tekst goed heeft begrepen. Het toepassen van de studietcchniek 'zelfvra- gen stellen en beantwoorden' roept bij de leerlingen een vragende, probleemgeoriënteer- de instelling op (Robinson, 1970), die tevens impliceert dat de leerling op een actieve wijze de tekst verwerkt (Cohen, 1983). Doblaev (1984) heeft in een aantal stappen aangegeven hoe de training in het zelf formuleren en beantwoorden van vragen zou moeten verlo- pen. Deze training begint met het leren stellen van vragen over informatie die direct in de tekst is terug te vinden en eindigt bij het leren stellen van vragen waarvan het antwoord niet letterlijk gegeven is en waarbij bovendien gro- tere stukken informatie betrokken moeten worden. Op het eind van de training moet de leerling in staat zijn zonder hulp van de leer- kracht vragen te genereren, welke slechts beantwoord kunnen worden wanneer verban- den gelegd worden tussen inhoudelijke infor- matie in de tekst. Uit het onderzoek van Boonman en Kok (1986) blijkt dat deze tech- niek slechts effectief is voor leerlingen met een hoge verbale vaardigheid en een grote voor- kennis. Volgens Wong (1985) geldt dat de effectiviteit van deze techniek bepaald wordt door de kwaliteit en de volledigheid van de training. In het algemeen blijkt dat zelfvragen stellen cn beantwoorden een positief effect heeft op het onthouden van informatie uit de tekst (Wong, 1985).
Schema 's maken is een techniek waarbij tek- stuele informatie een samenvattende figuratie- ve representatie dient te krijgen, waarbij de belangrijkste begrippen in onderlinge samen- * hang gerepresenteerd moeten worden. Aller- eerst moet de leeriing de belangrijkste begrip- pen uit een tekst sclcctcrcn. Vervolgens moeten deze aan elkaar gerelateerd worden |
38 Pedagogische Studiën
-ocr page 47-
door gebruik te maken van symbolen (Kok en Boonman, 1984). Schema's maken heeft een soortgelijk doel als een samenvatting maken, namelijk het onderling relateren van de be- langrijkste begrippen van een tekst. Bij het schematiseren gebeurt dit figuratief, bij het sa- menvatten verbaal/schriftelijk. Uit een onder- zoek van Boonman & Kok (1986) blijkt dat met name het schematiseren voor leerlingen op het einde van de basisschool een bruikbare en effectieve techniek is. Alle leerlingen die in die techniek getraind waren konden de infor- matie meer flexibel gebruiken en beter ont- houden.
Het samenvallen van een tekst betreft het maken van een coherente schriftelijke weerga- ve van de belangrijkste informatie uit die tekst. Essentieel voor een samenvatting is dat deze in eigen woorden is gesteld (Cook & Mayer, 1983). De centrale begrippen worden in een omvattende structuur samengebracht, waarmee de relaties binnen de tekst worden geëxpliciteerd. Het samenvatten dwingt de le- zer zich op een expliciete manier de globale tekstcoherentic tc realiseren. In het algemeen kan worden geconcludeerd dat samenvatten alleen effectief is als de leerlingen duidelijk Wordt geleerd hoe ze een samenvatting moeten maken (Brown, Campione & Day, 1981).
Het leren acmlekeningen maken kan elabo- ratieve activiteiten omvatten, wanneer dit gericht is op het expliciet leggen van verban- den die niet direct in letterlijke zin in de tekst zijn terug te vinden (Kulhavy, Dyer & Silver, '975; Meyboom & van Oostendorp, 1982; Dudink, 1985). In een uitgebreid overzicht van de effectiviteit van aantekeningen maken op het onthouden van informatie uit een tekst, concluderen Anderson & Armbruster (1984) dat aantekeningen maken een effectieve stu- dictechniek is indien de selectie van informatie cn de wijze van elaboratie aansluit bij het doel dat bereikt moet worden. In het overzichtsar- tikel van Wong (1985) wordt gesteld dat voor alle technieken geldt dat ze slechts effectief Z'jn, dus meer bruikbare kennis opleveren, als 'Ic leerling er systematisch in getraind wordt. Om produktiesystemen gericht op deze tech- nieken enigszins tc kunnen automatiseren is een langdurige training noodzakelijk.
4-2 Problecmoplossen en hel produceren van lekslen |
Schrijven vergt een grote intellectuele inspan- ning (Flower & Hayes, 1980), waarbij aandacht nodig is voor zowel rhetorische (de manier waarop iets geschreven moet worden, rekening houdend met een bepaald doel en publiek) als inhoudelijke problemen (wat er opgeschreven moet worden). De vele globale en lokale problemen vereisen een strategische aanpak. Goede schrijvers worden onder meer gekenmerkt door meer en doelgerichte plan- ningsactiviteiten en reflectie op rhetorische en conceptuele doelen (Humes, 1983; Scardama- lia. Bereiter & Steinbach, 1983). Dit manifes- teert zich onder meer in langere teksten met meer bijzinnen (Van Wijk en Kempen, 1987).
Bereiter en Scardamalia (1985) bespreken de zogenaamde 'knowledge-telling-strategy', waarbij beginnende schrijvers zich erop toe- leggen zoveel mogelijk op te schrijven van alles wat er in hen opkomt naar aanleiding van een bepaald onderwerp. Dit gebeurt in de volgor- de waarin het bedacht wordt, dus planloos. Overwegingen over het verloop van de tekst worden voornamelijk lokaal gestuurd. Een schrijver die zo te werk gaat, toont geen doel- gerichte planning in protocollen, schrijft tek- sten met een gebrek aan interne samenhang (coherentie), en heeft grote moeite met het ver- zinnen van nieuwe inhoud. Voor zo iemand is het onmogelijk om inhoud te selecteren die niet hoeft te worden opgeschreven. Ten slotte wordt een eenmaal geproduceerde tekst niet opnieuw bekeken cn niet gereviseerd. Deze manier van schrijven kan men beschouwen als het activeren van bestaande kennis, zonder daarover na te denken. Het moge duidelijk zijn dat het toepassen van deze strategie wei- nig te maken heeft met schrijfvaardigheid. Voor het wijzigen van een strategie is het noodzakelijk dat dc leeriing kennis heeft van alternatieve mogelijkheden om de problemen op te lossen.
In een literatuurstudie van Wesdorp (1983) wordt onderzoek besproken dat zich richt op het verbeteren van de stelvaardigheid in het voortgezet onderwijs. Positieve effcctcn op deze vaardigheid ontstonden door het aanle- ren van diverse vormen van voorbereidende activiteiten, waarbij leerlingen zich bezighou- den met de vraag hoe een tekst moet worden opgebouwd, met het bedenken van ideeën over wal moet worden opgeschreven, of met wat de beste strategie is om het probleem aan te pakken. Positief werkten ook het schrijven over onderwerpen die bij de leerling passen. |
Pedagogische Sliicliën 39
-ocr page 48-
het doen van zinscombinatie-oefeningen, waarbij de opdracht is om een aantal enkel- voudige korte zinnen van drie of vier woorden te combineren tot een foutloze samengestelde zin (zie ook Van Wijk & Luijten, 1986) en feedback van medeleerlingen (Rijlaarsdam, 1983). Opvallend was dat feedback van een docent over het opstel weinig effect had.
De onderzoeken die door Wesdorp (1983) worden behandeld hadden alle betrekking op analyse van het opstel als produkt, niet op het schrijfproces zelf Bij een probleemoplossings- benadering komt de aandacht juist te liggen op de processen die tijdens het schrijven aan de orde komen. Het aanleren van procesvaar- digheden is dan een belangrijke voorwaarde voor schrijfvaardigheid. Goede voorbereiding impliceert het bedenken van een globaal plan voor de tekstopbouw. Dit geeft belangrijke sturing aan het verloop van de tekstproduktie (Drop, 1984).
Een schrijver moet kunnen plannen, orde- nen, evalueren en reviseren, vaardigheden die in de literatuur ook wel 'self-regulatory me- chanisms' (Brown & Campione, 1981) worden genoemd. Deze activiteiten zijn niet specifiek voor het schrijven, maar het zijn algemene vaardigheden die ook voor het schrijven van belang zijn.
Wanneer het schrijven als een probleemop- lossingstaak wordt gezien, is met name het plannen en evalueren van afzonderlijke deel- problemen van belang (Flower, 1981). Scarda- malia en Bereiter (1985) bespreken de techniek van de procedurele facilitatie. Hierbij krijgt de leerling van de naast hem zittende proefleider na elke zin cues die zouden moeten helpen bij het zelfstandig plannen van de tekst. Het be- trof hier cues als:
- een belangrijk onderscheid is ...
- een voordeel hiervan is ...
- ik kan dit in meer detail beschrijven door ...
toe te voegen
- ik vraag me af of...
- mijn bedoeling is ...
- het belangrijkste punt is ...
De onderzoekers hoopten dat de leerlingen met deze cues zich meer bewust zouden wor- den van de relatie tussen de rhetorische en inhoudelijke doelen. Het bleek slechts ten dele te helpen. Reflectie vond vooral plaats op het niveau van de afzonderlijke ideeën, niet op het gebied van de globalere doelen en plannen (Scardamalia, Bereiter & Steinbach, 1984). |
Misschien dat het algemene karakter van de cues dit voorkwam.
Als methode om leerlingen meer doelgericht te leren schrijven noemen Scardamalia en Be- reiter (1985) het leren concretiseren van doe- len. Kinderen (9-14 jaar) kregen de laatste zin van een verhaal aangeboden en moesten op- schrijven wat eraan voorafging. Ook met deze techniek blijven er planningsproblemen, het doel is dan wel concreet gemaakt, maar de manier om er te komen nog niet.
Om dit te realiseren zouden we manieren moeten vinden om leerlingen te dwingen meer bij de conceptuele (nadenk- of 'probleemach- tige') aspecten van de schrijftaak stil te staan. Hun zou geleerd moeten worden elke zin na- dat die is opgeschreven te controleren op de mate waarin die in het verhaal past. Het effect van de zinscombineeroefeningen is dat de aandacht van de schrijver sterk gericht wordt op het schrijfproces zelf Wanneer meer con- trolemomenten worden ingebouwd (zie Du- dink, 1985), zal er bij de leerling meer inzicht ontstaan in de problemen van het schrijven en het al of niet opgelost zijn daarvan.
Dit kan onder meer gebeuren door het bij- brengen van strategieën die de nadruk leggen op de deelstappen in het schrijfproces, waar- door steeds verdergaande proceduralisering in de zin van Anderson (1983) mogelijk wordt. Strategieën zouden kunnen worden bijge- bracht door iemand te leren op het juiste moment met de juiste problemen bezig te zijn. Daartoe zou eigenlijk tijdens het schrijven voortdurend opgelet moeten worden door een docent. Dit is uiteraard een onmogelijke opga- ve. Voor deze taak zou de computer goede diensten kunnen bewijzen. Hiervoor is echter nodig dat die computer inzicht heeft in het schrijfproces en dus over een zekere intelligen- tie beschikt. Een mogelijkheid die onderzocht zou kunnen worden is of er een computerpro- gramma kan worden geschreven dat geduren- de het schrijven van een tekst deze zodanig begrijpt, dat er feedback kan worden gegeven op grond van zowel lokale als globale strategi- sche fouten.
Een en ander kan worden geconcretiseerd aan de hand van het onderzoek dat momenteel in'Utrecht door ons wordt uitgevoerd. Daar- bij worden teksten van leerlingen van de achtste groep van de basisschool, die op een speciale wijze tot stand zijn gekomen, geanaly- seerd. De taak van de leerling is telkens een zin |
40 Pedagogische Studiën
-ocr page 49-
te kiezen uit vier aangeboden alternatieven. De gekozen zin moet in een verhaal geplaatst worden. Dit verhaal moet van het begin af gemaakt worden; het enige dat tevoren aan de leerling bekend is, is dat het moet gaan over twee kinderen en een fiets. Om een coherent en plausibel verhaal samen te stellen moet de keuze van een zin gebaseerd zijn op de inhoud van het verhaal tot op een bepaald moment. De zinnen waaruit een leerling kan kiezen moeten zo geformuleerd zijn dat het maken van een verhaal mogelijk is, en dat er alterna- tieve voortzettingen van het verhaal mogelijk zijn.
De zinnen waarom het hier gaat zijn afkom- stig uit de 'Verhaalkwartettentaak' van Er- kens, Kansclaar & van der Linden (1983). Ze maakten deel uit van vier verhalen over het- zelfde onderwerp. In alle vier de versies komen twee kinderen elkaar tegen in de fietsenstal- ling. Eén van de twee blijkt een lekke band te hebben. Via enige verwikkelingen eindigt het verhaal in het repareren van de band of in een fikse ruzie. De vier versies verschillen in de mate van vriendelijkheid waarmee de kinde- ren elkaar bejegenen, de oorzaak die voor de lekke band wordt genoemd en de oplossing van dit probleem. De keuze tussen altcrnalic- ve voortzettingen kan gebaseerd zijn op deze mhoudclijke overwegingen, maar de formule- •"mg van de alternatieven legt verdere restric- t'es op. De taak is geïmplementeerd in een computerprogramma. Dit computerprogram- ma moet in staat zijn om te beoordelen of een bepaalde keuze juist of onjuist is. Hiertoe wor- 'len regels ingevoerd die gebaseerd zijn op bestaande verhaaltjes en de protocollen van het proces waarin deze tot stand kwamen. Af- wijkingen van deze regels door dc keuze van een onjuiste zin moeten leiden tot feedback iian de leerling die met het programma werkt. Op grond van deze feedback zou het inzicht van de leerling in het schrijfproces vergroot moeten worden.
De taak is een probleemoplossingstaak. Het probleem bestaat eruit de juiste zinnen te kie- ken, zodanig dat er een coherent verhaal ontstaat. Het voordeel van het gebruik van de computer hierbij is dat de procedure indivi- tlueel begeleid kan worden, en dat rekening kan worden gehouden met vele soorten fou- ten. Omdat de keuzes beperkt zijn en de zinnen reeds van tevoren geformuleerd, spelen pro- blemen met spelling en grammatica een onder- geschikte rol, en kan de volledige aandacht worden gericht op het produceren van een coherente tekst. |
Het belangrijkste voordeel voor het schrij- fonderwijs is de mogelijkheid tot het geven van feedback bij de keuze van elke vervolgzin. Deze feedback moet erop gericht zijn de leer- lingen te leren bewust en systematisch oplos- singsstrategieën te gebruiken.
Als voorbeeld van hoe zo'n programma zou kunnen werken geven we een passage, die een kind met deze methode heeft geconstrueerd. Elke zin is dus een keuze geweest uit vier mogelijke.
• Jan kwam Kees tegen in de fietsenstalling.
• Je hebt een lekke band, zei Jan.
• Dat kan niet, zei Kees, een lekke band.
• Kijk zelf maar, daar! zei Jan.
• Hoe moet dat nou? zei Kees.
Op dit punt in het verhaal worden de volgende alternatieve voortzettingen aangeboden: a: X wachtte even, en dacht na. b: Misschien, omdat er iemand achterop zat, zeiX
c: Een scheurtje in de binnenband, zei X d: Ik ben er mee tegen een steen gereden, zei X
Dc alternatieven b, c en d zijn alle reacties op de vraag 'Hoe is dat dan gekomen?', het enige plausibele alternatief op dit moment in het verhaal is dus a. In het computerprogramma zou een regel kunnen staan die stelt dat als een zin een oorzaak noemt van een probleem, er een vraag gesteld moet zijn naar die oorzaak, en in elk geval geen vraag naar een te onderne- men actie. Wanneer een leerling bijvoorbeeld alternatief b kiest, zou het programma kunnen reageren met: 'Kees vroeg: "Hoe moet dat nou?", hij wil weten hoe het verder moet. Dc zin die jij gekozen hebt geeft daarop geen goed antwoord.'
Verder moet het programma erop letten, dat de naam van dc andere hoofdpersoon wordt ingevuld op dc plaats van de X. Feed- back in geval van een fout zou kunnen luiden: 'Kees vroeg iets. Nu geeft hij zelf het ant- woord. Is dat wel goed? Is het niet beter als Jan antwoord geeft op een vraag van Kees?'. Daarna wordt de leerling in slaat gesteld even- tueel zijn keuze te herzien.
Binnen dit onderzoek bestaat tevens |
Pedagogische Sliicliën 41
-ocr page 50-
aandacht voor de vraag wat het verband is tus- sen deze taak en het volledige schrijfproces. Een eerste verschil is dat in deze taak geen pro- blemen bestaan met spelling en grammatica. Tevens wordt een belangrijk aspect van het plannen overgeslagen. De leerling kan immers slechts in beperkte mate bepalen waar het ver- haal over zal gaan en kan niet van tevoren weten welke mogelijkheden zich in een volgen- de ronde zullen voordoen. Om enkele aspecten van het plannen in te bouwen, zou de leerling in een bepaalde versie van de taak van te voren de globale lijn van het verhaal gegeven kunnen worden, bijvoorbeeld in de vorm van plaatjes of een uitgebreide titel. Vaardigheden als het ordenen van informatie en het opbouwen van een coherente tekst komen in deze taak na- drukkelijk aan de orde. Om reflectie door de leerling op deze activiteiten verder te bevorde- ren, zou de computer vragen kunnen stellen, bijvoorbeeld, wanneer de leerling een bepaald alternatief heeft geselecteerd, door te informe- ren of andere keuzen ook mogelijk waren.
Schrijfonderwijs zou dus niet alleen moeten bestaan uit oefenen met spelling en grammati- ca, maar zou veel meer de nadruk moeten leggen op probleemoplossingsvaardigheden als het selecteren, ordenen en integreren van kennis op zowel lokaal als globaal niveau. Dit kan gebeuren door leerlingen voorafgaand aan de schrijftaak te helpen met het plannen van hun tekst. Een andere manier is de leerlin- gen vaardigheden bij te brengen in het con- strueren van zinnen, bijvoorbeeld aan de hand van zinscombinatieoefeningen. Een derde mo- gelijkheid lijkt het begeleiden van het schrijf- proces, teneinde de procedures die de leerling toepast te controleren en het schrijfproces be- ter te kunnen sturen. Deze techniek wordt procedurele facilitatie genoemd. Het lijkt erop dat deze facilitatie niet alleen procedureel maar ook inhoudelijk moet aansluiten bij waar de leerling mee bezig is (De Corte en Vcr- schaffel, 1984). Een poging in die richting is het zojuist beschreven Utrechtse onderzoek. Hierbij speelt de microcomputer de rol van coach (vgl. Wielinga, 1984). |
Er is momenteel veel onderzoek gaande naar het gebruik van de microcomputer in het stelonderwijs. Een overzicht hiervan is te vin- den in Van der Geest (1986). Het doel van dergelijk onderzoek is vaak het bieden van faciliteiten die het een leerling gemakkelijker maken de diverse onderdelen van de schrijf- taak aan te pakken. Wat betreft de faciliteren- de werking die zo'n aanpak op probleemop- lossen zou hebben, gaan dergelijke benaderin- gen te weinig in op de specifieke probleemoplossingsmechanismen die tijdens het schrijven, maar ook tijdens het begrijpen van teksten aan de orde komen. Daardoor bestaat het gevaar, dat als er geen significante verbetering optreedt bij het gebruik van com- puters, een potentieel zeer belangrijk hulpmid- del voortijdig gediskwalificeerd wordt (De Craene, Valcke & Yde, 1985; Becker, 1987).
Wij zouden ervoor willen pleiten, niet alleen te streven naar methoden die het schrijven of begrijpen van teksten vergemakkelijken, maar vooral na te gaan op welke manier deze me- thoden aansluiten bij de specifieke activiteiten die tijdens een probleemoplossingstaak aan de orde komen. Het leren begrijpen en produce- ren van teksten is geen doel op zich; het staat rechtstreeks in verband met het bewust Ieren omgaan met complexe problemen, een vaar- digheid waaraan in deze samenleving, steeds meer behoefte blijkt te bestaan. Dat hier nog veel werk te doen is, spreekt vanzelf.
Literatuur
Anderson, J. R., Cognithe psychology and its impli- cations. San Francisco: W. H. Freeman & Co., 1980.
Anderson, J. R., The arcliilecliire of Cognition. Cam- bridge, Mass.: Harvard Un. Press, 1983.
Anderson, J. R. & L. M. Reder, An elaborativc pro- cessing explanalion of depth of processing. In: L.S. Cermak & F.I.M. Craik (Eds.), U-vcls of processing in human nieniory. Hillsdale, New Jer- sey: Lawrcncc Erlbaum Associates, 1979.
Anderson, T. H., Study strategies and adjunct aids. In: R. J. Spiro, B.C. Bruce & W. F. Brewer(Eds.), Theoretical issues in rcading comprehcnsion. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, 1980.
Anderson, T.II. & B.B. Armbruster, Studying. In: P.D. Pearson (Ed.), Handhook of reading re- search. New York: Longman, 1984.
Anderson, T. H. & B. B. Armbrusler, Studying stra- tegies and their implications for texlbook design. In: T.M. Duffy & R. Walker (Eds.), De.Kigning u.sahh te.xis. London: Acadcmic Press, 1985.
Applebee, A.N., Writing and reasoning. Review of Educalional Research, 1984, 54, 4, 577-596.
Becker, II.J., Using computers for instruction. Byte, 1987, 12, 2, 149-162.
Bereiter, C. & M. Scardamalia, Cognitive coping |
42 Pedagogische Studiën
-ocr page 51-
strategies and the problem of inert knowledge. In: S. F. Chipman, J. W. Segal & R. Glaser (Eds.), Thinking and learning skills. Vol 2. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1985.
Boonman, J & W. A. M. Kok, Kennis verwerven uit teksten. Proefschrift, Universiteit van Utrecht: 1986.
Brown, A. L. & J.C. Campione, Inducing flexible thinking: A problem of access. In: M. Friedman, J. P. Das & N. O'Connor (Eds.), Intelligcnce & learning. New York: Plenum, 1981.
Brown, A. L., J. C. Campione & J. D. Day, Learning to learn: On training students to learn from texts. Educational Re.tearcher, 1981,10, 14-21.
Cazdan, C., Ability grouping and differences in rea- ding instruction. In: J. Osborn, P.T. Wilson & R. C. Anderson (Eds.), Reading educalion: Foun- dations for a literate America. Lexington: Lexing- ton Books, 1985.
Clark, H. H. & S. E. Haviland, Comprehension and the given-new contract. In: R.O. Freedle (Ed.), Discourse production and comprehension. Nor- wood, New Jersey: Ablex, 1977.
Cohen, R., Self-generated questions as an aid to rea- ding comprehension. The Reading Teacher. 1983, 36, 8, 770-775.
Cook, L. K. & R. E. Mayer, Reading strategies trai- ning for meaningful learning from prose. In: M. Presslcy & J. R. Levin (Eds.), Cogniiive Stralegy Re.Kearch. New York: Springer, 1983.
Cooper, C. R. & A. Matsuhashi, A thcory of the writing process. In: M. Martlew (Ed.), The psy- chology of written language. New York: Wiley, 1983. '
Corte, E. de & L. Verschaffel, Computers en leren denken. In: J. Heene & T. Plomp (Eds.), Onder- wijs en informaticlechnologie. Den Haag: Selecta reeks, 1984.
Craene B. de, M. Valcke & Ph. Yde, Schrijven met de computer. Tekstverwerking op de basis- school. Moer, 1985, 4, 79-85.
Dijk, T. A. van & \V. Kintsch, Strategies ofdiscour.se comprehension. London: Academie Press, 1983.
Doblaev, L.P., Studietekslcn lezen en hegrijpen. Apeldoorn: Van Walraven B.V., 1984.
Drop, W., Voorbereiding bij het schrijven. Tijd- schrift voor taalbeheersing, 1984, rt, 161-175.
Dudink, A., Kunnen kinderen studeren, hij voorbeeld aantekeningen maken. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam: 1985.
Emig, J., Non-magical thinking: presenting writing developmentally in schools. In: C.H. Frcderik- sen & J.F. Dominic (Eds.), li'riting: the nature, development & teaching of written communication Vol 2. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1981.
Erkens, G., G. Kanselaar & J. L. van der Linden, Sociaal gedrag en kognitief funktioneren. Rap- port SVO 0515, vakgroep PPA, Utrecht. 1983.
Flower, L. F., Problem solving strategies for writing. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1981. |
Flower, L. F. & J. R. Hayes, The dynamics of com- posing: Making plans and juggling constraints. In: L. Gregg& E. Steinberg (Eds.), Cognitivepro- cesses in writing: An interdisciplinary approach. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Asso- ciates, 1980.
Geest, Th. van der. De computer in het stelonderwijs. Enschede: Technische Universiteit Twente, 1986.
Goetz, E. T. & B. B. Armbruster, Psychological cor- relates of text structure. In: R. J. Spiro, B. Bruce & W. F. Brewer (Eds.): Theoretical issues in rea- ding comprehension. Hillsdale, New Jersey: Law- rence Erlbaum Associates, 1980.
Greeno, J.G., Natures of problem-solving abilities. In: W. E. Estes (Ed.), Handbook of learning and cogttitiveprocesses. Vol V. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1978.
Halliday, M. A. K. & R. Hasan, Cohesion in English. London: Longman, 1976.
Hayes, J. R. & L. F. Flower, Identifying the Organi- zation of the writing process. In: L. Gregg & E. Steinberg (Eds.), Cognitive processes in writing: An interdisciplinary approach. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1980.
Hout-Wolters, B. H.A. M. van. Markeren van kern- gedeelten in studieteksten. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1986.
Humes, A., Research on the composing proce.ss. Review ofEducational Research. 1983, .Ti, 2, 201 - 216.
Kempen, G.A., Conceptualizing and formulating in scntence production. In: S. Rosenberg (Ed.), Sentence Production. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbauni Associates, 1977.
Kok, W.A.M. & J.H. Boonman, Lezen om te weten: Een leergang voor het bestuderen van tek- sten. Gorinchem: De Ruiter, 1984.
Kulhavy, R. W., J. W. Dyer & L. Silver, The effects of notetaking and lest expcctancy on the learning of text niatcrial. Journal of Educatiomd Re.search, 1975, (5,V, 363-365.
Mayer, R. E., Elaboration techniques that increase the meaningfulness of technical text. Journal of Educatiomd Psyclwlogy. 1980, 72, 770-784.
Meyboom, W. & H. van Oostendorp, Het maken van aantekeningen bij het studeren. Tijd.schrif'i voor taalbeheersing, 1984. 58-71.
Mommers, M.J.C.. Hedendaagse theorieën over het leesproces en de strucluurmethodc voor aanvankelijk lezen, deel 1. Pedagogische Studiën, 1978, 55, .343-353.
Oostdam, R.J., Moedertaalonderwijs op de basis- school: nog steeds veel aandacht voor traditione- le werkvormen. Didaktief 1986, 16, 12-15.
Perfetti, C. A., Reading ability. New York: Oxford Univer-sity Press, 1985.
Reder, L. M., The rolc of elaboration in the compre- hension and retention of prose: A critical review. Review ofEducational Re.search. 1980, 50, 5. 5- 53. |
Pcikigogische Sltidicit 43
-ocr page 52-
Reitman, W, R., Cognition and thought: An informa- tion processing approach. New York; Wiley, 1965.
Rijlaarsdam, G., Audience oriented wriling and peer evaluation. SCO cahier nr 19, Amsterdam: SCO, 1983.
Robinson, F.P., Effectivestudy, New Yorlc: Harper &Row, 1970.
Scardamalia, M., Howchildrencope with thecogni- tive demands of writing. In; C.H. Frederiksen & J.F. Dominic (Eds.), Writing: the nature, de- velop/nent & teaching of written communication. Vol. 2. Hillsdale, New Jersey; Lawrence Erlbaum Associates, 1985.
Scardamalia, M. & C. Bereiter, Fostering the de- velopment of self- regulation in children's know- ledge processing. In; S.W. Chipman, J.F. Segal & R. Glaser (Eds.), Thinking & Learning skills. Vol. 2. Hillsdale, New Jersey; Lawrence Erlbaum Associates, 1985.
Scardamalia, M., C. Bereiter & R. Steinbach, Teachability of reflective processes in written composition. Cognitive Science, 1984, 8, 173- 190.
Welschen, A., Formuleervaardigheid en de cogni- tieve balans bij het schrijven. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1982, ^,2, 131-162.
Wesdorp, H., Schrijven in het Voortgezet Onderw ijs. Harlingen; Flevodruk, 1983.
Weterings, A.C.E.M. & C.A.J. Aarnoutse, De praktijk van het onderwijs in het begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 10, 387- 400.
Wielinga, B.J., Kennisgebaseerde systemen ten be- hoeve van het onderwijs. In; J. Heene en T. Plomp (Eds.), Onderwijs en informatietechnolo- gie, Den Haag; SVO Sclcctarecks, 1984.
Wijk, C. van & G. A. Kempen, The origin of dc- vclopmental patterns in sentcnce-form; syntac- tic, conceptual or rhetorical? Discourse Proce.?- .■ses, 1987 (ter perse) |
Wijk, C. van & A. Luiten, Zinslengte, taalvaardig- heid en onderwijs. In; J.H. Boonman &J. van der Linden (Eds.), Onderwijsleerprocessen, Lisse; Swets & Zeitlinger, 1986.
Wong, B.Y.L., Self-questioning instructional re- search; A review. Review of Educational Re- search, 1985, JJ, 2, 227-269.
Summary
Andriessen, J. E. B. & J. H. Boonman. 'Problem solving and tcxt comprehcnsion and production'. Pedagogi- sche Studiën, 1988, 65, 32-44.
In educational practice, more attention should bc given to the teaching of text comprehension and tcxt pro- duction. In this articlc, both are trcated as related problcm solving areas, where the focus lies on strategie cognitive processing. For text comprehension, special attention is given to experience with elaboration, or the ability to link pieces of text together with individual knowledge into a coherent representation. For tcxt pro- duction, more attention should bc dcvotcd to planning how to write, to reflccting on each sentcncc whilc writing, and to evaluating texts. Some attention is given to the role of the computer in the writing proccss. Theories and research that fit into the problem solving framework are briefly discussed, and some implications for educational practice are mentioned.
Curricula vitae
J.E.B. Andriessen (1956) studeerde in 1981 afin de psychologische Funktieleer aan de Rijksuniversiteit te Leiden (bijvakken Nederlands en Ontwikkeling- spsychologie). Werkt momenteel bij de vakgroep Onderwijskunde van de R.U. Utrccht aan een on- derzoek dat zich bezighoudt met computeronder- steunde tekstproduktie. Hij maakt deel uit van de onderzoeksgroep Onderwijzen en Leren van de Fa- culteit Sociale Wetenschappen te Utrecht.
J. H. fioo/iman (1943) studeerde afin de psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1971. Werd in datzelfde jaar aangesteld als wetenschappelijk me- dewerker aan de vakgroep Onderwijskunde van deze universiteit. Hij promoveerde in april 1986 op het proefschrift 'Kennis verwerven uit teksten: on- derzoek naar factoren die van invloed zijn op het verwerven van kennis uit teksten door leerlingen van de achtste groep van de basisschool'. Hij maakt deel uit van de onderzoeksgroep Onderwijzen en Leren.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U. Utrccht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrccht.
Manuscript aanvaard 12-10- '87 |
44 Pedagogische Studiën
-ocr page 53-
J. H. Boonman & W. A. M. Kok, Kennis verwerven uit teksten. Onderzoek naar factoren die van invloed zijn op het verwerven van kennis uit teksten door leerlingen van de achtste groep van de basisschool. Dissertatie. R.U., Utrecht, 1986, 324 p., VOU Vakgroep Onderwijskunde Utrecht.
In deze dissertatie wordt verslag gedaan van een aantal onderzoeken naar het verwerven van kennis uit teksten door leerlingen van groep 8 van de basis- school. Aanleiding tot deze studie is het feit dat leerlingen in het begin van het voortgezet onderwijs veel problemen ondervinden bij het zelfstandig be- studeren van teksten.
De dissertatie bestaat uit twee delen. In deel 1 wordt eerst een beschrijvig gegeven van theorieën op het gebied van kennisrepresentatie en -verwerving. De schema-theorieën alsook de veelbelovende in- formatieverwerkingstheorie van J. R. Anderson Worden helder beschreven. Daarna komen verschil- lende leesmodellen aan de orde, waarbij uitvoerig Wordt ingegaan op het model van Van Dijk en Kintsch. De beschrijving van deze theoricen en mo- dellen mondt uit in een model van studerend lezen. Dit model dat nog weinig is uitgewerkt, vormt voor de auteurs de basis voor het verdere onderzoek.
Vervolgens worden de zes meest bekende studie- technieken (herlezen, onderstrepen, aantekeningen maken, samenvatten, schema's maken, en vragen formuleren en beantwoorden) beschreven en aan de hand van empirisch onderzoek beoordeeld. Uit dit informatieve overzicht blijkt hoe weinig er eigenlijk bekend is omtrent het effect van deze technieken. Duidelijk is in ieder geval dat het effect voor een groot deel afhankelijk is van training in het gebruik van deze technieken.
Ten slotte komt de praktijk van het onderwijs in studerend lezen uitvoerig aan de orde. Twee formele Studiemethoden n.1. de SQ3R-melhode van Robin- son en de meer recente methode van Dansereau Worden uitgebreid besproken en bekritiseerd van- wege o.a. het ontbreken van overall-effecten. Ook is er van een systematische opbouw van het studerend lezen in de basisschool geen sprake. Dit blijkt uit de door de auteurs uitgevoerde analyse van een groot aantal lees- en taalmethoden. |
Deel I van de dissertatie wordt afgesloten met een beschrijving van de opbouw en evaluatie van de experimentele leergang 'Lezen om te weten'. Uil deze beschrijving blijkt dat de auteurs moeite heb- ben om de eerder ontwikkelde leergang goed te laten aansluiten bij het theoretisch kader. Uit het evalua- tie-onderzoek blijkt dat de leergang een significant overall-effect heeft. Dit effect kan echter moeilijk op zijn merites worden beoordeeld, omdat belangrijke gegevens over de gekozen en ontwikkelde instru- menten ontbreken.
In Oee/II wordt verslag gedaan van het empirisch onderzoek naar factoren die van invloed zijn op het verwerven van kennis uit teksten. Dit deel begint met een beschrijving en verantwoording van de on- derzoeksinstrumenten die ten behoeve van de drie deelonderzoeken zijn geselecteerd en ontwikkeld. Hoewel de onderzoekers veel zorg en aandacht heb- ben besteed aan de ontwikkeling en selectie van de meetinstrumenten, zijn enkele kritische opmerkin- gen noodzakelijk. In de eerste plaats worden er geen intercodeur-betrouwbaarheden vermeld bij de toet- sen voor het meten van de verworven kennis en worden er geen consequenties getrokken uit de ma- tige of lage alpha-coëfficiënten van sommige ont- wikkelde meetinstrumenten. In de tweede plaats is het opmerkelijk dat de toets Verbale Rcdeneervaar- digheid uit twee factoren is samengesteld, terwijl de uitgevoerde factoranalyse duidelijk in de richting van één factor wijst. In de derde plaats is het ver- wonderlijk dat de Standard Progressive Matrices van Raven een test voor algemene redeneervaardig- heid of algemene intelligentie wordt genoemd, ter- wijl uit onderzoek bekend is dat deze test non-verbale of ruimtelijke intelligentie meet. Men kan zich trouwens de vraag stellen of de term rede- neervaardigheid wel zo goed gekozen is, wanneer bijna steeds het denken zelf bedoeld wordt.
Uit de beschrijving van de drie deelonderzoeken blijkt dat deze zorgvuldig zijn opgezet, uitgevoerd en geanalyseerd. De resultaten, die voor een deel teleurstellend zijn, worden objectief en helder be- schreven. In het eerste deelonderzoek is nagegaan (a) welke invloed algemene en verbale redeneervaar- digheid en algemene en specifieke kennis hebben op de verworven kennis en (b) welke invloed de op- dracht tol lezen in vergelijking met de opdracht lol studeren heefl. Uit dit onderzoek blijkt dat de ver- bale redencervaardigheid vrijwel uitsluitend invloed heefl op de verworven kennis en dal de twee opdrachten geen verschil in verworven kennis ver- oorzaken.
In hel tweede deelonderzoek is onderzocht (a) of training in hel maken van schema's en in het formu- leren en beantwoorden van vragen effecl heeft op de verwerking van teksten en (b) of het effect van deze trainingen mede afhankelijk is van de kennis en de |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 45-47 Pedagogische Studiën 45
-ocr page 54-
redeneervaardigheid van de leerlingen. Uit dit on- derzoek blijkt dat training in het maken van sche- ma's tot gevolg heeft dat leerlingen bij het bestuderen van een tekst meer bruikbare en duurza- me kennis verwerven. De omvang en de structuur van de kennis worden echter niet beïnvloed. Trai- ning in het formuleren en beantwoorden van vragen blijkt geen effect te hebben op de verworven kennis. Verder blijkt dat het effect van deze twee trainingen nauwelijks afhankelijk is van verschillen in kennis en redeneervaardigheid van de leerlingen.
In het derde deelonderzoek is nagegaan (a) welke handelingen en activiteiten leerlingen verrichten bij het verwerken van een tekst en (b) welke relatie er bestaat tussen deze handelingen en activiteiten en de kennis, redeneervaardigheid of het wel of niet ge- traind zijn in bepaalde studietechnieken. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de methode van retrospectieve verbale rapportage. Uit het onder- zoek blijkt dat de betreffende leerlingen er primair op gericht zijn de informatie in de tekst zo letterlijk mogelijk op te nemen, zonder op deze informatie veel bewerkingen uit te voeren. Verschillen in ken- nis, redeneervaardigheid ofwel of niet getraind zijn, zijn daarbij nauwelijks van invloed.
De dissertatie wordt afgesloten met een hoofd- stuk waarin de resultaten van het onderzoek in verband worden gebracht met de theorie van het tekstverwerken en met de praktijk van het onderwijs in studerend lezen.
De gehele studie overziende komen wij tot de con- clusie dat de beide onderzoekers er in geslaagd zijn om op een heldere en voor een groot deel ook ver- antwoorde wijze verslag te doen van de theoretische achtergrond, de opzet, uitvoering en resultaten van hun omvattend onderzoek.
C.A.J. Aarnoutse
R. Lubbers, Opvoeden tussen gisteren en morgen. Terreinverkenning. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1985, 229 pag., ƒ47,50, ISBN 90 255 9915.
Met dit boek wil Lubbers vanuit de opvoedingswe- tenschappen een terreinverkenning bieden voor ouders en andere opvoeders van de fundamenten van de opvoeding tussen gisteren en morgen, dat wil zeggen: nu. Gezien die doelstelling is de allereerste zin van het boek op z'n minst misleidend: 'Dit boek betreft niet de theorie maar de praktijk der opvoe- ding'. Want om de praktijk van de opvoeding van Pais, waarmee het kind en de jeugdige maar ook het menszijn als zodanig wordt aangeduid, inzichtelijk te kunnen maken, biedt de auteur ons een herme- neutische descriptie en interpretatie van een aantal belangrijke aspecten van het opvoedings- en ont- wikkelingsproces van Pais. Theorie dus. Voor de opvoeders kan op deze wijze een achtergrond gebo- den worden voor het denken over en het goed begrijpen van de opvoeding. En juist dit begrijpen acht Lubbers in de opvoeding van uitermate groot belang. |
In het midden van het boek gekomen (pag. 99, 100, 101) wordt de structuur ervan pas goed duide- lijk. 'Het gaat in de opvoeding om de levende cultuur, de historische werkelijkheid, zoals die kin- deren in de levende mensen tegemoet treedt' (pag. 99). Die menselijke cultuurwereld of historische werkelijkheid is door de mensen zelf voortgebracht. De mens is producent van z'n eigen wereld. Het eer- ste van de vier hoofdstukken heeft dan ook als titel 'De creatie van de werkelijkheid'. De wereld van Pais wordt hierin geschetst als een complex van ver- schillende deelverzamelingen, van personale, inter- personale en wetenschappelijke zingevingen. Slechts van een klein gedeelte van deze zingevingen is het kind zich bewust. Naast een persoonlijk onbe- wuste is er daarom ook zoiets als een interpersoon- lijk en wetenschappelijk onbewuste. Opvoeding helpt Pais weet te krijgen van wat er in de wereld gebeurt zodat begrip en acceptatie van de omstan- digheden mogelijk wordt. Aan de kant van de opvoeders veronderstelt dat een adequaat niveau van kennis. Daarnaast is het nodig dat er een zoda- nige betrekking ontstaat tussen opvoeders en kind dat zij hun werkelijkheid met hem kunnen delen, maar ook andersom.
Hoofdstuk twee 'De verwoording van de werke- lijkheid' gaat hierover. Het culturele erfgoed moet voor het kind toegankelijk en expliciet gemaakt worden. Het moet binnen semantische kaders opge- nomen worden. In de opvoeding blijven de opvoe- ders (ouders, leerkrachten) altijd gebonden aan hun eigen visie. Ze leiden de kinderen een wereld binnen, doen een wereldaanbod dat op hun eigen ervaringen ■ is gebaseerd en worden deelnemer aan een kinderle- ven. Kinderen moeten evenwel ook tot 'deelgeven' in staat zijn. Als er geen begrip ontstaat in de betrek- king tussen opvoeders en kind dan kan specialisti- sche hulp geboden zijn om het subjectieve begrip van de opvoeders te completeren met het pedago- gisch-hermeneutisch begrijpen van de specialisten.
Na de creatie en de verwoording van de werkelijk- heid komt in hoofdstuk drie 'De bewerking van de werkelijkheid' aan bod. De stoffelijke cultuurwereld waarin mensen leven is door arbeid, door bewerking van velen ontstaan. Mensen, dieren en dingen wer- den in cultuur ontwikkeld en kregen daar hun inhoud en vorm. Die bewerking kan ook een vervolg krijgen in de zin van verandering van de cultuurwe- reld. De relatie die Pais legt met de cultuurwereld loopt via de opvoeders die de kinderen in een per- soonlijke betrekking hun eigen omgangs- en erva- ringswijze met deze bewerkte werkelijkheid aanbie- den. Alleen vanuit deze persoonlijke betrekkingen kunnen opvoeders kinderen begrijpen en kan het |
46 Pedagogische Studiën
-ocr page 55-
hen duidelijk worden wat de pluriforme cultuurwer- kelijkheid voor hen betekent. Opvoeding is over- dracht en vertaling van cultuur naar kinderen. In de pluriforme werkelijkheid brengen opvoeders struc- tuur in het leven van het kind.
De titel van het laatste hoofdstuk luidt: 'De ver- werking van de werkelijkheid'. Het cultuuraanbod van de opvoeders moet namelijk de verwerkingsmo- gelijkheden van de kinderen niet te boven gaan. Ze moeten de werkelijkheid tot een zinvol geheel voor zichzelf kunnen maken, samen met anderen hun Weg in de cultuurwereld kunnen vinden. De door de opvoeders aangeboden structuren moeten verwerkt worden en dit leidt tot potentie, dat wil zeggen het vermogen het leven naar eigen bedoelingen in te richten. Opvoeders zijn gidsen totdat de kinderen zelf hun eigen weg kunnen gaan. |
Lubbers heeft een goed leesbaar boek beschreven met veel praktische voorbeelden uit met name de klinische praktijk dat de beoogde doelgroep, stu- denten in de sociale wetenschappen en HBO- studenten, zeker zal bereiken. Een nadeel vind ik de lengte van het boek en daarbij gevoegd de losse structuur ervan. Pas halverwege krijgt de lezer goed zicht op de structuur van het boek en dan blijkt ook dat de schrijver nogal nonchalant met z'n eigen structurering omspringt. Bij een consequente uit- werking van die structuur zou de tekst mijns inziens aanmerkelijk korter kunnen uitvallen en dat zou in dit geval een pluspunt zijn. Problematisch vind ik ook de vijf-en-twintig pagina's noten waarin meer theoretische kwesties aan de orde komen en de schrijver ons deelgenoot maakt van zijn belezen- heid. Ze laten zich nu eigenlijk het beste los naast de tekst lezen daarmee blijft het notenapparaat en 'Fremdkörper' in dit boek.
In de 'Inleiding' kondigt Lubbers aan dat er naast deze hermeneutische terreinverkenning mogelijker- wijs nog twee boeken zullen volgen, één over de voetangels en klemmen in de opvoeding (die overi- gens ook al uitvoerig in dit boek ter sprake gebracht worden) en een ander over concrete opvoedingssi- tuaties van deze tijd. Misschien is het een goede suggestie aan de auteur ook aan een vierde boek te denken: een doorwrocht theoretisch boek waarvoor nu in het notenapparaat van dit boek al een stevige basis is gelegd.
S. Miedema |
Pedagogische Studicit 47
-ocr page 56-
PAOS 1988
Het programma 1988 van het Postacademisch On derwijs Sociale Wetenschappen is verschenen. He bevat korte aankondigingen van meer dan 30 cur sussen op het gebied van de psychologie, pedagogie psychotherapie, diagnostiek, ontwikkeling en on derwijs. Van elke cursus is aangegeven: de doel groep, inhoud, cursusleiding, tijd, plaats en kosten De brochure is gratis verkrijgbaar bij: PAOS Postbus 325, 2300 AH Leiden, tel. 071-278027.
Studiedag NVO
Opdonderdag 18februari 1988 organiseert de sectie Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de Ne- derlandse vereniging van pedagogen, onderwijskun- digen en andragologen een conferentie in Hotel Smits, Vredenburg 14 te Utrecht, over het onder- werp: Kwalitatieve en kwantitatieve methoden van pedagogisch onderzoek. Wetenschapstheoretische, methodologische en methodische aspecten zullen aan de hand van concreet onderzoek nader worden belicht.
Nader inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Bureau van de NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht. |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 12e jaargang, nr. 5, 1987
Motivatie en demotivatie in het onderwijs
Motivatie op school: een theoretische benadering, door W. Lens
Leerlingperspectieven, door M. Matthijssen Een 'succesvol" onderzoek over 'Stress op de mid- delbare school'. Bespreking van T. Compernolle: Stress op de middelbare school. Een literatuurover- zicht van het stress-onderzoek en een onderzoek naar stressoren en stressresponsen bij leerlingen in het Vlaams middelbaar onderwijs, door J. van Damme
Ontvangen boeken
Beishuizen, M. & D. de Jong, Retienonderwijs en computer. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, /28,50.
Eerde, D. van & A.C. Vuurmans, Psychologie in het retien/wisliunde-onderwijs. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ24,90.
Holt, M., Judgement,planning andeducationalchan- ge. Paul Chapman Publishing Ltd., London, 1987, £7.95.
Leliefeld-Theunissen, H. M. R„ Observeren door op- voeders. Een instrument om probleemgedrag van kinderen te analyseren. Acco, Amersfoort/Leu- ven, 1987, ƒ36,-. |
In de periode van 1 juli 1987 tot 1 januari 1988 werd redactionele medewerking verleend door:
D.B. Baarda (R.U. Utrecht) D. J. Bos (S.C.O. Amsterdam) J.C. van Bruggen (S.L.0. Enschede) H. Dekkers (I.T.S. Nijmegen) H. Drop (Voorschoten) F. Goffree (U.V.A. Amsterdam) J.M.A. Hermanns (Medisch Kleuterdagver- blijf, Maastricht) B. Hövels (I.T.S. Nijmegen) |
L.F.W. de Klerk (K.U.B. Tilburg)
A.M.J. Kloosterman (K.P.C. 's-Hertogen-
bosch)
E.C.H. Marx (R.U. Leiden) J. M. van Meel (K.U.B. Tilburg) J. Teunissen (R.U. Utrecht) R. van der Vegt (K.U. Nijmegen) O. Wiegman (U.T. Enschede) |
48 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31
-ocr page 57-
c. A. J. AARNOUTSE en J. F. J. VAN LEEUWE
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
!n dit onderzoek wordt nagegaan wat de relatie- ve bijdrage is van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intelligentie in de verklaring van begrijpend lezen voor verschillende leerjaren van het basisonderwijs. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag werden datasets uit verschillende onderzoeken met LISREL geana- lyseerd. De resultaten tonen aan dat woorden- schal als de belangrijkste voorspeller van begrijpend lezen kan worden aangemerkt. Daarna volgt ruimtelijke intelligentie, terwijl technisch lezen meestal de kleinste bijdrage le- vert.
1 Theoretisch kader
In dit onderzoek staat de vraag naar het rela- tieve belang van technisch lezen, woorden- schat en ruimtelijke intelligentie voor begrij- pend lezen centraal. Om die reden besteden we hier in het kort aandacht aan de relatie tussen technisch lezen en begrijpend lezen, woorden- schat en begrijpend lezen, en ruimtelijke intel- ligentie en begrijpend lezen.
Uit onderzoek blijkt dat er een bepaald ver- band bestaat tussen technisch lezen (decode- ren ) en begrijpend lezen. Zwarts (1977) vond i n het vroegere eerste leerjaar een correlatie van .69 tussen de Caesar-Ecn-Minuut-Test (Mom- mers, 1983) en de test Begrijpend Lezen I van Van Calcar, Tcllegen en Van Soest (1970). Brus en Voeten (1973) vonden in leerjaar 2, 3 en 4 correlaties van respectievelijk .64, .46 en ■42 tussen hun Een-Minuut-Test en een test voor begrijpend lezen n.1. Schriftelijke Op- drachten van Brus en Van Bergen (1973). De correlaties tussen de Eén-Minuut-Test en de |
Stilleestest van Bakker (1972) bedroegen in leerjaar 3,4 en 6 respectievelijk .50, .42 en .31. Uit deze correlaties blijkt dat er in het eerste en tweede leerjaar een sterk verband bestaat tus- sen technisch en begrijpend lezen en dat deze samenhang in de loop der jaren steeds zwak- ker wordt.
Volgens verschillende onderzoekers op het gebied van lezen (LaBerge & Samuels, 1974; Lesgold & Perfetti, 1978) is een bepaald ni- veau van decoderen of technisch lezen abso- luut noodzakelijk om te komen tot leesbegrip. Uit onderzoek van Lesgold en Perfetti (1978) blijkt dat bij goed begrijpende lezers de deco- dcerprocessen in sterkere mate geautomati- seerd zijn dan bij zwak begrijpende lezers. Deze laatsten moeten zo veel verwerkingsca- paciteit besteden aan de processen van lagere orde i.e. decoderen, dat de processen van ho- gere orde i.e. begrijpen niet efficiënt kunnen verlopen. Volgens Perfetti en Lesgold (1977) is de snelheid en de mate van automatisering waarmee de decodecrprocessen verlopen doorslaggevend voor het verschil tussen goede en zwakke lezers. Hiermee suggereren deze onderzoekers dat snel en automatisch decode- ren niet alleen een noodzakelijke voorwaarde voor goed begrijpend lezen is maar ook een voldoende voorwaarde. Dit laatste zou bete- kenen dat zwak decoderen zonder meer leidt tot zwak begrijpend lezen. Seegers (1985) komt in zijn onderzoek tot de conclusie dat verschillen in begrijpend lezen bij leerlingen met enkele jaren leeservaring uitputtend zijn te herleiden tot verschillen in woordherkenning. In eerder onderzoek (Aarnoutse, Mommers, Smits & Van Leeuwe, 1986) hebben we de juistheid van de stelling als zou decoderen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor begrijpend lezen zijn in twijfel getrokken (vgl. Stanovich, 1986). Uit het onderzoek bleek dat ongeveer 10% van de leerlingen die 'laag' scoort op een test voor technisch lezen deson- danks een 'hoge' score op een test voor begrij- pend lezen behaalt. In een daaropvolgend onderzoek (Aarnoutse & Van Leeuwe, 1986) hebben we aangetoond dat leerlingen die een
TS ocyU
Het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 49-47 Pedagogische Studiën 45
-ocr page 58-
relatief lage score voor technisch lezen combi- neren met een relatief hoge score voor begrij- pend lezen over een surplus aan verbale bekwaamheid (o.a. conceptuele kennis) en ruimtelijke intelligentie beschikken. Hieruit kan worden afgeleid dat naast technisch lezen nog andere factoren van belang zijn voor be- grijpend lezen. Deze andere factoren kunnen een 'tekort' aan technische leesvaardigheid waarschijnlijk voor een deel compenseren. Deze verklaring sluit aan bij het interactieve- compensatorische model van Stanovich
(1980) en bij de multi-factor theorie van Carr
(1981).
Uit het model van Lesgold en Perfetti (1977) kan worden afgeleid dat training in snel en automatisch decoderen een direct effect heeft op het proces van begrijpend lezen. Dat een dergelijk effect niet gemakkelijk is te realise- ren, blijkt o.a. uit het onderzoek van Fleisher, Jenkins en Pany (1979). Zij voerden twee expe- rimenten uit in het vierde en vijfde leerjaar waarbij de zwakke technische lezers werden getraind in het snel decoderen van woorden. In dit onderzoek kon geen transfer-effect wor- den vastgesteld. In een ander experiment gaf Dahl (1979) dagelijks gedurende een jaar aan leerlingen van het vierde leerjaar oefeningen in het snel decoderen van teksten. In tegenstel- ling tot Fleisher et al. vond zij wel een signifi- cant effect op begrijpend lezen. Feenstra, Seegers en Aarnoutse (1985) gaven zwak be- grijpende lezers uit het derde leerjaar geduren- de een aantal maanden twee verschillende trainingsprogramma's waarbij oefeningen in_ het herkennen van woorden (los van de bete- kenis) en in het verdiepen van het inzicht in de relaties tussen woorden (begrippen) werden gegeven. Uit de analyses blijkt dat van een dui- delijk transfer-effect geen sprake is. Een ver- klaring voor deze elkaar tegensprekende onderzoeksresultaten is moeilijk te geven.
Het is reeds lang bekend dat er een hoge samenhang bestaat tussen woordenschat en be- grijpend lezen. Thorndike (1973) vond in zijn internationale studie correlaties van .66 en ho- ger. Ook Farr (1968), Pavlak (1973), Calfee en Drum (1978) en Mezynski (1983) maken mel- ding van een hoge samenhang tussen tests voor woordenschat en begrijpend lezen. In ons land vond Stijnen (1975) in de leerjaren 3 en 4 correlaties van .73 tot .76 tussen zijn Woordenschattest en de Schriftelijke Op- drachten van Brus en Van Bergen (1973). |
Recentelijk vonden wij (Aarnoutse, 1987) in groep 7 en 8 correlaties van .66 en .63 tussen een Synoniementest en een Hoofdgedachte- test. Ook uit een aantal factor-analytische studies van Davis (1968,1971,1972) blijkt dat er een sterk verband bestaat tussen kennis van woorden (begrippen) en begrijpend lezen. Da- vis (1972) vond in zijn onderzoek naar vaar- digheden die aan begrijpend lezen kunnen worden onderscheiden vijf factoren waarvan de eerste twee de belangrijkste waren nl. ken- nis van de betekenis van woorden en het maken van afleidingen (inferenties) uit een tekst. Dat kennis van woorden waarschijnlijk een belangrijke factor is bij begrijpend lezen blijkt niet alleen uit correlationele studies, maar ook uit de rol die woorden spelen bij leesbaarheidsformules (Coleman, 1971) en uit onderzoek waarbij belangrijke maar moeilijke woorden in een tekst worden vervangen door eenvoudige synoniemen (Wittrock, Marks & Doctorrow, 1975). Ook in de verschillende leestheorieën wordt een sterk verband veron- dersteld tussen processen op woordniveau en het begrijpen van teksten. Zo veronderstelt de schematheorie van o.a. Rumelhart en Nor- man (1978) en Anderson (1978) dat kennis van begrippen een belangrijke rol speelt bij het begrijpen en onthouden van teksten. Volgens deze theorie worden bij het lezen van een tekst bepaalde georganiseerde kenniseenheden zo- als concepten en netwerken van concepten (schemata) in het geheugen geactiveerd en wordt de informatie van een tekst verwerkt door deze te koppelen aan de betreffende ken- niseenheden. De voorstanders van de sche- matheorie kennen dan ook veel waarde toe aan de ontwikkeling van conceptuele kennis in en buiten de school.
Uit studies van o.a. Anderson en Freebody (1981) blijkt dat de ontwikkeling van concep- tuele kennis of, in meer algemene termen geformuleerd, woordenschat als een belang- rijk middel voor de optimalisering van het begrijpend leesproces wordt beschouwd. Toch bestaan er niet veel experimentele studies naar het effect van instructie in woordenschat op het begrijpend lezen van teksten. Uit onder- zoek van Tuinman en Brady (1974) en van Jenkins, Pany en Schreck (1978) blijkt dat directe instructie in de betekenis van woorden geen effect heeft op het begrijpen van teksten die deze woorden bevatten. In hun overzicht- sartikel zijn Jenkins en Pany (1981) dan ook |
Pedagogische Studiën 50
-ocr page 59-
niet erg optimistisch over het effect van ver- schillende woordenschattrainingen op het be- grijpen van teksten. Uit onderzoek van Kameenui, Carnine en Freschi (1982) blijkt echter dat een training in de betekenis van woorden wel degelijk effect kan hebben op tekstbegrip. Ook Beek, Perfetti en McKeown (1982), die een duidelijk onderscheid maken tussen vocabulaire kennis en inzicht in seman- tische relaties, tonen evenals McKeown, Om- anson en Perfetti (1983) overtuigend aan dat het mogelijk is het begrijpend lezen te verbete- ren door onderwijs in woordenschat. In deze laatstgenoemde studies spelen twee factoren een belangrijke rol nl. de aard van de instructie en de frequentie waarmee kinderen gecon- fronteerd worden met de aan te leren woor- den. Wat betreft de aard van de instructie blijkt dat rijke leersituaties waarbij de betref- fende woorden (concepten) in semantische netwerken worden geplaatst en besproken van belang zijn. Wat betreft de frequentie waar- mee woorden worden aangeboden, blijkt dat het aantal aanbiedingen veel hoger moet zijn dan doorgaans in leesmethoden het geval is. In een poging de relatieve invloed van beide fac- toren vast te stellen, komen McKeown, Beek, Omanson en Pople (1985) tot de conclusie dat naast een tamelijk frquente aanbieding van woorden vooral de aard van de instructie van belang is. |
Het is bekend dat de relatie tussen intelli- gentie en aspecten van de leesvaardigheid in de loop van het basisonderwijs verandert. Singer (1977) wijst erop dat de samenhang tussen 'ntelligentie en decoderen in de loop der jaren afneemt, terwijkl de samenhang tussen intelli- gentie en begrijpend lezen in dezelfde jaren toeneemt. Dat intelligentietests in sterke mate samenhangen met tests voor begrijpend lezen komt niet alleen omdat beide soorten tests een beroep doen op de bekwaamheid om in pro- bleemsituaties de juiste verbanden te leggen Haar ook door het feit dat a) in intelligentie- tests veel opdrachten slechts door middel van begrijpend lezen kunnen worden uitgevoerd «n b) het verbale gedeelte van veel intelligen- tietests ook lees- en woordenschattests bevat. De correlaties tussen verbale inlcUigenticlests en tests voor begrijpend lezen zijn vaak zo hoog dat beide soorten tests praktisch hetzelf- de meten (vgl. Boland, Mommers & Hul- smans, 1985). Zowel Singer (1977) als Farr (1969) vermelden een aantal onderzoeken waaruit blijkt dat de scores op de tests voor begrijpend lezen hoger correleren met scores op verbale intelligentietests dan met scores op non-verbale intelligentietests. De correlaties met non-verbale intelligentietests variëren in het algemeen tussen .40 en .45. Seegers en Feenstra (1982) vonden in het derde leerjaar een mediane correlatie van .42 tussen de Stan- dard Progressieve Matrices van Raven (1958), die meestal als een test voor ruimtelijke intelli- gentie wordt beschouwd, en de toets Begrij- pend Lezen 3 van het CITO (1981). In het vijfde leerjaar werd een mediane correlatie van .49 gevonden tussen deze test voor ruimtelijke intelligentie en de toets Begrijpend Lezen 5 van het CITO (1981). Stanovich, Cunning- ham en Feeman (1984) rapporteren in hun overzicht correlaties die voor de eerste leerja- ren van het elementaire onderwijs variëren van .30 tot .50 en voor de hogere leerjaren van .45 tot 65. Hierbij maken zij echter geen onderscheid tussen verbale en non-verbale in- telligentie wat eigenlijk wel noodzakelijk is. Omdat verbale intelligentietests veelal overlap vertonen met tests voor begrijpend lezen en daarom voor ons doel te weinig specifiek zijn, zullen in deze studie slechts tests voor ruimte- lijke intelligentie worden opgenomen.
Uit het bovenstaande blijkt dat er niet ge- twijfeld behoeft te worden aan het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen. Niet duide- lijk is echter wat het relatieve belang van deze factoren onderling is voor begrijpend lezen in de verschillende leerjaren van het basisonder- wijs. Hoewel verwacht kan worden dat woor- denschat waarschijnlijk de belangrijkste bij- drage levert in de verklaring van begrijpend lezen is de exacte bijdrage niet bekend. De vraagstelling van dit onderzoek luidt dan ook als volgt: Wat is de relatieve bijdrage van tech- nisch lezen, woordenschat cn ruimtelijke intel- ligentie in de verklaring van begrijpend lezen voor verschillende leerjaren van het basison- derwijs?
2 Onderzoeksopzet
2.1 Steekproef en meetinstrumenten In dit onderzoek maken we op een cumulatie- ve manier gebruik van de gegevens van drie onderzoeken die betrekking hebben op ver- schillende leerjaren van het lager onderwijs: |
Pedagogische Studiën 51
-ocr page 60-
- het experimentele onderzoek van Aarnout- se (1982), uitgevoerd van 1977-1980 in leer- jaar 4;
- het ijkingsonderzoek van Brus (1978), uit- gevoerd in 1970-1971 in leerjaar 6;
- het longitudinaal onderzoek naar de ont- wikkeling van de leesvaardigheid, uitge- voerd van 1979-1985 in leerjaar 3 en 6. Van elk onderzoek geven we een korte be- schrijving van de steekproef en van de meetin- struinenten die voor ons doel van belang zijn.
De steekproef van het experimentele onder- zoek van Aarnoutse omvatte alle leerlingen van het vierde leerjaar van acht grote lagere scholen in en rondom Nijmegen (N = 450). In het onderhavige onderzoek maken we gebruik van de gegevens van 124 leerlingen van de con- trolescholen. Deze leerlingen hebben allen de volgende tests gemaakt: de Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1972), de Woordenschat- test van Stijnen (1975), de Standard Progressi- ve Matrices van Raven (1958), de Hoofdge- dachtetest vorm A en B van Aarnoutse (1984), de Bedoelingtest vorm A en B van Aarnoutse en Poos-Akerboom (1984), de Redeneertest vorm A en B van Aarnoutse en Koopman (1984) en de Zocktest van Aarnoutse en Bui- tenhuis (1984). De Eén-Minuut-Test meet de vaardigheid in het ontsleutelen (decoderen) van gedrukte woorden. De test bestaat uit een kaart met 116 niet-samenhangende woorden. De ruwe score wordt gevormd door het aantal goed gelezen woorden in een minuut. De Woordenschattest bestaat voor het vierde leer- jaar uit 61 items. Bij elk item moeten de kinderen uit vier gegeven omschrijvingen van een woord die omschrijving kiezen, die het beste overeenkomt met de betekenis van het aangeboden woord. De Standard Progressive Matrices in een test die de ruimtelijke intelli- gentie beoogt te meten. De test bestaat uit 5 delen van elk 12 items die opklimmen in moei- lijkheidsgraad. Elk item bestaat uit een patroon waarvan een deel ontbreekt. De proefpersonen moeten uit een aantal alterna- tieven (variërend van 6 tot 8) het juiste deel kiezen. De Hoofdgedachtetest is een taakge- richte test die een bepaald aspect van begrij- pend lezen meet namelijk het afleiden van de hoofdgedachte uit een informatieve tekst. De test bestaat uit twee parallelvormen met elk 29 items. De Bedoelingtest is eveneens een taak- gerichte test, die een bepaald aspect van begrijpend lezen meet namelijk het afleiden van de bedoeling of het motief van de hoofd- persoon uit een verhalende tekst. De test bestaat uit twee parallelvormen met elk 24 items. De Redeneertest is ook een taakgerichte test, die een bepaald aspect van begrijpend lezen meet namelijk het afleiden van logische informatie uit een tekst. De test bestaat uit twee parallelvormen met elk 40 items. De Zoektest is een speciale cloze test die tot doel heeft het begrijpend lezen in het algemeen te meten. De test bevat acht teksten van 70 tot 85 woorden, waarin elk vijfde woord is weggela- ten. Bij elke open plaats worden vijf alternatie- ven aangeboden. De Zoektest bestaat uit twee parallelvormen met elk 98 items. De betrouw- baarheidscoëfficiënten van de Eén-Minuut- Test, de Woordenschattest, Standard Progres- sive Matrices, de Hoofdgedachtetest, de Bedoelingtest, de Redeneertest en de Zoektest bedragen voor leerjaar 4 respectievelijk .92, .91, .92, .89, .84, .87 en .87. |
De steekproef van het ijkingsonderzoek van Brus c.s. omvatte alle leerlingen van 25 at ran- dom gekozen scholen voor gewoon lager onderwijs. In het onderhavige onderzoek ma- ken wij gebruik van de gegevens van 463 leerlingen van het zesde leerjaar die allen de volgende tests hebben gemaakt: de Eén- Minuut-Test van Brus en Voeten (1972), de Stilicestest van Bakker (1972), dc Woorden- schattest van Stijnen (1975) en de I.S.I.- Schoolvorderingen- en Intelligentietests vorm II van Snijders en Weiten (1968). De Stillees- test heeft betrekking op het begrijpen van de betekenis van langere teksten. Dc test bestaat uil 12 teksten met in totaal 34 items. De IVoor- denschattest bestaat voor het zesde leerjaar uit 62 items. Van de I.S.I. werden onder meer de tests Stillezen, Geknipte Figuren en Draaien afgenomen. De betrouwbaarheidscoëfficicn- ten van dc Eén-Minuut-Test, de Stillccstest en de Woordenschattest bedragen voor leerjaar 6 respectievelijk .89, .78 en .89. Stillezen is een test voor begrijpend lezen met in totaal 20 items. De betrouwbaarheid bereikte in het ijkingsonderzoek van de I.S.I. een waarde van .72. Geknipte Figuren is een test die betrekking heeft op het ontleden en samenstellen van ruimtelijke figuren. De test bestaat eveneens uit 20 items met een split-half correlatie van .73. Draaien is een test die de vaardigheid meet om in gedachten te manipuleren met vormen in de ruimte. Deze test bestaat ook uit 20 items met een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .89. |
Pedagogische Studiën 52
-ocr page 61-
De tests Geknipte Figuren en Draaien meten in beide gevallen aspecten van ruimtelijke in- telligentie.
De steekproef van het longitudinale onder- zoek omvatte leerlingen van het eerste tot en met het zesde leerjaar van 24 lagere scholen uit een gebied met een straal van 70 km. rond Nij- megen. In het onderhavige onderzoek maken we gebruik van de gegevens van 449 leerlingen uit leerjaar 3 en 6. In leerjaar 3 hebben deze leerlingen de volgende tests gemaakt: de Eén- Minuut-Test van Brus en Voeten (1972), de Woordenschattest van Stijnen (1975), Schrif- telijke Opdrachten van Brus en Van- Bergen (1973) en enkele tests voor ruimtelijke intelli- gentie ontleend aan de Nederlandse bewer- king van de Primary Mental Abilities (PMA) van Kema (1974). De test Schriftelijke Op- drachten is een maat voor begrijpend lezen. De test heeft betrekking op het begrijpen van de betekenis van korte aanwijzingen (opdrach- ten) verwoord in een of meer zin(nen). De test bestaat uit 32 in moeilijkheid opklimmende opdrachten die met behulp van tekeningen en een potlood moeten worden uitgevoerd. De betrouwbaarheidscocfricicnten van de Een- Minuut-Test, de Woordcnschattest en de Schriftelijke Opdrachten bedragen voor leer- jaar 3 respectievelijk .95, .92 en .89. Als maten voor ruimtelijke intelligentie werden de sub- tests Ruimtelijk Inzicht, Waarneming en Figuren Sorteren van de PMA gekozen. Ruim- 'elijk Inzicht is een speedtest met in totaal 27 items. De leerlingen moeten uit een rij van 4 figuren één figuur kiezen die de aangeboden figuur completeert. Figuren Sorteren is ook een speedtest met in totaal 27 items. De leerlin- gen moeten uit een rij van 4 figuren die figuur kiezen die verschilt van de andere drie. Van- wege het specdkaraktcr is in hel longitudinaal onderzoek de homogeniteitsindcx van de sub- tests van de PMA niet berekend. In leerjaar 6 hebben de eerder genoemde leerlingen de vol- gende tests gemaakt: de Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1972), de Woordcnschattest van Stijnen (1975), de Hoofdgcdachtetcst van -^arnoutse (1984) en dctests Stillezen, Geknip- te Figuren en Draaien van de I.S.I.-School- vorderingen- en Intelligentietest vorm III van Van Boxtel, Snijders en Welten (1982). De betrouwbaarhcidscocfficiënten van de Eén- Minuut-Test, de Woordenschattest en de Hoofdgedachtctest bedragen voor leerjaar 6 •"cspecticvelijk .89, .89 en .89. Stillezen is even- als in de oudere versie een test voor begrijpend lezen met in totaal 24 items. De tests Geknipte Figuren en Draaien hebben elk 20 items en meten evenals in de oudere versie aspecten van ruimtelijke intelligentie. De betrouwbaarhcid- scocfficiënten wijken niet sterk af van dc eerdere versies. |
Uit het voorgaande blijkt dat uit de drie onderzoeken steeds een aantal instrumenten is gekozen die betrekking hebben op technisch lezen, woordenschat, ruimtelijke intelligentie en begrijpend lezen.
2.2 Analysemethode
Voor het beantwoorden van de onderzoeks- vraag wordt gebruik gemaakt van de analyse- methode van lineaire structurele modellen (LISREL) volgens Jöreskog en Sörbom (1983). De meest eenvoudige vorm van de in deze studie gehanteerde modellen kan worden omschreven als multiple regressie-analyse op geobserveerde variabelen. Deze vorm van het model werd toegepast op de data van het expe- rimenteel onderzoek. Om onderlinge vergelij- king mogelijk te maken, werden bij andere analyses ook latente variabelen geïntrodu- ceerd. In gevallen waarin longitudinale data ter beschikking stonden, werden ook meer in- gewikkelde vormen van hel LISREL-model gepostuleerd. Dit gebeurde steeds met het oog op dc vergelijking van dc effecten van tech- nisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intel- ligentie op dc score voor begrijpend lezen. In alle analyses werd de LISREL-proccdurc toe- gepast op dc corrclalicmatrix. Voor de inter- pretatie van de resultaten wordl gebruik gemaakt van de gestandaardiseerde pad-cocf- ficiëntcn.
Bij de interpretatie van de resultaten moei rekening worden gehouden met de onbe- trouwbaarheid van de meclinslrumenlen. Zo- als Bentler en Weeks (1980) aangeven kan dc onbetrouwbaarheid van dc meetinstrumen- ten, met name in modellen met uitsluitend geobserveerde variabelen, van invloed zijn op de schatting van de gestandaardiseerde pad- coelficiëntcn. Mocwcl dc betrouwbaarheid van dc gebruikte tests, met uitzondering van dc subtests van de I.S.I. en de Stilicestest van Bakker, steeds hoog is, is enige bias in de schatting van de gestandaardiseerde pad-cocf- ficiëntcn mogelijk. |
Pedagogische Studiën 53
-ocr page 62-
3 Resultaten
In het experimentele onderzoek van Aarnout- se werd in november van het vierde leerjaar de eerder genoemde Eén-Minuut-Test (EM), de Woordenschattest (WS), en de Standard Pro- gressive Matrices (RA) bij 124 leerlingen afge- nomen. In maart van hetzelfde schooljaar werden bij dezelfde leerlingen de B-vormen van de Hoofdgedachtetest (HB), de Bedoe- lingtest (BB), de Redeneertest (RB) en de Zoektest (CB) afgenomen. In mei-juni van dat jaar werden de A-vormen van deze tests afge- nomen. Omdat het karakter van deze variabe- len mogelijk een differentieel effect van de drie predictoren toelaat, zijn deze tests als aparte afhankelijke variabelen in de analyse opgeno- men. Figuur 1 geeft het resultaat van de uitgevoerde analyse weer. De chi-kwadraat- waarde voor dit model bedroeg 9.35 bij 8 vrij- heidsgraden met een overschrijdingskans van 0.314.
Uit Figuur 1 blijkt, dat de Woordenschattcst (WS) veruit de hoogste bijdrage levert in de verklaring van de variantie van de vier tests die in maart zijn afgenomen (HB, BB, RB en CB). Hierbij valt op dat de Eén-Minuut-Test rela- tief weinig variantie van de genoemde tests verklaart. Verder worden de vier tests die in mei-juni zijn afgenomen (HA, BA, RA en CA) in aanzienlijke mate verklaard door de paral- lelvormen van de tests die in maart zijn afge- nomen. |
Het tot zover beschreven model vertoonde evenwel geen bevredigende fit. Daarvoor bleek het noodzakelijk om ook de directe effecten van de Woordenschattest op de tests van mei-juni toe te voegen. De resultaten laten zien dat de rechtstreekse invloed van de in november afgenomen Woordenschattest op de cloze-test i.e. de Zoektest van mei-juni (CA) geringer is dan op de taakgerichte tests van mei-juni (HA, BA, RA en CA).
In het ijkingsonderzoek van Brus c.s. waren voor ruimtelijke intelligentie twee subtests van de I.S.I. beschikbaar, terwijl voor begrijpend lezen zowel de Stilleestest van Bakker (SB) als de subtest Stillezen van de I.S.I. (SI) voorhan- den was. Om die reden werden in het LISREL- model twee latente variabelen geïntroduceerd. De eerste wordt gevormd door de subtests Geknipte Figuren (GF) en Draaien (DR) van de I.S.I. en wordt verder aangeduid als ruimte- lijke intelligentie (RI). De beide stilleestests vormen samen de tweede latente variabele n.1. begrijpend lezen (BL). Naast de bovenge- noemde tests werden in dezelfde periode (fe- bruari-maart) de Eén-Minuut-Test (EM) en de Woordenschattcst (WS) afgenomen. Het resultaat van de analyse is weergegeven in Figuur 2.
Bij 5 vrijheidsgraden bedraagt de chi-kwa- draat-waarde 10.07 met een overschrijdings- kans van 0.073. Opmerkelijk is opnieuw de relatief hoge bijdrage van de Woordenschat- tcst (WS) op begrijpend lezen (BL). Vcrgclij- |
Pedagogische Studiën 54
-ocr page 63-
Figuur 3 Resuluuit vcm ck LISREL-analysc op ik- SW'vcH.v van hel hngilmlimuil omtcrzoek (leerjaar
Dc overschrijdingskans van de berekende chi- kwadraal-waarde (2.77) bij twee vrijheidsgra- bedroeg 0.251. Hoewel minder pregnant dan in de vorige analyse kan met recht van een 'clatief hogere bijdrage van dc Woordenschat- cst worden gesproken. In leerjaar 6 van het ongitudinaul onderzoek beschikten we over wee indicatoren voor ruimtelijke intelligentie ■^I) namelijk de subtcsts Geknipte Figuren (GF) en Draaien (DR) van de I.S.I. Voor begrijpend lezen (BL) beschikten we eveneens over twee tests namelijk de Hoordgedachlctcst (HG) en de subtest Stillezen van de I.S.I. (SI), ^oor woordenschat en technisch lezen was slechts één test voorhanden. De bovenge- noemde tests werden in oktober van het zesde leerjaar afgenomen. Figuur 4 geeft het resul- taat weer van de uitgevoerde analyse. |
Bij 5 vrijheidsgraden bedraagt de chi-kwad- raat 5.43 met een overschrijdingskans van 0.365. Opmerkelijk is opnieuw de hoge bijdra- ge van de Woordenschattest (WS) op begrij- pend lezen (BL). De Eén-Minuut-Tcst (EM) en ruimtelijke intelligentie (RI) verklaren wei- nig variantie van begrijpend lezen in leerjaar 6.
king met Figuur 1 laat zien dat de bijdrage van deze test in de hogere leerjaren waarschijnlijk nog toeneemt.
In het longitudinaal onderzoek beschikten we in leerjaar 3 over één test voor woorden- schat (WS), voor technisch lezen (EM) en voor begrijpend lezen (SO). Voor ruimtelijke intel- ligentie (RI) waren twee indicatoren voorhan- den namelijk de subtests Ruimtelijk Inzicht (RU) en Figuren Sorteren (SR) van de PMA. De bovengemoemdc tests werden in april van het derde leerjaar afgenomen. Het resultaat Van de analyse is weergegeven in Figuur 3.
Omdat de analyses van leerjaar 3 en 6 betrekking hebben op hetzelfde cohort leerlin- gen, was het mogelijk om de gegevens van beide leerjaren in één analyse te betrekken. Daar het niet mogelijk bleek dc modellen van Figuur 3 en 4 samen te voegen, kwam dc test Schriftelijke Opdrachten (SO) van leerjaar 3 te vervallen. Ook kon dc subtest I-'igurcn Sorte- ren niet worden gehandhaafd. Het resultaat van de analyse is in Figuur 5 weergegeven.
De overschrijdingskans van de berekende chi-kwadraat-waarde (24.32) bedroeg bij 15 vrijheidsgraden 0.060. Uil Figuur 5 blijkt dal de tests voor technisch lezen, begrijpend lezen en ruimtelijke intelligentie van leerjaar 6 voor een groot deel worden verklaard door de soortgelijke tests van leerjaar 3. Opvallend is dal er evenals in Figuur 1 een rechtstreekse invloed beslaat van de Woordenschattesl van leerjaar 3 op begrijpend lezen (BL). Uil Figuur 5 blijkt opnieuw dal de Woordenschatlesl (WS) de hoogste bijdrage levert in de verkla- ring van dc variantie van begrijpend lezen (BL). De bijdrage van ruimtelijke intelligentie is beperkt, terwijl die van dc Eén-Minuut-Test gering is.
In Tabel 1 zijn de resultaten van de uitge- voerde analyses .samengevat. Uil deze label |
Pedagogische Studiën 55
-ocr page 64-
kan worden geconcludeerd dat het gehanteer- de model een redelijke tot goede fit te zien geeft voor de diverse datasets. Bovendien kan worden vastgesteld dat woordenschat als de belangrijkste voorspeller van begrijpend lezen kan worden aangemerkt. Daarna volgt ruim- telijke intelligentie, terwijl technisch lezen meestal de kleinste bijdrage levert. Verder blijkt dat de relatieve invloed van woorden- schat in het zesde leerjaar groter is dan in het derde en vierde leerjaar (vergelijk de pad-coëf- ficiënten van woordenschat bij de eerste vier datasets). |
4 Discussie
Uit de analyses blijkt dat technisch lezen of woordherkenning slechts een geringe bijdrage levert in de verklaring van begrijpend lezen. Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat woordherkenning in de ontwikkeling van het leren lezen geen belangrijke rol speelt. Uit on- derzoek (Stanovich, Cunningham & Cramer, 1984; Perfetti, 1984; Bradly & Bryant, 1983) blijkt dat het proces van woordherkenning in de eerste fase van het leren lezen kan worden vertraagd doordat kinderen moeite hebben met de fonologische recodering of verklan- king, wat veroorzaakt wordt door een zwak fonologisch bewustzijn. Deze vertraging kan grote gevolgen hebben voor het verdere ver- loop van het leren lezen doordat deze kinderen in vergelijking met de anderen minder woor- den lezen, minder leeservaring opdoen en wellicht gedemotiveerd raken. Stanovich (1986) spreekt in dit verband van het Mat- theus-cffect; de goede lezers worden steeds beter, terwijl de zwakke lezers steeds zwakker worden. Naarmate hel proces van woordher- kenning steeds meer op basis van de visuele
Tabel 1 Resultaten van de LISREL-analyscs met als afliankelijke variabelen taakgerichte tests (HA, BA, RA), een doze-test (CA) of begrijpend lezen (BL) en als onaßiankelijke variabelen woordenschat (IVS), technisch lezen (TL) en ruimtelijke intelligentie (Rij voor vijf datasets |
Dataset |
N |
Chi- kwa- draat |
df |
P |
gestandaardiseerde ; padcoëfTiciënlen
WS TL RI |
afhankelijke variabele |
Experimenteel onderzoek (leerjaar 4) |
124 |
9.35 |
8 |
.314 |
.55 .52 .55 .55 |
.07 .11 .03 .12 |
.17
.23 .30 .23 |
'HA
BA RA CA |
IJkingsonderzoek (leerjaar 6) |
463 |
10.07 |
5 |
.073 |
.71 |
.22 |
.18 |
BL |
Longitudinaal onderzoek (leerjaar 3) |
449 |
2.77 |
2 » |
.251 |
.52 |
.19 |
.29 |
BL |
Longitudinaal onderzoek (leerjaar 6) |
449 |
5.43 |
5 |
.365 |
.74 |
.11 |
.16 |
BL |
Longitudinaal onderzoek (leerjaar 3 en 6) |
449 |
24.32 |
15 |
.060 |
.56 |
.06 |
.11 |
BL |
|
|
Pedagogische Studiën 56
-ocr page 65-
code plaatsvindt, neemt de invloed van de fonologische recodering af (Reitsma, 1983). Hetzelfde geldt ook voor de rol van woordher- kenning in zijn geheel. Naarmate het woord- herkenningsproces steeds meer automatisch verloopt, neemt de invloed van deze factor, die in het eerste leerjaar bepalend is voor de lees- vaardigheid, steeds meer af. Dit verklaart waarom de invloed van technisch lezen op begrijpend lezen in het derde leerjaar al be- perkt is (zie Figuur 3).
Uit onderzoek van Beek et al. (1982) en McKeown et al. (1983) blijkt dat er een causa- le relatie bestaat tussen woordenschat en begrijpend lezen. Dit betekent dat het juist is om woordenschat in de analyses als onafhan- kelijke variabele te beschouwen. De vraag kan echter gesteld worden of begrijpend lezen steeds als afhankelijke variabele moet worden gezien. Volgens verschillende onderzoekers (Sternberg, 1985; Nagy, Herman & Anderson, 1985; Stanovich, 1986) heeft begrijpend lezen ook een sterke invloed op de ontwikkeling van de woordenschat. Lccdingen met een goede leesbekwaamheid - zo is de redenering - lezen veel en deze leesvaardigheid leidt tot een gro- tere woordenschat, die weer van invloed is op de leesvaardigheid zelf. Uit onderzoek van Nagy et al. (1985) blijkt in ieder geval dat leer- lingen de betekenis van woorden (begrippen) ook uit de context van normale teksten kun- nen afleiden. Het idee van een wederzijdse causale relatie tussen woordenschat en begrij- pend lezen is interessant en voor de onderwijs- praktijk van belang.
Voor de theorievorming en voor de onder- wijspraktijk is hel belangrijk om verder expe- rimenteel onderzoek te doen naar het effect Van verschillende vormen van woordenschat- trainingen op het begrijpend lezen van tek- sten. Methoden voor o.a. het voortgezet leesonderwijs zullen in de tockomtst expliciet aandacht moeten besteden aan geschikte pro- cedures of werkwijzen voor de systematische ontwikkeling van de woordenschat van kinde- ren, Naast onderzoek naar de causale relatie bussen woordenschat cn begrijpend lezen zal ook onderzoek moeten worden gedaan naar de causale relatie tussen lezen en woorden- schat. Indien zou blijken dat lezen een grote 'nvloed heeft op de groei van de woorden- schat, heeft dit belangrijke consequenties voor de onderwijspraktijk. Een van de conse- 'luenties zou zijn dat leerlingen in en buiten de school veel meer en beter gestimuleerd moeten worden om vrij te lezen. |
Literatuur
Aarnoutse, C. A.J., Aspecten van begrijpend lezen in hel vierde leerjaar van het gewoon lager onderwijs. Nijmegen: Berkhout Nijmegen, 1982.
Aarnoutse, C.A.J., Hoofdgedachtetest. Test voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde en vijfde leerjaar van hel basisonderwijs. Verantwoording en Handleiding. Nijmegen: Berkhout Nijmegen, 1984.
Aarnoutse, C.A.J., Synoniementest Tegenslellin- gentest Voegwoorden test Hoofdgedachtetest. Tests voor begrijpend lezen bestemd voor groep 7 cn 8 van het basisonderwijs. Verantwoording. Nijmegen: Berkhout Nijmegen, 1987.
Aarnoutse, C. A.J. & A. F. Buitenhuis, Invidtest en Zoektest. Tests voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde leerjaar van het basi.wnderwijs. Verantwoording en Handleiding. Nijmegen: Berk- hout Nijmegen, 1984.
Aarnoutse, C.A.J. & W. D. Koopman, Redeneer- test. Test voor begrijpend lezen en bestemd voor hel vierde leerjaar van de basi.'i.'ichool. Verantwoor- ding en Handleiding. Nijmegen: Berkhout Nijme- gen, 1984.
Aarnoutse, C.A.J. & J.F'.J. van Leeuwe, Een ver- kennend onderzoek naar factoren die een rol spelen bij dc verklaring van verschillen in begrij- pend lezen. Pedagogi.'ich Tijdschrift, 1986, II, 105-m.
Aarnoutse, C.A.J., M.J.C. Mommcrs, B.W.G.M. Smits & J. J. van Leeuwe, Dc ontwikkeling en samenhang van technisch lezen, begrijpend lezen en spellen. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 97- 110.
Aarnoutse, C.A.J. & M.C.C.J. Poos-Akerboom, liedoelingtest. Tests voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde leerjaar van de basi.sschool. Verant- woording en Handleiding. Nijmegen: Berkhout Nijmegen, 1984.
Anderson, R.C., Schcma-dirccted processes in lan- guagc comprchension. In: A.M. Lcsgold, J.W. Pcllcgnno, S. D. Fokkema & R. Glaser (Eds.), Cognilive p.sychology and Instruction. New York: Plenum Press, 1978^67-82.
Anderson, R.C. & P. Freebody, Vocabulary know- ledge. In; J.T. Guthric(Ed.), Comprchension and teaching: Research Reviews. Ncwark: Internatio- nal Reading Association, 1981, 77-117.
Bakker, J., Slilleesiest, bestemd voor hel derde, vier- de en zesde leerjaar van de basisschool. Nijmegen: Berkhout Testmateriaal, 1972.
Beek, I.L., CA. Pcrfetti & M.G. McKeown, The cffccts of long-term vocabulary Instruction on lexical access and reading coniprehcndion. Jour- |
Pedagogische Studiën 57
-ocr page 66-
nal of Educational Psychology, 1982, 74, 506- 521.
Bentler, P.M., D.G. Weeks. Multivariate analysis with latent variables. In: P. R. Krishnaiah & L. N. Kanals(Eds.), Handbook ofStalistics, 1982, Vol. 2.
Boland, Th., M.J.C. Mommers & H. Hulsmans, Lees- en leerprestaties in het zesde leerjaar van het lager onderwijs. Nijmegen: Instituut voor Onder- wijskunde. Deelrapport 2, SVO-project 1126, 1985.
Boxtel, H. van, J. H. Snijders & V. J. Weiten, I.S.I.- reeks: Interesse, Schoolvorderingen en Intelligen- tie, Vorm 3. Publicatie 7: Verantwoording en Handleiding. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1982.
Bradley, L. & P. E. Bryant, Categorizing sounds and learning to read. A causal connection. Nature,
1983, 301,419-421.
Brus, B.Th., Zoekend naar een derde tif^. Studies met betrekking tot de betekenis van wetenschappe- lijk onderzoek voor de onderwijspraktijk. Tilburg: Zwijsen, 1978.
Brus, B.Th. & J. B. A. M. van Bergen, Schriftelijke Opdrachten. Schoolvorderingentest voor het be- grijpend lezen bestemd voor hel tweede, derde en vierde leerjaar van het basisonderwijs. Nijmegen: Berkhout Testmateriaal, 1973.
Brus, B.Th. & M.J.M. Voeten, Eén-Minuut-Test. Vorm A en B, Schoolvorderingentest voor de lees- vaardigheid bestemd voor hel tweede tol en met het zesde leerjaar van het basisonderwijs. Nijmegen: Berkhout Testmateriaal, 1973.
Calcar, C. van, B. Teilegen & W. van Soest, Handlei- ding van de toets 'Begrijpend Lezen 1'. Amster- dam: Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie, 1970.
Calfee, R. C. & P. A. Drum, Learning to read: Theo- ry, research and practice. Curriculum Inquiry, 1978,5, 183-249.
Carr, T. H., Building theories of reading ability: On the relation between individual differences in cognitive skills and reading comprehcnsion. Cog- nition, 1981,9,73-114.
Centraal Instituut voor de Toetsontwikkeling, Be- grijpend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs. Arnhem: 1981.
Coleman, E. B., Developing a technology of written Instruction: Some determiners of the complexity of prose. In: E.Z. Rothkoph & P.E. Johnson (Eds.), Verbal learning research and the technolo- gy of written Instruction. New York: Columbia University, Teachers College Press, 1971.
Dahl, P. R., An experimental program for high speed word recognition and comprehension skills. In: J. E. Button, T. C. Lovitt & T. D. Row- land (Eds.), Communications research in learning disabilities and mental retardalion. Baltimore: University Press, 1979.
Davis, F. B., Research in comprehension in reading. Reading Research Quarterly, 1968, 3, 499-545. |
Davis, F. B., The literature of research with emphasis on models. (Final report). New Brunswick: Uni- versity of Pennsylvania, 1971.
Davis, F. B., Psychometrie research on comprehen- sion in reading. Reading Research Quarterly, 1972, 7,628-678.
Farr, R. C., The convergent and discriminant validi- ty of several upper level reading tests. In: G. B. Schick & M. M. May (Eds.) Multidisciplinary as- pects of college-adult reading. Yearbook of the National Reading Conference, 1968, 1917, 181- 191.
Farr, R.C., Reading: what can be measured? Ne- wark: International Reading Association, 1969.
Feenstra, H., G. Seegers & C. Aarnoutse, Een onder- zoek naar het effect van interventietechnieken bij zwak begrijpende lezers. Nijmegen: Interdiscipli- naire Studierichting Onderwijskunde. Eindrap- port SVO-project 1060, 1985.
Fleisher, L.S., J.P. Jenkins & D. Pany, Effects on poor readers comprehension of training in rapid decoding. Reading Research Quarterly, 1979, 15, 30-48.
Jenkins, J. R. & D. Pany, Instructional variables in reading comprehension. In: J.T. Guthrie (Ed.) Comprehension and teaching: Research Reviews. Newark: International Reading Association, 1981, 163-201.
Jenkins, J. R., D. Pany & J. Schreck, Vocabulary and reading comprehension: instructional effects Ur- bana: University of Illinois, Center for the Study of Reading, 1978.
Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, Lisrel VI: Analysis of linear structural relationships by ma.\imum likeli- hoodand least .squares melhods. Chicago: 1983.
Kaneenui, E. J., D. W. Carnine& R. Frcschi, Effccts of text construction and instructional procedures for teaching word mcanings on comprehension and rccall. Reading Research Quarlerlv, 1982,17, 367-388.
Kema, G. W., Handleiding bij de Nederlandse versie van de PMA 2-4. Amsterdam: Swcts cn Zcitlin- ger, 1974.
Laberge, D. & S.J. Samuels, Toward a theory of automatic Information processing in reading. Cognitive Psychology, 1974, 6, 293-323.
Lesgold, A. M. & C. A. Perfelti, Interactive proces- scs in reading comprehension. Discoursc Proces- .ses, 1978, /, 323-336.
McKeown, M.G., I.L. Beek, R.C. Omanson & C. A. Pcrfetti, The effccts of long-term vocabula- ry Instruction on reading comprehension: A rc- plication. Journal of Reading Behavior, 1983, 15, 3-18.
McKcown, M.G., I.L. Beek, R.C. Omanson & M.T. Pople, Some effccts of vocabulary instruc- tion on the knowledge and usc of words. Reading Research Quarterly, 1985, 20, 522-535.
Mommers, M.J.C., Caesar-Eén-Minuut-Test. Handleidingen verantwoording. Tilburg: Zwijsen, 1983. |
Pedagogische Studiën 58
-ocr page 67-
Nagy, W. E., P. A. Herman & R. C. Anderson, Lear- ning words from context. Reading Research Quarterly, 1985, 20, 233-253.
Pavlak, S.A., Reading Comprehension. A critical analysis of selected factors affecting comprehen- sion. University of Pittsburg: 973.
Perfetti, C.A., Reading acquisition and beyond: Decoding includes Cognition. American Journal ofEducation, 1984, 92,40-60.
Perfetti, C.A. & A.M. Lesgold, Discourse compre- hension and sources of individual differences. In; P. Just & P.A. Carpenter (Eds.), Cognitire pro- cesses in comprehension. Hillsdale: 1977.
Guide 10 the Standard progressive matri- ces. Sets A.B.C.D and E. London: Lewis, 1958.
Reitsma, P., Printed word learning in bcginning rea- ders. Journal of Expcrimental Child Psychology, 1983, i6, 321-329.
Rumelhart, D. E. & D. A. Norman, Accretion, tu- ning and restructuring: three modes of learning. In: J. W. Cotton & R. L. Klatzky (Eds.), Semantic factors in Cognition. Hillsdale: 1978, 37-60.
Seegers, G.H.J., Individuele verschillen in leesvaar- digheid. Een otulerzoek naar vaardigheid.iverschil- len in woordherkenning en de invloed hiervan op de prestatie op begrijpend lezen hij leerlingen uit het derde en vijfde leerjaar van het gewoon lager onderwijs. Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1985.
Scegcrs, G. & J. Feenstra (Eds.), Een onderzoek naar lee.'ivaardighciüsvcrscliillvn tussen leerlingen uil klas 3 en klas 5 van het gewoon lager o/ulerwijs. Nijmegen: Instituut voor Onderwijskunde. Nij- megen, 1982.
Singer, H., IQ is and is not related to reading. In: S. Wanat (Ed.), Papers in applied linguistics: JJn- Huistics and reading .series, vol. 1, 43-63. Center for Applied Linguistics, Arlington, VA: 1977.
Snijders, J. Tli. & V. J. Wellen, De I.S.I. schoolvorde- ringen- en inlclligenlielests. Vorm I en II. Verant- woording en Handleiding. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1968.
Stanovich, K. E., Toward an intcractivc-compensa- tory model of individual differences in the devc- lopment of reading fluency. Reading Research
Quarterly, mo, 16, n-lX.
Stanovich, K. E., Matthew cffects in reading: Some conscquences of individual dilTercnccs in the ac- quisition of literacy. Reading Research Quarterly. '986, 2/, 360-406. |
Stanovich, K.E., A.E. Cunningham & B. Cramer, Assessing phonological awareness in kindergar- ten children: Issues of task comparability. Jour- nal of Experimental P.sychology, 1984, 38, 175- 190.
Stanovich, K.E., A.E. Cunningham & D.J. Fee- man, Intelligence, cognitive skills and early rea- ding progress. Reading Research Quarterly, 1984, 3, 278-303.
Sternberg, R., Beyond IQ: A triarchie theory of human intelligence. New York: Cambridge Uni- versity Press, 1985.
Stijnen, P. J.J., Woordenschattest. Bestemd voor het derde tot en met het zesde leerjaar van de hasis- school. Verantwoording en Handleiding. Nijme- gen: Berkhout B.V., 1975.
Thorndike, R. L., Reading as reasoning. Reading Research Quarterly, 1973, 9, 135-147.
Tuinman, J. J. & M. E. Brady, How does vocabulary account for variance on reading comprehension tests? A prcliminary instructional analysis. In: P. Nacke (Ed.), Twenty-third National Reading Conference Yearhook. The National Reading Conference, Clemson: 1974.
Wittrock, N. C. & C. Marks, Reading as a generati- ve process. Journal of Educalional P.sychologv, 1975,67,484-489.
Zwarts, M., Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele leestoetsen m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend lezen. Het D.A.L.-ondcrzock 4. Pedagogi.iche Studiën, 1977, 54, 398-405.
Curricula vitac
C.A.J. Aarnoutse (1939) is sinds 1968 verbonden aan de Universiteit van Nijmegen, momenteel als universitair docent bij de vakgroep Interdisciplinai- re Studierichting Onderwijskunde.
Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Erasmus- plein I, Nijmegen
J.F.J. van Leeuwe (1943) is sinds 1967 verbonden aan de Universiteit van Nijmegen, momenteel als hoofd van de Researchtechnische Dienstverlening van de Subfaculteit der Pedagogische en Andrago- gische Wetenschappen.
Adres: Researchta-hnische Dienstverlening, Eras- musplein I, Nijmegen
Manuscript aanvaard I9-I0-'S7 |
mary
Aarnoutse, C.A.J. & J. F. J. van Leeuwe. 'The importancc of decoding. vocabulary and spatial inlelligence for
reading comprehension.' Pedagogische Studiën, 1988, 65,49-59.
'n this study the relative effect of decoding, vocabulary and spatial intelligence on reading comprehension was
'"vestigated. To answer this question LISREL models were analyzcd for several datasets admimstered m
different grades of the elementary school. It appeared that vocabulary was the most important predictor of
■■eading comprehension. Then spatial intelligence followcd, while decoding had mostly the smallest contr.bu-
^'on. Pcclctf^ofii.schc Stiuliën 59
-ocr page 68-
Discussie
Handelingspsychologie versus cognitivistische psychologie
P. R.J.SIMONS
Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Samenvatting
De redactie van Pedagogische Studiën heeft mij verzocht te reageren op de door Van Oers in zijn proefschrift gemaakte opmerkingen over de handelingspsychologie en de verschillen tussen deze benadering en de cognitivistische (onder- wijs j psychologie. Omdat het hier gaat om een discussie die al verschillende keren eerder is gevoerd (o.a. tijdens de Onderwijs Research Da- gen te Maastricht in 1981 en tijdens het NIP- congres te Leiden in 1983), zal ik hieronder beginnen met een samenvatting van de in die tijd (1981-1983) gehanteerde argumenten. Vervol- gens zal ik de argumenten van Van Oers trach- ten samen te vatten en af te zetten legen de voorgaande discussies. Dan volgt een kritische bespreking van de door Van Oers gehanteerde redenering en de door hem benadrukte verschil- punten tussen beide benaderingen, die uitmondt in de conclusie dat er geen enkele reden is om uit te gaan van een principiële onverenigbaarheid van de cognitivistische en de handelingspsycho- logische benadering zoals Van Oers beweert.
1 De discussie in Maastricht
Tijdens de OnderwijsResearchDagcn in Maastricht (1981) vond een symposium plaats over drie verschillende stromingen in de on- derwijspsychologie: de Russische (Bol, 1982), de West-Europese (Carpay, 1982) en de Ame- rikaanse (Lodewijks, 1982). De verschillen tussen de Russische en de Amerikaanse bena- deringen werden alleen uitgewerkt door Car- pay (die zich daarbij overigens liet leiden door een eerdere publikatie van Bol uit 1981) en door Lodewijks. De West-Europese benade- ring zou volgens Carpay moeten bestaan uit een confrontatie tussen en een integratie van beide benaderingen. De gedachten over inte- gratie werden echter nauwelijks uitgewerkt, omdat, aldus Carpay, "de Russen op het ge- bied van de onderwijswetenschap het verst zijn gevorderd" (p. 33) en hij "de Russische psychologie ziet als de brug naar het nieuw- land dat ons voor de oorlog door Seltz en Kohnstamm is gewezen" (p. 33). |
Volgens Carpay (en Bol) zijn er vier belang- rijke verschillen aan te wijzen tussen de Russi- sche en de Amerikaanse benadering:
I. Het eerste punt betreft eigenlijk vier met elkaar samenhangende verschillen: In de Amerikaanse benadering zou het accent lig- gen 1) op de logische analyse van regels, kennisstructuren en actieprogramma's zonder aandacht voor de pedagogische en psycholo- gische analyse; 2) op het zelf ontdekken van regels door leeriingen; 3) op een passieve rol van de leerkracht die zich beperkt tot inzicht hebben in de psychologische processen die zich tijdens het leren kunnen voordoen, het aanreiken van algemene methoden en strate- gieën en ingrijpen wanneer de leerling op een verkeerd spoor zit en 4) op de opvatting dat men verregaande parallellen kan trekken tus- sen het menselijk denken en computerpro- gramma's. De Russische benadering daaren- tegen is meer pragmatisch. Er ligt een accent op de constructivistische benadering! syste- matische beïnvloeding van de persoonlijkheid (met inbegrip van de cognitieve ontwikkeling) en onderzoek naar de mogelijkheden tot beïn- vloeding van het handelen van buiten af.
II. Het tweede conglomeraat van verschil- len betreft de rol van sociale factoren (waar- aan een verschil in mensvisie ten grondslag ligt met betrekking tot een accent op communale dan wel op differentiële doelen). Vanuit de Russische psychologie wordt leren vooral ge- zien als een sociaal gebeuren en niet (zoals in de Amerikaanse psychologie) in de eerste plaats als iels dat zich in de leerling voltrekt. |
60 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31
-ocr page 69-
Uitwisseling van leerervaringen tussen leerlin- gen onderling en reflectie op het gebeuren onder leiding van de onderwijsgevende beho- ren in de Sovjet-Unie systematisch in het onderwijs te worden gepraktiseerd.
III. Het derde verschil heeft betrekking op leren denken. De Amerikanen leggen de na- druk op uitvoeringsregels, terwijl de Russen de grondslag waarop de verschillende regels berusten en hun onderlinge samenhang bena- drukken.
IV. Het vierde en laatste verschil betreft de opvattingen over individuele verschillen. Waar de Russen streven naar een verkleining van de individuele verschillen tussen leerlin- gen (ook al zijn zij er zich van bewust dat het waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn om alle verschillen weg te werken, met name met be- trekking tot het theoretisch denken, de zelfstu- dering en het coöperatief leren), leggen de Amerikanen veeleer de nadruk op het aanslui- ten bij individuele verschillen.
In reactie op Resnick voegt Carpay aan deze verschillen er nog een drietal toe:
V. De Russen zien de mens als handelend Wezen, terwijl de Amerikanen dc mens con- ceptualiseren als informatieverwerker. Een belangrijke consequentie hiervan is dat in de handelingspsychologie het ontstaan en de ver- liere ontplooiing van het intentionele hande- len, het handelen op basis van een intentie of voornemen een centrale plaats inneemt. Hier- door worden molivationclc, cognitieve, socia- 'e en ontwikkelingspsychologische factoren 'neer dan in Amerikaanse psychologie het ge- val is in dc theorievorming geïntegreerd.
VI. De Russen gaan er, in tegenstelling tot I^esnick, van uit dat handelingsstructuren en handelingsrepertoires altijd langs inzichtelijke ^cg eigen gemaakt moeten worden. Resnick is kennelijk niet overtuigd van de noodzaak die dc Russen postuleren tot rationaliteit en hel verkleinen van individuele verschillen.
VII. In dc USA geloven weinigen dat hel Verantwoord is om op grond van psychologi- sche theorieën te bepalen welke cultuurgoede- ren (objecten en handelingen aan objecten) de
maatschappij van morgen gestalte moeten ge- ven.
Lodewijks (1982) hangt zijn bijdrage over de verschillen tussen de beide benaderingen vooral op aan een artikel van Menciskaja uit '969, waarin zij een achttal kenmerken van de |
Russische onderwijspsychologie constateerde: a) leren en ontwikkeling staan in directe relatie tot elkaar; b) onderwijs en leren zijn de motors die de ontwikkeling vooruit helpen; c) leerpro- cessen zijn belangrijker dan leerresultaten; d) de activiteiten van de leerling zelf zijn bepa- lend voor het verloop van het leerproces en van het resultaat; c) specifieke leerresultaten leiden tot resultaten die mogelijk generaliseren naar leerresultaten van hogere orde die op hun beurt de eerdere specifieke leerresultaten kwa- litatief veranderen; O de studie van onderwijs- leerprocessen dient te leiden tot prescripties die het onderwijs en het leren moeten verbete- ren waaronder vooral het verhogen van de rationaliteit van het onderwijs wordt verstaan; g) verbeteringen van het onderwijs zijn te ver- krijgen door vier soorten benaderingen: de optiiTialiserende, de construerende, de algorit- misercnde en de transformerende aanpak.
Aan de hand van zijn beschrijving van de kenmerken van de Amerikaanse instructic- psychologie laat Lodewijks vervolgens zien dat er ten aanzien van deze door Menciskaja genoemde kenmerken van de Russische on- derwijspsychologie nauwelijks verschillen zijn tussen beide benaderingen. Zijn conclusie in Maastricht was dan ook dat dc Amerikaanse en de Russische onderwijspsychologie dc laat- ste 10-15 jaar naar elkaar toe waren gegroeid. Naast de opmerkelijke overeenkomsten laat ook Lodewijks ruimte voor enkele punten van verschil: dc Russen baseren hun prescripties meer op in levensechte omstandigheden ver- richt onderzoek dan de Amerikanen, die zelfs als zij al in levensechte situaties onderzoek ver- richten toch zoveel mogelijk experimentele controle inbouwen, de Russen interpreteren individuele verschillen vaker taakspecifiek dan de Amerikanen en de Russen hechten meer waarde aan het primaat van de onder- wijsmethode.
In de daarna gevoerde discussie werden enkele van de door Carpay geconstateerde verschillen wal afgezwakt (zie Assink & Ikuk- hof, 1982). Ten aanzien van Carpay's vierde verschilpunt werd opgemerkt dat hier de ver- schillen afnemen: "In de Amerikaanse litera- tuur treft men steeds vaker onderzoek aan naar de beïnvloedbaarheid van individuele verschillen, terwijl men omgekeerd, in de Sov- jet-Unie verschillen tussen leerlingen steeds meer als een niet te omzeilen gegeven erkent". Ten aanzien van Carpay's punt vijf werd ge- |
Pedagogische Studiën 61
-ocr page 70-
wezen op de toenemende belangstelling van de Amerikaanse informatieverwerkingstheoreti- ci voor hot-cognition-variabelen (sociale, emotionele en persoonlijkheidsfactoren).
Ik heb (en had) drie problemen met de wijze waarop de vergelijking tussen de twee benade- ringen werd gevoerd. Ten eerste liepen er te veel verschillendsoortige argumenten door el- kaar. Er werden antropologische (verschillen in mensvisie), psychologische (hoe wordt het menselijk denken geconceptualiseerd), onder- wijspsychologische (relatie tussen leren en ontwikkeling; primaat van de onderwijsmet- hode), praktische (rol van leerkracht, stand- punt over differentiatie), politieke (wie bepaalt de onderwijsdoelen) en methodologi- sche verschillen (constaterend versus con- struerend onderzoek, interne versus externe validiteit) geconstateerd. Een tweede pro- bleem vormt de conceptualisering van de 'te- genpartij'. Lodewijks vergeleek zijn visie op de instructie-psychologie met de visie van Men- ciskaja op de Russische onderwijspsychologie. Uit de bijdrage van Carpay kan men afleiden dat er naast de door Menciskaja genoemde kenmerken van de Russische onderwijspsy- chologie nog andere kenmerken zijn, die wel- licht pas later duidelijk zijn geworden. Omgekeerd vergelijkt Carpay zijn visie op de handelingspsychologie met de hele cognitivis- tische psychologie. Het derde probleem dat hier nauw mee samen hangt betreft ontwikke- lingen binnen beide tradities. Beide partijen vergelijken hun volledig bijgewerkte visie op de door hen voorgestane benadering met een verouderde en eenzijdige conceptualisatie van de andere partij.
Naar mijn mening dient een adequate ver- gelijking tussen de beide benaderingen zich te concentreren op de psychologische en vooral de onderwijspsychologische theorieën en niet op de praktische, politieke, antropologische of methodologische verschillen. Het heeft ver- der weinig zin om zich af te zetten tegen verouderde opvattingen bij de andere benade- ring.
Wanneer men de zeven principes van Car- pay vanuit deze opstelling vergelijkt met de meest recente Amerikaanse en Europese on- derwijspsychologie, dan houden slechts twee van de verschillen stand: Inderdaad gaat de Amerikaanse onderwijspsychologie (verschil II) meer uit van een individualistische visie op leren en denken dan de Russische, hoewel ook |
op dit punt het een en ander aan het verande- ren is. Onder meer door het succes van de trainingsstudies van Palincsar (1982), Scarda- maglia. Bereiter & Steinbeck (1984) en Schoenfeld (1985) is de belangstelling voor en het geloof in de waarde van sociale factoren (samenwerking door leerlingen, door de leer- kracht gestimuleerde reflectie) in een stroom- versnelling gekomen (zie ook Simons, 1987). Het zevende verschil van Carpay (doelstellin- gen vloeien voort uit de theorie) lijkt mij een fundamenteel verschil van opvatting, dat ech- ter meer van politieke dan van psychologische aard is.
In het bovenstaande werd er al op gewezen dat ten aanzien van het vierde en vijfde ver- schilpunt van Carpay (opvattingen over indi- viduele verschillen, rol van niet-cognitieve variabelen) een naar elkaar toegroeien van beide benaderingen moet worden geconsta- teerd. Deze tendensen hebben zich, gezien de hausse aan studies op het gebied van intelli- gentie training (Sternberg, 1982), leren leren (Derry & Murphy, 1986), leren denken en leren probleemoplossen (Frederiksen, 1986) en over emotionele, motivationele en ontwik- kelingsfactoren (bijvoorbeeld McCombs, 1987) de laatste jaren in verhevigde mate voortgezet (zie ook De Klerk & Simons, in druk). Ook de verschillen drie (uitvoeringsre- gels versus inzicht en samenhang bij het leren denken) en zes (leren langs inzichtelijke weg) zijn sinds de metacognitieve recolutie in de onderwijspsychologie achterhaald (zie bij- voorbeeld Lawson, 1984; Simons & Vermunt, . 1986). Juist op het punt van de cis tot inzichte- lijkheid vooraf is de handelingspsychologie benadering wat teruggekomen (zie Van Parre- ren, 1983b). Het eerste door Carpay beschre- ven conglomeraat van verschillen betreft aan de ene kant enkele meer praktische, methodo- logische en politieke punten van verschil, aan de andere kant is er hier naar mijn mening sprake van een misverstand en een gekleurde visie op de cognitivistische psychologie: Ten onrechte beweert Carpay dat cognitivistische onderwijspsychologen alleen logisch analyse- ren en niet psychologisch en pedagogisch. Ten onrechte scheert Carpay de gehele cognitivis- tische psychologie over één kam wanneer hij beweert dat allen een computermodel van het menselijk denken hanteren. Zeker in de in- structiepsychologie is dat niet het geval (zie ook De Klerk, 1986). |
Pedagogische Studiën 62
-ocr page 71-
2 De discussie in Leiden
Van Parreren, Assink en Borghouts-van Erp (1983) hebben in hun referaat voor het psy- chologencongres van 1983 te Leiden een uitge- breide vergelijking gemaakt tussen de onder- wijspsychologische theorie en de werkwijze van Resnick en de handelingspsychologische benadering. Op grond hiervan concluderen zij tot een zevental fundamentele verschillen: a) bij Resnick ligt het accent op rationele taaka- nalyse en in de handelingspsychologische benadering op empirische taakanalyse via de introspectieve methode; b) Resnick concep- tualiseert de mens als informatieverwerker met als gevolg een typisch machine model zon- der aandacht voor verkortingen, emotionele en motivationele aspecten en doelregulatie; c) Resnick onderkent te weinig wat de aard is van de menselijke moeilijkheden en mogelijk- heden met als gevolg een te geringe aandacht voor de ontwikkelingsafhankelijkhcid van taakanalyses; d) Resnick is er voor om taaka- nalyse modellen te toetsen langs de weg van computersimulatie, terwijl de handelingspsy- chologische benadering een directer wijze van toetsing via het onderwijzend experiment Voorstaat; e) Resnick heeft problemen om vanuit de taakanalyse tot een onderwijspro- gramma te komen, doordat het haar aan een leertheorie ontbreekt; O de handelingspsycho- logie hecht er veel waarde aan om via het ontwerpen van ontwikkelend onderwijs de cognitieve ontwikkeling te beïnvloeden.
De Klerk (1983) laat in zijn coreferaat zien dat zowel in de handelingspsychologische als 'n de cognitivistische onderwijspsychologie 1) verondersteld wordt dat menselijk gedrag doelgericht is; 2) de menselijke functies (eva- lueren, heroriënteren, bijsturen) terug gevon- den worden; 3) hel begrip cognitieve activiteit een belangrijke rol speelt; 4) cognitieve struc- turen hiërarchisch geconccptualiscerd wor- den; 5) aan cognitieve cn niel-cogniticve strategieën van leerlingen een belangrijke rol ^ordt toebedacht. Daarnaast levert De Klerk f^undamentele kritiek op de begrippen ontwik- loeiend onderwijs en zone van naastbije ont- wikkeling. Op grond van de door hem beschreven vergelijking pleit hij er voor om niet langer de nadruk te leggen op de verschil- len tussen beide standpunten, maar na te gaan hoe ze elkaar aanvullen. |
In zijn repliek neemt Van Parreren (1983a) de handschoen op. Hij ziet niets in samenwer- king en prefereert het om beide standpunten zuiver te houden. Bovendien vindt hij het merkwaardig dat De Klerk niet ingaat op al de door hem gesignaleerde verschillen, met name met betrekking tot de drie hoofdverschillen: 1) menselijk handelen als rationeel computer- analogon versus als intuïtief of bepaald door de waarneming van de situatie; 2) ruimte voor emoties cn motivatie of niet cn 3) een a-geneti- sche cognitivistische psychologie versus aandacht voor de ontwikkeling van een han- delingsrepertoire. Verder reageert Van Parre- ren op de kritiek op het begrip ontwikkelend onderwijs en laat hij zien dat hiërarchieën wel- iswaar in beide benaderingen een rol spelen, maar dat het in het ene geval gaat om begrips- hiërarchieën en in het tweede geval om hande- lingshicrarchicën.
In essentie trad in de Leidse discussie eigenlijk hetzelfde op als in de Maastrichtse: beide partijen vergelijken hun eigen benade- ring met een concept van de andere benade- ring die door de andere partij niet wordt geaccepteerd omdat die te beperkt ofte ouder- wets is. Psychologische, onderwijspsychologi- sche en methodologische argumenten wissel- den elkaar weer af, maar (gelukkig) werden nu de antropologische, politieke cn praktische ar- gumenten wat minder benadrukt. Opmerke- lijk is daarbij dat Van Parreren in zijn repliek vier van de verschilpunten die hij eerder wel vermeldde nu naar de achtergrond schuift. Dit zijn met name de meer ideologische (gericht- heid op ontwikkelingsbeïnvloeding, uilgaan van een vaste leertheorie) en de methodologi- sche verschillen (gebruik van computersimu- laties, rationele versus empirische taakanaly- ses). Het moet mij overigens van het hart dat met name dit laatste methodologische verschil wel erg merkwaardig overkomt. Ook in de Russische onderwijspsychologie treffen wc ra- tionele taakanalyses aan (vergelijk bijvoor- beeld Bol, 1982). Als ergens de noodzaak van empirische toetsing van rationele taakanaly- ses wordt onderkend dan is dat toch wel in dc Amerikaanse onderwijspsychologie.
3 Latere reacties
Op de OndcrwijsResearchDagcn van 1985 heeft Dc Klerk (1986) alsnog gereageerd op de repliek van Van Parreren (1983a). Hij toont |
Pedagogische Studiën 63
-ocr page 72-
aan dat in de cognitivistische psychologie niet gedacht wordt dat het menselijic denken gelijk gesteld kan worden aan computerprogram- ma's, maar dat computersimulaties alleen als methodologische hulpmiddelen worden ge- bruikt die de onderzoeker dwingen om zich zeer nauwkeurig uit te drukken. Ook laat hij aan de hand van voorbeelden zien dat ook in de cognitivistische psychologie veel aandacht wordt besteed aan emoties en motivaties van mensen en dat deze zelfs in computersimula- ties kunnen worden meegenomen. Op het door Van Parreren geschetste verschil met be- trekking tot de ontwikkeling van handelingen gaat hij overigens ook nu niet in. Verder pleit hij voor convergentie in methodologische aanpak, waarbij kwalitatieve en kwantitatieve methoden naast elkaar gebruikt worden en elkaar kunnen aanvullen.
Ook Lodewijks (1985) is nog een keer terug- gekomen op de verschillen tussen de twee benaderingen in de onderwijspsychologie. Hij constateert in deze publikatie twee verschillen tussen de twee benaderingen. 1) In de hande- lingspsychologie wordt leren gezien als het verwerven van handelingsstructuren die hun basis vinden in en een weerspiegeling zijn van sociale, historische cn culturele ontwikkelin- gen. In de cognitivistische theorie daarentegen wordt leren opgevat als het ontwikkelen van cognitieve structuren waarvan de kwaliteit af- hankelijk is van individuele informatieverwer- kingsprocessen en die voor het individu een bepaalde wijze van omgaan met de wereld im- pliceren. 2) Volgens de handelingstheorie komen mentale structuren tot stand via een fasegewijs verlopend proces van intcriorisatie, dat loopt van matcriël via verbaal naar men- taal. Het (sociale) instrument van de taal geeft vorm cn inhoud aan de omgang met de objec- ten van het denken cn geeft het individu de mogelijkheid tot het ontwikkelen van mentale handelingsstructuren. Volgens de cognitieve theorie zijn mentale structuren min of meer direct onderwijsbaar.
Naast deze twee verschilpunten ten aanzien van de oorsprong en de genese van mentale structuren, constateert Lodewijks echter een toenemende overeenstemming in theorievor- ming, met name ten aanzien van de relaties tussen denken en doen. De ontwikkelingen in de cognitivistische psychologie met betrek- king tot metacognitieve kennis en opvattingen en regulatieproccssen hebben de verschillen op dit gebied verkleind. |
Ook Span (1986), ten slotte, constateert een toenemende overeenstemming tussen beide benaderingen. Hij wijst daarbij op het belang van pogingen tot integratie en op de noodzaak tot verduidelijking van het begrip handeling. Vaak, zo stelt hij, verschillen weliswaar de theoretische veronderstellingen en de referen- ties, maar zijn de concrete onderzoeksversla- gen uitwisselbaar.
4 De stellingmme van B. van Oers
Van Oers (1987) bespreekt in hoofdstuk 2 van zijn proefschrift allereerst de activiteitsopvat- tingen in de hedendaagse psychologie, zowel in de Russische als in de Amcrikaans-Europe- se. Vrijwel iedereen, zo stelt hij op p. 33, is het er over eens dat leren een actief proces is. De lerende moet zich inspannen om leerresultaten te verkrijgen. Leren kan zich uitsluitend vol- trekken op grond van bezigheden van de lerende zelf. Er zijn echter twee verschillende opvattingen over het begrip activiteit: een kwantitativc cn een kwalitatieve. Activiteit in kwantitatieve zin (geactiveerdheid) verwijst naar de intensiteit waarmee een bepaald pro- ces verloopt, naar de dimensie actief-passicf. Dit begrip activiteit is verwant met begrippen als inzet, inspanning, zelfwerkzaamheid, ge- conccntrccrdc aandacht, mate van gevariëer- heid van cognitieve processen cn geneigdheid om problemen op st .-ategische wijze aan te pakken.
Activiteit in kwalitatieve zin verwijst naar een bepaald soort bezigheid van een persoon in een gegeven situatie, welke zich kwalitatief onderscheid van andere activiteiten. Het te- genovergestelde van deze vorm van activiteit is niet passiviteit maar hoogstens ccn andere activiteit. Onder dit begrip valt niet alleen uit- wendig waarneembaar gedrag, maar vallen ook de innerlijke cognitieve processen.
In Oost-Europesc psychologie worden, al- dus Van Oers, de beide activiteitsbegrippen nadrukkelijk onderscheiden. Geactiveerdheid is een zeer algemene psychologische categorie die verwijst naar de mate waarin die activiteit door innerlijke factoren gestuurd wordt cn in tal van uiteenlopende gedragingen tot uiting komt. Geactiveerdheid heeft betrekking op de innerlijke gedrevenheid en heeft verwantschap met termen als behoefte, motivatie, zingeving, emotie, initiatief, inzet. Er worden drie dimen- |
Pedagogische Studiën 64
-ocr page 73-
sics onderscheiden: het individuele tempo van de handelingsuitvoering, de energetische di- mensie en het streven naar variatie. Activiteit daarentegen wijst daarbij naar een algemeen niveau van gedragsanalyse, dat altijd gespeci- ficeerd moet kunnen worden in termen van handelingen. Er is sprake van menselijke acti- viteit wanneer de gemotiveerdheid en doelge- richtheid tot uitdrukking komt. In de aard van de verschillende menselijke activiteiten wordt de structuur van de objectieve werkelijkheid weerspiegeld. Daarnaast is er ook ruimte voor de ideële dimensie van de menselijke activiteit: de aard en inhoud van de activiteit wordt evenzeer bepaald door doelvoorstellingen en door de waarden die mensen toekennen aan bepaalde doelen en handelingen. Waarden en normen kleuren aldus via tussenmenselijke ac- tiviteit de aard van de psychische eigenschap- pen en cognitieve vaardigheden.
Bij de Westerse cognitivistische psycholo- gen vinden we, aldus Van Oers, alleen het kwantitatieve activiteitsbegrip terug. Het gaat hen meestal om de mate waarin iemand actief 's. Tegenover een actief proces staat een pas- sief (automatisch) proces. Aandacht wordt bepaald door de mate van cognitieve inspan- ning (geactivcerdheid) en de kwalitatieve ana- lyse ervan vindt niet plaats. De cognitivisti- sche leertheorieën zijn vooral gericht op de centrale processen die zich tijdens het leren afspelen, dat wil zeggen op de bedrading van het programma volgens welke de leerproces- sen verlopen. Een activitcitsbcgrip in kwalita- tieve zin treft men niet aan.
De vraag of het kwalitatieve activiteitsbe- grip niet in principe zou kunnen worden 'ngebouwd in de cognitivistische onderwijs- •cerpsychologic, beantwoordt Van Oers ver- bolgens ontkennend. Het is principieel onmo- gelijk om het activiteitsbeginsel onvoorwaar- delijk te assimileren in de huidige westerse 'nformatievcrwerkingspsychologie. Daarvoor heeft hij drie argumenten die betrekking heb- ben op respectievelijk de intentionaliteit en de uitgebreidheid van de menselijke activiteiten '^n de eenheid van gedragsbcschrijving. In een Wetcnschapsfilosonschc discussie met Fodor cn Dennett laat Van Oers zien dat intenties fet kunnen worden ingebouwd in een compu- termodel van de menselijke cognitie of in enig ander mechanisch model. Gerichtheid en on- bepaaldheid zijn basale kwaliteiten van de 'Menselijke intenties. Het gaat om wat men wil en tracht te bereiken, waarbij op voorhand niet zeker is of men het ook zal of kan berei- ken. Een machine kan echter alleen verwijzen naar de toestanden waarvan met weet dat ze bereikt zullen worden. |
Een tweede argument tegen de integratie van het kwalitatieve activitcitsbcgrip in de westerse cognitivistische psychologie heeft te maken met het begrip uitgebreidheid. Dit be- tekent dat een activiteit alleen volledig en ondubbelzinnig getypeerd kan worden als ge- heel dat niet tot tussenresultaten of mechanis- mes gereduceerd kan worden. Er moet gekeken worden naar de ontwikkelingsstadia die voorafgegaan zijn aan de eindvorm van de handeling. Elke handeling heeft een proccska- rakter en is wezenlijk tentatief, dat wil zeggen een poging om een doel te bereiken. Een infor- matieverwerkend systeem echter stelt de cog- nitie voor als een systeem van gebeurtenissen, die als onderling gerelateerde, maar disjuncte blokken in kaart kunnen worden gebracht. Kwalitatieve informatie over activiteit is dan ofwel redundante informatie (het mechanisme is onder de gegeven omstandigheden reeds volledig en ondubbelzinnig beschreven door zijn resultaat), ofwel het is een reden tot postu- lering van nieuwe, verfijndere mechanismen ('productions') die het ontstaan van zulke handelingsresultatcn zouden moeten 'verkla- ren'. Het kenmerk van uitgebreidheid past dan ook niet in de informatieverwerkingsthe- orie van de menselijke cognitie. Bij de argu- mentatie op dit punt betrekt Van Oers ook de stellingname van de Amerikaanse cognitivisti- sche psycholoog Neisser (1976) die juist op dit punt kritiek leverde op de cognitivistische psy- chologie tot die lijd.
Het derde argument tegen de mogelijke in- tegratie van de handelingspsychologische en de cognitivistische benadering heeft te maken met de stellingname van Van Oers dat het begrip activiteit moet worden opgevat als een- heid van kwalitatieve gedragsbcschrijving, waaronder zowel extern waarneembaar han- delen als intern mentaal handelen begrepen moet worden. In de cognitivistische psycholo- gie daarentegen wordt verondersteld dat cog- nitieve processen ten grondslag liggen aan gedrag. Daardoor kan men cognitieve proces- sen niet interpreteren in termen van activitei- ten (handelingen) omdat dit zou leiden tot een oneindige reeks van processen die aan proces- sen ten grondslag liggen. |
Pedagogische Studiën 65
-ocr page 74-
Op grond van deze drie argumenten conclu- deert Van Oers dat de handelingspsychologi- sche benadering onverenigbaar is met de cognitivistische psychologie op informatiethe- oretische grondslag. "De gevonden verschil- len zijn voor een belangrijk deel terug te voeren op verschillen in grondslag van beide benaderingen" (p. 46). De kenmerken van de handelingspsychologie beschrijft Van Oers vervolgens aan de hand van de principes van Asmolov. Deze kenmerken moeten, zo blijkt uit een voetnoot, tevens gezien worden als ver- schillen tussen de handelingspsychologie (zo- als bedoeld door Van Oers) en de cognitivisti- sche psychologie.
1. Het principe van de objectgerichtheid. Alle handelen is gericht op objecten met de bedoe- ling die objecten te veranderen, dan wel voor verandering te behoeden. Omdat hierbij te- vens wordt verondersteld dat het niet gaat om objectieve objecten maar om de wijze waarop het subject een object ervaart, staat dit princi- pe tegenover het principe van stimulusbe- paaldheid van het gedrag.
2. Het principe van geactiveerdheid. Mense- lijk gedrag wordt gekenmerkt door een inner- lijke gedrevenheid, vooringenomenheid en geëngageerdheid. Het principe behelst de per- soonlijke zingeving, de selectiviteit van het subject en de mogelijkheid om te kunnen om- gaan met situaties waarvoor het beschikbare arsenaal aan leerresultaten en denkmethoden onvoldoende is.
3. Het principe van het niet-adaptieve karak- ter van het menselijk handelen. Menselijk han- delen is geen aanpassingsprodukt van de interactie tussen subject en situatie. Het krijgt zijn vorm en inhoud door de persoonlijkheid, die zich ontwikkelt, maar geen produkt is van aanpassingen. De persoon is vaak in staat om gevormde kaders te doorbreken.
4. Hel principe van de psychologische analyse in eenheden. Menselijk gedrag moet worden geanalyseerd in zo klein mogelijke eenheden die nog de kenmerken van het geheel vertonen (handelingen en operaties).
5. Het principe van de afliankelijkheid van de psychische weerspiegeling van de plaats van hel object in de activiteit. Bewuste leerresultaten komen alleen tot stand wanneer het subject feitelijk handelt aan het te leren object en een actieve rol speelt in de handelingsstructuur. Incidentele leerprocessen leiden met andere woorden niet tot bewuste leerresultaten. |
6. Het principe van de mediëring. Menselijk gedrag wordt altijd bemiddeld. Dit gebeurt via cultuur-historisch bepaalde vormen van ge- dragsregulatie (vooral via de taal). Hierdoor maken directe reacties op objecten plaats voor overdracht en bewust bedoelde handelingen. Met dit principe wordt tevens een individua- listisch mensbeeld afgewezen.
7. Het principe van de interiorisatie en exte- riorisatie. De ontwikkeling van het menselijk bewustzijn komt tot stand via interiorisatie van cultuurhistorisch ontwikkelde vormen van intermenselijk gedrag tot persoonlijke mentale functies. Dit is echter pas mogelijk doordat de in het menselijk bewustzijn neerge- slagen cultuur geëxterioriseerd kan worden in Produkten (dingen, maar ook beweringen) die in de interactie een rol kunnen spelen.
8. Het principe van bedoeldheid en bepaald- heid van menselijk handelen. Het laatste princi- pe komt niet van Asmolov maar van Van Parreren. Om een antwoord te kunnen geven op het verwijt dat aan de handelingspsycholo- gen is gemaakt dat er een te rationalistisch beeld van de mens wordt gehanteerd zonder ruimte voor niet door intenties maar door relatief autonome factoren bepaald gedrag, voert Van Oers dit principe in. Het houdt in dat menselijk gedrag naast (bedoelde) hande- lingen ook (bepaalde) gebeurtenissen omvat.
5 Commentaar
Als vervolg op de door Van Parreren (1983a) op pragmatische gronden bepleite scheiding tussen de handclingspsychologische en dc cog- nitivistische benadering, komt Van Oers nu met een bewijsvoering dat de beide benaderin- gen principiëel onverenigbaar zijn. Gcjukkig beperkt hij zich daarbij tot de (ondcrwijs)-psy- chologie en laat hij zijn mensvisie, zijn visie op het onderwijs en zijn methodologisch credo in deze discussie buiten beschouwing. Dat hij deze drie visies wel expliciteert in het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift vind ik alleen maar lovenswaardig.
Veel van mijn problemen met de bewijsvoe- ring van Van Oers hebben betrekking op hel feit dat ook hij - net als eerder Carpay en Van Parreren et al. - uitgaat van een te beperkte en gedateerde versie van de cognitivistische theo- rie. Neem allereerst de stelling dat er geen kwalitatief activitcitsbegrip in de cognitivisti- |
Pedagogische Studiën 66
-ocr page 75-
sehe psychologie voorkomt. Dat moge wel- licht gelden voor de algemene psychologie (zie echter de omschrijving die Van de Geer en Jas- pers (1966, p. 146-147) gaven van de cogniti- vistische psychologie). Voor de instructiepsy- chologie geldt dat zeker niet. Ik zou zelfs de stelling aandurven dat ook hier juist kwalita- tieve verschillen in activiteit van de leerling de belangrijkiste verklarende factor voor leerre- sultaten geacht worden te zijn (zie bijvoor- beeld Mayer, 1987; Ausubel, 1968; Wittrock, 1974). Het meest duidelijk komt dit naar vo- ren in de invloedrijke publikatie van Corno & Snow (1986), waaraan ik het volgende citaat ontleen: "The figure suggests that intellectua! abilities as underlying cognitive processing skills have primary impact on the quality of educational performance - on the kinds of learning activities in which students engage as they encounter formal Instruction. Personali- ty predispositions related to academie motiva- tion on the other hand, may be hypothesized to exert a major impact on the quantity of edu- cational performance the persistcnce Icarners exhibit in pursuing educational goals, and their level of effort" (p. 619).
Hieruit blijkt dat zij op bijna identieke wijze als door Van Oers geschetst aannemen dat de geactivcerdheid vooral wordt bepaald door de persoonlijkheid en dat dc kwalitatieve activi- teit daarenboven een belangrijke intervenië- rende variabele is, die bepaald wordt door intellectuele vaardigheden.
Nu zou men kunnen tegenwerpen dat in dit kwalitatieve activitcitsbegrip te weinig plaats Wordt ingeruimd voor intenties, emoties en- doelcn van het subject. Wie de recente ontwik- kelingen met betrekking tot metacognitieve kennis en regulering heeft gevolgd weet dat ook dit niet (langer) een goede tegenwerping is (men zie bijvoorbeeld Boekacrts, 1987; Brown, 1980; Kuhl, 1983; Simons & Vermunt, 1986).
Kennelijk is het kwalitatieve activiteitsbeg- r'P al ingebouwd in de cognitivistischc onder- wijspsychologie. Hoe verhoudt dit gegeven ^'ch nu tot de door Van Oers 'aangetoonde' omverenigbaarheid van een kwalitatief activi- teitsbegrip met een mechanisch beeld van het menselijk leren en denken? Er zijn twee moge- lijkheden: ofwel dc instructicpsychologic gaat U't van een inconsistente theorie, ofwel er Wordt niet (langer) uitgegaan van een machi- netheorie. Ik houd het op het laatste. Met de 'ontdekking' van de metacognitieve kennis en de 'executive control' is het machinemodel verlaten en vervangen door een ander model. |
Zelfs wanneer men zou aannemen dat er in de cognitivistischc psychologie geen kwalita- tief activiteitsbegrip bestaat en er wel sprake is van een machinetheorie zijn er mijns inziens nog enkele (kleine) bezwaren aan te tekenen tegen de door Van Oers gehanteerde argumen- ten. Ten aanzien van het intentionaliteitsas- pect van handelingen vind ik het nogal merkwaardig dat Van Oers eerst probeert aan te tonen dat-door hun gerichtheid en be- paaldheid - er geen plaats kan zijn voor inten- ties in een machinemodel en dat daardoor handelingspsychologische en cognitivistischc benaderingen onverenigbaar zijn, terwijl hij verderop in zijn hoofdstuk 2 (met name in de conclusie op p. 69) een voorstander blijkt te zijn van een integratie van de cognitivistischc psychologie in de handelingspsychologie. Met andere woorden de resultaten van de cogniti- vistischc psychologie kunnen wel geïntegreerd worden in de handelingspsychologie, maar andersom kan dat niet. Evenzo bepleit Van Oers via principe acht (cr zijn naast bedoelde handelingen ook bepaalde gebeurtenissen) en de latere uitwerking daarvan in dc handelings- gebcurtcnistheorie naar mijn smaak juist de integratie van de twee modellen.
Uil de beschrijving van het uitgebreidheids- argument blijkt dat Van Oers te weinig oog heeft voor de vele variaties van cognitivisti- schc psychologie die voorkomen en dc wijze waarop kritiek wordt verwerkt en geïnte- greerd. De kritiek van de vooraanstaande cognitivistischc psycholoog Neisser wordt overgenomen zonder melding te maken van de gevolgen die deze voor veel anderen heeft gehad en hoe deze is verwerkt.
Het derde argument (de handeling als een- heid van kwalitatieve gedragsanalyse) is - in tegenstelling tot de eerste twee argumenten, die op zichzelf binnen de gemaakte aannames met betrekking tot het begrip activiteit cn de machinetheoric logisch zijn-echt problema- tisch. Wanneer het activitcitsbegrip wordt opgenomen in een machinemodel, zo rede- neert Van Oers, dan leidt dat tot een oneindige reeks van processen die aan processen ten grondslag liggen. Naar mijn mening leidt dat hoogstens tot een oneindige reeks van hande- lingen die aan handelingen ten grondslag lig- gen. Met eenzelfde probleem wordt echter ook |
Pedagogische Studiën 67
-ocr page 76-
de handelingspsychologie geconfronteerd. Door te stellen dat de handeling die aan een andere handeling ten grondslag ligt gewoon te definiëren is als één handeling lost men dit probleem niet op, men omzeilt het slechts.
De acht principes van de handelingspsycho- logie die, zo vernemen we slechts in een voet- noot (!), ook de verschillen met de cognitivisti- sche psychologie markeren, worden vervol- gens nader bekeken. Het principe van objectgerichtheid (mensen streven doelen na en zijn niet door stimuli bepaald) komt ook in vee! varianten van de cognitivistische psycho- logie voor (zie boven). De meeste theorieën gaan er van uit dat mensen selecteren, ver- wachtingen hebben en doelgericht (kunnen) zijn. Met name geldt dit voor metacognitieve theorieën (bijvoorbeeld Sternberg, 1982). Ook het tweede principe (geactiveerdheidsprinci- pe) is geen verschil tussen beide benaderingen. Van Oers beweert dat zelf op p. 33-40: "Er zijn weinig zaken waarover zoveel eensgezindheid bestaat onder leertheoretici als over de stelling dat leren een actief proces is" (p. 33); 'in de westerse cognitivistische psychologie wordt met 'activiteit' van de leerling dus steeds geac- tiveerdheid bedoeld" (p. 40).
Met het derde principe (niet-adaptiviteit van het menselijk handelen) hebben we wel- licht een eerste verschil tussen de cognitivisti- sche en de handelingspsychologie gevonden. Het geloof in adaptivitcit van het menselijk handelen is in de cognitivistische psychologie groot. Er zijn verder weinig westerse psycho- logen die denken dat de persoonlijkheid zich los van de omgeving en zelfs los van de interac- tie van het subject met de situaties ontwikkelt. Overigens is dit een nieuw principe van de handelingspsychologie dat in de eerdere dis- cussies geen rol speelde en door Van Oers weinig duidelijk wordt gemaakt.
Hel vierde principe (psychologische analyse in eenheden) is enerzijds niet veel meer dan dat de handelingspsychologie zich richt op hande- lingen, anderzijds meer methodologisch van aard. Ook dit principe treft men in de cogniti- vistische (onderwijs)psychologie wel aan. De eenheden die daar als kleinste eenheden die nog de kenmerken van het geheel dragen heten dan echter cognitieve strategieën, produktic- systemen of proposities, maar soms zelfs ook handelingen (zie bijvoorbeeld Kuhl, 1983). Men kan echter niet ontkennen dat er- althans in theorie - in de handelingspsycholo- gie meer holistisch gedacht wordt dan in de meeste varianten van de cognitivistische psy- chologie. |
Het vijfde principe (bewust leren alleen via handelen) markeert ook naar mijn mening, een verschil tussen de beide benaderingen. Dit verschil is eerder ook al door Lodewijks (1985) beschreven. Het zesde principe (mediëring) heeft twee aspecten. Het ene betreft het ter beschikking krijgen van bemiddelde regulatie- mechanismen. Dit aspect staat ook centraal in de cognitivistische psychologie. Het andere aspect betreft de cultuur-historische bepaald- heid van deze mediëringsvormen en de wijze waarop zij via communicatie tot stand komen. Hier is weer sprake van het eerder besproken verschil tussen een individualistische versus een sociale mensvisie. Toen is echter ook al gewezen op de snelle ontwikkelingen hierom- trent in de laatste jaren in de Amerikaanse metacognitieve psychologie. Het zevende principe (interiorisatie en exteriorisatie) hangt met dit laatste aspect samen. Ook hier zie ik een verschil (vergelijk ook Lodewijks, 1985). Het laatste en achtste principe (bedoelde han- delingen en bepaalde gebeurtenissen) echter zie ik weer niet als een verschil tussen beide benaderingen. Bepaalde gebeurtenissen pas- sen vanzelfsprekend goed in een cognitivisti- sche benadering. Zoals al eerder vermeld is er (tegenwoordig) ook aandacht voor daden en intenties van mensen, met name in de meta- cognitieve theorievorming.
6 Conclusies
Er is naar mijn mening zeker geen principiële onverenigbaarheid van de cognitivistische cn de handelingspsychologie. Er zijn echter wel wat verschillen te constateren, al zijn de ver- schillen veel minder groot dan een jaar of 15 geleden, omdat in beide benaderingen ontwik- kelingen in eenzelfde richting hebben plaats gevonden. De belangrijkste verschillen heb- ben betrekking op de eerder door Lodewijks (1985) genoemde aspecten: de aanname van de cultuur-historische bepaaldheid van hande- lingsstructuren en de aanname van één bepaalde onderwijsmethode, namelijk via een sociaal-communicatief proces van interiorisa- tie aan de hand van (ge-exteriorisecrde) objec- ten. Daarnaast treffen we bij Van Oers een mogelijk nieuw verschil aan met betrekking |
Pedagogische Studiën 68
-ocr page 77-
tot de niet-adaptiviteit van het menselijk han- delen en de autonome ontwikkeling van dc persoonlijkheid. Daarnaast zijn er verschillen in methodologische aanpak (eenheid van ana- lyse, nadruk op kwalitatieve of kwantitative methoden) en in praktisch, politieke en antro- pologische visies (bijvoorbeeld met betrekking tot de rol van de leerkracht en differentiatie). Het is dan ook meer een kwestie van persoon- lijke voorkeur of men deze verschillen juist wil accentueren en koesteren dan wel overbrug- gen; zie voor een wel erg eerlijke verwoording hiervan Assink (1986) die schrijft: 'Aan de hand van deze beide voorbeelden heb ik willen laten zien dat in de enigszins vage term 'hande- lingspsychologische oriëntatie' vooral tot ui- ting komt een bepaalde voorkeur, een manier van kijken naar menselijk functioneren' (p. 36). Een poging tot integratie van beide bena- deringen met een accent op de overeenkom- sten heeft mijn voorkeur. Op zijn minst acht ik het van groot belang dat er door beide partijen kennis genomen wordt van de recente ontwik- kelingen in de theorievorming bij de andere partij alsmede van de belangrijkste onder- zoeksresultaten. We moeten ons realiseren dat het voorlopig alleen in West-Europa mogelijk IS om een poging tot integratie te ondernemen, daar zowel in Rusland als in Amerika dc tegenpartij nauwelijks serieus wordt geno- men.
Literatuur
Assink, E. M. H., Subjecllvileit van dc onderzoeker. ll'iiulclinnen. 1986, O, 33-37.
-Assink, E.M.H & G. Bcukhof, Samcnvatling van de discussie over symposium: stromingen in het onderzoek van onderwijsleerprocessen. In: E. de Corte (Red.), Onderzoek van Omlerwijsleerpro- eessen. Harlingen: F-levodruk, 1982.
Ausubel, D. P., Educational psyehology: a eognilive yiew. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1968.
Boekaerts, M., Orang of dwang om tc Ieren. In: R. Halkcs & B. van Hoek (Red.), licisisvorniin!; in "nderwijskwulif-e optiek. Lisse: Swcts & Zcitlin- ger, 1987.
E., Dc cultuurhistorische school in de Russi- sche onderwijsleerpsychologie. In: E. de Corte (Red.), Onderzoek \cm Onderwijsleerprocessen. Harlingen: Flevodruk, 1982.
"rown, A. L., Metacognitivc dcvelopmcnt and rca- tling. In: R. J. Spiro, B.C. Bruce & W.F. Brewcr (Eds.), Tlieorelical issues in reading comprehen- ■•!ion. Hillsdale: Erlbaum, 1980. |
Carpay, J. A. M., Westeuropese benadering van on- derwijsleerprocessen. In: E. de Corte (Red.), Onderzoek van Onderwijsleerprocessen. Harlin- gen: Flevodruk, 1982.
Corno, L. & R. E. Snow, Adapting teaching to indi- vidual differences among learners. In: M. C. Wit- trock (Ed.), Handbook of research on teaching, thirdedition. London: MacMillan, 1986.
Derry, S.J. & D.A. Murphy, Designing systems that train learning ability: from theory to practi- ce. Review of Educational Research, 1986, 56, 1-39.
Frederiksen, N., Implications of cognitive theory for Instruction in problem solving. Review of Educational Research, 1984, 54, 363-407.
Geer, J. P. van de & J. M. F. Jaspars, Cognitive func- tions. Annual Review, 1966, 17, 145-175.
Klerk, L. F. W. de, Handeling en cognitie: twee zij- den van een medaille? In: S. Dijkstra, A.C.M. Dudink & R.J. Takens (Red.), Psychologie en Onderwijs. Lisse: Swcts & Zeitlinger, 1983.
Klerk, L.F.W. de. Psychologie en instructie: een pleidooi voor een psychonomischc benaderings- wijze. In: S. Dijkstra & P. Span (Red.), Leerpro- ce.ssen en instructie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Klerk, L. F. W. de & P. R. J. Simons, Onderwijsleer- processen. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 456- 458.
Kuhk, J. J., Motivation, Konflikt und Handhmgskon- trolle. Berlijn: Springer, 1983.
Lawson, M.J., Bcing cxccutivc about mctacogni- tion. In: J. R. Kirby (Ed.), Cognitive strategies and educational performance. New York: Acade- mie Press, 1984.
Lodewijks, J. G. L. C., Van behavioristische leerpsy- chologie, via instructietechnologic naar psycho- logie van de informatieverwerking: enige ken- merken van dc Amerikaanse onderwijspsycholo- gie. In: E. de Corte (Red.), Onderzoek van onderwijsleerproces.sen. Ilarlingen: Flevodruk, 1982.
Lodewijks, J.G.L.C., IVat is onderzoek van onder- wijsleerprocessen? Nieuwsbrief 11, OTG Onder- wijsleerprocessen, 1985.
Mayer, R.E., Technicpies that fosier active reading strategies. Paper presented to the Annual Mee- ting of the American Educational Research Association, Washington, april 1987.
McCombs, B. L., The role of affective variables in autonomous learning. Paper presented to the An- nual Meeting of the American Educational Research Association, Washington, april 1987.
Ncisser, U., Cognition and Reality. San Francisco: Freeman, 1976.
Oers, B. van. Activiteit en begrip: proeve van een han- delingspsychologische didactiek. Amsterdam: VU-uitgeverij, 1987.
Palinscar, A.S., Improving the reading comprchen- sion of junior high sludenis through the reciprocal |
Pedagogische Studiën 69
-ocr page 78-
teaching of comprehension-moniloring strategies Doctoral dissertation, University of Illinois 1982.
Parreren, C. F. van, Repliek op de coreferaten. In: S Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens (Red.) Psychologie en Onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlin ger, 1983a.
Parreren, C.F. van. Leren door handelen. Apel doorn: Van Walraven, 1983b.
Parreren, C.F. van, E.M.H. Assink & J.W.M Borghouts-van Erp, Onderwijsleerprocessen in het kader van ontwikkelend onderwijs. In: S Dijkstra, A. C. M. Dudink & R. J. Takens (Red.) Psychologie en Onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlin ger, 1983.
Scardagmalia, M., C. Bereiter & R. Steinbeck, Tea chability of reflective processes in written com Position. Cognilive Science, 1984, S, 173-190.
Schoenfeld, A.H., Mathematical problem solving New York: Academie Press, 1985.
Simons, P.R.J., Bevordering van zelfstandig leer vermogen. In: R. Halkes & B. van Hoek (Red.) Basisvorming in onderwijskundige optiek. Lisse Swets & Zeitlinger, 1987.
Simons, P. R. J. & J. D. H. M. Vermunt, Self-regula tion in knowledge acquisition: a selection o Dutch research. In: G. Benkhöfen P.R.J. Si mons (Eds.), German and Dutch research on learning and Instruction. Den Haag: SVO-Selecta- reeks, 1986.
Summary
Simons, P. R.J. 'Cognitive versus activity theory.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 60-70
Invited by the editors of Pedagogische Studiën, a reaction is given in this paper to the remarks made by Van Oers in his doctoral dissertation about the activity thaory and the differcnces between that approach and the cognitive (instructional) psychology. At first, prior discussions on these topics at conferences in Maastricht and Leiden are reviewed. Then the argumentations put forward by Van Oers are summarized, compared to the prior discussions and criticized. Finally, Van Oers' thesis that the activity theory and the cognitive theory are unreconcilable is dismissed and refuted. |
Span, P., Hier ben ik nog niet helemaal uit: een nawoord bij Leerprocessen en instructie. In: S. Dijkstra & F. Span (Red.), Leerprocessen en instructie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986. Sternberg, R. J., A componential approach to intel- lectual development. In: R.J. Sternberg (Ed.), Adxances in the psychology of human intelligence Hillsdale: Erlbaum, 1982. Wittrock, M.C., Learning as a generative process. Educational Psychologist, 1974,11, 87-95.
Curriculum vitae
P. R. J. Simons studeerde psychologie aan de univer- siteiten van Utrecht en Amsterdam en studeerde in 1973 af op een scriptie over leren samenwerken. In 1981 promoveerde hij aan de Katholieke Hoge- school Tilburg op een proefschrift over de invloed van het toevoegen van concrete analogieën aan stu- dieteksten op het leren en onthouden daarvan. Hij is als Universitair Hoofddocent verbonden aan de sec- tie Onderwijspsychologie en Bedrijfsopleidingen van de studierichting Psychologie van de Katholie- ke Universiteit Brabant.
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Sectie On- derwijspsychologie & Bedrijfsopleidingen, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Manuscript aanvaard 19-10-'87 |
Pedagogische Studiën 70
-ocr page 79-
B. VAN OERS
Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Cognitivistische psychologie en handelingspsy- chologie zijn in hun huidige vorm niet zonder meer verenigbaar. Integratie van deze benade- ringen op basis van overeenkomstige terminolo- Sie of op basis van gedeelde aandacht voor dezelfde objecten leidt tot spraakverwarringen - hij gevolg - tot stagnaties in de kennison- twikkeling. Een consistente integratie van de (cultuurhistorisch georiënteerde handelingspsy- chologie in de cognitivistische psychologie ^vordt bemoeilijkt door het dualistische en indi- ^'idualistische gedragsmodel van het cognitivis- '"e. Basale handelingspsychologische concep- ties als bijvoorbeeld 'activiteit'en 'objectgerich- '<■' handeling' krijgen daardoor een andere '"houd. Voorlopig is het verstandig om het ver- ^chil tussen genoemde theoretische oriëntaties 'i' erkennen om zo een relatief zelfstandige, innerlijk consistente ontwikkeling van heide te bevorderen. Daarbij is het van belang om het debat tussen beide benaderingen zorgvuldig yorni te geven. Interpretatie van eikaars onder- ~c)cksresultaten in hel eigen theoretisch kader Srondslagendiscussies horen daar een plaats te hebben.
' De inzet van de repliek |
Wetenschap is mensenwerk. Zij garandeert geen onomstotelijke waarheid of juistheid en dat slaat zowel op haar opbrengsten, als haar vooronderstellingen en haar methoden. Een openhartige discussie over tegenstrijdige op- vattingen en feiten is de beste manier om de kennisontwikkeling over een bepaald werke- lijkheidsdomein te optimaliseren. Zo ook bin- nen de onderwijspsychologie.
Zulke discussies moeten gericht zijn op het verhelderen, het verder uitwerken en het meer consistent maken van het theoretisch kader van waaruit onderzoek en praktijkontwikke- ling worden opgezet. Met dit oogmerk ben ik in mijn proefschrift 'Activiteit en Begrip' ver- scheidene discussies aangegaan. Of ik in die opzet geslaagd ben, laat ik graag ter beoorde- ling aan dc lezers over.
In zijn reactie heeft Simons zijn oordeel over een cruciaal onderdeel van mijn betoog geëx- pliciteerd. Hij vecht met name mijn standpunt aan inzake dc relatie tussen cognitivistische psychologie en handelingspsychologie. Door zijn gedetailleerde uiteenzetting levert hij naar mijn mening een belangrijke bijdrage aan de discussie over de verschillende benaderingen in de huidige (onderwijs)psychologic. Met is te waarderen, dat Simons in zijn reactie de stijl van de welles-nietes-discussie zo zorgvuldig heeft weten te vermijden. Ik zal proberen hem in dat voorbeeld te volgen. Ik wil derhalve niet puntsgewijs zijn kritiek nalopen. Ik zal daar- entegen een min of meer afgerond betoog opbouwen, waarin mijn antwoord op zijn reactie teruggevonden kan worden of waaruit dat door de lezer kan worden afgeleid.
2 De prijs van de eenheid
Het streven naar eenheid en consistentie in de theoretische benadering van een object be- hoort tot de essentie van wetenschap. Onnodi- ge polarisatie is onvruchtbaar en vaak ook
Discussie
Cognitivistische psychologie, handelingspsychologie en de prijs van het verschil
Een repliek op P. J. R. Simons: 'Handelingspsychologie versus cognitivistische psychologie' |
Pcdagogi<iche Studiën 1988 (65) 71-78 Pedagogische Studiën 11
-ocr page 80-
contraproduktief. Wanneer echter gepro- beerd wordt om verschillende concepties met elkaar te verbinden, moeten wc ons altijd goed realiseren wat de basis voor die verbinding is en hoe hecht die is. Daarbij moeten we ons tevens afvragen welke de prijs is van de een- heid die daardoor ontstaat.
In 'Activiteit en Begrip' ben ik ingegaan op de verhouding tussen cognitivistische psycho- logie en handelingspsychologie met het oog op de vraag naar één consistent theoretisch kader van waaruit ik zou kunnen vertrekken bij mijn onderzoek naar begripsvorming. In dit voor- onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen, dat het riskant is om lichtvaardig te besluiten tot verenigbaarheid van theoretische oriënta- ties op basis van overeenkomsten in gebruikte terminologie dan wel op grond van een ge- meenschappelijke aandacht voor eenzelfde stu- die-object. De verenigbaarheid van theoreti- sche benaderingen hangt af van de mate van hun conceptuele verwantschap. Deze kan al- leen bepaald worden op basis van een analyse van de wijze waarop beide hun studie-object analyseren. Een nadere beschouwing van de wijze waarop de' voornoemde theoretische oriëntaties kernbegrippen als 'activiteit' cn 'handeling' gebruiken. Iaat zien, dat de betc- kenisopbouw van die begrippen in die respec- tieve tradities niet met elkaar overeenstemt (zie ook Van Oers, 1987a). Een samenvoeging van de cognitivistische psychologie en de han- delingspsychologie is onder die omstandighe- den nadelig. De prijs die voor een aldus 'gestolen' eenheid betaald moet worden is hoog; deze 'eenheid' leidt tot spraakverwar- ringen en tot stagnaties van onderzoek en theorievorming (vgl. ook Van Oers, 1985; Wardekker, 1986). Op verschillende momen- ten heeft dit al geleid tot onvruchtbare discus- sies en misconcepties. De moeizaamheid van de discussies in Maastricht (ORD '81) cn in Leiden (NIP '83) - waarnaar Simons reeds verwezen heeft - gaat voor een belangrijk deel wellicht terug op spraakverwarringen die ont- staan zodra eenheid van betekenisverlening ten onrechte wordt verondersteld. De prijs van een vermeende eenheid is zo hoog, dat we ons moeten afvragen of het voorlopig niet vruchtbaarder is om de handelingspsychologi- sche en cognitivistische benadering zich zo zuiver mogelijk naast elkaar, maar wel in dis- cussie met elkaar, te laten profileren (zie ook Van Parrcren, 1987). |
Mijn standpunt wordt door Simons bestre- den. Naar zijn mening verdient 'een poging tot integratie van beide benaderingen met het ac- cent op de overeenkomsten' de voorkeur. Hij heeft gelijk, indien zijn pleidooi voortkomt uit een verzet tegen een totale afzondering van de beide paradigma's. Het is wellicht goed om hieronder toch nog even in te gaan op de voor- waarden waaronder integratie een goede kans van slagen zou kunnen hebben.
3 Voorwaarden voor integratie
Recente studies op het gebied van weten- schapsfilosofie hebben laten zien, dat de zoge- naamde 'hard core' van een wetenschappelijk paradigma niet zo onaantastbaar is als lange tijd onder invloed van Lakatos werd aangeno- men. Fundamentele vooronderstellingen kun- nen zich ook onder invloed van discussies en onderzoeksresultaten wijzigen (zie o.a. Lau- dan, 1977; ook: Hetebrij, 1983). Dit betekent, dat een categorische ontkenning van inte- greerbaarheid van paradigmata absurd is. De wetenschapsgeschiedenis heeft geleerd, dat kennelijk onverenigbare standpunten op den duur naar elkaar toe kunnen groeien (zie o.a. Van Balen, 1986, voor een voorbeeld uit de biologie), maar dat vereist wel aanpassingen binnen (een van) de betrokken benaderingen. Binnen de onderwijspsychologie mogen wc deze mogelijkheid derhalve niet zonder meer uitsluiten. Mijn stelling was dan ook niet, dat het cognitivisme cn de door mij beschreven handelingspsychologische benadering princi- pieel en voor eeuwig onverenigbaar zijn, maar dat ze op dit moment, zoals we beide nu ken- nen, niet onvoorwaardelijk te integreren zijn (zie Activiteit cn Begrip, p. 40). Daarom heb ik gewaarschuwd tegen 'een al te voorbarige inte- gratie van de handelingspsychologie cn de cognitivistische psychologie' (ibid, p. 47). Een ander standpunt zou in strijd zijn met mijn wetenschapstheoretische uitgangspunt waarin ontwikkelingsmogelijkheden in de hard core nadrukkelijk zijn opgenomen. Helaas geeft Si- mons mijn standpunt in dezen niet altijd zo genuanceerd weer en suggereert hij dal ik een principiële onverenigbaarheid heb proberen aan te lonen.
Het is de moeite waard, om ter verduidelij- king van dit punt hel onderzoek nog even voort te zetten en na te gaan onder welke |
Pedagogische Studiën 72
-ocr page 81-
omstandigheden integratie van beide benade- ringen kans van slagen zou hebben en wat voor vorm zo'n integratie dan zou moeten aannemen. De volgende mogelijkheden zijn daarbij denkbaar:
a) De haiuklingspsychologie ontwikkelt haar theorie (inchisief desnoods de vooronderstellin- gen daarbij) zodanig, dat ook datgene binnen haar theorie interpreteerbaar wordt, waarop het cognitivisme zich met name richt: mechanis- men en cognitieve processen.
In de cognitivistische psychologie is dc aandacht voor processen en mechanismen van het menselijk functioneren altijd zeer groot geweest. Het gaat daarbij om mentale gebeur- tenissen die zich onder bepaalde voorwaarden voltrekken. De werkzaamheid van allerlei me- chanismen in het menselijk gedrag is inder- daad onmiskenbaar (denk bijv. aan aspecten Van de waarneming, van het geheugen, van de taalproduktie en -receptie etc.). De hande- lingspsychologie moet zulke 'mechanismen' ^'amiit haar eigen conceptuele kader theoretisch kunnen interpreteren en verklaren. Pas dan kan zij de verdiensten van de cognitivistische psychologie volledig recht doen en is er enig zicht op een vorm van integratie. In 'Activiteit en Begrip' heb ik met hel oog daarop een Han- deling-Gebcurtcnistheoric van menselijk ge- drag bepleit en de contouren met enige voorzichtige uitwerkingen daarvan aangege- ven. (Overigens was de basis voor dit idee al vele jaren eerder door Van Parreren gelegd in 'licns theorie over de autonome cn intentione- le aspecten van het menselijke gedrag - zie Van Parreren, 1951,1982.) Ik meen niet, dat in '^ijn proefschrift deze problematiek al volle- dig is opgelost. Wel onderstel ik, dat een theorie die op consistente wijze (d.w.z. vanuit een samenhangende theorie) recht kan doen aan zowel de handelings- als de gebeurtenisas- Pecten van het menselijk gedrag, in staat is om handelingspsychologie én cognitivistische psychologie integrerend te omvatten. In 'Acti- viteit cn Begrip' heb ik met name getracht aan dit idee uitwerking te geven. Dc beoordeling daarvan heeft Simons overigens niet in zijn reactie opgenomen. |
De cognitivistische psychologie ontwikkelt f'car theorie zodanig dat 'handelingen'zoals be- doeld in de handelingspsychologie in haar eigen theorie vertaald kunnen worden. Het is nu juist deze mogelijkheid die mijns inziens door de huidige cognitivistische psychologie wordt af- gesneden. Als gevolg van haar individualisti- sche mensbeeld en haar dualistische gedrags- model kan de cognitivistische psychologie een kwalitatief activitcits- en handelingsconcept niet assimileren en dus op dit moment de han- delingspsychologie niet omvatten. De redene- ring daartoe heb ik in hoofdstuk II van 'Activiteit en Begrip' gegeven. Ik kan deze hier - vanwege de beperkte ruimte - niet herhalen. Liever richt ik me op de wijze waarop Simons geprobeerd heeft deze stellingname te weerleg- gen.
4 Cognitivistische psychologie en activiteit
Volgens Simons is mijn visie op de verhouding tussen de cognitivistische psychologie cn de handelingspsychologie achterhaald door de recente ontwikkelingen binnen hel cognitivis- me. Er heeft zich daar namelijk een, wat hij noemt, metacognitieve revolutie voorgedaan, waardoor een kwalitatief activiteitsbegrip wel integreerbaar werd in de huidige cognitivisti- sche psychologie. Alvorens ik op enkele van Simons' feitelijke argumenten inga, moet ik toch nog even stilstaan bij zijn meer algemene kritiek, dat ik zou reageren op een verouderde conceptie van het cognitivisme, aangezien dit in zekere zin ook mijn methode onder kritiek stelt.
In mijn analyse ben ik met opzet niet uitge- gaan van individuele cognitivistische theo- rieën, omdat dit bij de huidige verscheidenheid ondoenlijk is. Ik ben met opzet uitgegaan van basale karakteristieken (zonder op dit punt volledigheid te pretenderen), waarvan ik aanneem op basis van de literatuur, dat ze gel- dig zijn voor en onderschreven worden door alle cognitivistische theorieën. Voor zover af- zonderlijke theorieën aan de orde waren, gol- den deze uitsluitend als concrete gevallen waarop de redenering zich exemplarisch toe- spitste. Een vooronderstelling van deze aanpak is, dat het cognitivisme op een bepaald niveau een eenheid is die gekarakteriseerd kan worden aan dc hand van enkele grondstellin- gen. Een gevolg hiervan (cn voor mij een voordcel) is, dat niet alle theorieën afzonder- lijk geanalyseerd hoeven te worden.
Als zich in een wetenschap revoluties voor- doen, moet dit-overeenkomstig de inhoud |
Pedagogische Studiën 73
-ocr page 82-
van dit begrip (zie bijv. Kuhn) - niet louter tot uitdrukking komen in aandacht voor nieuwe themata. Bij een revolutie moet er sprake zijn van een wijziging in de fundamenteel geachte uitgangspunten en dus van een wijziging in de wijze waarop men nieuwe of oude thema's con- ceptualiseert en onderzoekt. In die zin mag met recht beweerd worden, dat het cognitivis- me een revolutie was ten opzichte van het behaviorisme. Het boek van Miller, Galanter en Pribram Plans and the structure of behavior (1960) vormt een markant moment in dit ont- wikkelingsproces. Het is van doorslaggevende betekenis geweest voor de ontwikkeling van het cognitivisme en in de moderne cognitivisti- sche publikaties zijn de sporen van dit werk dan ook nog steeds terug te vinden. De poging van Miller c.s. om via het TOTE-model 'the theoretical vacuum between Cognition and ac- tion' op te vullen, heeft tegelijkertijd de grond- slag gelegd (of liever gecodificeerd) van een benadering van menselijk gedrag waarin ruimte was voor 'plans', 'meta-plans' (!), 'im- ages', 'values', 'intentions' e.d. Wanneer wc nu de ideeën die door Miller c.s. zijn 'gecanoni- seerd', als uitgangspunt voor het cognitivisme nemen, dan zou bij een revolutie binnen het cognitivisme aangegeven moeten kunnen wor- den waar afgeweken wordt van de basisidee van Miller c.s. Dit wordt door Simons helaas niet gereleveerd. Het benadrukken dat er thans aandacht is voor nieuwe thema's (zoals Simons zo vaak doet) is op zichzelf geen teken van revolutie. Ook in de theorievorming over mctacognitie wordt m.i. niet fundamenteel af- geweken van hetgeen door Miller c.s. is inge- zet. In feite is hier hooguit sprake van de inbouw van een nieuwe TOTE-cyclus binnen de door Miller c.s. aangegeven TOTE- macrostructuur. Naslag van de literatuur die Simons hierbij aanvoert, bevestigt deze veron- derstelling. Simons (1987, p. 148) stelt zelf ook: 'Het gaat er niet alleen om te weten hoe cognitief functioneren in elkaar zit, men moet ook in staat zijn het eigen leren en denken goed te sturen, d.w.z. in de gaten te houden, te testen en zonodig bij te stellen'. Onverbloemd wordt hier herhaald wat Miller c.s. al in hun TOTE-cyclus hadden voorgesteld. Natuurlijk wordt tegenwoordig over allerlei cognitieve processen veel genuanceerder nagedacht dan vijfentwintig jaar geleden. Maar van een fun- damentele wijziging in de uitgangspunten is m.i. geen sprake, ook niet, nadat de aandacht zich is gaan richten op meta-cognitieve pro- cessen. Ik ben dan ook van mening, dat het cognitivisme zoals ik dat heb voorgesteld, ook het cognitivisme van vandaag is, gelet op basa- le karakteristieken. |
Wanneer getracht wordt-zoals Simons doet - het cognitivisme met de handelingspsy- chologie te verbinden, is daar tevens de vraag aan de orde in hoeverre een gedragsmodel a la Miller c.s. zich laat verenigen met een hande- lingspsychologische benadering zoals ik die voorsta. Van Rappard (1987) heeft al laten zien, dat het werk van Miller c.s. een pro- bleemgeval vormt, als we het proberen te plaatsen in een handelingstheoretische tradi- tie. Dergelijke problemen ontstaan ook bij de poging tot vereniging van het moderne cogni- tivisme met de door mij beschreven hande- lingspsychologische benadering. Ik spits de kwestie toe op twee basale kenmerken:
a) Er wordt in het cognitivisme uitgegaan van een individualistisch mensbeeld: het gaat om de relatie tussen een individueel subject en de omgeving waarin dit geplaatst is (of meer op de onderwijspsychologie toegespitst: om de interactie tussen een leerling met zijn specifie- ke kenmerken en een leertaak, c.q. onderwijs- arrangement). De sociale omgeving (of het veld) speelt daarin alleen een rol via de evalua- ties van de leerling m.b.t. zijn leerresultaten of operaties (vgl. in dezen ook wat Van Rappard over Miller c.s. stelt, o.e., p. 24). Ook Simons beaamt in zijn reactie op verschillende plaat- sen dat er met name op dit punt een verschil ligt met de handelingspsychologie. Een van de cardinale eigenschappen van het menselijk handelen, te weten het cultuurhistorische (so- ciaal-culturele) karakter ervan, laat zich moei- lijk rijmen met een individualistisch 'mens- beeld (vgl. ook Resnick, 1981).
b) Er wordt uitgegaan van een dualistisch gedragsmodel: het onderscheid tussen 'Cogni- tion' en 'action' wordt nog steeds gehand- haafd; de kloof daartussen moet overbrugd worden (vgl. Miller c.s.). Handelingen en cog- nitie worden beschouwd als twee zijden van één medaille (cfr. De Klerk, 1983a), waarvan de gedragskant 'geproduceerd' wordt door de cognitie. Deze gedragsgenererende potentie van cognitie is steeds in de cognitivistische lite- ratuur terug te vinden: men spreekt van 'pro- ductions', 'produktiesystemen', 'processen' die ten grondslag liggen aan gedrag (vgl. bijv. De Klerk, 1983b, p. 21, 91, 131). Ook in de |
Pedagogische Studiën 74
-ocr page 83-
metacognitieve literatuur vinden we dit dua- lisme van cognitie en actie steeds weer terug (zie bijv. het ook door Simons vermelde artikel van Scardamelia e.a., 1984).
In 'Activiteit en Begrip' heb ik o.a. op basis van de logische implicatie van dit dualisme de onmogelijkheid laten zien om cognitieve pro- cessen (A) als mentale handelingen (B) te interpreteren (zie aldaar, p. 46). Immers, als we gelijktijdig uitgaan van de stelling dat cog- nitieve processen handelingen produceren (A
B) én (conjunctieQ van de stelling dat cog- nitieve processen ook handelingen zijn (A =
B), dan impliceert dit dat we bij elke A geïnter- preteerd als B, opnieuw moeten vragen door Wat (i.e. welke cognitieve processen) die B geproduceerd is etc.. Simons' poging om deze logische implicatie te weerleggen (zie pag. 67/ 68 van zijn reactie) is begrijpelijk, maar niet afdoende: door een argumentatie gewoon om tc draaien wordt ccn logische implicatie niet vanzelf ontkracht. Slechts onder één voor- waarde heeft hij gelijk, namelijk als dc relatie tussen de gestelde premissen niet als een con- junctie (én), maar als een disjunctie (oQ gele- zen wordt, maar zo vrijblijvend waren de aannamen niet. Simons' omgekeerde redene- ring gaat overigens voor de handelingspsycho- logie niet op, omdat hier niet uitgegaan wordt van ccn dualisme tussen cognitie en handelen (zie o.m. Van Parreren, 1981). Beide behoren tot dezelfde categorie van de menselijke, cul- tuurhistorisch ontwikkelde activiteit. Er is hier geen sprake van een kloof die overbrugd moet worden tussen twee werelden (cognitie ■"esp. handelen). Voor zover hier sprake is van een 'overgang', gaat het over culluiirover- 'Ifaclii, waarbij binnen dezelfde symbolische orde (de cultuurhistorisch ontwikkelde activi- teit) cultuur wordt doorgegeven van een cul- tuurdrager naar leerling. Hierachter zit de intcriorisatiehypothesc in de zin van Vygot-
Deze berust weer op de veronderstelling van bcïnvloedingsmogelijkheden tussen ac(o- •"cn, d.w.z. de mogelijkheid tot wederzijdse handelingsbeïnvlocding op basis van syniho- in het kader van al aanwezige (sociale) activiteit (zie bijv. 'Activiteit en Begrip' H.
V,6; zie ook Carpay, 1983,1987). |
C)it alles overziende meen ik de stelling te '^ogen handhaven, dat de grondkenmerkcn Van waaruit ik de cognitivistische psychologie gereconstrueerd heb, ook gelden voor het cog- nitivisme dat Simons voor ogen heeft. Ook daarin is op dit moment een consistente inte- gratie van het handelingsconcept dat ik in 'Activiteit en Begrip' heb gehanteerd, niet zonder meer mogelijk.
Kijken we nu eens naar Simons' specifieke kritiekpunten. Ik wil niet ingaan op al zijn beweringen die aanleiding voor een grote of kleine discussie zouden kunnen zijn. Ik ga voorbij aan zijn interpretaties van het gebeu- ren in Maastricht en Leiden en beperk me tot enkele van zijn opmerkingen over mijn boek. Dat Simons bij de handelingspsychologische leertheorie nu nog steeds alleen maar aan GaPperin blijkt te denken (zie pag. 64 van zijn reactie), zal ik hier maar laten rusten, evenals zijn neiging om dc hier voorliggende kwesties hardnekkig te blijven interpreteren tegen de achtergrond van een Amerikaans-Russische controverse (zie daarentegen echter Carpay, 1982). Ik selecteer thans die discussiepunten die naar mijn mening mijn standpunt het meest verduidelijken. Kortheidshalve kies ik voor een puntsgewijze bespreking:
a) Om tc beginnen moet ik Simons teleur- stellen in zijn verwachting, dat ik mijn vooron- derstellingen niet zou hebben laten doorklin- ken in mijn discussie met de cognitivistische psychologie. Feitelijk hebben die vooronder- stellingen (t.a.v. mensbeeld, scholingsconcept, methodologie) permanent in dc discussies ccn rol gespeeld, zoals in het voorafgaande ook al weer gebleken mag zijn. Dat Simons een der- gelijke (vermeende) scheiding tussen vooron- derstellingen en onderzoek prijst, waar in feite sprake is van een onlosmakelijke eenheid, wijst erop, dat de hier besproken tradities zo te merken ook verschillen in wetenschapsopvat- ting. Het voert Ie ver deze kwestie hier verder uit tc diepen. Ook hier ligt zonder twijfel een belangrijke bron voor communicatiestoornis- sen (zie verder: Wardekkcr, 1986; Van Oers, 1985; en 'Activiteit en Begrip', m.n. H.1,2).
b) Frappant voor de spraakverwarringen rond zulke kernbegrippen als 'activiteit' en 'handeling' is, dat het citaat van Corno & Snow door Simons (p. 67) wordt aangehaald om mijn stellingname te ondergraven, terwijl juist dit citaat naar mijn mening een bevesti- ging vormt voor de stelling dat er verschillen- de activitcitsconcepties gehanteerd worden! Genoemd citaat zou de aandacht onderstre- pen van het cognitivisme voor 'kwalitatieve verschillen in de activiteit van de leerling' die |
Pedagogische Sltuliën 75
-ocr page 84-
gezien worden als 'belangrijke verklarende factor voor leerresultaten'. Ik heb reeds ge- zegd: aandacht voor een verschijnsel is op zichzelf weinig zeggend waar het gaat om de vraag naar de verwantschap van theoretische benaderingen. Het gaat om de inhoud van de gebruikte termen! In dit citaat laten Corno & Snow zien, dat ze vasthouden aan een produk- tie-relatie tussen 'abilities/skills' en 'perfor- mance' (c.q. 'learning activities'). Activiteit is hier, zoals Simons zelf ook zegt, een 'interve- niërende variabele' die bepaald wordt door intellectuele vaardigheden. Vanuit hande- lingspsychologisch oogpunt wordt leeractivi- teit niet op deze mechanische wijze verbonden met operationaliseerbare persoonskenmerken die de condities zouden vormen waaronder (eventueel in interactie met andere variabelen) leeractiviteit ontstaat. Vanuit handelingspsy- chologisch oogpunt wordt leeractiviteit opge- vat in relatie tot motieven en doelen van op elkaar betrokken actoren in het kader van één cultuurhistorisch gegroeide symbolische orde. Ook 'intellectual abilities', 'cognitive proces- sing skills' e.d. worden zelf in termen van handelingen of daaruit ontwikkelde kwalitei- ten geïnterpreteerd. Bij Simons en bij de door hem geciteerde auteurs vinden wc niet eens de aanzet daartoe. Het zou echter onjuist zijn, om Simons' bewering te betwisten, dal het kwalitatieve activiteitsbegrip kennelijk al in- gebouwd is in de cognitivistische onderwijs- psychologie. Het zij zo. Dit is gebeurd binnen haar eigen vooronderstellingen, maar daar- binnen krijgt dat begrip een andere betekenis- opbouw dan binnen de door mij besproken handelingspsychologie. Wie blijft volhouden dat het hier om hetzelfde gaat, vraagt om spraakverwarring die verder niets oplevert. |
c) Het is jammer, dat Simons zijn bewerin- gen niet altijd met inhoudelijke (tcgcn)argu- menten onderbouwt. Dat er binnen het cognitivisme tegenwoordig bijv. aam/acht is voor intenties valt niet te ontkennen. Maar ook hier geldt weer: hoe wordt over intenties getheoretiseerd? Zolang 'o/)/cc?gcrichthcid' verengd wordt tot 't/ot'/gerichtheid' (zoals Si- mons doet op p. 68) is het moeilijk om óók hel tentatieve karakter van handelingen recht te doen. Juist dit aspect van handelingen staat op gespannen voet met de voorgegeven systema- tiek van cognitieve structuren. Zolang verder 'mediëring' wordt uitgelegd als 'bemiddelende regulatiemechanismen' (hetgeen vanuit een individualistisch mensbeeld consequent is) en niet als een opbouw van tekensystemen, is het moeilijk om de cultuurhistorische bepaald- heid van het (mentale) handelen recht te doen. Zolang 'niet-adaptiviteit' van het menselijk handelen wordt uitgelegd als 'autonomie van de persoonlijkheidsontwikkeling' en niet als een fundamentele erkenning van de zelfstan- digheid van het handelen ten opzichte van de situatie en als erkenning - bij gevolg - van de creativiteit in het menselijk handelen en zijn ontwikkeling, zolang is er geen ruimte om de produklieve wisselwerking tussen subject en cultuur adequaat te interpreteren. Zolang, ten slotte, de zone van de naaste ontwikkeling nog uitsluitend wordt geïnterpreteerd vanuit een individualistisch kader als het voortstuwen van de kinderlijke ontwikkeling (en in ver- band daarmee gekwalificeerd wordt als 'geva- renzone' - vgl. de Klerk, 1983a) en niet als aanduiding van de mogelijkheid om kinderen zinvol te betrekken in nieuwe sociaal-culturele activiteiten, is een discussie over de onderwijs- baarheid van leerlingen niet op een fundamen- teel niveau te voeren vanwege een gebrek aan overeenstemming met betrekking tot de invul- ling van de gehanteerde termen. Dat door de Klerk 'fundamentele kritiek' geleverd zou zijn op hel begrip 'zone van naaste ontwikkeling", zoals Simons in zijn bijdrage stelt, komt dan ook als voorbarig over (zie bijv. ook 'Activi- teit en Begrip', p. 254-261). Juist in discussies zoals hierboven aangeduid, zou de integreer- baarheid van de handelingspsychologie in de cognitivistische psychologie moeten kunnen blijken. Maar juist hier is spraakverwarring voorlopig ons deel
5 De prijs van het verseliil
Natuuriijk zijn er tal van overeenkomsten lus- sen de cognitivistische psychologie en de han- delingspsychologie. Gelukkig. Voorlopig lijkt de onderwijspsychologie meer gediend met een zo zuiver mogelijke en innerlijk consisten- te ontwikkeling van de beide tradities. Het gaat om rivaliserende tradities en dat zal een volstrekte afzondering van elkaar moeten voorkomen. In dat kader is het bijv. noodza- kelijk, dat van eikaars onderzoeksresultaten gebruik gemaakt wordt, maar niet dan na zorgvuldige herinterpretatie vanuit het eigen theoretisch kader. Voorbeelden daarvan zijn |
Pedagogische Studiën 76
-ocr page 85-
in de handelingspsychologische literatuur voorradig: zie o.a. Schouten-van Parreren (1985, m.b.t. theorie van Craik), Nehssen (1987, m.b.t. reflectie); ook mijn eigen 'Activi- teit en Begrip' heeft die inzet (m.b.t. begrips- vorming). In dit proces zullen zich ongetwij- feld ook moeilijkheden voordoen als gevolg van misconcepties over en weer. Het zal ook blijken, dat interpretatie van eikaars onder- zoeksgegevens vaak 'handicaps' heeft, daar allerlei informatie die vanuit de eigen optiek essentieel is, door de ander niet verzameld of gerapporteerd is. Het is een moeizaam proces, maar het voordeel is, dat thans het criterium niet gelegd wordt in het feit van de 'ideeënan- nexatie' zelf, doch in de consistentie van de theorie die daaraan ontwikkeld is. Op dit laat- ste moeten wc meer prijs stellen dan op het eerste.
De prijs voor de erkenning van het verschil tussen handelingspsychologie en cognitivisti- sche psychologie ligt weliswaar enerzijds in de dreigende verkokering van de onderwijspsy- chologie, maar ook - en daarop zou ik accent willen leggen - in een toename van helderheid en een gunstige omstandigheid voor consis- tente theorie-ontwikkeling. Onze grootste ^■org moet nu gelegen zijn in de vraag hoe we het debat tussen en over de onderscheiden tra- dities vruchtbaar vormgeven. Dit debat moet niet verengd worden tot louter empirische dis- cussies, maar moet ook grondslagendiscussies omvatten (vgl. Van Oers, 1985; 1987a). Deze laatste worden binnen de cognitivistische tra- ditie vaak al snel afgehouden als niet terzake doende (politiek, ideologisch, antropologisch ~ zie ook weer Simons' reactie). Misschien is juist deze noodzaak tot grondslagendiscussie voor velen van de hedendaagse cognitivistcn een te hoge prijs voor de erkenning van een verschil.
raluur
Balen, G.A.M. van. Een liistori.schc reconstructie Van de Darwiiiiaansc synthese. Kennis Mctho- </<■, 1986, 10, 3, 252-266.
Carpay, J. A, M., Wesl-Europese benadering. In: I-, de Corte (red.). Onderzoek van onderwijsleerpro- ecssen. Slrominf^en en acliiele onderzoekslhenui's. •ladingen: Flevodruk, 1982.
Carpay, J. A. M., Sociale factoren en hun invloed op onderwijsleerprocessen. In: E. de Corte & P. Span (red.). Studies over onderwijsleerprocessen. Leuven: Helicon, 1983. |
Carpay, J. A. M., De actuele betekenis van het werk van Vygotskij voor de onderwijskunde. Hande- lingen, 1987, l, 3.
Fletebrij, M., De omwikkeling van researehprogram- ma's als methodisch probleem. Amsterdam, 1983.
Klerk, L. F. W. de. Handeling en cognitie: twee zij- den van één medaille? In: S. Dijkstra, A.C.M. Dudink & R.J. Takens (red.). Psychologie en onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983a.
Klerk, L.W. F, de. Onderwijspsychologie. Deventer: Van Loghum-Slaterus, 1983b.
Laudan, L., Progress and ils prohlems. Towards a theory of scientific growih. Berkeley: University of California Press, 1977.
Miller. G.A., E. Galanter & K.H. Pribram, Plans and the structure of behavior. New York: Holt. Rinehart & Winston. 1960.
Nelissen, J. M. C., Kiiuleren leren wi.'ikmulc. Een stu- die over constructie en reflectie in het wiskunde- onderwijs. Gorinchem: De Ruiter, 1987.
Oers, B. van. De cultuurhistorische school in Neder- land. Psychologie en Maatschappij, 1985, 9, 1, 64-82.
Oers, B. van. Stellingen en tegenstellingen van de handelingspsychologie. Handelingen, 1987, /, 1, 30-39. (a)
Oers, B. van. Activiteit en Begrip. Proeve van een handelingspsychologische didactiek. Amsterdam: VU-Uitgeve'rij, 1987. (b)
Parreren, C. F. van. Intentie en autonomie in het leer- proces. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitge- versmij., 1951.
Parreren, C. F. van. Activiteit als object van de psy- chologie: noch 'inwendig', noch 'uitwendig'. Nederlands Tijdschrift voor de psychologie en haar gren.sgebieden, 198K.«, 3, 185-i96.
Parreren, C. van. Bedoeld en bepaald. Algemeen Nederhmds Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1982, 7^,247-259.
Parreren, C. F. van. Handelingspsychologie. Kennis en Methode, 1987, H, 1, 58-69.
Rappard, J.IMI. van. Handelingspsychologie. Ontwerp van een historisch ordeningskader. Handelingen, 1987, l, I, 14-30.
Resnick, L. B., Social assumplions as a context for science: some rellections on psychology and edu- cation. Educational Psychology, 1981, 16, I, 1- 10.
Scardamelia, M., C. Bereiter & R. Steinbach, Tea- chability of rellective processes in written com- position. Cognitive Science, 1984,«, 173-190.
Schouten - van Parreren, M.C., Woorden leren in hel vreemdetalenonderwijs. Apeldoorn: Van Wal- raven, 1985.
Simons, P. R.J., Bevordering van zelfstandig leer- vermogen. In: R. Halkes & B. van Hoek (red.). Basisvorming in ondcrwijskuiulige optiek, (p. 145- 166). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Wardckker, W. L,, Wetenschapstradities en onder- |
Pi'dagogischc Sliullën 11
-ocr page 86-
wijsvernieuwing. Naar een cultuurhistorische visie. Amsterdam; VU-Uitgeverij, 1986.
Curriculum vitae
B. van Oers studeerde psychologie aan de R.U, Utrecht met als specialisatie onderwijsproceskunde. Momenteel is hij universitair docent bij de vakgroep onderwijskunde aan de Vrije Universiteit in Am- sterdam.
Summary
Oers, B. van. 'Cognitive psychology, action psychology and the value of their difference.' Pedagogische Stu- diën, 1988, 65, 71-78.
Cognitive psychology and action psychology cannot be simply integrated. Integration of these approaches merely on the basis of a common terminology or on the basis of a shared attention for the same objects of study leads to confusions in discussions and - as a consequence - to Stagnation in research. A consistent Integration of cultural historical action psychology is hampcred by the cognitivist's dualistic and individualistic model of behavior. At this moment the incommensurability of cognitive psychology and action psychology must be accredited. A relative autonomy of both paradigms should be recognised as profitable, because it fosters the consistency of their respective developments. The necessary debate between the paradigms cannot be too carefully organised. Comparative interpretation of research findings, as well as discussions on fundamentais should be part of this debate. |
Adres: Vakgroep Onderwijskunde VU, Transitori- um I, V.d. Boechorststraat 1, 1081 BT Amster- dam.
Manuscript aanvaard 19-10-'87 |
Pedagogische Studiën 78
-ocr page 87-
Basisvorming in de basisschool
De conferentie 'Basisvorming in de basis- school' die op 31 maart en 1 april in Schouw- burg Gooiland te Hilversum is gehouden, heeft zich in een grote belangstelling mogen verheugen, zowel van de kant van de deelne- mers-er namen 550 mensen aan deel-als van de kant van de pers. Op de conferentie, georganiseerd door SVO en Cito, gaf een aantal onderwijskundigen op basis van onder- zoeksgegevens een visie op de basisvorming in de basisschool. Door evenzovcle discussianten Werden deze visies becommentarieerd. Aanlei- ding voor de conferentie was de start van het periodieke peilingsonderzoek voor dc basis- school.
De Haan, die Minister Deelman verving bij de opening van dc conferentie, achtte de con- ferentie nuttig voor een nadere uitwerking van de basisvorming in dc basisschool en gaf naast ccn samenvatting van dc inhoud van het con- cept-voorstel van de wijzigingen van dc Wet op het basisonderwijs een beschouwing over de betekenis van de basisvorming en van de eindtermen voor het basisonderwijs. Dc Mi- nister besloot obligaat dat de vrijheid van 'nrichting hierdoor wordt gerespecteerd.
Van Dam gaf in zijn 'probleemstelling' een aardig overzicht van wat er zoal van de school Verwacht wordt. Van verbetering van het normbesef, tot het leveren van een bijdrage aan eerbiediging van mensenrechten, tot les- sen in scheikunde om de bedreiging door S'ftigc stoffen tegen te gaan. Hij betoogde dat de school wordt beschouwd als de 'Haarlem- merolie' van dc samenleving, maar dat dc niogclijkhcden van de school uiterst beperkt Z'Jn: er zijn wekelijks 25 uren beschikbaar, tcr- ^'jl leraren maar in een beperkt aantal leerge- bieden vaardigheid kunnen bezitten en dat het onderwijs moet worden gegeven aan ± 30 kin- deren met zeer verschillende achtergronden, capaciteiten en ontwikkelingsniveau. Hij vroeg zich ten slotte af of verbetering van de kwaliteit van het onderwijs een illusie was of een reële mogelijkheid en indien dat laatste het geval is wat dan de wegen zijn waarlangs die verbetering tot stand zou moeten worden ge- bracht. |
Zonder alle sprekers en discussianten op de voet te volgen zullen we een aantal trends aangeven die op de conferentie overheersten. De eerste conferentiedag stond in het teken van dc vraag: wat dient de basisvorming te bevatten?
Een eerste trend was het streven naar sober- heid in het basiscurriculum: een duidelijke reactie op het ideologisch getinte zwaan-klecf- aan-curriculum van de zeventigerjaren. Enke- le sprekers beschouwden de beantwoording van deze vraag als bekend. Koster bijvoor- beeld stelde dat er in Nederland voldoende duidelijkheid bestaat over de basisdoelcn van het reken-wiskundeonderwijs. Hij toonde een dun boekje waar ze allemaal instaan. Blok, die samen met Wesdorp een betoog had opgesteld over het taalonderwijs, bekommerde zich veel meer om dc vraag hoe het dilemma tussen aanbod, de didactische operationelisatie van het vak, en resultaat, dc evaluatieve operatio- nalisatic: wat bereik ik en hoe constateer ik dat, moet worden opgelost. Beide beschrij- vingen dienen aandacht te krijgen, maar het primaat dient evenwel Ic liggen bij de klaar- heid en eenvoud van de laatste. Blok bepleitte wenselijke maar ook haalbare doelen en stelde voor wat nu bereikt wordt als uitgangspunt te nemen voor het taalonderwijs. Tellegen-van Delft betichtte Blok van defaitisme. Zij voor- spelde achteruitgang als niet naar vooruitgang wordt gestreefd.
Het betrof hier dc vakken lezen, taal en rekenen. Blijkens een ten behoeve van de con- ferentie uitgevoerd landelijk onderzoek naar de kerntaken van de basisschool door bureau Burkc/Interview zijn dit de vakken waarvoor dc meeste tijd wordt ingeruimd. Volgens ou- ders en coördinatoren van brugklassen, naast de leraren basisonderwijs de respondenten bij dit onderzoek, zou de tijd besteed aan deze vakken, nog moeten worden uitgebreid.
Schuyt, afwezig wegens ziekte, zou het grote |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 79-82 Pedagogische Studien 79
-ocr page 88-
maatschappelijke belang van deze vakken eveneens benadrukt hebben.
De vakken waar minder tijd aan wordt be- steed blijkens het zelfde onderzoek zoals wereldoriëntatie, expressievakken en bewe- gingsonderwijs kunnen zich kennelijk minder verheugen in inhoudelijke duidelijkheid. Nu wereldoriëntatie de plaats van vakken als aardrijkskunde, geschiedenis en natuuronder- wijs heeft ingenomen, moet aldus Van den Bosch de onderwijsinhoud opnieuw worden geformuleerd. Daarbij onderscheidt Van den Bosch drie aspecten: de onderwerpkeus, waar- bij de interessen en ervaringen van de leerlin- gen een rol spelen; de themakeus, aspecten die vanuit de samenleving gezien van belang zijn en de keuze van de instrumentele en interpre- tatieve kennis: relevante kennis en kunde ont- leend aan wetenschap en techniek. Van den Bosch wilde de taak van de basisschool inper- ken door duidelijke demarcatiebeslissingen te nemen in de taakverdeling ten opzichte van de huiselijke sfeer en het voortgezet onderwijs. Het zal niet eenvoudig zijn een praktisch leer- plan voor de basisschool samen te stellen, ook al gaf Van de nBosch daarvan een kort bestek. Immelman kritiseerde de bijdrage van Van den Bosch door deze van normatieve naïviteit en van pretentieuze systematiek te betichten.
Niet veel eenvoudiger had Gorter het om het uitgebreide pakket van expressievakken en bewegingsonderwijs te vereenvoudigen en hanteerbaar te maken. Hij constateerde dat er voldoende gegevens zijn over wat er op het ogenblik onderwezen wordt, maar hij was niet in staat om de keuzen die gemaakt moeten worden duidelijk te maken. Oostwoud Wijde- nes, die zich tot de kunstzinnige vorming beperkte, kritiseerde Gorter dan ook door er op te wijzen, dat hij weliswaar de kcuzeproble- matick had aangekaart, maar dat hij het problematische karakter van deze keuzen ach- terwege had gelaten.
De vraag is nu of het vastleggen van een basiscurriculum voor taal en rekenen zoveel eenvoudiger is dan voor andere vakken. Wordt de onzekerheid over de laatste vakken veroorzaakt door het gebrek aan een vaste plaats, door de ingewikkeldheid van de mate- rie of moeten deze vlakken nog worden waar- gemaakt met behulp van wetenschappelijke analyses? |
Van Lieshout die de basisvorming benader- de vanuit de persoon van de leerling gaf geen duidelijk overzicht wat er aan persoonlijk- heidsvorming in het basiscurriculum behoort te staan. Wel pleitte hij voor individuele leer- lingbegeleiding en voor longitudinale school- vorderingen- en leerlingbegeleiding, een stel- ling die Kohnstamm fel aanviel met een variant op Kuyer: 'het longitudinaal begeleide kind'. Ook op dit punt is soberheid geboden.
Een tweede trend was de gerichtheid van alle sprekers op de eindtermen. Het is welis- waar een actueel onderwerp, maar de vraag is of basisvorming gelijk gesteld kan worden met eindtermen. Met andere woorden worden in de eindtermen de basisdoelen uitgedrukt? Zijn er geen doelen die aan het begin van de basis- school relevant zijn, maar in latere jaren zijn verwezenlijkt of in hogere doelen zijn opge- gaan? Tenminste zou er een fasering in de doelen moeten worden aangebracht. Binnen het thema van de eindtermen werden de nodi- ge variaties aangebracht. Of deze in termen van aanbod of resultaat of in beide moet wor- den gegenereerd hebben wc reeds onder de aandacht gebracht. Daarover zijn Blok en Gorter het eens, zij het dat Blok meer accent legt op prestaties en Gorter meer op het aanbod; mogelijk zijn hier de verschillend ge- aarde vakken debet aan. Blok opperde ook de vraag of eindtermen als minimumdoelen dan wel als mediane doelen moeten worden gefor- muleerd. Hij kiest voor de laatste, die door minstens de helft van de leerlingen moeten worden bereikt. Van minimumdoclen ver- wacht Blok weinig, omdat ze zeer beperkt zijn en voor slechts een zeer beperkte groep gelden. Koster waarschuwde dat het formuleren van eindtermen nog niet het verbeteren van het rekenniveau tot gevolg heeft, daarvoof is een goede didactiek nodig. Van Lieshout ten slotte stelde dat succes niet alleen afhankelijk is van schoolse zaken als communale eindtermen, methoden en effectieve leertijd, maar ook en vooral van het ontwikkelen van een vertrou- wensrelatie met de leraar.
Door vrijwel alle sprekers en discussianten werd gepleit voor een goede opleiding om de eindtermen te kunnen realiseren. Koster en Treffers waren het erover eens dat de oplei- ding drastisch moet worden verbeterd en Gor- ter bepleitte naast wiskunde als toelatingseis voor de opleiding een kunstzinnig vak.
De meest saillante trend op deze dag was misschien wel dat het meten van onderwijsre- sultaten nauwelijks ter discussie staat. Nog |
Pedagogische Studiën 80
-ocr page 89-
maar enkele jaren geleden was het evalueren van eindtermen onbespreekbaar; denk daarbij aan de discussies van de Innovatiecommissie Basisonderwijs. Nu bleek een voorstel van Blok om de basisschool op een formele wijze af te sluiten niet eens op verzet te stuiten. Het kan verkeren.
In het avondprogramma werd het eerder genoemde landelijk onderzoek van Burke/ Interview gepresenteerd door De Hond. In het onderzoek stonden drie vragen centraal:
- Als u een wcekrooster van 25 uur hebt, hoe- veel uur zou u voor de verschillende vakken invullen?
- Als de vakken uitgesplitst zijn in onderde- len, bijvoorbeeld wereldoriëntatie in aard- rijkskunde, geschiedenis, geestelijke stro- mingen, gezond gedrag, welke onderdelen zijn belangrijk en welke niet.
- Van een aantal controversiële taken zoals voorlichting over drugs, werd gevraagd of deze tot de taak van de basisschool, het voortgezet onderwijs of niet tot de taak van de school behoorde.
Het zou Ic ver voeren dc uitkomsten van dit zeer uitvoerige onderzoek onder dc drie ge- noemde doelgroepen weer te geven, maar duidelijk werd wel wat dc ruimte is in tijd voor de verschillende onderdelen en die is, als we het hele tijdschema overzien, beperkt. Een trend uit het onderzoek wil ik u echter niet onthouden. Er is een grote overeenstemming lussen ouders, leraren basisonderwijs en coör- dinatoren brugklas over de verdeling van dc onderwijstijd in de basisschool en de mate van belangrijkheid van vakken. Dat gold eveneens voor dc conferentiegangers, die de vragenlijst eveneens hebben ingevuld. Een panel bestaan- de uit ondcrwijsspccialisten van de Tweede Kamer, een hoofdinspecteur van het onder- lijs en een directeur van een basisschool was minder eenstemmig in zijn commentaar. |
Dc tweede dag van de conferentie stond de 'hoc'-vraag centraal, waarover verschillende sprekers zich de eerste dag reeds hadden gebo- gen. Er kwamen enkele algemene en enkele •neer specifieke onderwerpen aan de orde. De 3'gcmene trend was dat zowel vanuit dc cogni- t'vistische visie als vanuit die van de hande- lingspsychologie het meta-cognitieve hande- len en denken van de leerling werd bepleit. De Klerk vroeg aandacht voor het leren leren dat op voortreffelijke wijze zou kunnen worden bevorderd door met de computer te werken in de basisschool. Daarmee kunnen allerlei leer- taken zelfstandig worden aangepakt en uitge- voerd. Over de computer was discussiant Van der Wolf overigens minder enthousiast bij ontstentenis van geschikte apparatuur en soft- ware. Van Parrercn pleitte voor een 'cognitie- ve gereedschapskist' die door ontwikkelend onderwijs zou moeten worden verworven. Hiermee zouden leerlingen zelfstandig kunnen leren leren, hetgeen door Stevens werd onder- steund. Beide inleiders pleitten voor vakge- richt onderwijs. De Klerk verklaarde zich daarbij tegenstander van geïntegreerd onder- wijs: hij pleitte voor heldere doelstellingen per vak. Van Parrercn pleitte evenals Van Lies- hout voor een goede relatie met dc leraar.
Een apart onderwerp vormde het kleuter- onderwijs. Van Kuyk vroeg zich af wat de eerste twee jaar van de basisschool aan dc basisvorming kunnen bijdragen. Door dc toe- name van het aantal kindercreches aan de ene kant en de breuk met het verleden door de integratie kleuterschool - lagere school aan dc andere kant zal het kleuteronderwijs verande- ren. Van Kuyk pleitte voor een basisplan waarin naast het versterken van een aantal verworvenheden van hel kleuteronderwijs en- kele zwakheden moeten worden bestreden: onvoldoende aandacht voor leerprocessen en het kapitaliseren op toeval. Van Kuyk werd scherp aangevallen door Janssen-Vos, die de opvatting hekelde dat kwaliteit zou moeten worden afgemeten aan leereffecten. Zij achtte geen basisvorming voor kleuters nodig. Ze moeten zich in vrijheid kunnen ontwikkelen.
Naast dc genoemde algemene trend vroeg een dc laatste tijd sterk in dc belangstelling staand onderwerp met betrekking tot de effec- tiviteit van het onderwijs de aandacht: de besteding van dc onderwijstijd. Vccnman zette een aantal begrippen helder op een rij. Hoewel dc effectief bestede onderwijstijd zeer belang- rijk is, hield hij zijn gehoor cchtcr voor dat leertijd niet de enige determinant is voor on- dcrwijsproduktiviteit. Daarvoor zijn een ne- gental factoren verantwoordelijk, waarvan leertijd er één is. Kok gaf niet zo zeer kritiek alswcl een (welkome) aanvulling op het be- toog van Vccnman. Hij plaatste de school in het kader van andere organisaties en de ont- wikkeling daarvan. Hij ging na hoe in die andere organisaties het begrip tijd wordt be- handeld. Hieruit bleek dat de school als orga- |
Pedagogische Sltuliën 81
-ocr page 90-
nisatie nog een lange weg te gaan heeft om de 'hoe'-vraag adequaat te beantwoorden.
De afsluiting van de conferentie werd ge- vormd door de presentatie van het project Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau door Wijnstra (Cito). Omdat het project pas gestart was en omdat het ook politiek gezien sterk in de belangstelling staat, werd er ook een paneldiscussie aan besteed. Wijnstra zette de achtergronden en de opzet van het project uiteen.
Doel van PPON is het verschaffen van inzicht in het actuele leer- en vormingsaanbod van de scholen en de onderwijsresultaten van de leerlingen op basis van periodiek te herha- len onderzoeken bij steekproeven van scholen en leerlingen, dus niet bij alle scholen en bij alle leerlingen. Voor het onderzoek zijn twee soor- ten instrumenten nodig: vragenlijsten om het leer- en vormingsaanbod te inventariseren en instrumenten om kennis, inzicht, vaardighe- den en houdingen bij leerlingen te meten. De rapportage van de peilingen levert een be- schrijving van de stand van zaken in het onderwijs. Deze vormt op zijn beurt weer uit- gangspunt voor een discussie over de inhoud en het niveau van het onderwijs.
De Haan, verantwoordelijk voor de uitvoe- ring van het PPON-bcleid op het Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen vond de vraag wat met dc resultaten gedaan moet wor-_ den onvoldoende uitgewerkt. Wie speelt daar- bij welke rol? Ten slotte maakte De Haan enkele opmerkingen bij zclfevaluatie/schoolc- valuatie. Dat zal, zo voorspelde De Haan, voor dc scholen geen gemakkelijke opgave zijn. Daarbij kunnen PPON-instrumentcn goede diensten bewijzen. De inspectie zou veel nut kunnen hebben van zo'n instrumentarium om een stimulerende dialoog met de school te beginnen, aldus De Haan.
Om duidelijk te maken dat periodieke pei- ling niet alleen een zorg is voor dc school, maar ook voor de samenleving, hadden de organisatoren een tweetal vertegenwoordigers uitgenodigd van maatschappelijke instanties: werkgevers en werknemers. Daarnaast werd commentaar gegeven door vertegenwoordi- gers uit de verzorgingsstructuur en door de directeuren van de instituten die het project uitvoeren.
Wat hebben wc nu voor antwoorden gekregen |
op de twee vragen die op de conferentie cen- traal stonden? Wat er aan basisvorming gege- ven moet worden, hetzij geformuleerd in termen van aanbod hetzij in termen van leer- prestaties moet beperkt zijn. Er kan niet zoveel, zoals Van Dam ook al in zijn pro- bleemstelling heeft aangegeven. Voor lezen, taal en rekenen is een sober basiscurriculum voorhanden. Voor de andere vakken zijn de- marcatiebeslissingen en beperkingen in de keuzen bepleit maar lijkt het eindstation nog niet in zicht. Uit het landelijk onderzoek is zonneklaar gebleken dat de tijd die voor ieder vak beschikbaar is beperkt is en dat taal en rekenen die de meeste tijd opeisen van dc bui- tenwacht nog meer mogen investeren. Over de hoofdlijnen van deze tijdsverdeling zijn zowel leraren basisschool ais docenten voortgezet onderwijs als ouders het overigens in grote lij- nen eens. In deze zin zou dit onderzoek kun- nen fungeren als basis voor de vaststelling van de eindtermen die zo krachtig bepleit zijn.
Hoe de basisvorming moet worden gereali- seerd kon minder eenduidig worden beant- woord. Daarvoor waren de bijdragen ook te verscheiden. Dc vraag moet worden gesteld of er in het onderwijs ruimte is om verbeteringen aan te brengen. Als dat mogelijk is dan zijn er twee stappen de eerste dag reeds aangegeven. Dc eerste is het pleit voor soberheid. De twee- de is: evalueren van het gegeven onderwijs, waarvoor het PPON-project bij uitstek de middelen levert en als het aan de Minister ligt ook voor de zelfevaluatie van dc school. Het antwoord op dc 'hoc'-vraag zal verder moeten komen van de meta-cognitie (het leren leren), een heldere vakkcnslructuur, het gebruik van computers om het onderwijs te indivfdualisc- ren cn het verhogen van de effectieve leertijd. Het kleuteronderwijs kan aan de verbetering bijdragen door explicieter aandacht te beste- den aan leerprocessen en aan evaluatie van het onderwijs.
Het is duidelijk, op dc 'wat'-vraag is een eenvoudiger antwoord gegeven dan op dc 'hoc'-vraag, die waarschijnlijk omvattender is cn pas goed beantwoord kan worden als het antwoord op de 'wat'-vraag gegeven is.
J. J. van Kuyk (CITO, Arnhem) |
Pedagogische Studiën 82
-ocr page 91-
J-A. van Kemenadc, N. A.J. Lagerweij, J.M.C. Lcune,J.M.M. Ritzen (red.). Onderw ijs: bestel en beleid 3. Onderwijs in ontwikkeling, Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1987, 485 pag., /75,- ISBN 90 01 46683 4.
Het in 1981 goed onthaalde gelijknamige boek, toen geschreven door vijf auteurs, is niet slechts geactua- liseerd, maar ook uitgebreid en als een nieuwe driedelige serie heruitgegeven. Ruim twintig auteurs hebben hieraan een bijdrage geleverd. Diverse as- pecten werden toegevoegd. Een vollediger beeld van het Nederlandse onderwijsbestel en -beleid was daarvan het resultaat.
In het hier besproken derde deel wordt gehandeld over de ontwikkelingen in het onderwijs. Met volgt "P een eerste deel over de hoofdlijnen van het onder- wijsbestel, en op een tweede deel over de verschillen- de verbanden tussen onderwijs en samenleving. Ook 'n hel derde deel staat het macroniveau van het onderwijs centraal, d.w.z. het bestel als zodanig cn zijn relaties met de sociale omgeving. Wat de proble- matiek betreft van het onderwijsleerproces en van de individuele school als organisatieeenheid wordt fiiiar andere, overigens voldoende bruikbare, litera- tuur verwezen.
IX' inhoudsopgave kondigt acht hoofdstukken ^an, op naam van verschillende auteurs. Inleidend daarop signaleert Van Kemenade o.m. dat het on- derwijsbestel kampt met kwantitatieve én kwalita- lieve problemen, die tot een crisis van dat bestel Zouden kunnen leiden (of reeds hebben geleid). Hij hcnaamt ze zeer kernachtig en wijst op de dominan- te betekenis ervan voor de ontwikkeling van het onderwijs en van het onderw ijsbeleid in de komende decennia. Pasklare oplossingen worden niet gefor- muleerd. Wél wordt realistisch een richting aange- duid die op zijn minst kan worden verwacht m.b.t. liet onderwijsbestel in alle geïndustrialiseerde lan- den.
In een eerste hoofdstuk plaatst Dodde de structu- rele en inhoudelijke evolutie van het Nederlandse onderwijs in een relevant sociaal-economisch en po- litiek kader. Evenveel aandacht besteedt hij aan het bel; mg van een levens- en wereldbeschouwing voor de keuze van de leerstof (kennis en kunde) en van de "Itituden. Zijn verhaal staat in het leken van een structurele en inhoudelijke integraticbeweging als een reactie op een eeuwenlange ontwikkeling van steeds meer doorgedreven differentiëring van het schoolsysteem. Een lange weg wordt afgelegd; vanaf de romanisering tot op heden. Of de integraticbewe- ging zal doorgaan is voor Dodde blijkbaar nog niet met zekerheid te beantwoorden. De twijfel neemt toe wanneer men de auteur ziet afsluiten met een hoopgevend citaat uit 1976 toen de politieke wind nog uit een andere richting waaide. |
Lagerweij handelt in een tweede hoofdstuk over de 'Theorie van de onderwijsvernieuwing". Zeer overzichtelijk en helder geeft hij een schets van de (ook internationale) evolutie die zich in het denken heeft voltrokken op het terrein van de onderwijsin- novatie. In de analyse van het fenomeen en van het concept 'onderwijsverandering' wordt gehandeld over de defmilie, over de relatie lot de 'kwaliteit" van het onderwijs en over de vele determinanten die bij onderwijsinnovatie een rol (kunnen) spelen. Nadat Lagerweij heeft beschreven hoe en waardoor de invoering van vernieuwingen tot stand kon komen, behandelt hij een meer recente onderzoekslijn die zich richt op de 'effectiviteit' van scholen. Daarbij wordt terzelfdertijd gewezen op een analoge onder- zoekslijn die als 'schoolimprovement' wordt aange- duid. Vervolgens wordt ingegaan op diverse aspecten die een rol spelen wanneer vernieuwingen op grote schaal worden verspreid. Ten slotte sluit Lagerweij zich aan bij de kritiek op hel 'falend para- digma'. Constructief en creatief probeert hij nieuwe wegen aan te duiden die voordelig kunnen zijn zowel voor de onderwijsvernieuwing als voor de theorie- vorming dienaangaande.
In een derde hoofdstuk worden de hedendaagse verworvenheden (na 1945) inzake onderwijskunde, -vernieuwing, gevoerde beleid en inzake de verwe- tenschappelijking van hel onderwijs vergeleken met de situatie bij het begin en gedurende de eerste helft van onze eeuw. De auteurs (I'ranssen en Lagerweij) willen aantonen (alhoewel nog voorlopig en tenta- tieO hoe de huidige situatie in Nederland is voorbe- reid door voornamelijk de reformpedagogiek cn door enkele Nederlandse voortrekkers met exem- plarische betekenis, die in de periode l9()0-l')-40 de onderwijsvernieuwing hebben gedragen. Drie pio- niers treden zodoende op de voorgrond, nl. Boeke, Kohnstamm en Van Gelder. De auteurs laten deze pioniers fungeren als schakclfiguren tussen de on- derwijsvernieuwing van vóór en na 1945. In hun 'Nabeschouwing' merken ze op dat men uit de ideeën van deze drie figuren geen rechtlijnige voort- zetting kan afleiden. Een meer diepgaande studie is nodig om de (meer dan drie kwart eeuw lange) beïn- vloedingslijnen m.b.t. onderwijsvernieuwing met grotere precisie te kunnen traceren. Toch bevat dit hoofdstuk de verdienste met zeer waardevolle par- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 83-87 Pedagogische Studiën 83
-ocr page 92-
tiële analyses hierop vooruit te lopen, én aldus wel- licht het nog nodige historische onderzoek dienaan- gaande te bespoedigen.
De volgende hoofdstukken (van vier tot en met acht) zijn gewijd aan de diverse vormen van onder- wijs in Nederland: Koster over 'Basisonderwijs', Dumont over 'Van buitengewoon onderwijs naar speciaal onderwijs', Karstanje over 'Voortgezet on- derwijs', Stoelinga over 'Hoger onderwijs' en ten slotte De Vries over 'Volwasseneneducatie'. Hierbij komen telkens zowel de historische als de meest recente ontwikkelingen zeer uitvoerig aan de orde.
Elk hoofdstuk sluit af met een hanteerbare lijst van relevante bibliografie. Achteraan in het boek wordt een lijst opgenomen van de in de hoofdstuk- ken gebruikte afkortingen (het zijn er slechts (?) 124
nog net niet overdreven voor Nederland!). Ten slotte wordt de waarde van deze zeer goed verzorgde uitgave verhoogd door het opnemen achtereenvol- gens van een personenregister, een curriculum vitae van de (negen) auteurs, en een zakenregister van de drie delen van het gehele 'Onderwijs: bestel en beleid'.
Nog meer dan zijn voorganger is dit werk (in het geheel van de trilogie) een merkwaardig monument in het zich uitdijend landschap van de (nog jonge) onderwijskunde. Nu reeds blijkt deze waardering en algemene erkenning uit de talrijke citeringen en uit de bruikbaarheid voor opleiding en verder onder- zoek. Uiteraard blijft actualisering van de bespro- ken thema's een noodzaak voornamelijk wat betreft de hoofdstukken over de onderwijsvormen. Toch ontsnappen bijna alle hoofdstukken reeds in grote mate aan het verdampingsproces waaraan té uitslui- tend actuele analyses onderhevig zijn. Voornamelijk de eerste drie hoofdstukken maar ook grote delen . van de daaropvolgende hoofdstukken, planten zich diep in historische gronden. Hierdoor zullen ook komende generaties leergierig moeten opkijken naar dit monument. Ten slotte willen wc opmerken dat de bruikbaarheid van dergelijke grootse uitga- ven nog zou toenemen indien ook hel Nederlands sprekende deel van België meer zou worden betrok- ken bij de inhoud van, althans bepaalde, hoofdstuk- ken. Ongetwijfeld kan deze suggestie van toepassing zijn op de eerste drie hoofdstukken, maar wellicht ook op bepaalde onderdelen van de hoofdstukken over de onderwijsvormen. Op grond van vele erva- ringen weten we dat de onderlinge beïnvloeding toeneemt, niet slechts tussen de 'Nederlands spre- kende gebieden van Europa', maar ook tussen alle EG-landen (en ruimer nog tussen de landen van de OESO). Misschien kan deze gedachte inspirerend zijn voor de volgende actualisering en 'uitbreiding' van 'Onderwijs: bestel en beleid'.
IV. IVielemans |
Lagcrweij, N. A. J. & J. F. Vos (red.), Onderwijskunde: een inleiding. Woltcrs-Noordhoff, Groningen, 1987, 328 pag., ƒ49,50, ISBN 90 01 51920 2.
In dit boek geven de redacteuren en hun tien mede- auteurs een inleidend overzicht van het brede terrein der interdisciplinaire onderwijskunde gericht op een breed publiek en 'studenten in de onderwijsweten- schappen', toch wel wat moeilijk verenigbare doel- groepen.
Tussen het Woord vooraf en het inleidend eerste hoofdstuk èn het Nawoord van de redacteuren be- vinden zich twaalf hoofdstukken geschreven door auteurs wier expertise borg staat voor een deskundi- ge inleiding in de diverse deeldisciplines. Alle hoofd- stukken volgen een redactionele formule die aldus is te omschrijven; een vaak prikkelende, praktijkna- bije 'eye opener' ter inleiding; ontwikkelingen en verschillen in opvattingen in theorie en onderzoek en een verslag van de resultaten van het laatste; de recente stand van zaken en voorziene toekomstige ontwikkelingen; beroepsperspectieven binnen de deeldiscipline, gevolgd door geannoteerde aanbevo- len literatuur en een lijst van literatuur waaraan in het hoofdstuk gerefereerd werd (in die verwijzingen zitten nog wel wat te verbeteren fouten). Het boek als geheel sluit met een personen- en een zakenregi- ster cn de curricula vitae der auteurs. De redelijk veelvuldige verwijzingen in de hoofdstukken naar andere hoofdstukken verhogen de consistentie van het geheel. Goed redactioneel werk!
Het boek bestaat uit tweedelen: Basisilisdpliiics'. de hoofdstukken 2. Onderwijspedagogick (Carpay), 3. Onderwijssociologie (Meijnen) en 4. Onderwijs- psychologie (Span) en Deelgebieden-. 5. Didaxologie en curriculumtheorie (Creemers), 6. Onderwijskun- de en Innovatie (Lagerweij), 7. Onderwijskunde cn beleid (Van Wieringen), 8. Onderwijseconomie (Van ImhofQ. 11. Onderwijsrecht (Drop), 12. On- derwijstechnologie en onderwijskundige technolo- gie (Plomp en Verhagen) cn 13. Over algemene en vergelijkende onderwijskunde (Vos). Alle universi- teiten waar onderwijskunde wordt gedoceerd zijn dus vertegenwoordigd, zij het dat de randstad met S auteurs een aanzienlijk zwaarder accent krijgt dan de rest: Nijmegen (1), Groningen (1) en Twente (2, I bijdrage).
In het inleidend hoofdstuk 'Onder onderwijskun- digen' had men gehoopt van de redacteuren te vernemen waarop hun indeling in basisdisciplines en deelgebieden berust. Maar meer dan dat de recente ontwikkeling van de interdisciplinaire on- derwijskunde wordt gekenmerkt door 'een vorm van samenwerking tussen de monodisciplines peda- gogiek, psychologie en sociologie' cn dat 'kernge- bieden' als curriculumontwikkeling, innovatie e.d. |
Pedagogische Studiën 84
-ocr page 93-
en dat verder de 'studie van het onderwijs op basis van geheel andere disciphnes, zoals onderwijsrecht, onderwijseconomie en onderwijstechnologie' tot de onderwijskundige wetenschappen worden gerekend vinden wij daar helaas niet. Ondergetekende reken- de in 1968 'pedagogische, didactische, psychologi- sche, sociologische, cultuur-antropologische, eco- nomische en juridische aspecten' tot het 'corpus' ('body of knowledge', zouden wij thans zeggen) van de onderwijskunde en hij kan nog steeds niet inzien Waarom de meer recente disciplines onderwijseco- nomie en onderwijsrecht, die, evenals de drie oudere mono-disciplines tezamen, het gehele micro-, meso- en macro-terrein van het onderwijs bestuderen van- uit de economische en juridische optiek 'deelgebie- den' zouden moeten heten. Het ontbreken van de cultuur-antropologische optiek, behoudens enkele opmerkingen daarover in het laatste hoofdstuk, äeht ik in deze tijd waarin ethnische groepen soms al de helft van dc populatie van een basisschool uitma- ken echt een gemis dat in een tweede druk zou nioeten worden goed gemaakt.
Alle hoofdstukken apart te bespreken zou te veel Van deze kolommen in beslag nemen. Met enkele opmerkingen moet worden volstaan. Men leze deze inleiding zelf. De kenner van het vakgebied treft er Weinig nieuws in aan, maar dat is ook niet de bedoe- ling van een inleidend bock.
Carpay bespreekt in zijn lezenswaardige bijdrage de pedagogiek vooral als ideecngeschiedenis, be- heerst door antropologische constanten en dc daar- uit Voortvloeiende praktijkleer. Dc meeste pedago- gische denkers treffen wij aan. Het gemis van ^ontessori en Dcwcy, wier voornaamste werken op het terrein van de pedagogiek liggen, wordt vooral voor wat de laatste betreft vergoed door Span. Hij ontleent in zijn aantrekkelijke bijdrage volgens ei- gen bewering nogal wat voorbeelden aan 'Onderwij- zen en leren op de basisschool' van De Corte e.a., 'lal door ondergetekende in deze kolommen 1983, 10, waarderend werd besproken. Meijnens hoofdstuk bestrijkt het brede terrein van de onder- wijssociologie, dal overlappingen vertoont met onderwijsbeleid en onderwijseconomie en dat zich ook beweegt op dc gebieden van curriculum en oi'ganisatiekunde, maar waarin uiteraard de proble- matiek van dc gelijke kansen veel aandacht krijgt, een overzicht waarin Jungbluth tot onze verbazing ontbreekt. Dc bijdrage van Creemers bestrijkt een Uitgebreid terrein van didactiek (tegenwoordig soms didaxologie genoemd, zoals ook hier) en curricu- 'umtheorie, waarvan op bekwame wijze verslag Wordt gedaan. Soms vergeet hij even dat hij een inleiding schrijft, bijv. waar hij op p. 114 vermeldt at over effectiviteit en uitvoerbaarheid van groepe- "n^gsvormen dc laatste tijd een aantal meta-analyti- ^che studies zijn verschenen zonder uit te leggen wat voor soort studies zijn. Lagerweij beproeft de verschillende benaderingswijzen binnen de innova- 'letheorieën te verzoenen, maar constateert dat er vanuit verschillende vormingsconcepten toch ver- schillen blijven. |
Van Wieringen bespreekt vanuit 'toevoerdiscipli- nes' als sociologie, politicologie en bestuurskunde het onderwijsbeleid in een bijdrage die zijn aantrek- kelijkheid mede ontleent aan de actualiteit van de problematiek.
Aan het begin van het door hem geschreven hoofdstuk staat een goed voorbeeld van de prikke- lende 'eye openers', waarmee de auteurs hun bijdra- ge beginnen, dat ik hier citeer: 'Het NOS-journaal laat drie wethouders van onderwijs zien met in hun handen de oogst van één jaar belastend materiaal: enkele honderden circulaires. De regelwoede van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen dreigt nu werkelijk ten hemel schreiend te worden, klagen de wethouders. Er worden niet alleen te veel circulaires verzonden, ze zijn bovendien onduide- lijk, slecht op elkaar afgestemd, meestal te laat verstuurd'. Wie dan nog niet in medias res is! Want wie beter dan deze auteur kan zich de verontwaardi- ging van de wethouders - en vergeten wij de school- leiders niet - voorstellen? Veenmans korte bijdrage is als steeds interessant cn laat ook goed de proble- matiek van docenten en hun opleidingen zien. Het tweede ondersteuningsgebied, dat van de begelei- ding, wordt helder ingeleid door Lagerwcij. Het door Van Imhoff geschreven hoofdstuk wekt om verschillende redenen de belangstelling, maar in het bijzonder doordat het duidelijk maakt waarom zich in een tijd van teruglopende economische groei o.a. knelpunten voordoen in een toch belangrijk terrein van participatieonderwijs als het leerlingwezen. De bijdrage van Drop over dit voor outsiders moeilijke gebied van het onderwijsrecht beweegt zich, hoe lezenswaardig ook, toch meer op expertniveau dan op noviceniveau, wat van een inleiding niet mocht worden verwacht.
Het zeer heldere door Plomp cn Verhagen ge- schreven hoofdstuk maakt een onderscheid tussen onderwijstechnologie 1 (apparalcnkundc)cn onder- wijstechnologie 2 (programmatuurontwikkelings- kunde) enerzijds en onderwijskundige technologie anderzijds. De laatste omschrijven zij als 'de kennis en de kunde om op systematische wijze oplossingen voor ondcrwijs(kundige) problemen te ontwikkelen en te implementeren' (p.265). Zij is vooral gericht op de ontwerpiccr volgens hel algemeen model voor een systematische probleemaanpak van Plomp, met als fasen: vooronderzoek; ontwerp; realisatie/con- structie; test, evaluatie en revisie; implementatie. Deze laatste is trouwens steeds in het zicht ook in de voorafgaande fasen, waarin voortdurend terugkop- peling vanuit het veld geschiedt.
Het afsluitend hoofdstuk van Vos behoort ook tot het deel 'deelgebieden', en dat terwijl de auteur opmerkt: 'Aan deze algemene cn theoretische in- valshoek (sic! A.K.) werd een integrerende en ondersteunende taak toegekend', hetgeen ook de mening van Vos is. |
Pedagogische Studiën 85
-ocr page 94-
De spanning die het groeiproces binnen de inter- disciplinaire onderwijskunde opwekt is ook voel- baar in het Nawoord dat met het W.R.R.-rapport uit 1986 pleit voor een streven naar integratie dat gepaard gaat 'met de erkenning van de differentia- tie: gedifferentieerde integratie' (p.3I2).
Het besproken boek balanceert op het slappe koord van de gedifferentieerde integratie, maar slaagt er in het algemeen in niet alleen die spanning voor geïnteresseerde 'leken' voelbaar te maken, doch ook de zin daarvan aan te tonen. Voor de doel- groep aan te bevelen. Voor anderen aardig om kennis van te nemen.
A M. P. Knoers
Bullens, R., Beroepskeuze in het LBO-IBO. Over de ontwikkeling van een beroepeninteressetest. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, 160 pag., ƒ50,-, ISBN 90 265 0791 7.
In dit boek dat onder nummer 65 verschenen is in de reeks sociaal-wetenschappelijke proefschriften rele- vant voor de hulpverlening, beschrijft de auteur de ontwikkeling van de Alphense beroepentest voor jongens en die voor meisjes, de ALBERT-J en de ALBERT-M. Voordat hij dat doet, schetst hij de ontwikkelingen van het onderwijsbestel in Neder- land en gaat hij na welke plaats het beroepskeuze- proces toebedeeld krijgt binnen het onderwijs (hoofdstuk I). Vervolgens wordt een overzicht van de belangrijkste stromingen binnen de theorievor- ming op het gebied van de beroepskeuze gegeven (hoofdstuk 2) en komen de belangrijkst geachte theoretische aspecten van de beroepskeuzebegelei- ding in de praktijk aan de orde (hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 wordt behalve de inhoud en de struc- tuur van de Alphense beroepentest ook een door de auteur ontworpen vragenlijst besproken, die ge- bruikt is ter validering van de ALBERT-J en ALBERT-M. Gegevens over betrouwbaarheid, va- liditeit en normering van de beroepentest en een inhoudsanalyse van de vragenlijst zijn te vinden in hoofdstuk 5. Ten slotte worden in hoofdstuk 6 de onderzoeksresultaten kritisch onder de loep geno- men en wordt teruggeblikt naar de vraagstellingen van de studie:
- de plaats van beroepskeuze en -begeleiding bin- nen het huidige en toekomstige onderwijsstelsel;
- de beroepskeuzetheorie(ën) van waaruit het in- teresse-instrument gefundeerd kan worden;
- de plaats van een interesse-instrument binnen de beroepskeuzebegeleiding en de voorwaarden waaraan een interessetest die speciaal ontwikkeld is voor LBO-IBO leerlingen moet voldoen én
- de mate waarin het ontwikkelde interesse-instru- ment aan de psychometrische eisen voldoet (p.9). |
Bij het geven van een overzicht van de voor de beroepskeuze relevante ontwikkelingen binnen het onderwijsstelsel baseert de schrijver zich voorname- lijk op twee recente overzichtsstudies. Hij doet dat om tot een zo beknopt mogelijk overzicht te komen. Waarom dat overzicht zo kort moet zijn, wordt niet duidelijk. Het hoofdstuk is duidelijk, maar zou wat mij betreft best wat uitgebreider mogen zijn. Zo wordt bijvoorbeeld vermeld 'in theorie zit de leerling nog niet vast aan het type onderwijs waarvoor hij heeft gekozen maar in de praktijk blijkt de leerling niet meer vanuit het beroepsvoorbereidend naar het algemeen voortgezet onderwijs gesluisd te kunnen worden' (p.15). Niet vermeld is dat de brugklas van een school voor beroepsonderwijs in de praktijk geen brugklas is maar het eerste leerjaar van het betreffende onderwijstype. Een leerling die in de brugklas van de LTS zit zal waarschijnlijk op dat schooltype blijven. De kans dat hij na de brugklas naar de tweede klas van het landbouwonderwijs of het LEAO gaat, is zeer gering en de kans dat hij naar het LHNO gaat, minimaal.
Onder andere, gegeven dit feit, is het voor mij zeer de vraag of het wel zinvol is een beroepsinteresse instrument als de ALBERT te maken. De AL- BERT-J omvat twaalf schaaldimensies. Eén daar- van ligt in het verlengde van de LDS (lagere detailhandelschool), één in het verlengde van het LNO (lager nautisch onderwijs), één in het verleng- de van het LEAO (lager economisch en admini- stratief onderwijs), één op het lager of individueel landbouw onderwijs en één betreft het leerlingwe- zen. De overige 7 betreffen het lager- en/of lager en individueel technisch onderwijs. Het LHNO-scala komt in de ALBERT-J niet voor. De auteur gaat er kennelijk van uit dat jongens geen belangstelling voor deze sector hebben, al geeft hij aan dat in uit- zonderingsgevallen de jongens- én de mcisjesversic afgenomen kan worden (p.74). Stel dat een leerling van een opleiding die met één schaaldimensie in de ALBERT-J vertegenwoordigd is het beroepsinter- esse instrument invult. Het kan zijn dat' hij hoog scoort op die ene dimensie en laag op de andere. Dat zou dan opgevat kunnen worden als een indicatie dat de leerling op het juiste schooltype zit. Maar wat kun je verder met dit gegeven in het kader van de beroepskeuzebegeleiding doen? Er is immers maar één schaaldimensie. Aangezien uit het onderzoek van Bullens blijkt dat 85% van de jongens aangeeft geen interesse te hebben in een ander soort onder- wijs dan ze op dit moment volgen (p. 106), is het dan wel nodig de A LBERT te gebruiken? Wat nu als een leerling van een opleiding die met één schaaldimen- sie in de ALBERT-J vertegenwoordigd is, hoog scoort op andere schaaldimensies?
Volgens de auteur is de ALBERT een begelei- dingsinstrument bij het beroepskeuze proces. Dat houdt volgens hem onder meer in dat het belangrijk is rekening te houden met de sterk veranderende interesses van leerlingen in de leeftijd van II tot 16 |
Pedagogische Studiën 86
-ocr page 95-
jaar (p.58 en p.56). Het beroepsinteresse instrument is meer een (bij voorkeur herhaald) hulpmiddel bin- nen een langer durend beroepskeuzebegeleidings- proces om aspecten van het zelfconcept steeds verder te verhelderen dan een instrument op basis Waarvan beslissingen genomen moeten worden (P-58). Het verhelderen van het zelfconcept is een mooi uitgangspunt, maar moet de leerling intussen op het schooltype blijven, terwijl de belangstelling anders gericht is? Moet hem duidelijk gemaakt wor- den dat de school waar hij zit toch heel aantrekkelijk 's, moet hij naar een ander schooltype om zo snel mogelijk wel binnen zijn belangstellingssfeer tc ko- men of moet ervan uitgegaan worden dat zijn interesses veranderen? Een analoge redenering kan m.i. opgesteld worden voor LTS-leerlingen die hoog scoren in de sector van de op school gekozen diffe- rentiatierichting dan wel voor een andere (die al dan niet op de school die zij bezoeken aanwezig is).
Dat de predictieve validiteit van de ALBERT een moeilijk punt is, is begrijpelijk. De bcgripsvaliditeit \vordt gemeten met de door de leerling op de (door de auteur van de ALBERT opgestelde) vragenlijst ingevulde beroepsinteresse of bcroepswens van dat moment. Opvallend is dat niets vermeld wordt over leerlingen die die beroepswcns (resp. vakantie- baantje of aantrekkelijke beroepen op een beroe- Pententoonstelling) niet invullen omdat ze nog niet weten wat ze willen worden. Weten alle leerlingen wat ze willen worden (die indruk wordt gewekt in tabel 5.16 op p. 101) dan is het de vraag waarom het nog nodig is de ALBERT af te nemen. De beroeps- wens van het kind kan dan immers als uitgangspunt voor de beroepskeuze begeleiding genomen wor- den? |
De vraag doet zich voor of de ALBERT niet eerder een instrument is dat zich leent voor afname bij leerlingen in de hoogste groep van het basison- derwijs, die beroepsonderwijs willen gaan volgen, dan voor afname bij leerlingen in LBO en IBO, die door de onderwijsvorm die ze volgen al aan een bepaald schooltype 'vast zitten'. De vraag blijft dan echter in hoeverre afname op het basisonderwijs zin- vol is als de interesse van de leerlingen nog zo sterk wisselt.
De eerste drie hoofdstukken van het boek vind ik aan te bevelen voor wie wat meer over beroepskeuze begeleiding in het onderwijs wil weten. Qua uit- gangspunt (nut of zinvolheid) heb ik - zoals uit het bovenstaande gebleken zal zijn - over de ALBERT mijn twijfels. Voor wie die niet deelt en de ALBERT gebruiken wil, zijn de overige hoofdstukken zeker belangrijk en informatief Het bock is prettig lees- baar geschreven.
N. M. E. Neuwahl |
Pedagogische Studiën 87
-ocr page 96-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 12e jaargang, nr. 6, 1987
Een vragenlijst als hulpmiddel bij een leerlingvolg- systeem, door C.A.J Aarnoutse en M.J.C. Mom- mers
De cultuur van een school: omschrijving en betekenis voor onderwijsinnovatie, door K. Staes- sens en R. Vandenberghe
Pedagogisch handelen en communicatief handelen, door J. Masschelein
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 26e jaargang, nr. 12, 1987
Ernstige psychosociale problematiek, ook een zorg voor de orthopcdagogie(k), door J. van der Ploeg en M. Smit
Gedragsproblemen, een probleem voor de residen- tiële jeugdhulpverlening, door P.L. Wouda Niet alleen en toch eenzaam, door J.D. van der Ploeg
Zeer moeilijke jongens, door K. Mesman Schultz en C. van der Hooft |
Ontvangen boeken
Beishuizen, J.J., L. de Leeuw & J.H. de Swart (red.). Cognitieve psychologie in theorie en praktijk . Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ35,-.
Broek, P. van den, T.E. Dolle-Willemsen, A.M. van der Dussen, H.J. van Helden, J. Vedder (red.). Leren in de praktijk. Naar een opleidingsdidak- tiek met de onderwijspraktijk als toetssteen (SVO-Selectareeks). Academisch Boeken Cen- trum, de Lier, 1987, ƒ38,-.
Coonen, H.W.A.M., De opleiding van leraren basis- onderwijs (dissertatie). K.P.C., 's-Hertogen- bosch, 1987.
Dochy, F.J. & S.J. van Luyk (red.). Handboek Vaar- digheidsonderwijs. Swets & Zeitlinger, 1987, ƒ49,95.
Kreft, G.G., Models and melhods for the mcasure- rnem of schooleffects (dissertatie). Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1987
Kuypcrs, E.L.G.E., Speten met beelden. Van Gor- cum. Assen, 1987, ƒ54,-.
Os, W. van, Evaluatie in het hoger onderwijs. Wol- ters-Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ39,50.
Peschar, J.L., Zo vader — zo zoon, zo moeder — zo dochter? Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, ƒ42,-.
Schaerlaekens, A.M., S. Gillis, De taalverwerving van het kind. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, ƒ49,50.
Wieringen, A.M.L. van, S. Karsten, J. Ax (red.). Gemeenten en onderwijs. Swets & Zeitlinger, Lis- se, 1987, ƒ67,50. |
2273 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 16-31
-ocr page 97-
R. VAN DEN BERG»
Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch
Samenvatting
Er is sprake van een groeiende behoefte aan nieuwe opvattingen over onderwijs (vernieu- wing). De noodzaak hiertoe wordt steeds meer gevoed door de overtuiging dat onze traditionele ^n met name grootschalige strategieën niet zo geschikt zijn om de onderwijsvraagstukken van vandaag aan te pakken. Wij gaan in op het belang van een paradigma-verschuiving, ons aansluitend bij interdisciplinaire paradigma- ontwikkelingen.
In dit artikel beschrijven u e het verschijnsel transformatie (-processen) als een uitwerking van een paradigma-verschuiving. Transforma- tie wordt hier toegespitst op de desbetreffende processen in en voor scholen als georganiseerde samenwerkingsverbanden. Mensen worden hij transformatie intensief aangesproken op hun vermogen om die context te verbeteren (par. I). I^it leidt onder meer tot de wens om vernieuwin- Sen door of in scholen minder rationeel-lincair "" te werken. In dat licht beschrijven nr ook processen die zich voltrekken in zogenaamde 'I'ssipatieve structuren en die een school op een ^oger kwalitatief niveau van functioneren zou- den kunnen brengen (par. 2). iVelke gevolgen transformatie kan hebben voor de onderwijsbe- geleiding geven iir aan in paragraaf 3. Scholen hebben meer ruimte nodig om weer strategische organisaties te worden. Daarnaast doen ue een beroep op het eigen individuele vermogen van de betrokkenen plaatselijk aan vernieuwingen vorm te geven. Er is dan wel behoefte aan een "nder juridisch-administratief kader.
Veel dank aan prof. dr. E.C.H. Marx, prof. dr. • W'elemans cn prof. dr. R. Vandenbcrghe. Zij "ebben mij voortreffelijk ondersteund bij het schrij- den van dit artikel. |
1 iVat is transformatie?
1.1 Een paradigma-verschuiving Een paradigma (afkomstig van het Griekse paradeigma) is een denkmodel. Het gaat hier- bij om een kader voor het begrijpen en het verklaren van bepaalde aspecten van de wer- kelijkheid. Een paradigma-verschuiving is een overgang naar een andere manier van denken over bestaande problemen. Er worden dan nieuwe principes geïntroduceerd, waarbij een nieuw theoretisch perspectief wordt ontwik- keld. Aan het begrip paradigma wordt ook wel de betekenis van werkelijkheidsdefinitie gehecht (Swarttouw, 1986). Kuhn (1972) gaat nog verder en schetst met het begrip de hele constellatie van overtuigingen, waarden en technieken binnen een gegeven gemeenschap (p. 227).
Voorstanders van ccn nieuw paradigma stel- len dat wij ons midden in een proces bevinden dat een nieuwe periode in de geschiedenis inluidt. We merken op dat het nieuwe denken dit keer vooral het produkt is van een bepaal- de interpretatie van natuurwetenschappelijk onderzoek, of daardoor minstens wordt be- vestigd (Capra, 1982, 1984; Pribram, 1977; Prigogine & Stcngcrs, 1985). Zij allen beschrij- ven een nieuw paradigma, een fundamentele verandering van onze manier van denken, van waarnemen en van wijzigingen in het waar- densysteem. Het gaat in het bijzonder om een verschuiving van de mechanische, rationele zienswijze naar een meer dynamische, creatie- ve zienswijze. Recente ontwikkelingen in het bewustzijnsonderzoek (het pionierswerk van de neurochirurg Pribram), de psychotherapie, de transpersoonlijke psychologie en de filoso- fie (Wielemans, 1984,1985) hebben de belang- stelling voor een andere kijk- cn werkwijze doen toenemen. Het onderwijs heeft voorals- nog daar minder structureel toe bijgedragen. Vanwege de invloed van het onderwijs op het maatschappelijke bewustzijn van mensen zou- den betrokken personen in dit opzicht een belangrijke invloed kunnen hebben op het nieuwe denken. (Op geleverde bijdragen van- uit de onderwijswetenschappen komen wc nog terug.) Het behoort tot de taak van de onder-
Betekenis van transformatie voor onderwijs(vernieuwing) |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 89-102 Pedagogische Studiën 89
-ocr page 98-
Van kenmerken van hei 'bestaande'paradigma Een mechanische, rationele zienswijze Een rationeel-hneair model De nadruk ligt op analytisch denken
Een logische stap-voor-stap ontwikkeling
Technologische, rechtlijnige kijk op ontwikkeUng van een systeem
Processen worden geleid en gecontroleerd door een hiërarchie
De nadruk ligt sterk op doelstellingen, program- ma's en schema's, die structureel-functionalistisch van aard zijn
De vemicuwingsmethodiek is relatief vast omlijnd en voorgeschreven
Denken in termen van beheersbaarheid van pro- cessen
Figuur 1 Een paradigma-verschuiving
wijswetenschappen probleemgerichte vragen te stellen en maatschappelijke groeperingen te attenderen op (mogelijke) gevolgen van het op' een bepaalde wijze aan oplossingen werken (Du Bois-Reymond, 1986, p. 209). Oriëntatie en een vergrote handelingsruimte zijn hiervan het gevolg.
Enige kenmerken van de paradigma-ver- schuiving zullen we in Figuur 1 schematisch aangeven. Het gebeurt in de vorm van tegen- stellingen, niet om te polariseren maar om de discussie te verduidelijken. Immers bij elk con- creet vernieuwingsproces zullen we steeds de waarde van beide paradigma's voor ogen moeten houden en zullen we wellicht een syn- these moeten nastreven. Iedere eenzijdige benadering van een vernieuwing geeft slechts een deel van de realiteit aan. Het gaat vooral om complementaire oriëntatie. Omdat het 'nieuwe' paradigma nog te weinig bekendheid heeft, zullen we daarvoor nadrukkelijk aandacht vragen. In deze bijdrage wordt ons denken dan ook meer gevoed vanuit de para- digma-verschuiving; deze bijdrage gaat bijge- |
Naar kenmerken van het 'nieuwe'paradigma
Een meer dynamische, creatieve zienswijze
Een flexibel, sprongsgewijs ontwikkelingsproces
De rationaliteit wordt aangevuld met creatieve processen
Een door herhaling (cyclisch) gekenmerkt proces
Het systeem kan heuristisch (voortdurend herne- mend) onderzocht worden; spiraalsgewijze voort- gang
In de vorm van flexibele netwerken wordt het pro- ces geleid en vormgegeven
De nadruk ligt binnen de algemene kaders op een open benadering; er is verzet tegen het star volgen van programma's
Er is meer sprake van een relatief flexibele struc- tuur; vele methoden kunnen de richting van een vernieuwing bepalen
Het gaat meer om beheren; er is sprake van mobi- liseren van energie bij de direct betrokkenen
volg minder over de paradigma-verschuiving zelf. Desondanks zullen we, voor zover de ruimte ons dit toelaat, de kenmerken van de paradigma-verschuiving en het daarvan afge- leide fenomeen van transformatie problemati- seren.
We zijn ons ervan bewust dat de paradigma- verschuiving zo veelzijdig is dat deze zeker niet door alle aspecten die we zullen aangeven wordt uitgeput. De benaderingen die we in deze bijdrage zullen uitwerken, vertegenwoor- digen dan ook slechts enkele dimensies van de veelzijdige mogelijkheden die door verschillen- de auteurs worden gepresenteerd (o.a. Böhm, 1980; Böhme, 1983; Capra, 1982; Ferguson 1983; Pribram, 1977; Prigogine & Stengers, 1985; Wielemans, 1984, 1985).
De kenmerken boven de onderbroken streep in Figuur 1 hebben vooral een algemeen karakter, terwijl onder de streep de kenmer- ken al meer het karakter dragen van specifieke toepassing, gericht op transformatie binnen organisaties.
Vanuit het 'nieuwe' paradigma en het daar- |
Pedagogische Studiën 90
-ocr page 99-
mee samenhangende begrip transformatie is er sprake van andere bronnen, die voor het proces van vernieuwingen ingeschakeld zou- den kunnen worden. Het 'nieuwe' paradigma is onder meer een reactie op het dikwijls aanwezige rationeel model binnen organisa- tiestructuren (Staessens & Vandenberghe, 1987). In de vijftiger jaren bijvoorbeeld was er veel belangstelling voor de 'management-by- objectives'-benadering. Dit model gaat uit van de vooronderstelling dat de ontwikkeling van expliciete, meetbare doelen, een positieve in- vloed heeft op de organisatorische effectivi- teit. Men vertrekt eveneens van de stelling dat met een zekere graad van nauwkeurigheid en accuraatheid een middel-doelanalyse gemaakt kan worden. Hierop volgend komt het actie- plan en ten slotte het meten van de resultaten. Het gaat hierbij om een rationeel model met een duidelijke sequentiële aanpak.
In de zestiger jaren trad de structuur van de organisatie op de voorgrond. Dan wordt de organisatiestructuur bepalend geacht voor de effectiviteit. Deelonderzoek werd uitgevoerd naar de besluitvormingsstructuur, de coördi- natiestructuur, de arbcidsverdelingsstructuur of de beloningsstructuur, enz.
Staessens & Vandenberghe (1987) stellen als alternatief/ler cultureel perspectief aan de orde (zie ook: Hallinger & Murphy 1985, p. 8). Zij zijn de mening toegedaan dat officiële doelen dikwijls als constante gegevens worden be- schouwd en niet als een voedingsbodem voor een dynamisch gebeuren. Volgens hen worden de doelstellingen van een organisatie evenwel meer doorgegeven door middel van rituelen, ceremoniën en routines dan aan de hand van ofTicieel geschreven doelen. Succesvolle orga- nisaties worden eerder gekenmerkt door een duidelijke 'mission', dat is een algemene be- schrijving van de primaire waarden van de organisatie (zie ook par. 3.2).
Andere aanzetten tot een discussie binnen de onderwijswetenschappen met betrekking tot een paradigma-verschuiving kunnen gesigna- leerd worden. House (1981, p. 17-41) beschrijft drie benaderingen van innovatie, die ook in de studie van Lagerweij (1981, p. 507- 508) aan de orde komen: de technologische benadering, de politieke benadering en de cul- turele benadering. De laatste benadering komt sterk overeen met het boven beschreven cultureel perspectief |
Berman (1981, p. 253-286) verwijst naar een 'paradigma-shift' en beschrijft drie meta- vooronderstellingen die daaraan ten grond- slag zouden liggen. Deze proposities hangen ten nauwste samen met begrippen, zoals im- plementatie, maar vooral context-afhanke- lijkheid. Bij alle systemen, organismen en instituties is er sprake van een voortdurende wisselwerking met een natuurlijke en sociale omgeving. Elk organisme wordt voortdurend door de omgeving beïnvloed, maar omge- keerd kan het organisme ook invloed op de omgeving uitoefenen en haar veranderen (Capra, 1984, p. 328). In het kader van een pleidooi voor een paradigma-verschuiving wordt dan ook door veel auteurs een lans gebroken voor wat men noemt een holistische benadering (Böhm, 1980; Wieiemans, 1984).
Het is mogelijk nog meer aanzetten tot een discussie over een paradigma-verschuiving te signaleren (Wardekker, I98I; Papagiannis, Klees & Bickei, 1982; Huberman & Miles, 1984; Lagerweij, 1983; Wieiemans, 1985). Het voert tc ver om in het bestek van een artikel hierop uitvoerig in tc gaan. We hebben echter de indruk dat al deze bijdragen slechts een beperkte invloed hebben gehad op de prakti- sche vormgeving van onderwijsvernieuwingen en op het beleid dat hiertoe werd ontwikkeld. Het meer interdisciplinaire karakter van de besproken paradigma-verschuiving biedt wel- licht perspectief
Kenmerken van het 'oude' paradigma houden samenvattend vooral verband met beheersing van processen. Daarbij wordt zoveel mogelijk zekerheid gezocht op grond van afleiding; dit wil zeggen op basis van een lineair, doelgericht denken en handelen. Vanuit verschillende dis- ciplines wordt aan dit handelingsmodel nog steeds de voorkeur gegeven (zie par. 2.2). Planbaarheid, inhoudelijke coördinatie en be- heersbaarheid zijn onder meer belangrijke motieven. Hel rationeel-liniair denken, het aan het begin van een proces verplichtend vastleggen van alle doelstellingen en op basis daarvan het proces voort laten gaan alsmede het rechtlijnige en analytische karakter van de methodiek worden beschouwd als instrumen- ten om het proces beheersbaar Ie houden.
Voorstanders van de paradigma-verschui- ving zien dat juist deze instrumenten leiden tot rigiditeit en dat de adequate instrumenten ont- breken om een heroriëntatie tc bewerkstelli- |
Pedagogische Studiën 91
-ocr page 100-
gen. Nog steeds worden stereotiepe benade- ringen van probleemoplossing voorgestaan die, juist waar complexiteit van verandering groot is, te kort lijken te schieten.
Ten slotte, de aandacht die we vragen voor nieuwe kijk- en werkwijzen, wordt niet alleen gerechtvaardigd door inzichten vanuit de pa- radigma-verschuiving. Ook literatuur die niet direct met deze verschuiving samenhangt biedt hiervoor indicaties. In het 'nieuwe' para- digma vinden we echter een extra inspiratie- bron om te zoeken naar nieuwe opvattingen en uitgangspunten voor de onderwijsvernieu- wing.
1.2 Het begrip transformatie Bespreking van het begrip transformatie is een belangrijke - en misschien wel noodzakelijke stap - om de merites van de paradigma-ver- schuiving ook voor de onderwijsvernieuwing te kunnen presenteren.
In de literatuur over organisatiekunde (b.v. Adams, 1984; Quispel & Van Gils, 1986) wordt het begrip transformatie van bijvoor- beeld organisaties en management meer van belang. Een heldere operationele begripsom- schrijving hebben we niet kunnen vinden. Het begrip transformatie wordt in de literatuur veelal in 'tenderende' zin toegelicht, mede aan de hand van kenmerken en dimensies. Zoe- kend naar een soort grootste gemene deler zouden we vanuit de verrichte literatuuranaly- se transformatie ons inziens als volgt kunnen omschrijven.
Transformatie is een proces waarbij mensen intensief worden aangesproken én op hun be- wustzijn van de context waarin ze leven en werken alsmede op hun individueel vermogen en individuele verantwoordelijkheid om die context te veranderen. In literatuur over trans- formatie blijkt het begrip context vooral ver- band te houden met organisaties. Hierbij gaat het om een gemeenschappelijk principe dat ten grondslag ligt aan allerlei vernieuwingen die in organisaties plaatsvinden. Dit principe houdt volgens Kiefer en Senge (1984) in dat indivi- duele mensen die zich aaneensluiten rond (zich bewust worden van) bijvoorbeeld een geschik- te visie of een centrale thematiek, een buiten- gewoon grote invloed kunnen hebben op de organisaties. Kiefer en Senge gebruiken hier- voor ook wel het begrip: metanoïsch (vanuit het Grieks: grondig van gedachten verande- ren). |
In het kader van transformatie is een omslag gaande in de benadering van perso- neels- en sociale vraagstukken (Van Mill, 1987). Mensen worden meer en meer be- schouwd als het potentieel van een organisa- tie, een diepte-investering, die ten volle moet worden benut en om ontwikkeling vraagt. O.a. de volgende vragen leiden tot deze om- slag. Loopt de verzorgingsstaat (inclusief bij- voorbeeld de onderwijsvernieuwing) qua ont- wikkeling niet tegen haar grenzen aan? Nemen op het sociaal-psychologische vlak organisa- ties geen benauwende vormen aan? Waarom nemen juist president-directeuren van grote (dikwijls internationale) organisaties deel aan congressen over transformatie? Wordt er te veel gestructureerd met regels en procedures? Zeker niet iedereen, maar wel veel organisatie- sociologen durven zich deze vragen te stellen.
Adams (1984) heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het begrip transformatie. Het 'oude' begrip organisatie- ontwikkeling is naar zijn mening altijd geba- seerd geweest op theorieën (uit onder andere de sociale psychologie en volwasseneneduca- tie) en op het verzamelen en analyseren van gegevens. Het is beslist niet zo dat transforma- tie naar zijn mening het gebruik van theorieën en gegevens afwijst, maar het verlegt de klem- toon enigszins naar het formuleren van een visie vanuit een ruimer, meer pro-actief ge- zichtspunt. 'Organisatie-ontwikkeling ver- sterkt en ontwikkelt wat er is, terwijl bij transformatie sprake is van een zekere discon- tinuïteit' (Adams, 1984, p. 9). Bij organisatie- ontwikkeling worden processen gesimplifi- ceerd tot fasen of stappen die men moet doorlopen. Het basisconcept wordt'hierbij dikwijls niet meegenomen (Voogt, 1986, p. 106; zie ook Van Vilsteren, 1987). Een bijko- mend bezwaar is de lineairiteit in het ontwik- kelingsproces en in de vertaling van proble- men in oorzaken en gevolgen. De hierbij te volgen strategie wordt dikwijls opgezet vanuit het zogenaamde probleemoplossingsmodel (zie par. 2.1 en 2.2).
Voor een goed begrip kan worden aangete- kend dat organisatie-ontwikkeling be- schouwd kan worden juist als een aanloop tot transformatie. Het belangrijke verschilpunt ligt onzes inziens in de achteriiggende filoso- fie. Transformatie is meer gericht op de eigen verantwoordelijkheid van iedere betrokkene. Mill (1987) geeft aan dat op het individuele |
Pedagogische Studiën 92
-ocr page 101-
vlak sprake is van een transformatie, in de richting van een meer volwassen mensbeeld. De transformatie ligt hierin dat er geen gewo- ne verandering is van ietsje meer of ietsje minder binnen het oude normen- en waarden- patroon, maar dat het maatschappelijke leven een andere kwaliteit aanneemt. Eigen verant- woordelijkheid mag dan niet op één lijn wor- den gezet met eigenbelang. Men draagt een eigen verantwoordelijkheid in de bijdrage die men levert aan het leefklimaat in de gemeen- schap. Het is niet vrijblijvend.
Bij transformatie gaat het om een verschui- ving in het traditionele beeld van vernieuwen, organiseren en management. Organisaties (en dus ook scholen) worden steeds meer gecon- fronteerd met ontwikkelingen die hoge eisen stellen aan de kwaliteit van management en coördinatie. De beproefde en klassieke instru- menten zoals hiërarchie, planning en stan- daardisatie voldoen daarbij niet meer in alle opzichten (Van Gils, 1986, p. 75).
Benadrukking van rationcel-lineaire bena- deringen heeft het gevolg dat een te sterk accent wordt gelegd op de structuur van de organisatie. Met de motivatie en de betrok- kenheid van de individuele personen wordt dan minder rekening gehouden. Bij transfor- matie gaat men ervan uit dat individuele personen niet machteloos zijn. Men gelooft in de kracht van een visie en men is er zich van bewust dat individuele mensen unieke bijdra- gen kunnen leveren. Dit leidt mogelijkerwijs tot ccn paradox: organisatie is structuur, maar ^'^gelijk machteloosheid. Is dit een situatie Waartegen we ons kunnen wapenen? Zeker in zoverre we in grotere structuren of gehelen een serieus beroep kunnen blijven doen op de eigen verantwoordelijkheid van de individuele mens en condities inbouwen om voortgang "logelijk te maken. Wat dit betekent voor de onderwijsvernieuwing zullen we hieronder na- der uitwerken. De genoemde paradox zal dan "og een keer terugkomen.
Transformatie en onderwijsvernieuwing |
Rationaliteit versus creativiteit Niet succesvolle vernieuwingsstrategieën zijn heelal gebaseerd op werkwijzen die gekarakte- riseerd kunnen worden als technologisch en deductief van aard: beginnen met exact gefor- niuleerde doelen en het afleiden van werkwij- zen op basis van deze doelen (Van den Berg & Vandenberghe, 1984). Het vernieuwingspro- ces is veelal zo gestructureerd dat alle noodza- kelijk geachte stappen worden gezet. Dit kan leiden tot schijnbeheersing. We weten uit erva- ring dat veel ondersteuners vertrouwen heb- ben in de beheersbaarheid van veranderings- processen. Het volgen van een meer heuristische inductieve strategie (par. 2.2) leidt daarentegen veelal meer tot een grotere vitaliteit en produktiviteit van docenten en teams. Onzekerheden en paradoxen kunnen dan worden erkend en tot minder stereotiepe benaderingen van probleemoplossding lei- den.
Een rationeel-lineaire benadering wordt vooral gekenmerkt door een ontwikkeling die ver- loopt vanuit een idee of visie naar de concrete praktijk. Zorgvuldige planning en structure- ring worden hierbij van het allergrootste belang geacht. Het accent ligt dan dikwijls op de organisatie van een vernieuwingsproject, bijvoorbeeld: de verdeling van de leidingge- vende taken, de spelregels voor besluitvor- ming en de planningsprocedures. Deze bena- dering wordt ook wel getypeerd als een deductieve strategie.
Primaire kenmerken van een dergelijke be- nadering zijn de volgende. Verduidelijking van doeleinden van een vernieuwing is een noodzakelijk geachte eerste vereiste. De eerste stap bij een vernieuwing is om de voorlopige doeleinden van een vernieuwing zo helder mo- gelijk te omschrijven. Daarna wordt een zo duidelijk mogelijke analyse gemaakt van ener- zijds de bestaande situatie en anderzijds dc gewenste situatie. Tussen die situaties bestaan dikwijls spanningsverhoudingen. Deze span- ningsverhoudingen worden dan als uitgangs- punt genomen voor de aanpak van een onderwijsvernieuwing. Dit heeft geleid tot het maken van dc zogenaamde kloofanalyses ('gap-analyses'). Na de analyse herfomiuleren de betrokkenen hun doelstellingen. Als de doelstellingen zijn vastgelegd, worden plan- nen, procedures en werkwijzen ontwikkeld om deze doelstellingen zo systematisch mogelijk te realiseren. Het een en ander wordt daarna vastgelegd in een vcrandcringsplan. De plan- ning van een innovatie bij deze benadering wordt hoofdzakelijk overgedragen aan een daartoe geformeerde groep.
Hoewel deze benadering kenmc-kcp van |
Pedagogische Studiën 93
-ocr page 102-
een cyclisch proces in zich draagt gaat het in principe om een lineair model (probleemoplos- singsmodel) waarbij in wezen weinig rekening wordt gehouden met de specifieke wensen, op- vattingen en noden van de docenten. Op een gegeven moment kunnen de planningsproce- dures zelfs meer aandacht gaan vragen dan de vernieuwingsthematiek (inhoud) zelf
Uit onderzoek en praktijkervaringen blijkt dat in veel veranderings- en vernieuwingspro- jecten de rationeel-lineaire benadering wordt gevolgd. Kroonenburg en Veenman (1984) constateerden het in hun onderzoek naar fu- sie- en integratieprocessen bij pedagogische academies. Van Emst (1985) prefereert een lineair model, gestuurd vanuit streefrichtin- gen en overbruggingsdoelen, voor activiteiten vanuit onderwijsbegeleidingsdiensten. Hij ba- seert zich daarbij op bepaalde theorieën van organisatie-ontwikkeling. Appelhof (1986) ziet in het stimuleringsonderwijs hetzelfde ge- beuren. Hij plaatst kritische kanttekeningen bij een dergelijke wijze van handelen (zie ook Thompson, 1982).
Ons pleidooi voor een minder rationeel- lineaire benadering van de onderwijsvernieu- wing hangt samen met aspecten van het vraag- stuk van de causaliteit. Dit vraagstuk heeft te maken met het hoe en waarom van bepaalde vernieuwingen. Hoe verandert iets? Waarom verandert het? En, een in onze tijd onvermijde- lijke vraag, hoe kunnen we deze veranderings- processen beheersen en beïnvloeden?
Naar de mening van Adams (1984, p. 22) legt het meest oude en het meest bekende cau- saliteitsmodel de nadruk op afzonderlijke, uitwendige oorzaken die een lineaire en me- chanische opeenvolging van vernieuwingen veroorzaken. Naar zijn mening zijn we onge- twijfeld bezig onze veronderstellingen over oorzaak en gevolg uit te breiden en te verrui- men. Het idee van een eenvoudige, lineaire en mechanische causaliteit wordt vervangen dooreen ingewikkeld geheel van veronderstel- lingen over causale wisselwerkingen. Veran- dering is een heel subtiele aangelegenheid, die niet van te voren vastligt of voorspeld kan worden. |
Als mens-beïnvloedende structuren een do- minant accent leggen op de technische ratio- naliteit en we het kwalitatief-psychische niet au sérieux nemen is dit een belemmering voor de ontwikkeling van de mens, die in een groter geheel functioneert. Innovatief gedrag is ui- terst specifiek. Er is geen sprake van een universele wet waaruit globaal het gedrag van het systeem kan worden afgeleid (zie ook par. 2.3). Elk systeem vormt een geval apart, elk systeem is uniek (Prigogine & Stengers, 1985, p. 160). Wel wordt dan een heel groot beroep gedaan op de creativiteit van de betrokkenen bij het systeem i.e. de school. 'If we assume that the highest educational priority is placed on creativity, then special environments with- in which to pursue creativity must be con- structed (recognized as open systems); already we know that teachers as catalysts will them- selves be highly creative' (Sawada & Caley, 1985, p. 17).
Is het toch mogelijk te komen tot een school, die anders is dan bijvoorbeeld de vak- kenschool met bijbehorende lessentabel? In ieder geval moeten we dan streven naar een evenwicht tussen zelfvernieuwing van de indi- vidueel betrokkene en integratie in de context (verg. de omschrijving van transformatie). Capra (1984, p. 333-334) spreekt in dit kader over een dynamisch evenwicht, gekenmerkt door voortdurende, veelvuldige en onderling samenhangende fluctuaties. Hoe dynami- scher, hoe groter de flexibiliteit en het vermo- gen zich aan veranderingen in de omgeving aan te passen. In dit kader komt de eerder genoemde paradox weer terug met de volgen- de daarbij behorende vragen of dilemma's. In hoeverre is te verwachten dat de individueel betrokkenen, i.e. de docenten, het besproken evenwicht kunnen realiseren? Welke plaats is er voor de structuur van de school, of ruimer: voor de organisatie van de onderwijsvernieu- wing of nog ruimer: voor de theorievorming over onderwijs als basis voor veranderingen? Met andere woorden: interpreteren we soms te eenzijdig en komen we op basis daarvan tot ongenuanceerde uitspraken? Het zijn inder- daad spanningsvelden waarvoor wc staan en waarover we vragen willen oproepen, zonder deze alle volledig te kunnen beantwoorden maar waarmee we wel rekening willen houden (zie ook Van den Berg & Vandenberghe, 1984, hfdst. VI).
2.2 Onderwijsvernieuwing in dissipalieve structuren
Sawada en Caley (1985) hebben geprobeerd om processen van onderwijsvernieuwing te verklaren vanuit dissipatieve (wegsijpelende) structuren. Zij geven een aanzet tot een nieuw |
Pedagogische Studiën 94
-ocr page 103-
denken over onderwijssystemen die zichzelf organiseren en zichzelf reguleren (verg. de om- schrijving van transformatie). Genoemde au- teurs sluiten met hun gedachten goed aan bij ontwikkelingen, zoals die onder andere door Prigogine en Stengers (1985) zijn beschreven. Met name deze laatsten gaan in op dissipatie- ve structuren die uit niet-lineaire processen in zogenaamde niet-evenwichtssystemen ont- staan. In dit verband wordt de aandacht gericht op die aspecten van de werkelijkheid die kenmerkend zijn voor de versnelde sociale veranderingen van onze tijd: instabiliteit, ver- scheidenheid, het ontbreken van evenwicht en niet-lineaire verbanden, zoals kleine oorzaken die gigantische gevolgen kunnen hebben.
Aan de ideeën van Sawada en Caley schen- ken we aandacht, omdat zij geprobeerd heb- ben inzichten vanuit de invalshoek van transformatie te 'vertalen' naar het onderwijs
de onderwijsvernieuwing. De vraag rijst immers in hoeverre het mogelijk is de school op ongeveer dezelfde wijze te beschouwen als dein paragraaf 1.2 besproken organisaties. En ^en daarmee verband houdende vraag is of de cultuur van de school-als-organisatie kan worden losgemaakt van de geschiedenis van het totaal van het onderwijs? Antwoorden op deze vragen worden onzes inziens in het on- derstaande beantwoord. Blijft echter staan dat de onderzoeksbevindingen nog te weinig cu- mulatief zijn en een te weinig conceptuele samenhang vormen om een stevige basis te bieden voor richtlijnen voor vernieuwingsacti- viteiten.
Alle systemen bevatten subsystemen die voortdurend fluctueren. Een enkele fluctuatie of" een combinatie daarvan zullen bepalen in Welke richting het systeem zal gaan verande- ren. Het systeem kan of tot chaos uiteenvallen
zich ontwikkelen tot een meer gedifferen- tieerde en/of hogere organisatie. In het laatste geval wordt van dissipatieve structuren ge- sproken. In vergelijking met de eenvoudigere structuren waarvoor ze in de plaats treden, hebben ze meer energie nodig om intact te blij- ven. Naar inzichten van Prigogine en Stengers kunnen orde en organisatie uil wanorde en chaos ontstaan en wel via een proces van zelf- vernieuwing (zie par. 1.2). |
Sawada en Caley sluiten zich aan bij een onderscheid dat in dit verband door Prigogine en Stengers wordt gemaakt. Dit onderscheid t^staat uit: evenwichtssystemen, bijna-even- wichtssystemen en ver-uit-evenwichtssyste- men. Er blijken grote impulsen nodig te zijn om in systemen die in evenwicht of bij na-even- wicht verkeren een verandering van betekenis te veroorzaken. Ter illustratie verwijzen we - in het licht van bovengestelde vragen - naar de handhaving van de bestaande categoriale schooltypen in het voortgezet onderwijs. De hierop betrekking hebbende problematiek be- heerst al sedert het begin van deze eeuw de ministeriële en politieke debatten over het voortgezet onderwijs. Vele vernieuwingsge- zinden stellen dat vanaf 1900 zich een immobi- lisme voordoet in de ontwikkeling van de structuur van het voortgezet onderwijs en be- schouwen dit als een grote belemmering.
Volgens Sawada en Caley zien we in veel wetenschappelijke disciplines structuren voor- komen die ver uit hun evenwicht geraken en zich desondanks toch weer zelf-organiseren (zelfvernieuwing). Wat het onderwijs betreft worden dergelijke ontwikkelingen minder of niet waargenomen. 'We will try to rectify this Situation by indicating the appropriateness of the dissipati ve structure mctaphor for creating new realms of meaning in education' (Sawada & Caley, 1985, p. 14). Onderwijsstructuren en bestaande situaties geraken moeilijk uit hun evenwicht. Het zijn relatief gesloten systemen. Lagerweij wijst eveneens op dit fenomeen: 'Aan het schoolconcept van Montessori, Pe- tersen, Boeke, Freinet, Steiner, c.a. ligt door- gaans een flinke dosis kritiek ten grondslag die - en dat is verbijsterend - ook anno 1986 nog voor een belangrijk deel niet achterhaald is. Nog steeds is de school er niet voor het kind, worden leerlingen onmondig gehouden, ont- breekt het aan een zinvolle verbinding met het dagelijks leven en overheerst klassikaal onder- wijs met een eenzijdig accent op verstandelijke ontwikkeling' (Lagerweij, 1986, p. 375).
De meeste scholen lijken naar de mening van Sawada en Caley te functioneren als even- wichtssystemen. De school wordt door hen opgevat als een min of meer goed geoliede machine in relatie tot opvoedingsprocessen. In dit opzicht zijn belangrijke kenmerken van het schoolsysteem de volgende: gewenste en bereikte doelen bepalen de produktie; de kin- deren zijn het materiaal; de materiële omge- ving wordt gevormd door het schoolgebouw; de groepen of klassen bepalen de assemblage- lijn; principes en processen voor elke groep of klas krijgen richting aan de hand van leerplan- |
Pedagogische Studiën 95
-ocr page 104-
nen en instructies; managers voor elke groep of klas zijn de docenten; schoolleiders treden op als bedrijfsleiders; er is sprake van een kwa- liteitscontrole aan de hand van discipline en regels; voor allen gelden door middel van uni- forme criteria gestandaardiseerde testproce- dures; enz. Het blijkt bijna onmogelijk om in een dergelijk systeem fundamentele verande- ring aan te brengen. Als er wat verandert kan het hoogstens gaan om marginale wijzigingen. Of zoals Sawada en Caley het uitdrukken: 'they are merely permutations and combina- tions of existing information' (1985, p. 16).
Mogelijkheden tot verandering in bijna- evenwichtssystemen zijn enigszins groter. Voorbeelden van innovaties in deze systemen zijn: het ontdekkend leren, de zogenaamde compensatieprogramma's, leesvoorwaarden- programma's, onderwijstelevisie, moeder- scholen enz. Hiervan kan gezegd worden dat dergelijke innovaties komen en gaan. Ze zijn te vergelijken met een pendule van een klok. Een pendule is een goede metafoor voor bijna- evenwichtssystemen. Men begint enthousiast met een vernieuwing, maar al spoedig treden krachten in werking, waardoor de eventuele positieve effecten weer worden teniet gedaan. In bijna-evenwichtssystemen is de stabiliteits- factor te sterk om deze systemen uit hun evenwicht te brengen. Elk systeem in even- wicht of bijna-evenwicht waarvan aspecten geleidelijk veranderd worden zal een reeks van evenwichtstoestanden doorlopen, en uiteinde- lijk zal dit tot gevolg hebben dat het systeem naar de oorspronkelijke toestand terugkeert. Vernieuwing in een evcnwichtssysteem of een bij na-even wichtssysteem is zeer moeilijk tot stand te brengen. Als er sprake is van vernieu- wing gaat het veel meer om variaties op hetzelfde thema.
Volgens de theorie van Prigogine cn Sten- gers, waarbij Sawada en Caley zich aansluiten, zal een bepaald systeem, als het door fluctua- ties na een ver-uit-cvenwichtstoestand is gedrongen voor een kritisch moment of twee- sprong komen te staan. (Bij transformatie wordt in dit kader het begrip: mutatiesprong gebruikt: een verandering die niet rationeel- lineair plaatsvindt, doch 'sprongsgewijs'.) Dan pas kunnen innovaties leiden tot wezen- lijke veranderingen. Opvoeders, onderwijsbe- geleiders en beleidsmensen zijn over het algemeen niet bekwaam systemen te helpen in een ver-uit-evenwichtstocstand, 'It is impor- tant to realize that educators and the support systems within which they work impose the stabilizing boundary conditions' (Sawada & Caley, 1985, p. 16). Bij innovaties in ver-uit- evenwichtssystemen gaat het vooral om pro- cessen die een school op een hoger kwalitatief (organisatie-)niveau brengen. Dikwijls zijn het processen die met toevalligheid en open- heid geassocieerd kunnen worden. Het is dan fundamenteel onmogelijk om van te voren te bepalen wat de volgende toestand van het systeem zal zijn. Innovatieprocessen zijn dan beslist niet-lineair (Prigogine & Stengers, 1985, p. 21). |
We zullen het bovenstaande met enkele voorbeelden toelichten. Onzes inziens brengen bijvoorbeeld de recente fusie- en integratie pe- rikelen scholen zeer ver uit hun evenwicht. Een gevolg daarvan is dat er een confrontatie van culturen van betrokkenen (tussen scholen en binnen scholen) plaatsvindt. Er onstaat een zeer belangrijke crisis. Men heeft een bepaalde structuur die men wil afbouwen; men is op zoek naar een nieuwe structuur, maar tegelij- kertijd is er machteloosheid. Een paradoxaal gegeven waarvoor wellicht paradoxaal interve- niëren (Hendriks, 1987) gewenst is. Dit inter- veniëren komt erop neer dat begeleider cn hulpvrager 'ophouden met vechten' en dat de begeleider de 'verborgen' boodschap van de hulpvrager accepteert. Hendriks noemt dit ge- drag paradoxaal, 'omdat het neerkomt op het accepteren van de weerstand van een klant tegen een adviesrelatie, terwijl men wel als adviseur aanwezig blijft' (1987, p. 13). Vooral in die situaties waar veel belemmeringen zijn voor verandering en waar problemen in en tussen organisaties groot zijn, kan de bijdrage van paradoxaal adviesgedrag volgens Hen- driks een extra reliëf krijgen. Hendriks beschrijft drie vormen van paradoxaal inter- veniëren: accepteren en bevestigen in plaats van te bestrijden, extrapoleren, d.i. meegaan tot cliënt niet verder wil cn tenslotte het pro- bleem voorschrijven aan de cliënt waardoor deze zich eraan gaat onttrekken door zelf naar oplossingen te zoeken. Kloosterboer en Van der Vliert (1987) spreken in dit kader over andersom interveniëren, waarbij het gaat om het accepteren van de twijfels van de ander en om hiernaar door te vragen. Dit soort inter- venties kan naar hun mening stevige barrières slechten.
Bepaalde crisissituaties waarin scholen tc- |
Pedagogische Studiën 96
-ocr page 105-
rechtkomen kunnen aanleiding zijn tot een ver-uit-evenwichtstoestand. Als blijkt dat bij- voorbeeld een schoolleider niet goed functio- neert wordt de betreffende school sterk uit haar evenwicht gebracht. Door paradoxaal in- terveniëren kan een ommezwaai in de beleids- vorming tot stand gebracht worden, hetgeen weer kan leiden tot het aanbrengen van inhou- delijke vernieuwingen. Als scholen in een ver- uit-evenwichtstoestand geraken vallen ze dik- wijls terug op de meest primaire mogelijkhe- den van de individueel betrokkenen. Door dan een beroep te doen én op hun bewustzijn van de context én op hun individueel vermo- gen (verg. de omschrijving van transformatie: Par. 1.2) is het wellicht mogelijk aan de bestaande schoolcrisis te ontkomen en het on- derwijs te verbeteren. Uiteraard blijven stu- ring en coördinatie onontbeeriijk.
3 Enkele implicaties voor de onderwijsbegeleiding
Het is in dit kader niet mogelijk uitvoerig in te gaan op de verschillende implicaties van trans- formatie voor het onderwijs en met name de onderwijsbegeleiding. Daarvoor verwijzen we naar onze publikatie over deze thematiek. Hieronder zullen we met name die implicaties beschrijven die samenhangen met de twee ka- faktcristicke elementen van de omschrijving van transformatie:
a mensen worden aangesproken op hun be- wustzijn van de context; b mensen worden aangesproken op hun in- dividueel vermogen om die context te veranderen.
3.1 Vergroting van hel bewustzijn van de context
Allereerst is kenmerkend voor innovaties het systeemkarakter. Hiermee bedoelen we de on- derlinge samenhang van factoren binnen het totale vernieuwingsproces. Vernieuwingen 2'jn altijd gekoppeld aan individuele, sociale, Politieke en maatschappelijke factoren. Inno- vatie veronderstelt in dit kader dan ook de deelname van verschillende belangengroepe- "ngen. Hierdoor wordt onzes inziens het bewustzijn van de context van vernieuwingen vergroot. Overieg en een zo breed mogelijke betrokkenheid zijn een belangrijk aspect van bet innovatieproces. Een adequate ondersteu- ning zoekt naar wegen om aan de wensen van de verschillende belangengroepen binnen het veranderingssystemen tegemoet te kunnen ko- men. |
Elk systeem heeft twee tegengesteld gerichte neigingen: een integrerende neiging om als deel van een groter geheel te functioneren en een zelfbevestigende neiging om zijn indivi- duele zelfstandigheid te bewaren. 'In een gezond systeem - een individu, een samenle- ving, een ecosysteem - heerst er een evenwicht tussen integratie en zelfbevestiging. Zo'n evenwicht is niet statisch maar komt tot stand door een dynamisch wisselspel van de twee complementaire neigingen. Hierdoor is het systeem flexibel en staat open voor verande- ringen' (Capra, 1984, p. 43).
Conflicten zijn dan ook inherent aan een systeemomvattende vernieuwing. Veranderin- gen in systemen brengen altijd onzekerheden en conflicten mee. Prigogine en Stengers (1985) wijzen in dit verband op het uit het evenwicht brengen van systemen (zie par. 2.3). Ondersteuners kunnen innovaties goed bege- leiden als ze, zoals besproken is in paragraaf 2.3, in dit opzicht kritische momenten (muta- tiesprongen) in hun activiteiten betrekken. Deze kritische momenten zullen in het bijzon- der de cultuur van de school, als draagvlak voor het dagelijkse functioneren en voor het op gang brengen van vernieuwingen, zicht- baar maken.
Op de tweede plaats kunnen voor vergro- ting van het bewustzijn van de context, waarin vernieuwingen plaatsvinden, netwerken van groot belang zijn (verg. ons schema in par. 1.1). Netwerken worden meer en meer als mid- del gezien om innovatieprocessen beter te kunnen begrijpen. Ze vormen in toenemende mate een hulpmiddel bij het verwezenlijken van andere denk- en werkwijzen. Wel moeten wc er voor waken dat deze netwerken als alter- natief niet bedreigend maar verbeterend gaan werken. We moeten vermijden dat netwerken voor uitsluiting zullen worden gebruikt. Net- werken zijn dan ook met name werkzaam in systeem-omvattende innovaties, zoals hierbo- ven beschreven.
Door middel van een netwerk kan aan elkaar onderlinge steun gegeven worden. Een netwerk kan men beschouwen als een matrix voor persoonlijke exploratie en gezamenlijke actie. In een netwerk leggen mensen creatieve verbanden en brengen kennis en informatie bij |
Pedagogische Studiën 97
-ocr page 106-
elkaar. Hierdoor wordt het mogelijk elkaar te informeren over belangrijke en recente ont- wikkelingen en om elkaar daartoe te stimule- ren.
Vooral bij vastgelopen organisaties is het soms verstandig de beleidspyramide in elkaar te drukken door decentralisatie en verzelfstan- diging. Men moet dan kleinere eenheden ont- werpen met een grotere verantwoordelijkheid. De stille aftocht van bij onderwijsvernieuwing betrokkenen hangt zeker samen met de on- macht om een werkelijke medeverantwoorde- lijkheid te realiseren. Het falen van structuren bij het oplossen van de problemen in het onderwijs dwingt de mensen met elkaar te overleggen en dat is eigenlijk het begin van de netwerken (Naisbitt, 1984).
Voor wat betreft het onderwijsbeleid heb- ben we tenslotte behoefte aan een ander juri- disch-administratief kader. Wise (1977) stelt dat diegenen die het beleid ontwikkelen, meestal een foutief beeld hebben van de wijze waarop scholen functioneren. Beleidsmaatre- gelen worden geleid vanuit de veronderstelling dat scholen rationele bureaucratieën zijn. On- zes inziens is het vernieuwingsbeleid te veel gericht op het conformeren van de schoolrea- liteit aan een rationeel model.
Het wordt tijd dat docenten initiatieven van de overheid weer kunnen zien als kansen en niet als bedreigingen voor hun eigen doelstel- lingen. Dat kan als scholen meer ruimte krij- gen voor eigen beleidsontwikkeling. Pas als scholen weer strategische organisaties worden (zelf de doelen vaststellen en de beschikbare middelen daarop richten) kan dat. Scholen zijn nu verworden tot uitvoeringsorganisaties: via gedetailleerde regelgeving wordt buiten de schooi bepaald wat de doelen en de middelen zijn, en hoe die aan elkaar dienen te worden gerelateerd. De sturing kan beter binnen de school komen te liggen. Voorwaarde is dan wel op de eerste plaats een versterking van het autonome bestuur en het management. |
3.2 Vergroting van het individueel vermogen Mede vanuit het idee van transformatie geven we de voorkeur aan een accentverschuiving in de stijl, vorm en begeleiding van - zeker de grootschalige en gecentraliseerde - vernieu- wingspogingen. De aandacht voor wijziging van de schoolorganisatie en daarmee verwan- te problemen kan meer geconcentreerd wor- den op kwaliteitsverbetering van de klasprak- tijk. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat in hoge mate wordt ingespeeld op de capacitei- ten en talenten van de docent. Dat heeft veel meer resultaat dan wanneer wordt uitgegaan van de veronderstelling dat docenten bepaalde zwakheden hebben die moeten worden gere- medieerd. In plaats van een tekortenmodel staan we een ontwikkelingsmodel voor. Hier- mee doen we een beroep op de eigen verant- woordelijkheid en creativiteit van de betrokke- nen (zie par. 1.2). De begeleiding van de ontwikkeling van docenten heeft resultaat in- dien er begrip is voor problemen en vraagstuk- ken waarmee docenten in scholen geconfron- teerd worden (vgl. de assumpties van het Betrokkenheidsmodel: Van den Berg & Van- denberghe, 1981, 1984^).
Steeds sterker wordt men geconfronteerd met het feit dat het uiteindelijk toch om men- sen gaat die bepalend zijn voor het al of niet goed realiseren van vernieuwingen. Er is dan ook sprake van een toenemende aandacht voor cultuur, dat is respect voor mensen (Van Mill, 1987). Uiteraard vraagt de eigen verant- woordelijkheid als leidend beginsel op het psychologische vlak een ingrijpende verande- ring in houdingen en verhoudingen van alle betrokkenen.
Naar onze mening kunnen docenten zich als volwassenen ontwikkelen om hun niveau van functioneren te verbeteren. Docenten blijken in staat te zijn snel en accuraat nieuwe kennis op te doen en nieuwe vaardigheden te demon- streren, mits zij maar gelegenheid krijgen dit in de praktijk te oefenen en daarover feedback te krijgen. Hierop is een conceptie gebaseerd van de docent als een volwassen lerende (GrifTm, 1983; 1986).
De stabiliteit van functioneren gedurende de volwassenheid kan het resultaat zijn van inadequate stimulerende interactie. Dit geldt uiteraard ook voor het functioneren van do- centen in hun directe omgeving. Onder bepaalde leercondities kunnen volwassenen (en dus ook docenten) hun cognitieve ontwik- kelingsrijpheid blijven vergroten. Ontwikke- ling en groei van docenten is mogelijk, maar hangt af van geschikte interactie met de omge- ving. Een responderende leeratmosfeer is een noodzakelijke voorwaarde om ontwikkeling te bevorderen.
De soorten ondersteuningsactiviteiten blij- ken in dit opzicht van belang te zijn (Joyce & Showers, 1980; 1982; Sparks, 1983). De beno- |
Pedagogische Studiën 98
-ocr page 107-
digde ondersteuning wordt hierbij geken- merkt door het kleinschalig en praktijkgericht karakter: het gaat om cultuurgerichte inter- venties. Men zet activiteiten op, die in betrek- kelijk korte tijd tot min of meer gegarandeerde successen kunnen leiden. Hierbij is sprake van reële concrete uitwerkingen waarbij de docen- ten de relatie met hun eigen situatie duidelijk zien. Eigen veranderbaar gedrag is richtpunt van begeleiding. Juist op deze wijze kan de betrokkenheid bij een vernieuwing in hoge mate worden bevorderd. Als op deze wijze ondersteuning concreet vorm krijgt, kan er bij docenten sprake zijn van een proces van per- soonlijke ontwikkeling. Dit is een belangrijke voorwaarde voor goed onderwijs.
Tot een responderende leeratmosfeer be- hoort zeker ook de wijze waarop de doelen van het onderwijs worden geformuleerd en Worden bereikt. Ook bij een heuristische of mductieve strategie blijven doelen belangrijk (verg. de bespreking van de dilemma's in par. 2.1). De wijze waarop ermee wordt omgegaan vormt echter het onderscheidende element. In dit verband verwijzen we nogmaals naar het cultureel perspectief, zoals door Staessens en Vandenberghe (1987) beschreven. Zij gaan in op een onderscheid dat door Hallinger en Murphy (1985) is gemaakt tussen 'cognitive goals' en 'cathetic goals'. De eerstgenoemde doelen zijn specifieke stellingen betreffende de gewenste eindresultaten. Ze zijn verbonden •^et specifieke activiteiten en worden vertaald naar evaluatiecriteria. De 'cathetic goals' wor- den eerder beschouwd als de 'mission' van de school, een algemene beschrijving van de pri- niaire waarden van de organisatie. Ze zijn ^oor al een identificatie- en motivatiebron voor de docenten in de school. Ze geven bete- kenis aan hun werk en verbinden hen met de organisatie. De motiverende functie van deze doelen is veel krachtiger dan de controlefunc- t'c van de cognitieve doelen. Het concept van de cognitieve doelen is nauw verbonden met het rationeel perspectief, terwijl de notie 'cat- hetic goals' eerder overeenkomt met het cultu- reel perspectief.
Vanuit een dergelijke visie wordt de effecti- viteit van een organisatie en de daarbij beho- rende vernieuwing niet zozeer bepaald door het al dan niet rationeel expliciteren van doe- 'en, maar door de loyaliteit van de docenten tegenover de schoolorganisatie, het zich effec- tief verbonden voelen met de doelen en de waarden van de organisatie alsmede de bereid- heid om daar energie aan te besteden. |
Voor de begeleider betekent dit meer dan het ontwikkelen van een plan dat gevolgd moet worden. Het is te vergelijken met het aangeven van een weg gekoppeld aan een mo- tivering om die weg te bewandelen. Koersbe- paling veronderstelt wel een proces van betekenisgeving. Duke (1986) verwijst in dit kader naar een studie van McClelland (Power: The Inner Experience, New York, 1975) die aangeeft hoe succesvolle ondersteuners en lei- ders koersbepaling uitdrukken: 'Here are the goals which are true and right and which we share. Here is how we can reach them. You are strong and capable. You can accomplish these goals' (eigen cursivering).
Ondersteuners zijn in dit opzicht vooral ontwikkelingsgeoriënteerd, waarbij het sa- menspel tussen mensen steeds meer betekenis krijgt. De ondersteuning dient hierbij niet ge- richt te zijn op de directe beheersing van het doen en laten van de scholen, maar op het stu- ring geven aan de cultuur waarvan zij en het schoolteam deel uitmaken.
Scholen formuleren dan ook zelf hun ont- wikkelingsbeleid en geven aan wat voor de realisering daarvan nodig is. Zij overleggen daartoe met elkaar in hun regio. Het minis- terie is bereid om de gereserveerde faciliteiten voor onderwijsontwikkeling mede in te zetten voor een op deze wijze tot stand gekomen ont- wikkelingsplan. Binnen deze aanpak is het goed mogelijk overheidsprioriteiten te integre- ren. Ze roepen dan geen tegenenergie op maar versterken de reeds aanwezige interne bewe- ging.
Veel externe ondersteuning, aangeboden aan de scholen, gaat helaas uit van de veron- derstelling dat de school-als-organisatie ratio- neel kan worden gepland. Het gevolg hiervan is dat men ook een aantal rationeel-lincaire procedures ten behoeve van de ondersteuning wil introduceren (Deal, 1985). Naar onze op- vatting behoeven we veeleer een ondersteu- ning die de docenten een basis biedt om de dagelijkse gebeurtenissen in de klas te inter- preteren en te begrijpen.
Bij de geschetste ontwikkelingen is de beschik- bare kennis over het algemeen nog betrekke- lijk gering. De te bestuderen verschijnselen zijn dusdanig complex, dat nog niet het stadi- um is bereikt waarin de variabelen helder voor |
Pedagogische Studiën 99
-ocr page 108-
ogen staan en waarin verbanden zeer helder kunnen worden vastgesteld. Desondanks heb- ben we geprobeerd de genoemde thema's zo te presenteren dat de betrokkenen er creatief mee kunnen omgaan. Als de externe onder- steuning de verschillende waardensystemen en de gevarieerde betrokkenheid van de deelne- mers erkent en zichzelf in dit opzicht kwets- baar durft op te stellen, zal de praktijk van de onderwijsvernieuwing ermee gediend zijn.
Literatuur
Ackerman, L.S., Flow state leadership in action: Managing Organization energy. In: J. Adams (Ed.), Transforming work. Alexandria: Miles Ri- ver Press, 1984, 245-257.
Adams, J., Transformatie. Van produktgericht naar mensgericht ondernemen. Rotterdam: Lemnis- caat, 1984.
Appelhof, P. N., Een pleidooi voor efiectief stimule- ringsonderwijs. In: A. Reints & J.C. Voegt (Red.), Naar beter onderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1986, 174-194.
Berg, R. van den, Enkele innovatiebenaderingen voor implementatie van een nieuwe basisschool. Pedagogische Studiën, 985, 62, 195-209.
Berg, R. van den. Internal support of schools. In: R. Vandenberghe & G. E. Hall (Eds.), Research on interna! change facilitation in schools. Leuven: Acco, 1987,71-97.
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijsin- novatie in verschuivend perspectief. Tilburg: Zwij- sen, 1981, 19842, ,9873
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Grootschalig- heid in de onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen, 1984.
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Strategiesfor large-scale change in education: dilemmas and so- lutions. ISIP. Leuven: Acco, 1986.
Eerman, P., Educational change: an Implementa- tion paradigm. In: R. Lehming & M. Kane (Eds.), Improving schools. Using what we know. London: Sage, 1981, 253-286.
Bien, Y., Resistance to change in education: an ana- lysis of domains of power and control in educa- tional systems. Research in Education, 1986, 35, 73-86.
Birch, C. & L. B. Cobb, The liberation of life. From the cell to the Community. Cambridge: Cambridge University Press, 1981.
Bloch, J.R., Entropy, ecology and the concept of self-organization. European Journal of Science Education, 1984,6, 11-17.
Böhm, D., Wholeness and the implicate order. Lon- don: Routledge & Kegan Paul, 1980.
Böhme, H. & G. Böhme, Das Andere der Vernunft. |
Zur Entwicklung von Rationalitätsstrukturen am Beispiel Kants. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1983.
Bois-Reymond, M. du. Onderwijsbeleid en school- crisis. In: H.P. M. Creemers et al. (Red.), Losbla- dig Onderwijskundig Lexicon. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1986, BL2200, 1-23.
Bois-Reymond, M. du. Een essay voor Paul. Schoolcrisis en jeugdcultuur. In: A. Reints & J. C. Voogt (Red.), Naar beter onderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1986,195-212.
Brewer, G. D. & P. De Leon, The foundations ofpoli- cy analysis. Howewood: The Dorsey Press, 1983.
Capra, F., De Tao van fysica. Amsterdam: Contact, 1982.
Capra, F., Het keerpunt. Wetenschap, samenleving en de opkomst van de nieuwe cultuur. Amsterdam: Contact, 1984.
Deal, T. E., The symbolism of effective schools. Ele- mentary SchoolJournal, 1985, 85, 601-620.
Duke, D.L., The aesthetics of leadership. Educational Administration Quarterly, 1986, 22, nr. 1,7-27.
Emst, A. van. Innoverend handelen. Amsterdam: Al- gemeen Pedagogisch Studiecentrum, 1985.
Ferguson, M., De aquarius samenzwering. Persoon- lijke en maatschappelijke transformatie in de tach- tiger jaren. Deventer: Ankh-Hermes B.V., 1983.
Gils, M. R. van. Transformatie van management en organisatie. In: H. Stufkens (Red.), Management voor een nieuwe lijd. Transformatie in bedrijf en organisatie. Rotterdam: Lemniscaat, 1986, 71- 83.
Griffm, G.A., Implications of research for staff development programs. Elementary SchoolJour- nal, 1983,-^,414-425.
Griffin, G.A., Clinical teacher education. In: J.V. Hoffman & S.A. Edwards (Eds.), Reality and reform in clinical teacher education. New York: Random house, 1986, 1-23.
Hallinger, P. & J. Murphy, Defming an organizational mission in schools. (Paper present- ed at the annual meeting of the AERA) April 1985.
Hendriks, J., Lastige klanten: een interactioneel ge- zichtspunt. M. <£ O., Tijdschrift voor organisatie- kunde en sociaalbeleid, 1987,41, 6-21.
Herriott, R. E. & N. Gross (Eds.), The dynamics of planned educational change. Case studies and ana- lyses. Berkeley: McCuthchan, 1979.
High, R. & C. M. Achilles, An analysis of influence- gaining behaviors of principals in schools of varying levels of instructional effectiveness. Edu- cational Administration Quarterly, 1986,22, 111- 119.
House, E.R., Three perspectives on Innovation: technological, politica!, and cultural. In: R. Leh- ming&M. Kant (Eé%.), Improving schools. Using what we know. London: Sage, 1981, 17-41. |
100 Pedagogische Studiën
-ocr page 109-
Huberman, A.M. & M.B. Miles, Rethinking the quest for schoolimprovement: some findings of theDESSI-study. Teachers College Record, 1984, 34-54.
Joyce, R. & B. Showers, Improving inservice train- ing: the message of research. Educationai Leadership, 1980,37, 379-385.
Joyce, R. & B. Showers, The coaching of teaching. Educationai Leadership, 1982, 40, nr. 1,4-11.
Kiefer, C. F. & P. M. Senge, Metanoïsche organisa- ties. In: J. Adams (Red.), Transformatie. Van Produktgericht naar mensgericht ondernemen. Rotterdam: Lemniscaat, 1986, 54-73.
Kloosterboer, P. & E. van de Vliert, Andersom interveniëren bij weerstand. M. & O., Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid, 1987, 41, 134-146.
Kroonenburg, J. van & S. Veenman, PABO-fusies onderzocht. JD. Tijdschrift voor lerarenopleiders, 1984,6, 3-10.
Kuhn, Th. S., Oe structuur van wetenschappelijke re- voluties. Meppel: Boom, 1972.
Lagenveij, N.A.J., De veranderbaarheid van on- derwijs. In: J. A. van Kemenade (Ed.), Onderwijs: bestel en beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981,501-567.
Lagerweij, N.A.J., Nieuwe wegen voor innovatie- onderzoek. In: H. A.M. Franssen & N.A.J. La- gerweij (Red.), Onderwijskunde in ontwikkeling. Culemborg: Educaboek, 1983, 53-72.
Lagerweij, N.A.J., Toekomst voor onderwijsver- nieuwing. In: A. Reints & J.C. Voogt (Red.), Naar beter onderwijs. Tilburg: Zwijsen, 1986, 11- 27.
Mill, R. A. van. Maatschappelijke transformaties en het personeelswerk. Personeelsbeleid, 1987, 23, nr. 2,47-50.
Naisbitt, J., Megatrends. Utrecht: Het Spectrum, 1984.
Papagiannis, G.J., S.J. Klees & R.N. Bickei, To- ward a politica! economy of educationai innova- tion. Review of Educationai Research, 1982, 52, 245-290.
Pribram, K.H., Ilolonomy and structure in the Organization of perception. In: J.M. Nicholas (Ed.), Images, perception and knowledge. Dor- drecht: Reidel, 1977.
Pf'gogine, I. & I. Stengers, Orde uit chaos. Amster- dam: B. Bakker, 1985.
Quispel, C. I. & M. R. van Gils, Transformatie van management en organisaties. Tijdschrift voor or- ganisatiekunde en sociaal beleid. Themanummer, 1986,40, 77-220.
Sawada, D. & M.T. Caley, Dissipative structures: new metaphors for becoming in education. Edu- cationai Researcher, 1985, 13-19.
Showers, B., Teachers coaching teachers. Educatio- nel Uadership, 1985, 42, 43-48.
Sparks, G.M., Synthesis of research on stafTdeve- lopment for effective teaching. Educationai Leadership, 1983, 41, 65-72. |
Staessens, K. & R. Vandenberghe, De cultuur van een school. Omschrijving en betekenis voor on- derwijsinnovatie. Pedagogisch Tijdschrift, 1987, 12, 341-350.
Stufkens, H., Management voor een nieuwe tijd. Transformatie in bedrijf en organisatie. Rotter- dam: Lemniscaat, 1986.
Swarttouw, C.B.F., Het transformatieparadigma. In: H. Stufkens (Red.), Management voor een nieuwe tijd. Transformatie in bedrijf en organisa- tie. Rotterdam: Lemniscaat, 1986,19-28.
Thompson, C., Dissemination al the National Insti- tute of Education: Contending ideas about research, practices and the federal role. Andover: The Network, 1982.
Vilsteren, C.A. van. Organisatie-ontwikkeling in scholen. In: J.P.M. Creemers et al. (Red.), Los- bladig Onderwijskundig Lexicon. Alphen a/d Rijn, 1987, BG 5600, 1-21.
Vinkenburg, H. & J. Wijnands, Spontane strategie. Dimensies, spelregels en instrumenten. Manage- ment en Organisatie, 1986, 4, 367-380.
Voogt, J.C., Werken aan onderwijsverbetering. In: A. Reints & J. C. Voogt (Red.), Naar beter onder- wijs. Tilburg: Zwijsen, 1986, 101-127.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin- novatie. Pedagogische Studiën, 1981,55,459-471; 487-500.
Wielemans, W., Opvoeding en onderwijs onder maat- schappelijke druk. Leuven: Acco, 1984.
Wielemans, W., Heeft de school nog toekomst? Een cultuurkritische analyse van onderwijsvoorziening. Utrecht: Kees Boeke lezing, 1985.
Wilson, B.L. & H. Dickson Corbett, Organization and change: the effect of school linkages on the quantity of implementation. Educationai Admin- istration Quarterl}', 1983,19, nr. 4, 85-104.
Wise, A., Why educationai policies often fail: the hyperrationalization hypothesis. Journal of Cur- riculum Studies, 1977, 9, nr. 1, 43-57.
Zwart, C. J., Leiderschap en organisatie op de drem- pel van de toekomst. In: H. Stufkcns (Red.), Management voor een nieuwe lijd. Transformatie in bedrijf en organisatie. Rotterdam: Lemniscaat, 1986, 29-44.
Curriculum vilae
R. van den Berg is vanaf 1969 stafmedewerker van het Katholiek Pedagogisch Centrum. In 1977 pro- moveerde hij op het onderwerp 'Individualisering', mede vanuit het door hem ontwikkelde AVI-pak- ket. Voor Nederland ontwikkelde hij vanaf 1979 het 'Betrokkenheidsinstrumentarium' met de daarbij behorende publikaties en activiteiten (zoals het Net- werk Betrokkenheid). Met betrekking tot de proble- matiek van de onderwijsvernieuwing verschenen van zijn hand verschillende publikaties. Hij publi- ceerde reeds eerder in Pedagogische Studiën. |
Pedagogische Studiën 101
-ocr page 110-
Adres: Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch.
Manuscript aanvaard22-12-'87
Summary
Berg, R. van den, 'The meaning of transfonnation for education (educational innovation).' Pedagogische
Studiën, 1988, 65, 89-102.
There is a growing need for new thoughts in education (educational innovation). The urgency of this is increas-
ingly fed by the conviction that our traditional, and in particular cur large-scale strategies, are not so suitable
for dealing with contemporary educational issues. We discuss the importance of a paradigm shift in accord-
ance with interdisciplinary paradigm developments.
In this article we describe the phenomenon of transformation (processes) as a consequence of a paradigm
shift. During transformation people are made to be intensely conscious of the context in which they leam and
work, as well as of their own ability to improve this context. This leads, amongst other things, to the desire to
elaborate the innovations by or in schools in a less rational-linear way. In this light processes are described in
so-called dissipative structures which could improve the qualitative functioning of a school. We also describe
the consequences of transformation for educational support.
102 Pedagogische Studiën
-ocr page 111-
Salomons model voor het leren van de televisie en uit boeken:
een replicatiestudie
J.W.J. BEENTJES*
Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Volgens het theoretische model van Gavriël Sa- lomen spannen kinderen zich bij het kennisne- men van televisieprogramma's mentaal minder in dan bij het lezen van boeken. Solomon schrijft dit toe aan de onderscheiden manier waarop bei- de media worden waargenomen. Vergeleken wet het boek zouden kinderen de televisie als een 'easy medium'zien waarvan zij gemakkelijk leren, met als gevolg dat televisie-informatie '»inder diepgaand wordt verwerkt dan informa- tie uit boeken. Na een bespreking van Salomons model en het onderzoek waarin het model op de proef is gesteld, presenteren »»•(? een replicatie- studie waarin enerzijds de structuur van de Nederlandse versies van Salomons instrumen- ten is bepaald en anderzijds enkele voorspellin- gen uit het model zijn getoetst. Anders dan hun Amerikaanse leeftijdsgenoten blijken Neder- landse kinderen de televisie niet onvoorwaarlijk als een 'easy medium' te beschouwen.
1 Inleiding
Vaak wordt beweerd dat de televisie in verge- lijking mei het bock een oppervlakkig medium 's. Voor zover er iets van de TV te leren valt, zou het gaan om gemakkelijk herkenbare in- formatie die zonder doordenken of diepere analyse kan worden verworven. De verklaring van de oppervlakkigheid van de televisie wordt meestal in de kenmerken van het medi- um zelf gezocht. Singer en Singer (1983) wij- zen op het hoge presentatietempo, de voort-
* Met dank aan prof. dr. G. Salomen voor het beschikbaar stellen van de letterlijke tekst van zijn instrumenten, en aan dr. M.W. Vooijs en dr. '•H.a. van de Voort voor hun suggesties bij de opzet van dit onderzoek en hun kanttekeningen bij een eerdere versie van dit artikel. |
durende onderbrekingen, snelle beeldwisselin- gen en geluidseffecten die bij het samenstellen van televisieprogramma's worden gehanteerd. De televisie bombardeert de kijker met een overdosis aan prikkels, wat een diepgaande verwerking van de informatie in de weg zou staan. Postman (1983) gaat nog een stapje ver- der, en meent dat de dynamische visuele beel- den van de televisie niets te beweren hebben en alleen dienen om de aandacht te trekken en vast te houden. Boeken gaan ergens over, ze zijn 'inhoud-georiënteerd', maar de televisie is 'vorm-georiënteerd' en de boodschap gaat on- der in mooie doch weinig zeggende bewegende plaatjes. In deze en andere betogen over de oppervlakkigheid van de televisie ligt de na- druk op de invloed van mediumkenmerken op de kijker, en wordt de rol die de kijker bij de informatieverwerking speelt onderbelicht. Re- cente onderzoekingen wijzen uit, dat reeds zeer jonge kinderen meer doen dan gefasci- neerd naar plaatjes kijken, en actief televisie- beelden 'screenen' op begrijpelijkheid en aantrekkelijkheid (Collins, 1982). Uit onder- zoek naar de aandacht van jonge kinderen voor Sesame Street bleek bijvoorbeeld, dat kinderen alleen aandacht besteedden aan on- derdelen van het programma wanneer dit voor hen begrijpelijk was (Lorch, Anderson & Lc- vin, 1979).
De constatering dat de kijker het televisie- aanbod niet slechts passief ondergaat, maar op zijn beurt ook actief bewerkt, is voor de Israëlische psycholoog Salomon (1981) aanleiding om te stellen dat er tussen de ken- merken van het medium en de kijker een wederzijdse afhankelijkheid bestaat. Vanuit die visie heeft Salomon een model voor het Ieren via media opgesteld. In dit model wor- den verschillen in leereffecten bij televisiekij- ken en lezen verklaard uit de mate waarin de kijker of lezer zich actief inspant om de gebo- den informatie te be- en verwerken. En ver- schillen in mentale inspanning zouden op hun beurt ontstaan uit de onderscheiden verwach- tingen die de gebruiker op basis van zijn ervaring met beide media opbouwt. |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 103-113 Pedagogische Studiën 103
-ocr page 112-
Met Salomons model worden speculaties over de oppervlakkigheid van de televisie in vergelijking met het boek empirisch toetsbaar. Bij ons voorgenomen onderzoek naar de ver- schillen tussen de leereffecten van televisie en boeken nemen we daarom Salomons model als uitgangspunt. In het hier beschreven on- derzoek blijven de leereffecten van deze twee media echter nog buiten beschouwing. De re- plicatiestudie die in dit artikel besproken wordt, heeft uitsluitend betrekking op de on- derscheiden manier waarop beide media vol- gens Salomons theorie worden waargenomen, en het verschil in mentale inspanning die de twee media dientengevolge zouden oproepen. Alvorens onze replicatiestudie aan de orde te stellen, staan we eerst kort stil bij het door Salomon ontwikkelde theoretische model en het onderzoek waarin enkele voorspellingen uit dit model op de proef zijn gesteld. |
medium doorgaans hoge eisen stelt, bijvoor- beeld omdat de informatie die het medium biedt meestal moeilijk is of omdat het medium vaker tot lering dan tot vermaak wordt ge- bruikt.
Het tweede type perceptie dat de hoogte van de mentale inspanning beïnvloedt, is de Per- ceived Self-Efficacy (PSE) van de mediumge- bruiker, een begrip dat Salomon heeft ontleend aan Bandura (1982), en door ons ver- taald wordt als de Waargenomen Eigen Bekwaamheid (WEB). De waargenomen eigen bekwaamheid bij een medium is hoog als de gebruiker zich heel goed in staat acht via dat medium informatie op te nemen.
De hoogte van de mentale inspanning wordt volgens Salomons model bepaald door de interactie tussen de waargenomen moeilijk- heidsgraad en eigen bekwaamheid. Figuur 1 brengt deze interactie in beeld. |
2 Het model van Salomon
Centraal in het model (Salomon, 1981, 1984) staat de zogenoemde Amount ofinvestedMen- tal Eff ort (AIME), een begrip dat we kortweg vertalen als de Mentale Inspanning (MI). Men- tale inspanning staat voor de mate waarin de gebruiker van een medium zich inspant om de informatie actief te verwerken. Formeel gede- finieerd gaat het om het aantal niet-automati- sche bewerkingen die de mediumgebruiker op de informatie pleegt. Voor zover de informa- tieverwerking automatisch verloopt, is er dus geen sprake van mentale inspanning. Zo zal de lezer van dit artikel zich nauwelijks mentale inspanning behoeven te getroosten om te lezen wat er staat, want bij de ervaren lezer gaat dit min of meer 'vanzelP. Aanzienlijk meer men- tale inspanning is echter vereist wanneer men erop gespitst is tegenstrijdigheden in het be- toog op het spoor te komen of als men na afloop in staat wil zijn het gelezene te reprodu- ceren.
Volgens Salomons model hangt de mate waarin men zich bij het verwerken van infor- matie via een medium mentaal inspant af van twee soorten percepties. De eerst soort duidt hij aan als de Perceived Demand Characteris- tics (PDC), wat we vrij vertalen als de Waarge- nomen MoeilijkheidsGraad(WMG). De waar- genomen moeilijkheidsgraad van een medium is hoog wanneer de gebruiker meent dat dit ^ Hoog |
s
Laag
Figuur 1 Hypothetische relaties lussen mentale in- spanning, waargenomen eigen bekwaamheid en waar- genomen moeilijkheidsgraad (WMG), volgens Salo- mons model.
Zoals deze figuur duidelijk maakt, zal iemand die zich zeer bekwaam acht in het verwerken van informatie via een gegeven medium, daar- in pas veel inspanning investeren als hij of zij het medium tevens als veeleisend ziet. Twijfelt men daarentegen aan zijn eigen bekwaam- heid, dan zal men zich pas inspannen als men meent dat het medium zulke lage eisen stelt dat een inspanning de moeite toch nog kan lonen.
Salomon vermoedt dat de meeste kinderen de televisie beschouwen als een easy medium: de TV stelt lage eisen (lage WMG) en men meent dat men er gemakkelijk van leert (hoge WEB). Het boek zou daarentegen als een tough medium worden ervaren: dit medium |
104 Pedagogische Studiën
-ocr page 113-
stelt in kinderogen hogere eisen (hoge WMG), en vergeleken met de televisie schatten kinde- ren hun bekwaamheid om uit boeken te leren laag in (lage WEB). Wanneer we deze onder- scheiden percepties van televisie en boek in Figuur 1 inpassen, dan is duidelijk dat kinde- ren geacht worden in televisieprogramma's minder mentale inspanning te investeren dan in boeken.
Dit is van belang omdat de theorie ervan uitgaat, dat een verhoogde mentale inspan- ning tot een diepgaander informatieverwer- king leidt. Deze onderstelling vindt steun in geheugenonderzoek (Horton & Mills, 1984). Als men proefpersonen bijvoorbeeld de op- dracht geeft vast te stellen of woorden in een gegeven zin passen, worden die woorden beter geleerd dan wanneer men moet vaststellen of de woorden in kwestie met een hoofdletter zijn geschreven (Craik & Tulving, 1975). De meer intensieve mentale bewerking die de eerstge- noemde opdracht vereist, leidt er volgens de verklaring van Kintsch (1977) toe, dat meer reeds gevestigde mentale schemata (clusters van kennis, vaardigheden en opvattingen) worden beroerd, waardoor meer geheugen- sporen worden nagelaten en de betekenis van dc verkregen informatie wordt verrijkt. Als kinderen, zoals Salomon vermoedt, weinig in- spanning in televisieprogramma's investeren, dan heeft dat tot gevolg dat de daaruit verkre- gen informatie, betrekkelijk los van bestaande nientale schemata wordt opgeslagen en rela- tief arm aan betekenis blijft. Voor het leren van eenvoudige feitelijke informatie, zoals de namen van hoofdpersonen uit een film, zou dat niet zoveel uitmaken maar voor de diepere verwerking van informatie wel. Vraagt men kinderen bijvoorbeeld om gevolgtrekkingen te maken die de gepresenteerde informatie te buiten gaan, hetgeen veronderstelt dat relaties met bestaande schemata worden gelegd, dan Voorspelt de theorie dat kinderen het er na een televisieprogramma slechter afbrengen dan na het lezen van een inhoudelijk vergelijkbare tekst.
De percepties ten aanzien van een medium ontstaan volgens Salomon (1981) op basis van ondervinding. Omdat de televisie veel pro- gramma's biedt die aan de kijker weinig eisen stellen, gaat men op den duur de moeilijk- heidsgraad van de televisie laag inschatten. En omdat veel programma's zo eenvoudig zijn, raakt de kijker er tegelijkertijd van overtuigd dat hij goed in staat is om informatie van de televisie op te nemen. Zo kan de indruk post- vatten dat TV een easy medium is. Als die perceptie eenmaal is gevestigd, zal men zich ook bij leerzame televisieprogramma's men- taal weinig inspannen, wat het idee dat de televisie een gemakkelijk medium is nog ver- der kan versterken. |
3 Onderzoek naar Solomons model
Het model van Salomon is in drie onderzoe- kingen bij zesdeklassers van de lagere school tegen het licht gehouden. Twee daarvan wer- den uitgevoerd bij Israëlische kinderen (Salo- mon & Leigh, 1984), terwijl het derde onderzoek bij Amerikaanse kinderen plaats- vond (Salomon, 1984).
De resultaten van deze onderzoekingen steunen het model in grote lijnen. Ten eerste werden de voorspelde verschillen in de mate waarin boek en televisie mentale inspanning oproepen inderdaad aangetroffen. In elk van de drie onderzoekingen kreeg de ene helft van de kinderen een tekst te lezen en de andere helft een inhoudelijk vergelijkbaar televisie- programma te zien. Na de tekst meldden de kinderen zich mentaal meer te hebben inge- spannen dan na het televisieprogramma. Daarnaast gaven de Israëlische leerlingen aan hoeveel moeite ze gewoonlijk doen om een aantal soorten televisieprogramma's en boe- ken te begrijpen (Salomon & Leigh, 1984). Ook blijkens deze meting deed de mentale inspanning bij televisie onder voor die bij boe- ken.
Ten tweede werden de voorspelde verschil- len tussen de perceptie van televisie en boek gevonden (Salomon, 1984). Blijkens een me- ting van de waargenomen eigen bekwaamheid schatten de Amerikaanse kinderen hun ver- mogen om van de televisie te leren hoger in dan hun vcnnogen om uit boeken te leren. Ook gaven zij aan dat boeken hogere eisen stellen dan de televisie.
In de derde plaats waren de aangetroffen verbanden tussen de percepties en de mentale inspanning in overeenstemming met de theo- retische verwachtingen. Zo bleek uit een van de Israëlische onderzoekingen (Salomon & Leigh, 1984) dat een verhoging van de waarge- nomen moeilijkheidsgraad door voorafgaand aan de informatie de instructie 'zoveel moge- |
Pedagogische Studiën 105
-ocr page 114-
lijk te Ieren' te geven, vooral in de 'TV-condi- tie' tot een verhoogde mentale inspanning leidde. In het Amerikaanse onderzoek (Salo- men, 1984) berekende Salomon de correlaties tussen de waargenomen eigen bekwaamheid en de mentale inspanning die men in het kijken naar een televisieprogramma of het lezen van een vergelikbare tekst had geïnvesteerd. Voor het gemakkelijke medium televisie was de cor- relatie negatief, hetgeen wil zeggen dat naar- mate kinderen zich bekwamer achten om informatie via dit medium op te nemen zij zich mentaal minder inspannen. Bij het moeilijke medium boek werd daarentegen een positieve correlatie vastgesteld, wat erop duidt dat naarmate kinderen zich beter in staat voelen iets uit boeken te leren zij zich juist meer inspannen.
Ten slotte bleek, in zowel de Israëlische als de Amerikaanse onderzoekingen, een hogere mentale inspanning gepaard te gaan met een betere beantwoording van vragen die diepere verwerking van informatie veronderstellen. Het betrof met name de 'inferentiële' vragen waarin geïnformeerd werd naar de beweegre- denen van hoofdpersonen uit het gepresen- teerde verhaal of naar de oorzaken van gebeurtenissen uit het verhaal die niet expliciet vermeld waren.
4 Probleemstelling
Hoewel Salomons model slechts in enkele on- derzoekingen is getoetst, ziet het er veelbelo- vend uit en is daarom tot vertrekpunt gekozen voor ons eigen onderzoek. Als een eerste slap in een reeks voorgenomen studies hebben we een replicatiestudie gedaan met een tweetal oogmerken. Ten eerste willen we de interne consistentie en structuur van de Nederlandse versies van Salomons instrumenten bepalen. Een tweede doel is enkele voorspellingen uit Salomons model te toetsen en te vergelijken met Salomons bevindingen. Het gaat hierbij om de volgende voorspellingen:
1. kinderen investeren gemiddeld meer in- spanning in boeken dan in televisie;
2. in de ogen van kinderen heeft de televisie een lagere moeilijkheidsgraad dan boeken;
3. kinderen schatten hun eigen bekwaamheid om van de televisie te leren hoger in dan hun bekwaamheid om uit boeken te leren; |
4. bij de televisie zijn de waargenomen eigen bekwaamheid en de mentale inspanning ne- gatief gecorreleerd, terwijl bij het medium boek die twee variabelen een positieve cor- relatie vertonen.
5 Methode
5.1 Proefpersonen
Om de onderzoeksgroep vergelijkbaar te ma- ken met de 124 zesdeklassers van een 'middle class'-school die Salomon (1984) in zijn Ame- rikaanse onderzoek betrok, is het onderzoek uitgevoerd op scholen waarvan uit ander on- derzoek (Vooijs, 1986) bekend is dat zij bezocht worden door kinderen uit een middel- baar of hoger sociaal-economisch milieu. Het onderzoek is uitgevoerd bij de achtste groep van een vijftal basisscholen uit Leiden en om- geving (N = 140). Bij elk van deze klassen zijn vragenlijsten afgenomen waarmee de mentale inspanning, de waargenomen eigen bekwaam- heid en de waargenomen moeilijkheidsgraad van boek en televisie zijn gemeten.
5.2 Meetinstrumenten
De afgenomen vragenlijsten bevatten de let- terlijke vertalingen van de Engelstalige origi- nelen die we door Salomon kregen toege- stuurd.
Mentale Inspanning (MI) Het Ml-instrument bestaat uit negen vragen per medium. De kinderen geven op vier- puntsschalen aan hoeveel moeite ze gewoon- lijk doen om negen soorten televisieprogram- ma's en negen vergelijkbare soorten boeken te begrijpen. Een voorbeeld van een vraag is: 'Hoeveel moeite doe jij om een TV-documcn- taire (boek) waarin dingen over de natuur worden uitgelegd te begrijpen?'. Dit instru- ment is eerder gebruikt in de twee besproken Israëlische studies (Salomon & Leigh, 1984).
Hoewel Salomon & Leigh bedoelen de feite- lijk geïnvesteerde mentale inspanning te me- ten, wordt op deze wijze in feite de door kinderen zelf geschatte mentale inspanning vastgesteld. Een belangrijke vraag is of deze zelf-rapportage een valide meting van de feite- lijke mentale inspanning vormt. Deze vraag is temeer belangrijk omdat andere methoden om mentale inspanning te meten (bijvoorbeeld reactietijdmeting) in survey-onderzoek niet haalbaar zijn. Salomon & Leigh hebben om |
106 Pedagogische Studiën
-ocr page 115-
twee redenen vertrouwen in zelf-rapportage over mentale inspanning. Ten eerste is menta- le inspanning geen automatisch maar een intentioneel proces dat in principe toeganke- lijk lijkt voor retrospectie. Ten tweede hebben de vragenlijsten in het tot nu toe verrichte onderzoek resultaten opgeleverd die met de theoretische voorspellingen overeenstemmen. Daarom lijkt het ons gerechtvaardigd in een eerste replicatiestudie van het oorspronkelijke Ml-instrument gebruik te maken. In dit on- derzoek gaan we er dus in navolging van Salomon vanuit dat de antwoorden op de MI- vragenlijst een goede indicatie vormen voor de feitelijk geiiivesteerde mentale inspanning.
Waargenomen Eigen Bekwaamheid (WEB) Het WEB-instrument bevat tien items per me- dium. Op vier-puntsschalen geven kinderen aan hoe gemakkelijk het voor hen zou zijn om tien onderwerpen van de TV en uit boeken te leren. Een voorbeeld: 'De regels van voetbal •^an ik [helemaal niet /../../ heel gemakkelijk] |eren van de TV (uil boeken)'. Dit instrument is in het Amerikaanse onderzoek gebruikt (Sa- lomen, 1984).
Waargenomen Moeilijkheidsgraad (IVMG) De WMG van televisie en boeken is op twee manieren gemeten. De eerste meting betreft de fcaliteitsperceplie van televisie en boeken en bevat zes items per medium. De kinderen ge- ^en op vijf-puntsschalen aan hoe levcnsccht televisie en boeken in hun ogen zijn en hoe belangrijk het volgens hen is wie de program- niamaker of de schrijver is. Voorbeelden van beide soorten items zijn: 'Over het algemeen laat de TV ons het leven zien (wordt in boeken '^ct leven beschreven) zoals het is' en 'Hoe belangrijk vind jij het te weten wie een TV ^'ïrie gemaakt (een boek geschreven) heeft?' Programma's of boeken krijgen een hoge rea •ismescore als ze als levensecht worden geper cipieerd en wanneer de maker er niet toe doet Salomon veronderstelt dal naarmate pro gramma's of boeken als realistischer worden Waargenomen, zij in de ogen van dc kijker of 'czcr minder eisen stellen. |
De tweede meting beslaat uil twee vicr-keu- ^e-altribulievragen per medium. Bij twee vra- gen moeten proefpersonen een verklaring geven waarom een kind een niet nader gespeci- ficeerd televisieprogramma c.q. boek goed begreep, en bij twee vragen wordt de reden aangekruist die aangeeft waarom een kind een televisieprogramma c.q. boek slecht begreep. Een voorbeeld van de eerstgenoemde soort vragen is: 'Er zijn kinderen die iets op de TV zien en dat heel goed begrijpen. Waarom?'. De vier oorzaken waaruit men kiest zijn in navol- ging van Weiner (1979) te categoriseren als intern of extern, stabiel of instabiel. Wanneer ter verklaring van een goed begrip van een televisieprogramma of boek wordt gekozen voor interne oorzaken ('dat kind is slim' of 'deed veel moeite') wijst dit op een hoge WMG; een keuze voor externe oorzaken ('TV is gemakkelijk' of 'dat programma was ge- makkelijk') wijst op een lage WMG. Bij de verklaring van een slecht begrip van een televi- sieprogramma of bock geldt het omgekeerde. Hier wijst een keuze voor interne oorzaken ('dat kind is dom' of 'deed geen moeite') op een lage WMG en een keuze voor externe oor- zaken ('TV is moeilijk' of'dat programma was moeilijk') op een hoge WMG.
5.3 Procedure
Het onderzoek is eind 1986 uitgevoerd. De vragenlijsten zijn klassikaal afgenomen, waar- bij elke vraag door de proefleider is voorgele- zen waarna de kinderen een antwoord aankruisten. Als eerste instrument is de vra- genlijst voor mentale inspanning afgenomen gevolgd door de instrumenten voor waargeno- men moeilijkheidsgraad en eigen bekwaam- heid. Direct na de afname zijn de vragenlijsten nagekeken op onbeantwoorde vragen. Voor zover nodig is de betreffende kinderen ver- zocht deze vragen alsnog in te vullen. Door deze gedragslijn deden zich geen 'missing dala'-problemen voor.
6 Resultaten
6.1 Interne consistentie Ter bepaling van de interne consistentie van de afgenomen instrumenten hebben we voor elke variabele voor televisie en boeken apart Cronbachs alfa berekend. De interne consis- tentie van het MI- en het WEB-instrument is niet hoog, maar wel acceptabel. Voor dc tele- visie- en boek-items is Cronbachs alfa bij het MI-instrument respectievelijk 0,88 en 0,73, en bij het WEB-inslrument 0,72 en 0,71.
Anders dan Salomon (1984) vinden we in ons onderzoek geen acceptabele alfa's bij de |
Pedagogische Studiën 107
-ocr page 116-
vragen naar de realiteitsperceptie van boek en televisie: respectievelijk 0,23 en 0,29. Salomen rapporteert slechts één alfa-waarde voor beide media samen (0,71).
Ook de tweede WMG-meting, die uit twee attributievragen per medium bestaat, ver- toont onvoldoende interne consistentie. Om- dat een keuze voor interne oorzaken bij de verklaring van een goed begrip van boek of televisieprogramma en een keuze voor externe oorzaken bij de verklaring van een slecht be- grip beide op een hoge WMG duiden zou men verwachten dat een keuze voor interne oorza- ken bij de eerste vraag (gecodeerd als '1'; externe oorzaken = 0) samengaat met een keuze voor externe oorzaken (ook gecodeerd als '1'; interne oorzaken = 0) bij de tweede vraag. In feite blijken deze twee vragen echter, zowel als het om televisie als wanneer het om boeken gaat, negatief te correleren; respectie- velijk: -0,49 en -0,33.
6.2 Interne structuur
De interne structuur van de instrumenten voor mentale inspanning, waargenomen eigen bekwaamheid en realiteitsperceptie is bepaald door voor elk instrument een principale com- ponenten analyse (PCA) over alle items uit te voeren. De PCA over de achttien items van het Ml-instrument levert vier factoren op met een eigenwaarde groter dan 1. Alle items laden redelijk tot hoog (0,38 tot 0,78) op de eerste' factor die 39% van de variantie beschrijft. Deze factor kunnen wc 'Mentale inspanning' noemen. De overige drie factoren, die samen nog 21% van de variantie beschrijven, verte- genwoordigen één of twee items of onderwer- pen (krant, tijdschrift; Engels; sport). Er zijn geen aparte factoren voor 'MI bij televisie' of 'MI bij boeken' gevonden.
De PCA over het WEB-instrument geeft een vergelijkbaar beeld. Alle twintig items la- den redelijk op de eerste factor (21% van de variantie), terwijl de overige zeven factoren (samen 39% van de variantie) door één of enkele items of onderwerpen worden gedefi- nieerd. Opnieuw vinden we geen aparte facto- ren voor televisie en boeken.
De PCA over de twaalf items over de reali- teitsperceptie van TV en boeken laat zien dat de items over levensechtheid een ander con- cept meten dan de items over het belang van de maker. Op de eerste factor (25% van de variantie) laden de eerstgenoemde items hoog en positief, terwijl de laatstgenoemde items hoog en negatief laden. Deze bevinding ver- klaart de eerder vermelde lage interne consis- tentie van de betreffende schalen. |
6.3 Toetsing voorspellingen
Mentale inspanning
Zoals voorspeld op grond van Salomons mo- del en in overeenstemming met de resultaten van het Israëlische onderzoek (Salomon & Leigh, 1984) is de gemiddelde mentale inspan- ning bij boeken hoger dan bij televisiepro- gramma's. Zie Tabel 1.
Tabel 1 Gemiddelde mentale inspanning bij boek en televisie volgens de Israëlische studie (I) en de Neder- landse replicatiestudie (2) |
Studies |
Boek |
TV |
t |
(I) Salomon & Leigh (1984) |
2,78 |
2,42 |
2,87* |
(2) Replicatie (1986) |
2,65 |
2,51 |
3,78» |
|
• p <0,01
In Figuur 2 is de gemiddelde mentale inspan- ning voor elk in de vragenlijst opgenomen onderwerp opgenomen.
Een leerboek over de Engelse taal en een schooltelevisieprogramma over hetzelfde on- derwerp blijken de meeste mentale inspanning op te roepen. Men ziet dat de grootte van het verschil in mentale inspanning tussen boek en televisie per onderwerp verschilt, maar alle verschillen van enige omvang ondersteunen de conclusie dat kinderen doorgaans meer men- tale inspanning in de tekst dan in de televisie- presentaties investeren.
Tabel 2 Gemiddelde waargenomen eigen bekwaam- heid bij hoek en televisie volgens de Amerikaanse studie (1) ende Nederlandse replicatiestudie (2) |
Studies |
Boek |
TV t |
(1) Salomon (1984) |
2,91 |
3,84 ?* |
(2) Replicatie (1986) |
2,75 |
2,73 -0,43 |
|
* p <0,01 (t-waarde niet gerapporteerd)
Waargenomen eigen bekwaamheid Anders dan voorspeld op grond van Salomons model en in tegenspraak met Salomons (1984) bevindingen uit zijn Amerikaanse studie blij- ken de Nederlandse kinderen hun eigen |
108 Pedagogische Studiën
-ocr page 117-
2.0 2.4 2.8 3.2
Engelse taal
Documentaire
Detectiveverhaal
Avonturenverhaal
Nieuws
Sport
Familieverhaal
Magazine
Humor (moppen)
tiestudie in dit geval uit. Overigens reageren de
kinderen in ons onderzoek op de meeste vra-
gen zoals Salomon verwacht: de televisie
wordt als levensechter gezien dan boeken en
kinderen vinden het minder belangrijk wie een
televisieprogramma heeft gemaakt dan wie
een boek heeft geschreven.
De attributiemeting van de waargenomen
moeilijkheidsgraad van beide media geeft een
tegenstrijdig beeld te zien. Bij de vraag waarbij
kinderen moeten verklaren waarom een kind
een televisieprogramma of boek heel goed be-
greep, is het antwoordpatroon in overeen-
stemming met Salomons theorie. Bij de
televisie meent slechts 49% van de kinderen
dat een goed begrip van een programma aan
interne oorzaken is te danken, terwijl een goed
begrip van het boek door 91% van dc kinde-
ren aan interne oorzaken wordt toegeschre-
ven. Afgaande op deze vraag zijn boeken dus
moeilijker dan televisieprogramma's. De om-
gekeerde vraag, waarbij het o/ibegrip van een
hypothetisch kind moet worden verklaard,
laat echter een tegengesteld beeld zien. Hierbij
kiest bij de televisie 56% van de kinderen voor
Figuur 2 Gemiddelde mentale inspanning per onderwerp, voor boek en televisie (I = geen mentale inspanning;
^ = maximale mentale inspanning).
t>ckwaamheid om van de televisie te leren niet
hoger in te schatten dan hun bekwaamheid om
de
nagevraagde onderwerpen uit boeken te
leren. Tabel 2 wijst dit uit.
Zoals Figuur 3 laat zien, hangt de mate
daarin kinderen zich bekwaam achten om via
de televisie of een bock iets te leren sterk af van
het onderwerp dat aan de orde is.
De bovenste vijf onderwerpen vermeld in
Piguur 3 denken kinderen het gemakkelijkst
^ia de televisie te leren, maar voor de onderste
^'Jf onderwerpen achten zij het boek geschik-
ter.
^cargenomen moeilijkheidsgraad
Zoals eerder uiteengezet is het ons in tegenstel-
hng tot Salomen (1984) niet gelukt een homo-
gene realismeschaal te vormen omdat dc items
over de levensechtheid van boeken en televisie
een ander concept blijken te meten dan de
'tems over het belang van de maker of auteur.
Salomen (1984) rapporteert alleen over dc
realismeschaal in zijn geheel en niet over de
afzonderlijke items. Daarom blijft een verge-
lijking tussen Salomons studie en onze replica-
Pedagogische Studiën 109
-ocr page 118-
2.0 2.4 2.8 3.2
Waarom W.O. II uitbrak
Hoe plastic wordt gemaakt
Spelregels van voetbal
Spelregels van korfbal
Wat is een atoom? »Cij
Buitenlandse taal
Modelvliegtuig bouwen
Grammatica
Oppervlakte driehoek berekenen
Rekensommen oplossen
Figuur 3 Gemiddelde waargenomen eigen bekwaamheid per onderwerp, voor boek en televisie (1 =
werp kun je helemaal niet via dit medium leren; 4 = kun je heel gemakkelijk via dit medium leren).
oorzaken die op een hoge WMG wijzen, ter-' wijl bij het boek slechts 38% dergelijke oorza- ken aankruist. Volgens deze vraag zouden boeken dus gemakkelijker zijn dan televisie- programma's. We komen hierop nog terug.
Verband tussen MI en WEB Tabel 3 geeft de correlaties tussen de waarge- nomen eigen bekwaamheid en de mentale inspanning bij boek en televisie.
Tabel 3 Correlatie tussen de waargenomen eigen bekwaamheid en mentale inspanning bij boek en tele- visie volgens de Amerikaanse studie (1) ende Neder- landse replicatiestudie (2) |
Studies |
Boek |
Televisie |
(1) Salomon (1984) |
0,37* |
-0,49* |
(2) Replicatie (1986) |
-0,13 |
-0,01 |
|
* p <0,01 |
|
Salomon (1984) vond voor boeken een signifi- cant positief verband (r = 0,37) en voor televisie een significant negatief verband (r = -0,49). In onze replicatiestudie keren deze ver- banden niet terug.
Dit resultaat kan het gevolg zijn van het feit dat in onze studie de waargenomen efgen be- kwaamheid voor de televisie niet stelselmatig hoger uitviel dan voor het boek. Om deze mogelijke verklaring te onderzoeken, hebben we nieuwe WEB-schalen gevormd waarin uit- sluitend die items zijn opgenomen waarbij de WEB-score voor de televisie hoger is dan voor het boek. Maar ook de aldus gevormde WEB- schalen blijken noch voor de televisie (r = 0,03) noch voor het boek (r = -0,08) signifi- cant met de mentale inspanning te correle- ren.
7 Discussie
1.1 De meetinstrumenten
Getuige de aangetroffen alfa-waarden verto- |
110 Pedagogische Studiën
-ocr page 119-
nen alleen de metingen van de mentale inspan- ning en de waargenomen eigen bekwaamheid een acceptabele interne consistentie. Uit de principale componentenanalyse die we bij deze instrumenten hebben uitgevoerd, komen behalve een algemene factor enige specifieke factoren die op specifieke onderwerpen be- trekking hebben naar voren. Dit wijst erop dat de geïnvesteerde mentale inspanning en de waargenomen eigen bekwaamheid niet alleen van het medium afhangen, maar ook worden bepaald door het type televisieprogramma of boek waarvan sprake is.
Beide metingen van de waargenomen moei- lijkheidsgraad van boek en televisie blijken mank te gaan aan een gebrek aan interne con- sistentie. Bij de operationalisatie via vragen over de realiteitsperceptie wordt de lage inter- ne consistentie veroorzaakt door het feit dat de items over levensechtheid een ander con- struct meten dan de items over het belang dat aan de maker van een televisieprogramma of bock wordt gehecht. Alleen al hierdoor is de betreffende operationalisatie onbruikbaar, t^aarnaast kan men zich afvragen of Salo- mons veronderstelling, dat een mcdiumpro- dukt als gemakkelijker wordt ervaren naar- "latc het als realistischer wordt gezien, wel JU'st is. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de onderzochte leeftijdsgroep politicfilms veel realistischer vindt dan tekenfilms (Van der Voort, 1986). Volgens Salomons redenering zou dit betekenen dat kinderen tekenfilms "moeilijker vinden dan politiefilms, hetgeen ons als zeer onwaarschijnlijk voorkomt. We betwijfelen dan ook ten zeerste of de realiteits- perceptie van televisieprogramma's en boeken ^en indicatie voor de waargenomen moeilijk- heidsgraad geeft.
De twee gebruikte typen attributievragen 'eiden tot confiicterende resultaten. De eerste Vraag, waarin wordt verklaard waarom een programma of bock heel goed begrepen ^ordt, bevestigt de verwachting dat boeken 'Moeilijker worden gevonden dan televisicpro- Sramma's, maar de tweede vraag, waarin de Jcgcnovergestelde situatie wordt verklaard, eidt tot antwoorden die tegen Salomons ver- pachting ingaan. In Salomons (1984) onder- zoek was het antwoordpatroon bij beide ^""agen in overeenstemming met de theorie, zij et bij de eerste vraag overtuigender dan bij de
tweede. |
Dit verschil tussen Salomons en onze bevin- dingen begrijpen we niet. Wel kunnen we verklaren waarom de tweede vraag in onze studie een onverwacht antwoordpatroon te zien geeft. Ons inziens kunnen namelijk alle geboden alternatieve verklaringen voor het onbegrip van een boek of programma als dui- dend op een hoge moeilijkheidsgraad worden opgevat. Als een kind als verklaring kiest dat het boek of televisieprogramma in kwestie moeilijk is, duidt dit uiteraard op een hoge WMG. Maar ook de keuze 'dat kind is dom' of'deed geen moeite' kunnen als een indicator voor een hoge WMG worden opgevat. Want bij deze keuze zegt men impliciet dat een zeke- re slimheid of inspanning nodig is om een boek of programma te volgen. Alleen wanneer deze alternatieven extremer worden geformu- leerd ('dat kind is oliedom' of'dat kind zat te slapen') wijzen zij ondubbelzinnig op een lage WMG.
7.2 Toetsing van onderzoekshypothesen Onze replicatiestudic bevestigt de hypothese dat kinderen meer mentale inspanning inves- teren in het lezen van boeken dan in het kijken naar televisieprogramma's. Dit geldt over het geheel genomen, want bij sommige boeken en programma's is het verschil in mentale inspan- ning minimaal of zelfs afwezig. Dit duidt erop dat de televisie niet in alle gevallen minder mentale inspanning oproept dan boeken.
Zoals eerder besproken is de validiteit van het MI-instrument een punt van zorg. Hoewel zelf-rapportagc over een intentioneel proces als het investeren van mentale inspanning in principe mogelijk lijkt, is validatie-onderzoek waarin mentale inspanning op verschillende manieren wordt vastgesteld wenselijk.
Ook dc hypothese volgens welke de waarge- nomen moeilijkheidsgraad van de televisie lager is dan van boeken is in onze replicaties- tudic bevestigd. Wc denken hierbij aan de attributievraag waarin verklaard wordt waar- om een programma of bock heel goed wordt begrepen (ons inziens geeft de andere attribu- tievraag, evenals de meting van realiteitsper- ceptie, immers geen valide WMG-meting).
Anders dan voorspeld, doet blijkens onze studie de waargenomen eigen bekwaamheid om van boeken te leren niet onder voor dc mate waarin men zich in staat acht van televi- sieprogramma's te Ieren. De waargenomen eigen bekwaamheid blijkt niet zozeer door het medium als zodanig bepaald te worden als wel |
Pedagogische Stt4diën 111
-ocr page 120-
door het soort onderwerp dat aan de orde is. Van sommige onderwerpen (grammatica, de oppervlakte van een driehoek berekenen, en rekensommen oplossen) meent men, dat men uit het boek het gemakkelijkst leert. Het gaat hierbij om schoolse onderwerpen die ook ty- pisch uit boeken worden geleerd. Over andere onderwerpen (hoe plastic wordt gemaakt, waarom de Tweede Wereloorlog uitbrak, spelregels voetbal, spelregels korfbal) meent men het gemakkelijkst via de televisie te leren. Hier gaat het om onderwerpen die, binnen of buiten schoolverband, ook feitelijk op de tele- visie te zien zijn en zich goed voor visualisatie lenen.
Voor Nederlandse kinderen is de televisie kennelijk niet per definitie een medium waar- van je gemakkelijker leert dan uit boeken. Hierin verschillen ze van de Amerikaanse kin- deren uit Salomons (1984) onderzoek. Ameri- kaanse kinderen schatten hun bekwaamheid om alle of de meeste onderwerpen van de tele- visie te leren blijkens de gerapporteerde gemiddelde scores veel hoger dan hun vermo- gen om dezelfde onderwerpen uit boeken te leren. Wellicht zijn hier culturele verschillen in het geding die herleid kunnen worden tot een verschillende televisie-ervaring. Nederlandse kinderen worden van jongs af aan geconfron- teerd met buitenlandse programma's, waar- van ze weinig begrijpen voordat ze in staat zijn de ondertitels te volgen. Amerikaanse kinde- ren zien daarentegen bijna uitsluitend pro- gramma's in de taal die ze verstaan. Dat wil niet zeggen dat ze alles begrijpen, maar wel dat ze al snel kunnen denken dat ze alles begrijpen. Daar komt bij dat de Amerikaanse televisie doorspekt is met ook voor kinderen begrijpe- lijke reclameboodschappen. Amerikaanse kinderen hebben kortom meer gelegenheid dan Nederlandse kinderen om de televisie als een bij uitstek begrijpelijk medium te leren zien. Misschien zijn er ook verschillen in de perceptie van boeken tussen beide landen, maar daarover is niets bekend. |
De laatste hypothese was dat mentale in- spanning en waargenomen eigen bekwaam- heid positief zouden correleren wanneer het gaat om boeken en negatief wanneer het gaat om het 'gemakkelijke' medium TV. Salomon (1984) vond deze correlaties inderdaad bij Amerikaanse proefpersonen. Bij onze Neder- landse proefpersonen vinden we echter niet- significante (negatieve) correlaties. Het feit dat we de Amerikaanse resultaten op dit punt niet konden repliceren, kan aan meerdere oor- zaken worden toegeschreven. Ten eerste is de mentale inspanning niet op dezelfde manier vastgesteld. In onze studie bestaat het MI- instrument, in navolging van de Israëlische studies, uit vragen over de mentale inspanning die men gewoonlijk in diverse soorten pro- gramma's en boeken investeert. In de Ameri- kaanse studie hadden de vragen betrekking op een specifiek verhaal dat men zojuist gezien of gelezen had. Het is mogelijk dat deze twee methoden verschillende resultaten hebben, hoewel ze in de Israëlische studies positief ble- ken te correleren. Een tweede mogelijke oor- zaak is het gegeven dat de beantwoording van vragen over een medium voor Nederlandse kinderen onderwerpgebonden is. De negen onderwerpen in het M I-instrument komen echter niet overeen met de tien onderwerpen in het WEB-instrument. Als kinderen in hun be- oordeling van een medium onderscheid ma- ken tussen diverse soorten programma's en boeken, dan kan men, tenzij ze over vergelijk- bare onderwerpen gaan, niet verwachten dat twee instrumenten hoog met elkaar correle- ren.
Ten slotte kan men zich afvragen in hoever- re de generalisatiewaarde van onze bevindin- gen door een selectie-effect wordt ingeperkt. Om de vergelijkbaarheid met Salomons studie te maximaliseren hebben we ons onderzoek immers uitgevoerd bij kinderen uit middelbare en hogere milieus. Om dit na te gaan hebben we in ons onderzoek ook nog een tweetal klas- sen met kinderen (N = 29) uit een lager sociaal economisch milieu betrokken. De be- treffende gegevens hebben we buiten de gerap- porteerde analyses gelaten, omdat we onze rcplicatiestudie zo min mogelijk van de gerep- liceerde studie wilden laten afwijken. Maar hier zij vermeld, dat de bij de kinderen uit een laag sociaal milieu aangetroffen resultaten nergens essentieel afwijken van de hier gepre- senteerde bevindingen voor kinderen uit een hoger sociaal milieu.
8 Besluit
Onze replicatiestudie heeft meerdere belang- rijke implicaties voor de door Salomon gehan- teerde meetinstrumenten. Ten eerste dienen verbeterde instrumenten voor de meting van |
Pedagogische Stt4diën 112
-ocr page 121-
de waargenomen moeilijkheidsgraad te wor- den ontwikkeld. En daarnaast is het nodig, dat de op zichzelf redelijk betrouwbare instru- menten voor mentale inspanning en waarge- nomen eigen bekwaamheid aan validatie-ond- erzoek worden onderworpen.
De interessantste implicatie komt echter voort uit de geconstateerde verschillen tussen Nederlandse en Amerikaanse kinderen. Voor de verdere ontwikkeling van zowel het onder- zoeksinstrument als het theoretisch model is het van belang dat Nederlandse kinderen, in tegenstelling tot hun Amerikaanse leeftijdge- nootjes, de televisie niet onvoorwaardelijk als een gemakkelijk medium beschouwen. Het is op grond van Salomons model dan ook niet waarschijnlijk dat Nederlandse kinderen alle informatie die via de televisie wordt aangebo- den oppervlakkig verwerken. Zo bezien is de televisie in de Verenigde Staten wellicht een oppervlakkiger medium dan in Nederland.
Literatuur
Bandura, A,, Self-efficacy mechanism in human agency. American Psychologist, 1982, 37, 122- 147.
Collins, W.A., Cognitive processing in telcvision viewing. In: D. Pearl, L. Bouthilct & J. Lazar (Eds.), Telcvision and bchavior: tenyears of scien- tific progress andimplications for the 80's. Rock- well, M. D.: National Institute of Mental Health, 1982.
Craik, F. I.M. & E. Tulving, Depth of processing and retention of words in episodic memory. Jour- nal of Expcrimenlal Psychologv, General, 1975, '04, 268-294.
Horton, D.L. & C.B. Mills, Human learning and memory. Annual Review of Psychology, 1984, iJ, 361-394, |
Kintsch, W., Memory and Cognition. New York: Wiley, 1977.
Lorch, E. P., D. R. Anderson & S. R. Levin, The relationship of visual attention to children's com- prehension of television. Child Development, 1979,50, 722-727.
Postman, N., Engaging students in the great conver- sation. Phi Delta Kappan, 1983,64, 310-316.
Salomen, G., Communication and education: social andpsychological interactions. Beverly Hills, etc.: Sage, 1981.
Salomon, G., Television is 'easy' and print is 'tough': the differential Investment of mental ef- fort in learning as a function of perceptions and attributions. Journal of Educational Psychology, 1984, 74, 647-658.
Salomon, G. & T. Leigh, Predispositions about lear- ning from print and television. Journal of Com- munication, 1984, 119-135.
Singer, J.L. & D.G. Singer, Psychologists loot ak television: cognitive, dcvelopmental, personality, and social policy implications. American Psycho- logist, 1983, 38, 826-834.
Vooijs, M. W., Kritisch TV kijken. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Voort, T.H.A. van der, Television violence, A child's-eye view. Amsterdam, etc.: North Hol- land, 1986.
Weiner, B., A theory of motivation for some class- room experiences. Journal of Educational Psy- chology, 1979, 71, 3-25.
Curriculum vitae
J.^y.J. Beentjes (1955) studeerde psychologie (1980) en is thans als wetenschappelijk assistent ver- bonden aan de PA W-sectie Kind & Media van de Rijksuniversiteit Leiden. Werkt aan een proefschrift over televisiekijken en lezen door kinderen.
Adres-. Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lei- den, Rijnsbu.gerweg 169, 2334 BP Leiden
Manuscript aanvaard 12-10- '87 |
mary
®6cntjes, J. W. J., 'Salomon's model of learning from television and books: a Dutch replication study". Peda-
Sogische Studiën, 1988, 65, 103-113.
•^ccording to Salomon's theoretical model children usually invest lesseffort in television viewing than in book
reading. Consequently, Information from television is less deeply processed than Information from books. The
'nvestment of mental effort, in its turn, is assumed to depend on the way a medium is perceived: most children
perceive television as an 'easy medium' while books are scen as 'tough'. After discussing Salomon's model and
'he research in which the model was tested, we present a replication study with a twofold purpose: first, to
'''^termine the internal structure of the Dutch version of Salomon's Instruments and, second, to test some
Predictions following from the model. Unlike their American peers, Dutch children do not unconditionally
perceive television as an 'easy medium'.
Pedagogische Stt4diën 113
-ocr page 122-
Leergangevaluatie ter discussie
H.A.M. FRANSSEN*
Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
De evaluatie van leergangmateriaal gebeurt in veel gevallen via het meten van leerresultaten. Dat dit alleen adequaat kan gebeuren onder bepaalde condities, wordt niet altijd ingezien. We beginnen met het omschrijven van de begrip- pen produktevaluatie (waaronder we verstaan evaluatie via het meten van leerprestaties) en een leergang als didactische structuur. Op grond van een analyse van de processen die optreden wanneer leergangen functioneren in onderwijsleersituaties, is een aantal voorwaar- den voor produktevaluatie geëxpliciteerd. Bij vier onderzoeken is nagegaan, in hoeverre hier- mee rekening is gehouden. De conclusie is, dat dit in globale zin wel het geval is maar dat noch- tans ook steeds kritische kanttekeningen op hun plaats zijn. Het is wenselijk de aanpak bij pro- duktevaluatie meer systematisch en meer doel- gericht op te zetten.
1 Inleiding
Aan de betekenis voor het onderwijs van goed Iccrgangmateriecl zullen weinigen twijfelen. Methoden en leerboeken ondersteunen de on- derwijsleerprocessen. Voor leraren zijn het belangrijke vindplaatsen van leerinhouden. Leerboeken ordenen die zodanig, dat een zo- veel mogelijk probleemloze aanbieding aan leerlingen mogelijk is. Bovendien vindt men in moderne methoden veelvuldig aanwijzingen voor te hanteren werkvormen, de gewenste klasseorganisatie, de aanpak voor de leerling- evaluatie e.d. Leerlingen hebben schoolboe- ken nodig voor het vergaren en verwerken van kennis en het inoefenen van vaardigheden.
* Met dank aan E. Assink, N. Lagerweij, W. Nijhof en J. Terwei voor hun kritisch commentaar op eer- dere versies van dit artikel. |
Degenen die het materiaal maken, dragen grote verantwoordelijkheid. De schoolboe- kenindustrie is in handen van educatieve uit- gevers. Zoals overal elders zijn ook ten aanzien van deze bedrijfstak allerlei ontwikke- lingen gaande. Het complexe karakter van de vereiste activiteiten wordt, beter dan voor- heen, ingezien. Men begrijpt dat de problemen die zich voordoen niet zijn op te lossen via beslissingen van één of enkele deskundigen. Ook krijgt men meer oog voor de betekenis van evaluatieonderzoek.
De bron van deze inzichten lag voor een groot deel in Engeland en Amerika rond de jaren zestig en zeventig. Daar gingen in die tijd talloze ontwikkelingsprojecten van start met de opdracht het onderwijs te vernieuwen. De economische omstandigheden maakten de fi- nanciering mogelijk en de door de regerings- leiders benadrukte noodzaak om in technolo- gisch opzicht internationaal in de pas te blijven, was in veel gevallen een doorslagge- vende factor. Nadat in ruime mate investerin- gen waren gedaan, ontstond in een later stadium de behoefte om via evaluatie-onder- zoek na te gaan wat hiervan in de onderwijs- praktijk daadwerkelijk de opbrengst is.
Alle onderwijs is gericht op het verkrijgen van leerresultaten bij leerlingen. Het ligt daar- om voor de hand, dat deze laatste ook bij de evaluatie van leergangmateriaal als doorslag- gevende factor worden beschouwd. In dat geval spreken wc van produktevaluatie. On- der andere Cronbach heeft op de betekenis ervan gewezen in een publikatie uit 1974, die tot op heden veel invloed heeft gehad. In deze bijdrage sluiten we aan bij deze traditie. De noodzaak van het meten van leerlingprestaties op zich wordt derhalve niet ter discussie ge- steld. Wel zijn we van mening dat dit meten binnen evaluatieonderzoek alleen zinvol is on- der bepaalde condities, zoals het preciseren van de mogelijke invloed van een leergang en het in kaart brengen van interveniërende va- riabelen. Deze en dergelijke condities zijn binnen de evaluatie-literatuur tot nu toe nog onvoldoende onder ogen gezien. Wij gaan er expliciet op in met als voornaamste doel mo- gelijkheden voor de verbetering van onder- zoeksdesigns te verkennen. |
114 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 114-125
-ocr page 123-
We gaan als volgt te werk. We beginnen met een beknopte analyse van wat er bij leergange- valuatie plaatsvindt (par. 2). Hierbij zal blij- ken, dat vooral twee zaken nadere toelichting behoeven. Ze betreffen de vragen wat we on- der leergangen moeten verstaan en hoe deze binnen onderwijsleerprocessen functioneren. Beide vragen komen in afzonderlijke paragra- fen (respectievelijk 3 en 4) aan de orde. We vatten de gegevens daarna samen (par. 5) en trekken enkele conclusies met betrekking tot voorwaarden waaraan produktevaluatie moet voldoen. In paragraaf 6 bespreken we een vier- tal onderzoeken. Hierbij gaan we na in hoe- verre de afzonderlijke onderzoeken voldoen aan de eerder gestelde voorwaarden. We slui- ten deze bijdrage af met een samenvattende nabeschouwing (par. 7).
2 Hoofdkenmerken van produktevaluatie
Scheerens (1984, p. 117) noemt als eerste ken- merk van de klassieke of traditionele benade- ring van het evaluatieonderzoek het omzetten van finale (middel-doel) relaties in toetsbare causale (oorzaak-gevolg) relaties. Dit algeme- ne inzicht laat zich uitstekend vertalen naar ons onderwerp. Lecrgangmateriaal wordt ge- bruikt voor het structureren van onderwijs- leerprocessen. Dit gebeurt om bepaalde leer- doelen te bereiken. Er is derhalve sprake van een middel-doel relatie. Bij het evalueren neemt men leerresultaten als uitgangspunt, ^ia meetprocedures wordt vastgesteld in hoe- verre ze reëel aanwezig zijn. Als dit inderdaad het geval is, dan wordt het toegeschreven aan het gebruik van leergangmatcriaal. Dit laatste ^ordt derhalve opgevat als oorzaak. Daarmee 's de middel-doel relatie omgezet in een causa- 'c relatie.
Een kenmerk van een causale relatie is het blijvende karakter. Bij evaluatieonderzoek ^ordt ook hiervan uitgegaan. Men veronder- stelt derhalve, dat generaliseren op grond van de empirisch getoetste relatie mogelijk is. Al- 'een onder deze conditie heeft evaluatieonder- zoek betekenis voor toekomstig gebruik. |
Evalueren wil zeggen de waarde van iets vaststellen (o.a. Hofstee, 1982, p. 194). Lccr- ßangmateriaal wordt waardevol geacht als het ^jdraagt aan het ontstaan van leerresultaten, ^'t is de beslissende norm. Welke resultaten net moeten zijn ligt voor het grootste deel in het materiaal zelf besloten. Ze worden daarin geëxpliciteerd of aangeduid, met name in de doelstellingen. Dankzij de veronderstelde cau- sale relatie kunnen de geconstateerde leerpres- taties worden teruggekoppeld naar het mate- riaal. Dit wordt hierdoor geconfronteerd met interne criteria of preciezer gezegd met het daadwerkelijke resultaat van erin geformu- leerde bedoelingen.
Het is ook mogelijk om tot een waarde-oor- deel te komen op grond van externe criteria. Deze kunnen gebaseerd zijn op een onderwijs- visie of op leerpsychologische overwegingen. Als men op grond van externe criteria het lecr- gangmateriaal van geen of geringe waarde acht, dan is evaluatie door middel van het meten van leerresultaten weinig zinvol. In alle andere gevallen kan men er bij een waardebe- paling op empirische gronden niet omheen.
Zoals uit de voorgaande analyse blijkt, zijn gebruik van leergangprodukten en het meten van leerresultaten de voornaamste elementen binnen produktevaluatie. De problematiek betreffende het meten is in veel studies uitvoe- rig aan de orde gekomen. Aan de vraag welke deelprocessen bij het gebruik van leergang- produkten optreden en wat de consequenties van deze kennis zijn voor een adequate onder- zoeksopzet is door onderzoekers tol nu toe veel minder aandacht besteed. Wij houden ons hiermee expliciet bezig. Wc hopen aan te to- nen, dat een verkenning van dit probleemge- bied het ons mogelijk maakt de betekenis van de in deze paragraaf behandelde kenmerken van produktevaluatie verder uit te werken en te verduidelijken. Wc zullen het gebruik van leergangprodukten als proces analyseren, maar stellen deze zaak niet onmiddellijk aan de orde. Het is wenselijk eerst het (dcel)begrip leergang te verhelderen.
3 Het (deel)hegrip leerf^aiig
Als leerboeken worden gebruikt dan hebben ze een specifieke functie. Zo kunnen ze bij- voorbeeld de aard en volgorde van de leerin- houden bepalen. Dit leidt dan lot een structurering van onderwijsleerprocessen. Be- doeld is hier een didactische ordening, zowel van hel leerproces van de lcerling(cn) als daar- aan gekoppeld de handelingen van de leraar gericht op het scheppen van optimale leercon- dities. Het uitdrukkelijke doel is, dal leerlin- |
Pedagogische Stt4diën 115
-ocr page 124-
gen zich aan het einde van de rit, dus binnen een bepaald tijdsbestek, te voren vastgestelde kennis en/of vaardigheden hebben eigen ge- maakt. Een dergelijke didactische structure- ring over een afgebakende periode noemen we een leergang. We treffen deze structureringen aan in leerboeken. Bij een onderling samen- hangende reeks van leerboeken spreekt men over een methode. De leergang vormt zo'n belangrijk element in een methode, dat de bei- de termen vaak als synoniem worden gebruikt. Hoewel dit begrijpelijk is, het deel staat voor het geheel, willen we hierbij toch een kanttekening plaatsen. Aan een methode of leerboek zijn aspecten te onderscheiden, die met de leergang als didactische structuur wei- nig of niets te maken hebben. Duidelijke voorbeelden in dit opzicht zijn zaken betref- fende de uiterlijke vormgeving, zoals soort papier, lettertype e.d. Dit betekent dat een methode meer omvat dan alleen een leergang. De vraag is, of het mogelijk is, de leergang als een deelaspect scherper te omschrijven.
We spraken in de vorige paragraaf over een didactische structurering over een afgebaken- de periode. Een dergelijke structurering heeft betrekking op het handelen van leraren en leer- lingen, voor zover dit is gericht op het berei- ken van bepaalde leerdoelen. Van dit hande- len zijn diverse componenten bekend, zoals leerinhouden, werkvormen, groeperingsvor- men, leeractiviteiten en evaluatie. Het zal duidelijk zijn, dat er geen leergang ontstaat als men deze componenten op een willekeurige wijze samenvoegt. Dit moet gebeuren op grond van een principe, dat een doelgerichte eenheid doet ontstaan. Voor een leergang is dit principe het doelgericht sturen van het leer- proces van leerlingen en het handelen van de leraar. Het laatste moet het optimale verloop van het leerproces van de leeriing bevorderen. We denken dat we hiermee de kern van de vraag raken, wat onder een leergang te ver- staan. De didactische structurering betreft bepaalde psychologische processen van leraar en leerlingen en berust derhalve uiteindelijk op leerpsychologische en onderwijspsychologi- sche inzichten (c.q. theorieën). Deze maken de leergang tot een leergang in de meest eigenlijke zin van het woord. We kunnen spreken van een innerlijke en formele structuur, die door het doelgerichte karakter een eenheid vormt en die de keuze voor leerstappen en compo- nenten in geconcretiseerde vorm, zoals reken- leerdoel-a en klassikale werkvorm-b, bepaalt. De gekozen leerstappen en componenten ma- ken de formele leergangstructuur voor de gebruiker herkenbaar. Uiteraard vragen deze elementen om een uiterlijke, produktmatige vormgeving, waarmee we terug zijn bij de al eerder genoemde zaken als lettertype, lay-out, de technische afwerking van illustraties e.d. |
Als we de kwaliteit van een methode willen beoordelen, dan kunnen we op diverse aspec- ten letten. De uiterlijke vormgeving en de daarmee samenhangende prijs springen het meest in het oog. Beide spelen bij keuzeproces- sen dan ook een belangrijke, soms zelfs domi- nerende rol. Men krijgt een dieper gaande kijk op de zaak door te letten op de wijze waarop componenten van de didactische processen voorkomen. Vooral de keuze voor bepaalde werkvormen en leeractiviteiten zijn hier van betekenis. Toch heeft men hiermee nog niet het meest belangrijke aspect te pakken. De kwaliteit van een methode is uiteindelijk af- hankelijk van de effectiviteit van de uitgezette leerweg voor de leerlingen en de adequate rela- tering van het handelen van de leraar hier- aan.
In dit artikel bedoelen wc met de term leergang de formele didactische structuur als kernaspect van een methode. We vatten de term derhalve op in een enge betekenis. Lera- ren en leerlingen krijgen er mee te maken via schriftelijke produkten. We duiden die aan met de termen methode of leergangmatcriaal. De leergang als formele structuur is voor de gebruiker alleen herkenbaar via interpretatie en mentale reconstructie.
Hiermee hebben we een leergang niet alleen abstract en formeel omschreven, maar ook in ideële zin. Toen wc spraken van een doelge- richte eenheid, bedoelden we dit als wenselijke situatie. Bepaalde leergangen kunnen op dit punt te kort schieten, bijvoorbeeld omdat de doelen onvoldoende nauwkeurig bekend zijn of omdat de (leer)weg daar naar toe niet con- sistent en consequent is opgebouwd. De inner- lijke samenhang is naast de effectiviteit van de gekozen leerweg eveneens een kernaspect van de kwaliteit.
4 Het gebruik van leergangmateriaal
Als hulpmiddel ten dienste van het structure- ren van onderwijsleerprocessen is een metho- |
Pedagogische Stt4diën 116
-ocr page 125-
de in eerste instantie bedoeld voor onderwijs- gevenden. Deze zijn immers voor een ade- quaat verloop van deze processen de eerst verantwoordelijken. Als ze tot het gebruik van een methode besluiten dan wordt wat daarin staat gerealiseerd. Dit is althans de bedoeling. Of het in feite ook gebeurt, is niet zonder meer zeker. Uit de implementatie-literatuur weten we (zie voor een overzicht Franssen, 1985, p. 32 e.V.; Van de Grift, 1987, p. 57 e.V.), dat lera- ren de structureringsvoorstellen in methoden en leerboeken niet altijd opvolgen. In dit op- zicht is er een waaier van mogelijkheden met als uitersten 'nagenoeg letterlijk navolgend' tot 'totaal afwijkend'.
Laten we voorlopig uitgaan van de veron- derstelling, dat alle structureringsvoorstellen in de leergang door onderwijsgevenden wor- den gerealiseerd. Via welke deelprocessen ver- loopt dit dan? De leergang, dat wil zeggen een voorgestelde en onderling samenhangende reeks van leerstappcn (zie par. 3), komt tot realiteit in het handelen van de leraar. Dit is alleen mogelijk, als hij of zij de boodschap in het lecrgangmatcriaal via lezen cn interprete- ren (Ben Perctz & Silberstein, 1982) over- neemt. Als we aannemen, dat de benodigde vaardigheden aanwezig zijn, volgen daarna de gewenste handelingen. Hierdoor krijgt het on- derwijsleerproces een bepaald doelgericht ver- loop over een afgerond tijdsbestek. Men neemt voorts aan dat de leerlingen op de han- 'Iclingen van de onderwijsgevende op een adequate en in het voorontwerp bedoelde wij- ze reageren (zie Lowyck, 1984, p. 6), zodat daardoor bij hen de gewenste leerresultaten optreden.
Met interpreteren, realiseren van handelin- gen en de interactie mei leerlingen zijn wel ^^langrijke, maar niet alle optredende deel- processen genoemd. Tot nu toe hebben we ons alleen beziggehouden met de relatie van de onderwijsgevende tot de methode. Twee aanvullingen zijn op zijn minst nog nodig: de onmiddellijke reactie van leerlingen op het materiaal (bijvoorbeeld bij het maken van daarin gegeven oefeningen) cn de inpassing door de leraren van het op grond van de leer- gang ontstane proces in het onderwijsleerpro- ces, als geheel. Wc beginnen met een toelich- ^'ng op het laatste. |
Leraren kunnen lesgeven met behulp van methoden en daarin gegeven leergangen, het- geen, zoals we zagen, een structurering van de onderwijsleerprocessen over een bepaalde tijd tot gevolg kan hebben. Zelfs als de leergang letterlijk en volledig wordt nagevolgd dan is hiermee de vormgeving van alle onderdelen van onderwijsleerprocessen niet gegeven. In lessituaties staan leraren immers altijd voor de opdracht om te reageren op impulsen vanuit de leerlingen. Daarnaast moet er ruimte zijn voor een eigen creatieve inbreng. Het louter uitvoeren van wat in leergangprodukten wordt voorgesteld staat een levensechte dia- loog in de weg. De conclusie moet zijn, dat de leraar altijd voor de taak staat het door de leergang gestuurde gedrag (we bedoelen daar- mee de handelingen die tot stand komen louter door gebruik van het lecrgangmatc- riaal), in te passen in een ruimer kader van (didactische) handelingen binnen de klassesi- tuatie. Uit algemene planningstheoriccn we- ten we (Faludi, 1974, 1976), dat dit bij het realiseren van nagenoeg iedere vorm van plan- ning het geval is. Steeds vormt het op de planning gebaseerd gedrag een deelverzame- ling binnen een proces met ruimere omvang.
Leerlingen kunnen ook onmiddellijk inter- acteren met het lecrgangmatcriaal. Meestal gebeurt dit in opdracht cn ook wel op sommi- ge momenten met ondersteuning van de leraar. De bedoelde interactie heeft uiteraard plaats binnen een aantal contextgegevens, zo- als de persoonlijkheid en leerervaringen van leerlingen en de klasse- en schoolsituatie. Er lopen bij onmiddellijke interactie directe beïn- vloedingslijnen vanuit de leergang naar het gedrag en dus ook naar de eindprcstaties van de leerlingen. Wanneer de laatste als norm fungeren bij het evalueren, lijkt het gewenst de mate waarin een leergang de leerlingen direct uitnodigt tot acties, mede in de beschouwin- gen tc betrekken. We spreken in het vervolg over het door de leergang gestuurde gedrag van de leerlingen en bedoelen daarmee het gedrag, dat tijdens onderwijsleerprocessen aanwijs- baar is, doordat leerlingen op hun handelen gerichte leergangdclen realiseren.
5 Eisen te stellen aan produktevaluatie
De analyse van het gebruik van methoden geeft gecombineerd met de gegevens in para- graaf 2 een scherper zicht op eisen tc stellen aan produktevaluatie (leergangevaluatie op grond van het meten van leerprestaties van |
Pedagogische Stt4diën 117
-ocr page 126-
leerlingen). Om het gebruik van een methode verantwoord te kunnen duiden als oorzaak voor het optreden van gemeten leerresultaten is een bepaalde mate van congruentie tussen het gedrag van de leraar en de structuur van het onderwijsleerproces als leergangontwerp een voorwaarde. Om dit te kunnen vaststellen is een discrepantie-analyse noodzakelijk. (We spreken van discrepantie-analyse I. Verderop onderscheiden we nog een andere vorm.) Over de vraag in hoeverre afwijkingen zijn toege- staan, terwijl men toch van een adequaat gebruik kan spreken, valt in het algemeen wei- nig te zeggen. De marges worden bepaald door wat hierover in het leergangmateriaal is opgenomen.
De kans dat andere oorzaken een even grote of zelfs mogelijk een nog grotere rol spelen, is altijd aanwezig. Oorzaken kunnen gelegen zijn in:
- het interactieproces tussen leraar en leerlin- gen;
- de inpassing van het door de leergang gestuurde gedrag in het onderwijsleerpro- ces als geheel;
- de context.
Informatie-inwinning met betrekking tot de interactie tussen leraar en leerlingen is nodig om gedrag afwijkend van de oorspronkelijke bedoelingen van de leergang op te kunnen sporen. Hetzelfde geldt voor de inpassing van het door de leergang gestuurde gedrag van de leraar. In beide gevallen gaat het om onderde- len van discrepantie-analyse I. Directe obser- vatie is de meest aangewezen weg. Vaak is dit echter niet mogelijk zodat men tevreden moet zijn met een bevraging achteraf van leraar en/ of leerlingen via enquêtes en/of interviews. In- formatie-inwinning omtrent de context is het moeilijkst omdat de omvang van het te onder- zoeken terrein in zekere zin onbegrensd is. Meestal zal men niet veel verder kunnen ko- men dan globale informatie. In de onderzoekspraktijk zijn de problemen met be- trekking tot de keuze van geschikte onder- zoeksmethoden en een verantwoorde inper- king van het onderzoeksterrein zelden naar volle tevredenheid op te lossen. De meest voorkomende oorzaken hiervan zijn het ont- breken van theoretische kennis, tijdgebrek en het door beperkte financiële middelen niet kunnen inzetten van een voldoende aantal waarnemers. Ondanks deze problemen blijft de noodzaak van de genoemde vormen van informatie-inwinning bestaan. Ze vormen de enige weg om de invloed van mogelijke facto- ren op de leerprestaties van de leerlingen buiten de invloed van de methode om op te sporen en naar hun betekenis in te schatten. |
De leerlingen interacteren behalve via de lerarar ook onmiddellijk met de methode. Ook hierbij is gedrag mogelijk dat van de gegeven didactische structuur afwijkt. Leer- lingen kunnen delen van een leergang over- slaan, verkeerd interpreteren e.d. Veel methoden schrijven oefeningen voor. Bij het maken hiervan komen uiteraard ook afwijkin- gen voor. Deze zijn echter meestal via een eenvoudige controle achteraf vast te stellen. Ook met betrekking tot het door de leergang gestuurde gedrag van de leerlingen is een discre- pantie-analyse noodzakelijk. (We spreken hier van discrepantie-analyse II.)
De door ons genoemde vormen van discre- pantie-analyse zijn alleen mogelijk bij een nauw keurige methode-analyse, die de leergang als didactische structuur tot in details om- schrijft. Slechts dan heeft men de beschikking over een vast vergelijkingspunt. Onduidelijk- heden in het leergangmateriaal kunnen het geven van een omschrijving met een voldoen- de mate van helderheid en scherpte moeilijk, soms zelfs onmogelijk maken. In het ergste geval is het raadzaam te besluiten tot een reconstructie van het materiaal, zo mogelijk in overleg met de ontwikkelaars. Een dergelijke reconstructie moet de leergang als didactische structuur wat betreft de sequentie en samen- hang van doelen, werkvormen en veronder- stelde leraar- en lecrlinggedragingen meer eenduidig operationaliseren.
We kunnen de door ons noodzakelijke ge- achte aanvullende activiteiten met betrekking tot een adequate informatie-inwinning sche- matisch weergeven (zie Fig. 1).
Het grote blok dat ook het door de leergang gestuurde gedrag in twee varianten en de leer- resultaten omvat, verwijst naar hel onderwijs- leerproces als geheel, inclusief de eigen inbreng van leraar en leerlingen. De pijl tussen het door de leergang gestuurde gedrag van respectievelijk leraar en leerlingen staat voor de interactie tussen beiden en die vanuit het gedrag van de leraar naar het omvattende blok voor de inpassing. Het gaat bij produkte- valuatie om het empirisch beproeven van een causale relatie tussen het realiseren van een in de leergang gegeven didactische structuur en |
Pedagogische Stt4diën 118
-ocr page 127-
onderwi j sleerproces
leergang:
structurering
onderwijs-
leerprocessen
door,de lea-gang gestuurd gedrag
■v.d.'leraren
door de leergang gestuurd gedrag
v.d. leerlingen
I
aanvullende activiteiten |
-1-
leergang- |
discrepantie- |
discrepantie- |
analyse |
analyse I |
analyse 11 |
|
waarneming context (observatie c.q. enquête, interview) |
Figuur 1 Schemalisch overzicht van noodzakelijk geachte aanvullende activiteiten bijproduktevaluatie
•eerlingresultaten. De laatste zijn in eerste in- stantie, hoewel niet uitsluitend, gekoppeld aan het door de leergang gestuurde gedrag van de leerlingen. (Zie de pijl van hieruit naar de resultaten.) Als we, beginnend met deze pijl een weg terug volgen naar de leergang als onderdeel van een methode, dan passeren wc, roet uitzondering van de context, alle door ons genoemde punten, waarop het ontstaan van interveniërende variabelen mogelijk is. Op deze punten grijpen de "aanvullende activitei- ten" aan. De pijlen er naar toe symboliseren de betekenis met betrekking tot de informatie- 'nwinning, die er in de voorgaande alinea's aan is gegeven.
^ Kritische analyse van enkele onderzoeken
'^en kan zich afvragen in hoeverre in de onderzoekspraktijk met wat we stellen in pa- ragraaf 5 rekening wordt gehouden. Om deze Vraag tc verkennen zullen wc een viertal on- derzoeken op dit punt beknopt bespreken, ^wee zijn uit de eindjaren zeventig, twee zijn van recenter datum. |
1 De evaluatie van het onderwijsleerpakket 'Interactie-Analyse' In dc Vakgroep Onderwijskunde aan de Uni- versiteit van Nijmegen is onderzoek verricht naar de wijze waarop een training op basis van e^n interactie-analyse volgens ideeën van Flanders in de opleiding en bijscholing van onderwijsgevenden op verantwoorde wijze kan geschieden (Veenman & Kok, 1979, p. 65). Daartoe is onder andere nagegaan welke leereffecten met betrekking tot het kunnen overdragen van informatie, het stellen van vragen en het reageren op opmerkingen van leerlingen optreden, na een voltooid gebruik van een op Flanders gebaseerd onderwijsleer- pakket (o.e., p. 66, hypothese 1). In dit opzicht is het derhalve een goed voorbeeld van pro- duktevaluatie. (Het onderzoek heeft meer facetten, die vallen echter buiten het kader van dit artikel.) Gekozen is voor een vergelijkend onderzoeksdesign met een controlegroep. De training in interactie-analyse aan dc hand van het onderwijsleerpakket 'Verbale Interactie- Analyse' fungeert als onafhankelijke variabele (o.e., p. 70). De training vindt in diverse varianten plaats. Als proefscholen fungeerde een aantal Pedagogische Academies. Dc uit- voering van dc cursus is per academie tot in minuten nauwkeurig in kaart gebracht (o.e., p. 118-119). Aan de PA's zijn voorts bcgclei- dingsbczoeken gebracht, de docenten hebben via logboeken verslag gedaan over de wijze waarop dc cursus is uitgevoerd. Aan de stu- denten is achteraf een korte vragenlijst ter evaluatie van de cursus uitgereikt. De leeref- fecten worden gemeten in speciaal ontworpen, reële lessituaties (o.e., p. 90). Het onderwijs- leerpakket is uitgangspunt voor het ontwer- pen van een observatiesysteem (o.e., p. 90), dat wordt gebruikt tijdens de effectmeting.
Als we naar dit onderzoek kijken vanuit de |
Pedagogische Stt4diën 119
-ocr page 128-
in paragraaf 5 verwoorde optiek dan kunnen we het volgende opmerken. De structuur van het onderwijsleerproces in het onderwijsleer- pakket is nauwkeurig bekend (zie het over- zicht op p. 118-119). Een discrepantie-analyse I in de strikte zin (derhalve tussen het gedrag van leraar en de leergang) treffen we niet aan, dit ondanks het gegeven, dat het onderwijs- leerproces als geheel wel in beeld komt via begeleidingsbezoeken en logboeken. Over een discrepantie-analyse II (betreffende het ge- drag van de leerlingen en de leergang) wordt ook niet gesproken. Een dergelijke analyse is echter niet nodig, omdat het een vaardigheids- training betreft, waarbij afwijkingen van een uitgezette lijn meestal onmiddellijk aan het licht treden. Aan contextfactoren besteedt men wel aandacht. Zo lezen we op pagina 70: "Om invloed van variabelen als tijdstip van het schooljaar, de invloed van meting rijping en leren op Pedagogische Academies te con- troleren is een controlegroep samengesteld".
Ten aanzien van dit onderzoek kunnen we concluderen, dat niet alle vormen van infor- matie-inwinning, zoals aangegeven in Figuur !, aanwezig zijn. Het onderzoek is bij nader toezien niet strikt opgebouwd als produkteva- luatie (par. 2), hoewel het aanvankelijk zo wel is bedoeld. De effectmeting wordt niet terug- gekoppeld naar het leergangmateriaal, maar naar het proces van de training. Alleen over het laatste worden kwalitatieve uitspraken ge-' daan op grond van de effectmeting. De trai- ning verliep weliswaar 'aan de hand' van het onderwijsleerpakket 'Verbale Interactie-Ana- lyse', echter onduidelijk hierbij is in hoeverre de training wordt gestuurd door het vooront- werp hiervan in het onderwijsleerpakket. Met name weten we onvoldoende, hoe het gedrag van de uitvoerende docenten in dit opzicht is verlopen.
De betekenis van de docent wordt wel on- derkend. Dit blijkt uit het volgende. De ver- schillen tussen begin- en eindmeting zijn slechts op vier punten significant (o.e., p. 140). In eerder, vergelijkbaar onderzoek waren meer significante veranderingen geconsta- teerd. Als reden voor de teruggang wordt aangegeven dat de cursus toen door de samen- stellers is gegeven. "Daardoor konden bij de uitvoering van de cursus accenten worden ge- legd die de doelstellingen het meest bereikbaar maakten" (o.e., p. 165). Blijkbaar speelt de uitvoerende docent een uiterst belangrijke rol. |
Men vraagt zich bij het besproken onderzoek dan met des te meer klem af, hoe de verhou- ding is tussen de functie van de leergang als produkt en het onderwijsgedrag van de leraar als variabelen die de leereffecten beïnvloe- den.
Veenman en Kok hadden de bedoeling om het onderwijsleerpakket te verbeteren (o.e., p. 157). Om informatie hiervoor te verkrijgen dienden de begeleidingsbezoeken, de logboe- ken en de evaluatieformulieren, die werden uitgereikt aan de studenten. De herziening van het pakket heeft derhalve plaats op grond van een aparte informatie-inwinning. De effect- meting staat hier buiten. Deze wordt, zoals we al eerder stelden, alleen gerelateerd aan de training. Een onderzoeker is uiteraard vrij een dergelijke keuze te maken. Wel blijven dan naar onze mening kansen liggen. Deze zijn te benutten als nauwkeurig nagegaan wordt, hoe een leergang door docenten in onderwijspro- cessen wordt omgezet (discrepantie-analyse I). Het onderzoek van Veenman en Kok heeft zowel kenmerken van onderzoek naar varian- ten van onderwijsgedrag als evaluatieonder- zoek betreffende een onderwijsleerpakket. Integratie van beide aspecten treedt niet op.
6.2 Een voorbeeld uit het O.S.M.-project Binnen het project Onderwijs en Sociaal Mi- lieu (OSM) te Rotterdam is de leergang 'lezen, spellen, denken' formatief geëvalueerd (Sla- venburg & Hendrix, 1978). Hierbij maken de onderzoekers een onderscheid tussen proces- en produktevaluatie (o.e., p. 103). De procese- valuatie gaat na of de leergang door de onder- wijsgevenden uitgevoerd is zoals bedoeld (men spreekt van implcmcntiewaarde), of het programma met het voorgeschreven materiaal en de gekozen organisatievorm uitvoerbaar is binnen de vastgestelde tijd en of de leraren in voldoende mate gemotiveerd waren. De pro- duktevaluatie heeft betrekking op de validiteit van de leerstofsequentie, de deelefiecten per ondcrwijs-cenhcid en de validiteit en betrouw- baarheid van de gebruikte toetsen.
We vinden in de bovenstaande aanpak een aantal elementen terug zoals opgenomen in Figuur 1. Onderzoek naar een leerstofsequen- tie en het vaststellen van effecten per onder- deel van een leergang veronderstelt het verricht hebben van een vergaande leerganga- nalyse. Discrepantie-analyse 1 (betreffende het gedrag van leraren) vinden we expliciet |
Pedagogische Stt4diën 120
-ocr page 129-
terug in de procesevaluatie met betrekking tot de implementatiewaarde. De produktevalua- tie heeft uitsluitend plaats door meting van leerresultaten en onderlinge relatering van leerlingactiviteiten. Dit veronderstelt discre- pantie analyse II (betreffende gedrag van de leerling). De indruk ontstaat, dat de leergang uitsluitend of voornamelijk is bedoeld als on- dersteuning van de leerprocessen van de leer- lingen.
Terugvertaald naar Figuur 1 betekent dit, dat men eenzijdig kapitaliseert op de beïnvloe- dingslijn tussen leergang en het door de leer- gang gestuurde gedrag van de leerlingen, hetgeen een onderschatting inhoudt van de betekenis van de interactie tussen onderwijs- gevenden cn leerlingen. De taak van de leraar blijft beperkt tot het uitvoeren van wat is voor- geschreven (zie ook Slavenburg, 1978). De uitgevoerde discrepantie-analyse is uitsluitend bedoeld als controle hierop. Men wil alleen kwaliteiten van het materiaal (met name de daarin opgenomen leerstofsequentie) toetsen, waarbij de leraar als mogelijk interveniërende variabele zoveel mogelijk wordt uitgescha- keld. Informatie-inwinning met betrekking tot mogelijke invloeden vanuit de context blijft achterwege. Doordat de reacties van de leerlingen voor het grootste deel onmiddellijk gekoppeld zijn aan voorschriften cn oefenin- gen in het leergangmateriaal, blijft er van een vrij verlopend onderwijsleerproces weinig over. We denken dat een verkenning van de context niet bij toeval achterwege is gebleven. Het hangt samen met de van de gangbare onderwijspraktijk afwijkende onderwijslecrsi- tuuatie, waarin het onderzoek zich afspeelt. De leraar is volledig en uitsluitend gedwongen 'n de rol van uitvoerder. Het gevolg is, dat dis- crepantie-analyse I zich versmalt tot één ele- rnent (afwijkingen in het gedrag van de leraar) cn informatie-inwinning betreffende andere door ons onderscheiden aspecten (de inpas- sing door de leraar en de interactie tussen 'eraar cn leerlingen, zie par. 5) achterwege blijft.
Onderzoek betreffende een algoritmische
leergang |
Assink (1983, p. 87 e.v.) heeft onderzoek ge- daan naar effecten van een algoritmische leer- gang betreffende het correct schrijven van Werkwoordsvormen. De leergang is gebaseerd op lecrpsychologische theorieën van Landa (1969) en Gal'perin (1978). In een vergelijkend design worden effecten gemeten onder een viertal condities, die variëren wat betreft het gebruik van het leergangmateriaal respectie- velijk; A -met algoritme en met oefenmate- riaal; B -zonder algoritme en met oefenmate- riaal; C -met oefenmateriaal en gebruik van de eigen methode; D -alleen gebruik van de eigen methoden, (Assink, 1983, p. 95). Vanuit de door ons gekozen optiek is het van betekenis na te gaan in hoeverre bij de effectmeting, die expliciet bedoeld is om evaluatieve uitspraken te doen over de experimentele leergang, reke- ning is gehouden met de mogelijke invloed van andere variabelen.
Alvorens op deze vraag in te gaan merken we op, dat bij experimenten als van Assink, waarbij expliciet op leerpsychologische ideeën gebaseerde leergangen worden onderzocht, een nauwkeurig beeld van de structuur van de leergang bijna altijd als vanzelf aanwezig is. Men staat immers voor de taak om psycholo- gische inzichten binnen een leergang vorm te geven en naar effecten te operationaliseren. Een adequate uitvoering van deze opdracht heeft een eenduidige omschrijving van werk- vormen en bedoelde leereffecten tot gevolg. Een leerganganalyse in de door ons in Figuur 1 bedoelde zin, is derhalve overbodig. Hoewel niet expliciet verwoord zijn er bij Assink vol- doende aanwijzingen om van deze veronder- stelling zonder meer uit te gaan. Wat betreft de discrepantie-analyse (I cn II) en het onderken- nen van mogelijk storende variabelen, liggen de zaken problematischer.
De beide vormen van discrepantie-analyse zijn in onvoldoende mate terug te vinden, dit ondanks het feit, dat Assink de betekenis van met name discrepantie-analyse I wel degelijk inziet. Op pagina 103 schrijft hij (o.e., 1983): "De scholen in Purmcrend werkten betrekke- lijk zelfstandig; de twee Utrechtse scholen (met uitzondering van de 5e klas in de B- groep) werden één keer per veertien dagen bezocht voor observatie van lessen en het geven van aanwijzingen, ingeval men dreigde te veel van de basisopzet van het programma af te wijken".
Assink onderscheidt leerkrachtgebonden variabelen, leerganggebonden variabelen en bcgeleidingsvariabelen (o.e., p. III). Dit on- derscheid is verwant aan datgene wat wij in Figuur 1 hebben aangeduid. Assink is van me- ning, dat de wisselwerking tussen de variabe- |
Pedagogische Stt4diën 121
-ocr page 130-
len met de ons thans ter beschikking staande gegevens niet exact is vast te stellen (o.e., p. 111). Wat dit laatste betreft heeft hij ongetwij- feld gelijk. We vragen ons echter af, of het constateren van een dergelijk feit voldoende is. Het lijkt ons wenselijk in deze situatie ver- andering te brengen. Ons voorstel is om te trachten in ieder geval de leergang als beïn- vloedende factor in de greep te krijgen. Daar- toe dienen de leerganganalyse en de daaraan gekoppelde discrepantie-analyses. Assink laat de laatstgenoemde analyses achterwege. Fi- guur 1 maakt duidelijk, dat door ze wel uit te voeren tevens de rest van het onderwijsleer- proces scherper herkenbaar wordt. Onderde- len van het onderwijsleerproces als geheel komen in beeld. Ons inziens betekent dit een stap in de richting van een oplossing van de problematiek die Assink terecht noemt, echter verder niet aanpakt.
6.4 Effecten van wiskunde-onderwijs Dekker, Herfs, Terwei en Van der Ploeg (1985) deden onderzoek naar de effecten van wiskunde-onderwijs aan leerlingen van 12-16 jaar in het voortgezet onderwijs. Het onder- wijsleerpakket is gebaseerd op een bepaald onderwijsconcept onder de naam 'Wiskunde voor Iedereen'. Nagegaan wordt welke ken- merken zoals samenwerken in heterogene groepen en werken vanuit rijke contexten, in-, vloed hebben op het verloop en de effecten van onderwijsleerprocessen (o.e., p. 3). Men kijkt hierbij in eerste instantie naar het 'curriculum in actie', zoals de onderzoekers dat noemen. Daarnaast onderscheiden Dekker c.s. een cur- riculum-op-papier (1985, p. 9), dat ze als één van de voorwaarden noemen voor het proces in de klas. Vanuit de door ons gekozen optiek vragen we ons af, welke invloed aan het gebruik van een dergelijk curriculum-op- papier wordt toegekend en hoe men die wil vaststellen.
Omtrent deze vraag treffen we in het onder- zoeksverslag van Dekker c.s. zeer weinig informatie aan. Dit is opmerkelijk, omdat op enkele plaatsen blijkt, dat het wel degelijk ook de bedoeling is het functioneren van onder- wijsleerpakketten te onderzoeken. Op pagina 18 (o.e., 1985) vinden we een ondersoeksvraag die in verkorte vorm aldus luidt: "Hoe func- tioneren de functiepakketten in het onderwijs aan heterogene klasen?" (Functiepakketten zijn onderwijsleerpakketten waarin het wis- kundige functiebegrip wordt aangeboden.) Op bladzijde 122 en 203 trekt men conclusies ten aanzien van het gebruikte materiaal. Inter- views met leraren (o.e., p. 192) hebben onder andere betrekking op ervaringen met het leer- gangmateriaal. Op bladzijde 251 tenslotte lezen we, dat het onderzoek ook een functie heeft als formatieve evaluatie. |
Het is duidelijk dat de onderzoeksgroep in eerste instantie is geïnteresseerd in het feitelijk verloop van onderwijsleerprocessen in klasse- situaties. Als men echter ook het functioneren van onderwijsleerpakketten wil onderzoeken, dan ontkomt men niet aan de noodzaak om deze te analyseren en discrepanties met be- trekking tot de uitvoering op te sporen. Dit gebeurt niet, hoewel deze zaken als zodanig wel worden genoemd (Dekker, e.a., p. 9, zie ook p. 85). Men vraagt zich ons inziens terecht af (o.e., p. 252), wat het nut is van het maken van leergangprodukten, als leraren opgaven naar eigen inzicht kunnen weglaten of veran- deren. In ieder geval zullen dan in het mate- riaal verwoorde intenties die berusten op een psychologische basisvisie, in de klassesituatie niet tot realiteit komen, zodat ook het empi- risch onderzoeken ervan onmogelijk is. Het materiaal zelf kan dan ook niet rechtstreeks ter discussie komen. Wel indirect, doordat men, zoals Dekker c.s. wil (p. 252) gegevens uit het onderzoek met de ontwikkelingsgroep (in dit geval thuishorend in de SLO) bcdiscus- sieert.
Het onderzoek van Dekker c.s. heeft een wat tweeslachtig karakter. Men leest intenties om ontwikkeld materiaal te evalueren, echter de onderzoekers trekken daaruit niet de con- sequenties. Eenzijdig concentreert men zich op het analyseren van onderwijsleerprocessen. Geredeneerd vanuit Figuur 1 kunnen wc stel- len, dat het accent de facto alleen valt op het onderwijsleerproces (aangeduid door het meest omvattende blok), echter zonder dat daarbij het gebruik van leergangmateriaal als deelproces nader wordt gespecificeerd. Uiter- aard is de onderzoeker vrij zijn eigen object van onderzoek te kiezen. We vragen ons ech- ter af, of de gevolgen van deze keuze voor het rechtstreeks kunnen evalueren van leergang- materiaal, voldoende zijn ingeschat. Boven- dien staat deze keuze op gespannen voet met het door de onderzoekers geformuleerde gege- ven, dat het 'curriculum-op-papier' een voor- waarde is voor het proces in de klas? |
Pedagogische Stt4diën 122
-ocr page 131-
7 Nabeschouwing
Een terugblik op de vier besproken onderzoe- ken maakt duidelijk, dat men globaal gespro- ken de door ons geformuleerde eisen met betrekking tot produktevaluatie onderkent. Voor zover men er rekening mee houdt, be- staat de indruk, dat dit veelal impliciet gebeurt. Intuïtief zoekt men zijn weg, zonder daarbij systematisch te werk te gaan. Een ana- lyse zoals in paragraaf 5 samengevat kan in dit opzicht tot een verbetering leiden. Aan de hand van Figuur 1 is het mogelijk kenmerken van onderzoek en de consequenties daarvan vollediger en scherper te belichten. Dit heeft ook betekenis voor nog te verrichten onder- zoek. We willen de bedoelde verhelderende functie toelichten aan de hand van enkele be- vindingen uit de vorige paragraaf.
Het onderzoek van Veenman en Kok blijkt bij nader inzien toch eerder een voorbeeld van procesevaluatie (de training aan de hand van onderwijsleerpakketten) dan van produkteva- luatie. Dit komt vooral omdat onduidelijk blijft hoe de gebruikte leergang functioneert. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Dek- ker e.a. We willen de zin van het verrichten van dergelijk onderzoek op zich niet aanvech- ten. Wel stellen we, dat de leergangprodukten zelf op grond van empirische bevindingen niet rechtstreeks ter discussie komen, hetgeen op- valt omdat het in beide gevallen toch gaat over evaluatie-onderzoek ter verbetering van on- derwijsleerpakketten. Een nauwkeurige ana- lyse van het gebruik hiervan had de rechts- treekse terugkoppeling van leerresultaten mogelijk gemaakt, met behoud van alle overi- ge kenmerken van het onderzoek.
In het onderzoek van Slavenburg en Hen- drix en in dat van Assink wordt het functione- ren van leergangprodukten wel rechtstreeks onderzocht. In het eerste onderzoek is vooral het begrip implementatiewaarde van beteke- nis (zie ook Slavenburg, 1986, p. 55). Wat bij dit onderzoek opvalt is het zoveel mogelijk uitschakelen van de leraar. Hiermee verwij- dert men zich van de gangbare onderwijsprak- tijk. Leergangprodukten zijn echter bedoeld om hierbinnen gebruikt te worden. Dit bete- kent dat men om het door de leergang gestuur- de gedrag van de leraar (zie Figuur 1) niet heen kan. |
In het onderzoek van Assink speelt de leraar Wel uitdrukkelijk een rol. Hij onderkent alle elementen van produktevaluatie, maar acht zich niet in staat, gezien het huidige kennisbe- stand, de invloed van de betrokken variabelen te traceren. Op grond van de analyse zoals samengevat in paragraaf 5 achten we meer mogelijk dan Assink vermoedt. Een voor de hand liggende eerste stap is het in kaart bren- gen en nauwkeurig observeren van het aan de leergang gerelateerde gedrag van de leraar. Assink verwaarloost dit element weliswaar niet maar weet het toch onvoldoende voor doelgerichte observatie toegankelijk te ma- ken.
Samenvattend kunnen we stellen, dat het vergelijken van evaluatieonderzoek op basis van door ons gestelde eisen aanwijzingen kan opleveren omtrent consequenties van een ge- kozen opzet (Veenman en Kok; Dekker, c.s.) verwaarloosde elementen (Slavenburg) en te weinig toegespitste informatie-inwinning (As- sink).
Nochtans blijft het probleem van de com- plexiteit en de moeilijke toegankelijkheid van de onderzoekssituatie, waarnaar ook Assink verwijst, bestaan. In recente publikaties geeft men blijk van deze problematiek op de hoogte te zijn (Gage & Giacona, 1980) en zocht men via het produceren van 'assessment guidcs' naar ondersteuning (Dembo, Sweitzer & Lau- ritzen, 1985). De moeilijke toegankelijkheid betreft zeker de context (zie Figuur 1). Kennis hiervan is slechts in beperkte mate mogelijk. In Engelse publikaties van oudere datum zoekt men, wat dit betreft, naar oplossingen (Ormell, 1973). Ook Harlen (1973) besteedt hieraan aandacht, evenals aan bijna alle overi- ge door ons genoemde elementen van produktevaluatie.
Het betrekken van zoveel mogelijk variabe- len in het onderzoek stelt de onderzoeker voor de taak in korte tijd veelzijdige informatie in te winnen. Niet zelden is een keuze noodzakelijk tussen een meer oppervlakkige maar brede oriëntatie enerzijds en een nauwkeurige werk- wijze ten aanzien van een afgeperkt deelgebied anderzijds. Bij produktevaluatie is van door- slaggevende betekenis hoe men de keuze bij diverse onderdelen laat uitvallen. Het over- zicht zoals gegeven in Figuur 1 ondersteunt een dergelijk beslissingsproces. |
Pedagogische Stt4diën 123
-ocr page 132-
Literatuur
Assink, E.M.H., Leerprocessen bij het spellen. Aanzet voor de verbetering van de werkwoords- didaktiek. Utrecht: Elinkwijk, 1983.
Ben Peretz, M. & M. Silberstein, Curriculum Inter- pretation and its place in teacher education programs. Jnterchange, 1982,13, nr. 4,47-55.
Cronbach, L. J., Course improvement through eva- luation. In: D.A. Payne (Ed.), Curriculum Eva- luation. Lexington: Heath and Co, 1974, 114- 125.
Dekker, R., P. Herfs, J. Terwei & D. van der Ploeg, Interne differentiatie in heterogene brugklassen bij wiskunde. Een empirisch-exploratief onderzoek naar de realisering en de resultaten van 'wiskun- de voor iedereen' op een middenschool en een brede scholengemeenschap. Stichting voor On- derzoek van het Onderwijs S.V.O., 's-Gravenha- ge: 1985.
Dembo, M.H., M. Sweitzer & Ph. Lauritzen, An evaluation of group parent education: behavio- ral, PET, and Adlerian programs. Review of Educational Research, 1985,55, nr. 2, 155-200.
Faludi, A.,A reader in planning theory. Oxford: Per- gamon, 1974.
Faludi, A. Planning theory. Oxford: Pergamon 1976.
Franssen, H.A.M., Plannen van onderwijsleersitua- ties als teamactiviteir. Een curriculumtheoreti- sche verkenning. Utrecht: Vakgroep Onderwijs- kunde R.U., 1985.
Gage, N. L. & R. Giacona, Teaching practices and student achievement: causal connections, New^ York University Educational Quaterly, 1981, 12, 3, 2-9.
Gal'perin, P.J., De organisatie van de cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijs- leerproces. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 218- 227.
Grift, W., van de. Implementatie van vernieuwingen: de rol van de schoolleider. Proefschrift, Rijksuni- versiteit Leiden, 1987.
Marlen, W., Science 5-13 project. In: Schools Coun- cil Research Studies, Evaluation in curriculum development: Twelve case studies. Basingstoke/ London: Macmillan, 1973, 16-35.
Hofstee, W.K.B., Evaluatie: een methodologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, 193-202.
Landa, L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin: Volk und Wissen, 1969. |
Lowyck, J. Didactische werkvormen: begripsom- schrijving en beïnvloedende factoren. In: J. Lowyck & H. H. Tillema, (red.) Vormen van leren en onderwijzen in de klas. Lisse: Swets & Zeitlin- ger,. 1984.
Ormell, C. P., Sixth Form Mathematics Curriculum Project. In: Schools Council Research Studies, Evaluation in curriculumdevelopment: Twelve case studies. Basingstoke/London: Macmillan, 1973,47-69.
Scheerens, J., Beleidsgericht evaluatie-onderzoek tussen aanpassing en kritiek. Pedagogische Stu- diën, 1984, 6/, 116-126.
Slavenburg, J. H., Ontwikkeling en evaluatie van cur- ricula voor kinderen uit kansarme groepen. Rot- terdamse Mededelingen, no 36, Rotterdam: O.S.M., 1978.
Slavenburg, J. H., Onderwijsstimulering en gezinsac- tivering. Proefschrift, Rijksuniversiteit Gronin- gen: 1986.
Slavenburg, J.H. & E.W. Hendrix, Constructie en formatieve evaluatie van Lezen, Spellen, Denken. Rotterdamse Mededelingen nr. 27. Rotterdam O.S.M., 1978.
Veenman, S. & J. Kok (red.). De ontwikkeling en evaluatie van hel onderwijsleerpakket 'Interactie- analyse'. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979, SVO- reeks nr. 16.
Curriculum vitae
//. A. M. Franssen (1933) volgde na het behalen van het gymnasium-b diploma (1952), een opleiding voor onderwijzer, afgerond in 1955 met de lagere akte en in 1957 met de hoofdakte. Daarna startte hij met de studie MO-pedagogiek aan de Leergangen te Tilburg. Het examen voor MO-A werd in 1960, dat voor MO-B in 1965 met goed gevolg afgelegd. De studie werd voortgezet aan de Rijksuniversiteit van Utrecht waar hij in 1969 slaagde voor het kandi- daatsexamen en in 1973 voor het doctoraal. In 1985 promoveerde hij op het proefschrift Plannen van onderwijsleersituaties als teamactiviteit.
Zijn publikaties liggen op het gebied van onder- wijs- en schoolontwikkeling, vraagstukken met betrekking tot evaluatie-onderzoek en de opleiding van leraren.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht. |
Manuscript aanvaard21-12-'87
124 Pedagogische Studiën
-ocr page 133-
Summary
Franssen, H. A. M. 'Conditions for product evaluation.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 114-125.
In many cases evaluation of curriculum materials is done by means of measuring student performances. It is
not always recognised, that if ene wants to do so adequately, some specific conditions need to be met. We begin
with analysing the concepts evaluation and curriculum, the last one conceived as a plan for structuring teacher
and leamer activities. By analysing the implementation process of curriculum plans in classrooms, we generale
some conditions. Four evaluation studies are examined as to whether or not they meet our conditions. Some
critique is possible. We make some proposals for improving evaluation research. Theoretically we explore the
relationship between curriculum evaluation and implementation.
Pedagogische Studiën 125
-ocr page 134-
Kroniek
Verslag van de EARLI-Conferentie, 19-22 september 1987 te Tübingen
Inleiding (J. Lowyck, K.U. Leuven)
Dat Tübingen niet langs de grote aders van de Duitse snelwegen, maar aan het einde van een rustieke provinciebaan gelegen is, heeft me- nigeen van de 450 uit 24 verschillende landen afkomstige EARLI deelnemers verwonderd. De hypothese dat het belang van een evene- ment positief correleert met de centrale geo- grafische positie van een stad, kon meteen verworpen worden.
Prof.Dr. H. Mandl, de organisator van de 'Second European Conference for Research on Learning and Instruction' en directeur van het 'Deutsches Institut für Fernstudien' van de Eberhard-Karls-Universität te Tübingen, heeft met het organisatiecomité zorg gedragen voor de kwaliteit van de inhoud cn van de. vorm. De inhoudelijke aspecten worden straks besproken. Wat de organisatie betreft, kan verwezen worden naar de aanhef van een verslag over het congres, verschenen op 23 september 1987 in de Südwestpresse: "Early to bed and early to rise, makes a man healthy, wealthy and wise". De relevantie van dit citaat betreft minder het 'early to bed' dan het 'early to rise'. Daarom mag allicht het Latijnse ge- zegde op EARLI worden toegepast: "cuius nomen est omen", of "wiens naam een teken is". |
Er wordt in het hierna volgende geen uitput- tend verslag van de twaalf'invited addresses', noch van de vele symposia, papers en posters gepresenteerd. Gezien het (te) hoge aantal zou dit niet eens kunnen. Wel worden vanuit een subjectieve en dus selectieve kijk van een aantal Nederlandstalige participanten, de meest pregnante indrukken op een rijtje gezet. Dit laat ons alvast toe om ten aanzien van een aantal themata, de voornaamste trends te on- derkennen en zijdelings ook aan de weet te komen aan welke kenmerken van een situatie congresgangers aandacht besteden. Als men daarbij bedenkt, dat ongeveer één vierde van de op het EARLI congres geleverde bijdragen door Nederlandstalige (maar Engels spreken- de) participanten is gepresenteerd, mag voor de verslaggeving op een ruime kennisachter- grond gerekend worden. Aan het woord komen achtereenvolgens: M. Wolters (Pro- bleemoplossen en metacognitie), P.R.J. Si- mons (Tekstbestudering), L. Verschaffel (Le- ren oplossen van wiskundeproblemen), P.J. Janssen (Studeergedrag), G. Beukhof (Intelli- gente tutoriële systemen), G. Kanselaar (Le- ren met computers), J.L. van der Linden (Sociale interactie en leren) en W. Lens (Moti- vatie en leren op school).
Probleemoplossen en metacognitie (M.A.D. Wolters. R.U. Utrecht)
Het is onmogelijk om in deze beperkte ruimte alle sessies die betrekking hebben op het bo- venstaand onderwerp te bespreken. Er zijn in totaal 32 sessies geweest die expliciet betrek- king hadden op het thema Probleemoplossen of op de combinatie van de twee thema's Pro- bleemoplossen en Metacognitie. Ze vonden plaats ofwel binnen de thematische paper ses- sies 'Knowledge Acquisition and Problem Solving' cn 'Children's Solution Processes of Arithmetic Word Problems' of binnen het symposium over 'Metacognition and Problem Solving'. Daarnaast is het onderwerp ook bin- nen allerlei andere sessies aan de orde geweest. Het is nog eens duidelijk gebleken dat het onderwerp metacognitie sterk in de belang- stelling staat. Toen het Symposium 'Metacog- nition and Problem Solving' zou starten, bleek al snel dat het Symposium niet in de geplande ruimte zou kunnen plaats vinden: het aantal deelnemers was immers veel te groot. Hel eer- ste paper van dit symposium 'Planning and reflection in children's problem solving' ge- presenteerd door R. Kluwe en K. Modrow (Universiteit van Hamburg) was meteen ook het meest verrassende. Een origineel experi- |
126 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 114-125
-ocr page 135-
ment dat ik nog maar weinig met zulke jonge kinderen zag doorvoeren en dat ik daarom voor bespreking heb geselecteerd. Kinderen van 4-7 jaar moesten dingen vervoeren van de ene plaats naar de andere, terwijl allerlei hin- dernissen al of niet genomen dienden te wor- den. Het idee erachter is dat om de kortste weg te vinden de route als het ware van tevoren gepland zou moeten worden. De onderzoe- kers hadden verschillende instructiemomen- ten ingebouwd om het plannen en reflecteren van de kinderen te stimuleren. De resultaten Waren in de ogen van de onderzoekers nog al teleurstellend: zowel planning-instructie als reflectie-instructie hadden geen effect. De kin- deren bleken niet in staat meer dan een of twee stappen vooruit te plannen.
Worden de resultaten van dit onderzoek echter bekeken vanuit meer recent onderzoek naar metacognitieve ontwikkeling bij kinde- ren, dan zijn ze zeker niet teleurstellend. Zij ondersteunen de resultaten van Wolters en Sowjetpsychologisch onderzoek op dit terrein (Isaev, 1985). Het is dan ook jammer dat Ann Brown (University of Illinois), deskundig op het terrein van metacognitieve ontwikkeling, met haar invitcd address over 'Cooperative Learning and Individual Knowledge Acquisi- tion' wegens ziekte geen bijdrage op dit gebied l^on leveren. Verder is opgevallen dat er toch nog weinig onderzoekers uit de Oost-Europc- se landen op de conferentie aanwezig waren. Lompscher uit Oost Berlijn, die nauw samen- werkt met Davydov, evenals Markova uit Praag vergoeden natuurlijk veel. Maar het '''■jft een gemis dat er geen enkele onderzoeker "it de Sovjet Unie aanwezig was. Dat is juist ^oor de Nederlanders opvallend, omdat ze Weten dat daar op het terrein van Ieren en 'nstructie veel gebeurt.
'^eksthcsiutiermg (P. R.J. Simons, K.U.B. Tilburg )
Op het gebied van tekstbestudering waren er drie soorten van bijdragen. Er was een geïnvi- teerd symposium over de rol van hoofdzaken 'n het bestuderen en construeren van teksten. L^aarnaast was er een thematische papcrscssie Waarin de aangeboden bijdragen over tekst- bestudering waren gegroepeerd. Ten slotte Waren er (ook) op dit gebied posters. In het door Simons samen met G. Dcnhièrc georganiseerde symposium werd de rol van hoofdzaken in drie verschillende fasen van tekstverwerking belicht: bij het encoderen (B. van Hout Wolters & M. Fayol), bij het terug- zoeken van tekstinformatie in het geheugen (S. Baudet) en bij het produceren van teksten (V. Zammuner). |
Van Hout Wolters (Enschede) presenteerde de gegevens uit het onderzoek dat ook in haar proefschrift is beschreven, nu echter belicht vanuit het perspectief van het selecteren van hoofdzaken. Middelbare scholieren leverden betere prestaties op de herinnering van de door henzelf onderstreepte gedeelten van een tekst dan op door de leerkracht onderstreepte gedeelten. Het bestuderen van teksten met on- derstrepingen door leerkrachten verliep echter effectiever dan tekstbestudering zonder on- derstrepingen en onderstreepactiviteiten door de leerling. Uit de procesgegevens bleek dat deze effecten verklaard konden worden uit het vaker doornemen van de zelf-onderstreepte gedeelten en door de grotere cognitieve in- spanning die bij het onderstrepen werd gele- verd.
M. Fayol (Dijon) gaf een overzicht van onderzoek dat door hemzelf en anderen was gedaan naar de effecten van tekstkenmerken, die de lezer wijzen op hoofdzaken, als typo- grafische kenmerken, kopjes, samenvattin- gen, voegwoorden, interpunctie en lexicale items. Dit onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat typografische kenmerken, kopjes en sa- menvattingen een belangrijke invloed hebben op de mentale representatie die lezers zich vormen. De overige tekstkenmerken zijn min- der onderzocht en ook moeilijker te onderzoe- ken. Fayol sloot zijn overzicht af met enkele praktische consequenties. Dc beste op dit mo- ment bekende manier om in een tekst hoofd- zaken te benadrukken is het beginnen met een samenvatting, gevolgd door het successief steeds gedetailleerder versies geven die varië- ren naar de doelen en behoeften van de lezer.
Dc derde bijdrage was van S. Baudet (Luik), die een aantal experimenten deed naar het zogenaamde 'levclscffect'. Dit is het al vele malen eerder aangetoonde verschijnsel dat de waarschijnlijkheid van herinnering wordt be- paald door de relatieve belangrijkheid van onderdelen van een tekst (levcl of importan- ce). De experimenten hadden betrekking op de vraag of het levelseffcct zijn oorzaak vindt in dc differentiële encodering van de informa- |
Pedagogische Stt4diën 127
-ocr page 136-
tie of door verschillen in opdieping (retrieval). De experimenten van Baudet tonen aan dat, in tegenstelling met onze intuïtieve verwachtin- gen, vooral verschillen in toegankelijkheid van opgeslagen informatie verantwoordelijk zijn. Een belangrijke consequentie hiervan is dat wanneer we willen dat lezers zich hoofdza- ken herinneren, vooral hulp geboden moet worden bij het opdiepen (in plaats van selecte- ren) van informatie via geschikte 'retrieval- cues'.
U. Zammuner (Padua) was de vierde en laatste die aan het symposium bijdroeg. Zij belichtte de rol van hoofdzaken bij het produ- ceren van allerlei verschillende soorten teksten (verhalen, technische teksten, advertenties, composities, e.d.). Haar centrale stelling was dat het bij het produceren van teksten belang- rijk is om rekening te houden met de reeds bij de lezer bekende informatie, de aard van de doelstellingen die men wil bereiken, de sociale context en de wijze van introduceren van hoofdzaken (elaboreren, steeds algemener of juist steeds specifieker te werk gaan, e.d.). G. Denhière (Parijs) bediscussieerde de verschil- lende bijdragen. Hij presenteerde een complex overzichtschema waarin alle aspecten die met hoofdzaken te maken hebben, waren samen gebracht. Daarnaast benadrukte hij vooral het feit dat 'hoofdzaken' uiteenlopend worden gedefinieerd in verschillende onderzoekingen en dat er onderscheid is tussen relevantie en" relatieve belangrijkheid.
In de thematische papersessie en bij de pos- ters viel vooral de aandacht voor hardop- denkprotocollen op. Er waren diverse pajjers waarin deze methode werd gebruikt en/of me- thodologisch onderzocht (P. de Jong, D. Meutsch, S. Glyn & M. Semrud-Clikeman). Over het algemeen bleek de methode goed bruikbaar en bestand tegen potentieel storen- de variaties. Bovendien werden er interessante resultaten met betrekking tot verschillen tus- sen goede en minder goede tekstbestudeerders gerapporteerd.
Een ander opvallend gegeven was dat in verschillende onderzoeken steun werd gevon- den voor de centrale rol van de eigen activitei- ten van leerlingen: zelf vragen stellen (U. Glowala), samenvattingen maken (G. Beuk- hoO. de aard van de tekstbestudering aanpas- sen aan de aard van de tekst en de soort vragen (E. Lehtinen & P. Salonen), de aard van de onderstrepingen en samenvattingen aanpas- sen aan feedback (J.P. Rossi & A. Bert- Erboul). Een derde trend was de toegenomen aandacht voor de rol van tekstbestudering en -produktie via de computer (G. Beukhof, S. Molitor, C. Allwood en M. Eliasson). |
Bijzonder interessant was de bijdrage van W. Schnotz (Tübingen) die uitvoerig inging op implicaties van recente holistische theorieën over tekstverwerking die ervan uitgaan dat le- zers een 'mentaal model' construeren van een tekst en dit voortdurend bijstellen. Ook ging hij in op de implicaties van de verschuiving in de theorie over tekstbestudering van mecha- nistische naar meer dynamische gezichtspun- ten. Bij die dynamische theorie ligt de nadruk op de wijze waarop lezers hun tekstbegrip fle- xibel afstemmen op doelstellingen en context- condities.
De prijs voor de beste poster op het gebied van tekstverwerking ging wat mij betreft naar T. Guldiman die middelbare scholieren leerde om goede samenvattingen te maken. Een trai- ningsprogramma met aandacht voor meta- cognitieve regulatie van het proces van samenvattingen maken leidde tot betere resul- taten dan een programma dat alleen samen- vattingsregels leerde. Dit laatste programma leidde echter weer tot betere prestaties dan een controleconditie. De op zelfregulatie gerichte training was vooral van nut voor de zwakkere leerlingen.
Leren oplossen van wiskundeproblemen (L. Verschaffet. K.U. Leuven)
De cognitieve psychologie heeft steeds een grote belangstelling getoond voor het (leren) wiskundig denken, zoals het oplossen van een- voudige rekensommen, redactie-opgaven, al- gebraïsche vergelijkingen en meetkundige problemen. Dat is in feite niet zo verwonder- lijk. Wiskunde geldt immers traditioneel als het voorbeeld bij uitstek van een góed-gestruc- tureerd taakgebied: er is meestal sprake van een duidelijke probleemstelling, er bestaat weinig of geen discussie over de correcte op- lossing(en), alternatieve oplossingswegen kunnen relatief gemakkelijk (formeel) weerge- geven worden, en daarbinnen kan men vrij duidelijk onderscheid maken tussen efficiënte en minder goede paden. Sinds enige jaren is er echter een duidelijke trend om ook problemen uit z.g. 'ill-structured domains' in de analyses |
128 Pedagogische Studiën
-ocr page 137-
te betrekken. Met uitzondering van de plenai- re lezing van J. Voss (Pittsburgh), getiteld 'Informal reasoning in the social sciences', was op het congres daar niet zo veel van te merken: voor zover de theoretische analyse of de data- verzameling betrekking had op een bepaald inhoudsgebied, ging het in de overgrote meer- derheid van de bijdragen om het vak 'wiskun- de'.
Dit kwam vooreerst sterk tot uiting in de plenaire lezingen: zowel in de voordrachten van H. Aebli (Bern) en G. Vergnaud (Parijs), als in die van F. Marton (Göteborg) en S. Ohlsson (Pittsburgh) stond het (leren) oplos- sen van wiskundige problemen centraal. En- kele belangrijke thema's uit deze plenaire lezingen waren: het belang van een z.g. 'pro- bleemgerichte' aanpak bij de vorming van wiskundige begrippen en vaardigheden (Aeb- li, Vergnaud); de rol van declaratievc cn pro- cedurele kennis bij het verwerven van een wiskundige bekwaamheid (Vergnaud, Mar- ton, Ohlsson); de relatie tussen het weten- schappelijk onderzoek op het gebied van het (leren) oplossen van wiskundige problemen cn de praktijk van het reken/wiskundc-onderwijs (Aebli, Marton).
Het rekenonderwijs vormde tevens het on- derwerp van één van de zestien symposia, m.n. 'Children's Solution proccsscs of arithmctic Word Problems', georganiseerd door E. De Corte (Leuven) cn G. Vergnaud (Parijs). Dit symposium gaf een goede indruk van een äantal recente ontwikkelingen binnen dit spe- cifieke onderzoeksdomein, zoals de verschui- ling van de aandacht voor de z.g. semantische structuurkenmerken naar andere, nict-seman- tische taakkenmerken (E. De Corte en L. Verschaffcl, Leuven; D. Grcer, Belfast) cn het uitwerken van-al dan niet computer- gestuurde - onderwijslecrprogramma's geba- seerd op de resultaten van het recente onderzoek (D. Greer, Belfast; E. van Lieshout cn M.Jaspers). |
Daarnaast waren er echter nog heel wat ■ndividucle papers cn posters over het leren en onderwijzen van wiskundige kenniselementen en/of vaardigheden. Opvallend daarbij was, dat meer dan de helft daarvan afkomstig wa- ren uit Nederland. L. Beem, M. Ippel en M. Markusse (Leiden) presenteerden een alterna- 'ief hypothetisch model van de manier waarop 'gekende sommen' opgeslagen liggen in het geheugen; J. Beishuizen cn K. van Putten (Lei- den) rapporteerden over een recente studie naar de effecten van een reeks schooltelevisie- programma's rond 'hoofdrekenen' bij lagere schoolkinderen; L. de Leeuw, J. Meyer, J. Per- renet en W. Groen (Amsterdam) brachten verslag uit van een onderzoek naar de invloed van de gehanteerde rekenmethode op een aantal criteriumtaken bij verschillende groe- pen leerlingen van het secundair onderwijs; G. Kanselaar, T. Vrij en L. Streefland (Utrecht) vergeleken twee software-pakketten voor het leren vermenigvuldigen - een klassiek 'drill- and-practice'-programma en een meer adap- tieve versie; J. Klok en D. Jongsma (Gronin- gen) presenteerden enkele voorlopige resulta- ten van een onderzoek naar de samenhang tussen geslacht en prestaties voor het vak 'wis- kunde' in de lagere school; M. van der Heijden (Leiden) rapporteerde over een studie naar de rol van metacognitie tijdens het oplossen van eenvoudige sommen over optellen en aftrek- ken; R. Overtoon-Corsmit, R. Dekker cn P. Span (Utrecht) handelden over een onder- zoeksproject naar verschillen tussen hoogbe- gaafde cn middelmatig begaafde leerlingen op diverse informaticverwcrkingsvariabclcn bij wiskundige taken; H. Verstraelen (Arnhem) besprak de rol van semantische verwerkings- processen tijdens het (leren) oplossen van wiskundige problemen, cn tot slot bracht M. Wolters (Utrecht) verslag uit van een recent construerend onderzoek naar de waarde van twee verschillende soorten aanschouwelijke modellen op de problcemoplossingsvaardig- hcden en basisschoolleerlingen.
Uit de bonte verscheidenheid van de indivi- duele papers en posters over het leren oplossen van wiskundige problemen, kwam een aantal trends tot uiting, die ook op andere interna- tionale bijeenkomsten (zoals het laatste AERA- en PME-congres) naar voren waren gekomen. Vooreerst blijken steeds meer on- derzoekers over te stappen van het bestuderen van (wiskundige) leer- en denkprocessen on- der dc gegeven onderwijsomstandighedcn, naar het ontwikkelen, uitproberen en evalue- ren van nieuwe onderwijsmaterialen cn -me- thoden. De toenemende kritiek op de doelstel- lingen, dc leerinhouden en de werkvormen van het traditionele wiskunde-ondcrwijs is daaraan zeker niet vreemd. Een tweede ver- klaringsfactor is wellicht dc enorme belang- stelling bij onderwijspsychologen voor de mogelijkheden van het inschakelen van de |
Pedagogische Stt4diën 129
-ocr page 138-
computer voor (wiskunde-)onderwijsdoe!ein- den. Daarnaast worden er nog heel wat gede- tailleerde analyses verricht van de cognitieve structuren en denkprocessen die plaatsvinden bij het (leren) oplossen van allerhande wiskun- dige taken. Daar is een zekere verschuiving merkbaar in het soort taken dat tot studie- object gekozen wordt: thema's uit het aanvan- kelijk reken/wiskunde-onderwijs (telvaardig- heden, stipsommen, eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes) hjken plaats te maken voor 'ernstiger' onderwerpen zoals breuken, meetkunde, algebra en statistiek.
Studeergedrag (P.J. Janssen, K.U. Leuven)
Zelf volop bezig met onderzoek op dit domein heeft 'Tübingen' mij intens geboeid. Ter sta- ving hiervan graag volgende achtergrond: Drie themata hebben inzake studeergedrag mijn volle aandacht. (1) Verschillen in taakbe- levingen van studenten-ik beperk mijn on- derzoek tot het Hoger Onderwijs - laten zich, geregistreerd via Likert-vragenlijsten, actueel optimaal bundelen in termen van een zesfacto- ren-varimaxoplossing. Deze blijkt qua (in OSGOOD-SD-dimensies interpreteerbare) la- tente structuur voorhanden binnen diverse manifeste inhouden (studiestrategieën, per- cepties van exameneisen, evaluaties van do- ceergedrag...). Dit beantwoordt aan waf 'gedrag' binnen het Heider-attributiemodel, in een samenspel van interne en externe krach- ten, verklaart als produkt van 'try' en 'can'. (2) In aansluiting daarmee laat zich studeren cx- periëntieel als een 'doelgerichte intelligentie- ontwikkeling' benaderen. (3) Beide thema's blijken onderling combineerbaar op zulke wij- ze dat, vanuit studeergedrag binnen successie- ve jaren aan de universiteit, een verband kan worden gelegd met het door studenten ver- wachte doceren (Janssen & De Neve, 1988).Binnen dit referentiekader bracht 'Tü- bingen' mij drieërlei relevante informatie: resp. over 'stofverwerking', studiebegeleiding én al dan niet succesvol studeren. |
Het thema 'stofverwerking' belichtte F. Marton in een 'invited address' A qualitative approach to educational research and some of its implications for didactics. G. Salomons 'The role of mindfulness in learning and trans- fer' (hij zal er op de ORD in Leuven ook over handelen) sloot daar op heel eigen wijze bij aan. Merkwaardig was R. Clark's 'When tea- ching kills learning: studies of mathemathana- tic (de term komt van R. Snow) effects'; in dit 'address' beschreef hij de 'negatieve' pool van menige ATI-bevinding: studenten die in een hen niet passend 'treatment' terecht komen, leren weinig of niets. In het door R. Säljö en R. Duit georganiseerde symposium over 'Stu- dent's conceptions of subject matter content', met bijdragen van S. Caravita, O. Haaldén, C. Von Rhöneck en M. Pope, kwam dit zelfde thema uitvoerig aan de orde. In het door L. Svensson en mij opgezette symposium over 'Student learning in its natural context' sloten M. Elshout-Mohr en M. Van Daalen-Kap- teijns bij dit probleem aan; zij demonstreerden m.i. in 'The role of self imposed local learning criteria in studying texts' hoe Guilford's ope- ratie 'evaluation' een wezenlijke functie ver- vult in studeren als 'doelgerichte intelligentie- ontwikkeling'. Persoonlijk verwacht ik dat dit brede thema op een volgend congres verder uitgewerkt zal zijn.
De meest spectaculaire bijdrage inzake stu- diebegeleiding kwam van N. Entwistle et al. Hij presenteerde een ingenieus 'Anticipating the experience of Higher Education through computer Simulation'; wie vertrouwd is met zijn en Wilson's 'The academie achievement game', onderkent in dit project nieuwe moge- lijkheden ter introductie van eerstejaars. Even verrassend vond ik F. Van Overwalle's 'Im- proving performance of freshmen through attributional testimonies of fellow studenls'. J. Vermunt, F. van Rijswijk en R. Deijkers beschreven in hun 'Adult student learning in Higher Distance Education' begelCidings- werkzaamheden in de Nederlandse OU. Daarnaast trof mij in diverse bijdragen de aandacht voor het 'richten' van het studeer- gedrag; o.m. in A. Rasenbergs (e.a.) 'External regulation and self-regulation of study beha- vior', in S. Volets (e.a.) 'Adaptive learning in university students'. Is het echt aangewezen het werk van jongvolwassenen tot in de puntjes te willen sturen? Moeten zij niet eerder meer zelfbewust, d.w.z. 'zelf-sturend', wor- den?
Mij valt op dat onderzoek naar correlaten van al dan niet succesvol studeren in het eerste jaar Hoger Onderwijs momenteel zo zeldzaam blijkt. In die zin was de bijdrage van M. Decruyenaere zowel teken aan de wand als gelukkige uitzondering. Zij bood 'A structural |
130 Pedagogische Studiën
-ocr page 139-
model for individual differences in academie performance of freshmen'. Daarin presenteert zij een stevige LISREL-toetsing van een aantal theoretische verwachtingen terzake.
'Tübingen' sterkte mij in mijn overtuiging dat een nog deugdelijker theorie inzake 'stu- dent leaming' noodzakelijk is om binnen de hier geschetste domeinen vorderingen te ma- ken.
Intelligente tutoriële systemen (G. Beukhof, Berenschot, Utrecht)
Het thema 'Intelligente tutoriële systemen' mag zich verheugen in een toenemende be- langstelling, zowel nationaal als internatio- naal (zie o.a. het themanummer van Pedagogi- sche Studiën, september 1987). Onder leiding van H. Mandl (Tübingen) werd in twee sym- posia-met in totaal zo'n 9 bijdragen-de stand van zaken gepresenteerd in diverse Eu- ropese onderzoeksinstituten (Nederland, En- geland, West-Duitsland, Frankrijk en België). Ook waren er bijdragen uit Canada cn Ameri- ka.
Duidelijk werd dat Europa een woordje ^cnst mee te spreken, hoewel nadrukkelijk de '^rnerikaanse ontwikkelingen worden gevolgd (zie Sleeman & Brown, 1982).
Intelligente tutoriële systemen zijn gecom- puteriseerde instructieprogramma's om leren- den te helpen kennis te verwerven in specifickc 'eerstofgebieden, op een zodanige wijze dat •^cn optimale afstemming plaatsvindt tussen de aanwezige voorkennis, de leervorderingen Van de lerendeen de verstrekte instructie. ITS- ^n zijn eigenlijk zeer intelligente gecomputeri- seerde 'docenten' die in staat zijn een flexibele ^n adaptieve dialoog met de lerende te voeren. Er vindt een continue diagnose plaats van de äctuele leersituatie om geschikte instructie te Beven aan de lerende. De componenten van ^cn ITS zijn: de domein-expert, de diagnose- "^"Pert, de onderwijs-expcrt en de interface. |
Voor het ontwerpen van ITS-cn is veel ken- nis nodig op alle vier de componenten: decla- ratieve (inhoudelijke) en procedurele kennis; ■tennis m.b.t. misvattingen, verkeerde mentale •nodellen; kennis m.b.t. onderwijs-interven- '■es in relatie tot leerlingkcnmerken (bv. faal- angst, cognitieve stijl, subjectieve competen- l'e); en kennis m.b.t. de interactie tussen de terende en het (computer)programma. De ontwikkelingen van ITS-en verkeren nog dui- delijk in een beginstadium en van realisatie in de onderwijspraktijk is de komende 5 ä 10 jaar nog nauwelijks sprake. Intensievere, interna- tionale samenwerking tussen psychologen, linguïsten, didactici en computerdeskundigen op het terrein van mens-machine interactie en van kunstmatige intelligentie kan alleen leiden tot een meer structurele en substantiële aanpak.
Mijn belangrijkste bevindingen van Tübin- gen zijn de volgende. (1) De eerste jaren blijft het thema ITS een belangrijk onderzoeksge- bied voor veel wetenschappers in de cognitieve wetenschap; vooralsnog beperkt men zich tot het ontwerpen van en het experimenteren met deze ITS'en. Realisatie in de onderwijsprak- tijk op korte termijn zal nauwelijks plaatsvin- den. (2) De toepassingen blijven zich voorlo- pig beperken tot domeinen als rekenen/ wiskunde, natuurkunde, medicijnen, biologie en geografie: sterk afgebakende domeinen met een duidelijke structuur. De problemen zijn daar al bijna niet te overzien, laat staan voor wat complexere domeinen. (3) Er is onvol- doende kennis aanwezig op de diverse compo- nenten van een ITS: kennis m.b.t. probleem- oplossen (strategieën, metacognitie), mentale modellen en misvattingen, kennis m.b.t. on- derwijs-interventies en kennis m.b.t. de inter- actie tussen de lerende en het programma (de dialoogvocring). Deze kennis is onvolledig, gebrekkig, intuïtief, te domeinspecifiek en nog niet gesitueerd in een computer-onderwijsleer- situatie. (4) Het is onmogelijk dat deze kennis opgeslagen is in één persoon (de onderzoeker) of in een klein onderzoeksteam. Het ontwik- kelen van ITS-en vraagt een behoorlijke inves- tering in personeel en apparatuur gedurende een flink aantal jaren. Specialisatie in 'Centers of Excellence' en intensieve internationale sa- menwerking lijken daarvoor de meest geëigen- de instrumenten. (5) Soms wordt nog te veel gestreefd naar een allesomvattend ITS-model dat pas ontworpen wordt als alle kennis van de componenten er voldoende in aanwezig is. Men blijft steken in het conceptueel denken over modellen cn declmodellen, jarenlang. Een meer pragmatische weg (veelal gevolgd door Amerikanen) is, dal vanuit de beschikba- re kennis al vrij snel (misschien wat minder) intelligente ITS-en worden ontwikkeld en na beproeving steeds intelligenter worden.
S. Ohlsson (Pittsburgh, U.S.A.) trad op als |
Pedagogische Stt4diën 131
-ocr page 140-
discussiant en plaatste vele kanttekeningen bij de gepresenteerde onderzoeken. Terecht heeft men hooggespannen verwachtingen van dit type onderzoek omdat het raakt aan alle as- pecten van het onderwijs-leerproces. Mis- schien kan men enigszins teleurgesteld zijn over de vorderingen in het ITS-onderzoek, omdat men nog onvoldoende rekening houdt met bovengenoemde punten. Hoopvol is dat EARLI de internationale samenwerking en informatie uitwisseling kan initiëren en stimu- leren. In Europa kan Nederland hierin een voortrekkersrol vervullen, o.m. door middel van het Instituut voor Cognitie-onderzoek van de Universiteit van Amsterdam.
Leren met computers (G. Kanselaar, R. U. Utrecht)
In het programma van het EARLI-congres kwam vier keer een blok voor met als thema 'Learning with Computers' en één maal een symposium 'Computers in school: Cognitive and Social Processes'. Dit leverde in totaal zesentwintig bijdragen op rond het thema le- ren met computers.
Deze papers zijn naar verschillende dimen- sies in te delen. Een indeling naar land geeft aan dat Nederland zeven, W.-Duitsland zes, Frankrijk vijf, Engeland drie, Noorwegen twee, de Verenigde Staten twee en Israël één bijdragen leverde.
Naar inhoudsgebieden komt het reken/wis- kunde onderwijs veruit met meeste aan bod. Op de tweede plaats komt het taalonderwijs met lezen, spellen en schrijven. De zaakvak- ken als aardrijkskunde en geschiedenis waren voor zover mij bekend afwezig. Op het gebied van de informatiekunde kwamen o.a. het leren maken van algoritmen, het leren van recursie- ve procedures in LOGO en het leren zoeken in gegevensbestanden aan bod.
De meeste bijdragen komen uit onderzoek of ontwikkelingswerk in het basis-, speciaal en voortgezet onderwijs. De uitzonderingen wa- ren o.a. het gebruik van de videodisc in de medische opleiding en een simulatieprogram- ma waarin geleerd werd aanvaringen tussen schepen te vermijden. |
Bij de thema's rond 'Learning with compu- ters' werd er meer onderzoek dan ontwikke- lingswerk besproken. Dit laatste is meer kenmerkend voor de symposia over Intelli- gent Tutoring Systems. Hoewel de traditione- le indeling naar 'drill-and-practice', 'tutorial', 'problem solving' en simulatie wel te maken is, lijkt deze indeling niet bevredigend wil men indelen naar de te bereiken leerresultaten. Het meest opvallend is dan namelijk dat de nage- streefde leerdoelen sterk liggen op het gebied van de procedurele kennis en veel minder op het gebied van de declaratieve kennis. Het accent op het reken/wiskunde onderwijs is hier niet vreemd aan. Bij procedurele kennis gaat het om het 'weten hoe ...'en niet om het 'weten dat...'. De benodigde declaratieve ken- nis wordt vaak als voorkennis aanwezig ver- ondersteld, terwijl het leerproces meer ligt op het gebied van procedures en regels bij pro- bleemoplossen. Oudere tutoriële program- ma's met een accent op declaratieve kennis waren vaak nauwelijks meer dan 'page tur- ning' programma's. Het voordeel van het gebruiken van computers bij het leren van procedurele vaardigheden is dat het eenvoudi- ger is om het sterke punt van de computer, nl. het scheppen van een interactieve leersituatie, uit te buiten. De vraag is echter in hoeverre dit een effect is van de huidige stand van de tech- nologische ontwikkeling. Het is mogelijk dat over vijf of tien jaar de computer met nieuwe randapparaten meer gezien wordt als een ap- paraat dat beschikt over een uitgebreide semantische database en de mogelijkheid heeft om informatie op een aantrekkelijke ma- nier ook grafisch weer te geven. In die situatie zou het accent zowel op het leren van procedu- rele als van declaratieve kennis kunnen liggen. Dit zou tevens het onderscheid tussen ITS (in- telligente tutorsystemen) en dc meer traditio- nele COO (computer ondersteund ondersijs) kunnen verkleinen.
Een goede ontwikkeling in de onderzoeks- lijn rond COO vind ik dat er vanuit dc onderwijspsychologische benadering meer aandacht aan vakdidactische aspecten wordt besteed. Dit wil niet zeggen dal er ook vol- doende oog was voor het inpassen van COO in bestaande onderwijsmethoden. Hier ligt nog een hele taak voor de vakdidactici die, zeker in Nederland, zich in toenemende mate hiermee bezighouden.
De kwaliteit van de interactie in COO wordt voor een deel bepaald door de feedback die dc lerende ontvangt. Uitgebreide diagnoses door het computerprogramma, zoals bij ITS, liggen hieraan minder ten grondslag dan van te voren |
132 Pedagogische Studiën
-ocr page 141-
verwachte fouten door de ontwikkelaar. Het effect van verschillende vormen van feedback blijkt complex te zijn. Het is zowel afhankelijk van het onderwerp (ziet lerende zelf gemakke- lijk zijn fout in), persoonskenmerken (faal- angst) als het stadium waarin het leren zich bevindt (aan het begin geen corrigerende feed- back maar informatieve feedback).
Het beoordelen van de leerresultaten is vaak moeilijk omdat er weinig studies waren Waarin verschillende vormen van computer- gebruik vergeleken worden.
Bij het leren in groepen aan de computer werden positieve resultaten gemeld van sa- menwerken. Opvallend waren de resultaten bij het werken met LOGO in betrekkelijk on- gestructureerde vorm tussen groepen die ver- schillend waren samengesteld naar seks. Tweetallen jongens en tweetallen van jongens en meisjes presenteerden significant beter dan tweetallen meisjes. De interpretatie hiervan bleef speculatief.
Het leren met de computer kan ook door de computer als een 'intellectual partner' te ge- bruiken. Bij het leren van natuurkunde wordt de computer door de leerling op dezelfde ma- nier gebruikt als door de wetenschappelijk onderzoeker bij het opslaan, analyseren en grafisch presenteren van de meetresultaten.
Samenvattend waren er rond dit thema geen opzienbarend nieuwe dingen te horen maar Waren er wel enkele trends te signaleren. Eén ^an de opvallendste hierbij vind ik de grotere aandacht voor datgene wat geleerd moet wor- den door de lerende. Dit geeft tevens een probleem voor de organisatoren van congres- sen. Moeten zij de lezingen naar vakgebied 'ndelen of naar het gebruik van de computer, ^ijn voorstel is om een clustering te maken daarin de vakinhoudelijke interessen van dc toehoorders en van de inleider meer tot hun •■echt komen.
Sociale inieractic in leren (J. L. van der binden. R.U. Utrecht) |
ï^e tijden veranderen. Dc gedachte dal Ieren in dc school ook, en misschien vooral, een soci- aal gebeuren is, wordt steeds serieuzer geno- •^cn door dc onderwijs(leer)psychologen, althans in Europa. Binnen twee jaar van haar bestaan als Europese Vereniging voor onder- hoek naar leren en instructie, is het aantal presentaties op de in de titel gevatte problema- tiek (dragen sociale interacties in positieve zin bij aan het leren en waarom zou dit zo zijn?) voor een Europees forum verdrievoudigd. Ging het in 1985 in Leuven nog om enkele bij- dragen in één symposium, in 1987 in Tübingen waren er maar liefst drie symposia georgani- seerd waar de sociale dimensie van het leren en onderwijzen aan de orde kwam. Bij elkaar ging het in deze symposia om 15 voordrachten waarvoor een ruime belangstelling bestond. In totaal volgden zo'n 110 congresgangers dc presentaties, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat een gedeelte daarvan uit dezelfde persoon bestond. Ook naar nationaliteit beschouwd, vormden de voordrachten een goede afspiege- ling van een belangstelling in breder verband: Nederland (4), Engeland (3), Italië (2), Frank- rijk (2), Zwitserland (1), Duitsland (1), Fin- land (1) en Spanje (1). Deze verdeling geeft tevens aan dat de Nedcrianders goed vertegen- woordigd waren.
Leren, een sociaal gebeuren! Wat bedoelen wij daar nu mee? En wat betekent een dergelij- ke opvatting voor de psychologie van het leren en onderwijzen? Levert zo'n gedachte ook nog iets op voor de man of vrouw in de klas? Of, nog beter, biedt het handvatten voor een voor- uitgang in het leren van de leerling(cn)? De vragen zijn eenvoudiger gesteld dan beant- woord. Laten we desalniettemin, terugblik- kend op de bijdragen aan het congres, enige antwoorden geven.
Leren in de school is in tweccrici opzicht een sociaal gebeuren. Op de eerste plaats sociaal in dc betekenis van een activiteit die plaatsvindt met anderen: dc docent en de klasgenoten. De docent die richting geeft aan wat er geleerd moet worden en hoe dit moet gebeuren. Dc klasgenoten die elkaar-soms expliciet, meestal impliciet - laten merken welk belang gehecht moet worden aan leren en welke va- kinhouden er werkelijk toe doen. Op de twee- de plaats sociaal in de betekenis van de inhoud van de kennis en vaardigheden die geleerd moeten worden: de basis en de franje. Wat tot de basis dan wel tot dc franje gerekend moet worden is zelden scherp afgebakend, meestal aanleiding lot discussie, voor een deel tijd- en cultuurgebonden en vaak verschillend tussen docenten en leerlingen.
In slechts een presentatie (N. Bell &. M. Schubauer-Leoni, Universiteit van Genève) werd bij deze laatste betekenis (de lijd- en cul- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 133-158 Pedagogische Studiën 149
-ocr page 142-
tuurgebonden-gerepresenteerde-inhoud van leren) aangesloten. Alle anderen lieten zich in hun onderzoek leiden door de eerste beteke- nis: leren als activiteit in een sociale context.
Bij sommigen werd vooral de sociale situa- tie of organisatie benadrukt. Twee vragen stonden daarbij centraal. Op de eerste plaats de vraag of groeperingsvormen van leerlingen in positieve zin bijdragen aan kennis, soms in vergelijking tot individueel leren (P. Roeders, Hoogveldinstituut, Nijmegen), soms in verge- lijking tussen varianten van groeperingsvor- men van leerlingen (R. Lamberigts, K.U. Nijmegen); N. Bennett & A. Cass, Universiteit van Exeter). Op de tweede plaats de vraag hoe docenten hun interacties met leerlingen zou- den willen inrichten en waarom deze wensen zo weinig gerealiseerd worden (C. Desforges, St. Martin's College).
Bij de meesten ging de aandacht vooral uit naar leren als sociale en communicatieve acti- viteit. De centrale vraag was welke (cognitieve en sociale) dynamiek verantwoordelijk geacht kan worden voor een vooruitgang in kennis op individueel niveau. Bij een enkeling (L. Lum- belli. Universiteit van Parma) ging het daarbij om de interactie tussen docent en leerling(en). Bij de overigen stond de dynamiek die vooral verkregen werd door bepaalde 'mechanismen' experimenteel te introduceren: een socio-cog- nitief conflict (d.w.z. een confrontatie tussen verschillende gezichtspunten van deelnemers aan een interactie; R. Amigues en A. Blaye, Universiteit Aix-en-Provence, en P. Lacassa, B. Carrasco en D. Villuendas, Universiteit van Madrid), sociale markering (d.w.z. een gelij- kenis tussen sociale en cognitieve regulaties; in de bijdragen niet expliciet empirisch uitge- werkt) en de coördinatie van - wederzijds afhankelijk - handelen (J. L. van der Linden, R.U. Utrecht). Een dynamiek ook waarop men op één enkele uitzondering na (G. Huber, Universiteit van Tübingen, die met vragenlij- sten werkte) vat probeerde te krijgen via systematische observatie. Een belangrijk ver- schil tussen de bijdragen vormde de mate waarin de toegepaste methodologie tot speci- ficeringen in de theorie dwong: van eenvoudi- ge observatiecategorieën en post-hoc analyses tot een zeer verfijnd observatiesysteem en computersimulatie (model van probleemop- lossen en dialoogvoering van Y. Barnard en G. Erkens, R.U. Utrecht). |
Keren wij terug tot de eerder geformuleerde vragen. De presentaties op het congres over dit thema, zo moge uit het voorgaande blijken, droegen vooral bij aan de theorie: een genuan- ceerder beeld van de processen die van beteke- nis zijn bij leren in sociale interacties. Suggesties voor de inrichting van het onder- wijs waren schaars. Aan de ene kant getuigt het van een bescheidenheid die onderzoekers past: veel van de theoretische noties zijn nog onvoldoende empirisch gefundeerd. Aan de andere kant is een dergelijke situatie onge- wenst. Het verdient aanbeveling onderzoekers aan te moedigen de onderhavige thematiek ook uit te werken in een richting die van bete- kenis is voor de praktijk van het onderwijs. Een idee voor een volgende conferentie?
Motivatie en leren op school ( W. Lens, K. U. Leuven)
Zonder in te gaan op de talrijke individuele lezingen over motivatie, leren en presteren op school, wil ik hier enkele meer algemene vast- stellingen naar voren brengen.
Zoals uit de jaariijkse bijeenkomsten van de AERA, blijkt ook uit deze eerste echt open bij- eenkomst van EARLI dat er in het ondcr- wijspsychologisch onderzoek relatief veel meer aandacht en belang gehecht wordt aan motivationele variabelen en processen dan thans in de wetenschappelijke psychologie in het algemeen gebeurt.
Het onderzoek over studiemotivatie is niet langer hoofdzakelijk uitkomstenonderzoek, maar wordt gekenmerkt door een groeiende belangstelling voor de rol van motivatie als determinant van (al dan niet inhoudsgebon- den) leerprocessen. G. Salomon, bijvoorbeeld, stelde dat veel leerlingen onder hun mogelijk- heden blijven op hel ogenblik dat ze leren of het geleerde moeten toepassen omdat ze al te ondoordacht ('mindless') te werk gaan. R. Clark besprak een drietal leercondities die tot gevolg hebben dat leerlingen afleren in plaats van bij te leren en hun cognitieve vaardighe- den dan minder goed gebruiken voor het leerproces. Hij spreekt hier van 'mathemath- anatic effects'.
Vele sprekers (o.a. M. Boekaerts, M. De- cruyenaere, A. Hemke, F. Weinert) beklem- toonden het belang van motivatie-onderzoek uitgevoerd in klassesituaties. De noodzaak hiervan willen we helemaal niet onderschat- |
134 Pedagogische Studiën
-ocr page 143-
ten. We willen wel stellen dat dit niet mag gebeuren ten koste van even noodzakelijk fun- damenteel laboratoriumonderzoek over de invloed van motivationele en affectieve varia- belen op de meer moleculaire informatiever- werkingsprocessen die een belangrijke rol spelen in het leren en presteren in de klas. Ook de cognitieve psychologie lijkt nu overtuigd van het belang van dergelijk onderzoek. In dit verband is de recente publikatie van R. Snow en M. Farr voor het hier besproken onder- zoeksdomein uitermate belangrijk. In een zowel inhoudelijk als formeel zeer degelijke lezing stelde F. Weinert vast dat het funda- menteel onderzoek over geheugen en leerpro- cessen te weinig heeft opgeleverd voor het begrijpen van het leren en presteren in klasse- situaties. Eén van de redenen is volgens hem dat er in ontwikkelingspsychologisch onder- zoek over leren en geheugen onvoldoende rekening gehouden is met individuele verschil- len. Hij beklemtoonde de noodzaak van een grotere convergentie en wederzijdse beïnvloe- ding van het onderzoek hierover in experi- mentele settings en in klassituaties.
Uit meerdere bijdragen bleek - en dit is vol- gens ons een interessante vaststelling-dal lecrmotivatie niet alleen meer opgevat wordt 3ls een zuiver intrinsiek gemotiveerd zijn (van- uit b.v. kennisbehoefte, prestatiemotivatie, faalangst, behoeften aan competenties en zelf- bepaling), maar dat ook het belang van instru- mentele en extrinsieke motivatie meer onder- lijnd en bestudeerd wordt. N. Entwistle correleerde, onder andere, metingen van in- trinsieke en van instrumentele motivatie met verschillende leerstijlen (diep, oppervlakkig cn strategisch leren). P. Nennigcr besprak de in- vloed van verschillende typen van motivaties de leerstrategieën van Amerikaanse en Eu- ropese universiteitsstudenten.
Alhoewel men meestal slechts zoekt naar lineaire relaties tussen motivationele predicto- ■"cn cn leer- of studieprestaties als criteria (zoals bv. B. Seipp in een zeer degelijke meta- 3nalysc van bevindingen over de relatic(s) tus- sen angst cn studieresultaten), waren cr toch enkelen die ook oog hadden voor eventuele eurvilineairc relaties. Zo vond A. Helmke on- verwachte en moeilijk te verklaren curvilineai- •"e verbanden tussen motivationele variabelen de tijd die besteed wordt aan leertaken tij- dens de les. M. Decruycnaere toetste haar "lodel niet alleen met LISREL maar ging ook na of er curvilineaire relaties waren tussen haar variabelen. Motivatie-onderzoek zoekt inderdaad naar hoe en in welke mate motiva- tionele processen een invloed hebben op leren en presteren. Men mag zich daarbij de gedragsmodellen die aan de basis liggen van statistische analysetechnieken niet blindelings als een keurslijf laten opdringen. |
Een groot probleem in verband met het on- derzoek over leermotivatie blijft volgens mij dat het nog te weinig verankerd is in meer alge- mene (cognitieve) motivatietheorieën. Uitzon- deringen waren A. Helmke's onderzoek over motivatie en geleverde inspanning dat steunt op Heckhausens motivatiemodel en de onder- zoeken van F. Van Overwalle en van G. Noce en C. Pontecorvo die aansluiten bij de causale attributietheorie als denkkader. Dit heeft on- der andere tot gevolg dat de meeste onderzoe- kers gebruik maken van een door henzelf ontwikkeld instrumentarium voor het meten van de gehanteerde motivationele variabelen. Door deze grote diversiteit in operationalisa- ties is de taalverwarring in de gevoerde discus- sies veel groter dan we beseffen, wordt het vergelijken van onderzoeksresultaten erg moeilijk en blijft het onderzoek te weinig cu- mulatief.
Het bij leerkrachten en schooldirecties actuele probleem van de demotivatie bij vele leerlingen in het secundair onderwijs kwam weinig of niet ter sprake. Men kan zich noch- tans afvragen of-in de lijn van Herzbcrgs onderscheid tussen 'hygiëne factors' en 'moti- vators'-ook in de klassituatie motiverende en demotiverende factoren niet twee onder- scheiden categorieën vormen.
Gezien het belang en de hoge kwaliteit van de meeste l.ijdragen over motivatie, leren cn presteren op school, hoop ik dat de redactie van het referatenboek voldoende ruimte ter beschikking zal stellen voor deze problema- tiek. Het is daarenboven uitermate wenselijk dat een expert in dit domein van toegepast motivatie-onderzoek, vertrekkend van de ge- publiceerde bijdragen, een 'scholarly state of the art' zou schrijven en dit zowel vanuit een theoretische als een meer toegepaste invals- hoek.
Aan deze kroniek werkten mee: G. Beukhof, P.J. Janssen, G. Kanselaar. IV. Lens, J. L. van der Linden. P. R.J. Simons. L. Verschaffel, M. Wolters.
De eindredactie werd verzorgd door J. Lo- wyck. |
Pedagogische Stt4diën 135
-ocr page 144-
Literatuur
Isaev, E.I., Psychological description of young children's planning methods. Soviel Psychology, 1985, 1, 35-50.
Janssen, P. J. & H. de Neve, Studeren en doceren aan het hoger onderwijs: vakmanschap als leerop- dracht. Leuven/Amersfoort: Acco, 1988.
Sleeman, D. & J. S. Brown, Intelligent Tutoring Sy- stems. London: Academie Press, 1982.
Snow, R. E. & M. J. Farr (Eds.), Aptitude, learning |
and instruction. Vol. 3: Conative and affective pro- cess analyses. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1987.
Wolters, M. A. D., Schooling and the development of metacognition. Paper presented at the second in- ternational seminar of: Misconceptions and edu- cational strategies in science and mathematics, Cornell University, Ithaca, NY., July 26-29, 1987.
Manuscript aanvaardll-l-'88 |
136 Pedagogische Studiën
-ocr page 145-
Ten geleide
Het initiatief tot dit themanummer over on- derzoek van het schrijfonderwijs werd in het begin van 1986 genomen. De eerste opzet was van de hand van prof.dr. Hildo Wesdorp, on- derzoeker op het gebied van moedertaalon- derwijs en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Al bij de eerste bespreking kon Hildo Wesdorp niet aanwezig zijn vanwege een ziekte waaraan hij op 31 juli 1987 is overle- den.
Hildo Wesdorp heeft als geen ander in Nederland het empirisch onderzoek op het ge- bied van moedertaalonderwijs gestimuleerd. Aanvankelijk was zijn aandacht gericht op de beoordelingsproblematiek en de toetscon- structieproblemen. Dit onderzoek leidde in de jaren zeventig als vanzelf tot onderzoek naar de doelstellingen, de leerstof en de didactiek van het moedertaalonderwijs.
Veel belangstelling kreeg het onderzoek "aar de haalbaarheid van periodieke peilin- gen. Dit onderzoek gaf voor het eerst enige empirische basis aan de discussie over de op- brengst van het lees-, schrijf- en spreekonder- wijs.
De onderwijswereld zal Hildo Wesdorp als onderzoeker en als persoon missen bij de ver- liere ontwikkeling van het moedertaalonder- wijs.
het bijzonder in de Verenigde Staten is de laatste decennia veel onderzoek gedaan naar Zowel het schrijfproces als naar het schrijfon- derwijs.
'n een recent overzichtsartikel stelt Hiliocks (zie Synthesis of research on teaching writing, Educational Leadership Vol. 44, nr. 8, mei •987) dat de bevindingen in het onderzoek "aar het schrijfproces worden bevestigd door onderzoek naar de effecten van onderwijsstra- tegieën op het gebied van schrijven. Uit het onderzoek blijkt dat de meest gebruikelijke 'nstructievormen, zoals het aangeven van ërammaticaie tekorten of het geven van vrije schrijfopdrachten, het minst effectief zijn. |
Het meest effectief zijn instructiemethoden die rekening houden met de complexiteit van het schrijfproces, zoals het leren combineren van enkelvoudige zinnen, het gebruik maken van criteria voor het beoordelen en verbeteren van eigen teksten of die van anderen en in het bijzonder het gebruik maken van een ordening die kan dienen om een tekst op te stellen.
De drie bijdragen in dit themanummer
Van de artikelen die in dit themanummer zijn opgenomen gaat alleen het artikel van Sturm over de didactiek van het schrijfonderwijs. Van den Bergh en De Glopper behandelen mogelijke doelstellingen voor functioneel schrijfonderwijs, het aanbod van stelonder- wijs en de schrijfprestaties die kinderen leve- ren.
Het interessante van hel onderzoek van Van den Bergh is dat doelstellingen voor functio- neel schrijfonderwijs zijn geïnventariseerd door bevragingen van docenten, (oud)leerlin- gen en ouders. Bijl schreef in 1966 in zijn boekje 'Over Icerplanonderzoek' al dat ook belangengroepen buiten het onderwijs betrok- ken moeten worden bij de formulering van onderwijsdoelstellingen.
Na bepaling van doelstellingen werd ook een norm gesteld ter beoordeling van - al of niet - communicatief of functioneel taalge- bruik. Nader onderzoek leidde tot de conclu- sie dat 9% van zesdeklassers functioneel analfabeet is. Uit het onderzoek van Van den Bergh blijkt onzes inziens dat zowel de formu- lering van de doelstellingen voor functioneel taalgebruik, de operationalisatie in een proe- ve, als de normstelling nog vele problemen oplevert.
Oud heeft over deze problemen uitvoerig geschreven in een kroniek in Pedagogische Studiën (1986,63, 85-91).
Het artikel van De Glopper sluit aan op het artikel van Van den Bergh. De Glopper be- schrijft eerst globaal het onderwijsaanbod op het gebied van stellen en rapporteert vervol- gens over de schrijfprestaties van leerlingen uit het achtste leerjaar van het voortgezet onder- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 137-138 Pedagogische Studiën 137
-ocr page 146-
wijs, aan de hand van voorbeelden van goed, middelmatig en slecht functioneel taalgebruik. De Glopper geeft ook aan welke eigenschap- pen het schrijfwerk vertoont van de 9% die als minimale schrijvers worden beschouwd.
Ook al maakt De Glopper duidelijk op welk niveau 'functionele analfabeten' volgens de gestelde norm presteren, uitspraken over het percentage functionele analfabeten zijn toch van beperkte betekenis: de gestelde norm is altijd in hoge mate willekeurig. De betekenis van het onderzoek is veeleer dat het in de nabije toekomst, bij herhaald peilingsonder- zoek, in principe mogelijk wordt na te gaan of het percentage slecht schrijvende leerlingen als gevolg van beter schrijfonderwijs afneemt.
Sturm rapporteert over de aanpak en de resultaten van een etnografisch onderzoek naar het gebruik van vernieuwingsvoorstellen in het schrijfonderwijs. Hij constateert op ba- sis van interviews en observaties een discre- pantie tussen wat leerkrachten zeggen en wat ze in de klas doen. Hij geeft daarmee ook aan dat implementatie-onderzoek niet buiten ob- servatie van het onderwijzend handelen van leerkrachten kan.
Uit het onderzoek van Sturm blijkt dat de voorgestelde vernieuwing in de praktijk veel aanpassing ondergaat. De leerkracht betrekt de vernieuwing primair op zijn omgang met leerlingen. De vakinhoudelijke aspecten van de vernieuwingsvoorstellen worden nauwe- lijks in praktijk gebracht. Op het gebied van schrijfonderwijs blijven leerkrachten bij voor- keur globale schrijfopdrachten geven en letten daarbij vooral op spelling. Volgens Sturm is de opleidingshistorie en de persoonlijke erva- ring van de leerkracht hier bepalend voor het onderwijzend handelen.
Deze vaststellingen van Sturm komen wel overeen met de resultaten uil ander implemen- tatie-onderzoek: leerkrachten veranderen eer- der de organisatie van het onderwijs dan het vakinhoudelijke didactische handelen. Tevens is uit innovatie-onderzoek bekend dat veel vernieuwing uil 'retoriek' beslaat en niet leidt tot blijvende verandering van het onderwijs. |
Deze bijdrage van Sturm laat ook de sterke en minder sterke kanten zien van etnografisch onderzoek en de interpretatieve werkwijze daarbij. De sterke kant is de aandacht in het onderzoek voor de individuele omgang van leerkrachten met een vernieuwing. De minder sterke kant is de geringe aandacht voor ver- schillende factoren die implementatie belem- meren of bevorderen. Zo gaat het onderzoek van Sturm voorbij aan het belang van inter- venties van buiten die de leerkrachten direct kunnen beïnvloeden zoals training, coaching en beschikbaarstelling van uitgebreid metho- disch materiaal. Het etnografisch onderzoek op het gebied van implementatie van functio- neel schrijfonderwijs zou veel aan waarde kunnen winnen door voort te bouwen op ken- nis verkregen uit het onderwijsinnovatie- onderzoek.
De drie artikelen geven tezamen een beeld van onderzoek naar doelstellingen en werk- vormen van het schrijfonderwijs. Ze gaan niet in op de verschillende middelen die in dat onderwijs gebruikt kunnen worden. Ook op dat terrein vindt interessant onderzoek plaats bijvoorbeeld naar verschillende vormen van feedback, het gebruik van grammaticale in- zichten en de inzet van de computer in het schrijfonderwijs. Stof genoeg voor een vol- gend themanummer.
Namens de redactie P.N. Appelhof P.J. Schellens |
138 Pedagogische Studiën
-ocr page 147-
H. VAN DEN BERGH
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,
Amsterdam
Samenvatting
f^at moeten de leerlingen in ons moedertaalon- derwijs leren? Wat zijn de doelen van het 'Moedertaalonderwijs? Eén van de methoden om ^en antwoord te krijgen op deze vraag is het ^fnpirisch doelstellingenonderzoek. In empi- ''isch doelstellingenonderzoek worden relatief grote groepen respondenten geraadpleegd over de wenselijkheid van diverse doelstellingen voor het moedertaalonderwijs.
De wijze waarop empirisch doelstellingenon- derzoek plaats kan vinden en de problemen die ^ich hierbij voordoen, worden toegelicht aan de hand van twee recent uitgevoerde studies: functionele Taalvaardigheid' en de 'Voorstu- die Periodieke Peiling van het Onderwijsni- veau'.
l" heide studies zijn wenselijke doelstellingen '01 taalvaardigheidsproeven uitgewerkt die ver- bolgens afgenomen zijn. De vraag rees toen: ^'elke prestaties kunnen als voldoende en welke "Is onvoldoende gekwalificeerd worden? In de twee genoemde studies is dit normstellingspro- hleem op een geheel verschillende wijze aange- pakt.
' Inleiding
laatste tijd wordt er veel aandacht besteed 3an de taalvaardigheid van de leerlingen in Ons onderwijs. Speciaal de functionele taal- vaardigheid van de leerling staat in het cen- trum van aandacht. Zo bleek uit recent onderzoek dat 7% van de zesdeklassers niet '^"nctioneel taalvaardig is; deze leerlingen wer- «len zelfs functionele analfabeten genoemd (Wesdorp, Van den Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Scheerens & Triesscheijn, 1986). |
Wat wordt er precies bedoeld met functionele taalvaardigheid, en waarom is de functionele taalvaardigheid van de leerlingen zo belang- rijk?
Functionele taalvaardigheid verwijst naar het taalgebruik in alledaagse situaties. Iemand is dan functioneel taalvaardig wanneer hij zich in alledaagse situaties met zijn taalvaardigheid kan redden; wanneer hij met behulp van zijn taalvaardigheid zijn doel in een taalgebruiks- situatie kan bereiken.
In deze omschrijving van het begrip functio- nele taalvaardigheid kunnen twee wezenlijke elementen onderscheiden worden: 'de alle- daagse taalgebruikssituaties' en 'het zich kun- nen redden'. Door te spreken over taalge- bruikssituaties wordt duidelijk gemaakt dat het gaat om situaties in hun geheel. Niet de beheersing van diverse te onderscheiden deel- vaardigheden sec staat centraal, maar de mate waarin deze gecombineerd in een taalge- bruikssituatie toegepast kunnen worden. Zo is het bij een (alledaagse) taalgebruikssituatie, als het schrijven van een brief niet enkel van belang, of de envelop juist geadresseerd is, of de brief- en spellingsconventies gehanteerd worden, maar zijn al de te onderscheiden aspecten van belang. Het gaat om de elTectivi- teit van de brief als geheel; is de brief zodanig geadresseerd dat deze bezorgd kan worden, komt de boodschap (inhoud) over, en wordt de ontvanger niet voor het hoofd gestoten door incorrect gebruik van briefconventies, etcetera.
Met de toevoeging alledaagse, bij alledaag- se taalgebruikssituaties, wordt benadrukt dat het hier gaat om taalgebruikssituaties die voor de communicatie in het gewone/dagelijkse le- ven van belang zijn. Het gaat dus niet enkel om taalgebruikssituaties die op school van be- lang zijn, maar ook om taalgebruikssituaties die beroepshalve of in iemands prive-leven re- levant (kunnen) zijn. Hierbij kan gedacht worden aan taalgebruikssituaties als: het schrijven van een kattebelletje aan huisgeno- ten, het invullen van een girobiljet, het uitleg- gen van een route aan een toerist etc..
Onderzoek naar functionele doelstellingen voor het moedertaalonderwijs |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 137-138 Pedagogische Studiën 139
-ocr page 148-
Met het tweede element in de omschrijving van functionele taalvaardigheid, het zich kun- nen redden, wordt gedoeld op het communi- catieve aspect dat taalgebruikssituaties eigen is. Een brief wordt geschreven om iemand iets mee te delen; een telefoongesprek wordt ge- voerd om informatie in te winnen of gezellig te babbelen. Het doel van de communicatie moet bereikt worden om van een geslaagde commu- nicatie te kunnen spreken. De vraag die hier centraal staat is: kan de communicatie op grond van de geleverde taaiprestatie slagen? In een sollicitatiebrief moet de sollicitant bij voorbeeld zijn of haar naam, adres en even- tueel telefoonnummer niet vergeten. Vermeldt hij deze niet dan kan de communicatie per definitie niet slagen; de sollicitatiecommissie kan de sollicitant niet voor een gesprek uitno- digen; de sollicitant heeft in zijn brief onvol- doende informatie verschaft en de brief is derhalve niet functioneel. De vraag naar het kunnen slagen van de communicatie is een vraag naar de norm waaraan een taaiprestatie moet voldoen.
De vraag of een taaiprestatie aan een norm voldoet kan enkel met ja of nee beantwoord worden. Dit houdt in dat op grond van onze omschrijving van functionele taalvaardigheid iemand in een bepaalde taalgebruikssituatie functioneel taalvaardig of niet functioneel taalvaardig is; hij is het niet een beetje. In deze definitie wordt bewust een bespreking per si- tuatie ingevoerd. Anderen menen dat functio- nele taalvaardigheid een continue variabele is, en dat iemands functionele taalvaardigheid dus bepaald wordt door de effectiviteit van zijn of haar taalgebruik in alledaagse taalge- bruikssituaties (zie bijvoorbeeld Blok, 1987). Hiermee wordt recht gedaan aan de empirie. Keer op keer blijkt de samenhang tussen de prestaties van de leerlingen op verschillende functionele taalvaardigheidsproeven laag tot zeer laag, terwijl de samenhang van verschil- lende aspecten binnen één taak hoog is (zie bijvoorbeeld De Glopper, 1986; Wesdorp, 1986; Van den Bergh, 1987; Van Gelderen, 1987; Schoonen, 1987). Aan deze lage samen- hang tussen de prestaties op diverse taalvaar- digheidsproeven kunnen verschillende oorza- ken ten grondslag liggen. Zo zouden de taalgebruikssituaties gebaseerd kunnen zijn op een vrij 'willekeurige' steekproef van taal- gebruikssituaties. Dat wil zeggen: het belang dat aan de beheersing van een taalgebruikssi- tuatie gehecht wordt, kan een criterium zijn voor de operationalisatie van die situatie tot taalvaardigheidsproeve, in plaats dat inhou- delijke overwegingen over vaardigheden die voor de beheersing van die situatie belangrijk zijn een rol spelen. Een andere verklaring voor de lage samenhang tussen prestaties zou kun- nen zijn dat naast taalvaardigheid ook alge- mene kennis van de situatie gemeten wordt (Schoonen, 1987). |
Bij onze definitie van functionele taalvaar- digheid moeten nog twee aantekeningen gemaakt worden. Allereerst is het zelfs nog maar de vraag of op grond van één taaipresta- tie in een situatie een uitspraak gedaan kan worden over iemands functioneren in die be- paalde situatie, gezien de lage samenhang tussen prestaties op één taak (Rijlaarsdam, 1987). Waarschijnlijk zijn er meer 'metingen' in dezelfde situatie noodzakelijk. Generalise- ren naar andere, soortgelijke situaties is dus helemaal moeilijk. Ten tweede gelden voor verschillende taalgebruikssituaties natuurlijk verschillende normen. Daarbij is het voor de ene taalgebruikssituatie eenvoudiger om nor- men te formuleren waaraan de prestatie moet voldoen, dan voor een andere taalsituatie. In het hierboven gegeven voorbeeld van een solli- citatiebrief is het wel te doen, voor een 'gezelli- ge' brief aan een familielid of vriend is het al een stuk lastiger.
Vaak worden alledaagse taalgebruikssitua- ties ontleend aan de buitenschoolse en naschoolse praktijk. Immers, juist in deze si- tuaties staat het communicatieve aspect cen- traal dat in de functionele taalvaardigheid zo'n belangrijk aspect vormt; een brief wordt in principe geschreven met het doel deze te ver- zenden. Bij schoolse taalgebruikssituaties is dit zelden het geval. Zelden worden op school geschreven brieven ook daadwerkelijk gepost. Hiermee wordt geen kritiek op schoolse taal- gebruikssituaties geformuleerd, maar een ver- schil in beide taalgebruikssituaties geconsta- teerd; een verschil in 'levensechtheid' van de taalgebruikssituatie. Naast de mate waarin executie plaats vindt (bijvoorbeeld het posten van een brief) zijn er nog meer verschillen, zoals het doel waarmee geschreven wordt, of de mate waarin een taalgebruikssituatie inge- bed is in andere taalgebruikssituaties. Bij schoolse taalgebruikssituaties is het doel het (vaak) oefenen van taalvaardigheden; bij alle- daagse taalgebruikssituaties is het doel veeleer |
140 Pedagogische Studiën
-ocr page 149-
het verschaffen of verkrijgen van informatie. Deze verschillen zijn vaak inherent aan het opleidingskarakter van een school. Echter, alle oefeningen op school hebben als uiteinde- lijk doel een adequaat maatschappelijk func- tioneren in vele verschillende taalgebruikssi- tuaties mogelijk te maken. De oefeningen in deelvaardigheden, zoals het maken van zins- combinatieoefeningen, spellingsoefeningen, oefeningen met spreekwoorden etc., zijn ge- richt op een uiteindelijke beheersing van taal- gebruikssituaties in hun geheel. In deze visie is de beheersing van allerlei deelvaardigheden, hoe belangrijk deze ook kunnen zijn, te be- schouwen als intermediaire doelstelling.
Deelvaardigheden en dus doelstellingen die betrekking hebben op deelvaardigheden (schoolse doelstellingen) zijn onmisbaar voor een adequaat functioneren in veel alledaagse taalgebruikssituaties. Zo moeten leerlingen eerst de briefconventics geleerd en geoefend hebben, eer zij deze in een brief correct kunnen toepassen. Hetzelfde geldt voor veel andere deelvaardigheden, zoals (werkwoord-)spel- "ng, het hanteren van het alfabet voor het kunnen opzoeken van woorden in woorden- boeken en encyclopedieën e.d.. Kortom, aller- lei deelvaardigheden en deelvaardigheidsoefe- "•ngen zijn onmisbaar voor een goed functioneren, of het zich kunnen redden, in een bepaalde taalgcbruikssituatie. Wc kunnen dus functionele doelstellingen, doelstellingen die ontleend zijn aan alledaagse taalgcbruiks- situaties, beschouwen als einddoelen van ons onderwijs.
2 Empirisch dochlellingcnotukrzock
Niet alle taalgebruikssituatics behoeven door ^"e leerlingen (in gelijke mate) beheerst te borden. Sommige taalgebruikssituatics zijn ^langrijkerdan andere taalgebruikssituaties. Bovendien is de beheersing van alle taalge- bruikssituatics door alle leerlingen voor het onderwijs een onmogelijke opgave. Enerzijds zou dan van (sommige) leerlingen te veel ge- vraagd worden, anderzijds zou het een te zware belasting vormen voor docenten en leer- 'ingen. Bovendien is hel nog maar de vraag of bijvoorbeeld het kunnen invullen van een in- gewikkeld formulier als een aangifte-biljet voor de inkomstenbelasting wel een wenselijke doelstelling voor hel voortgezet onderwijs is. |
daar veel mensen (ex-leerlingen) deze taalge- bruikssituatie kunnen omzeilen door de hulp van een deskundige in te roepen, zonder dat zij zich geremd hoeven te voelen. Hiermee heb- ben wij de vraag naar de wenselijkheid van diverse functionele doelstellingen of alledaag- se taalgebruikssituaties aangeroerd: welke functionele doelstellingen beschouwen we als wenselijk (voor een bepaalde categorie leerlin- gen) en welke doelstellingen kunnen we als minder wenselijk voor het moedertaalonder- wijs beschouwen? Onderzoek dat op deze vraag een antwoord tracht te geven is het empirisch doelstellingenonderzoek. Bij empi- risch doelstellingenonderzoek worden relatief grote groepen respondenten geraadpleegd over de wenselijkheid van diverse doelstellin- gen. Als relevante respondentengroepen kun- nen die groepen gekozen worden, die gezien hun achtergrond of ervaring een relevant oor- deel kunnen geven over de wenselijkheid van de voorgestelde doelstellingen. Dit houdt in dat niet enkel (vak-)deskundigen om een oor- deel gevraagd wordt, maar dat ook docenten uit het voortgezet cn basisonderwijs, ouders, leerlingen, ex-lecriingen cn afnemers van leer- lingen uit het voortgezet onderwijs, beleidsbe- palers e.d. geraadpleegd kunnen worden, al naar gelang de vraagstelling van het onder- zoek in kwestie.
In het navolgende worden twee empirische doelstellingenonderzoeken nader belicht. Het eerste doelstellingenonderzoek, dat uitge- voerd is in hel kader van de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau, heeft betrekking op dc wenslijkheid van func- tionele taaidoelen voor leerlingen in de zesde klas (achtste groep) van het basisonderwijs (Van den Bergh & Hoeksma, 1984). Het twee- de doelstellingenonderzoek, dat in paragraaf 2.2 beschreven wordt, is uitgevoerd in het pro- ject 'Functionele taalvaardigheid van LBO- cn MAVO-abituricnten'(Blok, 1987).
2.1 De Voorstudie Periodieke Peiling van het
Onderwijsniveau Het doel van de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau, kortweg de Voor- studie, was (onder andere) de evaluatie van dc functionele taalvaardigheid van leerlingen in de zesde klas (achtste groep) van het basison- derwijs. Derhalve diende nagegaan te worden voor welke taalgebruikssituatie de beheersing wenselijk geacht werd. Ter beantwoording |
Pedagogische Stt4diën 141
-ocr page 150-
van deze vraag is een empirisch doelstellingen- onderzoek uitgevoerd (Van den Bergh & Hoeksma, 1984).
De onderzoekers zijn hierbij als volgt te werk gegaan: allereerst werd op grond van de literatuur een grote verzameling mogelijk wenselijke functionele doelstellingen aange- legd. Deze verzameling van taalgebruikssitua- ties is vervolgens doorgelicht op de relevantie van de taalgebruikssituaties voor zesdeklas- sers. Taalgebruikssituaties waarmee zesdek- lassers niet geconfronteerd kunnen worden, werden uit de verzameling verwijderd. Zo is een taalgebruikssituatie als het invullen van een motorrijtuigen-schadeformulier uit de oorspronkelijke verzameling geschrapt.
De resterende taalgebruikssituaties zijn ge- classificeerd aan de hand van een schema waarin de vier taalaspecten (schrijven, lezen, luisteren en spreken) gecombineerd zijn met de functie van het taalgebruik (amuseren, rap- porteren, beschrijven e.d.). Deze classificatie van taalgebruikssituaties diende drie doelen. Ten eerste kon de verzameling taalgebruikssi- tuaties beoordeeld worden op compleetheid. Het bleek dat bepaalde combinaties van de taalaspecten en de functie van het taalgebruik sterk oververtegenwoordigd waren, terwijl an- dere combinaties ontbraken. Zo bleek in de verzameling geen taalgebruikssituatie opge- nomen als het lezen van beschrijvingen (Van den Bergh & Hoeksma, 1984).
Ten tweede kon door de classificatie van de taalgebruikssituaties de nog zeer uitgebreide verzameling enigszins ingedikt worden. Niet alle taalgebruikssituaties die in de verzameling voorkwamen èn die onder dezelfde functie en taalgebruiksaspect vielen zijn in de uiteindelij- ke enquête, die aan de respondenten voorge- legd is, opgenomen.
Tot slot werd het classificatieschema als in- strument bij de constructie van de doelstellin- genenquête gebruikt om de communicatie met de respondenten te stroomlijnen. Door het combineren van het taalgebruiksaspect en de functie van het taalgebruik werd een algemene doelstelling geformuleerd, waaronder de spe- cifieke taalgebruikssituaties geclassificeerd konden worden. In de doelstellingenenquête werd eerst de algemene doelstelling genoemd, waarna het oordeel van de respondent ge- vraagd werd over de wenselijkheid van de beheersing van een specifieke taalgebruikssi- tuatie die onder deze algemene doelstelling ressorteerde. Hieronder worden twee voor- beelden gegeven van algemene doelstellingen met specifieke taalgebruikssituaties die onder algemene doelstelling geclassificeerd zijn: |
Uitleg geven aan huisgenoten!vrienden over dagelijkse zaken
Bijvoorbeeld: in een korte notitie uitleggen waarom je niet thuis bent, zoals verwacht, waar je bent, tot wanneer etc.
Het mondeling verzoeken om informatie over procedures en meer abstracte zaken Bijvoorbeeld: vragen om reisinformatie bij de N.S.
Bijvoorbeeld: informatie inwinnen over openingstijden van musea, bioscopen e.d.
De enquête waarin 128 verschillende taalge- bruikssituaties opgenomen waren, werd toe- gestuurd aan drie groepen respondenten: ouders in de medezeggenschapsraad, docen- ten uit het basisonderwijs en (vak-)specialisten op het gebied van het moedertaalonderwijs. Alle respondenten (350 in totaal) werd ge- vraagd of zij de beheersing van een specifieke taalgebruikssituatie wenselijk achtten voor zesdeklassers.
Het is jammer dat de doelstellingenenquête niet aan een vierde groep relevante responden- ten, namelijk docenten uit het voortgezet onderwijs, toegestuurd is. Immers, dezen zijn de afnemers van leedingen uit het basisonder- wijs. Dit klemt te meer, daar bleek dat de drie groepen respondenten een ander oordeel over de wenselijkheid van de beheersing van taalge- bruikssituaties hadden. Leerkrachten vonden de beheersing van veel meer situaties wenselijk voor zesdeklassers dan (vak-)spccialistcn, die op hun beurt weer de beheersing van meer situaties wenselijk achtten dan de ouders. Voorts bleek dat de beheersing van mondelin- ge taalgebruikssituaties (spreken en luisteren) wenselijker geacht werd dan de beheersing van schriftelijke taalgebruikssituaties (lezen en schrijven).
Hiermee is geïllustreerd dat verschillende respondentengroepen een verschillend oor- deel over de wenselijkheid van de beheersing van verschillende taalgebruikssituaties kun- nen hebben. De conclusie is dan ook dat de doelstellingenonderzoeker terdege stil moet staan bij de keuze van de te benaderen groe- pen. Er moeten gegronde redenen aangevoerd |
142 Pedagogische Studiën
-ocr page 151-
kunnen worden om bepaalde groepen respon- denten uit te sluiten.
In de Voorstudie is de mening van drie groe- pen respondenten over de wenselijkheid van de beheersing van taalgebruikssituaties ge- peild. Aan de groep docenten is behalve de wenselijkheidsvraag ook een vraag naar de haalbaarheid van de taalgebruikssituaties ge- steld: denkt u dat de meeste leerlingen uit de zesde klas dit ook daadwerkelijk kunnen? Op grond van de resultaten van de doelstellingen- enquête is vervolgens een keuze uit de taalsi- tuaties gemaakt, die voor uitwerking tot specifieke taalproeven in aanmerking kwa- men. Hierbij speelden een drietal overwegin- gen een rol: de uit te werken situaties moesten zowel wenselijk (door alle drie de groepen respondenten), als haalbaar (door de leer- krachten) geacht worden. Bovendien werd gestreefd naar een zo groot mogelijke sprei- ding over de verschillende categorieën van het classificatieschema, opdat niet enkel situaties die tot dezelfde categorie behoorden tot taal- vaardigheidsprocven uitgewerkt zouden wor- den.
Op grond van deze overwegingen zijn een 27-tal taalgebruikssituaties (zes spreek-, elf 'ces- en tien schrijfsituaties) geoperationali- seerd. De lees- en schrijfsituaties zijn in drie 'hematisch opgebouwde opgaveboekjes ge- toetst. Elk van de opgaveboekjes werd aan ± leerlingen van ± 160 scholen afgenomen. In totaal waren bij de Voorstudie dus ± 2100 'eerlingen betrokken, die afhankelijk van het hun voorgelegde opgaveboekje tussen de vier en de zeven functionele leesproeven, en twee of 'Irie functionele schrijfproeven maakten.
Fimclioncle uiahaardigheicl van LBO- en
M AVO-abituriëmcn ^ok in hel project 'Functionele taalvaardig- heid' van ex-LBO- en cx-MAVO-leerlingcn is •^en doelstellingenonderzoek gehouden (Blok ^DeGlopper, 1983; Blok, 1987). Dit doelstel- '■ngenonderzoek wijkt op een flink aantal Punten af van het hierboven beschreven on- derzoek van Van den Bergh en Hoeksma (1984). Blok en De Glopper (1983) stelden de ^■"aag: van welke taalgebruikssituaties kan de beheersing wenselijk geacht worden voor LBO- en MAVO-abituriëntcn? Deze vraag Viel in twee deelvragen uiteen. Nagegaan dien- 'le te worden met welke situaties deze ex- 'eerlingen geconfronteerd worden, en van wel- ke situaties de beheersing belangrijk gevonden wordt. Situaties waarmee de abituriënten zo- wel regelmatig geconfronteerd werden, als waarvan de beheersing op prijs gesteld werd, werden als wenselijke taalgebruikssituaties doelstellingen beschouwd; taalgebruikssitua- ties die voor uitwerking tot taalvaardigheid- sproeven in aanmerking kwamen. |
Om een doelstellingenverzameling aan te leggen voor hun doelgroep, interviewden Blok en De Glopper (1983) een dertigtal oud-leer- lingen van LBO en MAVO, die minder dan zes jaar voor het tijdstip van interviewen hun eindexamen afgelegd hadden. Zo ontstond een zeer uitgebreide verzameling van taalge- bruikssituaties; veel te veel situaties zelfs om in één enquête op te nemen. Vandaar dat indik- king noodzakelijk was, hetgeen geschiedde door zoveel mogelijk situaties onder een ge- meenschappelijke noemer te scharen. De uit- eindelijke formulering van een taalgebruikssi- tuatic zoals in de geconstrueerde enquête opgenomen was zag er als volgt uit:
Het invullen van een ingewikkeld formulier
Bijvoorbeeld: het invullen van een schade- formulier; het invullen van een belasting- formulier.
In de enquête die aan ex-LBO- en ex- MAVO-leerlingen toegestuurd is, waren 69 van dergelijke situaties opgenomen (17 lees-, 22 schrijf-, 30 luister- en spreeksituaties). In tegenstelling tot het eerder genoemde doelstel- lingenonderzoek uit de Voorstudie vroegen Blok en De Glopper (1983) geen oordelen van de specifieke uitwerkingen van de algemene situaties. De respondenten werd gevraagd een situatie in gedachten te nemen, uit hun dage- lijkse leven, die sterk leek op de beschreven situatic(s). Over deze situatic(s) werden ver- volgens drie vragen gesteld: een vraag naar de frequentie waarmee de respondent met een soortgelijke situatie in aanraking komt, een vraag naar hoe goed de respondent de situatie naar eigen oordeel beheerst, en een vraag naar het belang dat de respondent aan de beheer- sing van dergelijke situaties hecht.
Hiermee wordt een interpretatie aan het be- grip 'wenselijkheid' gegeven. Immers, taalge- bruikssituaties (doelstellingen) die zowel fre- quent voorkomen, als moeilijk ervaren worden, als waarvan de beheersing relevant geacht wordt, komen eerder voor de uitwer- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 143-158 Pedagogische Studiën 149
-ocr page 152-
king tot taalproeven in aanmerking, dan taal- gebruikssituaties die zelden voorkomen en waarvan de beheersing als minder belangrijk ervaren wordt. Tot slot speelde bij de keuze van te operationaliseren taalgebruikssituaties nog een vierde criterium een rol: in hoeverre is er voor een taalgebruikssituatie een adequate meetprocedure te ontwikkelen? Sommige taalgebruikssituaties zijn zeer lastig, of zelfs niet, tot taalvaardigheidsproeven uit te wer- ken.
Op grond van de resultaten van het doelstel- lingenonderzoek werden vervolgens 16 taalge- bruikssituaties uitgewerkt tot taalproeven. Er werden twee thematische toetsen ontwikkeld; één met als onderwerp 'Vakantiewerk', en één met als onderwerp 'Tienertoer'. In beide pro- gramma's was een leerling, die zojuist eindexa- men gedaan had, een dag bezig met allerlei taalproeven, die of met Vakantiewerk, of met Tienertoer te maken hebben. Beide toetspro- gramma's zijn afgenomen aan ± 200 leerlin- gen, die zojuist hun eindexamen hadden afgerond (Blok & Wolf, 1985).
3 Het stellen van normen
Het tweede belangrijke element in de om- schrijving van functionele taalvaardigheid was: het zich kunnen redden. Dit verwijst, zoals in de inleiding gesteld is, naar bepaalde eisen die aan een taaluiting gesteld kunnen worden. Voldoet de taaluiting (het schrijfpro- dukt, de spreekprestatie etc.) aan deze norm, dan is deze effectief, zo niet dan wordt de taal- uiting niet-effectief genoemd. Hierbij moet natuuriijk direct opgemerkt worden dat de normen per situatie verschillen: aan een argu- mentatieve tekst moeten andere eisen gesteld worden dan aan een schriftelijke instructie zo- als een routebeschrijving. Ook voor de nor- men die aan een taaluiting gesteld kunnen worden wil ik een toelichting geven aan de hand van de twee studies die in de vorige para- graaf aangehaald zijn: de Voorstudie en Func- tionele Taalvaardigheid.
3.1 Normen in de Voorstudie Periodieke |
Peiling van het Onderwijsniveau In de Voorstudie is per schrijftaak (en ook per leestaak), door het onderzoeksteam een norm vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat 9% der zesdeklassers zeer slecht schrijft (Wesdorp e.a., 1986). Zo slecht zelfs dat men zich kan afvragen of deze leerlingen in de praktijk van alle dag met hun schrijfvaardigheid uit de voe- ten kunnen. Deze leerlingen werden dan ook, evenals de 7% zeer slechte lezers, functionele analfabeten genoemd. Hoe zijn Wesdorp et al. tot deze conclusie gekomen? Per schrijfop- dracht formuleerden zij eisen waaraan een schrijfprodukt minimaal moest voldoen. Voor een aantal schrijfproeven, die een duidelijk communicatief karakter hadden, was dit rela- tief eenvoudig. Bij deze taken werd nagegaan welke informatie-elementen essentieel waren, opdat de communicatie kans van slagen had. Zo moesten in een bestelbriefje minimaal drie essentiële inhoudselementen genoemd wor- den: er moest minimaal één (van de vijf te bestellen) artikel(en) besteld worden, en de leerling moest in zijn brief zowel een adres waar de bestelde artikelen afgeleverd zouden kunnen worden, als een uiterste leverdatum noemen. Geconcludeerd werd dat 39% van alle (+ 700) briefjes aan deze drie eisen vol- deed.
Een tweede type opdracht, waarvoor nor- men geformuleerd zijn, waren korte opstellen, die globaal op inhoud en organisatie alsmede op taalgebruik beoordeeld waren. Bij deze op- drachten, waarvoor het veel moeilijker was (min of meer) harde criteria te formuleren waaraan een schrijfprestatie minimaal moest voldoen, zijn vrij conservatieve grensscores gekozen. Een stelprodukt werd pas als niet- functioneel geclassificeerd wanneer de waar- dering voor beide beoordeelde aspecten min- der dan 2 (op een 7-puntsschaal) bedroeg.
Nu is een leerling die één van de vjjf of zes door hem gemaakte schrijfopdrachten onvol- doende gemaakt heeft natuuriijk nog geen minimale schrijver. De definitie van een mini- male schrijver, zoals die door Wesdorp et al. (1986) gehanteerd is, was strenger. Een leer- ling werd pas een minimale schrijver genoemd wanneer hij van de vijf of zes door hem gemaakte schrijfopdrachten er respectievelijk vier of vijf onvoldoende gemaakt had. De niet onvoldoende gemaakte opdracht kon de leer- ling ofwel overgeslagen hebben ofwel onvol- doende gemaakt hebben. Had een leerling echter twee opdrachten overgeslagen, dan viel hij al niet meer onder deze strenge definitie van minimale schrijver.
Op grond van de bovenstaande definitie werd geconcludeerd dat zo'n 9% der leeriin- |
144 Pedagogische Studiën
-ocr page 153-
gen in de zesde klas van het basisonderwijs tot deze groep van minimale schrijvers behoort. Nu is dit exacte percentage niet zo verschrik- kelijk relevant. Immers, dit is afhankelijk van de specifieke keuze van essentiële inhoudsele- menten en de keuze van de grensscores. Wor- den deze ruimer gekozen, dan is de conclusie dat er minder zeer slechte schrijvers in de zesde klas zitten. Het omgekeerde geldt vanzelfspre- kend ook; worden strengere criteria gehan- teerd, dan zijn er plots meer minimale schrijvers. De normen die door Wesdorp et al. (1986) opgesteld zijn, zijn in géén geval heilig. Aan enkele keuzen valt zeker iets af te dingen. Wat veel belangrijker is, is de conclusie dat welke grensscores men ook kiest er (bijna) altijd een groep leerlingen zal zijn die uit de boot valt; leerlingen wier prestaties dusdanig minimaal zijn, dat ernstig getwijfeld kan wor- den of zij zich met hun schrijfvaardigheid in reële schrijfsituaties kunnen redden. Kortom, er is een groep zesdeklassers die eigenlijk extra aandacht behoeft, opdat ook zij zo leren schrijven dat zij zich in alledaagse situaties kunnen handhaven.
3.2 Functionele taalvaardigheid van LBO- en
MA VO-ahituriënten Ook in het project 'Functionele taalvaardig- heid' zijn normen gegenereerd voor taalproe- ven, die aan LBO- en MAVO-abiturienten afgenomen zijn (Blok & Van Schooien, 1986). In dit onderzoek is echter een geheel andere procedure gevolgd dan in de Voorstudie. Blok cn Van Schooten (1986) raadpleegden diverse groepen respondenten: LHNO-docenten (6), LTO-docenten (7), MAVO-docentcn (6), "loedcrtaaididactici (11), ouders (8), beleids- medewerkers (8) en afnemers van LBO- cn '^AVO-lecrlingen (7). Aan alle medewerking )'erlenendc personen, 55 in getal, werd per 'tem van een taalproef driemaal twee oordelen gevraagd. De eerste vraag had betrekking op een voorspelling van een feitelijke niveau: hoe- veel procent der leerlingen van de onderschei- den schooltypen (LTO, LHNO cn MAVO) 'OU dit item daadwerkelijk goed gemaakt hcb- ^n? Voorts moesten de beoordelaars per item aangeven hoeveel procent der leerlingen van 'Ic drie onderscheiden schooltypen (LTO, LHNO en MAVO) een item goed zou moeten f^aken. |
Voor het opnemen van de voorspelling van het feitelijke taalvaardigheidsniveau kunnen verschillende redenen aangevoerd worden. Allereerst wordt door het vragen naar voor- spellingen (en normen) een referentiekader geschapen waar binnen gevonden leeriingen- prestaties zinvol geïnterpreteerd kunnen wor- den. Ten tweede wordt hiermee een bekend verschijnsel dat zich voordoet bij de presenta- tie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek ondervangen (de retrospectieve illusie). Men kan bij een gebleken discrepantie tussen het feitelijke niveau en het voorspelde niveau niet reageren met: 'dat is geen nieuws, dat is de zoveelste open deur die ingetrapt wordt'. Tot slot is er ook een duidelijk inhoudelijke reden te noemen waarom het vragen naar een voor- spelling van het feitelijke niveau nuttig is. Mensen die weet hebben van het feitelijke prestatieniveau zullen wellicht realistischer normen stellen dan degenen die minder van het f)eil van de taalvaardigheid van LBO- en MAVO-leerlingen op de hoogte zijn. Hoe ge- ringer de descrepantie tussen het feitelijke en het voorspelde taalvaardigheidsniveau, hoe meer waarde aan de normen van deze beoor- delaar, of groep beoordelaars, gehecht kan worden.
Het bleek dat, ongeacht welke groep voor- spellers in ogenschouw genomen wordt, er zeer grote verschillen tussen de voorspellers waren; de ene voorspeller meende dat zeer veel leerlingen een bepaald item goed gemaakt hadden, terwijl een andere voorspeller juist aangaf dat zeer weinig leerlingen een item goed had; voor vrijwel alle items was het ver- schil tussen de hoogste en laagste voorspelling tenminste 50 percentielpunten. Voor 12 (van de 54) items was het verschil zelfs 100 percen- tielpunten. Kennelijk is het bijzonder moeilijk het percentage leerlingen dat een item goed beantwoord heeft te voorspellen.
Het is natuurlijk belangwekkend of de voorspellers, ondanks deze individuele me- ningsverschillen, als groep wel tot een redelij- ke voorspelling komen. Over alle items te- zamen bedroeg het verschil tussen de feitelijke en de voorspelde prestaties vier percentielpun- ten. Dat wil zeggen: de voorspellers voorspel- den 4 percentielpunten te hoog. Een verschil dat waarlijk niet groot genoemd kan worden. De zaak ligt anders wanneer de gemiddelde voorspelling per item in ogenschouw genomen wordt; deze varieert van -40 tot 27 percentiel- punten. Verschillen die als aanzienlijk be- schouwd kunnen worden (Blok & Van Schooten, 1986). |
Pedagogische Stt4diën 145
-ocr page 154-
Het bleek dat er verschillende prestaties ver- wacht werden voor LHNO-, LTO- en MAVO-leerlingen. Over het geheel genomen voorspelde men 'dat LTO-leerlingen één per- centielpunt lager scoorden dan LHNO-leer- lingen, en dat MAVO-leerlingen op hun beurt weer zes percentielpunten hoger scoren dan LTO-leerlingen', De verschillen in voorspelde prestatie tussen LHNO- en LTO-leerlingen zijn dus minimaal (Blok & Van Schooten, 1986). Echter, ook de verschillen tussen de voorspelde prestaties van LTO- en LHNO- leerlingen enerzijds en MAVO-leerlingen an- derzijds vallen in het niet bij de voorspelde verschillen op de diverse opdrachten. Gecon- cludeerd kan worden dat er, conform de feitelijke prestaties, een groter effect is van opdracht dan van schooltype.
Ook bij het stellen van de normen bleek een aanzienlijke variatie tussen de beoordelaars. Op afzonderlijke items kon de discrepantie tussen beoordelaars wel tot 100% oplopen. Bij het stellen van normen bleken de beoordelaars vaker dezelfde normen te hanteren voor de drie onderscheiden schooltypen (LTO, LHNO en MAVO), dan bij hun voorspellin- gen van het prestatieniveau. Worden de nor- men over alle beoordelaars en alle items te- zamen genomen, dan bedraagt het verschil tussen de gestelde norm en de feitelijke presta- tie 18 percentielpunten. Er is dus een aanzien- lijk verschil tussen de norm en de feitelijke prestatie. Blok en Van Schooten (1986) con- cludeerden dat er een unanieme wens is tot verhoging van het peil van kennis en vaardig- heden. Een wens die door alle groepen beoor- delaars geuit werd. Aan het gegeven dat door sommige beoordelaars een grotere verhoging van het niveau gewenst wordt, willen Blok en Van Schooten (1986) geen conclusies verbin- den, daar ook binnen groepen de variatie tussen de individuele beoordelaars zeer groot is en daar de beoordelaarsgroepen klein en van een ontoereikende representativiteit zijn.
5 Slotopmerkingen |
Functionele taalvaardigheid is in de inleiding omschreven als het zich kunnen redden in alle- daagse taalgebruikssituaties. We hebben ge- zien hoe in twee onderzoeken getracht is de wenselijkheid van alledaagse situaties te ach- terhalen. De wenselijke taalgebruikssituaties zijn vervolgens omgewerkt tot taalproeven. Het is onbekend of deze taalproeven ook ade- quate uitwerkingen van de wenselijk geachte taalgebruikssituaties zijn. In geen van beide studies is nog (op systematische wijze) een oordeel van relevante respondentengroepen verzameld omtrent de representativiteit van de specifieke uitwerking van de taalgebruiks- situatie. Het is in een aantal gevallen zeker niet ondenkbaar dat de respondenten die hun oor- deel gaven over de wenselijkheid van de taal- gebruikssituaties in een doelstellingenenquête een geheel andere uitwerking van de situatie in hun hoofd hadden dan de wijze waarop de taalproeve uiteindelijk vormgegeven is. De consequentie hiervan is dat de uiteindelijke taalproeve misschien lang niet zo alledaags is, als werd aangenomen.
Een tweede probleem dat bij de bepaling van de wenselijkheid van taalgebruikssituaties een rol speelt is het gebrek aan een adequaat classificatieschema. Met behulp van een der- gelijk schema kan een verzameling taalge- bruikssituaties op zijn compleetheid beoor- deeld worden, kan de oorspronkelijke verzameling eventueel ingedikt worden en bo- vendien kan het schema dienst doen bij een overzichtelijke communicatie met de respon- denten over de wenselijkheid van de doelstel- lingen. Het gebrek aan een hanteerbaar classificatieschema doet zich dan ook terdege voelen. Momenteel wordt er gewerkt aan de constructie van een uitgebreid classificatie- schema voor schoolse schrijfopdrachten (Wolf, 1986) en functionele schrijfopdrachten (Janssen, 1987).
De gesignaleerde problematiek ten aanzien van het bepalen van de wenselijkheid van ver- schillende taalgebruikssituaties valt in het niet bij de problematiek ten aanzien van de norm- stelling. Dit is een gebied dat zich ook de afgelopen jaren op een uitgebreide belangstel- ling van onderzoekers heeft kunnen verheu- gen. Echter, de problemen lijken vooralsnog *de overhand te hebben boven eventuele oplos- singen. Zo leiden verschillende methoden om normen te bepalen tot verschillende normen, zonder dat duidelijk is welke methode de voorkeur verdient of welke methode tol meer valide resultaten leidt (Andrew & Hecht, 1976; Meskauskas, 1976;Glass, 1978). De algemene conclusie die getrokken wordt is: benader veel respondenten met een verschillende signatuur. |
146 Pedagogische Studiën
-ocr page 155-
doch ook dit heeft duidelijk nadelen wanneer onbekend is wat de beoordelaars precies doen, en zonder dat deze op een meer adequate wijze geïnstrueerd kunnen worden (vgl. Blok & Van Schooten 1986).
De oplossing van Wesdorp et al. (1986) moet in dit verband meer als een pragmatische oplossing gezien worden, dan als een univer- seel wenselijke. Een onderzoeksteam kan moeilijk bij zichzelf te rade gaan over de nor- men die men wenselijk acht. Echter, de bepa- ling van normen 'an sich' is voor peilingson- derzoek zeker gewenst. Het is een goede zaak om de geweldige hoeveelheid gegevens, die Peilingsonderzoek oplevert, te reduceren. De algemene kritiek in het buitenland op peilings- onderzoek aldaar (National Assessment of Educational Progress in de V.S. en Assess- ment of Performance Unit in de U.K.) is dan ook het ontbreken van normen (Gipps, Stead- man, Blackstone & Stiener, 1983). Immers, het zegt bijzonder weinig wanneer gerappor- teerd wordt dat 55% der leerlingen een ade- quate aanhef boven een formeel verzoekbrief- je aan de VVV gezet heeft. Evenzo is het Geinig belangwekkend te weten dat 100% der zesdeklassers een achternaam op de juiste plaats in een opgaveformulier invult. Veel in- teressanter is het te weten hoeveel procent der ^esdeklassers een effectief verzoekbriefje ge- schreven heeft, respectievelijk het opgavefor- mulier adequaat ingevuld heeft. Dat wil fsggen: welk percentage van de verzoekbrief- Jes zou, wanneer deze verstuurd worden, lei- den tot een geslaagde communicatie met de ontvanger, die dan de gevraagde informatie ■■etour kan zenden. Hetzelfde geldt voor het opgaveformulier: welk percentage van de in- gevulde opgaveformuliercn is dusdanig inge- vuld dat dit tot een geslaagde communicatie, '^•q. het lid worden, leidt?
^'teraluur
Andrew, B.J. & J.T. Hecht. A preliminary invesli- Ealion oftwo procedures for setting examination Standards. Educational and Psychohgkal Measu- renieni. 1976, vol. 36, 45-50.
H. van den & J.B. Hoeksma, Funclionclf laaldoclcn voor hi-l laRcr onderwijs. Amsterdam: SCO, 1984 (SCO-cahier nr. 24). "'ok. M. & K. de Glopper, Taal voor het leven. Stich- •'ng voor Onderzoek van het Onderwijs, Flevo- druk, Harlingen: 1983 (SVO-reeks nr. 74). |
Blok, H. & T. Wolf, Functionele taalproeven voor LBO en MA VO. Amsterdam: SCO, 1985 (SCO- rapport nr. 64).
Blok, H. & E. van Schooten, Feilen en voorspellingen over het taalgebruik van eindleerplichtige LBO- en MAVO-leerlingen. Amsterdam: SCO, 1986.
Blok, H., Taal voor alledag: feiten en meningen over het taalgebruik van LBO- en MA VO-leerlingen in alledaagse situaties. Den Haag: SVO, 1987 (SVO- Selectareeks).
Bos, D.J., Empirisch doelstellingenonderzoek voor het moedertaalonderwijs (samenvattend eindver- slag). Amsterdam: R.I.T.P., 1978.
Claessen, J.F.M., A.M. van Galen & M.M.B. Oud-de Glas, De behoefte aan moderne vreemde talen. Nijmegen: I.T.S., 1978.
Gelderen, A. van. Taalmaten: constructie van gede- tailleerde beoordelingsprocedures voor spreken en schrijven ten behoeve van peilingsonderzoek. Deel /.• het beoordelen van spreekprestaties. SCO, Am- sterdam: 1987.
Glas, G. V., Standards and criteria. Journal of Edu- cational Measurement, 1978, vol 5, 4, 237-261.
Gipps, C., S. Steadman, T. Blackstonc & B. Stiener, Testing Children. Heineman Educational Books, London: 1984.
Glopper, K. de, Meettechnische aspecten van het onderzoek naar dc stelvaardigheid van leerlingen in het derde leerjaar LTD. LHNO. MAVO, HAVO en KIfO. Amsterdam: SCO, 1986.
Janssen, T., Maatschappelijk functionele vormen van schrijf-vaardigheidsexamens. Amsterdam: SCO, 1987.
Meskauskas, J.A., Evaluations models for crite- rion-referenced icsling: views regarding mastery and standard-setting. Review of Educational Re- search. 1976, vol 46, 1. 133-158.
Negin, G.A. & D. Krugler, Essential literacy skill for funclioning in an urban community. Journal ofReading, 1980,109-115.
Rijlaarsdam, G., Over hoe het causaal gebruik van implementaticgegcvcns in veldexpcrimenten kan bijdragen lol theorievorming. Paper voor de On- derwijs Research Dagen, 1987.
Schoonen, R. Taalmaten: constructie van gedetail- leerde beoordeling.sprocedurcs voor spreken en schrijven ten behoeve van peilingsonderzoek. Deel II: hel beoordelen van .uhrijfpre.uaties. Amster- dam: SCO, 1987.
Wesdorp, H., H. van den Bergh, D.J. Bos, J.B. Hoeksma. R.J. Oosldam, J. Scheerens & B. Triesscheijn, De haalbaarheid van periodiek pei- ling.umderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V., 1986 (SVO-reeks, nr. 85).
Wolf, T., Kenmerken van schrijfopdrachten: een ana- lyse van de schrijfopdrachten in de mee.sl gebruikte leerboeken Nederlands in dc bovenbouw van het voortgezel onderwijs. Amsterdam: SCO, 1986. |
Pedagogische Stt4diën 147
-ocr page 156-
Curriculum vitae
H. van den Bergh studeerde Onderwijspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1983 me- dewerker bij de onderzoeksgroep taalonderwijs (SCO). Verrichtte daar o.a. onderzoek naar de taalvaardigheid van leerlingen eindbasisschoolleef- tijd, ontwikkelde instrumenten ter bepaling van de taalvaardigheid van 15-jarigen, en doet onderzoek naar de veranderingen in het onderwijs ten gevolge van de nieuwe examens Nederlands op het LBO en het MAVO. |
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de U.V.A., Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam.
Manuscript aanvaard I9-10-'87 |
Summary
Bergh, H. van den. 'Research into educational objectives for mother tongue education.' Pedagogische Studiën,
1988,65, 139-148.
What are the objectives of mother tongue education? What should be taught to pupils at various levels of the
educational system? One of the methods to get an answer to this question is so-called 'empirical research into
educational objectives'. In this kind of studies relative large groups of respondents (parents, teachers, re-
searchers, policy-makers, etc.) are consulted about the desirability of various educational objectives.
The way emperical educational objective research is carried out and the problems that are encountered, is
adstructed by two recently finished studies: 'Functional linguistic competence' and the 'Feasibility study to the
level of education in The Netherlands'.
In both studies a sample of desirable objectives were operationalized, and the various tasks were completed
by large samples of pupils. Hence, the question was put forward which of the language products of the pupils
could be considered adequate and which could be considered inadequate. In both studies this problem of
setting Standards was tackled in a different way.
148 Pedagogische Studiën
-ocr page 157-
Stelonderwijs en stel vaardigheid in basisonderwijs en
voortgezet onderwijs
K. DE GLOPPER
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Amsterdam
Samenvatting
Over de kwaliteit van het stel- of schrijfonder- wijs wordt veel geklaagd. Dit artikel bevat een overzicht van de resultaten van twee onderzoe- ken naar de inhoud en opbrengsten van het stelonderwijs.
Het onderwijsaanbod in het basisonderwijs ei het voortgezet onderwijs wordt geschetst op basis van gegevens uil schriftelijke enquêtes. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de sehrijfprestaties van leerlingen uit het laatste leerjaar van de basisschool en uit het derde leer- jaar voortgezet onderwijs. Ten slotte worden enkele overwegingen naar voren gebracht die in 'discussies over de kwaliteit van het schrijfonder- ^vijs een rol zouden moeten spelen.
' Klachten
'^'achten over dc kwaliteit van het onderwijs ^'jn waarschijnlijk van alle tijden. Vooral het taalonderwijs, en daarbinnen het schrijf- of stelonderwijs. moet het vaak ontgelden. 'Meestal vormt de gebrekkige vaardigheid van leerlingen het mikpunt van kritiek - kritiek '^•c met tussenpozen lijkt op te vlagen. Naast dc omineuze titel van een ministeriële nota uit '981 ('Er wort steets meer fout gesgrefen') kunnen gemakkelijk gelijkluidende citaten uit Vroeger dagen gelegd worden. In het lange tijd gezaghebbende rapport van Van den Ent valt net volgende te lezen: 'Directeuren van bank- instellingen, handelsondernemingen en bedrij- blijken zo vaak brieven te ontvangen die door gebrekkige taal en slordige stijl ontsierd ^'Jn, dat zij zich gedrongen voelen in het open- baar hun ergernis uit te spreken' (Van den Ent, •941, p. 8) |
Een halve eeuw daarvoor was het ook al niet best gesteld: 'Reeds in 1889 klaagde een hoogleraar, op grond van zijn ervaringen als gecommitteerde bij de eindexamens der gym- nasia over "de barbaarse, ergerlijkste spelfou- ten" in het werk der eindexaminandi en noemde hij de opstellen "beneden kritiek".' (o.e., p. 8)
Niet alleen de gebrekkige vaardigheid van leerlingen, maar ook het onderwijs zelf heeft het vaak moeten ontgelden. Multatuli's een- enveertigste idee is weinig vleiend in dit opzicht: 'Ik leg mij toe op 't schrijven van levend Hollands. Maar ik heb school ge- gaan'.
Ook in 'professionele kringen, onder moe- dertaaldidactici, vallen krititsche geluiden te beluisteren. De Vos (1939) komt in zijn proef- schrift 'Moedertaalonderwijs in de Nederlan- den' tot de sombere slotconclusie: 'Behoudens op enkele energiek ingezette aanlopen tot een strenger systematiek, kan hel eigenlijk moe- dertaalonderwijs nog niet bogen op een nieu- we synthese die zou beantwoorden aan gewijzigde wetenschappelijke uitzichten. Uit dat oogpunt beschouwd dolen we met ons on- derwijs in de woestijn'.
Geen rook zonder vuur, zou men kunnen zeg- gen. Waar zolang zoveel geklaagd wordt, moet iets mis zijn. Daar kan echter tegen inge- bracht worden dat er altijd al geklaagd wordt: het kan nu daarom niet zoveel slechter zijn dan vroeger.
Beide typen reacties zijn waarschijnlijk niet veel jonger dan de oudste klachten over de taalbeheersing. Van recenter datum is wel grootschalig onderzoek naar de aanpak en op- brengsten van het taalonderwijs. Zulk onder- zoek zal aan debatten en meningsverschillen over de kwaliteit van het onderwijs geen einde maken. Wel kan peilingsonderzoek aankla- gers en verdedigers meer vaste grond onder de voeten verschaffen, door de publikatie van ge- gevens die in principe voor iedereen toeganke- lijk zijn. In dit artikel worden zulke gegevens voor het voetlicht gebracht. Ze hebben betrek- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 149-158 Pedagogische Studiën 149
-ocr page 158-
king op de inhoud en de resultaten van het stelvaardigheidsonderwijs in het basisonder- wijs en het voortgezet onderwijs.
De gepresenteerde gegevens zijn afkomstig uit een tweetal onderzoeksprojecten. De stand van zaken in het taalonderwijs in het hoogste leerjaar van het basisonderwijs werd onder- zocht in een voorstudie voor periodiek pei- lingsonderzoek (Wesdorp, Van den Bergh, Bos, Hoeksma, Oostdam, Scheerens & Tries- scheijn, 1986a). De aanpak en resultaten van het stelonderwijs vormden een onderdeel van deze voorstudie. Op 146 scholen werden uit- eenlopende taaltaken afgenomen, waaronder 10 schrijfopdrachten. Op 479 scholen werden met behulp van vragenlijsten gegevens verza- meld over het onderwijsaanbod.
In het voortgezet onderwijs werd in het der- de leerjaar onderzoek gedaan naar het stel- vaardigheidsonderwijs (De Glopper, 1985). In het kader van een internationaal samenwerk- ingsproject, de lEA Written Composition Stu- dy, werden op 100 scholen (LTO, LHNO, MAVO, HAVO en VWO) gegevens verza- meld. Stelprestaties werden met 8 verschillen- de schrijfopdrachten verzameld. Docenten Nederlands en hun leerlingen verschaften vra- genlijstgegevens over de aanpak van het onderwijs. Aanbodgegevens werden ook op grotere schaal verzameld, onder zo'n 1000 do- centen voortgezet onderwijs (Damhuis, De Glopper & Wesdorp, 1983).
2 Het onderwijsaanbod
2.1 Stelvaardigheidsonderwijs in de basisschool
Over het onderzoek naar het onderwijsaan- bod voor taal in de basisschool is uitvoerig gerapporteerd door Bos en Oostdam (1985). In het basisonderwijs wordt flink veel tijd aan taalonderwijs besteed: gemiddeld 8 uur per week. Deze tijd wordt doelbewust aan bevor- dering van taalontwikkeling en taalgebruik besteed. Van die 8 uur is gemiddeld uur aan mondeling taalgebruik gewijd; 2j uur wordt besteed aan lezen; 2i uur gaat naar taaloefe- ningen, vooral spellingsoefeningen, en ook oefeningen in woordenschat en zinsbouw. Aan stelonderwijs - onderwijs waarin opstel- len, brieven, verslagen of andersoortige tek- sten geschreven worden - wordt wekelijks 1 uur aandacht geschonken. Naast het taalon- derwijs wordt wekelijks uur besteed aan taalbeschouwing en grammatica. |
Stellen krijgt half zoveel tijd als spellen. Het kan zeker geen 'zwaartepunt' in het taalonder- wijs genoemd worden. Waaraan wordt het wekelijkse uur besteed? Gemiddeld schrijven zesde klassers één of enkele malen per maand een opstel waarin ze een eigen verhaal vertel- len. Een opstel waarin leerlingen een gelezen of gehoord verhaal in eigen woorden moeten weergeven, wordt één of enkele malen per kwartaal geschreven. Ongeveer even vaak worden verslagen of samenvattingen geschre- ven van activiteiten die binnen een van de schoolvakken plaatsvinden. Andere teksten, zoals brieven, werkstukken, opstellen op basis van verstrekte gegevens of stukken met een eigen mening en argumenten, worden maar heel zelden geschreven. De meest voorkomen- de schriftelijke produktie van leerlingen aan het einde van de basisschool bestaat uit de beantwoording (in enkele zinnen) van schrif- telijke of mondelinge vragen.
Schrijfopdrachten worden meestal binnen een uur afgerond. De meeste aanwijzingen en toelichtingen geven docenten voor en na het schrijven. Het mondeling of schriftelijk com- mentaar dat leerkrachten bij teksten geven, dient twee doelen in gelijke mate: aanmoedi- ging of motivering, en verbetering van het taalgebruik. Bij de beoordeling van schrijfpro- dukten geven leerkrachten meestal aandacht aan zinsbouw, opbouw of indeling, stijl en woordgebruik, en spelling.
2.2 Stelvaardigheidsonderwijs in hel
voortgezet onderwijs Over het aanbod aan stelvaardigheidsonder- wijs in de eerste 4 leerjaren van het voortgezet onderwijs is gerapporteerd door Damhuis et.al. (1983). Aan taalonderwijs, dat nu Ne- derlands heet, wordt veel minder tijd besteed dan in het basisonderwijs. Volgens de huidige lessentabellen moeten in de belangrijkste schooltypen over de leerjaren gemiddeld de volgende aantallen wekelijkse lesuren gegeven worden: LTO 2 uur, LHNO 2 uur, MAVO 3i uur, HAVO 3.2 uur en VWO 2.9 uur (Wes- dorp & Teijsse/Daems & Rymenans, 1986b). Er is natuurlijk wel enige variatie, maar niet zo sterk als in het basisonderwijs waar de uiter- sten volgens zeggen van de leerkrachten zich bij 6 en 11 uur ophouden.
Hoeveel van de beschikbare lestijd voor Ne- |
150 Pedagogische Studiën
-ocr page 159-
derlands wordt aan stelondenvijs besteed? In het LBO en in het MAVO worden per maand gemiddeld 2 lesuren aan stelvaardigheid ge- wijd. In het HAVO en VWO is het gemiddelde niet veel hoger: uur per maand. Stellen is relatief belangrijk in het voortgezet onderwijs: het neemt een tweede plaats in, niet ver achter het leesonderwijs en duidelijk voor spreekon- derwijs, luisteronderwijs en onderwijs in dis- cussievaardigheid. Absoluut gezien blijft de aandacht voor stellen in het voortgezet onder- wijs echter ver achter bij het basisonderwijs, waar tweemaal zoveel tijd aan onderwijs in stelvaardigheid wordt besteed.
Binnen en buiten de les Nederlands zijn leer- lingen in het voortgezet onderwijs gemiddeld 3 uur per maand bezig met het maken van schrijfopdrachten. Daarbij wordt het meest gebruik gemaakt van verhalende opstellen en van het schrijven van samenvattingen. Func- tionele of praktische stelopdrachten worden net als in het basisonderwijs maar spaarzaam gebruikt.
De oefeningen binnen het stelonderwijs zijn vooral van een 'technisch karakter': oefenin- gen in spelling, interpunctie, zinsontleding en Woordbenoeming, en oefeningen in woordge- bruik worden veel vaker gebruikt dan oefenin- gen in 'hogere' vaardigheden zoals het opbouwen van een tekst, het schrijven van onderdelen van teksten en oefeningen in het voorbereiden van het schrijven (publieksana- lyse, materiaal verzamelen, denken over het onderwerp).
Commentaar op schrijfprodukten wordt door docenten meestal in geschreven vorm aangeboden. Revisie, het herschrijven of ver- beteren van opstellen na beoordeling of feed- back, komt maar zelden voor. Docenten zeg- gen bij het beoordelen vooral te letten op de inhoud, de stijl en de opbouw, en in mindere mate op de correctheid en de netheid van het schrijfwerk. Informatie van leerlingen geeft een precies tegenovergesteld beeld: grammati- spelling, interpunctie en netheid lijken bij beoordeling het meeste gewicht in de schaal te 'eggen, en inhoud het minste (Schoonen, •986).
23 Een samenvallendporlrel Op grond van het bovenstaande kan het vol- gende, algemene portret van het stelvaardig- beidsonderwijs geschetst worden. |
Stelonderwijs is extensief onderwijs. Met een uur per week in het basisonderwijs en een uur per twee weken in het voortgezet onder- wijs is gemiddeld genomen de lestijd op. Leer- lingen besteden waarschijnlijk niet meer dan enkele uren per maand aan het maken van schrijfopdrachten.
Verhalende teksten en verslagen of samen- vattingen staan centraal in het basisonderwijs. Ook in de eerste vier leerjaren van het voortge- zet onderwijs worden vooral verhalen en samenvattingen geschreven. Functionele of praktische stelopdrachten zijn op beide ni- veaus schaars.
Aan oefeningen in 'technische' deelvaardig- heden (spelling, interpunctie, grammatica) wordt veel tijd besteed. Aan oefeningen in ho- gere vaardigheden en in onderdelen van het schrijfproces wordt maar weinig aandacht ge- schonken. Stelonderwijs bestaat waarschijn- lijk vooral uit het verstrekken van opdrachten en het beoordelen van geschreven werk. En na beoordeling volgt geen revisie.
3 Resuliaien van hel
sielvaarJigheidsondenvijs
3.1 Schrijfpreslalies in hel basisonderwijs Wat zijn de schrijfprestaties van leerlingen uit hel laatste leerjaar van het basisonderwijs? Voor een antwoord op deze vraag werden op 146 scholen gegevens verzameld. De geraam- de steekproefomvang van 150 scholen-een aantal dat ingegeven was door de gewenste nauwkeurigheid - werd daarmee vrijwel ge- realiseerd. Wel moesten daarvoor in vier opeenvolgende ronden 306 scholen benaderd worden; het deelname percentage lag daarmee iets onder de 50%. Het is niet bekend in hoe- verre de deelnemende en de niet-deelnemcnde scholen van elkaar verschillen. Omdat de ge- volgen van de nonrespons aanzienlijk kunnen zijn, is enige voorzichtigheid bij de interpreta- tie van de resultaten daarom geboden.
De schrijfprestaties zijn verzameld met be- hulp van verschillende schrijfopdrachten. Het zijn taken waarvan de beheersing door zesde klassers in een doelstellingen-onderzoek (Van den Berg & Hoeksma, 1984) over het alge- meen als zeer wenselijk werd aangemerkt. Over de haalbaarheid van sommige taken wa- ren de verwachtingen niet heel hoog gespan- nen; dit betreft vooral de nummers 3,4 en 5 in de onderstaande Tabel 1. |
Pedagogische Stt4diën 151
-ocr page 160-
Tabel I Schrijftaken in peilingsonderzoek basison- derwijs
1. Een beschrijving van een concrete zaak; een kampeerboerderij
2. Een diverterend verhaal: fantasie-opstel 'De wandelende boom'
3. Een formeel brieQe: een verzoek aan de WV om informatie
4. Een formeel briefje: een bestelling bij Greenpea- ce
5. Een overredend stukje: een ingezonden stuk over het doden van dieren
6. Een informele notitie: een briefje aan huisgeno- ten
7. Een instructie: uitleg bij een puzzel
8. Een uitleg of instructie: een routebeschrijving
9. Een beschrijving van een abstracte zaak: een stemming
10. Een aankondiging voor het mededelingenbord van de school
Zo jongens wc zijn er zegt meester Blok. Geef de boer en boerin een hand en ga je koffer uitpak-
Tabel 2 Betrouwbaarheden prestatiemetingen in peilingsonderzoek basisonderwijs |
taken |
meetmethode |
aspecten |
overeenstemmings- maat |
range coëfficiënten |
1,5, 7,9 |
schaalbeoordeling |
inhoud |
Cronbachs alpha |
.79-.93 |
1,2, 5, 7,9 |
schaalbeoordeling |
taalgebruik |
Cronbachs alpha |
.83-.91 |
3,4, 6,8, 10 |
telling elementen |
inhoud & conventies |
prod. moment corr. |
.87-.99 |
3, 4, 7, 9 |
telling fouten |
spelling |
prod. moment corr. |
.83-.95 |
9 |
telling fouten |
interpunctie |
prod. moment corr. |
.91 |
3,4 |
telling fouten |
taalgebruik |
prod. moment corr. |
.66-.77 |
|
De schrijftaken zijn door steeds 5 leerlingen per klas uitgevoerd; iedere taak is door een kleine 700 leerlingen verricht. In totaal zijn bij ruim 2000 leerlingen schrijfprestaties verza- meld.
De schrijfprodukten van de leerlingen zijn op verschillende aspecten beoordeeld. De in- houd en het taalgebruik zijn met behulp van schalen (in kwaliteit oplopende voorbeeldop- stellen) en bijbehorende beoordelingsvoor-, schriften gemeten (taken 1, 2, 5, 7 en 9). Voor de kwaliteit van de inhoud zijn ook aparte tel- lingen verricht van zogenaamde inhoudsele- menten (taken 3, 4, 6, 8 en 10). Voor taalgebruik zijn tellingen verricht van taalge- bruiksfouten, meestal fouten van grammati- cale aard (3 en 4). Spelfouten zijn bij een viertal taken geteld (3,4, 7 en 9). Fouten in de interpunctie en het gebruik van hoofdletters zijn bij één taak geteld (9). Bij de twee briefop- drachten (3 en 4) is vastgesteld of bepaalde briefconventies werden geëerbiedigd. |
Het aantal beoordelaars varieerde per taak en per aspect. Bij de beoordeling met behulp van de schalen kon volstaan worden met 2 ä 3 beoordelaars. De tellingen van inhoudsele- menten en van fouten in het taalgebruik en de scoring van de briefconventies zijn steeds ver- richt door één beoordelaar, met een steek- proefgewijze controlescoring door een tweede beoordelaar. De verschillende metingen had- den over het algemeen een hoge betrouwbaar- heid. Tabel 2 vat de betrouwbaarheidsgege- vens samen.
Van de vele resultaten van de peiling lichten we er hieronder enkele toe. We besteden daar- bij eerst aandacht aan de inhoud.
Bij de eerstgenoemde opdracht in Tabel 1 moesten de leerlingen aan de hand van een tweetal tekeningen (een plattegrond en een situatieschets) een beschrijving geven van een kampeerboerderij, op zo'n manier dat de le- zers van hun schoolkrant een goed idee krijgen van het interieur van de boerderij, van moge- lijke activiteiten in en om de boerderij, en van de omgeving. Door 8% van de leerlingen wor- den teksten geschreven die even weinig infor- matie bevatten als het onderstaande voor- beeld:
het gebouw is groot er kunnen 44 mensen slaapen er zij twee kaamer waar je je douses er is 1 eetzaal. De omgeving is mooi achter het huis is en dennenbos
De resterende 92% schrijft teksten met een betere inhoud. De 10% beste prestaties komen overeen met de navolgende tekst waarin, ver- vat in een verhaal, veel meer informatie gebo- den wordt.
Op kamp in ccn boerderij |
152 Pedagogische Studiën
-ocr page 161-
ken, over een halfuurtje weer hier zijn. En ja hoor, een half uurtje later staan we weer buiten. Maak eens groepjes van vier en ga de boerderij eens bekijken. Ik ga samen met: Mary, Mieke en Anja. Nu zal ik vertellen hoe onze boerderij er uit ziet:
Als we de poort door komen staan we in een gezellig holje met bomen, struiken en gras. Als we binnen komen staan we in de eet en recreatiezaal. Daar staan elf grote tafels, een zithoek en wat spelletjes. Achter de zithoek is een privé kamer en naast de privé kamer de keuken. Aan bijde zijden van het gebouw zijn slaapzalen met daarachter douches en toiletten. De boerderij staat midden op een groot grasveld. En daarachter zijn grote naaldbossen. In die naaldbossen kan je lekker verstoppertje spelen. Dat hebben we 's avonds dan ook gedaan. En de volgende morgen hebben we een flinke boswandeling gemaakt.
Nu heb ik alles wel verteld.
Twee opdrachten waarbij scoringen verricht zijn van elementen van de inhoud zijn het briefje aan de VVV en het briefje aan Greenpeace. Aan de VVV van het eiland Waddenoog moest een briefje geschreven worden met een verzoek om informatie over het eiland cn een overzicht van de kampeerboerderijen die be- schikbaar zijn voor groepen.
Bij de vereniging Greenpeace moest een eenvoudige bestelling gedaan worden: 50 stickers, 50 buttons, 15 t-shirts, 20 tassen cn 20 posters, met vermelding van een (gegeven) naam en adres voor bezorging. Een uiterste datum voor bezorging was ook gegeven. Tabel 3 geeft weer door hoeveel procent van de leer- lingen de verschillende inhoudselementen in briefjes vermeld worden.
Tabel 3 Pencnlai;es hasisschool-U'i'rlmgcn me! in- ^""(hclemenlen in briefjes
Briefje VVV: algemene informatie
Waddenoog 69% informatie over
kampeerboerderijen 66% bestemd voor een groep 62%
adres van de leerling 57%
"fielje Green- 50 stickers 74%
f^««: 50 buttons 73%
15 t-shirts 75%
20 tassen 77%
20 posters 73%
vóór 7 november 52%
adres A.W. 50% |
Bijna alle afzonderlijke elementen worden wel door een ruime meerderheid van de leerlingen vermeld. Toch is het schrijven van zakelijke briefjes voor de meeste leerlingen een moeilij- ke opdracht. Slechts 26% geeft alle (essentiële) inhoudselementen in het briefje aan de VVV. En maar 37% slaagt erin om minstens één arti- kel bij Greenpeace te bestellen, onder vermel- ding van de plaats en uiterste datum van bezorging.
Van één opdracht geven we een voorbeeld van een modale prestaties voor taalgebruik. Bij het fantasie-opstel over 'de wandelende boom' weerspiegelt de taalgebruikscore het voorko- men van positieve en negatieve kenmerken van woordkeus en zinsbouw. Het taalgebruik van 53% van de leerlingen was net zo goed als het onderstaande voorbeeld, 38% was minder goed en 10% was beter.
De wandelende boom
Er was eens een boom die midden in (de) het oer- woud stond De boom was geen gewone boom maar een bctowerdboom maar hij wou nooit lopen of wandelen hij was alleen maar bij.
Alleen als er een maand geen regen was geval- len liep hij naar het meer toe om te drinken sommigen dieren wisten niet waar (de) het meer was en gingen naar de wandelende boom. Maar die was altijd gemeen hij stuurde ze altijd maar de andere kant van het bos de dieren kreegen er op een dag genoeg van en gingen naar de fee om hun nood te klagen. Maar voordat ze bij de fee waren moesten ze nog langs de enge en gevaarlijke mon- sters. Zij moesten de dieren niet omdat ze niet zo snel waren ze moesten iemand van de dieren te pakken krijgen dan hadden ook een snel dier. Ze konden het namelijk andere hopnoze krijgen. Maar dat is nog niet gelukt. Ze waren nu vlakbij de monsters. Ze hadden gelijk. Ze sliepen name- lijk.
Ze waren bijna aan de overkant cn opeens werd er eentje waker. Die zjg ze natuurlijk staan, riep vlug de andere, maar hel was al te laat ze waren al weg toen ze eindelijk bij de fee ze zeiden tegen de fee wat er aan de hand was. En de fee toverde hun naar de boom. De fee zei tegen de boom dat hij nou moest vertellen waar (de) het meer lag en mocht ze niet meer naar een verkeer- de plek sturen. Ander zou hij omgetovert worden in een gewone boom.
Einde
Fouten in de spelling, in de interpunctie en het gebruik van hoofdletters, en fouten in het taal- gebruik (meestal grammaticaal van aard) zijn |
Pedagogische Stt4diën 153
-ocr page 162-
in verschillende taken geteld. Het aantal fou- ten is sterk afhankelijk van de taak. In 100 woorden tekst maken de leerlingen gemiddeld 2.2 (brielje VW) tot 4.0 (briefje Greenpeace) spelfouten. In de beschrijving van hun stem- ming maken leerlingen gemiddeld 8.0 inter- punctie- en hoofdletterfouten per 100 woor- den. De gemiddelde aantallen taalgebruikfou- ten variëren van 2.3 per 100 woorden (WV) tot 5.0 per 100 woorden (Greenpeace).
3.2 Schrijf prestaties in het voortgezet onderwijs
In het derde leerjaar van het voortgezet onder- wijs zijn op 100 scholen (in één klas per school) schrijfprestaties verzameld. In de steekproef waren de vijf getalsmatig belangrijkste school- typen naar hun omvang vertegenwoordigd: LTO (19 klassen), LHNO (12 klassen), MAVO (39 klassen), HAVO (14 klassen) en VWO (16 klassen). De geraamde steekproef- omvang en steekproefsamenstelling werden volledig gereahseerd, in 3 opeenvolgende ron- den. Het deelnamepercentage was hoog: 75%. Over de gevolgen van de - relatief geringe - nonrespons kan weinig met zekerheid gezegd worden.
De schrijfprestaties zijn verzameld met be- hulp van 8 verschillende taken. Deze zijn weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4 Schrijf taliën in peilingsonderzoek voortgezet, onderwijs
1. Een beschrijving van een concrete zaak: een fiets
2. Een beschrijving van een persoon: een zelfbe- schrijving
3. Een formeel briefje: een mededeling aan het hoofd van de school
4. Een formeel briefje: een sollicitatiebriefje in ver- band met vakantiewerk
5. Een adviserende brief over het schrijven van opstellen
6. Een verhalend opstel (7 titels)
7. Een betogend opstel, over een zelf te kiezen onderwerp
8. Een beschouwend opstel (6 stellingen)
De schrijftaken 1, 2, 3 en 4 zijn steeds door 3 leerlingen per klas gemaakt; de taken 6, 7 en 8 zijn door 4 leerlingen per klas gemaakt. Taak 5 is door 12 leerlingen per klas gemaakt. In totaal zijn bij 1200 leerlingen schrijfprestaties verzameld. |
Met behulp van schalen en beoordelings- voorschriften zijn voor alle opdrachten de teksten beoordeeld op globale kwaliteit, in- houd, organisatie en op stijl en toon. Daar- naast zijn in de eerste vier opdrachten inhoudselementen gescoord. Voor alle op- drachten zijn fouten geteld, in de spelling, de interpunctie, en in de woordkeus of zinsbouw. Bij één opdracht (taak 5) is van alle teksten de kwaliteit van het handschrift met een schaal beoordeeld. De verschillende metingen had- den over het algemeen een redelijke tot goede betrouwbaarheid. Het aantal beoordelaars varieerde per aspect. Bij de schaalbeoordeling over globale kwaliteit, inhoud, organisatie en stijl waren steeds 3 beoordelaars betrokken. Voor spelling en handschrift waren steeds 2 beoordelaars ingeschakeld. Voor de overige aspecten kon met één beoordelaar en met steekproefsgewijze controlescoringen vol- staan worden. De verschillende metingen had- den over het algemeen een redelijke tot goede betrouwbaarheid. Tabel 5 vat de betrouw- baarheidsgegevens samen.
Met behulp van enkele voorbeelden lichten we de resultaten van de peiling in het voortge- zet onderwijs toe. Bij de eerste schrijftaak moesten de leeriingen - gestimuleerd door een aantal verschillende afbeeldingen - een be- schrijving van een door hen gewenste fiets geven, zó dat een (suiker)oom het beloofde cadeau zou kunnen kopen. Een aanloop voor de briefis gegeven.
Een kleine groep leerlingen schrijft teksten die evengoed of slechter zijn dan het onder- staande voorbeeld: het percentage betere pres- taties is voor globale kwaliteit 2%, inhoud 10%, organisatie 4% en stijl en toon 4%.
Beste oom,
Ik vind het geweldig om een fiets voor mijn ver- jaardag te krijgen! Ik heb er over nagedacht wat voor fiets ik zou willen hebben en ik denk dat ik het nu weet.
De fiets die ik wil hebben is rood is een lichtge- * wicht heeft geen spardborden heeft tien versnel- lingen heeft twee remmen
Betere teksten worden door zo'n 90% van de leerlingen geschreven. De beste prestaties ko- men overeen met de volgende teksten. Het percentage leerlingen dat evengoed of beter schrijft bedraagt 3% voor globale kwaliteit, 8% voor inhoud, 6% voor organisatie en 4% voor stijl en toon. |
154 Pedagogische Studiën
-ocr page 163-
Beste oom,
Ik vind het geweldig om een fiets voor mijn ver- jaardag te krijgen! Ik heb er over nagedacht wat voor fiets ik zou willen hebben en ik denk dat ik het nu weet.
De fiets die ik wil hebben is natuurlijk een damesfiets. Het lijkt mij een goede fiets om mee naar school te rijden en fietstochtjes mee te ma- ken. Hij is zilverkleurig, en heeft handremmen. Een pomp erbij zou ook wel handig zijn want ik maak vaak fietstochtjes. En oom, er moet na- tuurlijk een refiector en een bagagedrager op zitten. Snelbinders zijn ook wel makkelijk om te hebben.
Voor de rest hoeven er niet zulke moderne snufjes op te zitten want dan wordt hij toch maar gestolen.
Oh ja, ik heb altijd al graag versnellingen wil- len hebben want op de dijk bij ons huis - weet u Wel?-heb ik altijd tegenwind. Het hoeven er maar een stuk of drie te zijn hoor.
Maar dit is wel een hebberige brief hé? Dus als de fiets te duur is, dan koop ik wel een paar pot- ten verf en lak en dan schilder ik mijn oude fiets!
Alvast hartelijk bedankt.
Ma rietje
^"houthclemcnicn zijn onder andere gescoord "'J de mededeling aan het schoolhoofd en bij "ct soliicitatiebrielje. Bij dc mededeling moest '^cn afspraak voor 2 uur 's middags afgezegd Worden, en moesten de leerlingen hun veront- schuldigingen aanbieden. Bij het sollicitatic- briefje moesten leerlingen de in een krantcnad- ^crtentie gevraagde informatie verstrekken: pboortedatum, woonplaats, afdeling waar de Gerling bij voorkeur zou willen werken en dc periode waarin de leerling voor vakantiewerk beschikbaar zou zijn. Verder moest om een sollicitatiegesprek gevraagd worden. Tabel 6 geeft weer door hoeveel procent van de leerlin- gen de verschillende inhoudselementen in de briefjes vermeld worden. |
Bij de mededeling worden de afzonderlijke elementen door vrijwel alle leerlingen ver- meld. Door 72% worden alle elementen in de mededeling verwerkt, bij de resterende 23% is de mededeling op één of meer punten onvolle- dig. Het sollicitatiebriefje is duidelijk veel moeilijker. Slechts 3 van de 5 essentiële ele- menten worden door een ruime meerderheid vermeld. Niet meer dan 36% van de leerlingen verschaft alle gevraagde informatie.
Tabel 5 Betrouwbaarheden prestatiemetingen in peilingsonderzoek voortgezet onderwijs |
taken |
meetmethode |
aspecten |
overeenstemmings- maat |
range coëfTiciënt |
1-8 |
schaalbeoordeling |
globale kwaliteit |
Cronbachs alpha |
.70-.86 |
1-8 |
schaalbeoordeling |
inhoud |
Cronbachs alpha |
.65-.93 |
1-8 |
schaalbeoordeling |
organisatie |
Cronbachs alpha |
.64-.88 |
1-8 |
schaalbeoordeling |
stijl en toon |
Cronbachs alpha |
.67-.80 |
1-4 |
telling elementen |
inhoud & conventies |
% overeenstemming |
96%-98% |
1-8 |
telling fouten |
spelling |
prod. moment corr. |
.73-.78 |
1-8 |
telling fouten |
interpunctie |
prod. moment corr. |
.82-.84 |
1-8 |
telling fouten |
grammatica |
prod. moment corr. |
.84-.85 |
5 |
schaalbeoordeling |
handschrift |
prod. moment corr. |
.85 |
|
Tabel 6 Percentages leerlingen voortgezet onderwijs met inhoudselementen in briefjes
Mededeling |
afspraak |
91% |
schoolhoofd: |
verhindering |
91% |
|
wegens ziekte |
97% |
|
verontschuldiging |
90% |
Soliicitatiebrielje |
geboortedatum |
79% |
vakantiewerk: |
woonplaats |
74% |
|
periode |
48% |
|
afdeling |
85% |
|
verzoek gesprek |
42% |
In alle acht taken zijn fouten in de spelling, in de interpunctie en in de grammatica (zinsbouw en woordkeus) geteld. Net als bij de peiling in het basisonderwijs blijkt het aantal fouten sterk afhankelijk van dc taak. Gemiddeld over de acht opdrachten maken de leerlingen 2.5 spelfouten in 100 woorden tekst en 4.4 inter- punctiefouten in 100 woorden tekst. Het gemiddelde percentage welgevormde zinnen (zinnen zonder fouten in zinsopbouw en woordkeus) bedraagt 68%. |
Pedagogische Stt4diën 155
-ocr page 164-
3.3 Een samenvattend portret De schrijfprestaties van de leerlingen aan het einde van de basisschool en van de leerlingen in het derde leerjaar voortgezet onderwijs kunnen niet rechtstreeks met elkaar vergele- ken worden. In de beide onderzoeken zijn verschillende schrijftaken gebruikt en ver- schillende procedures voor beoordelen en sco- ren. Toch zijn er opmerkelijke overeenkom- sten in de resultaten.
Beide groepen hebben moeite met het schrijven van korte, zakelijke briefjes waarin bepaalde informatie overgedragen moet wor- den. Beide groepen schrijven teksten die aanzienlijke aantallen fouten op het gebied van de spelling, de interpunctie en de zins- bouw en woordkeus bevatten.
De peiling op de basisschool bracht aan het licht dat 8 ä 9 % van de leerlingen zo slecht schrijft dat te betwijfelen valt of zij zich in de praktijk van alledag met hun schrijfvaardig- heid kunnen redden. Ter bepaling van het aantal 'minimale' schrijvers zijn per schrijf- taak scores bepaald die indicatief geacht wer- den voor minimaal presteren. Daarbij is voorzichtig te werk gegaan: alleen uiterst lage scores zijn als bewijs voor minimaal schrijven geïnterpreteerd. Verder zijn als minimale schrijvers alleen de leerlingen geteld waarvan minsten 6 van de 7 beschikbare scores uiterst laag waren.
Hoe ziet het profiel van zo'n minimale: schrijver er bijvoorbeeld uit? Het is een leer- ling waarvan het schrijfwerk minstens zes van de volgende eigenschappen vertoont:
- in een notitie voor huisgenoten ontbreekt minstens één essentieel inhoudselement (Waar is de schrijver heen? Hoe laat komt hij/zij terug?);
- in een overtuigend stukje is de schaalscore voor inhoud lager dan 2 (schaal 1 tot 7);
- in een overtuigend stukje is de schaalscore voor taalgebruik lager dan 2 (schaal van 1 tot 7);
- in een formeel briefje aan Greenpeace ont- breekt minstens één essentieel inhoudsele- ment (de te bestellen artikelen, de uiterste datum van toezending, het adres);
- in een formeel briefje aan Greenpeace ko- men meer dan 6 taalgebruiksfouten in 100 woorden voor;
- in een uitleg bij een doolhofpuzzel is de schaalscore voor inhoud lager dan 2 (schaal van 1 tot 7); |
- in een uitleg bij een doolhofpuzzel is de
schaalscore voor taalgebruik lager dan 2
(schaal 1 tot 7).
Natuurlijk zouden andere normen tot ande- re resultaten aanleiding geven. Bij een versoe- peling van de norm zou de conclusie vanzelf- sprekend zijn dat er minder dan 9% minimale schrijvers zijn. En een strengere norm zou resulteren in méér zeer slechte schrijvers. Bete- kenis hebben zulke normen alleen in het licht van de taken waaraan ze ontleend zijn.
In het peilingsonderzoek in het voortgezet on- derwijs zijn tot op heden géén grensscores opgesteld op grond waarvan minimale schrij- vers aan te wijzen zijn. Een onderzoek naar zulke normen wordt momenteel uitgevoerd, onder panels van leerkrachten, moedertaaldi- dactici, inspecteurs van het onderwijs en ande- re direct of indirect bij het onderwijs betrokke- nen.
Samenvattende resultaten van het onder- zoek in het voortgezet onderwijs kunnen natuuriijk wel gegeven worden: 9% van de leerlingen krijgt voor ieder van de drie schrijf- opdrachten bij de schaalbeoordeling een gemiddelde waardering in de onderste regio- nen van de schaal (een score van 2 of minder op een schaal van 1 tot 5); 4% van de leeriin- gen maakt op iedere taak 5 of meer spelfouten per 100 woorden; 7% van de leerlingen maakt bij iedere taak 8 of meer interpunctiefouten per 100 woorden en bij 4% van de leerlingen is ongeacht de taak het percentage welgevormde zinnen minder dan 50%.
4 Kwaliteit
In het voorafgaande zijn gegevens over het aanbod en de opbrengsten van het stelonder- wijs gepresenteerd. Zulke gegevens kunnen de discussie over de kwaliteit van dit onderwijs voeden. In het onderstaande willen wij tot besluit van dit artikel enige overwegingen naar voren brengen die in zo'n discussie een rol zou- den moeten spelen.
Over het feitelijke onderwijsaanbod op het gebied van het stelonderwijs zijn we door de besproken onderzoeken beter geïnformeerd dan voorheen. Dat geldt vooral voor het voortgezet onderwijs. Toch zijn de gegevens over het onderwijsaanbod nog tamelijk frag- mentarisch. Het verdient aanbeveling om op |
156 Pedagogische Studiën
-ocr page 165-
een aantal uiteenlopende scholen verdiepende studies te verrichten naar de inhoud en aanpak van het stelonderwijs. In de hier besproken onderzoeken is gebruik gemaakt van schrifte- lijke vragenlijsten met een 'omnibus'-karak- ter. Zulke instrumenten leveren een dwars- doorsnede van het onderwijs die nadere aanvulling behoeft. Over de betrouwbaarheid en de validiteit van de vragenlijst is overigens weinig bekend; nader onderzoek daarnaar is zeker ook geboden.
Naast het feitelijk aanbod dient ook het wenselijke aanbod in overweging genomen te worden. Wesdorp (1983) vervaardigde een overzicht over 158 quasi-experimentele stu- dies die alle gericht waren op het bepalen van de effectiviteit van uiteenlopende typen steldi- dactiek. Wat waren blijkens het overzicht veelbelovende instructietechnieken? Duidelijk positieve effecten op de stelvaardigheid wer- den geconstateerd als gevolg van diverse voor- bereidende activiteiten: activiteiten waarbij leerlingen zich bezighouden met de vraag hoe je de opbouw van een tekst aanpakt, met manieren waarop je ideeën over de inhoud van een tekst kunt genereren of met problcem- oplossings-strategiccn: gedragsregels die van pas komen bij een systematische behandeling van het onderwerp. Positieve invloed bleek ook duidelijk uit te gaan van transformatione- le zinscombinatie-oefcningen: oefeningen in het verbinden van zinnen en zinsdelen. Beoor- deling door medeleerlingen bleek een andere effectieve aanpak: aanpakken waarin leerlin- gen eikaars schrijfwerk lezen en van commen- taar (peer-evaluation) voorzien hadden vaak gunstige effecten. Ten slotte had ook revisie - het na becommentariëring herschrijven van ^en tekst tot een verbeterde, definitieve versie ~ duidelijk positieve effecten op de stelvaar- digheid.
Het mag opmerkelijk genoemd worden dat de bovengenoemde effectief gebleken aanpak- l^cn blijkens de gegevens uit de onderzoeken laar het onderwijsaanbod in het Nederlandse schrijfonderwijs nauwelijks gepraktizeerd Worden. Van de introductie van effectief ge- bleken aanpakken mogen, met de nodige voorzichtigheid, wellicht bescheiden verbete- nngen van het peil van de schrijfvaardigheid
verwacht worden. |
Het feitelijke peil van de schrijfvaardigheid is in de besproken onderzoeken voor de eerste maal op grote schaal in kaart gebracht. De resultaten leren ons dat we geen overspannen verwachtingen moeten koesteren over de schrijfprestaties die aan het einde van de basis- school of na drie jaar voortgezet onderwijs gehaald worden. Er zijn flinke groepen leerlin- gen die veel problemen hebben met het over- brengen van informatie in zakelijke teksten en met de regels van het schriftelijk taalgebruik.
Het is verstandig om in discussies over het wenselijke prestatiepeil met deze gegevens ter- dege rekening te houden. Vooral in het licht van de discussies over de invulling van de basisvorming is deze constatering van belang. Wie bij de vaststelling van niveaus voor basis- vorming voorbijgaat aan het huidige presta- tiepeil, loopt een grote kans teveel te vragen, van veel leerlingen.
Literatuur
Bergh, H. van den & J. B. Hoeksma, Functionele laaldoelen voor het lager onderwijs. SCO-cahier nr. 6, Amsterdam: SCO, 1984.
Bos, D.J. & R.J. Oostdam, Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau, deel III: Het onderwijsaanbod Nederlandi in de zesde klas. Am- sterdam: SCO, 1985.
Damhui'i R., K. dc Glopper & H. Wesdorp, Hel opstehnderwijs. Stelvaardigheid in hel voortgezel onderwijs: theorie en praktijk. Amsterdam: SCO, 1983.
Ent, W. van den, Het onderwijs in de Nederland.se Taal en Letterkunde op de middelbare schooi Landsdrukkerij, 1941.
Er won steels meer fout gesgrefen. Verkennende nota over het moedertaalonderwijs. 's-Graven- hagc: Staatsuitgeverij, 1981.
Glopper, K. dc, Schrijfprestaties in hel voortgezet onderwijs. Een onderzoek naar de stelvaardigheid van leerlingen in hel derde leerjaar LTO, LHNO, MAVO. HAVO en VWO. 's-Gravenhage: SVO, 1985.
Schoonen, R., Schrijfadviezen vanen voor leerlingen. De perceptie van slelvaardigheid.sdoelen in hel voortgezet onderwijs. Amsterdam: SCO, 1986.
Vos, H.J. Dc, Moedertaalonderwijs in de Nederlan- den. Een historisch-kritisch overzicht van de methoden bij de studie van de moedertaal in hel m.o. .sedert het begin der 19e eeuw. Turnhout: 1939.
Wesdorp, H., Schrijven in hel voortgezet onderwijs. Een overzicht van het onderzoek naar de effecten van diverse instructie-variabelen op de stelvaardig- heid. Harlingen: Flevodruk, 1983.
Wesdorp, Fl., H. van den Bergh, D.J. Bos, J.B. |
Pedagogische Stt4diën 157
-ocr page 166-
Hoeksma, R.J. Oostdam, J. Scheerens & B. Triesscheijn, De haalbaarheid van periodiek pei- Ungsonderzoek. Een voorstudie op het gebied van het taalonderwijs in de lagere schooi Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986a.
Wesdorp, H. & E. Teijsse; Fr. Daems & R. Ryme- nans. De positie van het onderwijs in het Neder- lands en de rol van de overheid in Nederland en Vlaanderen. Den Haag: Nederlandse Taalunie, 1986b. |
dam. Sinds 1980 werkzaam in de onderwijsresearch; werkte mee aan het project 'Functionele Taalvaar- digheid van LBO/MAVO-leerlingen', daarna pro- jectleider van 'Internationale vergelijking van het stelvaardigheidsonderwijs' en van 'Onderzoek naar de effecten van training in opbouw- en organisatie- vaardigheden op aspecten van de stelvaardigheid'.
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de Universiteit van Amsterdam, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam |
Manuscript aanvaard 19-I0-'87
K. de dopper studeerde Nederlands en Algemene
Taalwetenschap aan de Universiteit van Amster-
Summary
Glopper, K. de. 'Instruction and achievement in written composition in primary and secondary schools.'
Pedagogische Studiën, 1988, ÖJ, 149-158.
Complaints about the quality of written composition teaching are frequently heard. This article contains an
overview of results of research into practices and outcomes of writing education.
Questionnaire data pertaining to the teaching practices in primary and secondary education are presented.
Furthermore, a summary is presented of writing assessment results at grade six and grade nine. Finaliy, some
relevant considerations for the discussion about the quality of writing education are presented.
158 Pedagogische Studiën
-ocr page 167-
Schooletnografisch onderzoek en leerplanontwikkeling voor
schrijfonderwijs: een bespreking aan de hand van een
voorbeeld
J. STURM
Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
De relatie tussen leerplanontwikkeling en (on- derwijs) onderzoek wordt vaak als problema- tisch ervaren. Tegen die achtergrond wordt hier een analyse gedemonstreerd van de interpreta- tie en het gebruik van een leerplanvoorstel voor Moedertaalonderwijs door twee docenten. Die analyse wordt verantwoord vanuit de interpre- tatieve onderzoekstraditie.
Het leerplanvoorstel betreft de ontwikkeling ^an communicatief schrijfvaardigheidsonder- ^'ijs. De analyse en interpretatie leiden tot de conclusie dat de retoriek van de docenten het voorstel ongeveer volgt; die retoriek blijkt te weinig handelingsoriëntaties te bieden om de stabiliteit van de praktijk te doorbreken. Voor 2over (schoolnabije) leerplanontwikkeling op- gevat kan worden als het overbrengen van een (^ernieuwings)boodschap, lijkt het van belang *>^eer te weten te komen over de manier waarop docenten zo'n bood.schap interpreteren.
' Onderzoek en ontwikkeling van moedertaalonderwijs
1970 bepleit dc Sectie Nederlands van de hereniging van Leraren in Levende Talen in een Memorandum (Batelaan, 1971) de oprich- '"ig van een instituut voor ontwikkeling van moedertaalonderwijs (lOMO). Verwijzend "aar het reeds bestaande instituut voor ont- wikkeling van wiskunde-onderwijs (lOWO), •naakt de Sectie duidelijk, dat de combinatie ^an onderzoek en leerplanontwikkeling de moedertaaldocenten zou kunnen helpen bij "et oplossen van dc vele problemen waarvoor oezen zich gesteld zien. Die opvatting wordt te zelfder tijd door anderen gedeeld en later bij meer gelegenheden opnieuw gearticuleerd. |
Dat lOMO is er nooit gekomen; wel is de SLO opgericht (1975), waarbinnen tot 1987 een sectie Moedertaal zich met verschillende projecten bezighield. Daarnaast is er sinds 1970 op heel verschillende plaatsen empirisch onderzoek van moedertaalonderwijs opgezet en uitgevoerd; vooral het SCO - vroeger: RITP - heeft daarbij het voortouw genomen. (Zie voor een recent overzicht: Jansen & Bon- set, 1987)
Tot een vruchtbare samenwerking tussen onderzoek en leerplanontwikkeling voor moe- dertaalonderwijs is het nog niet gekomen (ib., pp. 125-135). Wesdorp heeft gesuggereerd, dat het mislukken daarvan aan verschillende om- standigheden is te wijten. Enerzijds noemt hij de aard van het uitgevoerde onderzoek: vakin- houdelijke deskundigheid op het terrein van moedertaalonderwijs wordt nauwelijks tot het 'onderwijsresearch-bolwerk' (Wesdorp, 1980, p. 92) toegelaten. Recentelijk heeft Hoeben (1985) die ontoegankelijkheid nog eens beves- tigd, door in het algemeen en in het bijzonder m.b.t. leerplanonderzoek te betogen, dat 'on- derzoekers (...) die hun werk goed willen doen, noodzakelijkerwijs opereren binnen het ratio- nele model van middelen en doelen of oorza- ken' en dat die rationaliteitsbcnadering zich niet of nauwelijks verdraagt met allerlei Icer- planontwikkelingswerk. In zo'n perspectief worden onderzoekers die binnen de interpre- tatieve traditie (Hetebrij & Wardekker, 1986, p. 487) werken, gediskwalificeerd als 'goede leerplanonderzoekers'. Maar, gegeven hun opleiding in de Letterenfaculteit, bewegen vakinhoudelijke onderzoekers van moeder- taalonderwijs en moedertaaldocenten zelf, zich veelal binnen die interpretatieve traditie. Pas als ze die verloochenen, worden ze kenne- lijk toegelaten tot het 'goede' leerplanonder- zoek.
Anderzijds heeft Wesdorp (1981) erop gewezen dat het moedertaalonderwijs kenne- |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 159-158 Pedagogische Studiën 149
-ocr page 168-
lijk niet beschikt over een toetsbare theorie, waardoor het zijns inziens vrijwel onmogelijk is toetsend onderzoek op dat terrein op te zet- ten; onderzoek dus binnen de 'objectiverende traditie'. In dezelfde context merkt Wesdorp overigens ook op, dat moedertaaldocenten zich bovendien niet laten overtuigen door re- sultaten van (toetsend) onderzoek. Als het dus mogelijk zou zijn zulk onderzoek op te zetten, zou dat, althans in Nederland, geen 'innova- tieve betekenis' hebben.
Het onderzoek van Kroon (1985) toont op gedetailleerde wijze aan dat de directe relatie tussen de resultaten van (linguïstisch) onder- zoek en de praktijk van moedertaalonderwijs minimaal is. Weliswaar dringen die resultaten door in de 'retoriek' over moedertaalonder- wijs, maar - naar het oordeel van de onder- vraagde docenten - niet of nauwelijks in de praktijk.
Kroons documentenanalyse (pp. 27-98) maakt duidelijk dat tijdschriften voor moe- dertaaldocenten als Moer en Levende Talen in die retoriek-ontwikkeling een belangrijke rol spelen: ze dragen bij tot 'een zekere jargonont- wikkeling en reproduktie, (...) pure retoriek, zonder dat daarmee nog specifiek gedefinieer- de en in de praktijk aanwijsbare inhouden samenhangen' (ib., p. 97). Vanuit moedertaal- onderwijs zijn publikaties als door Kroon geanalyseerd, op te vatten als produkten van leerplanontwikkeling; in feite schrijven pro-_ fessionele leerplanontwikkelaars voor moe- dertaalonderwijs zelf zulk soort artikelen (zie bijvoorbeeld: De Zanger, 1979). De uitkom- sten van Kroons onderzoek indiceren mijns inziens, onderzoek naar leerplanontwikkeling als activiteit. Zolang immers blijkt dat moe- dertaaldocenten de bestaande produkten niet (kunnen) gebruiken zoals bedoeld, heeft het weinig zin onderzoek te doen naar het effect van die produkten, los van de ontwikkelings- context.
Nu kun je aan leerplanontwikkeling veel en velerlei taken en functies toedichten; ik noem in dit verband slechts drie taken. Daarbij be- perk ik me tot leerplanontwikkeling voor schoolvakken, c.q. voor moedertaalonderwijs. Binnen die beperking zie ik de volgende taken voor leerplanontwikkeling. 1. Beschrijving van wat binnen schoolvakken
in klassen aan onderwerpen/vaardigheden
aan de orde komt en welke activiteiten |
daaromheen georganiseerd worden ((deel)schoolwerkplanontwikkeling).
2. Beschrijving van de vakinhoudelijke inten- ties waarmee dat gebeurt (idem).
3. Aanduiding van wat binnen schoolvakken en in klassen eigenlijk (ook) aan de orde zou moeten komen, c.q. welke activiteiten (nog meer) georganiseerd zouden moeten wor- den, voor zover althans de intenties naar het oordeel van de betrokkenen niet ge- haald worden.
Ook in het toeschrijven van functies aan leerplanontwikkeling beperk ik me.
1. Leerplandocumenten vergemakkelijken de verantwoording over wat er op school ge- beurt: tegenover leerlingen, mede-docen- ten, ouders;
2. ze vergemakkelijken planning en organisa- tie binnen de klas en de school;
3. ze vergemakkelijken reflectie op wat er ge- beurt in de klas en de school en kunnen zo bijdragen aan reflexief handelen (verande- ringsgericht handelen).
De taakopvatting van de SLO past uitstekend binnen deze aanduiding van leerplanontwik- kelingswerk. "Het werk van de SLO is geba- seerd op de stelling dat leraren beter onderwijs geven (dus hun operationeel curriculum ver- beteren) als ze zich vooraf bezinnen op wat ze willen gaan doen. Daaruit vloeit een tweede stelling voort die direct van belang is voor de SLO. Deze sub-stelling luidt: Die bezinning voorafgaat beter bij een schriftelijke voorbe- reiding. Op deze sub-stelling berust ook het voorschrift tot het maken van schoolwerk- plannen. De vraag voor de SLO is nu: Hoe kun je plannen voor het geven van oiiderwijs nu zo opschrijven dat er beter onderwijs gege- ven wordt! Gezegd moet worden dat de houd- baarheid van de sub-stelling nooit is onder- zocht. Misschien is het wel zo dat de SLO werkt op drijfzand (...). Waar het om gaat - in de ideale opvatting van de SLO; J.S. - is (...) de vraag van leerkrachten te verhelderen. Waaraan hebben zij precies behoefte? Welke component moet juist wel worden uitgewerkt en welke component kan beter niet worden uitgewerkt?!" (cfr. Lahuis, Marshall, Van den Brink, 1986, p. 16).
Als er in Nederland leerplanonderzoek in relatie tot moedertaalonderwijs opgezet en uitgevoerd moet worden - en dat is een struc- tureel gegeven (zie Hoeben, 1985, p. 4-5)- |
160 Pedagogische Studiën
-ocr page 169-
indiceert de zojuist weergegeven taakopvat- ting van de SLO vormen van interpretatief, schoolvakgebonden onderzoek. Hoofdvragen daarin zouden, globaal, moeten zijn:
1. Slaagt de SLO erin de vragen van moeder- taaldocenten te verhelderen, in termen van leerplanontwikkeling?
2. Slaagt de SLO erin, als antwoord op die vragen, voor docenten bruikbare leerplan- documenten te construeren?
3. Hoe gebruiken die docenten die documen- ten?
Ik neem aan dat er veel relaties te construeren zijn tussen onderzoek en leerplanontwikke- ling; opvattingen als van Hoeben kunnen een legitieme plaats krijgen binnen dat scala; dat ze thuishoren in de 'objectiverende traditie', zal niemand ontgaan.
Als het gaat om onderzoek dat dienstbaar wil zijn aan schoolwerkplanontwikkeling in de zin zoals die hierboven is aangeduid, ligt aansluiting bij opvattingen als van Olson (1983) en Martin (1983) meer voor de hand: leerplanonderzoek levert een bijdrage aan het reflexieve ofreconstructieve karakter van leer- planontwikkeling. De uitwerking daarvan past in de 'interpretatieve traditie'.
In deze bijdrage geef ik een beschrijving van een deelonderzoek naar leerplanontwikking ^oor moedertaalonderwijs, opgezet en uitge- voerd in overeenstemming met de kennisthe- oretische en methodologische uitgangspunten die gelden binnen de interpretatieve traditie. In termen van Hetebrij en Wardckker (1986, P- 488) gaat het daarbij om de beschrijving van een door bepaalde betekenisverleningen (re- gels) geconstitueerde praxis" van leerplanont- W'kkeling. Het doel ervan is-opnieuw in de termen van bovengenoemde auteurs - , "bete- l^enisverleningen (te) verduidelijken die aan de praxis (van de betrokkenen) len grondslag lig- ßen, want die zijn niet altijd in het bewustzijn van mensen beschikbaar." Op basis daarvan zal het mogelijk blijken de contouren te schet- sen van een (teleologische) 'verklaring' van dat handelen. Een oordeel over die 'verkla- ■"'ng' komt in eerste instantie aan de betrokke- nen zelf toe. |
2 Onderzoek naar vernieuwingen in moedertaalonderwijs
Sinds 1982 is het Nijmeegse onderzoek naar Vernieuwing en vernieuwingsweerstand in (voortgezet) moedertaalonderwijs (cfr. Klin- kenberg, Sturm, Van de Ven, De Vroomen, 1984; Sturm & Van de Ven, 1987) als onder- deel van het VF-programma Docenten en hun vakinhoudelijke en methodische vernieuwing in het avo, in uitvoering. De hoofdvraag van dit onderzoek is als volgt geformuleerd: Welke factoren spelen een rol (zowel in bevorderende als belemmerende zin) bij de invoering van vakinhoudelijke vernieuwingsvoorstellen bin- nen het schoolvak Nederlands? (cfr. ook Van der Grift & Lagerweij, 1987, p. 13.)
Als specificaties van die hoofdvraag gelden de volgende subvragen.
1. Welke vakinhoudelijke vernieuwingsvoor- stellen voor het schoolvak Nederlands zijn er in omloop; waar komen ze vandaan?
2. Hoe interpreteren de betrokken docenten de inhoud van het schoolvak Nederlands en de vakinhoudelijke vernieuwingsvoorstel- len die in dat kader gedaan worden?
3. Wat gebeurt er in de praktijk van moeder- taalonderwijs met vakinhouden?
Met het schoolvak Nederlands, c.q. taal, wordt verwezen naar alles wat door de betrokkenen in het kader van geïnstitutionaliseerd onder- wijs als zodanig wordt aangeduid. Over de kern daarvan kan niet zoveel onduidelijkheid bestaan: die ligt grotendeels vast in de urenta- bellen, leerplannen, handleidingen, me- thoden, toets- en examenvoorschriften. Veel ligt ook vast in een gegroeide klassepraktijk. Over de periferie kan lang gediscussieerd wor- den; vandaar dat geen afgrenzende, inhoude- lijke definitie gebruikt wordt, maar per geval gekozen wordt voor de definitie van de be- trokkenen.
Onder vakinhoud wordt verstaan het geheel van onderwerpen die binnen het schoolvak Ne- derlands aan de orde gesteld worden (van lettergreep tot Op hoop van zegen), de daar- aan specifiek gebonden activiteiten en de daar- op betrekking hebbende legitimeringen (Reid, 1984). Ook hier gaat het weer niet om een a priori afgegrensd begrip.
Op de eerste vraag wordt een antwoord gezocht via (historisch) documentenonder- zoek (zie bijvoorbeeld: Sturm, 1985b). De |
Pedagogische Stt4diën 161
-ocr page 170-
twee andere vragen worden beantwoord in een reeks afgeronde en lopende case studies. Die deelonderzoeken worden, gericht op specifiek onderwerpen, uitgevoerd in zogenaamde ver- nieuwingssituaties. Dat houdt in, dat de cases gezocht worden op scholen en bij docenten die zeggen op enigerlei wijze te werken aan de ver- nieuwing van moedertaalonderwijs. Daarbij kan het gaan om actieve deelname aan een leerplanontwikkelingsproject, maar ook om de invoering van een nieuwe taalmethode.
Case studies kunnen op velerlei wijze wor- den opgezet en uitgevoerd; binnen het Nij- meegse onderzoek is in principe gekozen voor een (school)etnografische opzet en uitwer- king.
Hammersley en Atkinson (1983, p. 2) noe- men etnografisch onderzoek enigszins onge- bruikelijk in de sociale wetenschappen, omdat het gebruik maakt van sterk uiteenlopende in- formatiebronnen. Ze karakteriseren de open benadering van etnografisch onderzoek als volgt. Gedurende lange tijd neemt de onder- zoeker, openlijk of verborgen, deel aan het dagelijks leven van mensen. De onderzoeker kijkt naar wat er gebeurt, luistert naar wat er gezegd wordt, stelt vragen; in feite vergaart hij/zij alle beschikbare data die iets te maken hebben met het onderwerp dat hem/haar inte- resseert.
De schooletnografische onderzoeker be- perkt zich tot het 'schoolleven' van de. betrokkenen. Smith, die betrokken was bij een omvangrijk Amerikaans, schooletnografisch onderzoek naar (aanvankelijk) lees- en schrijf- onderwijs (cfr. Hymes, 1981), noemt als de twee belangrijkste vooronderstellingen die aan zulk onderzoek ten grondslag liggen:
1. gedragspatronen vloeien voort uit culturele
processen die op zichzelf weer afhankelijk
zijn van individuele levensgeschiedenissen;
2. het is niet mogelijk van te voren vast te stel- len 'wat als significant geldt'.
Volgens Smith gaat het om het construeren van een kennisbestand dat in zijn onlosmake- lijke praxisgebondenheid bruikbaar is voor de praktijk en dat een manier van begrijpen ople- vert die aansluit bij de plaats die practici in het onderwijsproces verworven hebben (Smith, 1981, p. 5). Binnen dat kennisbestand moet, volgens Smith, een brug geslagen worden tus- sen het begrip van wat de leden van een gegeven gemeenschap weten en doen èn het reeds bijeen vergaarde, vergelijkende begrip van wat leden van (bepaalde) gemeenschap- pen in het algemeen weten en doen. Dat gebeurt door systematisch te kijken, te vragen, op te slaan, na te denken, te vergelijken en weer te geven. Daarbij spelen de betrokkenen, op basis van hun kennis van de bijzondere situatie, een sturende rol (ethnographic moni- toring). Zij werken daarin samen met de etnografen die het vergelijkende begrip (de brug) construeren. |
In de praktijk van het Nijmeegs onderzoek wordt het 'ethnographic monitoring model of research' in de volgende vuistregels vertaald:
1. de nadruk ligt op een reeks participerende observaties van lessen/activiteiten in uiteen- liggende periodes; de eerste observaties zijn zo open mogelijk, de daarop volgende krij- gen meer structuur op basis van de vraag- stelling die samen met de betrokken docenten verder ontwikkeld wordt;
2. parallel aan de observaties wordt een reeks gesprekken gevoerd met de betrokkenen (uiteenlopend van participerende inter- views, voor- en nagesprekken, autorisatie- gesprekken, wandelgangengesprekken); ook daarvoor geldt dat ze op basis van de zich ontwikkelende vraagstelling steeds meer structuur verkrijgen;
3. observaties en interviews worden gedeelte- lijk gestructureerd door de uitkomsten van documentenanalyse: allereerst situatiege- bonden documenten (leerplannen, school- informatie, methoden, enz.), maar ook algemenere documenten (handboeken, vakdidactische publikaties, enz.);
4. zoals gebruikelijk in schooletnografisch on- derzoek is er geen lineaire voortgang van data-verwerving,-verwerking en rapporta- ge; gaande het onderzoek wordt in een cyclisch proces een 'data basis' aangelegd, die niet alleen bestaat uit toegankelijke ruwe data (protocollen enz.), maar ook uit allerlei memo's, waarin de vraagstelling verder ontwikkeld wordt, aanzetten tot analyses gegeven worden, incidenten be-
t schreven worden enz.;
5. de beslissing dat het onderzoek 'afgelopen' is, mag op strikt pragmatische gronden ge- nomen worden: bijvoorbeeld de beschikba- re tijd is 'op'. Wachten tot 'het' antwoord op 'de' onderzoeksvraag is gevonden, is in schooletnografisch onderzoek onmogelijk. |
162 Pedagogische Studiën
-ocr page 171-
FASE I: OPZET EN PLANNING |
FASE II; ALGEMENE OBSERVATIE |
FASE III: GERICHTE OBSERVATIES |
B Proefobservaties proefmterviews
A Obsteivatics/ interviews |
A Gerichte ^ observaties ^
B Descripties/ inferenties |
Sludiebijeen- komslen rond de onderwerpen:
1 het schoolvak Nederlands
1.1 vakinhoud
1.2 geschiedenis
2 onderzoek
2.1 kennistheorie
2.2 methodelogie
3 innovatie
3.1 theorie
3.2 onderzoek 3J schoolpraktijk |
Pilot study
1 observatie
1.1 in de rol van observer participant
1.2 observatie- verslagen
2 interview
2.1 open interview
2.2 autorisatie- interview
23 doorvraag- in terview
3 analyse en inter- pretatie
I
Keuze van een onderzoeksterrein
a fore shadowed Problems
b sensitizing concepts c probleemstelling d planning |
1 klasse-observaties: het handelen van X
2 interviews
2.1 open interview: het perspectief van X
2.2 voor- en nage- sprekken:
- planning en organi- satie van de lessen
- interpretatie van de lessen door X
3 de vemieuwings- situaties
3.1 documentenana- lyse
3.2 interviews met 'vernieuwers'
33 observaties op het meso-niveau van de school |
1 de praktijk van X
2 de retoriek van X
3 de retoriek van de vernieuwing op en rond de school van X
4 confrontatie van retoriek en praktijk |
1 observatie van klassegebeurtenissen die vallen binnen de definitie van X van het probleem onder studie
2 interviews
2.1 X's planning en organisatie i.v.m. het probleem onder studie
3 de vemieuwing(s- situatie) en het probleem onder studie |
1 beschrijvingen
2 analyses
3 ontwikkelen van conceptuele netwerken
4 interpretatie
5 verslaglegging |
1 het onderzoekers- perspectief
2 het perspectief van X
3 de vemieuwing(s- situatie)
4 het vetnieuwings- penpectief
5 de vernieuwings- strategie |
Figuur 1 Onderzoeksopzet (naar: Reprcsentaüve model of research design; vgl. Green&Smith 1983, 372-273)
-ocr page 172-
In Figuur 1 is het ideaal-typische design weergegeven volgens hetwelk de reeds afgeslo- ten case studies (te weten: 6) en de nog lopende (te weten: 4) opgezet en uitgevoerd zijn en worden.
3 Schrijfonderwijs in de praktijk: De Plokkerhof
3.1 Probleem-en doelstelling Op De Plokkerhof zijn in het cursusjaar 1983- 1984 twee case studies uitgevoerd (Hoogeveen & Verkampen, 1985; Adams, 1986). In dat jaar werkte 'de school', d.w.z., het team van 20 leerkrachten en de projectgroep, bestaande uit het hoofd van de school, een projectleer- kracht, een leerplanontwikkelaar en een schoolbegeleider, aan de ontwikkeling van een deelschoolwerkplan Schrijven van teksten, ge- baseerd op het concrete schrijfonderwijs zoals dat in de klassen gegeven werd en op een con- frontatie daarvan met de vernieuwingsvoor- stellen in maandelijkse teamvergaderingen. De eerste case study richtte zich op 'wat er in dat kader gebeurde' in twee klassen; de tweede op wat er gebeurde in de teamvergaderingen. |
In hun onderzoeksverslag geven Hooge- veen en Verkampen (1985) aan dat er "behoef- te is aan een beschrijving van het verloop van een vernieuwingsproces van thematisch-cur- sorisch taalonderwijs om daarmee concreter inhoud te kunnen geven aan de vernieuwing van de praktijk van het taalvaardigheids- en taalbeschouwingsonderwijs" (ib., p. 29). Zij brengen die behoefte binnen het leerplanont- wikkelingsproject Taalvaardigheid in de basis- school (cfr. Lentz & Van Tuijl, 1982a) in verband met Olsens (1983) opvatting over "a reflexive conception of change and its conse- quences for Innovation activity" die ze terug- vinden in de projectdocumenten. Het gaat daarbij om "advising teachers about their practice by bringing the nature of their practi- ce into contact with research findings which might illuminate problems in practice and al- low teachers to test their subjectively reason- able beliefs against research findings or to test what they would like to do and say they do with what they are doing as seen by an outsi-
OBSERVATIES |
|
totale aantal observatie-uren |
totale aantal observatie-uren opgenomen op band |
totale aantal
uitgewerkte obscrvatic-uren (letterlijk/samengevat) |
|
klas 4 |
klas 6 |
klas 4 klas 6 |
klas 4 |
klas 6 |
Ic periode 2e periode 3 e periode totaal |
11.15 u. 14.00 u. 3.00 u. 28.15 u. |
8.45 u. 12.15 u. 6.15 u. 27.15 u. |
10.30 u. 8.30 u. 12.30 u. 11.15 u. 3.00 u. 4.45 u. 26.00 u. 24.30 u. |
10.30 u. 11.00 u. 3.00 u. 24.30 u. |
8.35 u. 7.15 u. ^ 4.45 u. 20.15 u. |
INTERVIEWS |
|
(diepte)- interviews |
autorisatie- interviews gesprekken schrijf- onderwijs |
nagc- sprekkcn |
totaal |
R |
3.15 uur |
3.10 |
uur 2.35 uur |
1.20 uur |
10.20 uur |
T |
2.50 uur |
1.40 uur 2.30 uur |
2.00 uur |
9.00 uur |
|
Figuur 2 Schematisch overzicht van de observatie- en interviewuren |
|
164 Pedagogische Studiën
-ocr page 173-
der" (geciteerd bij Hoogeveen & Verkampen, 1985, p. 29). In hun onderzoek hebben ze ant- woord trachten te geven op drie deelvragen (vergelijk de vragen aan het begin van para- graaf 2).
1. Hoe ziet de praktijk van het schrijfonder- wijs eruit bij twee leerkrachten die hun schrijfonderwijs willen vernieuwen?
2. Welke opvattingen hebben deze leerkrach- ten over datgene wat wenselijk en bereik- baar is in hun schrijfonderwijs?
3. Wat is de relatie tussen de opvattingen over het schrijfonderwijs en de lespraktijk van de twee leerkrachten?
3.2 Opzet en uitwerking 3.2.1 Dala-verwerving: de samenstelling van een corpus
Uit Figuur 1 is af te leiden dat er op de Plok- kerhof drie soorten data zijn verzameld:
• observatie-data: audio-opnamen van alle bijgewoonde lessen in drie periodes en de veldnotities die de aanwezige onderzoekers gemaakt hebben;
• interview-data: audio-opnamen van een reeks interviews (open interviews, autorisa- tiegesprekken en nagesprekken) bij twee betrokken docenten;
• documenten: (concept-) SLO-publikaties, (concept-) dcelschoolwcrkplanteksten, in- formatie-brochures van de school enz.; daarnaast, algemene documenten als hand- boeken voor moedertaalonderwijs, artike- len en dergelijke.
In Figuur 2 wordt een schematisch over- zicht gegeven van het observatie- en intervicw- niateriaal. Noch voor de observaties, noch voor de interviews worden van te voren aandachtslijsten of iets dergelijks opgezet; wel Wordt een aantal problemen geïdentificeerd d'c te maken hebben met, in dit geval, opvat- tingen over onderwijs, definities van moeder- taalonderwijs, praktijken van moedertaalon- derwijs (zie Figuur 1, fase Ia).
De in fase drie (Figuur 1) geplande observa- ties beperken zich tot schrijfiessen. In de audio-opnamen is de 'gerichtheid' ervan na- tuurlijk niet terug te vinden; wel in veldnoti- ties. Daarin proberen de onderzoekers nu vooral meer informatie op te slaan over ver- schijnselen in schrijfiessen die bij een eerste globale analyse van de eerste observaties op- gevallen zijn. De interviews uit de tweede periode worden vooral 'gericht' door de ver- slagen van de interviews uit de eerste periode, die dan uitgewerkt zijn. |
De observaties en interviews in de derde periode dienen om op bepaalde details meer data te verzamelen.
3.2.2 Data-analyse
In schooletnografisch onderzoek zijn data- verwerving en -analyse nauw met elkaar ver- weven. Duidelijkheidshalve behandel ik in deze paragraaf de manier van data-analyse die in De Plokkerhof case gevolgd is, apart. Het gaat me er daarbij vooral om, concreet te laten zien, hoe zo'n analyse werkt en wat die op kan leveren in termen van concepten en relaties daartussen. Wellicht ten overvloede merk ik nog op, dat het in schooletnografische analy- ses niet (in eerste instantie) gaat om de fre- quentie waarmee een verschijnsel zich voor- doet, maar om de diepere betekenissen die het kennelijk heeft in het kader van het databe- stand.
De gehanteerde manier van analyseren kan het best aangeduid worden als een vorm van voortdurende vergelijking (Glaser & Strauss, 1976, pp. 98-111), die niet gericht is - zoals bij Glaser & Strauss (1976) - op het ontwikkelen van een theorie waaruit toetsbare hypothesen afgeleid kunnen worden, maar op het ontwik- kelen van een conceptueel netwerk, waarbin- nen waargenomen en gerapporteerd gedrag begrepen kan worden, door alle betrokkenen. De analyse vindt zijn start in een nauwkeurige vergelijking van de data in het perspectief van de sensibiliserende concepten (zie fase Ia Fig. 1).
Concreet: als via codering, analyse en cate- gorisering van de data een concept als 'projec- tie schrijfproblemen' (cfr. Hoogeveen & Verkampen, 1985, p. 223 e.v.) ontstaat, gaal het erom hoe de relatie tussen wat docent X zegt en doet te begrijpen is in termen van dat concept. Daarnaast gaat het er ook om hoe het concept 'projectie van schrijfproblemen' sa- menhangt met andere concepten, zoals 'hulp bij het schrijven' (ib., p. 277 e.v.), 'vernieu- wingsboodschap' en 'schrijfopdracht". Met andere woorden: de analyse is enerzijds ge- richt op de ontwikkeling van concepten en anderzijds op het construeren van betekenis- volle relaties tussen die concepten (i.e. een netwerk).
Onder 'projectie van schrijfproblemen' kunnen die verschijnselen begrepen worden |
Pedagogische Stt4diën 165
-ocr page 174-
(interviewuitspraken, geobserveerd gedrag) waaruit blijkt dat er een verband te construe- ren is tussen wat de docent rapporteert over het schrijfonderwijs dat hij/zij zelf als leerling en docent in opleiding genoten heeft en wat hij/zij over het schrijfonderwijs dat hij/zij zelf geeft, zegt en hoe hij/zij dat actueel vorm geeft. Een eenvoudig-en dus wat vertekenend- voorbeeld: als de docent rapporteert dat hij als leerling moeite had met het maken van een begin van een opstel, en hij legt in zijn instruc- tie aan de leerlingen zeer sterk de nadruk op dat probleem, dan is dat te begrijpen als 'pro- jectie van schrijfproblemen'. (Daarmee is ove- rigens niet gezegd dat dit het enige begrip is dat van deze gebeurtenis is te ontwikkelen. Zie voor een heldere uiteenzetting van 'multifunc- tionality of events' en 'event transcendence of functionality': Heap, 1982.) Uit dit voorbeeld kan duidelijk worden, dat zo'n analytisch con- cept uit het materiaal 'opduikt' in een proces van voortdurende interactie tussen de verza- melde data en de sensibiliserende concepten. De onderzoeker duikt onder in het materiaal in het besef dat 'levensgeschiedenissen, (ver) terugliggende gebeurtenissen, ervaringen en levensomstandigheden' (cfr. Bois-Reymond, 1986) een rol spelen in het actuele gedrag. Bij het categoriseren van de gecodeerde data gaat het er niet om, op deductieve wijze de data te modelleren naar de sensibiliserende concep- ten, maar om op analytische-inductieve wijze het concept met specifieke 'betekenissen' die in het materiaal voorkomen te verbinden. In relatie tot de verzamelde data krijgt het con- cept een concrete, en bijzondere betekenis (de geordende verzameling gecodeerde data), die op elk gewenst moment is te actualiseren. Die bijzondere betekenis van 'projectie van schrijf- problemen' is op te vatten als een specificatie van het 'sensibiliserend concept' 'opvattingen over schrijfonderwijs'. |
In hun analyse gaan Hoogeveen en Ver- kampen (1985) ook uit van de opvatting (het sensibiliserend concept) dat leerplanontwik- keling in bepaalde opzichten gezien kan wor- den als een langdurige vorm van communica- tie tussen leerplanontwikkelaars en docenten over een vernieuwingsboodschap (Lagerweij, 1987, pp. 153, 155, 165). Onder het concept 'vernieuwingsboodschap' kunnen o.a. die ver- schijnselen in de onderzoeksituatie begrepen worden die verwijzen naar de bronnen van (vakinhoudelijke) vernieuwing, d.w.z. naar de documenten van het project Taalvaardigheid in de basisschool en wat daarin weer uit ande- re bronnen (handboeken bijvoorbeeld) ver- werkt is (cfr. Lentz& VanTuijl, 1982a, 1982b, 1983; Lammers, Lentz, Van Tuijl, 1984; Lentz, Sturm, Van Tuijl, 1986). Als de docent in het interview zegt, dat 'schrijfopdrachten' aan leerlingen moeten duidelijk maken 'wat er met hun produkt gaat gebeuren; communi- catief moet het zijn', verwijst hij daarmee onmiskenbaar (ook) naar de boodschap van het project (cfr. Lentz & Van Tuijl, 1982a, p. 12; zie echter ook: Van Tuijl, 1986, p. 115). Maar vervolgens blijkt bijvoorbeeld dat leer- lingen in de les vooral duidelijk gemaakt wordt, dat hun schrijfsel eerst en vooral moet voldoen aan criteria voor spellingscorrect- heid: dat is onmiskenbaar de inhoud van de 'informele schrijfopdracht', d.w.z. de inhoud van de schrijfopdracht, zoals die tijdens de schrijfles voor de leerlingen geoperationali- seerd wordt, o.a. in de 'hulp bij het schrijven' die de docent tijdens de les geeft. De docent rechtvaardigt dat later door spellingcorrect- heid als basisvoorwaarde voor 'communi- catief te definiëren (Hoogeveen & Verkam- pen, 1985, p. 86). Zo'n informele 'schrijfop- dracht' en de daaraan gekoppelde 'hulp bij het schrijven' kan dan (mede) begrepen worden als de betrokken docent (voortaan: X) zijn/ haar interpretatie van de 'vernieuwingsbood- schap', in termen van de 'schrijfopdracht' en als functie van de 'projectie van schrijfproble- men'. Op een abstracter, minder bewust niveau, speelt daarin zeker dan ook de vakhis- torische dimensie mee, waarbinnen schrijfon- derwijs voor de lagere school als dictee geoperationaliseerd werd (Sturm, 1976).
Gestuurd door de sensibiliserende concep- ten ('opvattingen over schrijfonderwijs', 'leer- planontwikkeling als communicatieproces', 'levensgeschiedenis') duiken cr gaande het on- derzoek analytische concepten op ('vernieu- wingsboodschap', 'projectie van schrijfpro- blemen') die enerzijds vollopen met specifieke betekenissen, zodat ze soms verder geanaly- seerd moeten worden (zoals in het geval van 'vernieuwingsboodschap' in: 'projectbood- schap', 'geïnterpreteerde boodschap', 'geope- rationaliseerde boodschap'). Anderzijds ko- men daardoor ook andere, gerelateerde analytische concepten op: 'schrijfopdracht', 'hulp bij het schrijven', waarvan de betekenis gedeeltelijk ontleend wordt aan de inhoud van de andere concepten. |
166 Pedagogische Studiën
-ocr page 175-
Nog concreter: er is een verzameling systeem- kaartjes waarop gecodeerde data; die kaartjes worden over 'dozen' (c.q. concepten in ont- wikkeling) verdeeld; een aantal kaartjes wordt gecopieerd, zodat hetzelfde kaartje in meer dan één 'doos' voorkomt. De verzameling 'do- zen' vormt een conceptueel netwerk. De (se- mantische) relaties tussen de concepten kan bijvoorbeeld geconstrueerd worden door ana- lytisch te expliciteren dat eenzelfde 'gebeurte- nis'(kaartje) in meer dan één 'doos', concept voorkomt (zie Heap, 1982).
Een concreet en bijzonder conceptueel net- werk (c.q. X's projectie van schrijfproblemen, X's vernieuwingsboodschap, X's schrijfop- drachten, X's hulp bij het schrijven) waarbin- nen specifieke opvattingen over en praktijken van schrijfonderwijs in een bepaalde klas geïn- terpreteerd en begrepen kunnen worden, ligt ingebed in een algemeen en abstracter netwerk van sensibiliserende concepten (c.q. opvattin- gen over schrijfonderwijs, leerplanontwikke- ling als communicatie, 'levensgeschiedenis') die steeds meer betekenis krijgen, en waarbin- nen opvattingen en praktijken van onderwijs in het algemeen geïnterpreteerd en begrepen kunnen worden. Tegelijkertijd is het netwerk dat betrekking heeft op schrijfonderwijs ook op te vatten als een verbijzondering van een algemeen netwerk over (taal)onderwijs. X's interpretatie van 'communicatief uit de 'ver- nieuwingsboodschap' als 'spellingcorrcctheid' is slechts één aspect daarvan. Een ander aspect van X's interpretatie van 'communicatief blijkt uit zijn volgende uitspraak: 'Luister, er zijn kinderen bij die mij alles al willen vertel- len. Schrijf maar op. Ik lees het allemaal wel!' Binnen de klas ligt directe, dus mondelinge communicatie voor de hand; schriftelijke communicatie moet dus kunstmatig (door het scheppen van afstand in tijd en ruimte) afge- dwongen worden. Die interpretatie van 'com- municatief als 'schrijven onder dwang' wordt overigens bevorderd door het institutionele karakter van het onderwijs: de klas moet bezig zijn (Sharp & Green, 1975, p. 121-122) op geordende wijze, zodat het verloop van dc les "jet openlijk verstoord wordt. X's geciteerde uitspraak moet dus enerzijds begrepen wor- den als een specifieke interpretatie van 'com- municatief (passend in een bijzonder netwerk dat betrekking heeft op zijn situatie), ander- zijds als functie van het institutionele karakter van onderwijs (passend in een algemeen net- werk). |
Ongetwijfeld zou het visualiseren van netwer- ken steun geven bij het verkrijgen van zicht erop. Afgezien van enkele voorlopige pogin- gen, hebben we daar tot nu toe van afgezien. Het gevaar blijkt niet denkbeeldig dat het net- werk daardoor zijn dynamisch karakter ver- liest. In plaats van een steun, wordt het een dwangbuis.
Waarschijnlijk valt wat ik hier aangeduid heb als conceptueel netwerk (bijzonder of al- gemeen) wel onder een of andere definitie van 'theorie'. Toch gebruik ik die term niet, omdat ik de indruk wil vermijden dat het gaat om een samenstel van proposities, waaruit toetsbare hypothesen, voorspellingen en/of als... dan...- regels afgeleid kunnen worden. Ik vecht de legitimiteit van de produktie van dat soort theorieën over onderwijs niet aan; ik zie echter meer in de ontwikkeling van conceptuele net- werken op basis waarvan 'verstehend' over onderwijzen gecommuniceerd kan worden door de betrokkenen. Wat het resultaat daar- van is, kan ik niet voorspellen; wat het resul- taat daarvan moet zijn, is de verantwoorde- lijkheid van dc betrokkenen (ook van mij, voor zover ik als onderzoeker betrokken ben bij wat er op Dc Plokkerhof gebeurt).
7).l.Z Interpretatie: concepten in netwerken De relatie tussen de geobserveerde praktijk van schrijfonderwijs in de twee klassen op De Plokkerhof (onderzoeksvraag 1 van Hooge- veen & Verkampen (1985)) én dc verwoording van de opvattingen daarover door de betrok- ken docenten (onderzoeksvraag 2) bleek uit- eindelijk op dc meest samenhangende wijze interpreteerbaar (onderzoeksvraag 3) binnen een bijzonder netwerk van zes concepten en een meer algemeen netwerk van drie concep- ten.
Het bijzondere netwerk bevat de concep- ten:
• geïnterpreteerde vernieuwingsboodschap: thematisch-cursorisch taalonderwijs c.q. communicatief taalonderwijs;
• projectie van schrijfproblemen: interpreta- ties van dc vernieuwingsboodschap afiian- kelijk van 'levensgeschiedenissen' van docenten;
• schrijfopdrachten: operationalisering van criteria daarvoor uit dc geïnterpreteerde vernieuwingsboodschap, vooral in 'voorbe- reidende activiteiten' (cfr. Wesdorp, 1982, p. 62); |
Pedagogische Stt4diën 167
-ocr page 176-
• hulp bij het schrijven: regels, aanwijzigin- gen, definities van schrijven en schrijfstrate- gieën zoals operationeel tijdens het schrij- ven van leerlingen;
• bespreken en
• beoordelen: vormen van tekstcommentaar (inclusief suggesties voor verbetering en im- pliciete beoordelingen).
Vanuit het materiaal zelf zijn deze con- cepten ontwikkeld: ze zijn dan ook eerst en vooral en grotendeels 'gevuld' met 'lokale betekenissen' (Erickson, 1985, pp. 31-37) die in allerlei opzichten afwijken van gege- neraliseerde betekenissen.
Het algemene netwerk bevat de concep- ten:
• integratie: het mogelijk maken van cultu- rele transmissie en het bewerken van identificatie daarmee door de leerlingen;
• selectie: het mogelijk maken van een pro- portionele verdeling van leerlingen over vormen van voortgezet onderwijs en be- schikbare plaatsen op de arbeidsmarkt;
• bezigheid: het mogelijk maken van het institutionele functioneren van de school, zowel op micro- als op macro- niveau.
Ook in dit netwerk gaat het in eerste instan- tie om de lokale betekenissen die in en door de analyse ontwikkeld en toegepast worden.
3.3 Antwoord op de onderzoeksvragen 1. Op De Plokkerhof ontmoetten Hoogeveen en Verkampen twee onderwijzers die hun schrijfonderwijs in het kader van het leer- planontwikkelingsproject Taalvaardigheid in de basisschool in communicatieve zin willen vernieuwen. In de interpretatie van Hoogeveen en Verkampen van de door hen geobserveerde lessen is er sprake van tradi- tioneel stelonderwijs. (Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek, 1984, pp. 212-217; Damhuis, De Glopper, Wesdorp, 1983.) In de dagelijkse praktijk vinden zij belangrijke kenmerken van een literair-grammaticale opvatting van moedertaalonderwijs, c.q. schrijfonderwijs (cfr. Klinkenberg et al., 1984). De basisopdrachten die verstrekt worden zijn van het daarbij horende type: 'Schrijf een OPSTEL over...'. In het hande- len van de docenten en de leerlingen rond de uitwerking van die opdracht (of een variant daarvan) observeerden ze - meestal op re- latief kleine schaal en 'overschaduwd' door zorg om het 'bezig-zijn' (cfr. Sharp & Green, 1975, p. 251, s.v. busyness) - alle zorgen die in de didactische literatuur over 'het opstel' als onderwijsleeractiviteit al zo vaak beschreven zijn (Damhuis et al., 1983): |
• het streven naar individuele ontplooi- ing;
• het bevorderen van creativiteit;
• de eis van retorische welvoeglijkheid;
• het streven naar literaire ambachtelijk- heid.
Daarnaast observeerden ze de sterke invloed van opvattingen over de oorspron- kelijke taak van het lager onderwijs, met name wat betreft taalonderwijs, c.q. schrijf- onderwijs, zoals die teruggaat op de inrich- ting van het volksonderwijs m de negentien- de eeuw: (disciplinering door) het aanleren van de cultuurtechnieken lezen en schrijven (cfr. Grace, 1978). Met andere woorden: ze observeerden een overheersende zorg voor spellingcorrectheid en grammaticale welge- vormdheid.
De communicatieve doelstellingen, zoals geformuleerd en nagestreefd door het pro- ject, spelen een ondergeschikte rol. Met andere woorden, er is weinig zorg om de communicatieve functie van teksten, om de inhoud en publikatie ervan.
2. In de opvatting van de docenten is commu- nicatief schrijfonderwijs ondergeschikt aan hun pedagogische zorgen ('concerns': cfr. Griffioen, 1980) in termen van, vooral, de motivatie van hun leeriingen (leerlingge- richtheid). Weliswaar onderschrijven zij verbaal en goeddeels in termen van het pro- ject nadrukkelijk de (communicatieve) uit- gangspunten voor moedertaalonderwijs, c.q. schrijfonderwijs, maar tegelijkertijd ty- peren zij de inhoud van de vernicuwings- boodschap ook als een onbereikbaar ideaal. Bovendien vinden de docenten dat de tradi- tionele vakinhouden van hun schrijfonder- wijs niet vervangen kunnen worden; de nieuwe vakinhouden zouden eraan toege- voegd moeten worden, voor zover die hun althans praktisch en bruikbaar lijken.
3. Het bestaan van een kennelijke kloof tussen opvattingen, c.q. retoriek, cn praktijk 'ver- klaren' Hoogeveen en Verkampen, op basis van een reeks overwegingen, vooral als re- sultaat van heel verschillende verwachtin- gen waarmee docenten geconfronteerd |
168 Pedagogische Studiën
-ocr page 177-
worden en die moeilijk met elkaar te rijmen zijn. De belangrijkste noemen zij: verwach- tingen die voortvloeien uit het institutionele karakter van de school, uit de levensge- schiedenis van de betrokken docenten en uit de opzet van het leerplanontwikkelingspro- ject, waaraan ze deelnemen.
4 Schooletnografisch onderzoek naar
vernieuwingen: enkele conclusies
4.1 Vernieuwing in de retoriek Epistemologisch vooronderstelt schooletno- grafisch onderzoek - zoals we dat althans in het Nijmeegs project opzetten en uitvoeren - een te begrijpen verband tussen wat docenten zeggen dat ze willen en kunnen en wat ze observeerbaar doen, ook al is dat verband noch voor de onderzochte, noch voor de on- derzoeker onmiddellijk begrijpbaar èn verba- •iseerbaar (Hetebrij & Wardekker, 1986, p. 488).
Er kan weinig onenigheid rijzen over de constatering dat er discussie bestaat over wat er in (mocder)taalonderwijs zou moeien gebeu- ren en wat er kan gebeuren. Evenmin kan ontkend worden dat cr inhoudelijke verande- ringen in die algemene discussie optreden en dat daaraan veranderingen gekoppeld zijn in de antwoorden die (individuele) docenten ge- ven op de vraag, wat moet en kan (zie voor een rcccnte demonstratie daarvan Kroon, 1985).
De documenten uit het project Taalvaardig- heid in de basisschool laten er weinig onduide- lijkheid over bestaan, dat het project nieuwe antwoorden formuleert op de vragen naar wat zou moeten en kunnen. Het onderzoek van Hoogevccn en Verkampen laat duidelijk zien dat de docenten in staat zijn die 'nieuwe ant- woorden' te reproduceren (vcrnieuwings- boodschap). Dc nieuwe antwoorden van het project zijn kennelijk opgenomen in hun reto- '■'H. In die zin kan, althans op De Plokkerhof, Van een geslaagde vernieuwing gesproken Worden. |
Impression management ï^ie nieuwe, vakinhoudelijke antwoorden kunnen - met alle gevaren van dien - aange- duid worden met het trefwoord communicatief 'aalonderwijs. Vakinhoudelijk betekent dan, opnieuw in trefwoorden, dat er andere onder- werpen voorgesteld worden (bijv. doel- en publiekgerichtheid van teksten, i.p.v. de grammaticaal-literaire welgevormdheid van opstellen), dat andere activiteiten gepropa- geerd worden (reflecteren op gebruikte taal i.p.v. invullen van stijloefeningen) en dat an- dere legitimeringen daarvoor gegeven worden (opvoeding tot mondige burger i.p.v. gedisci- plineerde arbeider).
De analyse van Hoogeveen en Verkampen laat overigens zien dat de docenten die nieuwe vakinhouden moeizamer onder woorden kun- nen brengen dan de meer pedagogische inhou- den. Ze praten kennelijk makkelijker over:
• veiligheid in onderwijsleersituaties;
• individuele ontplooiing;
• worden wat je bent.
Enerzijds is dat volgens de analyse en inter- pretatie van Hoogeveen en Verkampen be- grijpbaar als verzet van de docenten tegen leerstofgerichtheid - als functie van de levens- geschiedenis van de docenten -, anderzijds als samenhangend met de geringe vakinhoude- lijke ondersteuning die het project biedt. (De bewuste keuze daarvoor binnen het project, wordt door de projectmedewerkers in verband gebracht met de door hen gekozen ontwikke- lingsstrategie.) Een en ander kan ook te maken hebben met het duidelijke accent dat in de projectdocumenten gelegd wordt op de on- derwijskundige, weinig vakinhoudelijke notie 'thematisch-cursorisch (taal)ondcrwijs'. Uit- gangspunt is weliswaar dat 'taalvaardigheden grotendeels in dat thematisch onderwijs geoe- fend (worden)' (Lentz & Van Tuijl, 1985, vooraf, 1). Maar om dat te bereiken moet eerst de thematische vormgeving van (taalonder- wijs gerealiseerd worden. In ieder geval bou- wen de docenten vanuit hun perspectief (en niet vanuit het projectperspectief; Cfr. Adams, 1986) een specifieke interpretatie van de vernicuwingsboodschap op, gebaseerd op hun levensgeschiedenis en aangepast aan hun concrete situatie. Dat in hun interpretatie de traditionele vakinhoud - in trefwoorden: schrijven = spellen - een belangrijke rol blijft spelen, maakt het begrijpelijker dat de docen- ten niet veel over die vakinhoud (willen) mee- delen als ze geïnterviewd worden. Ze weten dat ze geacht worden mee te werken aan een vernieuwingsproject, waarin juist de traditio- nele vakinhoud niet erg belangrijk is (cfr. Sturm, 1985a). Met andere woorden: onder- wijsonderzoek op basis van interviews en enquêtes-en veel onderwijsonderzoek be- |
Pedagogische Stt4diën 169
-ocr page 178-
perkt zich daartoe - kan wel aantonen dat de retoriek zich aanpast aan vernieuwingsvoor- stellen, c.q. verandert, maar kan geen uitspra- ken doen over de mate waarin en over de handelingswaarde ervan; participerende ob- servatie lijkt daartoe een waardevolle aanvul- ling.
Naast de verwoording van de pedagogische zorgen speelt ook de verwoording van de insti- tutionele beperkingen een belangrijke rol in de verantwoording van de docenten (zie voor vergelijkbare resultaten: Van Pinxteren & Swennen, 1985; Van Pinxteren, Sturm, Swen- nen, 1986).
4.3 Perspectieven op de praktijk: de
onderzoekers De beschrijving van de geobserveerde praktijk van de docenten is volgens de analyse van Hoogeveen en Verkampen allereerst te begrij- pen als 'bezig zijn van leerlingen': het op gang brengen en houden van die bezigheid - in ter- men van oefenen, trainen - laat weinig ruimte voor de vraag naar vakinhoudelijke aard en doel van die bezigheden. De relatie met wat de docenten zeggen over hun praktijk is vooral te begrijpen vanuit hun pedagogische oriëntatie binnen de institutionele beperkingen van hun school. Niet in de laatste plaats echter is de geobserveerde praktijk te begrijpen als vormgeving van traditionele vakinhouden. Wat uiteindelijk echt blijkt te tellen als moe- dertaalonderwijs, c.q. schrijfonderwijs is te vangen onder aanduidingen als spellingcor- rectheid en grammaticale welgevormdheid: beide gemeten naar, per definitie arbitrair ge- kozen normen. En beide hoofdzakelijk ge- traind langs een mechanische aanpak van oefenen, waarschijnlijk ook als functie van de institutionele noodzaak tot 'bezigheid'.
Toegespitst op de 'praktijk van het schrijf- onderwijs': in de analyse van Hoogeveen en Verkampen is die praktijk dan ook vooral te begrijpen als (een variant van) traditioneel op- stelonderwijs. Binnen de analytische concep- ten 'schrijfopdrachten', 'hulp bij het schrijven' en 'bespreken' en 'beoordelen' zijn nauwelijks alternatieven geobserveerd, vergeleken met wat uit de didactische literatuur bekend is over de traditionele praktijk van opstelonderwijs (directe beschrijvingen van vroegere praktij- ken zijn er nauwelijks; laat staan gesystemati- seerde en controleerbare beschrijvingen). Bin- nen het opstelonderwijs blijft het handelen van docent en leerlingen in de klas hoofdzake- lijk georiënteerd op: |
• de docent als beoordelaar (een uiterst be- perkt communicatief doel, voor zover als zodanig onderkend);
• stofvinding als (voornamelijk) mysterie;
• uiterlijke vormgeving.
Het gebruik van 'publikatie', aangeprezen in het vernieuwingsvoorstel als een eenduidig kenmerk van een communicatieve schrijfdi- dactiek, wordt ongetwijfeld beperkt door institutionele grenzen, maar evenzeer doordat de docenten er in de klas weinig onduidelijk- heid over laten bestaan, dat 'publikatie' nau- welijks binnen hun definitie van schrijven valt. De activiteiten die betrekking hebben op 'pu- blikatie' spelen zich af in de marge van de klasse-activiteiten (bijvoorbeeld: letterlijk in de gang van de school). Anders gezegd: de docenten accepteren - noodgedwongen, al- thans in hun perceptie - de institutionele defi- nitie van schrijven op school. De 'schrijfop- drachten' die de docenten geven, worden in het algemeen begrijpelijker naarmate die meer gezien worden als bezigheidsopdrachten. In het perspectief van de onderzoekers bestaat er dus een begrijpelijke kloof tussen de aange- paste retoriek en een stabiele praktijk.
De relatie van de geobserveerde praktijk met wat de docenten zeggen over hun schrijf- onderwijs, is vooral te begrijpen vanuit de volgende omstandigheden:
1. hun specifieke interpretatie van communi- catief taalonderwijs;
2. het ex/ra-karakter van de communicatieve doelstelling: die komt niet in plaats van an- dere doelen, maar komt erbij;
3. het kunstmatige karakter van schrijven op school als communicatieve handeling.
4.4 Perspectieven van de praktijk: de
docenten onder studie De relatie tussen wat docenten zeggen wat ze doen en wat doen is voor henzelf begrijpelijk in termen van een lopende verandering die ertoe heeft geleid dat, onder andere
1. hun plannings- en organisatie-activiteiten rond schrijfonderwijs meer tijd vragen dan vroeger;
2. leerlingen meer voorbereidende activiteiten t.b.v. schrijven uitvoeren;
3. leerlingen meer schrijven dan vroeger;
4. teksten van kinderen opgehangen worden; |
170 Pedagogische Studiën
-ocr page 179-
5. meer leerlingteksten in de schoolkrant ver- schijnen;
6. meer leerlingteksten voorgelezen worden. Vanuit het perspectief van de docenten zou
deze verantwoording ongetwijfeld als een 'bij- zonder' conceptueel netwerk te reconstrueren moeten zijn. Een probleem daarbij is, dat do- centen weinig tijd hebben voor, c.q. weinig prioriteit geven aan, reflectie op verantwoor- ding.
Literatuur
Adams, J.P., Schoolwerkplanontwikkeling in de praktijk', een verslag van een etnografisch onder- zoek naar de totstandkoming van een (school)werkplantekst. Nijmegen: KUN, 1986 (doet. scriptie; verschijnt als SLO-publikatie).
Batelaan, P.H.S., Het moedertaalonderwijs bij het M.A.V.O.-H.A.V.O.-V.W.O.; memorandum van de Sectie Nederlands van de Vereniging van Leraren in Levende Talen. Levende Talen, 1971. 3-13.
Bois-Reymond, M. du. Orale cultuur en weten- schapsbeoefening. Pedagogische Studien, 1986, öi, 515-523.
Brière, P.J., Language Development in a Bilingual Society. Los Angeles: NDC, 1979.
Damhuis, R., K. de Glopper, H. Wesdorp, Het Opslelonderwijs; stelvaardigheid in het voortge- zet onderwijs: theorie en praktijk. Amsterdam: SCO, 1983 (SCO Rapport).
Erickson, F., Qualitative Methodx in Research on Teaching. East Lansing: IRT, 1985 (Also in: Wit- trock, 1986).
Erickson, F., Qualitative methods in research on teaching. In: Wittrock, 1986, 119-161.
Glaser, B.G., A.L. Strauss, De ontwikkeling van gefundeerde theorie. Alphen a/d Rijn/Brussel: Samsom Uitgeverij, 1976. (Oorspronkelijk: The discovery of grounded theory; strategies for qua- litative research, Chicago, III.: 1967.)
Goodson, I. F. & S. Ball (Eds.), Deßning the Curri- culum; Histories and Ethnographies. Lewes: The Falmer Press, 1984.
Grace, G., Teachers, Ideology and Control, a study in Urban Education. London: Routledge & Ke- gan Paul, 1978.
Green, J. L., D. Smilh, Teaching and learning: a lin- guistic perspective. The Elementary School Jour- nal, 1983,4, 353-391.
GrifTioen, J., Supervisie van beginnende leraren, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980 (diss. RUG).
Grift, W. van de, N. Lagerweij, Geactualiseerd pro- grammeringskader van de onderzoeksgroep on- derwijsvernieuwingen. Nieuwsbrief, 1987, 25, 7-17, |
Halkes, R., R.G.M. Wolbert (red.), Docent en me- thode', bijdragen tot de ondenvijsresearchdagen 1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Hammersley, M., P. Atkinson, Ethnography, Prin- ciples in practice. London/New York: Tavistock Publications, 1983.
Heap, J. L., Understanding classroom events: a cri- tique of Durkin, with an alternative. Journal of Reading Behaviour, 1982,14,4, 391-411.
Hetebrij, M., W.L. Wardekker, De kwaliteit van discussies over kwalitatief onderzoek. Pedagogi- sche Studien, 1986, 63, 485-497.
Hoeben, W.Th.J.G., Onderzoek en ontwikkeling; een weerbarstige relatie. Onderwijskundige noti- ties, 1985, 2, 3-12.
Hoogeveen, M., M. Verkampen, Schrijfonderwijs in praktijk-, een verslag van een etnografisch onder- zoek naar de invoering van thematisch-curso- risch schrijfonderwijs op een basisschool. Enschede: SLO, 1985.
Hymes, D.H., Ethnographie Monitoring. In: Briè- re, 1979.
Hymes, D.H. (Ed.), Ethnographie monitoring of children's acqui.sition of readingjlanguage arts .'skills in and out of the classroom. Washington; NIE, 1981. (Final report to the National Inst. of Education.)
Jansen, T., H. Bonset, Empirisch onderzoek van het voortgezet moedertaalonderwijs', een inventarisa- tie in het perspectief van leerplanontwikkeling. Enschede: SLO, 1987. (Studies in leerplanont- wikkeling.)
Klinkenberg, S., J. Sturm, P.H. van de Ven, J. de Vroomen, Het onderzoek naar vernieuwing en vernieuwingsweerstanden in (voortgezet) moe- dertaalonderwijs. Spiegel, 1984, 2, 3, 5-32.
Kroon, S., Grammatica en communicatie in het on- derwijs Nederlands. Groningen: Wolters-Noord- hoff, 1985 (diss. KUN).
Lagerweij, N.A.J., Theorie van de onderwijsver- nieuwing. In: J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J. M.G. Lcune, J. M.M. Ritzen (red.). Onderwijs in ontwikkeling. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1987. (Onderwijs: Bestel en beleid 3) 99-178.
Lahuis, A., E. Marshall, G. van den Brink, Leer- planontwikkeling en Iccrplanonderzoek nog- maals belicht. Onderwijskundige Notities, 1986, 6, 1, 14-21.
Lammers, IL, L. Lentz, H. van Tuijl (red.). Taalbe- schouwing ter discu.<:sie. Enschede; SLO, 1984.
Leidse Werkgroep Moedertaalonderwijs, Moeder- taaldidactiek', een handleiding voor het voortge- zet onderwijs. Muiderberg: Coutinho, 1986.
Lentz, L., H. van Tuijl, Taalvaardigheid in de basi.i- school', een oriëntatie op theorie, innovatie en leerplanontwikkeling. Enschede: SLO, 1982a.
Lentz, L., H. van Tuijl (red.), Taalvaardigheid in de basisschool'. Katernen. Enschede: SLO, 1982b e.V. (3 delen). |
Pedagogische Stt4diën 171
-ocr page 180-
Lentz, L., H. van Tuijl, Taalonderwijs op de basis- school. Enschede: SLO, 1983 (mimeo).
Lentz, L., H. van Tuijl (red.). Taalvaardigheid in de basisschool'. Katernen (eerste bundel). Enschede: SLO, 1985.
Lentz, L., J. Sturm, H. van Tuijl (red.), Schrijfonder- wijs onder het mes. Enschede: SLO, 1986.
Martin, J. M., Approaches to research on teaching-, implications for curricular theory and practice. East Lansing: IRT, 1983. (Occasional paper no. 60.)
Miles, M.B., A.M. Huberman, Qualitative Data Analysis; a Sourcebook of New Methods. Bever- ly Hills: Sage, 1984.
Olson, J. K., A reflexive conception of change and its consequences for Innovation activity. Nieuws- brief, 1983, 16, 1-27.
Pinxteren, P. van, A. Swennen, Letterkunde-onder- wijsopde VHBO. Nijmegen: KUN, 1985 (docto- raal scriptie).
Pinxteren, P. van, J. Sturm, A. Swennen, Leren onderzoeken, Ieren van onderzoek; letterkunde- onderwijs op de VHBO. Spiegel, 1986, 4, 2, 7- 42.
Reid, W. A., Curricular topics as institutional cate- gories: impications for theory and research in the history and sociology of school subjects. In: GoodsonlBall, 1984, 67-76.
Sharp, R., A. G. Green, Education and social con- trol\ a study in progressive primary education. London: Routledge & Kegan Paul, 1975.
Smith, D.M., Ethnographie monitoring; a way to understanding by those who are making schoo- ling work. In: Hymes, 1981, 802-826.
Sturm, J. (red.). Schrijven op school', een bundel arti- kelen over enkele aspecten van schrijfdidactiek iii het voortgezet onderwijs. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1976.
Sturm, }., Wat is werkelijk? Over het gebruik en de interpretatie van vakinhoudelijke leerplanver- nieuwingcn. In: HalkesjWolbert, 1985a, 111- 124. |
Sturm, J., Over de receptie van taalbeheersingson- derzoek in mto in Nederland; historische en schooletnografische prolegomena. Spiegel, 1985b, 3, 1,45-68.
Sturm, J., P. H. van de Ven, Vernieuwing en vernieu- wingsweerstanden in (voortgezet) moedertaalon- derwijs', een stand van zaken. Nijmegen: KUN, 1987 (mimeo).
Tuijl, H. van. Etnografisch onderzoek, retoriek en communicatief taalonderwijs. In: Lentz et al. (Eds.), 1986, 110-118.
Wesdorp, H., De plaats van de onderwijskundige in de onderwijsresearch. In: Permanent Overlegor- gaan Onderwijskunde, Het schoolvak in de onder- wijskunde-opleiding. Amsterdam: VU, 1980.
Wesdorp, H., Over de problemen bij toetsingson- derzoek op het gebied van het moedertaalonder- wijs; eindrapport van het SVO-project 0412-HT: Evaluatie van het grammatica-onderwijs. Amster- dam: SCO. 1981.
Wesdorp, H., De didactiek van het stellen', een over- zicht van het onderzoek naar de effecten van diverse instructie-variabelen op de stelvaardig- heid. Amsterdam: SCO, 1982 (SCO-Rapport).
Wittrock, M.C. (Ed.), Handbook of research on Teaching (3rd. ed.). New York: Macmillan, 1986.
Zanger, J. de. Gericht schrijven, wat is dat eigenlijk? Levende Talen, 1979, 343,487-497.
Curriculum vitae
J. Sturm is als docent en onderzoeker van moeder- taalonderwijs verbonden aan de Sectie Nederlands van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Katholieke Universiteit, Faculteit der Lette- ren, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
Manuscript aanvaard 18-11-'87. |
Summary
Sturm, J. 'Ethnography of schooling and curriculum development in writing Instruction K-8,' Pcdagogiiche
Studiën, 1988,65, 159-172,
Within the frame work of the interpretative research tradition, an analytical procedure is demonstrated to
reveal the Interpretation and use that is made of innovating proposals concerning communicative writing
instruction by two teachers in primary education. Both the interpretation and use would seem to be dependent
on their individual histories and contexts. At the same time, they are also determined by institutional and
pedagogical concerns. As a result, the adaptation of the communicative core of the curriculum project in use
appears to change the teachers' rhetorics on writing instruction.
The classroom practices as observed, however, produce an overriding concern about writing mechanics,
thereby neglecting the communicative orientation. As far as school-bascd curriculum development is defined
as the transmission of a message about writing instruction, it is suggested that systematic knowledge of the
teachers' interpretation of the message is rather scarce.
Pedagogi.tche Studiën 172
-ocr page 181-
Boekbespreking
P. G. Swanborn, Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Boom, Meppel/Amsterdam, 1987,436 blz., ISBN 90 6009 796 3.
De nieuwe editie van Swanborns 'Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek' is een grondi- ge bewerking van de eerste versie, die wij eerder uitgebreid in dit tijdschrift hebben besproken (Peda- gogische Studiën, 1983, 60, 38-40). Beziet men het boek in zijn totaliteit, dan kan worden geconsta- teerd dat de inhoud globaal dezelfde is gebleven. In deze bespreking willen wij dan ook vooral ingaan op de veranderingen die door de schrijver zijn aange- bracht. Onveranderd blijft de intentie van het boek: een inleiding op het onderzoeksproces waarin met name de eerste stadia, het ontwerpen van het onder- zoek en de dataverzameling, centraal staan. In de eerste drie hoofdstukken, 'Spelregels en kernbegrip- pen', 'Problemen, verklaringen en theorieën' en 'Modellen' wordt de lezer ingeleid in de eerste fase van het wetenschappelijk onderzoeksproces: het formuleren van een adequate probleemstelling, de relatie met de theorie(ën) en de afbakening van het te onderzoeken verschijnsel ten opzicht van andere. Alvorens concrete onderzoeksstrategieën te behan- delen, staat de auteur uitgebreid stil bij 'Operationa- liseren' (hoofdstuk 4) en 'Strategieën en databron- nen' (hoofdstuk 5). In deze hoofdstukken, waarin het meetbaar maken en kwantificeren van kenmer- ken in algemene zin wordt behandeld, wordt een brug geslagen tussen de abstracte inleiding in het kader van de eerste drie hoofdstukken en de diverse onderzoeksstrategieën die in de hoofdstukken 6 t/m 8 aan de orde komen. Achtereenvolgens zijn dit: 'Het experiment', 'De enquête' en 'Het veldonder- zoek'. In het laatste deel van het boek wordt de discussie weer wat abstracter: in hoofdstuk 9, 'Kwa- litatief onderzoek', wordt aandacht besteed aan Verschillen en overeenkomsten tussen kwantifice- rend en interpreterend (of interpretatieO onderzoek en in hoofdstuk 10, 'Sociaal-wetenschappelijk on- derzoek in de samenleving', wordt het doen van onderzoek in een bredere maatschappelijke context geplaatst. |
Wat zijn nu de belangrijkste veranderingen in deze nieuwe editie en zijn deze veranderingen ook verbeteringen? In het eerste gedeelte van het boek, bestaande uit de eerste drie hoofdstukken, zijn enke- le belangrijke verbeteringen aangebracht. Werd in de eerste editie begonnen met een uiteenzetting over de spelregels en kernbegrippen die bij het inrichten van wetenschappelijk onderzoek in het geding zijn, in de huidige versie ligt het startpunt veeleer bij de doelstellingen van de onderzoeker en de gebruikers van de resultaten. Met andere woorden, gaat het om fundamenteel of praktijkgericht onderzoek en mikt de onderzoeker met zijn resultaten op gebruik door bijvoorbeeld beleidsinstanties en hulpverleners of is de 'wetenschap' de belangrijkste afnemer? Ook de in het onderzoeksproces te onderscheiden fasen (de 'empirische cyclus') worden nu aan het begin van het eerste hoofdstuk geïntroduceerd, waardoor de lezer al meteen een eerste (globaal) overzicht heeft van het onderzoeksproces. Daarna volgt de auteur in grote lijnen het betoog uit de eerste editie. In het hoofdstuk over problemen, verklaringen en theo- rieën worden nu meer typen verklaringen besproken (bijvoorbeeld ook historisch-genetische en ellipti- sche verklaringen) en de behandeling van het begrip 'causaliteit' is in de huidige versie beter te begrijpen. Hiertoe draagt zeker ook bij dat de moeizame bespreking van het disjunctie- en conjunctiemodel uit de eerste editie nu is weggelaten. Terecht gehand- haafd is de uiteenzetting over het onderzoek van Hirschi naar de oorzaken van criminaliteit, met het doel om het werken met theorieën in empirisch onderzoek te illustreren. Het gedeelte over modellen wordt gekenmerkt door een inzichtelijker presenta- tie van de informatie en het gebruik van voorbeel- den uit de onderzoekspraktijk waaraan het model- gebruik wordt geïllustreerd. Met deze voorbeelden maakt de auteur het de lezer weliswaar niet makke- lijk, maar het inzicht in het gebruik van modellen is er zeker mee gediend.
In het tweede gedeelte van het boek (dat een brug- functie vervult tussen het eerste deel en de behande- ling van concrete onderzoeksstrategieën) is het hoofdstuk over strategieën en databronnen uit de eerste editie praktisch ongewijzigd overgenomen. De oorspronkelijke hoofdstukken over'operationa- liseren' en 'meten' zijn in de huidige versie samenge- voegd tot één hoofdstuk. Bovendien is de behande- ling van deze onderwerpen duidelijk verbeterd. Op de validiteitsproblematiek wordt nu uitgebreid inge- gaan, niet alleen passeren alle typen validiteit de revue, maar ook het onderzoek naar validiteit komt aan bod. De discussie over betrouwbaarheid is nu completer doordat een van de meest gebruikte crite- ria, Cronbachs alpha, ook aan de orde komt.
In het derde gedeelte van het boek, waarin diverse onderzoeksstrategieën aan de orde komen, is een aantal waardevolle verbeteringen aangebracht. Het hoofdstuk over het experiment is uitgebreid met een |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 173-158 Pedagogische Studiën 149
-ocr page 182-
discussie over factoriële opzetten, waaronder blok- ontwerpen en de betekenis van het verschijnsel interactie. Ook de voor de analyse van causale rela- ties zo belangrijke inzichten van Mill komen nu expliciet aan bod. Jammer is wel dat aan het quasi- experiment ook nu relatief weinig aandacht wordt besteed. De auteur verwijst weliswaar naar het stan- daardwerk van Cook & Campbell, maar gaat in de betreffende paragraaf alleen nader in op de tijd- reeks-opzet. De behandeling van de enquête als onderzoeksstrategie heeft aan waarde gewonnen doordat nu diepgaander wordt ingegaan op het ver- schijnsel 'nonresponse', waarbij niet alleen wordt aangegeven hoe dit ontstaat en wat voor invloed het heeft, maar ook wat men er aan kan doen. Ook de discussie over de verschillende soorten vraagtech- nieken heeft in deze editie een meer gestructureerd karakter gekregen. Het hoofdstuk over veldonder- zoek begint nu met het stellen van de vraag wanneer deze onderzoeksstrategie kan worden gekozen. Daarnaast komen de aan het verrichten van dit type onderzoek inherente problemen beter uit de verf doordat de onderzoeksresultaten worden geëva- lueerd in termen van interne (ook aandacht voor triangulatie) en externe validiteit. De discussie over de laatstgenoemde vorm van validiteit is overigens geheel nieuw.
Het boek wordt afgesloten met een tweetal hoofd- stukken waarin voor een deel nieuwe informatie wordt aangeboden. Anderzijds treft men hierin ge- deelten aan uit de eerste editie, die nu op een logisch meer samenhangende wijze bij elkaar zijn gevoegd. Hoofdstuk 9 over 'kwalitatief onderzoek' is voor een belangrijk deel opgebouwd uit onderdelen van het oude hoofstuk over symbolisch interactionisme en etnomethodologie. Het nieuwe hoofdstuk is ech- ter breder van opzet; verschillende vormen van kwalitatief onderzoek worden aan de hand van dui- delijke voorbeelden besproken. Bovendien worden contrastpunten tussen kwantificerend en interprete- rend onderzoek in een aparte paragraaf uitgebreid vergeleken. Een sterk punt van dit hoofdstuk is ook nog dat dit type onderzoek wordt doorgelicht aan de hand van de empirische cyclus die eerder in het boek, in hoofdstuk I, werd geïntroduceerd. Hoofd- stuk 10 ten slotte plaatst het verrichten van onder- zoek in de totaliteit van het maatschappelijk gebeuren. Zo komen belangrijke thema's als waar- denvrijheid en ethische waarden die een rol spelen bij de keuze voor een bepaalde vorm van onderzoek in dit hoofdstuk uitgebreid aan de orde. In deze vorm is het hoofdstuk nieuw, zij het dat een belang- rijk deel van de inhoud overeenkomt met hoofdstuk 3 uit de eerste editie ('Onderzoeken en veranderen'). Hetgeen de auteur in dit hoofdstuk te berde brengt vormt een goede afsluiting van deze inleiding in de methoden van sociaal-wetenschappelijk onder- zoek. |
Samenvattend luidt ons oordeel dat de door Swanbom in deze tweede editie aangebrachte veran- deringen bijna zonder uitzondering ook verbeterin- gen zijn gebleken. In de eerste plaats is het boek uitgebreid met een aantal onderwerpen die in de eer- ste editie ontbraken (o.a. factoriële opzetten, exter- ne validiteit van veldonderzoek) of onvoldoende uit de verf kwamen (o.a. validiteit, nonresponse, voor- beelden van modelgebruik, de betekenis van Mill voor het denken over causaliteit). Daarnaast is de presentatie van de stof in didactisch opzicht duide- lijk verbeterd. De betoogtrant is minder wijdlopig geworden en de overzichtelijkheid is door het ge- bruik van tussentijdse samenvattingen en betere margeteksten sterk toegenomen. Daaraan zij nog toegevoegd dat het aantal opgaven bij elk hoofdstuk en de uitwerkingen achterin het boek zijn uitge- breid. Dit geldt ook voor de literatuursuggesties aan het eind van elk hoofdstuk, waaraan een groot aantal meer recente publikaties is toegevoegd.
Ons positief advies, enkele jaren geleden, omtrent het gebruik van de eerste editie in het methodologie- en M&T-onderwijs, menen wij naar aanleiding van deze vernieuwde tweede editie met nog meer over- tuiging te kunnen herhalen.
L. W. C. Tavecchio M. W. Vooijs
R. van der Kooij & J. Hellendoorn (Eds.), Play - Play thcrapy - Play research. Lisse, Swets & Zcitlingcr, 1986, 304 biz., / 55,50, ISBN 90 265 0754 2.
Dit boek bevat de tekst van een groot aantal lezin- gen die gehouden zijn op een internationaal sympo- sium, met dezelfde titel als het hier besproken boek, en dat in september 1985 in Amsterdam plaats vond.
De vele bijdragen zijn door de redacteuren in een drietal groepen ingedeeld. Elk van deze groepen wordt voorafgegaan door een korte inleiding van de redacteuren op het thema en de bijdragen.
Het eerste deel wordt gevuld door een aantal theoretische beschouwingen over het spel en zijn functie in de kinderlijke ontwikkeling. De bundel wordt geopend met een bijdrage van Hans Scheuerle die een phenomenologische analyse van het spel geeft. Hij benadrukt daarin o.a. de vrijheid van externe restricties, de ambiguïteit en de openheid van het spel en het opgaan in het nu. Heinz Herzka geeft een antropologische visie op het spel. Naar zijn mening wordt het spel gekenmerkt door een dia- loog-structuur tussen tegengestelde polen als 'erva- ren' en 'doen', het 'individuele' en het 'sociale'. Het spel biedt het kind de mogelijkheid die tegenstellin- gen te ervaren en te integreren en op die wijze draagt het bij aan de persoonlijkheidsontwikkeling. |
Pedagogi.tche Studiën 174
-ocr page 183-
Een zeer boeiende beschouwing over de histo- risch-cultureel bepaalde ideologieën die aan het spelconcept ten grondslag liggen, geeft Brian Sut- ton-Smith. Hij onderscheidt twee tegengestelde ide- ologieën van het spel die zich in de twee Engelse termen play en game weerspiegelen. In de eerste betekenis heeft spel connotaties van vrijheid, ver- beelding, samenwerking enz.. Deze visie komt ook in onze ontwikkelingspsychologische kijk op het spel tot uiting. Daarnaast is er een ideologie van het spel (welke stamt uit de romantiek) waarin het wed- strijdelement, de confrontatie, benadrukt wordt. Deze tegengestelde ideologieën zijn zelf opgenomen in grotere onderliggende sociale tegenstellingen zo- als die tussen man en vrouw, tussen gemeenschap en individu. Bij onderzoek naar spel dient men zich van de ideologische achtergronden van zijn spelopvat- ting bewust te zijn.
John Kerr ziet het spel in het kader van de door Apter en Smith ontwikkelde 'reversal'-theorie vol- gens welke het individu in één van twee tegengestel- de toestanden verkeert: de telische of de parateli- sche. Het spel is verwant met de paratelische staat die gekenmerkt wordt door activiteiten die ais lust- vol beleefd worden en die niet doelgericht zijn.
Vandenberg ziet het spel als een middel voor het kind 'mythen' te scheppen. Het geeft het kind daar- mee de mogelijkheid toegang te krijgen tot de mythen van de cultuur waarin het opgroeit. Dc mens is namelijk, in de ogen van Vandenberg, pri- mair een mythenscheppend wezen.
Ten slotte sluit dit gedeelte met een bijdrage van Dorothy Singer die een aantal concrete suggesties aandraagt voor de wijze waarop we het verbeeld- ingsspel van kinderen kunnen stimuleren.
Uil dit overzicht blijkt dat de hier gepresenteerde visies op het spel nogal uiteenlopen. De bijdragen In dit gedeelte zijn zeker alle lezenswaardig, hoewel liet altijd even verrassend. De meest belangrijke bij- drage in dit gedeelte is die van Sutton-Smilh die onze spelopvattingen plaatst in een breder cultureel- historisch perspectief
Het tweede gedeelte bundelt een aantal bijdragen over het speltherapeutisch bezig zijn. Hier komen énkele therapeuten aan het woord die verslag doen ^an hun ervaringen. Jerome Singer benadrukt dat de therapeut het kind ervarings- en belevingsmoge- 'ijkheden moet aanreiken die hem de gelegenheid geven zijn wereld te ordenen. Van Berckelaer-Onnes laat aan de hand van een gevalsbespreking zien hoe een kind in een sessie tussen verschillende spelwerel- den kan wisselen. Margareta Wood vertelt iets over een bepaalde speltechniek ('circular floor play'). Shlomo Ariel behandelt een aantal kenmerken van het gezinsspel. Berendlen van Zanten laat zien hoe, binnen het theoretisch raamwerk van Hellendoorns verbceldingsinteractle' therapeutische benadering, Segevens kunnen worden verzameld, ten behoeve van spelresearch. Stefan Schmidtchen behandelt en- kele resultaten van zijn analyses bij protocollen van feitelijke spelsessies. |
Alles bijeen valt dit gedeelte nogal mager uit. Degenen die vooral in de praktijk geïnteresseerd zijn, zullen in dit deel geen diepgaande analyses van therapieën vinden. De twee meest instructieve bij- dragen in dit gedeelte zijn de laatste twee, waarbij echter In feite al de overgang naar research plaats vindt.
Het derde gedeelte gaat over spel-research. Het merkwaardige Is dat, zoals uit de voorgaande sectie blijkt, al twee research-bijdragen in het praktijkge- deelte zijn opgenomen. Dit lijkt mij een noodoplos- sing te zijn geweest. Goede bijdragen over de gewone praktijk zijn kennelijk niet gemakkelijk te vinden.
Frits Harinck heeft op een 60 tal uren therapie waarin gebruik is gemaakt van 'verbeeldingsinterac- tie' procesresearch toegepast. Een aantal gedragsca- tegorie systemen werd ontwikkeld en de protocollen hierop werden gescoord. Henk Rost heeft een meer experimentele benadering gekozen door alle kinde- ren In eenzelfde spelsituatie te brengen. Kay Mor- ford vergeleek kinderen met taalachterstanden met normale kinderen op de Lowenfeld Wereld test. Wolfgang Einsiedler onderzocht bij drie- tot vijf- jarige kinderen de effecten van realiteitsgehalte en complexiteit van het speelgoed. Realistisch speel- goed levert meer object-imitaties op. Niet realistisch speelgoed, daarentegen, stimuleert meer tot object- transformaties.
Rimmert van der Kooij heeft bij drie tot negen jaar oude kinderen de ontwikkeling van typen spel onderzocht. Ook bekeek hij daarbij de stabiliteit en de intensiteit van het spel.
Research op het terrein van speltherapie is metho- dologisch niet eenvoudig. Wil men methodisch rigoureus te werk gaan, dan dreigt het gevaar van onderzoek naar irrelevante vraagstellingen. Kiest men daarentegen 'het volle spel', dan is het niet een- voudig aan alle eisen van wetenschappelijke metho- dologie te voldoen. Ook in deze bijdragen ziet men dit dilemma. Verschillende bijdragen, waaronder met name genoemd kunnen worden die van Rost en Einsiedler, zijn er toch in geslaagd op een weten- schappelijk verantwoorde manier spelonderzoek te doen. Toch zijn wij nog ver af van een empirisch goed gefundeerde kennis over de rol van het spel in de therapeutische praktijk.
Dit boek is geen handboek op het terrein van de speltherapie en het biedt de lezer dus ook geen syste- matisch overzicht op dit terrein. Zij die geïnteres- seerd zijn In spel. speltherapie en spelonderzoek, zullen er echter zeker een aantal artikelen in vinden die hen kunnen boelen.
J. M. van Meel |
Pedagogi.tche Studiën 175
-ocr page 184-
Kemenade, J. A. van, N. A. J. Lagerweij, J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.), Onderwijs: Bestel en Beleid. 2B: Onderwijs en samenleving. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 444 pag., ƒ69,-, ISBN 90 01 46685 0.
Zo"n kleine 30 jaar geleden verscheen van Ph.J. Idenburg een boek met als titel 'Schets van het Nederlandse Schoolwezen'. Tussen 1964 (de tweede druk) en 1981 was dit het handboek voor een brede sociaal-wetenschappelijke beschrijving en analyse van het Nederlandse schoolwezen. Vooral de be- schrijvende gedeelten waren gaandeweg verouderd. In 1981 werd een opvolger gepubliceerd onder re- dactie van J. A. van Kemenade onder de titel 'On- derwijs: bestel en beleid'. Met zijn 671 bladzijden ongeveer even omvangrijk als Idenburgs boek van 619 bladzijden. In 1987 verscheen een tweede versie van Onderwijs: bestel en beleid. In 6 jaar tijd zijn flinke vorderingen gemaakt. Dit keer zijn vier boek- delen nodig.
Deze bespreking gaat over één van deze boekde- len. Het onderwerp 'Onderwijs en Samenleving' is verdeeld over een sociaal-cultureel boekdeel en een politiek-economisch boekdeel. Dit laatste boekdeel met een omvang van 441 bladzijden heeft nu onze aandacht.
Het boekdeel bouwt voort op met name de hoofd- stukken over de administratieve structuur en de kosten van het onderwijs uit Idenburgs werk. Deze beide hoofdstukken kregen in 'Onderwijs: bestel en beleid' van 1981 een nadere uitwerking in een deel over onderwijs en economie, een deel over besluit- vorming in het onderwijsbestel en een paragraaf over onderwijs en arbeidsmarkt. Tezamen kregen deze drie onderwerpen 286 bladzijden d.w.z. zo'n 43% van het totale boek. In de nieuwe versie van Onderwijs: bestel en beleid krijgen deze onderwer- pen 155 bladzijden meer ruimte (in totaal 441 bladzijden). Relatief gezien echter een flinke achter- uitgang gezien de totale omvang van de vier boekde- len. De drie onderwerpen krijgen in dit boekdeel een gelijkwaardige plaats: het zijn drie hoofdstukken geworden.
Het eerste hoofdstuk over onderwijs en economie van J.M.M. Ritzen behandelt nagenoeg dezelfde problemen als in de eerste versie. De volgorde van behandeling is gewijzigd en de behandeling zeifis op verschillende onderdelen uitgebreid en geactuali- seerd. Achtereenvolgens komen aan de orde kosten en bekostiging, economische groei, inkomstenver- delingen werkgelegenheid in het onderwijs. Uitbrei- dingen hebben o.m. betrekking op onderdelen over kosten van de verzuiling. |
Het tweede hoofdstuk over onderwijs en arbeids- markt van J. Hartog en J. M. M. Ritzen is een flinke uitbreiding van een vergelijkbare paragraaf uit de eerste versie. In vier paragrafen wordt de stand van zaken op de volgende terreinen ingeleid en toege- licht: de vraag naar onderwijs, de vraag naar opge- leiden, marktevenwicht en ten slotte overscholing. Dit hoofdstuk is een aantrekkelijke uitbreiding op de eerste versie. Helder en goed afgewogen (b.v. in de paragraaf over overscholing) worden de resulta- ten van economisch onderzoek en theorievorming gepresenteerd. In een derde versie van Onderwijs: bestel en beleid zou te overwegen zijn dit hoofdstuk aan te vullen vanuit een sociologische invalshoek op de relatie tussen onderwijs en arbeid, zoals b.v. in het proefschrift van J. van Hoof (Amsterdam, SUA, 1987) uiteengezet.
Het derde hoofdstuk over besluitvorming en machtsvorming in het Nederlandse onderwijsbestel van J.M.G. Leune is eveneens uitgebreid en geac- tualiseerd vergeleken met de eerste versie van Onderwijs: bestel en beleid. Het hoofdstuk behan- delt achtereenvolgens beleidsvoerders in het onder- wijsbestel, het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, beleidsbeïnvloeders in het onderwijsbe- stel en ten slotte onderwijsonderzoek en onderwijsbestel. In de eerste versie werd in dit hoofdstuk een hoofdsplitsing gemaakt tussen ener- zijds de administratieve structuur voortbouwend op de schets van het Nederlandse schoolwezen en an- derzijds pressiegroepen binnen en buiten het school- wezen. De administratieve structuur gaf een meer statische tekening van de besluitvorming terwijl de passages over pressiegroepen de dynamische aspec- ten aan de orde stelden. Een sterke scheiding tussen deze twee componenten is in de nieuwe versie voor- komen door als overkoepelend theoretisch kader te kiezen voor een benadering van het onderwijsbestel als beleidssysteem. Hierdoor kan een behandeling van de administratieve structuur nu plaatsvinden door de actores, de beleidsvoerders, naar voren te halen en niet zozeer de formele regelingen en bevoegdheden te beschrijven.
Dit boekdeel van Onderwijs: bestel en beleid bewijst de zinvolheid van de onderneming een voortgaande bijstelling en actualisering van het bestand aan ken- nis periodiek te presenteren. We hebben op ons vakgebied nog geen traditie waarin, zoals b.v. bij rechtsgeleerdheid, handboeken van generatie op ge- neratie meegaan en gedurig worden aangevuld en bijgewerkt, maar het lijkt erop dat in deze opeenvol- ging van Idenburg, Van Kemenade I, Van Kemena- de II iets dergelijks tot stand komt.
A.M.L. van Wieringen |
Pedagogi.tche Studiën 176
-ocr page 185-
G.H.J. Seegers, C.A.J. Aarnoutse, M.J.C. Mommers, Lezen: een taalkundig- psychologische benadering. Zwijsen, Tilburg, 164 pag. ƒ 34,-, ISBN 90.276.0717.6.
Het voorwoord van deze publikatie is belangrijk: het geeft in een beknopt duidelijk bestek aan wat de achtergronden, de bedoelingen en de doelgroep van het boekwerk zijn. Het leesonderwijs is in het beleid van de overheid als speerpunt gekozen voor zorg- verbreding in het reguliere onderwijs. Verdieping van de kennis over het leesproces en het leesonder- wijs in het schoolgebeuren (professionalisering van leerkrachten), opleiding en begeleiding is daarmee zeer actueel geworden. Wil men zijn inzicht in het leesonderwijs verdiepen, dan is daarvoor een zekere basis of achtergrondkennis nodig. Die kennis ligt op het gebied van de taalkunde, de psychologie en de onderwijskunde. In de psycholinguïstiek of taalpsy- chologie ontmoeten de twee eerstgenoemde discipli- nes elkaar. In dit boek wordt een aantal begrippen en theorieën uit deze disciplines behandeld. Hierbij is een keuze gemaakt voor wat voor het bestuderen van het leesproces en het leesonderwijs niet gemist kan worden. Bij deze keuze van onderwerpen heeft Verder het onderzoek, dat de laatste tien jaren aan het Instituut voor Onderwijskunde te Nijmegen is uitgevoerd, een belangrijke rol gespeeld.
Als doelgroepen vermeldt het voorwoord hen die betrokken zijn bij de opleiding, nascholing en bege- leiding van leerkrachten, maar ook studenten onderwijskunde, orthopedagogiek, toegepaste taal- kunde en onderwijspsychologie vinden hier een äantal relevante gegevens bijeengebracht. Remedial teachers en geïnteresseerde leerkrachten behoren Ook tot de doelgroepen.
De vormgeving van de publikatie is op dit alles afgestemd. Elk hoofdstuk begint met een aantal doelstellingen, die de lezer kan bereiken door het betreffende hoofdstuk te bestuderen. Vragen en op- drachten zijn een handreiking om na te gaan of deze ^doelstellingen zijn bereikt. Ook zijn opdrachten op- genomen om de gebruiker te activeren en de theorie 'e laten functioneren. Het boek wordt afgesloten "let een ruime geannoteerde literatuurlijst en een Verklarende woordenlijst. Het is overzichtelijk op- gebouwd en ingedeeld in tien hoofdstukken, elk opgesplitst in paragrafen, meestal voorzien van zeer ■nstructievc voorbeelden, resp. concretiserende toe- lichtingen en opdrachten.
Aan de orde komen achtereenvolgens: Lezen, een Complex proces-de structuur van woorden-de klankstructuur van woorden - betekenis relaties 'ussen woorden - de syntactische structuur van zin- gen - het begrijpen van zinnen - het begrijpen van teksten - informatieverwerking en geheugen - het verloop van het leerproces - lezen en verschillen in leesvaardigheid. |
In velerlei opzichten mag dit werk een zeer geslaagd leerboek genoemd worden. De keuze van de onderwerpen is alleszins verantwoord en voldoet aan de in het voorwoord vermelde bedoelingen: bij- dragen aan de verdieping van de achtergrondkennis van het leesonderwijs. De presentatie getuigt van grote kennis van het betreffende gebied, maar ook van goede didactische kwaliteiten; de tekst is helder, duidelijk en to-the-point. De voorbeelden zijn origi- neel en verduidelijkend, de opdrachten goed geko- zen. De auteurs blijken de te behandelen materie en de door hen vermelde doelgroepen goed te kennen.
Wanneer we enkele opmerkingen plaatsen, doet dit niet af aan onze waardering voor deze welkome publikatie, die belangrijke begrippen en theorieën uit de taalpsychologie betrekking hebbend op het leesproces en het leesonderwijs zo helder behandelt. Zij kunnen worden beschouwd als wensen voor een hopelijk spoedig noodzakelijke tweede druk. We denken hierbij speciaal aan enkele in het voorwoord genoemde doelgroepen, die sterk gericht zijn op de praktijk van het onderwijs: opleiders, nascholers, remedial teachers, leerkrachten. Bij de keuze van de onderwerpen (vgl. de hoofdstukken) viel ons op dat bij het streven naar vergroting van de achtergrond- kennis van het leesonderwijs vanuit de psycholin- guïstiek het linguïstische element overheerst. De meer psychologische problematiek van het leespro- ces en het leesonderwijs, bijvoorbeeld bij de over- gang van mondeling naar schriftelijk taalgebruik waartoe o.a. in de dissertatie van Vliegenthart een aanzet wordt gegeven - wordt niet besproken, ter- wijl op dit gebied van het voorbereidend en aanvan- kelijk leesonderwijs belangrijke aspecten in de voorwaardelijke sfeer te behandelen zijn.
Verdiept inzicht in de psycholinguïstische achter- gronden van het leesproces en het leesonderwijs leidt niet vanzelfsprekend tot adequaat handelen. Verschillende opdrachten nodigen de student uit te overwegen wat het gebodene voor het didactisch handelen kan betekenen. De tekst geeft slechts hier en daar enkele handvaten. Alleen bij hoofdstuk 10 is een aantal bladzijden besteed aan uiteenzettingen van didactische implicaties. Het speerpunt lezen zou gediend zijn met wat meer aanwijzingen.
Dit neemt niet weg dat bestudering van deze publi- katie voor de verdieping van een centraal aspect van de achtergrondkennis van één van de belangrijkste vakgebieden van onze basisscholen, het leren lezen, zeer aan te bevelen is, ook voor de practici.
J. Sixma |
Pedagogi.tche Studiën 177
-ocr page 186-
P. Th. F. M. Boekholt & E. P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Van Gorcum, Assen, 1987, XVI + 328 biz., ƒ 57,50, ISBN 90 232 2260 1.
Na 'Van Plato tot Decroly' van J. Janssen en S. Vis- ser en 'Inleiding in de historische pedagogiek' van N.F. Noordam, aan de hand waarvan decennia lang onderwijsgevenden en onderwijskundigen hun historisch-onderwijskundige vorming hebben ont- vangen, is 'Geschiedenis van de school in Neder- land' van P. Th. F. M. Boekholt en E. P. de Booy een opvallende verbetering. Hierbedoelde publikatie is een beschrijving van uitkomsten van historisch- onderwijskundig onderzoek naar het verloop van het geïnstitutionaliseerde onderwijsleerproces op micro-, meso- en macroniveau. Het boek geeft een alleszins redelijk gedetailleerd beeld van de ontwik- keling van de structuur en de inhoud van de school gedurende de middeleeuwen, tijdens de zeventiende en achttiende eeuw en vanaf de Bataafse revolutie. Vooral voor de laatstgenoemde periode wordt veel ruimte gereserveerd. 'Geschiedenis van de school in Nederland' is een informatief werk, dat aan de hand van een veelheid aan van elders verkregen informa- tie aandacht besteedt aan het functioneren van het onderwijsleerinstituut. Er wordt over een tijdsver- loop van enkele eeuwen zicht geboden op de invloed van maatschappelijke factoren voor zover deze op de school inwerken, op de ontwikkeling van de structuur en de inhoud van Nederlandse onderwijs- leerinstellingen en op de veranderingen en de even- tuele verbeteringen in het onderwijsleerproces, dat in klasse-situaties vorm krijgt.
Opmerkelijk is, dat hierbedoelde uitgave in de 'Schets van het Nederlandse schoolwezen' van Ph. J. Idenburg zijn voorloper lijkt te zien. Een vergelij- king tussen beide werken is evenwel niet op zijn plaats. Allereerst is 'Geschiedenis van de school in Nederland' geschreven door twee, in de benadering van hun object van studie nogal verschillende au- teurs. Dit heeft tot gevolg, dat het werk in feite uit twee delen bestaat. Het eerste deel, dat geschreven is door mevrouw E. P. de Booy, richt zich hoofdzake- lijk op de ontwikkeling van de school als didactische instelling. Het tweede deel, waarvoor P.Th.F.M. Boekholt verantwoordelijk is, benadert de school als maatschappelijk instituut. In beide delen worden andere onderwijskundige aspecten behandeld. De Booy schrijft onder meer over schoolvakken, over straffen en belonen in de klas, over schooltijden en over schoolgeld, Boekholt houdt zich onder andere bezig met de verzuiling, met de betekenis van de levens- en wereldbeschouwingen op de structuur en |
de inhoud van het onderwijs en met schoolbezoek en alfabetisering. Het model van waaruit het eerste deel geschreven is ondergaat in de descriptie van het tweede deel een tamelijk ingrijpende wijziging. Het werk van Idenburg vertoont daarentegen - waar- schijnlijk omdat het door één auteur geconcipieerd is - meer eenheid, zij het dat het in de 'Schets van het Nederlandse schoolwezen' bovenal gaat om macro- en meso-aspecten van het onderwijs. Een ander belangrijk verschil tussen beide publikaties is dat Idenburgs werk gekenmerkt wordt door een thema- tische benadering. De laatstgenoemde auteur neemt onderwijskundig-organisatorische en fmancieel-ad- ministratieve vraagstellingen als uitgangspunt. De Booy en Boekholt staan een chronologisch-descrip- tieve werkwijze voor. Een indrukwekkende reeks van geschiedkundige gegevens geeft een continue ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem aan. Een onderwijskundige vraagstelling ontbreekt evenwel; de tijdsvolgorde prevaleert. Voor Idenburg zijn de historische gegevens slechts bewijsmateriaal voor zijn problematiek.
De inhoud van 'Geschiedenis van de school in Nederland' kan overigens als tamelijk degelijk geka- raktiseerd worden. Vrijwel alle bekende interpreta- ties, die op grond van historisch-onderwijskundig onderzoek beschikbaar zijn, worden vermeld. Daar waar recente informatie ontbreekt, worden jammer genoeg verouderde gegevens gebruikt. In dit streven naar volledigheid wordt tevens de kwetsbaarheid van hierbedoelde publikatie zichtbaar. De beoogde synthese wordt teniet gedaan door een diversiteit van ongelijkwaardige onderzoeksgegevens. Zo is Karei de Grote voor de opbouw van het Nederland- se schoolsysteem nog steeds de onmisbare grondleg- ger. Ten onrechte, want voor dc aanvang van hel Nederlandse schoolsysteem moet gewacht worden tot de derde en vierde Lateraanse concilies van 1179 en 1215. Het Nederlandse onderwijs kan slechts bo- gen op een geschiedenis van acht ccuwen,Tiiet op een historie van twaalf Ook de opmerkelijke belangstel- ling voor de negentiende-eeuwse schoolstrijd komt gedateerd over. Deze schoolstrijd is gebleken slechts een verbale onenigheid te zijn tussen de vrijgestelden van de eerste helft van de negentiende eeuw, een onenigheid die in de tweede helft van de negentiende eeuw in het parlement zijn politieke voortzetting vindt. Het Nederlandse volk is er niet bij betrokken, ^ in ieder geval is het niet in de schoolstrijd geïnteres- seerd. De schoolstrijd is een onderdeel van de door geestelijke en politieke leiders gewilde verzuiling van maatschappelijke instituties, waarvan het onder- wijsleerinstituut deel uitmaakt. Voor de ontwikke- ling van de school als onderwijskundig-didactische instelling is de betekenis van de schoolstrijd betrek- kelijk gering.
Het werk van De Booy en Boekholt is voor onder- wijsgevenden en onderwijskundigen een interessant |
Pedagogi.tche Studiën 178
-ocr page 187-
naslagwerk. Zij worden er over de dagelijkse gang van zaken in en rondom de school over een tijdsver- loop van acht eeuwen redelijk door geïnformeerd. Een beantwoording van onderwijskundige vragen is 'Geschiedenis van de school in Nederland' evenwel niet.
N.L. Dodde
F. Teunissen, Eén school, twee talen. Rijksuniversiteit Utrecht, 1986, 333 blz. A. Vermeer, Tempo en struktuur van tweede taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kinderen. Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, 1986, 182 blz.
Op 24 oktober 1986 verdedigde de onderwijskundi- ge F. Teunissen in Utrecht een proefschrift getiteld: 'Een school, twee talen'. De ondertitel luidde: 'een onderzoek naar de effecten van een tweetalig-bicul- tureel onderwijsprogramma voor Marokkaanse en Turkse leerlingen op basisscholen te Enschede'. Bij- na twee maanden later verdedigde de linguïst A. Vermeer in Tilburg zijn proefschrift, getiteld 'Tem- po en struktuur van tweede-taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kinderen'. Beide proef- schriften richtten zich echter op zeer sterk van elkaar verschillende onderwerpen, ook al doet de verwijzing naar 'twee talen' en 'twcede-taalverwcr- ving' wellicht grote overeenkomstigheid vermoe- den.
Teunissen heeft in samenwerking met een aantal Enschedcsc lagere scholen longitudinaal onderzoek gedaan naar de effecten van Moedertaalklassen. In de eerste twee jaren van de lagere school kregen Turkse cn Marokkaanse leerlingen les in etnisch homogene groepen. In de Turkse Moedcrtaalklas en 'n de Marokkaanse Moedcrtaalklas werd het onder- lijs gegeven in respectievelijk het Turks en het Nederlands en in het Arabisch cn het Nederlands. De verhouding Turks/Arabisch - Nederlands was 'n het eerste Moedertaalklasjaar 55% - 45%. In het tweedejaar was die verhouding precies omgekeerd.
Tweetalig bicultureel onderwijs beoogt de anders- talige achtergrond op positieve wijze te benutten. De Turkse en Marokkaanse ouders die dat wensten, konden hun kinderen vrijwillig opgeven voor de moedertaalklassen. Nadat de kinderen twee jaar in een etnisch homogene groep onderwijs genoten had- 'len, stroomden ze in de derde klas in een etnisch heterogene groep. Vanaf de derde klas ontvingen de Turkse en Marokkaanse leerlingen les in het Neder- lands met uitzondering van de 2,5 uur Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. |
Teunissen formuleerde in zijn onderzoek verschil- lende verwachtingen. Hij onderzocht effecten van de biculturele Moedertaalklassen op sociaal cultu- rele oriëntatie, op de sociaal emotionele ontwikke- ling, op de mondelinge taalvaardigheid en op de schoolvorderingen op het gebied van lezen en reke- nen. Taalvariabelen werden in de eerste én de tweede taal gemeten. Omdat Teunissen kon be- schikken over Turkse en Nederlanse leerlingen die geen Moedertaalklassen bezochten, maar die wel onderworpen werden aan instrumentafname, was hij in de gelukkige omstandigheid vergelijkingen te kunnen maken tussen deelnemers aan Moedertaal- klassen en niet-deelnemers aan Moedertaalklassen. Overigens ontbraken Marokkaanse vergelijkings- leerhngen.
Deelnemers aan Moedertaalklassen blijken voor wat betreft de biculturele oriëntatie te beschikken over een bredere culturele oriëntatie dan nict-decl- nemers. Zo blijken de Turkse projectkinderen (Mtk) te spelen met Turkse én met Nederlandse kinderen, terwijl de Turkse vergelijkingskinderen voorname- lijk met Turkse kinderen spelen. Uit antwoorden op het Cultureel Interview komt naar voren dat pro- jectleerlingen geheel in overeenstemming met de opzet van hel project Moedertaalklassen, de beide culturen als gelijkwaardig aan elkaar beschouwen.
Wat betreft de sociaal emotionele ontwikkeling verwachtte Teunissen op grond van deelname aan de Moedertaalklassen bij projectlcerlingen gunsti- gere efrecten dan bij de vergelijkingsleerlingen. Deze verwachting is niet bevestigd. Hij treft geen signifi- cante verschillen tussen project- en vergelijkings- leerlingen aan voor de relatie tot de leerkracht en relatie tot de klasgenoten. Ook het zelfbeeld blijkt niet noemenswaardig te verschillen tussen project- en vergelijkingsleerlingen.
De mondelinge taalvaardigheid en schoolvorde- ringen werden gemeten op vier verschillende momenten. Projectleerlingen bereiken hetzelfde ni- veau als vergelijkingsleerlingen in het Nederlands. De spreekvaardigheid in het Turks blijkt echter beter te zijn bij projectleerlingen. De technische lees- vaardigheid in het Nederlands is voor beide groepen (Turkse) leerlingen gelijk. De technische leesvaar- digheid in het Turks is beter voor de projectleerlin- gen. Overigens signaleert Teunissen bij beide groepen leerlingen een laag Icestempo.
Tevens wijst hij op de zeer cfTicicnte wijze waarop Nederlandse leerkrachten in de Moedertaalklassen omgesprongen zijn met de tijd, daar zij in absolute zin veel minder tijd hadden, maar toch gelijke lees- prestaties wisten te bewerkstelligen. Hij vermoedt dat de tijdsdruk waaronder leraren in de Moeder- taalklassen moeten werken, hen dwingt tot time- on-task-gedrag.
De resultaten op de rekenvaardigheid lieten geen negatieve maar ook geen positieve effecten zien voor projectleerlingen.
Aan de gunstige resultaten voor de projectleerlin- gen op Tl - én T2-verwerving ligt volgens Teunissen |
Pedagogi.tche Studiën 179
-ocr page 188-
een positieve transfer ten grondslag. De processen van het leren lezen in beide talen zijn ondersteunend aan elkaar. Projectleerlingen hebben daarom eerder méér leertijd dan minder leertijd voor het technisch lezen tot hun beschikking gehad.
Vermeer was in zijn onderzoek geïnteresseerd in het tempo en de structuur van de tweede-taalverwer- ving. Of wel: 'hoe snel' en 'hoe' verlopen de proces- sen van tweede-taalverwerving.
Ook Vermeer deed zijn onderzoek onder eerste, tweede en derde klassers van de (vroegere) lagere school. Hij nam toetsen af bij en hield gesprekken met 32 leerlingen; 8 Marokkaanse jongens en 8 Ma- rokkaanse meisjes en 8 Turkse jongens en 8 Turkse meisjes, verspreid over diverse lagere scholen in Til- burg en omgeving. De ingreep in de onderwijsleersi- tuaties was in dit onderzoek minimaal.
De instrumenten (morfologietoetsen, woorden- schattoetsen, gesprekken) werden op zes momenten afgenomen. Steeds zat er een periode van vijfmaan- den tussen de instrumentenafname.
Vermeer onderzocht in de eerste plaats in hoever- re de sociaal culturele oriëntatie en de aard en mate van contact met de tweede taal van invloed waren op het tempo en de mate van succes van tweede- taalverwerving. Tevens wilde hij nagaan of er 'af- vlakking' optrad in het leestempo, dat wil zeggen een vertraging in het leertempo dat volgens leer- krachten optreedt na één ä anderhalfjaar.
In tweede instantie richtte Vermeer zich op de structuur, c.q. volgorde in de verwerving van een aantal grammatische elementen van het Nederlands bij Turkse en Marokkaanse kinderen.
Onder linguïsten is algemeen aanvaard dat hét tempo van tweede-taalverwerving wordt beïnvloed door omgevingskenmerken. Daarmee wordt be- doeld dat met name taalcontact met Nederlandsta- ligen positief uitwerkt op tweede-taalverwerving.
De onderzoeksgegevens verkreeg Vermeer door leerkrachten op zes afnamemomenten vragenlijsten te laten invullen over de in het onderzoek betrokken Turkse en Marokkaanse leerlingen. De leerkrachten beoordeelden de taalkeuze van een leerling op Ne- derlandse contacten van een leerling, de motivatie van een leerling om Nederlands te leren, de taalvaar- digheid in het Nederlands van de ouders, de Neder- landse contacten van de ouders en de motivatie met betrekking tot de school van de ouders. De leerling- factoren beschouwt hij als een maat voor de sociaal- culturele oriëntatie van de leerlingen. Vooral een frequente keuze voor het Nederlands als communi- catiemiddel met broers en zussen bleek samen te gaan met een hoog vaardigheidsniveau. Het contact dat Turkse en Marokkaanse kinderen onderhouden met Nederlandse kinderen blijkt van afnemend be- lang. In klas 3 is taalcontact nauwelijks meer een verklarende factor voor taalvaardigheid in het Ne- derlands. De sociaal-culturele oriëntatie van de ouders blijkt een geringe invloed te hebben op de |
taalvaardigheid van hun kinderen. Alleen de vaar- digheid in het Nederlands van de ouders laat een significant verband zien met taalvaardigheid in het Nederlands van de kinderen. Vermeer constateert dat nationaliteit noch sekse van belang zijn waar het gaat om de verklaring van verschillen in taalvaar- digheid. De factor tijd daarentegen blijkt wel dege- lijk (voor alle leerlingen) samen te hangen met taalvaardigheid. In de loop van het onderzoek neemt de woordenschat toe van gemiddeld 1600 woorden bij 6-jarigen tot 2800 woorden bij 9-jari- gen. Per week leren de kinderen gemiddeld 10 ä 11 nieuwe woorden. Dat verloopt volgens een lineair proces en dat betekent dat de door leerkrachten gesignaleerde 'afvlakking' in dit onderzoek niet aangetroffen is.
De structuur waarlangs Turken en Marokkanen de tweede-taal verwerven vertoonde grote overeen- komsten. Onderzocht werd wat de beheersingsvol- gorde is bij de vorming van het meervoud, van het verkleinwoord en van het voltooid deelwoord.
Het belangrijkste resultaat in dit verband was dat de verwerving van morfologische onderdelen niet successievelijk, maar voor een belangrijk deel paral- lel blijkt te verlopen. Dit betekent concreet dat beheersing van het meervoudsparadigma niet eerst afgesloten hoeft te zijn alvorens met het verklein- woord begonnen kan worden.
In zijn conclusies stelt Vermeer vast dat allochto- nen voortdurend en zonder 'afvlakking' progressie in tweede-taalverwerving boeken, maar omdat het tempo waarin autochtonen hun produkticve woor- denschat uitbreiden hoger ligt dan het tempo van de allochtonen wordt de voorsprong van de autochto- nen alleen maar groter. Hij pleit dan ook voor extra nadruk in het onderwijs op het aanleren van woor- den.
Zowel Teunissen als Vermeer hebben in hun proef- schriften op inzichtelijke wijze aangegeven hoe zij de onderzoeksdata verzameld hebben. Beide auteurs schuwden er niet voor om problemen en/of tekort- komingen in hun werkwijze te beschrijven. In dit verband kan gewezen worden op het enorm moeilij- ke probleem, dat beide onderzoekers ondervonden bij de meting van de sociaal culturele oriëntatie bij 6-, 7-, 8- en 9-jarigcn. De validiteit van gegevens ver- kregen door middel van het Cultureel Interview (Teunissen) en de validiteit van gegevens verkregen ' via leerkrachtbeoordelingen (Vermeer) met betrek- king tot sociaal culturele oriëntatie van kinderen in de leeftijdsgroep 6 tot 9 jarigen lijkt twijfelachtig tc zijn.
Opvallend is dat beide auteurs uiterst voorzichtig zijn als het gaat om het vertalen van de gepresenteer- de bevindingen en conclusies naar het beleid.
Teunissen stelt vast dat invoering van tweetalig biculturecl onderwijs, gezien het op integratie ge- richte onderwijsbeleid, weinig kansen maakt. Ook durft hij geen generaliserende uitspraken te doen op |
Pedagogi.tche Studiën 180
-ocr page 189-
grond van zijn onderzoek omdat dit te zeer gekleurd zou zijn door tijd- en plaatsgebonden variabelen.
Vermeer concludeert dat er nog te weinig kennis is omtrent het tweede-taalverwervingsproces en dat het daarom nog te vroeg is om voorstellen te doen voor leergangsconstructie. Dit is bevreemdend om- dat hij in de inleiding van zijn proefschrift uitdruk- kelijk wijst op het leveren van een bijdrage aan de opbouw van een leergang Nederlands voor alloch- tone leerlingen. Vermeer besluit dan ook met de tot droefenis stemmende constatering dat de kennis omtrent tweede-taalverwerving een te wankele basis vormt om daarmee praktijkmensen te kunnen advi- seren.
Overigens maken beide gepromoveerden op meerdere plaatsen gewag van grote taalachterstan- den van Turkse en Marokkaanse leerlingen in verge- lijking tot de Nederlandse leeftijdsgenoten. De verwachting die bij velen leefde, dat met de toename van onderinstromers in het basisonderwijs (en de afname van de neveninstromers) de problemen in het onderwijsveld langzamerhand zouden verdwij- nen, is daarmee wederom onjuist gebleken.
P.C. P. Herfs
J. Hazekamp en I. van der Zandc (red.), Jongeren: nieuwe wegen in Je sociale pedagogiek. Boom, Meppel/Amstcrdam, 1987, 234 pag., / 35,-, ISBN 90 6009 762 9.
'n het boek Jongeren wordt gepoogd inzicht te geven in een aantal historische en actuele ontwikke- lingen met betrekking tot het vakgebied van de sociale pedagogiek.
In het eerste deel worden in een drietal hoofdstuk- ''cn een aantal historische beschouwingen gepresen- 'cerd, teneinde de hedendaagse objectkeuze van de sociale pedagogiek meer inzichtelijk te maken. Deze hoofdstukken hebben achtereenvolgens betrekking op:
de verzelfstandiging van de jeugdfase en de soci- aal-pedagogische reflectie daarop; 2. maatschappelijke beeldvorming over (arbei- dersjjongcren in relatie tot voor deze jongeren bedoelde sociaal-pedagogische voorzieningen (in de sfeer van het sociaal-cultureelwerk); tendensen in het jeugdbeleid van de rijksoverheid in de sfeer van de (al dan niet gedwongen) vrije tijd.
•n het tweede deel worden een aantal sociaal- Pedagogische praktijken vanuit de actualiteit bena- derd en besproken legen de achtergrond van de hedendaagse' objectkeuze van de sociale pedago- 8'ek. Hier worden onderwerpen behandeld als onderwijs en belevingswereld van jongeren; jonge- ren in de overgang van school naar werk, c.q. werkloosheid; het sociaal-kulturele jongerenwerk; de jeugdhulpverlening en jeugdbeleid in de jaren tachtig. |
Op een aantal hoofdlijnen in Jongeren wil ik nu nader ingaan. Overzien we de beschreven historie van de sociale pedagogiek dan komt die sociale pedagogiek daarin naar voren als een pedagogiek die zich tot de zestiger jaren met de opvoeding van jongeren bezig hield vanuit een optiek van maat- schappelijke integratie in de sfeer van het zgn. derde milieu. In de jaren zestig en zeventig treedt een steeds grotere 'pedagogische distantie' op: emanci- patie, ontplooiing en verzelfstandiging van de jeugdfase, het samen-jong-zijn komt centraal te staan. Dit geldt zowel voor de sociaal-pedagogische theorievorming en praktijken als voor het jeugbe- leid en de maatschappelijke beeldvorming. Daar- mee wordt de pedagogische optiek op zijn minst onduidelijk of zoals het in Jongeren gesteld wordt 'soms resulterend in de monddoodverklaring van de sociale pedagogiek' (blz. 14). Veeleer richt die socia- le pedagogiek zich op maatschappelijke verande- ring, c.q. vernieuwing vanuit het 'leefwereld perspectief van jongeren. Object wordt de maat- schappelijke positie van jongeren, dat zich vooral 'vertaalt' in het kritiseren van socialisatiekaders waarin jongeren zich bevinden en die onvoldoende recht doen aan dit leefwereld of emancipatie per- spectief
In het 'actualiteiten'deel worden - vaak impliciet - een aantal maatschappelijke ontwikkelingen ge- schetst waarin opnieuw een soort integralieperspec- tief dominant lijkt te worden (zie de bijdragen over onderwijs, arbeid en jeugdbeleid). Voor jongeren doemen steeds meer structurele (of conjuncturele) belemmeringen op met betrekking lol hun maat- schappelijke intrede. Tegelijkertijd worden aan hen steeds zwaardere 'aanpassings'eisen gesteld om een (ook door henzelf gewild) 'normaal' bestaan Ie kun- nen verwerven. Tevens hebben veel praktijken die zich op 'leefwereld' of ontplooiing richten hun maatschappelijk aanzien verloren en worden mede van overheidswege teruggebracht. Daarmee lijken voor een sociale pedagogiek vanuit hel 'leefwereld- perspectier .sombere tijden aangebroken, temeer daar ook jongeren zelf weinig behoefte aan pedago- gische bemoeienis lijken te hebben daar waar het hun directe leefwereld (van hel samen-jong-zijn) be- treft.
Kortom redenen te over voor een herbezinning op het perspectief van een sociale pedagogiek. Wie ech- ter hiernaar op zoek is in Jongeren (de subtitel is immers 'nieuwe wegen in de sociale pedagogiek') komt bedrogen uit. Ik zal mijn commentaar nu ver- der toespitsen op twee aspecten. Dat is ten eerste de problematische verhouding tussen het 'integratie' en het 'leefwereld' perspectief Ten tweede daar- |
Pedagogi.tche Studiën 181
-ocr page 190-
aan gekoppeld - de intenties en handelingsperspec- tieven van de sociale pedagogiek.
Er is een kloof ontstaan tussen de leefwereld van veel jongeren en de eisen die vanuit de maatschappij aan hen gesteld worden als zij een 'volwaardige' plaats in die samenleving ambiëren (en dat doen de meesten). Daarmee is een dilemma ontstaan voor een sociale pedagogiek die zich vrij eenzijdig op het leefwereldperspectief richt.
Volgens mij wreekt zich hier de relatieve veront- achtzaming van het vraagstuk van de maatschappe- lijke integratie in deze sociale pedagogiek (als ook de negatieve kanten van het leefwereldperspectief als marginalisering). Juist de problematische ver- houding tussen maatschappelijke integratie en leef- wereld of ontplooiing heeft in de geschiedenis van de sociale pedagogiek een grote rol gespeeld. In de sociale pedagogiek is telkens weer gepoogd in de 'conflictueuze' tegenstelling individu en gemeen- schap zowel theoretisch als praktisch te 'bemidde- len'. (Daarom ook is voor de sociale pedagogiek de jeugdfase een interessant fenomeen aangezien in die fase dit 'conflict' geacht wordt in al zijn hevigheid aanwezig te zijn en opgelost te moeten worden.) Deze invalshoek ontbreekt in Jongeren waardoor o.a. de beschrijving van de geschiedenis van de sociale pedagogiek een nogal willekeurig en on- nauwkeurig karakter draagt. Ook haar verhouding tot algemene theoretische pedagogische posities blijft buiten beschouwing, terwijl bijvoorbeeld Per- quins noties over de sociale pedagogiek in de jaren vijftig niet los te zien zijn van de met name door Lan- geveld ontwikkelde personalistisch getinte theoreti- sche pedagogiek op basis van de fenomenologische methode. In deze pedagogiek wordt ook gestreefd naar een synthese van ontplooiing en integratie van- uit personalistische optiek. (In een ander verband heeft onder andere ondergetekende daarop de aandacht gevestigd - zie F. Meyers en M. du Bois- Reymond (red.). Op zoek naar een moderne pedago- gische norm, Acco, Amersfoort/Leuven, 1987.) Ook het emancipatie begrip wordt door de emancipatori- sche pedagogen van de jaren zestig en zeventig gezien als een begrip dat zowel aanpassing als ver- nieuwing omvatte (zie b.v. Wei ten, Jeugd en emanci- patie, Ambo, Baarn, 1973). Weliswaar kan bij die emancipatorische pedagogiek een grotere pedagogi- sche distantie m.b.t. jongeren geconstateerd worden en verdwijnen begrippen als pedagogische relatie en pedagogisch handelen naar de achtergrond. |
In Jongeren echter wordt het integratie perspec- tief nog vooral tegenover het leefwereldperspectief geplaatst. Zo wordt in de bijdrage van Van der Zan- de en Schölte het integratiemotief geplaatst tegen- over het pedagogisch motief, waarbij met dit pedagogisch motief gedoeld wordt op de 'wensen, behoeften en belangen die jongeren hebben die niet door de maatschappij ingelost worden waardoor het recht op ontplooiing niet gerealiseerd wordt'. Wel worden in Jongeren de begrippen pedagogische relatie en pedagogisch handelen weer opnieuw gebe- zigd. Maar in feite wordt alleen gesteld dat het nodig is tot een herdefiniëring (van de relatie) en kwali- teitsverhoging (van het handelen) te komen. In welke richting en met welk doel wordt niet duidelijk gemaakt. Daarmee lijkt de sociale pedagogiek in Jongeren - het betreft hier overigens uitsluitend bij- dragen van Leiden en Amsterdam (UvA en VU) - in eenzelfde patstelling te verkeren als waarin vol- gens het hoofdstuk Jongeren en arbeid de praktische pedagogen zich bevinden. De kloof tussen maat- schappelijke integratie en leefwereld kan vanuit een zo onduidelijk en tegenstrijdig sociaal-pedagogisch perspectief niet overbrugd worden. Zij lijkt jongeren die in toenemende mate geconfronteerd worden met problemen t.a.v. de 'ingroei' in de samenleving dan ook niet meer te kunnen bieden dan 'to compensate for society' in de sfeer van 'opvang' en vrijetijdsbe- steding.
Al met al staat er in Jongeren voor degenen die voor het eerst over dit vakgebied geïnformeerd wil- len worden, bruikbare informatie (al is die soms oppervlakkig en eenzijdig). Als het echter gaat om het verkijgen van inzicht in het belang en het per- spectief van een sociale-pedagogiek nu en in de toekomst m.b.t. de problematiek van jongeren op hun trajecten naar zelfstandigheid of volwassenheid en haar bijdragen aan de oplossing daarvan, is Jon- geren weinig overtuigend.
C.J. Bakker |
Pedagogi.tche Studiën 182
-ocr page 191-
Geldpremies voor overzichtsarti- kelen alfa- en gammawetenschap- pen
Auteurs van overzichtsartikelen op het terrein van de geesteswetenschappen en van de gedrags- en maatschappijwetenschappen kunnen ook in 1988 in aanmerking komen voor een geldpremie.
Voor de bekroningen is er dit jaar voor elk der beide vakgebieden een bedrag van ƒ15.000 beschik- baar. De prijzen bestaan uit bedragen van ƒ2.000 ä ƒ3.000. De toekenning gebeurt door de Commissie Geesteswetenschappen en de Sociaal-Wetenschap- pelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Aka- demie van Wetenschappen.
Onder geesteswetenschappen worden verstaan: taal- en letterkunde, historische wetenschappen, wijsbegeerte en godgeleerdheid.
Het begrip gedrags- en maatschappijwetenschap- pen wordt ruim opgevat; ook rechtswetenschap en economie vallen eronder.
Om voor bekroning in aanmerking te komen moet het artikel in 1987 of 1988 zijn verschenen in een Nederlands wetenschappelijk tijdschrift. De volgende maatstaven worden aangelegd: Het artikel moet inhoudelijk een aanmerkelijk segment van een erkende discipline bestrijken.
2. De hoofdlijnen van de ontwikkelingen in een bepaald tijdvak moeten erin worden beschreven, zonder dat er relevante literatuur of jurispruden- tie is overgeslagen.
3. De auteur dient eigen uitgangspunten op metho- dologisch gebied en andere theoretische veron- derstellingen van principiële aard ten minste impliciet duidelijk te maken.
Er dient te worden ingegaan op het theoreli.sch gehalte van de ontwikkelingen in (het segment van) de discipline.
Auteurs die voor bekroning in aanmerking wensen komen, moeten hun artikel vóór 1 augustus 1988 'nzenden aan: Commissie Geesteswetenschappen, ■■esp. Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Heren- gracht 410-412, 1017 BX Amsterdam.
Internationale conferentie over bedrijfsopleidingen in Europa
Op 30 september 1988 7.al in het congrescentrum Van de Universiteit van Twente, onder auspiciën van het Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskun- de van deze universiteit een internationale conferen- tie over bedrijfsopleidingen in Europa worden gehouden. |
De conferentie heeft ten doel een eerste uitwisse- ling mogelijk te maken van de resultaten van diverse landelijke onderzoeken in verschillende landen van de Europese Gemeenschap,
Nadere informatie is te verkrijgen bij Mevr. A. Manoch, tel.: 053-893584.
The first European conference of the European Council for High AbiHty, Zürich, November 10-13- 1988
Theme: High ability - a European perspective Topics: - Research symposium on high ability and its identification Prof. Heller (Munich) and Prof. Gef- ferth (Budapest)
- Symposium on creativity development Prof. Matjuskin (Moskow) and Prof. Cropley (Hamburg, F.R.G.)
- The development of high ability in carly childhood
Prof. Lehwald (Leipzig, G.D.R.) and Prof Mönks (Nijmegen, N.L.)
- High ability in the handicapped Prof Spiegelberg (Marburg, F.R.G.)
- The stiinulalion of late developing ta- lent
Dr. Marjoram (Epsom, U.K.)
- Social and emotional aspects of high ability
Educational measures for the highly able
- Parenting giflcd children
- Talent development in music, sports and the arts
- The Potential of computer use in talent development
Call for proposals:
ECHA invites papers and presentations on the conference theme and all conference to- pics. ECHA welcomes presentations on both scientific and practical aspects of high ability. Proposals should be submitted no later than April 15. 1988.
For more Information:
Prof.Dr. Pieter Span, Faculteit Sociale We- tenschappen, RU Utrecht, Heidelberglaan 1,3584 CS Utrecht |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 183-184 Pedagogische Studiën 183
-ocr page 192-
For details and guidelines:
Dr. Ulrike Stedtnitz, Zollikerstrasse 269, CH-8008 Zürich, Switzerland.
Reduced rates apply for applications received befo- re June 30, 1988. For registration information and a preliminary program please contact: Heidi Giger, ECHA Conference, Danzas LTD, Bahnhofplatz 9, CH-8023 Zürich, Switzerland.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 13e jaargang, nr. I, 1988
Taken bij groepswerk, door W. van Dijk en J.H. Boonman
De betrokkenheid van onderwijsgevenden bij on- derwijsvernieuwingen (verslag van een onderzoek), door W. van de Grift en Th. Houtveen Wat is dat toch, wijsgerige pedagogiek? door P. Smeyers
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 12e jaargang, nr. 6, 1987
Overleving in de bovenstroom van het voortgezet onderwijs: veranderde milieu-effekten voor jongens en meisjes, door P. Willemse Effectief gebruik van rekenmethoden: evaluatieon- derzoek in het laatste jaar van de basisschool, door C. Suhre
Het Rasch model: naar een alternatieve wijze' van itemselectie, door D. M. P. Smedts Notities en Commentaren
De betrouwbaarheid van drie discriminatie-indices, door H. .J. M. van Berkel |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 1, 1988
Kwaliteitsevaluatie in de orthopedagogiek, door J. H. L. Oud en J. M. A. M. Janssens Reactie I, door P. A. de Ruyter Reactie II, door J. van Acker Reactie III, door J. D. van der Ploeg Behandeling van schrijfbewegingsstoornissen in het speciaal onderwijs, door D. R. van PeerGebruik van spel bij verwerking van incest, door P. M. Kuin en J. Goudswaard
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 2, 1988
De 'Student's perception of ability scale', door J. S. A. van der Vleuten
BOS 2-30 normen voor kinderen met een vermoede hoorstoornis of met een spraak- of taalstoornis, door J.P. Ie Coultre-Martin, B.J. Wijnberg-Wil- liams, B. F. van der Meulen en M. Smrkovsky Niet-geestelijk gehandicapte autistische ex-Leo Kannerhuisbewoners in gezinsvervangende tehui- zen, door J. M. A. M. Janssens, A. Morren en A. de Vries
Ontvangen boeken
Akker, J.J.H. van den. Ontwerp en implementatie van natuuronderwijs (dissertatie). Swcts & Zeitlin- ger, Lisse, 1988,/45,-. Kooten, T. van. Ruimte op school. Bondgenoot of tegenstander van zorgverbreding? (Orthovisies 27). Wolters-Noordhoff, Groningen, 1988, /24,75.
Kuyk, J. J. van. Basisvorming in de basisschool. Uit- geverij Zwijsen, Tilburg, 1987, ƒ56,-. Vriens, L.J.A., Pedagogiek tussen vrees en vrede (dissertatie). Leerstoelen Vredesopbouw, Rijks- universiteit Utrecht, 1988, ƒ45,-. |
Pedagogi.tche Studiën 184
-ocr page 193-
J. M. A. M. JANSSENS en J. R. M. GERRIS
Algemene Pedagogiek, Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
In een eerder artikel in dit tijdschrift (Gerris <6 Janssens, 1987) is nagegaan op welke wijze dis- ciplineringsreacties van ouders in specifieke situaties verklaard kunnen worden. In dit onder- zoek staat een cross-situationele verklaring cen- traal. Vooral cognities en in mindere mate gevoelens naar aanleiding van overtredingen blijken van invloed op disciplineringsreacties. Denken ouders hij overtredingen vooral aan de overtreden norm. dan reageren zij vaak machts- uitoefenend; is hun overtuiging daarentegen dat hun kind iets moet leren, dan reageren zij vaker inductief. Deze cognities zijn op hun beurt weer sterk afiiankelijk van het systeem van gezin.ire- laties en de opvoedingsoriëntatie van de ouders. Ouders die gericht zijn op aanpassing, redene- ren vaak vanuit de overtreden norm. Het willen bieden van leerervaringen komt meer voor in een positief ondersteunend gezinsklimaat. Ver- der is gebleken dat zo 'n klimaat vooral voor- komt in hogere milieus. Een opvoedingsoriënta- tie van aanpassing daarentegen is meer kenmerkend voor ouders uit lagere milieus.
De gevonden samenhang tussen sociaal mi- lieu en di.sciplineringsreacties blijkt deels te lopen via de pedagogische waardeoriëntaties en deels via het .systeem van gezinsrelaties. In beide routes spelen situatie-specifieke cognities van ouders een essentiële, mediërende rol. Dit laat- ste wijst erop dat de algemetw .samenhang tus.u'n sociaal milieu en ouderlijke opvoedings- patronen in interactionisti.sche zin moet worden genuanceerd. |
1 Inleiding
In de literatuur over ouderlijk opvoedingsge- drag is 'disciplinering' een der centrale begrip- pen. Disciplinering kan worden opgevat als een onderdeel van controlerend optreden van de opvoeder (Gerris & Janssens, 1987). Con- trolerend noch disciplinerend handelen van opvoeders hoeft beperkt te blijven tot alleen die situaties waarin duidelijk sprake is van een conflict tussen opvoeder en kind. De begrip- pen verwijzen naar situaties waarin opvoeders op een expliciete of een meer impliciete wijze druk uitoefenen om het gedrag van het kind in een door hen gewenste richting te veranderen (Rollins & Thomas, 1979). Controle- en dis- ciplineringssituaties vormen een saillant ken- merk van het dagelijks leven van het kind (Hoffman, 1983; Janssens & Gerris, 1984; Minton, Kagan & Levine, 1971).
In het verleden heeft men disciplinerings- reacties van ouders op de eerste plaats probe- ren te verklaren vanuit distale structurele omgevingskenmerken (b.v. sociaal milieu; Belsky, 1984; Kohn, 1959, 1963). Op de twee- de plaats is beargumenteerd dat ouders consis- tente wijzen van reageren zouden hebben op overtredingen van kinderen en dat deze cross- situationele consistentie wordt bepaald door psychologische eigenschappen van de ouder (Hoffman, 1975).
Beide benaderingen hebben gemeen dat het gaat om distale verklaringskenmerkcn. On- langs hebben we aandacht besteed aan de invloed van pro.ximale kenmerken in opvoe- dingssituaties op ouderlijke reacties (Gerris & Janssens, 1987). De proximale kenmerken wa- ren van tweeërlei aard. Op de eerste plaats is de invloed bestudeerd van zes objectieve situa- tie-kenmerken (geslacht en leeftijd van de overtreder, de gevolgen cn het slachtoffer van de overtreding, de aanwezigheid van anderen bij de overtreding en hel wel of niet uitgelokt zijn van de overtreding door het slachtoffer). Op de tweede plaats zijn subjectieve perceptie- kenmerken in het onderzoek betrokken. Er is nagegaan of gevoelens en cognities naar
Sociaal milieu en reacties van ouders op disciplineringssituaties: een empirisch verklaringsmodel |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 185-197 Pedagogische Studiën 185
-ocr page 194-
aanleiding van een overtreding in een specifie- ke situatie van invloed zijn op disciplinerings- reacties in die situatie.
Uit het onderzoek bleek dat deze proximale factoren betere voorspellers waren voor ou- derlijke disciplineringsreacties in een situatie dan de in het onderzoek opgenomen distale kenmerken (opvoedingsoriëntaties van ou- ders, gezinsklimaat, opleidings- en beroepsni- veau).
Geen der distale kenmerken bleek samen te hangen met de wijze van disciplineren in een bepaalde situatie. Het feit dat de situatie ana- lyse-eenheid vormde, heeft er waarschijnlijk toe geleid dat de resultaten begrepen moeten worden als een conglomeraat van subjectieve en objectieve situatiekenmerken.
De data bieden echter ook de mogelijkheid tot cross-situationele analyse waarbij niet een situatie, maar de ouder analyse-eenheid vormt. Aan de ouders zijn immers 16 hypothe- tische overtredingssituaties voorgelegd en hun is gevraagd wat zij in die situaties zouden doen en/of zeggen (gedrag), waarom zij dat zouden doen of zeggen (cognities) en wat zij zouden voelen in die situaties (gevoelens). Uit de data blijkt dat ouders niet alleen per situatie, maar ook over situaties verschillen in gedrag, gevoe- lens en cognities. Sommige ouders reageren bijvoorbeeld, ongeacht de situatie, meer machtsuitoefenend, redeneren meer vanuit overtreden normen en hebben vaker gevoelens van boosheid dan andere ouders.
Bij een cross-situationele verklaring kunnen de objectieve proximale situatiekenmerken niet in de analyse worden betrokken; men ana- lyseert immers 'over situaties heen'. Van de distale kenmerken daarentegen kan wel wor- den nagegaan of ze een verklaring geven voor cross-situationeel bepaalde disciplinerings- reacties. Hetzelfde geldt voor de gevoelens en cognities die ouders ervaren naar aanleiding van de specifieke overtredingen. Wellicht ver- schillen ouders op consistente wijze van elkaar wat betreft de soort gevoelens en cognities die * zij hebben in overtredingssituaties en vormen deze verschillen, samen met verschillen in dis- tale kenmerken, een verklaring voor de cross- situationeel verschillende wijzen waarop ou- ders reageren.
De veronderstelde relaties tussen distale kenmerken, gevoelens en cognities, en discipli- neringsreacties zijn door ons in een te toetsen model samengevat (zie Figuur 1). |
opvoedings- oriftntalie
gevoelens en y cognities n.a.v. jf overtredingen
gezinsklimaat
Figuur 1 Samenhang lussen sociaal milieu, opvoe- dingsoriëntatie en systeem van gezinsrelaties ener- zijds en anderzijds gevoelens, cognities en reacties van ouders naar aanleiding van overtredingen van hun kind
Op de eerste plaats is verondersteld dat discip- lineringsreacties bepaald worden door gevoe- lens en cognities die door de overtredingen van het kind worden opgeroepen. Wanneer de situatie als analyse-eenheid genomen wordt, blijkt dat de interactionistische aanname van de invloed van proximale factoren wordt on- dersteund (Gerris & Janssens, 1987). Onze verwachting in Figuur 1 weergegeven is dat ook in een cross-situationele analyse subjec- tieve situatiedefinities van ouders in de vorm van gevoelens en cognities belangrijke interve- niërende variabelen zijn voor de verklaring van reacties van ouders in disciplineringssi- tuaties (vgl. Jessor & Jessor, 1973; Pervin, 1978; Magnussen, 1981; Magnusson & Allen, 1983). Op de tweede plaats wordt veronder- steld dat die gevoelens en cognities uitdruk- king zijn van meer algemene persoonskenmer- ken die over verschillende opvoedings- situaties heen geldig zijn. De ouderlijke opvoe- dingsoricntatie (zie Figuur 1) wordt hier opge- vat als een fundamentele aan de persoon van de ouder gekoppelde oriëntatie op opvoe- dingswaarden; sommige ouders hechten meer waarde aan conformiteit, andere zijn meer ge- richt op zelfbepaling door hun kind. Veron- dersteld is dat deze algemene oriëntatie van invloed is op de cognities en gevoelens in speci- fieke overtredingssituaties. Uit onderzoek van Kohn (1959, 1963) blijkt namelijk dat er spra- ke is van consistentie in waardeoriëntaties. Achter zeer uiteenlopende waardeoriëntaties gaat een dieperliggende dimensie schuil. 'Deze is er de oorzaak van dat allerlei waardeoriën- taties zich niet als onafhankelijk van elkaar manifesteren. Volgens Kohn zou deze dimen- sie omschreven kunnen worden als zelfbepa- ling versus conformisme' (Meijnen, 1979, p. 58). Ook de opvoedingsoriëntatie van ouders |
Pedagogi.tche Studiën 186
-ocr page 195-
kan vanuit deze basisdimensie worden gety- peerd (Meijnen, 1979; Van IJzendoorn & Tavecchio, 1982).
Aansluitend daarop wordt verondersteld dat er samenhang bestaat tussen het sociaal- economisch milieu en de genoemde opvoe- dingsoriëntatie: ouders uit lagere milieus zijn meer op conformiteitsdoelen gericht, ouders uit hogere milieus meer op zelfbepaling. Deze samenhang is reeds in meerdere onderzoeken (Kohn, 1959b, 1963; Van IJzendoorn & Ta- vecchio, 1982) vastgesteld.
Ouderlijke opvoedingsoriëntaties spelen een belangrijke rol in de theorie van Kohn (1959, 1963). In Kohns model zijn de levens- omstandigheden die samenhangen met een bepaald sociaal milieu en de daaraan gekop- pelde pedagogische waarde-oriëntaties van de ouders de twee belangrijkste tussenliggende factoren waarmee de samenhang tussen soci- aal milieu en ouderiijk opvoedingsgedrag in disciplineringssituaties kan worden ver- klaard.
Kohn (1959a) constateert dat de wijze waarop de opvoeders hun ouderlijke autori- teit uitoefenen verschillend is voor lagere en hogere sociale milieus. Dit verschil komt met name tot uiting in de beweegredenen waarom ouders straffen: ouders uit lagere milieus ble- ken geneigd om straffend te reageren met het oog op dc directe gevolgen van het overtre- dingsgedrag van het kind; ouders uit hogere sociale milieus daarentegen bleken meer ge- neigd straffend te reageren op grond van hun 'ntcrprctatie van de intentie van het kind voor Z'jn gedrag.
Dit basisverschil in opvoedingsgedrag hangt aldus Kohn (1959a) samen met de ver- schillend soortige doelen en waarden die ouders in hun opvoeding nastreven. Voor la- gere sociale milieus staat de conformiteit aan geldende regels en voorschriften centraal. Het lange termijn doel is het bewaren en verkrijgen van respect vanuit dc sociale omgeving. In hogere sociale milieus staat dc pedagogische Waarde van zelfbepaling centraal: het hande- len volgens eigen geïnternaliseerde normen en principes.
Vanuit de oriëntatie op conformiteit is het, aldus Kohn, begrijpelijk (1) dat ouders in lage- re milieus vooral letten op de gevolgen van ongewenst gedrag en minder oog hebben voor de persoonlijke intenties van het kind, en (2) dat ouders uit hogere milieus meer gericht zijn op het ontwikkelen van geïnternaliseerde ge- dragsregels, zelfcontrole en zelfbepaling. |
Kohn (1963) verklaart ten slotte het pa- troon van samenhang tussen sociaal milieu en de waardeoriëntaties van conformiteit en zelf- bepaling door de mate waarin in de beroeps- en levensomstandigheden structureel een be- roep wordt gedaan op zelfbepaling, dat wil zeggen het tonen van initiatief, het ontwikke- len en beargumenteren van een onafhankelijk oordeel.
In bovenstaande samenvatting ontbreekt eigenlijk een empirische verantwoording van de door Kohn veronderstelde samenhang tus- sen waardeoriëntaties van ouders en hun opvoedingsgedrag. Gecas (1979) constateert dat Kohn geen directe bevindingen rappor- teert over deze samenhang. In onderhavig onderzoek proberen wc in deze leemte te voor- zien door na te gaan of de invloed van opvoe- dingswaardeoriëntaties op ouderlijke discipli- neringsreacties wordt gemedieerd door sub- jectieve cognities en gevoelens van ouders in concrete overtredingssituaties.
Een dergelijke intermcdiërende rol wordt ook verondersteld tussen het systeem van ge- zinsrelaties en disciplineringsreacties. De bete- kenis van het systeem van gezinsrelaties wordt in de socialisatieliteratuur vooral benadrukt in de structurele socialisatietheorie van Bern- stein (1971). Deze onderscheidt positie- en persoonsgeorienteerde systemen van gezinsre- laties.
Wanneer de relaties tussen de gezinsleden vooral gebaseerd zijn op een formeel kenmerk (b.v. leeftijd, geslacht, volwassene, kind, oude- re, jongere) liggen de verantwoordelijkheden, rollen en posities van personen min of meer vast. Dit betekent dat in dergelijke gezinnen de kans groot is op een zgn. gesloten commu- nicatie. Volgens Gecas (1979) kan in een dergelijk systeem van gezinsrelaties, dat voor- al in hogere milieus voorkomt, een meer democratische structuur in de opvoeder-kind interacties verwacht worden. In persoonsge- orienteerde gezinsrelaties ligt het voor de hand dat vanwege de gerichtheid op de persoonlijke en individuele eigenschappen de regulatie van het kindgedrag plaats vindt door middel van uitgebreide verbale middelen. In positie- georiënteerde gezinsrelaties zal voor de ge- dragsregulering minder gebruik worden ge- maakt van uitgebreide verbale middelen. De ouder zal minder direct op de persoonlijke en |
PeJaf^ogische Siuclicn 187
-ocr page 196-
individuele kwaliteiten van het kind gericht zijn maar meer op formele kenmerken van het kind (b.v. 'jongens huilen niet'; 'mensen zoals wij doen dat niet')
Het model van Bernstein was een eerste reden om het systeem van gezinsrelaties in het onderzoek te betrekken. Een tweede reden is de veronderstelling dat de context van sociale relaties waarin de opvoeding plaatsvindt een sterke invloed heeft op de kwaliteit van het ouderlijk opvoedingsgedrag. Vooral de hoe- veelheid en kwaliteit van ondersteuning die ouders ondervinden vanuit het systeem van gezinsrelaties blijkt in het algemeen positief samen te hangen met de kwaliteit van ouder- lijk functioneren (Belsky, 1984). Op grond van de theorie van Bernstein (1971) verwachten we dat het systeem van gezinsrelaties een belang- rijke interveniërende variabele is voor de ver- klaring van de veronderstelde samenhang tussen sociaal milieu en ouderlijke discipline- ringsreacties. Bernstein legt een directe relatie tusen het systeem van gezinsrelaties en die reacties. In ons onderzoek gaan we na of de invloed van het systeem van gezinsrelaties evenals de invloed van opvoedingsoriëntaties op ouderlijk disciplineringsgedrag wordt ge- medieerd door gevoelens en cognities van ouders in overtredingssituaties.
Methode
2.1 Subjecten
Aan het onderzoek werd deelgenomen door 300 gezinnen (289 moeders en 215 vaders) met tenminste één kind tussen de 6 en 15 jaar. Het betrof 245 twee- en 55 éénoudergezinnen.
Het gemiddelde aantal kinderen per gezin bedroeg 2.4. De gemiddelde leeftijd van de moeders was 40, die van de vaders 42 jaar. Van de moeders had 27% een lagere opleiding, 47% een uitgebreid lagere (Ihno, mulo, mavo), 21 % een middelbare en 7% een hogere oplei- ding. Bij de vaders waren deze percentages resp. 17%, 27%, 28% en 24%.
2.2 Meetinstrumenten
2.2.1 Reacties, gevoelens en cognities n.a.v. |
overtredingen in disciplineringssituaties Aan de ouders werden 16 hypothetische over- tredingssituaties in random volgorde voorge- legd. De verhaaltjes stonden op een kaart die voor de interview(st)er werd voorgelezen; de ouders konden meelezen. Vervolgens werd beide ouders gevraagd wat zij in zo'n situatie zouden voelen, wat zij zouden doen en waar- om zij dat zouden doen. At random was bepaald welke ouder op welke situatie als eer- ste moest reageren. De antwoorden werden op cassetterecorder opgenomen, door de inter- view(st)er uitgeschreven en later door het onderzoeksteam gecodeerd (inter-beoorde- laar-betrouwbaarheid = 80%) aan de hand van een op Grusec en Kuczinsky (1980) geba- seerd categorieënsysteem (zie Janssens, Jans- sen, Bernaerts & Gerris, 1985, 1986). Ten behoeve van deze studie is alleen gebruik ge- maakt van vier algemene categorieën:
- machtsuitoefening (verbaal geweld, fysieke of niet-fysieke straf of daarmee dreigen, ei- sen van directe gehoorzaamheid);
- inductie (wijzen op de gevolgen van de over- treding, excuses laten aanbieden, een relatie laten herstellen, alternatief gedrag voorstel- len, uitleg geven);
- responsiviteit (uitleg vragen aan het kind, het kind troosten, de uitlokker van de over- treding straffen of zijn gedrag afwijzen);
- afwijzing (het gedrag van het kind expliciet afwijzen al dan niet gepaard gaande met inductie, machtsuitoefening en/of responsi- viteit).
Per ouder is bepaald in hoeveel procent van de 16 situaties elk der vier genoemde reacties voorkwam.
De gevoelens van de ouders zijn gecategori- seerd aan de hand van de volgende indeling (inter-beoordelaar-bctrouwbaarhpid = 95%): Acceptatie, Boosheid, Angst, Verdriet. Per ouder is berekend in hoeveel procent van de 16 situaties elk van deze gevoelens aanwe- zig was.
De cognities van de ouders zijn afgeleid door per situatie de redenen te coderen die ouders geven op de vraag waarom ze zo reage- ren in deze situatie. Hiertoe is het categoriesy- steem voor Motieven en Percepties van Opvoeders in Disciplineringssituaties ontwik- keld (Gerris, Janssens & Knoers, 1986). De inter-beoordelaar-betrouwbaarheid bedroeg 78%. De hoofdcategorieën zijn:
- Egoïsme (bijvoorbeeld 'ik wil rust').
- Norm-redeneren (bijvoorbeeld 'omdat het niet mag, kan; omdat het zo moet of hoort').
- Gevolg-redeneren (bijvoorbeeld 'omdat dat stuk is gegaan'). |
Pedagogi.tche Studiën 188
-ocr page 197-
- Begrip (bijvoorbeeld 'hij kan er niets aan doen').
- Leerervaring (de ouder wil dat het kind iets leert uit de situatie).
Per ouder is berekend in hoeveel procent van de 16 situaties elk van deze redenen gegeven is.
2.2.2 Systeem van gezinsrelaties Bij alle ouders is de Gezinsklimaatschaal van Moos en Moos (1981) afgenomen (90 twee- punts-items) (De Wuffel, 1986). Na factor- en item-analyse resteerden drie subschalen (Ger- ris. Franken & Siebenheller, 1987): de sub- schaal Orde (17 items) geeft de mate aan waarin regels, controle, en gestructureerdheid van activiteiten in het gezin belangrijk gevon- den worden (a = .75);desubschaal/w/e/Zmi/- ele-culturele oriëntatie {16 items) verwijst naar de interesse in het gezin in politieke, culturele en intellectuele activiteiten en gebeurtenissen (a = .71); de subschaal Sfeer (16 items) ver- wijst naar de mate waarin de ouders een prettige sfcercrvarcn in het gezin (a = .71). De hier gehanteerde subschalen zijn inmiddels in een drietal onafhankelijke steekproeven ge- feplicecrd (Gerris, Franken & Sicbcnheller, 1987).
2-2.3 Op YoeJingsoriën tat ie Aan de ouders werden 109 door de tweede auteur geformuleerde zespuntsitems voorge- legd om hun opvoedingsoricntatic te bepalen. Na bestudering van de frequentieverdelingen ^'jn 26 extreem scheef verdeelde items vcrwij- 'Icrd. Op de overblijvende 83 items zijn factor- analyses uitgevoerd. Na uitzuivering op de aanwezigheid van voldoende hoge ladingen op de factoren en na bctrouwbaarheidsbepa- 'ingen op de factoren bleven er 35 items over 'lie samen drie betrouwbare subschalen (fac- toren) vormen (Vermulst, Gerris, Franken & Janssens, 1986): de sub-schaal Aanpassing (W Items) geeft de mate aan waarin de ouder ver- dacht dat het kind zich aanpast aan de externe sociale omgeving; dat wil zeggen eisen, regels en normen van de ouder zelf, vanuit het gezin, en vanuit de samenleving (a = .80); de sub- schaal Betrokkenheid (XTt items) verwijst naar ^e mate waarin de ouder zich positief betrok- ken voelt bij de opvoeding van het kind en daaraan alles ondergeschikt maakt of wil ma- ken (a = .83); de subschaal Taakhelasting(\\ Items) geeft de mate aan waarin de opvoeding respectievelijk het kind ervaren wordt als een last dan wel als een belemmering voor de eigen ontplooiing (a = 83). Ook deze drie opvoe- dingsoriëntatie-dimensies zijn in verder on- derzoek gerepliceerd (Gerris, Franken & Siebenheller, 1987). |
2.2.4 Sociaal-economisch milieu Zowel van de vader als de moeder is het oplei- dingsniveau bepaald op een schaal van 1 (= laag) t/m 9 en het (vroegere) beroepsniveau op een schaal van 1 ( = laag) t/m 6 (Van Wes- teriaak. Kropman & Collaris, 1975).
3 Resultaten
De in dit onderzoek uitgevoerde analyses wer- den alle verricht met het LISREL-program- ma, versie VI (Jöreskog & Sörbom, 1981). Deze benadering biedt de mogelijkheid causa- le modellen via de maximum likelihood- methode te toetsen op globale passing en in die modellen latente, niet gemeten factoren tc in- troduceren. Deze factoren zijn lineaire combi- naties van geobserveerde varabelen. In ons onderzoek betreft het de 21 variabelen die in Tabel I zijn weergegeven.
Om te bepalen door welke lineaire combi- natie van variabelen een latente factor wordt gevormd is als volgt te werk gegaan. Op de eer- ste plaats is een latente factor 'Sociaal milieu" in het LISREL-model opgenomen, waarop de variabelen opleidings- en bcroepsniveau la- den. Hiertoe is besloten op grond van de hoge correlatie (r = 0.58) tussen deze variabelen. Vervolgens zijn vier cxploratieve factoranaly- ses uitgevoerd op respectievelijk:
- de scores op dc zes subschalen uit de vra- genlijsten Gezinsklimaatschaal en Opvoe- dingsoricntatic;
- de scores op de vier categorieën voor gevoelens;
- de scores op de vijf categorieën voor cogni- ties;
- de vier disciplineringsmaten.
Elke factor-analyse leidde tot een twce-facto- ren-oplossing (zie Tabel 2 t/m 5). Dc twcc- factoren-oplossing blijkt telkens een hoog per- centage variantie te verklaren, lopend van 52% (Tabel 4) tot 69% (Tabel 3).
Op grond van deze resultaten is besloten in het Lisrel-model naast de factor 'Sociaal mi- lieu' nog acht latente factoren op te nemen:
- twee factoren (factor II en III) die betrek- |
Pedagogi.tche Studiën 189
-ocr page 198-
king hebben op gezinsklimaat en opvoe- dingsoriëntatie;
twee factoren (factor IV en V) die betrek- king hebben op gevoelens; twee factoren (factor VI en VII) die betrek- king hebben op cognities; twee factoren (factor VIII en IX) die betrek- king hebben op disciplineringsreacties.
Tabel 2 Exploratieve factoranalyse op de subschalen van gezinsklimaat en opvoedingsoriëntatie (weerge- geven zijn de ladingen na varimax-rotatie)
Subschalen |
Factor 1 |
Factor 2 |
Orde |
0.66 |
0.30 |
Intellectuele-culturele oriën- |
|
|
tatie |
-0.69 |
0.23 |
Sfeer |
-0.09 |
0.84 |
Betrokkenheid |
0.67 |
-0.08 |
Aanpassing |
0.81 |
-0,08 |
Taakbelasting |
0.02 |
-0.81 |
Verklaarde variantie |
59% |
|
|
Op elk dezer acht factoren hebben we in de Lisrel-analyse die variabelen laten laden die in de exploratieve factor-analyse een lading van |0.35| of hoger hadden op de betreffende fac- tor.
Tabel I Overzicht van geobserveerde variabelen en latente LISREL-factoren m.b.t. sociaal milieu, opvoedingso- riëntaties, gezinsrelaties, gevoelens, cognities en reacties van ouders in disciplineringssituaties
Geobserveerde variabele |
Latente LISREL-factor waarop |
Teken v |
.d. lading Nr. Lisrel- |
|
variabele laadt |
( + /-)♦ |
factor |
1 Opleidingsniveau |
Sociaal milieu |
|
I |
2 Beroepsniveau |
Sociaal milieu |
+ |
I |
3 Orde |
Aanpassing |
+ |
II |
4 Intellectuele-culturele oriëntatie |
Aanpassing |
|
II |
5 Sfeer |
Gezinsklimaat |
• |
III |
6 Betrokkenheid |
Aanpassing |
-1- |
II |
7 Aanpassing |
Aanpassing |
-h |
II |
8 Taakbelasting |
Gezinsklimaat |
- |
III |
9 Acceptatie |
Angst VS. Acceptatie |
- |
IV |
10 Boosheid |
Verdriet vs Boosheid |
- |
V |
11 Angst |
Angst VS. Acceptatie |
+ |
IV |
12 Verdriet |
Verdriet vs Boosheid |
+ |
V |
13 Egoïsme |
Leerinstructie |
|
VI |
14 Norm-redeneren |
Normoriëntatie |
■ |
VII |
15 Gevolg-redeneren |
Leerinstructie |
|
VI |
16 Begrip |
Normoriëntatie |
|
VII |
17 Leerervaring |
Leerinstructie en Normoriëntatie |
■ resp. |
- - |
18 Machtsuitoefening |
Machtsuitoefening |
+ |
VIII |
19 Inductie |
Inductie |
+ |
IX |
20 Responsiviteit |
Machtsuitoefening |
- |
VIII |
21 Afwijzing |
Inductie en Machtsuitoefening |
-(- resp. |
— — |
* Het teken wijkt soms af van het teken in de Tabellen 2 t/m 5. Dit hangt samen met het feit dat het in die tabellen vier afzonderlijke analyses betreft en in deze tabel één Lisrel-analyse. Bovendien kan men bij een Lisrel-analyse zelf bepalen welke variabele één en dus positief laadt op een factor.
Tabel 3 Exploratieve factoranalyse op de vier catego- rieën van gevoelens in disciplineringssituaties (weergegeven zijn de ladingen na varimax-rotatie)
Categorieën Factor 1 Factor 2
Acceptatie |
0.07 |
-0.91 |
Boosheid |
0.83 |
0.34 |
Angst |
0.06 |
0.54 |
Verdriet |
-0.89 |
0.26 |
Verklaarde variantie |
69% |
|
De factoren I t/m IX zijn weergegeven in Tabel 1. Ter wille van de overzichtelijkheid is in de tweede kolom van Tabel 1 achter elke geobserveerde variabele aangegeven op welke latente Lisrel-factor de betreffende variabele laadt. Bovendien is met een ' + ' of'-' teken |
Pedagogi.tche Studiën 190
-ocr page 199-
aangegeven of het in de Lisrel-analyse een po- sitieve of negatieve lading betreft. In het vol- gende worden de factoren beschreven. Daar- bij wordt uitgegaan van de ladingen in de Lisrel-analyse.
Tabel 4 Exploratieve factoranalyse op de vijf catego- rieën van cognities in disciplineringssituaties (weergegeven zijn de ladingen na varimax-rotatie) |
Categorieën |
Factor 1 |
Factor 2 |
Egoïsme |
-0.11 |
0.77 |
Norm-redeneren |
-0.84 |
-0.35 |
Gevolg-redeneren |
0.13 |
0.60 |
Begrip |
0.36 |
0.01 |
Leerervaring |
0.72 |
-0.37 |
Verklaarde variantie |
52% |
|
Tabel 5 Exploratieve factoranalyse op discipline- |
'''fgsreacties van ouders (weergegeven zijn de ladin- |
gen na varimax-rotatieJ |
|
|
Categorieën |
Factor 1 |
Factor 2 |
Machtsuitoefening |
-0.74 |
-0.18 |
Inductie |
-0.07 |
0.89 |
Responsiviteit |
0.78 |
-0.07 |
Afwijzing |
0.40 |
0.02 |
Verklaarde variantie |
63% |
|
|
Pactor II (Aanpassing) wordt gekenmerkt '^oor hoge scores op de subschalen Orde, -Aanpassing en Betrokkenheid en een lage sco- re op de subschaal Intellectuelc-culturcle oriëntatie. Een hoge score wijst derhalve op Geinig stimulering van het kind en veel aandacht van de ouders voor orde en aanpas- sing. Op factor III (Gezinsklimaat) laadt de subschaal Sfeer positief cn Taakbclasting ne- gatief Een hoge score op deze factor betekent •^cn als positief ervaren sfeer in het gezin en de opvoeding niet ervaren als een zware last.
Factor IV (Angst versus Acceptatie) wordt Eekenmerkt door een positieve lading van ^ngst en een negatieve van Acceptatie, factor V (Verdriet versus Boosheid) door een positie- ve lading van Verdriet en een negatieve van Boosheid. Het betreft derhalve de twee gevoe- 'ensfactoren. |
De zesde en zevende factor representeren de cognities. Een hoge score op Factor VI (Leer- instructie) wijst op het willen bieden van leerervaringen aan het kind naar aanleiding van overtredingen. Op deze factor laadt name- lijk de variabele Leerervaring hoog. Daar- naast zijn er zwak negatieve ladingen van Egoïsme en Gevolg-redeneren. Factor VII (Normoriëntatie) daarentegen wordt geken- merkt door redeneren vanuit bestaande nor- men gelet op een hoge positieve lading van de variabele Norm-redeneren. Daarnaast zijn er zwak negatieve ladingen van Begrip en Leerer- varing.
De achtste en negende factor representeren de disciplineringsreacties. Een hoge score op factor VIII (Machtsuitoefening) duidt op veel machtsuitocfenende cn weinig responsieve reacties. Op factor IX (Inductie) laadt de va- riabele Inductie hoog. Op zowel de achtste als de negende factor laadt de variabele Afwij- zing, zij het op de achtste negatief en op de negende positief (zie Tabel I). Een afwijzing gaat derhalve vaker met een inductieve dan met een machtsuitocfenende reactie gepaard.
Om te kunnen nagaan welke factoren op wel- ke andere van invloed zijn, is er bij de toetsing van het Lisrel-model vanuitgegaan dat de fac- tor Sociaal milieu invloed heeft op de factoren Aanpassing cn Gezinsklimaat. Verder is ver- ondersteld dat deze twee factoren de vier gevoelens- cn cogniticfactoren beïnvloeden. Vanuit de laatste vier factoren zijn ten slotte invloeden verondersteld op de factoren Machtsuitoefening cn Inductie (vgl. Figuur 1).
In de Lisrcl-proccdure wordt de hoogte van de ladingen van de geobserveerde variabelen op de latente factoren geschat. Daarbij moet bij elke factor één lading op 1.00 gesteld wor- den. Men kan het programma opdracht geven rekening te houden met mcctfouten in dc ge- observeerde variabelen. Dit is - om identifica- tieproblcmen tc voorkomen - bij de eerste Lisrel-analyse gedaan voor die variabelen die geen lading van 1.00 hadden op een latente factor. Het resultaat van dc eerste Lisrel-ana- lyse is weergegeven in Tabel 6.
Hetzelfde geldt voor dc resultaten van de drie daarop volgende analyses. De oplossing bij de eerste toetsing bleek een matige passing te geven (zie Tabel 6). Uit dc modificatie-indi- ces, die aangeven hoe het model verbeterd kan worden, werd duidelijk dat dc gevolgde proce- |
Pedagogi.tche Studiën 191
-ocr page 200-
Tabel 6 Resultaten van de vier LISREL-analyses ter voorspelling van disciplineringsreacties van ouders
Beknopte modelbeschrijving
1 Uitgangsmodel (zie § 3) 986.48 178 0.000
2 Introductie van ladingen van: 862.84 174 0.000
- Acceptatie op Verdriet vs Boosheid
- Acceptatie op Normoriëntatie
- Egoisme op Normoriëntatie
- Begrip op Leerinstructie
- Orde op Gezinsklimaat
- Intellectuele-culturele oriëntatie op Gezinsklimaat
Eliminatie van ladingen van:
- Leerervaring op Normoriëntatie
- Gevolg-redeneren op Leerinstructie
3 Introductie van meetfouten op alle variabelen m.u.v. Inductie
en Verdriet en gecorreleerde meetfouten tussen de variabelen(1) 191.05 143 0.004
3-8; 4-6; 4-7; 5-8; 7-8; 9-10; 9-20; 9-21; 10-14; 10-16; 10-18; 10-
21; 11-15; 13-16; 13-18; 14-15; 14-16; 14-17; 14-21; 15-16; 15-21;
16-21; 17-18; 18-21
4 Introductie effect van Aanpassing op Normoriëntatie en van
PSI tussen Leerinstructie en Verdriet VS. Boosheid. 179.67 151 0.056
Eliminatie van veronderstelde effecten van:
- Aanpassing op Leerinstructie, Verdriet vs Boosheid en Angst
vs Acceptatie
- Gezinsklimaat op Normoriëntatie en op Verdriet vs Boosheid
- Verdriet vs Boosheid op Inductie en Machtsuitoefening
- Angst VS Acceptatie op Inductie en Machtsuitoefening
- Normoriëntatie op Inductie.
dure om te bepalen welke variabelen op welke factoren laden, niet tot optimale resultaten had geleid. Zoals reeds vermeld hebben we alleen die variabelen op een factor laten laden die in de exploratieve factor-analyse een la- ding van ^|0.35| op de betreffende factor hadden. Van alle andere variabelen werd aangenomen dat ze niet zouden laden op de betreffende factor. De modificatie-indices ge- van aan dat de passing verbeterd kan worden als de volgende variabelen alsnog zouden la- den op de volgende factoren (zie Model 2 in Tabel 6):
- Acceptatie negatief op de Factor Verdriet VS Boosheid en negatief op de Factor Nor- moriëntatie. De variabele Acceptatie laadt derhalve op beide gevoelsfactoren. Tevens wijst de analyse erop dat de variabele Ac- ceptatie geen zuivere gevoelsfactor is, maar tevens een cognitief aspect heeft gelet de negatieve lading op de factor Normoriënta- tie.
- Lage positieve ladingen van Orde en Intel- |
Icctuele-culturele oriëntatie op de factor Gezinsklimaat. Deze twee subschalen zijn derhalve niet alleen indicatief voor de op- voedingsoriëntatie (Aanpassing) van ou- ders, maar tevens voor de kwaliteit van het gezinsklimaat. Een zekere mate van orde en intellectuele-culturele oriëntatie beïnvloe- den dat klimaat in positieve zin. De derde aanpassing betreft de twee cogni- tiefactoren. Het Lisrel-programma wijst op een zwak negatieve lading van Egoïsme op de factor Normoriëntatie en een zwak nega- tieve lading van de variabele Begrip op de factor Leerinstructie. Daarnaast zouden de ladingen van de variabele Leerervaring op de factor Normoriëntatie en van de varia- bele Gevolg-redeneren op de factor Leerin- structie overbodig zijn.
Wat betreft de interpretatie van de cogni- tiefactoren hebben deze wijzigingen op zich weinig invloed. De ene factor Normoriënta- tie blijft vooral gekenmerkt door een hoge positieve lading van de variabele Norm- |
Pedagogi.tche Studiën 192
1 De nummers van de variabelen corresponderen met de nummers uit Tabel 1.
-ocr page 201-
redeneren; de andere factor Leerinstructie door een hoge positieve lading van de varia- bele Leerervaring. Na deze aanpassingen van de factor-structuur bleek er sprake van een betere passing in ver- gelijking met het uitgangsmodel, (zie Tabel 6). De modificatie-indices gaven opnieuw aan dat de aanpassing aanzienlijk verbeterd kon wor- den door introductie van meetfouten op alle variabelen met uitzondering van Inductie en Verdriet en door het toelaten van een groot aantal correlaties tussen meetfouten die bij de eerste en tweede toetsing van het model op nul gesteld waren. Het programma mocht er der- halve in de derde analysestap vanuitgaan dat meetfouten van verschillende geobserveerde variabelen met elkaar gecorreleerd waren. Deze procedure is plausibel gelet op de gevolg- de meetprocedure. Met behulp van één instru- ment zijn immers de gevoelens, cognities en de disciplineringsreacties vastgesteld. Het is der- halve aannemelijk dat meetfouten die de sco- res op de reacties beïnvloed hebben ook effect gehad hebben op de maten voor gevoelens en cognities. Eenzelfde redenering betreft de mo- gelijkheid van gecorreleerde meetfouten bij de subschalen voor gezinsklimaat en opvoeding- sorientatie. De correlaties tussen de meetfou- ten op deze schalen zijn mogelijk te verklaren vanuit de identieke afname-vorm van deze schalen.
De derde Lisrcl-analyse gaf een aanzienlijk beter passend Model 3 (zie Tabel 6). Een Lis- rel-oplossing toetst niet alleen de globale pas- sing van een model, maar gaat tevens na of alle veronderstelde causale relaties tussen de fac- toren wel terecht in het model zijn opgeno- •nen. Dit bleek in ons model niet het geval te ^'jn: tien van die relaties bleken niet signiricant van nul af te wijken. Daarnaast gaf de Lisrel- oplossing aanleiding een direct effect van Aanpassing op Machtsuitoefening te introdu- ceren. Ten slotte wees het model op een relatie tussen de cognitiefactor Leerinstructie en de gevoelensfactor Verdriet vs Boosheid. Omdat er tussen gevoelens- en cognitie-factoren geen causale relaties verondersteld zijn en op theo- ■"etische gronden moeilijk beslist kan worden ^elke oorzaak-gevolg relatie er tussen deze beide factoren zou kunnen bestaan, is de psi- Waarde tussen deze variabelen geschat. Dat wil zeggen dat het programma ervan uit kon gaan dat de nict-verklaarde variantie in de ene factor correleert met die in de andere factor. |
Door deze aanpassing werd een bevredigende passing bereikt (zie Model 4 in Tabel 6). De gevonden chi-kwadraat-waarde toont aan dat het uiteindelijke model past bij de data. Dat model is weergegeven in Figuur 2. Bij de pijlen zijn de gestandaardiseerde beta- coëfficiënten weergegeven.
Het verkregen model bevestigt de veronder- stelde relaties. In de eerste plaats is er een negatieve invloed van Sociaal milieu op Aanpassing (-0.49) en een positieve invloed op Gezinsklimaat (0.32). Ouders uit lagere mili- eus zijn meer dan ouders uit hogere milieus gericht op aanpassing van hun kind. Ouders uit hogere milieus beoordelen het klimaat in hun gezin als positiever.
Op de tweede plaats is er sprake van invloed van Aanpassing en Gezinsklimaat op gevoe- lens en cognities van ouders in overtredingssi- tuatics. Aanpassing heeft een sterk positief effect op Normorientatie (0.39). Ouders die gericht zijn op aanpassing zijn derhalve in overtredingssituaties meer geneigd te redene- ren vanuit de overtreden normen dan ouders die meer op zelfbepaling van hun kind zijn gericht.
De factor Gezinsklimaat heeft een positieve invloed (0.29) op de cognitie-factor Leerin- structie. Dit wijst erop dat ouders in een als positief ervaren ondersteunend gezinsklimaat eerder geneigd zijn overtredingssituaties aan te grijpen als een mogelijkheid om het kind iets te leren. De factor Gezinsklimaat heeft tevens een negatieve invloed (-0.32) op de factor Angst VS Acceptatie. Een positief ondersteu- nend klimaat leidt derhalve niet alleen tot |
Pedagogi.tche Studiën 193
-ocr page 202-
cognities waarin het belang van het kind cen- traal staat, maar tevens tot minder angst en meer acceptatie in overtredingssituaties. Deze gevoelens hebben overigens geen invloed op de disciplineringsreacties in die situaties.
Uit Figuur 2 blijkt dat dit wel het geval is wat betreft de cognitiefactoren Normoriënta- tie en Leerinstructie. Er is een positieve invloed van Leerinstructie op Inductie (0.57). Ouders die menen dat hun kind iets uit de overtredingssituatie moet leren, zijn derhalve eerder geneigd inductief in die situaties te rea- geren. Vinden ouders die leerervaringen min- der belangrijk en redeneren zij meer vanuit bestaande normen, dan heeft dat vaker een machtsuitoefenende reactie tot gevolg. Het laatste kan men afleiden uit het positieve effect van Normoriëntatie op Machtsuitoefening (0.28) en van negatieve invloed van Leerin- structie op Machtsuitoefening (-0.38).
Ten slotte blijkt er een direct effect (0.45) van Aanpassing op Machtsuitoefening. Een opvoedingsoriëntatie die gericht is op aanpas- sing is derhalve niet alleen indirect van invloed op de mate van machtsuitoefening via Nor- moriëntatie. Hoe meer ouders gericht zijn op aanpassing en hoe minder zij hechten aan zelf- bepaling door hun kind, des te meer zijn zij geneigd om in overtredingssituaties machts- uitoefenend te reageren.
4 Discussie
Het veronderstelde socialisatie-theoretische verklaringsmodel (zie Figuur 1) wordt in hoge mate ondersteund door het uit de Lisrel-ana- lyse resulterende empirische model. Het Lis- rel-model laat zien dat ouders uit lagere sociale milieus meer gericht zijn op de opvoe- dingswaarde van aanpassing en minder op zelfbepaling. Ouders die in hun opvoeding ge- richt zijn op aanpassing en conformiteit laten zich in hun disciplineringsstrategie vooral lei- den door een normatieve gerichtheid. Deze normatieve gerichtheid hangt samen met een frequenter gebruik van machtsuitoefening. In afwijking van het theoretische verklaringsmo- del (Figuur 1) is in het Lisrel-model een duidelijke directe invloed van aanpassing als opvoedingswaardenoriëntatie op machtsuit- oefening gevonden. Dit betekent dat de ouder- lijke cognities in overtredingssituaties niet altijd de veronderstelde mediërende rol ver- vullen tussen opvoedingswaardenoriëntaties en disciplineringsreacties. |
Verder is er een duidelijk positieve samen- hang tussen sociaal milieu en de positieve sfeer in het systeem van gezinsrelaties. Deze positie- ve sfeer draagt ertoe bij dat ouders een duide- lijke instructie- en leer-gerichtheid aan de dag leggen in disciplineringssituaties. Deze in- structiegerichtheid leidt tot inductieve discip- lineringsreacties waarin de ouder enerzijds het overtredingsgedrag afwijst en anderzijds het kind uitlegt waarom zijn/haar gedrag niet wenselijk is (b.v. door te wijzen op het resulte- rende verdriet van het slachtoffer) (zie Figuur 2). De instructiegerichtheid is duidelijk geen kenmerk van ouders die met machtsuitoefe- ning reageren.
Anders dan verondersteld vormen vooral de cognities van ouders in overtredingssitua- ties en minder hun gevoelens een overgangs- functie naar disciplineringsreacties. De route van invloed op disciplineringsreacties loopt duidelijk vanuit de waarde-oriëntaties van ou- ders, zowel indirect als direct. Dit is een duidelijke bevestiging voor de these van Kohn.
De positieve associatie tussen sociaal milieu en het ervaren van een positieve sfeer in het systeem van gezinsrelaties is niet in strijd met de aanname van Bernstein van een meer per- soonsgerichte, open wijze van omgang in het gezin. De positieve samenhang van het gezins- klimaat en de instructiegerichtheid en het uitgebreid redeneren in termen van gevolgen kan geïnterpreteerd worden als een indicatie voor het gebruik van een uitgebreide taalcode als gevolg van een open persoonsgericht sy- steem van gezinsrelaties. Het gebruik van een uitgebreide, verbale, persoongerichte en op in- ternalisatie gerichte disciplineringsstrategie (inductie) versterkt deze interpretatie van de invloed van het systeem van gezinsrelaties. Hiermee wordt de these van Bernstein even- eens door de gerapporteerde resultaten onder- ' steund.
Bovenstaande bevindingen m.b.t. de in- vloed van het systeem van gezinsrelaties kunnen we ook als volgt interpreteren vanuit de ondersteunende resp. belastende werking van het systeem van gezinsrelaties. Hoe nega- tiever de ouders de sfeer in het gezin ervaren, des te minder gaan hun reacties in discipline- ringssituaties gepaard met instructiegericht- heid en des te minder zijn hun reacties zelf |
Pedagogi.tche Studiën 194
-ocr page 203-
gericht op de persoon (b.v. doordat gewezen wordt op de gevolgen van de overtreding voor de betrokken personen). Dit patroon komt re- latief meer voor bij lagere sociale milieus. Dit zou erop kunnen wijzen dat het systeem van gezinsrelaties minstens één component bevat (i-c. de sfeerervaring in het gezin) waardoor de ouder zich ondersteund dan wel bedrukt voelt (stress). Deze interpretatie is in overeenstem- ming met de algemene bevindingen dat de kwaliteit van de onderlinge relaties in het ge- zin consistent van invloed is op de kwaliteit van ouderlijk opvoedingsgedrag (Belsky, 1984; Belsky, Lerner & Spanier, 1984; Conger, Mc Carty, Young, Lahey & Knapp, 1984; Mc Lanahan, 1983).
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de verschillende verwachtingen die in het so- eialisatie-theoretische verklaringsmodel zijn geïntegreerd door de resultaten worden on- dersteund. Er zijn een tweetal meer specifickc conclusies te trekken:
1. De eerste route van de invloed van sociaal milieu op ouderlijke disciplineringsrcacties volgt de these van Kohn. Deze hoofdroutc loopt gedeeltelijk via situatiespecifieke cog- nities. Hiermee is de beoogde interactionis- tische nuancering in de theorie van Kohn ondersteund.
2. Een tweede route loopt via het systeem van gezinsrelaties.
a- De data laten op de eerste plaats de inter- pretatie toe in termen van openheid en pcrsoonsgerichthcid van het gezinssy- steem, de instructiegerichtheid, het ge- bruik van een inductieve (persoonsge- richte, psychologische) disciplincrings- strategie (Bernstein), b- De data zijn eveneens in overeenstem- ming met een interpretatie in termen van de mate van ervaren ondersteuning in de gezinsrelaties, de gerichtheid op het in- strueren en het uitleggen van de kwaliteit van de ouderlijke disciplineringsstrate- gie.
Deze tweede route van de invloed van sociaal "^fieu op disciplineringsrcacties loopt geheel l^a de situatiespecifieke ouderlijke cognities. Hiermee is zowel de structurele interpretatie ^vgl. 2a.) als de ondersteuningsinterpretatie (Vgl. 2b.) van het systeem van gezinsrelaties in '"teractionistische zin aangevuld. Deze inter- pretatie stemt overeen met eerdere bevindin- gen (Gerrisetal., 1986). |
De in het voorgaande weergegeven relaties zijn vastgesteld m.b.v. Lisrel-analyses. Uit de vierde oplossing mag men gelet op de p-waar- de concluderen dat het gepostuleerde model past bij de data. Een relatief lage p-waarde zegt op zich niet alles over de mate van pas- sing. Bij een relatief groot aantal onderzoekse- lementen en daarvan is in ons onderzoek sprake, is het veel moeilijker een goede passing te vinden dan bij een klein aantal. In het laat- ste geval heeft men echter het nadeel dat de stabiliteit van de gevonden coëfficiënten laag is. Dit is veel minder het geval bij een grote onderzoeksgroep. Het is daarom zinvol voor de beoordeling van het model niet alleen op de totale passing af te gaan, maar tevens op de stabiliteit van de afzonderlijke coëfficiënten. In ons model blijken alle geschatte coëfficiën- ten (beta's. ladingen, meetfouten en correla- ties daartussen) significant van nul af te wijken (5% niveau). Omdat het wel of niet significant worden mede afhangt van dc standaardmeet- foutcn rondom coëfficiënten en deze in ons onderzoek laag zijn, kunnen we stellen dat de door ons gevonden coëfficiënten redelijk sta- biel zijn.
Een laatste opmerking betreft de validiteit van ons meetinstrument ter bepaling van discipli- neringsreacties. In het voorgaande is niet over disciplincringsgedrag gesproken omdat het nog de vraag is of de reacties van ouders op hypothetische situaties ook feitelijk gedrag weerspiegelen. Uit ander onderzoek (Gerris, Jansscns, Bosman & Ceulemans, 1987) heb- ben wc een eerste aanwijzing gevonden dat dit het geval is. In dat onderzoek zijn zowel aan ouders als hun kinderen hypothetische situa- ties voorgelegd. Het blijkt dat disciplinerings- rcacties die ouders zelf geven significant correleren met dc reacties die zij volgens hun kind zouden geven. Er is echter nog meer vali- deringsonderzoek met betrekking tol dit punt in uitvoering (Gerris & Jansscns, 1986).
Literatuur
BeLsky, J., The dctcrminants of parcnting: a process
model. Child Development, 1984,55,83-96. Belsky, J., R. M. Lerner & G. M. Spanier, The ehiUt in the family. Reading, Mass.; Addison-Wesley, 1984.'
BeTnslcin,ïi., Clans, codes and control. Vol. l: Theo- |
Pedagogi.tche Studiën 195
-ocr page 204-
retical studies toward a sociology of language. London: Routledge & Kegan, 1971.
Conger, R.D., J.A. Mc. Carty, R.K. Young, B.B. Lahey & J.A. Knopp. Perception of child-rea- ring values and emotional distress as mediating links between environmental stressors and obser- ved maternal behavior. Child Development, 1984, 55, 2234-2247.
Gecas, V., The influence of social class on socializa- tion. In; W.R. Burr, R. Hill, F.J. Nye & J.R. Reiss (Eds.), Contemporary iheories about thefa- mily. Research based theories. Vol 1. London: Free Press, 1979.
Gerris, J.R.M., A.A. Vermulst, W.M. Franken & J.M.A.M. Janssens, Social class and parental Situation perceptions as determinants of parental value orientations and behaviors (1986). Paper presented at The Second European Conference on Developmental Psychology. Rome: septem- ber 10-13, 1987.
Gerris, J.R.M., W.M.F. Franken & F.A. Sieben- heller, Child rearing correlates of dimensions of the family environment. Paper presented at the Tagung Entwicklungspsychologie, Bern: septem- ber 13-16, 1987.
Gerris, J. R. M. & J. M. A. M. Janssens, Parental dis- cipline behaviors, subjective parental Situation per- ceptions and objective characteristics of discipline situations (1986). Paper presented at the Biennial Meeting of the Society for Research in Child Development, Baltimore: april 23-26, 1987.
Gerris, J. R. M. & J. M. A. M. Janssens, Opvoedings- dimensies en sociomorele ontwikkeling: Een validi- teitsstudie Hijmegen: KUN: Empirische Pedago- giek. ZWO-subsidie, 1986.
Gerris, J.R.M. & J.M.A.M. Janssens, Opvoe- dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties: een onderzoek naar beïnvloedende factoren. Pe- dagogische Studiën, 1987,64, 295-307.
Gerris, J.R.M., J.M.A.M. Janssens, R. Bosman & B. Ceulemans, The parents' and the child's levels of reasoning about discipline situations: Mutual relationships. Paper presented at Arbeitstagung Pädagogische Psychologie-Empirische Pädago- gische Forschung, Tübingen, september 17, 1987.
Gruscc, J. E. & L. Kuczinsky, Direction of effect in socialization: A comparison of the parent's ver- sus the child's behavior as determinants of discip- linary techniques. Developmental Psychology, 1980, 16, 1-9.
Hoffman, M.L., Moral internalisation, parental power, and the nature of parent-child interac- tion. Developmental Psychology, 1975, //, 228- 239.
Hoffman, M.L., Affective and cognitive processes in moral internalization. In: E.T. Higgings, D. N. Rubble & W.H. Hartup (Eds.), Social Cognition and social development: A socioculturalperspecti- ve. Cambridge: University Press, 1983. |
IJzendoom, M.H. van, & L.W.C. Tavecchio, Ou- derschapsmotieven en opvoedingsdoelen: sexe- en milieuverschillen. Pedagogisch Tijdschrift!Fo- rum voor Opvoedkunde, 1982, 7, 18-25.
Janssens, J. M. A. M. & J. R. M. Gerris, Towards an empirical model of parental discipline reactions, family climate, child-rearing values and social class. Paper presented at the Biennial Meeting of the Society for Research in Child Development, Baltimore, april 23-26, 1987.
Janssens, J.M.A.M. & J.R.M. Gerris, Ouderlijke disciplinering en de ontwikkeling van morele in- temalisatie en altruïsme. Tijdschrift voor Ortho- pedagogiek, 1984, 23, 386-399.
Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts & J. R. M. Gerris, Disciplinering en situationele ken- merken. Nijmegen: KUN, Empirische Pedago- giek, 1985.
Janssens, J.M.A.M., A. Janssen, M. Bernaerts & J.R.M. Gerris, Disciplineringsgedrag van ou- ders en kenmerken van overtredingssituaties. In: J.R.M. Gerris (Ed.), Pedagogisch onderzoek in ontwikkeling. Nijmegen: ITS, 1986.
Jessor, R. & S. L. Jessor, The perceived environment in behavioral science: Some conceptual issues and some illustrative data. American Behavioral Scientist, 1973, 16, 801-828.
Jöreskog, K. G. & D. Sörbom, LISREL V: Analysis of linear structural relationships by maximum likelihood and least squares methods. Chicago: 1981.
Kohn, M. L., Social class and the cxercisc of paren- tal authority. American Sociological Review, 1959a, 352-365.
Kohn, M.L., Social class and parental values. The American Journal of Sociology, 1959b, 64, 337- 351.
Kohn, M. L., Social class and parent-child relation- ships: An Interpretation. The American Journal of Sociology, 1963,68, 471 -481.
Magnusson, D., Wanted: A psychology of situations: An imeractional perspective. Hillsdale N.J.: Erl- baum, 1981.
Magnusson, D. & V. L. Allen, Implications and applications of an interactional perspective for human development. In: D. Magnusson & V. L. Allen (Eds.), Human development. An interactio- nal perspective. New York: Academie Press, 1983.
McLanahan, S.S., Family structure and stress: A longitudinal comparison of two-parent and fc- male-headed families. Journal of Marriage and the Family, 1983, 347-357.
Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen, 1979.
Minton, C., J. Kagan & I. Levine, Maternal control and obedience in the two-year-old. Child Deve- lopment, \91\,42, 1873-1894.
Moos, R.M. & B.S. Moos, Manual of the family environment scale. Palo Alto: Consulting Psycho- logists Press, 1981. |
Pedagogi.tche Studiën 196
-ocr page 205-
Pervin, L. D., Definitions, measurements and classi- fications of stimuli, situations and environments. Human Ecology, 1978, ö, 71-105.
Vermulst, A.A., J.R.M. Gerris, W.M. Franken & J.M.A.M. Janssens, Determinanten van ouder- lijk functioneren tegen de achtergrond van de theorie van Kohn. In: J.R.M. Gerris (red.). Pe- dagogisch onderzoek in ontwikkeling. Nijmegen: ITS, 1986.
Westerlaak, J.M. van, J.A. Kropman & J.W.M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen. Nijmegen: ITS, 1975. |
Wuffel, F. J. de. Attachment beyondchildhood. Indi- vidual and developmental differences in parent- adolescent attachment relalionships. Academisch proefschrift. Nijmegen: Stichting Studentenpers, 1986.
Curricula vitae
zie: Pedagogische Studiën, 1987, 64, p. 306. Manuscript aanvaard ll-l-'88
Summary
Janssens. J. M. A. M. & J. R. M. Gerris. 'Social class and parental reactions in discipline situations: An cmpi- rical model of Lisrel-relations.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 185-197.
'n a previous article in this journal (Gerris & Janssens, 1987) wc studicd the question how to cxplain child discipline in specific transgression situations. In this article we introducé a cross-situational cxplanation by means of a Lisrcl-analysis. Parents with lower social status are more focused on the child rearing value of conformity. A second finding is that parents who are focused upon conformity tcnd to base thcir discipline fcactions on behavioral norms and this has influence on their use of power assertion. An other path starts with ä relationship bctwecn social class and family climate and between the latter variable and an instructional- Icarning orientation. The relationship of the latter variable with inductive discipline behavior is very strong. Both paths of relationships between social class and parental reactions are mediated by Situation specific '^ognitions of parents. This latter finding in the Lisrel-relations indicates that the general relationship between Social class and parental child-rearing patterns had to bc supplcmented in terms of an interactionistic perspec- tive. |
Pedagogi.tche Studiën 197
-ocr page 206-
D. MENTINK
Vakgroep Staats- en Bestuursrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
In onze studie 'Deugdelijk onderwijsbeleid' (1986) staat het staatsrechtelijke thema van ordening en begrenzing van overheidsmarkt centraal, met als één van de onderwerpen van analyse het begrip deugdelijkheidseisen. Dit ar- tikel sluit op deze studie aan door dit begrip grondrechtstheoretisch te analyseren als een bijzondere beperking van de onderwijsvrijheid. De resultaten worden gebruikt voor toetsing van de voorgestelde regeling van de basisvorming op enkele onderwijsjuridisch interessante punten.
1 Inleiding
Sinds de beslechting van de schoolstrijd in 1917 wordt bij iedere onderwijspolitieke rege- ling van enig belang nauwgezet de in artikel 23 Grondwet genormeerde overheidscompeten- tie op haar merites beoordeeld. Dat is begrij- pelijk. In dit artikel is in hoofdlijnen de bevoegdheidsverdeling tussen overheid en on- derwijs neergelegd. Het betreft de spannings- verhouding tussen enerzijds de zorgplicht van de overheid voor het onderwijs als publieke zaak (het sociale grondrecht) en anderzijds haar plicht de onderwijsvrijheid te waarbor- gen (het klassieke grondrecht). In concreto komt deze verhouding tot uitdrukking in de relatie tussen de grondwettelijke omschrijvin- gen 'het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering' (lid 1), de eisen van deugdelijkheid en de vrijheid van richting (lid 2, 5 en 6).
In onze studie Deugdelijk onderwijsbeleid (1986) staat dit staatsrechtelijke thema van or- dening en begrenzing van overheidsmacht centraal, met als één van de vijf onderwerpen van analyse het begrip deugdelijkheidseisen. Dit artikel bouwt daarop verder door dit be- grip nader grondrechtstheoretisch te funderen en de (voorlopige) resultaten te gebruiken als juridisch kader voor het toetsen van een poli- tiek-actuele kwestie: de regeling van de basis- vorming. |
2 Deugdelijkheidseisen als bijzondere beperking van de onderwijsvrijheid
2.1 Zijn beperkingen toelaatbaar? Schoolbesturen die bekostigd worden uit de openbare kas onderwerpen zich aan de door de overheid opgelegde eisen van deugdelijk- heid. Op het niveau van artikel 23 Gw. zijn twee groepen te onderscheiden:
a. De zgn. algemene eisen. Deze worden in limitatieve zin in het tweede lid genoemd: de verplichting zich aan schooltoezicht te on- derwerpen en docenten te benoemen die voldoen aan voorgeschreven bekwaam- heids- en zedelijkheidseisen. In dit geval gaat het dus om ovcrheidsconditics in de omgeving van de school die de betekenis van randvoorwaarden hebben.
b. De zgn. speciale eisen. Hierop hebben be- trekking het vijfde, zesde en zevende lid, waarbij in het midden blijft wat er precies onder moet worden verstaan (vgl. par. 3.2.2). Alleen is aangegeven dat de vrijheid van richting moet worden gewaarborgd (lid 5), dat tot die vrijheid met name de keuze van leermiddelen en de aanstelling van do- centen behoren (lid 6), en dal die deugdelijkheidseisen gelijkwaardig voor het openbaar en bijzonder onderwijs gelden (lid 6). Materiële invulling vindt plaats in de afzonderlijke wet- en regelgeving. Deze groep van voorschriften raakt het directe bestaan en functioneren van de school, on- der meer door bepaling van het minimum aantal leerlingen, het aantal vakken, het aantal uren en de cursusduur. Bij elkaar beïnvloeden ze de organisatorisch-onder- wijskundige vormgeving van het onderwijs en beperken ze vooral de inrichtingsvrijhcid van het bijzonder onderwijs, d.w.z. de ruim- te voor betrokkenen om naar eigen inzicht inhoud en vorm van hun onderwijs gestalte te geven.
Basisvorming en het grondwetsartikel over onderwijs |
198 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207
-ocr page 207-
Uit dit overzicht komt naar voren, dat de wet- gever ingrijpende bevoegdheden heeft om door middel van deugdelijkheidseisen inbreuk te maken op de vrijheid van onderwijs. In de rechtsliteratuur wordt in dit verband gespro- ken van een grondrechtsbeperking. Hieronder is te verstaan: de mogelijkheid van de overheid om onder zekere kwalificaties (bepaalde ge- vallen, bepaalde omstandigheden etc.) op legi- tieme wijze handelingen te verrichten, die haar in het algemeen door het grondrecht zijn ver- boden (Burkens, 1971, p. 2).
Naar hun juridische structuur hebben deugdelijkheidseisen de vorm van een bijzon- dere beperking. Het betreft namelijk een beperking van een grondrecht die uitdrukke- lijk is toegelaten op basis van en grondrechts- artikel'.
2.2 Tot hoever zijn deugdelijkheidseisen
toelaatbaar? 2-2.1 De methode van doelcriteria Bij de hantering van het begrip deugdelijk- heidseisen, als bijzondere beperking van het grondrecht, heeft de grondwetgever in feite gebruik gemaakt van de methode van de doel- criteria. Deze methode is te omschrijven als de opsomming van de belangen met het oog Waarop, of ter bescherming waarvan inbreuk mag worden gemaakt op het grondrecht. Het belang of het beleidsdoel is hier het waarbor- gen van de deugdelijkheid van het openbaar en bijzonder onderwijs.
Veel garanties voor de onderwijsvrijheid le- gert deze beperkingsvorm evenwel niet op. Zoals eerder vermeld is het werkingsgebied van de deugdelijkheidseisen nauwelijks om- 'Ünd: bij de algemene eisen zijn alleen de objecten van deugdelijkheid aangegeven, ter- wijl het bij dc specifieke eisen slechts om een "'ct nader gedefinieerd begrip gaat. Ruimte Voor een ruimhartige interpretatie door de Wetgever is dan allerwege voorhanden. Daar- bij komt dat dc formele wetgever, door het ontbreken van een systeem van constitutionc-
toetsing in Nederland, de enige uitlegger van het grondrechtsartikel is^. |
In algemene zin hebben deugdelijkheidsei- sen in de kern betrekking op de 'algemene joestand, op het goed functioneren, op de behoorlijkheid van de algehele gang van za- ken' in het onderwijs (Mentink & Akkermans, '986, p. 39). Dat is tegen de achtergrond van de pacificatie niet hetzelfde als de inhoudelij- ke, onderwijskundige kwaliteit van het onder- wijs. In de oorspronkelijke betekenis is het begrip verbonden met allerlei zaken die in ver- band met de inrichting van het onderwijs, waaronder de financiële gelijkstelling tussen het openbaar en bijzonder onderwijs, van re- gelend belang werden geacht. Zo hanteerde de zgn. Bevredigingscommissie, die de herziening van het grondwetsartikel in 1917 voorbereid- de, een uitleg waaronder naast aangelegenhe- den als het aantal docenten per grootte van school, de salariëring, de bouw en inrichting van schoolgebouwen, óók de instelling van de Onderwijsraad en de rechtsvorm van het bij- zonder onderwijs werden begrepen (Staats- commissie, 1920, p. 20 e.V.). Het grootste gewicht hechtte men aan het schooltoezicht en de bekwaamheidseisen van docenten. "Daar- in, en niet in de speciale voorschriften liggen de grootste waarborgen der deugdelijkheid, want met bekwame onderwijzers en een goed toezicht is het moeilijk om slecht onderwijs te geven, even moeilijk bijna om goed onderwijs te geven met slecht toezicht en slechte onder- wijzers", aldus minister Cort van der Linden tijdens het parlementaire debat in 1916.
2.2.2 De noodzakelijkheidseis Hoewel dc juridische structuur van het grond- rcchtsartikcl op het punt van dc doelstellingen niet doeltreffend is, kan meer worden gezegd dan dat de wetgever gehouden is van geval tot geval tot een redelijke afweging van belangen te komen.
In dc rechtswetenschappelijke literatuur is met name te verwijzen naar het eerder ge- noemde werk van Burkens. Hij concludeert dal een 'optimalisering van de in de grond- rechten gelegen waarborgen wordt bereikt', wanneer de inbreuk erop zo scherp mogelijk is aangegeven én de grens van het noodzakelijke niet wordt overschreden (p. 115). Deze nood- zakelijkheidseis komt in de recente literatuur over wetgevingswetenschap tevoorschijn als een beginsel van behoorlijke regelgeving (Van der Vlies. 1984).
Op politiek niveau levert de regering haar bijdrage tijdens de grondwetsherziening in 1983. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer betreffende de sociale grond- rechten noemt ze vier criteria waaraan een inbreuk op een klassiek grondrecht moet vol- doen. In vraagvorm':
a. Geeft de Grondwet de wetgever de be- |
Pedagogi.tche Studiën 199
-ocr page 208-
voegdheid tot beperking van het grond- recht?
b. 'Zo ja, dient het belang van de maatregel te prevaleren boven het belang van intact hou- den van het grondrecht?'
c. 'Kan het gestelde doel niet langs andere weg, zonder inbreuk te maken op het grondrecht, worden bereikt?'
d. 'Zou door middel van uitzonderingen op de maatregel de inbreuk op het grondrecht - aangenomen dat deze geoorloofd zou zijn - zoveel mogelijk kunnen worden ver- kleind?'
Ter toelichting het volgende. In concreto stelt de eerste vraag de voorwaarde van bijzondere beperking (zie par. 2.1). Bij de overige vragen wordt de juridische legitimatie van een beper- kingsbeslissing als het ware getoetst aan de hand van twee rechtsbeginselen:
- het proportionaliteitsbeginsel, d.w.z. de eis dat bij een conclict van belangen het nage- streefde belang, gelet op het doel en de ernst van de feiten, van meer gewicht is dan het belang dat wordt aangetast;
- het subsidiariteitsbeginsel, d.w.z. de eis dat bij een rechtvaardige beperking van een (klassiek) grondrecht de wetgever niet het meerdere moet doen wanneer hij met het mindere toekan.
Onze eerdere analyse van het begrip deugdelijkheidseisen loopt met het hier gestel- de noodzakelijkheidsbeginsel in de pas. De bevoegdheid van de wetgever tot het stellen van dergelijke eisen impliceert geen aanspo- ring tot een 'royaal' gebruik, om met Burkcns tc spreken. De competentie beperkt zich, met andere woorden, tot het stellen van voor- schriften die met het oog op het publieke belang onvermijdelijk zijn. Kortom: mini- mumeisen, aldus onze conclusie op basis van vooral het pacificatiebcraad''.
2.3 Welk orgaan is competent tot het stellen
van deugdelijkheidseisen? Naast de in paragraaf 2.2.1 besproken metho- de van doelcriteria is een grondrecht te beper- ken in de vorm van competentievoorschriften. De functie ervan is de beperkingsbevoegdheid voor te behouden aan bepaalde overheidsor- ganen.
Over dit punt is in politiek opzicht helder- heid ontstaan tijdens de grondwetsherziening 1983. De systematiek is thans dat delegatie van regelgevende bevoegdheid door de forme- le wetgever is toegestaan, wanneer in een grondwetsartikel gesproken wordt van: 're- gels', 'regeling', 'regelen' of 'bij of krachtens de wet'^. |
Een belangrijke uitzondering op deze syste- matiek vormt het artikel over het onderwijs. De oorzaak is het sneuvelen van het grond- wetsvoorstel tot wijziging van artikel 23 Gw. in 1976; parlement en regering konden het niet eens worden over de kwestie van vertikale delegatie (Crijns, 1982). Als gevolg hiervan is nog steeds de onderwijspolitieke stelregel dat delegatie naar lagere overheden slechts van toepassing is op uitvoerende taken. Op zich een probleem met vele juridische voetangels en klemmen'.
Staatsrechtelijk gezien heeft de vraag naar de geoorloofdheid van vertikale delegatie i.v.m. artikel 23 Gw. alles te maken met het zogeheten legaliteitsbeginsel. Dit beginsel reikt namelijk te zamen met het beginsel van machtenspreiding ('trias politica' en 'check and balances') normen van constitioneel recht aan, d.w.z. rechtsnormen over de competen- ticverdeling die aangeven welke overheidsor- ganen onder welke voorwaarden een algeme- ne bevoegdheid hebben gespecificeerde rechts- regels vast tc stellen (vgl. Hirsch Ballin, 1982).
Het legaliteitsbeginsel neemt als uitgangs- punt dat de 'heerschappij der wet' de beste waarborg is voor de vrijheid van de burger en diens rechtspositie. Dit is te realiseren door vrijheidsbeperkende beslissingen van be- stuursorganen op een wettelijke regeling tc laten steunen en in die regeling de begrenzing van het bestuurlijk optreden aan te geven. Een stap verder is de uitbouw van het legaliteitsbe- ginsel in de richting van een nieuw materieel wetsbegrip. In dat kader heeft de formele wet- gever de exclusieve bevoegdheid 'ingrijpende besluiten' te nemen. Dergelijke besluiten kun- nen volgens Van der Vlies fundamentele rechtsbeginselen raken ofwel betrekking heb- ben op zaken waarover diepgaande menings- verschillen in een samenleving bestaan.
Wat impliceert dit alles voor de wetgeving in de onderwijssector? In elk geval is bij 'ingrij- pende besluiten' te denken aan beslissingen die direct ingrijpen in de bestaande vormgeving van onze onderwijsconstitutie, zoals die haar juridische grondslag vindt in artikel 23 Gw. Twee belangrijke ordeningsprincipes van deze constitutie betreffen de financiële gelijkstel- |
Pedagogi.tche Studiën 200
-ocr page 209-
ling (van het openbaar en bijzonder onder- wijs) en de deugdelijkheid van het onderwijs (door de overheid d.m.v. voorschriften en voorzieningen te garanderen). Het zijn dan deze twee beshssingsgebieden die tot de uit- sluitende competentie van de formele wetge- ver kunnen worden gerekend. Maar daarmee is niet gezegd, dat deze wetgever zich met alles op deze gebieden dient bezig te houden; dat lijkt praktisch gezien al ondoenlijk. In over- eenstemming met de bovengenoemde uitwer- king van het legaliteitsbeginsel is zijn taak te beperken tot het regelen van 'de reikwijdte, de structurele elementen en de voornaamste duurzame normen' (Commissie wetgevings- vraagstukken 1985, p. 44); nadere regelgeving en concretisering zijn zoveel mogelijk naar la- gere overheidsniveaus te delegeren. Op deze wijze is voldaan aan de twee waarborgen die het legaliteitsbeginsel beoogt: een waarborg tegen machtswillekeur ('heerschappij der wet') en een waarborg voor democratie door de betrokkenheid van de volksvertegenwoordi- ging bij de vaststelling van de wettelijke regels.
3 Deugdelijkiwidseisen cn de regeling van de basisvorming
Vele onderwerpen zijn in de reacties op het advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over de basisvorming (WRR, 1986) cn het concept-wetsvoorstel van december 1986 aangesneden'. Weinig aandacht is er echter voor de grondwettelijke kwestie van de bevoegdheidsverdeling tussen overheid en onderwijs bij zaken als het vast- stellen van inhoud en niveau van de basisvor- •^'ig en het invoeren van een landelijk toetsingssysteem door middel van eindter- "len". Dat is opvallend in het licht van de Paciricatic waarover we in paragraaf 1 spra- l^en; verklaringen voor dit feit zijn zeker te geven, maar vallen buiten het bestek van dit artikel (vgl. Oud-De Glas & Oud 1987). Een in het oog springende uitzondering vormt de reactie van de Onderwijsraad van maart 1987; dat is echter niet verrassend gezien zijn kern- functie als pacificatie-orgaan. |
Hieronder toetsen we het wetsontwerp van december 1987 (Kamerstuk 20381) aan de hand van de voorgaande grondrechtstheoreti- sche beschouwingen. Dit gebeurt nadat een kort overzicht is gegeven van de relevante punten terzake in het WRR-rapport, het con- cept-wetsvoorstel, het advies van de Onder- wijsraad daarop én het definitief wetsvoor- stel.
3.1 Opvattingen in de fase van wetsvorming
a. Het WRR-advies. De grondrechtelijke gren- zen van de basisvorming komen in dit rapport zijdelings aan de orde. In de groep van tien vragen die het kader van het advies vormt, is het thema van de zorgplicht versus onthou- dingsplicht van de overheid niet opgenomen. Wel pleit de Raad in het hoofdstuk over de invoering van de basisvorming voor een ande- re rol van de (formele) wetgever: 'gerichte normstelling in plaats van omvattende stu- ring'. De wetgever dient zich in hoofdzaak te beperken 'tot het waarborgen van de toetsbare kwaliteit, door het dwingend voorschrijven van de globale inhoud van de basisvorming en door de vaststelling van uniforme landelijke eindtermen op de twee niveaus' (p. 227 e.V.).
Toch is de WRR bij dc opstelling van het rapport met het belang van artikel 23 Gw. geconfronteerd. Schuyt (1987) rapporteert daarover, maar alleen in termen van een be- perkende voorwaarde voor wetenschappelijke advisering. Naar zijn ervaring waren de 'ta- boes' van de ondcrwijspacificatie en de gelijk- stelling tussen openbaar cn bijzonder onder- wijs 'hele duidelijke politieke constraints'.
b. Het concept-wetsvoorstel. Dc regering gaat hier uitvoerig op de grondwettelijke aspecten in. Dat gebeurt in de memorie van toelichting vooral bij de behandeling van de eindtermen en de kwestie van dc inrichtingsvrijhcid (par. 4.2). Vier belangrijke stellingnamen zijn:
- De inrichtingsvrijheid, die een afgeleide is van de onderwijsvrijheid, wordt door de ei- sen van deugdelijkheid ingeperkt. Het is uitsluitend de competentie van de wetgever de grens tussen deze twee in concreto te trekken.
- Dc in het vijfde lid van art. 23 genoemde deugdelijkheidseisen hebben betrekking op de inhoud van het onderwijs. Ze behoren 'recht te doen aan dc opdracht om dc kwali- teit van het onderwijs in Nederiand te bewaken en zoveel mogelijk te bevorde- ren'.
- Eindtermen maken deel uit van dc kwali- teitseisen die aan het basisonderwijs cn aan |
Pedagogi.tche Studiën 201
-ocr page 210-
de basisvorming zijn te stellen. Ze zijn dus een specifieke categorie deugdelijkheidsei- sen.
- De totstandkoming en vaststelling van eindtermen veronderstellen een zorgvuldige wetgevingsprocedure. Hiertoe behoort een 'gedegen betrokkenheid van het onderwijs- veld', terwij! tijdens de invoeringsfase de eindtermen bij ministeriële beschikking zijn vast te leggen'.
c. Het advies van de Onderwijsraad. In deze reactie op het concept-wetsvoorstel komt sterk de vrees voor een te grote beperking van de inrichtingsvrijheid naar voren.
Een eerste punt is de vraag naar de verant- woordelijkheid van de overheid voor de basis- vorming. Deze vraag is nauwelijks te beant- woorden gezien de onduidelijkheid over functie, inhoud en strekking van dit begrip. Wanneer echter uitbreiding van overheids- zorg wordt beoogd, dan 'acht de Raad het onvermijdelijk dat in de definiëring van basis- vorming ook de begrenzing daarvan wordt geboden. Bij het ontbreken hiervan is het ge- vaar allerminst denkbeeldig dat deze zorg zich onbeperkt zou gaan uitstrekken. De grond- wettelijke vrijheid van onderwijs zou aldus wel zeer in knel kunnen komen'.
Ten tweede is er geen principieel bezwaar om eindtermen als een extra deugdelijkheids- eis aan te merken. Maar voor de rest is er weinig of geen waardering voor de motivering van de regering in het concrete geval. Volgens de Raad wordt er te gemakkelijk langs het vijf- de lid van art. 23 Gw., waarin de spannings- verhouding tussen deugdelijkheidseisen en de onderwijsvrijheid lot uitdrukking komt, heen- gelopen. 'Het heeft er veel van weg dat het doel (het verbeteren van de onderwijskwaliteit van het onderwijs) de middelen (in casu het verrui- men in de voorgestelde zin van de taak van de minister en naderhand de beoogde wetswijzi- ging) heiligt'. Te weinig is van regeringszijde beargumenteerd of de eindtermen wel nood- zakelijk zijn, d.w.z. of er geen andere en minder ingrijpende middelen voor kwaliteits- beheersing zijn; daarbij wordt voor het basis- onderwijs met name gedacht aan de uitbouw van het periodiek peiiingsonderzoek naar het onderwijsniveau en aan een versterking van het toezicht door de inspectie. Bij eventuele invoering van eindtermen mag de overheid niet verder gaan dan het formuleren van in- houdelijke eisen in termen van 'minimale eisen'. |
Ten derde heeft de Onderwijsraad proble- men met de voorgestelde terugtred van de wetgever bij de regeling van de eindtermen. Bij een zo gewichtige taak als de onderhavige is een 'ministeriële regeling niet het geëigende in- strument' (vgl. art. 1 la); bovendien is niet in te zien wat de bedoeling is van art. 6, onder B, met de zinsnede dat de minister voor 1 augus- tus 1997 een wetsvoorstel terzake zal indienen. Juister vindt de Raad het dat de wetgever van het begin af aan bij de totstandkomingsproce- dure wordt betrokken. Bij de invoering gedu- rende de eerste periode van negen jaar dienen de eindtermen bij algemene maatregel van be- stuur te worden vastgesteld.
d. Het definitief wetsvoorstel. In vergelijking met het concept-wetsvoorstel springen twee zaken in het oog.
In de de eerste plaats treedt er geen ver- schuiving in zienswijze op bij de onderwerpen inrichtingsvrijheid, deugdelijkheidseisen en eindtermen. De oorspronkelijke wetstekst is gehandhaafd, terwijl in de memorie van toe- lichting de veranderingen beperkt blijven tot het verduidelijken van een en ander. Enkele punten:
- In het voetspoor van de WRR wordt een omschrijving van het begrip basisvorming gegeven (p. 2). Voor wat het voortgezet on- derwijs betreft onderstreept de regering dat de basisvorming uit een verplicht gedeelte (14 vakken) en een vrije ruimte (20%) be- staat. 'Kenmerkend voor de vrije ruimte is dat deze vrij is' van overheidsregeling (p.
9).
- De kwestie van de inrichlingsvrijheid, die met name door de Onderwijsraad is aange- sneden, keert in het nieuwe hoofdstuk 'De- regulering' terug (p. 21). Gesteld wordt dat de vrijheid van scholen niet ingeperkt wordt. 'De structuur van het voortgezet on-
« derwijs wordt immers niet aangetast'. Er kan zelfs van een grotere vrijheid worden gesproken, 'doordat het onderwijs meer kan worden toegespitst op doorstroming naar het vervolgonderwijs'; vgl. artikel 11 b, derde lid (met de bevoegdheid van een school om de voortgezette basisvorming over een periode van vier leerjaren te orga- niseren) en artikel llf (over het door- stroomprogramma van het Mavo en Lbo na de periode van basisvorming). |
Pedagogi.tche Studiën 202
-ocr page 211-
- Direct verbonden met het vorige punt is er het aspect van de eindtermen als deugdehjk- heidseis (par. 5). De toehchting is aanzien- lijk uitgebreid, waarbij vooral op het belang voor het basisonderwijs wordt ingegaan. Eindtermen zijn naast de in het concept genoemde redenen 'bovendien een middel om de eigenheid van het basisonderwijs tot uitdrukking te brengen' (punt f, p. 10). Ver- der wijst de regering op meerdere rapporten waarin de behoefte aan eindtermen naar voren komt.
In de tweede plaats is het standpunt over de regeling van de eindtermen ingrijpend gewij- zigd. De regering heeft zich laten overtuigen door de kritiek van zowel de Onderwijsraad als de Raad van State dat eindtermen óók in de aanloopperiode niet op het niveau van mi- nisteriële regeling behoren te worden vastge- legd: het verdient de voorkeur deze 'van meet af aan bij wet tc regelen'. Dat biedt meer waar- borgen voor een juiste grensbepaling van de inrichtingsvrijheid (p. 12).
Een uitzondering op deze stelregel vormt dc eerste periode van één jaar. Bij de inwerking- treding van dc wet (gepland I augustus 1989) Worden de eindtermen bij ministeriele regeling vastgesteld; dit gebeurt na advies van het on- derwijsveld en na overleg met dc Vaste com- missie voor onderwijs en wetenschappen van dc Tweede Kamer. Uiterlijk 1 augustus 1990 moet de minister de wetsvoorstellen voor op- neming van eindtermen in de WBO en WVO bij het parlement indienen (p. 13). In artikel 9 C'd 4a, 4b) WBO en artikel IIa WVO is bepaald dat eindtermen in ccn wettelijke bijla- ge worden opgenomen.
Het wetsvoorstel en drie oinlerwijsjuridische vraf^en 3.2.1 Beschikt de overheid over de bevoegdheid tot invoering van de basisvorming? 'Artikel 23 Gw. vormt geen barrière voor dc Wetgever om binnen ons scholenstclscl de ge- dachte van basisvorming tc verwezenlijken. Onderwijs is ccn publiek belang en het is de 'aak van de overheid die ondcrwijsvoorzienin- gen te treffen die zij voor een goede voortgang ontwikkeling van dat onderwijs nodig acht.
Deze opdracht heeft de grondwetgever in expliciet bekrachtigd in het eerste lid, Waar gesproken wordt van 'de aanhoudende |
zorg der regering'. Politiek nodig was dat niet, want er bestond tussen partijen geen misver- stand over de leidende overheidsrol'". Niette- min is de betekenis van dit eerste lid, zonder daar nu verder op in te gaan, omstreden. Onze conclusie is ingegeven door de beschouwingen tijdens het pacificatie-beraad. Zo benadrukte de regering in de memorie van toelichting bij het grondwetsvoorstel: "Is dus schrapping van het woord 'openbaar' gewenscht als erken- ning, dat ook het bijzonder onderwijs op verzorging van Staatswege recht kan doen gel- den ... Ook z.i. komt in het artikel, als geheel beschouwd, een logische gedachtengang tot uiting en het eerste lid, dat zich over het gehee- le onderwijs uitstrekt, vormt eene goede inlei- ding voor de daaronder voor elk der vertak- kingen volgende bepalingen" (Kan, 1916, p. 638 e.V.). Met deze zienswijze nam de regering expliciet afstand van die van de staatsrechtsge- leerde Buys (op deze persoon werd ccn beroep gedaan in de bekende brief d.d. 10 februari 1976 van de organisaties van het bijzonder onderwijs aan minister Van Kemenade en waarin het eerste lid als 'juridisch inhoudloos wordt beschouwd').
Een terugblik naar deze voor het onderwijs nog zo actuele pacificatie-periode is daaren- boven de moeite waard met het oog op de motieven van de basisvorming. Weinig lijkt cr, ondanks grote verschillen in maatschappclijk- cducaticvc context, veranderd te zijn in inten- ties en woorden. Sprak men toen over de noodzaak 'tot verheffing van ons onderwijs, verhooging van het onderwijspcil' om beter toegerust te zijn 'voor den strijd des levens en beter bestand in den strijd der volken'". In het wetsvoorstel over de basisvorming leest men onder meer over dc noodzaak tot 'verhoging van het peil van het jcugdonderwijs' en de 'ei- sen van technologische en sociaal-culturele ontwikkeling'.
In historisch perspcclicf geplaatst ziet het ernaar uit, dat het belang van de staat bij de volkschool 'voor ccnc algcmccne ontwikke- ling' (in de vorm van de lagere school in het begin van deze eeuw) geleidelijk aan nieuwe vorm en inhoud heeft gekregen via de uitbouw naar een gemeenschappelijke basisvorming, onontbeerlijk voor het functioneren als lid van onze samenleving. |
Pedagogi.tche Studiën 203
-ocr page 212-
3.2.2 Heeft de overheid de bevoegdheid tot
het stellen van eindtermen? Deze vraag is op grond van paragraaf 2.1 in principe positief te beantwoorden. Eindter- men kunnen onder de groep van zgn. speciale deugdelijicheidseisen vallen die zich op de in- houdelijke kwaliteit van het onderwijs richten. Indirect is hiermee gezegd dat, uitgaande van onze interpretatie van het pacificatie-ak- koord, deze groep ook andersoortige eisen omvat en waarbij in concreto geen verschil is te maken tussen de 'eisen van deugdelijkheid' en 'voorwaarden van bekostiging' (zie lid 5 en 7 van artikel 23); recent heeft deze eerder door ons verwoorde zienswijze in staatsrechterlijke kring instemming verkregen (Koekkoek, 1987). Deze opvatting wijkt af van die van de regering, zoals vermeld in paragraaf 3.1, on- der b (tweede aandachtsstreepje).
Welke vorm en inhoud de deugdelijkheids- eisen moeten verkrijgen, is een beslissing van de wetgever. Deze bepaalt (zie par. 2.2) de begrenzing van de inrichtingsvrijheid. Histo- risch-onderwijskundig gezien is er sprake van accentverschillen en veranderingen. Waren tot voor kort de indicatoren voor kwaliteitsbe- heersing met name zgn. input-eisen (zoals het aantal lesuren, het aantal uren per vak e.d.), momenteel vindt er een sterke verschuiving plaats in de richting van zgn. output-eisen die betrekking hebben op de gewenste opbrengst van het onderwijs. In dat kader past een toene- mende aandacht voor examenprogramma's, gedachten over een educatief verslag als com- plement van het schoolwerkplan, én het voor- stel tot invoering van eindtermen als maatstaf voor toetsing op schoolniveau (in het basison- derwijs) ofwel op school- en leeriingenniveau (in het voortgezet onderwijs).
In paragraaf 2.2.2 zijn deugdelijkheidseisen gedefinieerd als minimumoverheidsvoor- waarden in de betekenis van maatschappelijke noodzakelijkheid. Dal levert twee kantteke- ningen bij het wetsvoorstel op: - Vanuit het gezichtsveld van grondwettelijke ♦ beperking is de motivering om eindtermen voor zowel basis- als voortgezet onderwijs op de voorgestelde wijze te regelen, te ma- ger. Niet duidelijk wordt gemaakt of het gepresenteerde instrumentarium het minst ingrijpende alternatief is om de gestelde overheidsdoelen te realiseren (d.i. toetsing aan het genoemde subsidiariteitsbeginsel). Een voorbeeld zijn de argumenten in het |
wetsvoorstel die pleiten voor invoering van eindtermen in het basisonderwijs. Volgt hieruit dat overheidsregeling noodzakelijk is? Zo lijkt het signaleren van een algemene behoefte aan eindtermen om op schoolni- veau beter te kunnen werken, hier van weinig gewicht. In dit verband is immers ook te denken aan een alternatief zónder overheidsinbreuk, en waarbij de zorgplicht van de overheid zich concretiseert in een beleid dat gericht is op het verbej.eren van de schoolcondities inzake professionalise- ring van docenten en leiding, het aanreiken van leerplanmateriaal, het stimuleren van zelfevaluatie e.d. Een ander denkbaar alter- natief is het uitbouwen van een bestaand deugdelijkheidsinstrument, i.e. het school- werkplan: naast de planopstelling dient de school op vaste momenten te rapporteren over de bereikte resultaten (d.i. de verplich- ting van een schoolverslag als aanvulling op art. 11, lid 2 onder f en art. 13 WBO).
Samenvattend gesteld ontbreekt het in de toelichting aan een voldoende afweging op punten als: overheidsinterventie (deregule- ring versus regulering), alternatieve instru- menten en hun verwachte effectiviteit, uitvoerbaarheid. Met dit oordeel vinden we aansluiting bij de kritiek van de Onderwijs- raad op het concept-wetsvoorstel.
- De voorgestelde niveaudifferentiatie bin- nen de basisvorming is juridisch niet pro- bleemloos. Allereerst is er de vraag naar de precieze functie en reikwijdte van het begrip basisvorming. Met andere woorden, aan de orde is het toetsingspunt van duidelijke ter- minologie en systematiek. Wanneer het hier gaat om gemeenschappelijk onderwijs, voor ieder gelijk en noodzakelijk voor het functioneren als lid van de samenleving (d.i. een 'vloer' van kennis, kundigheden en in- zicht), dan dringen zich inconsequenties op. Heeft men niet te doen met een moeilijk grijpbaar en gemakkelijk uit te hollen be- grip bij presentatie van een modale, plus- of combinatie-variant van de basisvorming? Daarnaast is er de vraag of de invoering van meerdere niveaus niet op gespannen voet staat met de grondwettelijk verleende com- petentie aan de wetgever op het gebied van deugdelijkheidseisen. Deze minimumvoor- waarden van overheidsregeling moeten in elk geval voldoen aan de norm die in het subsidiariteitsbeginsel is opgesloten. Waar- |
Pedagogi.tche Studiën 204
-ocr page 213-
om kan niet volstaan worden met een mini- mum-peil dat door alle leerlingen gehaald zou moet worden? De belangrijkste doel- stelling is toch de verhoging van het gemid- delde onderwijspeil dat de overheid in de vorm van een inspanningsverplichting aan het 'uit de openbare kas te bekostigen on- derwijs' stelt (vgl. art. 11 b, lid 2). In deze lijn van denken over eindtermen als deugdelijk- heidseisen dient de school (formeel: het schoolbestuur) er alles aan te doen om elke leerling tenminste naar dat kwaliteitsniveau te brengen, dat volgens de overheid onont- beerlijk is voor zijn maatschappelijk func- tioneren. Kortom een basisvorming, die zich Iaat regelen als ccn door de overheid aan het onderwijs opgelegde bekostigings- voorwaarde om ccn ondergrens van onder- wijskwaliteit op leerlingenniveau te be- werkstelligen. Daarmee is gezegd dat de overheid zich vanuit dc invalshoek van ba- siseindtermen als deugdelijkheidscis maar ten dele met het kwalificatievraagstuk van de eerste fase voortgezet onderwijs bemoeit. Voor dc school ligt dat anders. Bovenop dc 'vloer' van dc basisvorming heeft zij zorg te dragen voor nadere kwalitcitsvcrbredingen verhoging door invulling van de vrije ruim- te ('horizontale verbreding'). Bovendien dient er voldoende programma-aanbod te zijn voor leerlingen die, in verschillend tcm- Po, het niveau van de basisvorming onder- tussen hebben bereikt (zgn. 'vertikale verbreding'). In het laatste geval kunnen zich na dc fase van dc basisvorming allerlei vormen van niveaudifferentiatie aftekenen. Afgrendeling op voorhand is niet wenselijk: 'Ic differentiaties staan immers in functie van individuele leerwegen cn van aanslui- tende opleidingsroutes in dc tweede fase van het voortgezet onderwijs.
^2.3 IV/e moet de eindtermen regelen?
regering is blijkens par. 3.1 uiteindelijk teruggekomen op haar standpunt de eindter- Ticn gedurende een ruime periode bij ministe- riele regeling vast te stellen. Uit de stukken is te maken dal zij tot het laatst de voorkeur eraan gaf om in dc ontwikkelingsfase van dc basisvorming 'met ccn lichte vorm van regel- geving de noodzakelijke flexibiliteit zo groot "hogelijk te laten zijn' (blauwe stukken, nr. A, punt 16). |
De huidige opvatting over de structureren- de en ordenende taak van dc formele wetgever wijkt niet af van onze analyse in paragraaf 2.3. Deugdelijkheidsciscn behoren tot de regels die voor het onderwijsbestel constituerend zijn en krachtens het legaliteitsbeginsel is bij een der- gelijk 'acte d'autorité' een terugtred van de wetgever tot op het niveau van gedelegeerde wetgever (via algemene maatregel van be- stuur) of van minister (via ministeriële rege- ling) niet op z'n plaats.
Problematisch in het wetsvoorstel blijft de ministeriële regeling van dc eindtermen in het eerstcjaar na inwerkingtreding (op 1 augustus 1989). Daardoor behoudt dc uitvoerende macht voor langere tijd haar directe beleidsin- vlocd op de eindtermen. Dat geldt in het bijzonder voor het basisonderwijs: de scholen zullen volgens de geschetste procedure uiter- lijk met ingang van I augustus 1991 de door de minister vastgestelde eindtermen in hun schoolwerkplan moeten hebben verwerkt (p. 13, punt 5). Deze vaststelling zal in de onder- wijspraktijk ongetwijfeld sterk kocrsbcpalend werken; in formeel opzicht is een school hier twee jaar aan gebonden (art. 13 WBO).
Een ander punt is de bevoegdheid van de minister om voorschriften tc geven voor het wijzigen van 'bepaalde eindtermen op korte termijn' (art. 9, lid 4a cn b WBO en 1 la, lid 3 WVO). Deze bevoegdheid versterkt de hierbo- ven gesignaleerde normstellende rol van het overheidsbestuur; ze is allerminst vanzelfspre- kend bij het op de voorgrond plaatsen van het legaliteitsbeginsel dat dc 'heerschappij der wet' als uitgangspunt neemt.
4 Slot
De overheid is al enige tijd druk bezig ccn andere rol binnen het onderwijssysteem tc spe- len. Slagwoorden als deregulering, decentrali- satie en bestuur op afstand zijn alom bekend geraakt. De overheid wil 'minder cn beter'.
Maar waar liggen dc normen van anders handelen? Deels zijn deze van instrumentele aard in de betekenis van vergroting van dc doelmatigheid en doeltreffendheid van het on- derwijsgebeurcn. Deels betreffen de normen de legitimiteit van het overheidshandelen, in belangrijke mate steunend op politiek-staat- kundige visies over de verhouding overheid cn onderwijs. Bij dit laatste is moeilijk voorbij te gaan aan het onderwijsartikel in de Grondwet. |
Pedagogi.tche Studiën 205
-ocr page 214-
Appreciaties over dit gegeven verschillen. Het is echter een constitutioneel feit dat er sprake is van een 'aanhoudend geactualiseerde pacifi- catie', om met Akkermans (1987) te spreken.
Onderwijsjuridische reflexie over artikel 23 Gw. als een vraagstuk van bescherming van rechten en ordening van overheidstaken, heeft nauwelijks wetenschappelijke aandacht. Dat is vooral een probleem als men gewicht toe- kent aan de normatieve betekenis van het recht bij het waarderen van wetgevingsbeleid als uitwerking van grondrechten. Het wets- voorstel over de basisvorming bevestigt het belang van onderwijsjuridische aandacht.
Noten
1. Vgl. voor het vraagstuk van algemene en bijzon- dere beperkingen, waar de regering in 1983 bij de grondwetsherziening uitgebreid op is inge- gaan, Akkermans (1987), p. 34-38.
2. Enige correctie hierop biedt de internationale rechtsorde. Vgl. Akkermans (1986), p. 389 e.v.
3. Bijl. Handelingen //, 1976-1977, 13873, nr. 7, p. 9-10.
4. Mentink en Akkermans, 1986, p. 34-43. Zie naast het aldaar in noot 12 genoemde ook: Staatscommissie voor het onderwijs (Commis- sie-Rutgers), Verslag, Den Haag: Algemene Landsdrukkerij, 1930, o.m. p. 7 en 15; artikel 13, lid 3, van het Internationale Verdrag inzake eco- nomische, sociale en culturele rechten (sinds 1979 voor Nederland van kracht).
5. Bijl. Handelingen //, 1975-1976, 13872, nr. 3, p. 22-24.
6. Vgl. voor een samenvattend overzicht van de problemen bij het afbakenen van de begrippen wetgeving, regelgeving en uitvoering: Mentink en Akkermans, o.e., p. 47.
7. Zie in Uitleg van 9 september 1987 de samenge- vatte kommentaren die de zgn. artikel 3-organi- saties op het concept-wetsontwerp hebben geleverd. Verder de bijdragen van Leune en La- gerweij (1986).
8. Indirect bijv. Lagerweij: 'De WRR geeft met dit voorstel de overheid en de ouders de mogelijk- heid in handen op meer inhoudelijke wijze te controleren in hoeverre een school slaagt te vol- doen aan kwaliteitsnormen' (o.e., 374).
9. Zie voor dit punt par. 4.3. van de memorie van toelichting. Artikel VI(B) voorziet erin dat na negen jaar ministeriële regeling de wetgever bij de vaststelling van de eindtermen wordt Inge- schakeld.
10. Vgl. Mentink en Akkermans, o.e., p. 21-22. |
11. Aldus de uitspraken van o.a. de Savornin Loh- man, christelijk-hlstorlsch voorman en vice- voorzitter van de Bevredigingscommissie. Zie: Notulen I, Den Haag: Algemeene Landsdrukke- rij, 1916, p. 18-19; Kan (1916), p. 636.
Aangehaalde Literatuur
Akkermans, P.W.C., Onderwijs en recht. In: J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J. M.G. Leu- ne, J.M.M. Ritzen (red.). Onderwijs: Bestel en beleid I. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986, p. 359-433.
Akkermans, P.W.C. (red.). De Grondwet: een arti- kelsgewijs commentaar. Zwolle: Tjeenk Willink, 1987.
Burkens, M.C. B., Beperking van grondrechten. De- venter: Kluwer, 1971.
Commissie wetgevingsvraagstukken (Commissie- Polak), Orde in regelgeving. Den Haag: Staatsuit- geverij, 1985.
Crijns, F.C.L. M., De herziening van artikel 208 van de Grondwet: het loon van de angst? In: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt, F.C.L.M. Crijns, (red.). Grondrechten, commentaar op hoofdstuk I van de herziene Grondwet. Nijmegen: ArsAequi, 1982, p. 439-505.
Hirsch Ballin, E. M. H., De wetenschap van het con- stitutionele recht: een kleine methodologie. In: Object en methode van de staatsrechtswctenschap- pen. Nijmegen: Ars Aequl, 1982, p. 64-95.
Kan, J. B. Handelingen over de herziening der Grond- wet, deel I. Den Haag: Boekhandel Belinfante, 1916.
Koekkoek, A. K., Vrijheid van onderwijs en een Wet gelijke behandeling. In: Stichting bijzondere leerstoelen onderwijsrecht, Onderwijsreclu: ac- tueler dan ooit. Deventer: Kluwer, 1987, p. 29- 42.
Lagerweij, N.A.J., Keerpunt In beleid voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën, 1986, 63, p. 369-376.
Leune, J.M.G., Contouren van basisvorming, Pe- dagogi.sche Studiën, 1986, 63, p. 354-368.
Mentink, D. & P. W.C. Akkermans, Deugdelijk on- derwijsbeleid. Den Haag: SVO, 1986.
Oud-De Glas, M. M. B. & J. H. L. Oud, Tussen we- tenschap en politiek. Beleid en maatschappij, 1987,14, p. 147-154.
Schuyt, C.J.M., Aan de hand van een voorbeeld: Wetenschappelijke advisering en politieke be- sluitvorming. Beleid en Maatschappij, 1987, 14, p. 138-146.
Staatscommissie voor het onderwijs (Commissie- Bos), Verslag. Den Haag: Algemeene Lands- drukkerij, 1920.
Vlies, I.e. van der. Het weisbegrip en begin.ielen van behoorlijke regelgeving. Den Haag: VUGA, 1984.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid |
Pedagogi.tche Studiën 206
-ocr page 215-
(WRR), Basisvorming in het onderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1986.
Curriculum vitae
D. Mentink (1943) studeerde na zijn opleiding tot onderwijzer onderwijskunde aan de R.U. Utrecht. Hij was onder meer als adjunct-directeur bij de SVO werkzaam en maakte deel uit van de Adviesgroep Projecten in de 2e fase van het voortgezet onderwijs (APVO-2). Sinds enkele jaren verricht hij onder- zoek, met als specialisatie onderwijsrecht. |
Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vakgroep Staats- en Bestuursrecht, (Centrum voor Constitu- tioneel Recht) Burg. Oudlaan 50, 3062 PA Rotter- dam, Tel. 010-4081111/4081565.
Manuscript aanvaard4-2-'88
Summary
Mentink, D. 'A core curriculum during compulsory education in The Netherlands and the role of the legisla- tor; a legal problem analysis.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 198-207.
Recently the Government published a proposal for a law concerning basic education for all pupils until the agc of 14or 15 years. In this articlethecompetenceofthe state for quality Standards in education is analysed from a constitutional point of view. That analysis results in a frame of reference for the evaluation of some aspects of •he proposal mentioned. This evaluation shows some weak points in that proposal. |
Pedagogi.tche Studiën 207
-ocr page 216-
E. HARSKAMP en C. SUHRE
RION Instituut voor Onderwijsonderzoek,
Groningen
Samenvatting
In een onderzoek onder 118 hoogste klassen van de basisschool zijn acht rekenmethoden vergele- ken. Er is een inhoudsanalyse gemaakt van de rekenmethoden en verschillen tussen rekenmet- hoden zijn onderzocht door gegevens over het gebruik van de methoden en over rekenpresta- ties van de klassen te vergelijken. Met behulp van covariantie-analyses is nagegaan welke in- vloed de factor Methode heeft op prestaties van klassen op een rekenvaardigheidstoets (CITO- toets) en op een toepassingsvaardigheidstoets (RION-toets). Daarbij is gecontroleerd voor leerlingen-, leerkracht- en implementatiefacto- ren. Het artikel wordt afgesloten met aanbeve- lingen omtrent het verbeteren van het gebruik van rekenmethoden in basisscholen.
1 Aanleiding en vraagstelling voor het onderzoek
Het RION (Instituut voor Onderwijsonder- zoek van de Rijksuniversiteit Groningen) heeft in opdracht van de Stichting voor On- derzoek van het Onderwijs een onderzoek uitgevoerd waarin verschillende, veel in het basisonderwijs gebruikte rekenmethoden, met elkaar worden vergeleken. De centrale vraag in het onderzoek heeft betrekking op de rela- tieve doelmatigheid van de rekenmethoden. Hoewel er vakdidaktische beoordelingen van gangbare rekenmethoden zijn verricht ont- brak het tot nog toe aan vergelijkende gege- vens over de wijze van gebruik van methoden door leerkrachten en over de leerresultaten die met de verschillende methoden worden be-
* Dit onderzoek was mogelijk dankzij een subsidie van het Instituut voor Onderzoek van hel Onderwijs (SVO) te 's-Gravenhage, SVO project 4035. |
haald.
Scholen zijn voor informatie over reken- methoden aangewezen op ervaringen van andere scholen en op oordelen van deskun- digen (onder andere schoolbegeleiders en vak- docenten). De huidige rekenmethoden zijn in twee hoofdgroepen in te delen: moderne- en traditionele methoden (De Jong, 1986). Mo- derne rekenmethoden sluiten meer aan bij ontwikkelingen binnen het basisonderwijs met betrekking tot het zelfstandig leren en het thematische onderwijs. Zo is er ten opzichte van traditionele rekenmethoden meer aandacht voor het schematiseren van reken- problemen en het aanbieden van rekenopga- ven binnen een inhoudelijk thema. Traditio- nele rekenmethoden leggen grote nadruk op het inoefenen van procedures en bewer- kingen.
De centrale onderzoeksvraag wordt hier in twee vragen uitgewerkt:
1 Hoe is het feitelijk gebruik van methoden en onder welke condities vindt het gebruik plaats?
2 Waardoor worden eventuele verschillen in effect tussen methoden bepaald?
2 Theoretische achtergronden ,
Verschillen tus.<icn rekenmethoden In 1985 was op ca. de helft van de basisscholen een traditionele methode in gebruik, terwijl de andere helft van de scholen een moderne rekenmethode gebruikte.
Traditionele methoden gaan uit van directe instructie van het eindalgoritme van bewer- kingen. Er wordt bij de introductie van een nieuw onderdeel kort gebruik gemaakt van een aanschouwelijke schema, daarna volgt het inoefenen. Dit gebeurt in de vorm van 'kale' sommen. Traditionele rekenmethoden hebben de leerstof meestal in niveaus ingedeeld voor goede en zwakke leerlingen.
In moderne rekenmethoden worden vele rc- kenonderdelen gepresenteerd door middel van aanschouwelijke schema's. Geleidelijk
Rekenmethoden vergeleken: een effectonderzoek aan het einde van de basisschool* |
208 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207
-ocr page 217-
aan moeten leerlingen vanuit informele oplos- singswijzen, met behulp van de aanschouwe- lijke schema's, komen tot een eindalgoritme. Bij het aanbieden en inoefenen van leerstof wordt veelvuldig gebruik gemaakt van the- ma's (Camping, Volkstuintjes, Schoolreis en- zovoort) van waaruit toepassingsopgaven worden gesteld. Moderne methoden leggen nadruk op variatie in oefeningen en basisstof voor alle leerlingen. De leerstof is niet verdeeld in niveaus zoals bij de traditionele methoden (zie voor een overzicht van vakdidaktische be- oordelingen van rekenmethoden De Jong, 1986).
Implementatie van rekenmethoden Voorstanders van de moderne (zogenaamde 'realistische') rekendidaktiek verwachten dat moderne rekenmethoden tot betere leerresul- taten en een positievere houding van leerlin- gen ten opzichte van rekenen leiden dan traditionele methoden (zie onder andere Tref- fers, 1982; Van den Heuvel-Panhuizen & Gof- frce, 1986). Er is in Nederland nog geen systematisch vergelijkend onderzoek onder- nomen om deze verwachting te beproeven. In buitenlandse literatuur-reviews is men afwis- selend pessimistisch (zie Walker & Schaffar- zick, 1974) of optimistisch (zie Athapilly, Smidchens & Kofel, 1983) over effecten van moderne rekenmethoden op rekenprestaties. De eerstgenoemde auteurs wijzen op een drie- valkuilen bij mclhodcvcrgelijkcnd onder- zoek. Ten eerste is er het probleem van de representativiteit van de toetsen ten opzichte Van de inhouden van de methoden. Ten twee- 'le is er het probleem van de verschillen in (lecrling)populaties die de methoden gebrui- '^cn en in de derde plaats is er het probleem Van het gebrek aan controle over de imple- "lentatie van dc methoden. Het eerste pro- bleem wordt in paragraaf 3.2 behandeld. Het tweede probleem komt in het vervolg van dit hoofdstuk (Condities voor implementatie) aan bod. We beginnen hier met het laatste pro- bleem 'de implementatie'. |
De effectiviteit van (moderne) rekenmetho- 'jcn IS mede afhankelijk van de manier waarop ^e leerkrachten ze gebruiken. Het gebruik van "'euwe methoden (ook wel 'implementatie' genoemd) kan deels worden afgemeten aan ^ct toepassen van (nieuwe) vakdidaktische kenmerken zoals de makers van een methode O'e hebben bedoeld en deels aan algemene kenmerken van gebruik van methoden. Vak- didaktische kenmerken hebben betrekking op de instructieprocedure volgens welke leer- krachten een bepaald curriculum dienen uit te voeren. Appelhof (1979) en Harskamp en Hofman (1982) wijzen er op dat leerkrachten vaak niet aan algemene kenmerken voor een efficiënt gebruik van methoden voldoen. Het al of niet toepassen van vakdidaktische ken- merken heeft in dat geval weinig invloed op het leren van leerlingen.
Algemene kenmerken van gebruik hebben betrekking op de behandelde leersof en de beschikbare en bestede lestijd. Vele onderzoe- kers wijzen op het belang van deze algemene onderwijsfactoren voor goede leerprestaties (zie onder andere Veenman, 1981; Slaven- burg, 1986). Als algemene kenmerken zijn in dit onderzoek gekozen: 'het percentage leer- lingen van een klas waarmee de basisstof uit de methode is behandeld' en 'het aantal rekenles- sen per volledige schoolweek dat met de methode is gegeven'.
Vakdidaktisehc kenmerken zoals: differen- tiatie-mogelijkhcden, interactieve instructie en variatie in leerstof zijn verschillend uitge- werkt in dc methoden. Ten aanzien van diffe- rentiatie valt op dat moderne rekenmethoden veel nadruk leggen op basisstof voor alle leer- lingen met differentialie naar oplossingsni- vcau, terwijl traditionele rekenmethoden de leerstof vaak in niveaus voor verschillende groepen leerlingen hebben ingedeeld. Er zijn geen consistente onderzoeksgegevens over de invloed van Icerstofdiffcrentiatie op leerpres- taties van leerlingen bekend (zie Nijhof, 1978; Appelhof, 1979). Moderne rekenmethoden veronderstellen dat leerkrachten interactieve instructie geven waarin leerlingen onderling overleg plegen en oplossingen voor rekenop- gaven met de leerkracht bespreken. Concrete aanwijzingen voor interactieve instructie per les of lessenserie ontbreken echter in deze me- thoden. Traditionele methoden geven meestal ook weinig aanwijzingen maar veronderstel- len dat leerkrachten directe uitleg geven. Variatie in leerstof heeft betrekking op de afwisseling die methoden bieden tussen het oe- fenen van algemene rekenvaardigheden ener- zijds en het oefenen van hoofdrekenen en het laten maken van redactie opgaven anderzijds. Moderne methoden bieden vaak meer dan tra- ditionele methoden, mogelijkheden voor va- riatie in leerstof. Dunkin en Biddle (1974, p. |
Pedagogi.tche Studiën 209
-ocr page 218-
158) noemen variatie in het stellen van leerta- ken als één van de factoren die effectieve van niet effectieve leerkrachten onderscheidt.
Voor dit vergelijkend onderzoek zijn ken- merken gekozen die in de methoden zijn uitge- werkt en die tussen methoden kunnen worden vergeleken. Dit zijn de kenmerken 'leerstofdif- ferentiatie' en variatie in leerstof.
Condities voor implementatie Condities waaronder methoden worden ge- bruikt, kunnen verklaringen vormen voor eventuele verschillen in rekenprestaties tussen methoden. Naast de factor 'rekenmethode' en enkele implementatiefactoren zullen ook con- dities met betrekking tot leerling- en leer- krachtkenmerken van invloed zijn op reken- prestaties.
Leerlingkenemerken
Belangrijke kenmerken zijn de intelligentie van leerlingen en hun sociaal economisch mi- lieu. De intelligentiescore (score op een genor- meerde intelligentietest) geeft een redelijk stabiele maat voor de cognitieve begaafdheid van leerlingen (zie Guldemond, Meijnen & Boomsma, 1987). Het sociaal milieu van leer- lingen veroorzaakt verschillen in leerprestaties die deels samenhangen met de intelligentiesco- re (zie Meynen, 1984). In dit onderzoek zal bij vergelijking van leerresultaten tussen me- thoden rekening worden gehouden met ver- schillen in 'intelligentie' en 'sociaal econo- misch milieu van leerlingen'.
Leerkrachtkenmerken
Bepaalde leerkrachtkenmerken kunnen van invloed zijn op de implementatie van (nieuwe) methoden.
Zo zal de attitude van leerkrachten (met name het meer leerlinggericht dan wel het meer leerstofgericht zijn) invloed kunnen heb- ben op implementatie van moderne rekenmet- hoden (zie Meijnen, 1984, voor de samenhang ^ tussen leerkrachtattitude en onderwijs varia- belen). Ook andere leerkrachtkenmerken zo- als het aantal jaren ervaring met de methode en de vooropleiding kunnen van invloed zijn op de implementatie en (via deze) op de leer- prestaties. Algemeen wordt aangenomen dat, naarmate leerkrachten een nieuwe methode langer gebruiken, zij er efficiënter mee om zul- len gaan (zie Appelhof, 1979). Wat de voorop- leiding betreft wordt verwacht dat leerkrach- ten met (verzwaard) wiskunde in hun pakket meer inzicht hebben in rekenbewerkingen en beter uitleg kunnen geven aan leerlingen. On- derzoeksgegevens hierover ontbreken echter. Recentelijk is in de pers enige commotie ge- weest over het ontbreken van Tekenvaardig- heid bij aanstaande leerkrachten, (De Volks- krant 28 maart, 1987) en de verwachte, negatieve invloed hiervan op het rekenonder- wijs in de basisschool. |
De leerkrachtkenmerken: attitude ten aanzien van leerlingen en leerstof, jarerr erva- ring met de methode en wiskunde in de voor- opleiding zijn in dit onderzoek opgenomen.
In Figuur 1 worden de begrippen uit dit hoofdstuk in een kader geplaatst.
Onder 'Rekenmethoden' verstaan we de in 1985 volledig beschikbare rekenmethoden voor het basisonderwijs. De pijlen in Figuur 1 geven aan dat de factor 'rekenmethode' in- vloed zal hebben op methode-implementatie en via deze op rekenprestaties. Leerkrachten van moderne methoden zullen minder 'leer- stofdifferentiatie' en 'meer variatie in leerstof bieden dan leerkrachten van traditionele me- thoden. Bij het bepalen van effecten van rekenmethoden dient rekening te worden ge- houden met verschillen in leerling- en leer- krachtkenmerken tussen methoden.
3 Onderzoeksopzet 3.1 Procedure
Met de uitgevers van rekenmethoden is onder- handeld over de te hanteren evaluatiecriteria. In de periode van oktober 1984 tot maart 1985 is intensief overleg geweest met uitgevers over voorstellen voor af te nemen rekentoetsen. Na een try out-onderzoek zijn er in mei/juni 1985 toetsen afgenomen in de laatste klas van een groot aantal basisscholen waar gangbare re- kenmethoden werden gebruikt (zie steek- proeO- Bij de leerlingen zijn rekentoetsen, een intelligentietest en een vragenlijst over achter- grondgegevens afgenomen. Leerkrachten vul- den een vragenlijst in met betrekking tot het gebruik van de methode in hun school.
Steekproef
Doelpopulatie in dit onderzoek zijn scholen die jaarlijks aan de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs deelnamen. Deze populatie is |
Pedagogi.tche Studiën 210
-ocr page 219-
gekozen om het aantal af tc nemen toetsen te beperken en scholen niet zwaarder te belasten dan nodig is. De CITO-scholen vormden (in 1985) in aantal ongeveer 40% van de basis- scholen. Er is geen reden om aan tc nemen dat de CITO-basisscholen op relevante kenmer- ken afwijken van de overige basisscholen.
Op grond van een telefonische enquête on- der circa 3000 scholen, is vastgesteld welke ■"ekenmethoden in groep acht van de basis- school werden gebruikt. In overleg met de Uitgevers zijn vijf traditionele methoden en drie moderne methoden geselecteerd voor on- derzoek. Deze methoden waren in 1985 in de handel verkrijgbaar en waren lot en met groep ^cht in de scholen in gebruik. De traditionele methoden zijn: Op Veilig Spoor (voortaan: OVS), Naar Aanleg en Tempo (NAT), Naar Zelfstandig Rekenen (NZR), Nieuw Rekenen (NR) en Niveau Cursus Rekenen (NCR). De ■Moderne methoden zijn: Operatoir Rekenen (OR), Getal in Beeld (GIB) en Taltaai (TT). Deze methoden werden op 87% van de bena- derde scholen in groep acht gebruikt. Op de andere scholen werd in groep acht met experi- mentele versies van de nieuwste reken/wiskun- e methoden gewerkt (Rekenen en Wiskunde, Utrechts Rekenprogramma en Wereld in Ge- ^"cn) of men werkte met combinaties van "»eihodendanwel met methoden die niet meer borden uitgegeven. |
Dc effectieve steekproef voor dit onderzoek oestond uit 133 klassen (groep 8) waar in 1985 e ClTO-eindtoets is afgenomen. Bij de sa- •""^nstelling van de steekproef is enigszins rekening gehouden met het marktaandeel van de methoden. Er zijn in totaal van 118 zesde klassen (groep 8) volledige datasets van zowel leerlingen als leerkrachten verkregen. Verge- lijking van kenmerken van de steekproef ten aanzien van schoolgrootte en mate van verste- delijking met landelijke gegevens (CBS, 1986), laat zien dat de steekproef als representatief voor de gehele groep van (basis)scholen mag worden beschouwd.
3.2 Omlcrzoeksmslrumenlen Rekentoetsen
Er is, aan de hand van de CITO-eindtocts onderdelen voor Rekenen, uitvoerig overleg met uitgevers en auteurs geweest over de af te nemen rekentoetsen. Een aantal uitgevers (die van TT, OR, GIB en NAT) kwamen met het verzoek om extra toetsen tc ontwerpen met toegepaste rekenopgaven (vraagstukjes) voor de onderdelen Schatten, Meten en Verhoudin- gen. De uitgever van OR kwam tevens met het verzoek voor een toets op het gebied van Com- binatoriek.
De toetsen bezitten een redelijk tot goede interne consistentie waardoor de betrouw- baarheid van metingen is gewaarborgd.
Naast de rekentoetsen is ter controle van de algemene intellectuele begaafdheid van leer- lingen de ISI-intelligentietest (6 onderdelen over ruimtelijke en verbale intelligentie) afge- nomen (zie Boxtel, Snijders & Welten, 1982, m.b.t. de hoge betrouwbaarheid en validiteit van deze test).
De begripsvaliditeit van de rekentoetsen is |
Pedagogi.tche Studiën 211
-ocr page 220-
Tabel 1 Gebruikte toetsen en hun psychometrische kenmerken
naam van de toets
interne consis- tentie ( alpha- coëjfi- ciënt)
1. CITO eindtoets 1985 |
|
|
-Rekenen (items m.b.t. ele- |
60 |
.94 |
mentaire rekenvaardigheden) |
|
|
-Tabellen en Grafieken (items |
13 |
.74 |
m.b.t. het leren en interprete- |
|
|
ren van tabellen en grafieken) |
|
|
2. RION toets (totaal) |
63 |
.89 |
-Schatten (schatten van maat- |
17 |
.67 |
eenheden) |
|
|
-Verhoudingen (gelijke en on- |
16 |
.76 |
gelijke verhoudingen in toe- |
|
|
passingssituaties) |
|
|
-Meten (omtrek, oppervlakte |
15 |
.73 |
en inhoud bepalen met be- |
|
|
hulp van natuurlijke maten) |
|
|
-Combinatoriek (combinaties |
15 |
.70 |
van voorwerpen of mogelijk- |
|
|
heden in toepassingssituaties) |
|
|
vastgesteld door correlaties te berekenen tus- sen soortgelijke toetsen (i.e. de CITO-Reke- nen en RION-toets) en andere prestatietoet- sen (de CITO-eindtoets onderdeel Taal en ISI-intelligentietoets). De RION-toets als ge- heel hangt het hoogst samen met de soortge- noot de CITO Rekentoets (.79) onmiddellijk gevolgd door de intelligentietoets (.75). De RION-toets hangt minder hoog samen met de CITO Taaltoets (.68). De CITO-toets Reke- nen heeft een hoge correlatie met CITO Taal (.77) en een iets lagere correlatie met de Intelli- gentietoets (.68). Voor de begripsvaliditeit van de RION en CITO rekentoets is voldoende indicatie: beide toetsen hangen onderling het hoogst samen. De RION toets, gericht op toe- passingen hangt vervolgens hoog samen met de intelligentietoets. De CITO Rekentoets die elementaire rekenvaardigheden meet, hangt hoger samen met de CITO Taaltoets die ele- mentaire taalvaardigheden meet.
Aan de uitgevers en auteurs is gevraagd om aan te geven hoeveel belang zij hechten aan de CITO- en RION-toetsonderdelen voor het evalueren van hun methode(n). Alle uitgevers vinden de CITO-toetsen: Rekenen en Tabel- len en Grafieken belangrijk voor evaluatie van hun methode. Alleen de uitgevers en auteurs van GIB, TT, OR en NAT vinden de RION- toetsonderdelen belangrijk. Zij hebben om deze toetsonderdelen verzocht. |
Leerlingvragenlijsten
Tegelijk met de afname van toetsen bij leerlin- gen is aan de leerlingen gevraagd een vragen- lijstje in te vullen met vragen over achter- grondgegevens zoals de gekozen vervolgop- leiding en het beroep van de vader en moeder. In 115 van de 118 klassen waar voor volledige datasets van leerlingen en leerkrachten zijn verzameld is dit vragenlijstje (na toestemming van de onderwijzer) ingevuld.
Leerkrachtenlijst
Met behulp van de leerkrachtenlijst zijn groe- pen van factoren gemeten.
- Implementatiefactoren: (a) percentage leer- lingen van de klas waarmee de basisstof uit de methode is behandeld, (b) aantal reken- lessen per week, (c) variatie in leerstof (percentage van de lestijd besteed aan hoofdrekenen en redactie opgaven versus het percentage besteed aan algemene re- kenvaardigheden), (d) leerstofdifferentia- tie: item-schaal bestaande uit 6 items, (a = .70; zie bijlage 1)
- Leerkrachtkcnmerken: (a) Icerkrachtattitu- de: itcmschaal 'Lccrlinggerichtheid' be- staande uit: 7 items (a = .69; zie bijlage 2), (b) jaren ervaring met de methode en (c) vooropleiding (wel/geen wiskunde in eind examen V.O.).
3.3 Het gebruik van rekenmethoden (eerste
onderzoeksvraag) In deze paragraaf worden beschrijvende gege- vens gepresenteerd van het gebruik van de methoden (afmeten aan implemcntatieken- merken) en van de condities waaronder het gebruik plaatsvindt (afgemeten aan kenmer- ken van leerkrachten en leerlingen).
Implementatiekenmerken Tabel 2 laat zien welke verschillen er zijn tus- sen de leerkrachten van de acht methoden ten aanzien van vijf implementatiefactoren.
Het percentage leerlingen dat de basisstof uil een methode heeft gedaan verschilt (F (7, 110) = 5.5; p < .00). De basisstof heeft in alle methoden betrekking op de leerstofcatego- rieën die in de CITO-eindtoets Rekenen zijn |
Pedagogi.tche Studiën 212
-ocr page 221-
opgenomen. Hoewel er enige verschillen zijn kan, door de grote overeenkomst in leerstof tussen de rekenmethoden, de basisstof als ver- gelijkbaar worden beschouwd. De basisstof is vooral bij de methoden Taltaai (TT), Op Vei- lig Spoor (OVS) en Niveau Cursus Rekenen (NCR) met relatief weinig leerlingen behan- deld. Het gemiddeld aantal rekenlessen dal per schoolweek is gegeven verschilt niet tussen dc fncthodcn. De meeste leerlingen ontvangen per schoolweek 5 rekenlessen. Er zijn binnen dc methoden wel verschillen. Deze variëren meestal tussen de 4 tot 6 lessen per weck.
Gemiddeld genomen is de duur van Je lessen ongeveer 50 minuten. Hierin zijn eveneens geen grote verschillen tussen rekenmethoden. De mate waarin leerkrachten variatie in leer- ^'of tijdens de lessen aanbrengen verschilt bussen de methoden (F (7, 110) = 2.8; p < ■O')- Deze factor is gemeten als het percentage lestijd dat aan hoofdrckcnen cn toepassings- opgaven wordt besteed in vergelijking tot dc lestijd die wordt besteed aan oefening van algemene rekenvaardigheden.
Vooral dc leerkrachten van Opcratoir Rc- Kcnen (OR) variëren in dc aard van de leerstof "icer dan bijvoorbeeld die van Naar Zelfstan- 'l'g Rekenen (NZR). |
^^erstofdifferentiatie verschilt eveneens tus- sen de methoden (F (7, 110) = 4.9; p < .00). Leerkrachten is met behulp van een itcm- schaal gevraagd om aan te geven in welke "late goede leerlingen en zwakke leerlingen verschillende taken krijgen (zie bijlage I). De verschillen in lecrslofdiffcrentiatie zoals met de itemschaal gemeten, komen overeen met dc verschillen in differentiatie zoals die in de inhoudsanalyse zijn aangetroffen (zie par. 3.2). Bij traditionele methoden wordt meer leerstofdifferentiatie toegepast dan bij moder- ne methoden. Een overzicht van leerling- cn leerkrachtkcnmerken is weergegeven in Tabel 3.
Tabel 2 Implementatie tussen methoden vergeleken |
|
factor perc. leerl. |
aantal |
gemidd. |
variatie |
leerstof diffe- |
|
dat basis- |
rekenl. |
lesduur |
in leerstof |
rentiatie |
methode |
stof deed |
per week |
(min.) |
(perc.) |
(range; 6-24) |
traditioneel |
|
|
|
|
|
OVS (n= 7) |
56(23)» |
5(1) |
53 (31) |
46(17) |
20(1) |
NAT (n=12) |
75(28) |
5(1) |
43(12) |
42(19) |
18(4) |
NZR (n=14) |
77(21) |
5(1) |
50 ( 8) |
36(16) |
17(3) |
NR (n = 23) |
78 (28) |
5(1) |
50(10) |
46(15) |
15(4) |
NCR (n = 20) |
56(33) |
5(1) |
49 ( 7) |
36(12) |
19(3) |
modern |
|
|
|
|
|
OR (n = 20) |
91(13) |
5(1) |
53(13) |
53(15) |
14(4) |
gib (n = 10) |
88(10) |
5(1) |
52 ( 8) |
43(11) |
15(3) |
TT (n=12) |
50(32) |
5(1) |
53(10) |
43(11) |
14(4) |
totaal (n = 118) |
72(29) |
5(1) |
50(12) |
44(15) |
16(3) |
|
* standaarddeviaties zijn tussen haakjes vermeld, percentages en aantallen zijn afgerond tot gehele getallen. |
Leerling- en leerkrachtkennierken Tabel 3 laat zien dat cr grote verschillen zijn in IQ-scores van klassen tussen dc methoden (F (7, 110) = 3.7; p < .00). De methode GIB wordt bijvoorbeeld in klassen met aanzienlijk intelligentere leerlingen gebruikt dan de me- thode NCR. Er zijn geen significante verschil- len in gemiddelde milieiiscorc van klassen tussen de methoden (F (7,107) = .5;p < .84). De milieuscore is een gemiddelde indeling van dc leerlingen naar het beroep van de vader. Deze indeling heeft een schaal lopend van 1 (ongeschoold) tot 6 (zeer hoog geschoold). Be- zien wc de lecrkrachtkenmcrken voor elk van de methoden dan valt op dat het aantal jaren ervaring dat de leerkrachten met een methode hebben verschilt met de methode Taltaal (TT) en Op Veilig Spoor (OVS) hebben leerkrach- ten minder ervaring dan bijvoorbeeld met die van Naar Aanleg en Tempo (NAT). Wat be- treft de leerkrachtattitude (mate van leerling- gerichtheid) valt op dat deze hoger is bij |
Pedagogi.tche Studiën 213
-ocr page 222-
leerkrachten van moderne methoden dan van traditionele methoden. Dit is in overeenstem- ming met het grondidee van moderne reken- methoden (zie par. 2). De leerkrachtattitude- schaal bestaat uit 7 items en heeft een range van 7 (= zeer leerstofgericht) tot 28 (= zeer leerlinggericht).
Wat het hebben van een wiskunde-t\!imen in de vooropleiding betreft (MULO-B of HAVO, VWO met wiskunde) geeft gemiddeld 34% van alle onderzochte leerkrachten een positief antwoord. Bij de methode NCR heeft zelfs 50% van de leerkrachten wiskunde in de vooropleiding terwijl voor NAT dit percenta- ge slechts 8% is.
3.4 Effecten van rekenmethoden (tweede
onderzoeksvraag) Uit de beschrijving van de implementatie blijkt dat er duidelijke verschillen zijn tussen methoden. De vraag is nu in hoeverre verschil- len in rekenprestaties van klassen te maken hebben met de gebruikte rekenmethoden, re- kening houdend met algemene implementatie- factoren en leerlingen- en leerkrachtfactoren.
Tabel 4 laat zien welke factoren van belang zijn vanwege hun invloed op de klassepresta- ties. Daarvoor zijn partiële correlaties ge- bruikt tussen algemene implementatie-, en leerkrachtkenmerken enerzijds en gemiddelde toetsprestaties anderzijds. Er is gecontroleerd voor: (a) gemiddelde IQ-score van een klas en (b) gemiddelde milieuscore van een klas. |
De correlaties tussen de IQ-score van klas- sen enerzijds en de CITO- en RION-scores van klassen anderzijds zijn resp. .91 en .85. De correlaties tussen de milieuscorcs van klassen en de scores op de CITO- en RION-toets zijn .49 en .48.
Alleen de factoren (1) aantal lessen, (3) per- centage leerlingen dat de basisstof deed en (5) leerkrachtattitude blijken, naast de gemiddel- de IQ-score en de sociaal milieu score van klassen, relevante controlevariabelen te zijn. Er zijn intercorrelaties tussen deze vijf contro- levariabclcn berekend. Uit de berekeningen blijkt dat alleen tussen dc variabelen 'gemid- delde intelligentiescore per klas' en 'milieusco- re per klas' een hoge correlatie bestaat (r = .55). De effecten van de overige controle- variabelen op de CITO- en RION-toetsscorcs van klassen kunnen dus relatief zuiver geschat worden. Alleen de afzonderlijke effecten van de intelligentiescore en de milieuscore zijn af- zonderlijk moeilijk te schatten. We zullen ze daarom als één factor analyseren.
Analyse ontwerp
Er wordt een multivariate covariantic-analyse uitgevoerd om het effect van rekenmethoden op rekenprestaties te evalueren. De analyse wordt uitgevoerd op de klassegemiddcldcn van de RION- en CITO-toetsen (zie Cooley & Lohnes, 1976, voor het gebruik van klassege- middelden bij evaluatie van onderwijspro- gramma's). Als covariaten zijn opgenomen de
Tabel 3 Leerling- en leerkrachtkenmerken |
|
Milieu score |
IQ score |
Jaren ervaring |
Leerkrachtat- |
Wiskunde in |
|
(klassen) |
(klassen) |
met methode |
titude (Ikr) |
vooropleiding |
|
|
|
(Ikr) |
|
(Ikr) |
traditioneel |
|
|
|
|
|
OYS (n= 7) |
3.0 ( .4)» |
102(7) |
5(2) |
19(4) |
29% |
NAT (n=I2) |
3.1 (. 8) |
105(7) |
13(9) |
17(2) |
8% |
NZR (n=14) |
3.2(1.0)" |
100 (7) |
7(4) |
18(3) |
31% |
NR (n = 23) |
3.1( .6) |
101 (7) |
10(4) |
18(3) |
43% |
NCR (n = 20) |
3.0 ( .8)** |
98 (8) |
10(4) |
18(3) |
50% |
modern |
|
|
|
|
|
O.R. (n = 20) |
3.3 ( .6)" |
105 (8) |
5(3) |
19(2) |
25% |
G.I.B. (n=10) |
3.3 ( .5) |
109(4) |
9(3) |
20(3) |
30% |
TT (n=12) |
3.3 ( .7) |
104 (6) |
3(2) |
20(2) |
36% |
totaal (n=118) |
3.1 ( .7) |
102 (8) |
8(5) |
18(3) |
34% |
|
* standaarddeviaties zijn tussen haakjes opgenomen; aantallen en procenten zijn afgerond op gehele getal- len.
»* NZR (n = 13); NCR (n = 19); OR (n = 19) |
|
Pedagogi.tche Studiën 214
-ocr page 223-
kenmerken: leerkrachtattitude, gemiddeld in- telligentieniveau van klassen, gemiddelde so- ciaal milieu scores van klassen. Tevens zijn de algemene implementatiekenmerken: percen- tage leerlingen waarmee de basisstof uit de methode is behandeld en aantal rekenlessen per week als covariaten opgenomen. Vakdi- dactische kenmerken worden niet opgenomen als covariaat omdat deze meer methoden ge- bonden zijn (zie hoofdstuk 3.2) en het gevolg Van verschillen in didactische vormgeving.
De eerste analyse
Voorafgaande aan de covariantic-analyse is nagegaan of er significante (multivariate) in- teractic-cffccten beslaan van de covariaten cn de factor Methode op de toetsscores van klas- sen. Uit resultaten van de toetsing blijkt dat Been van de interacties significant is, indien p ^ 10. Hetgeen betekent dat er bij alle me- thoden ongeveer dezelfde samenhang is tussen de covariaten en de toetsscores. Dit rechtvaar- digt het gebruik van covariantie analyse.
^c resultaten van de covariantie-analysc zijn kort samengevat de volgende. Er is geen me- thode-effect. De multivariate toets is niet sig- nificant (multivariate F= .94; p = .51). De covariaten zijn, op de leerkrachlatlilude na, significant, indien p<.OI. Het belang van de controlevariabeien kan globaal geïllustreerd borden aan de hoeveelheid variantie die door de covariaten op de CITO- en RlON-toet- sprestaties wordt verklaard. Dit is weergege- ven in Tabel 5. De tabel laat zien dat Verschillen tussen klassen in intelligentieni- veau en gemiddeld sociaal milieu de belang- ■■'jkste verklaringsbron vormen. Variantie in het aantal lessen is ook van belang ter verkla- ring van prestatieverschillen tussen klassen.
Tabel 4 Partiële correlaties lussen algemene implementatiekenmerken, leerkrachtkenmerken enerzijds en presta- tievariabelen anderzijds (gecorrigeerd voor intelligentiescore van klassen of voor de sociaal milieuscore)
Controlevariabelen IQ(n=lI8) Sociaal milieu (n= 115)
Prestatie-variabelen |
kenmerken |
CITO |
RION |
CITO |
RION |
1 • aantal lessen |
.28» |
.31* |
.25* |
.25* |
2. lesduur |
.02 |
-.04 |
.02 |
-.03 |
3. perc. leerling met basisstof |
.36* |
.09 |
.34* |
.15 |
4. jaren ervaring met de methode |
-.05 |
.01 |
.05 |
.08 |
5- leerkrachtattitude |
-.22* |
-.08 |
-.16 |
-.01 |
6. wiskunde in vooropl. |
.01 |
.16 |
.05 |
-.01 |
|
|
|
|
|
|
* significant: p < .01 |
|
Gecompliceerder ligt dit voor de variabele 'percentage leerlingen dat de basisstof heeft gedaan'. Deze variabele is weliswaar multiva- riaat significant, maar univariaat alleen voor de CITO-toets en niet voor de RION-toets. Het verschil in effect is waarschijnlijk toe te schrijven aan het gegeven dat de basisstof van de meeste methoden vrij weinig aandacht be- steedt aan de inhoud van de RION-toets (Meten met natuurlijke maten. Schatten, Ver- houdingen en Combinatoriek).
Een andere invalshoek
Het succes van covarantie-analyse om bij be- rekening van een methode-effect te controle- ren voor storende omstandigheden is altijd moeilijk na te gaan. Dit heeft enerzijds te maken met de onmogelijke opgave alle rele- vante factoren op te sporen waarop de leer- krachten en klassen van de acht rekenmetho- den kunnen verschillen. Anderzijds heeft het te maken met de manier waarop voor storende omstandigheden wordt gecontroleerd. Dit ge- beurt door statistische gelijkschakeling op de gemiddelde scores van de covariaten. In het onderzoek is daarom ook een vergelijking tus- sen de methoden uitgevoerd bij klassen waar- van gezegd kan worden dat de methode redelijk tot goed is gebruikt. Als criterium voor gebruik is gekozen het percentage leedin- gen waarmee de basisstof is behandeld. Van klassen waar met minimaal driekwart van de leerlingen alle basisstof is behandeld kan ge- zegd worden dat daar de leerstof uit de metho- de feitelijk is gebruikt. Op de toetsprestaties van 77 klassen waarvoor dit criterium geldt is |
Pedagogi.tche Studiën 215
-ocr page 224-
Tabel 5 Verklaarde varianlie door vijf co-variaten (o.a. IQ) ende factor methode
vanantie in
toetsscores
van:
IQ en soc. aantal
milieu lessen
% leerl. met leerkracht
basisstof attitude
een multivariate variantie-analyse uitgevoerd. Ook uit deze analyse (zonder controlevariabe- len) blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen methoden (multivariate F= 1.52; p = . 11). Voor de methoden GIB, NAT, NZR, NR en OR is deze conclusie vrij eenduidig van toepassing. Voor de methoden OVS, NCR en vooral TT moet de kanttekening worden ge- maakt dat er weinig klassen overblijven waar met meer dan driekwart van de leerlingen alle basisstof is doorgewerkt. Deze alternatieve analyse ondersteunt evenwel de conclusie uit de multivariate covariantie-analyse dat er geen methode-effect is.
4 Conclusie en Discussie
De eerste onderzoeksvraag heeft betrekkirfg op het gebruik van methoden. Er blijken verschil- len te zijn tussen methoden in de mate waarin de leerkrachten leerstofdifferentiatie toepas- sen. De verschillen komen overeen met de differentiatiemodellen die in de acht me- thoden worden gehanteerd. Er zijn eveneens verschillen tussen methoden geconstateerd in de mate waarin de leerkrachten variatie van leerstof in de lessen toepassen. Met name door leerkrachten van moderne methoden wordt meer tijd besteed aan hoofdreken- en toepas- singsopgaven naast algemene rekenvaardig- heden dan door leerkrachten van traditionele methoden. De leerkrachten van de acht me- thoden verschillen ook ten aanzien van het percentage leerlingen waarmee de basisstof uit de methode wordt behandeld. Het is opmerke- lijk dat in de meeste klassen waar met de methode Op Veilig Spoor, Niveau Cursus Re- kenen en Taltaai werd lesgegeven deze percen- tages laag waren in vergelijking tot de overige methoden. Deze drie methoden worden door vele leerkrachten niet goed gebruikt. |
De tweede vraag in dit onderzoek gaat over eventuele verschillen in effecten tussen reken- methoden op rekenprestaties.
Er zijn tussen rekenmethoden enige ver- schillen in de nadruk op speciale onderwer- pen, bijvoorbeeld Meetkunde, Schatten, Combinatoriek en Statistiek. Uitgevers van moderne methoden hebben op een aantal van deze onderwerpen en op het gebied van Ver- houdingen extra toetsopgaven gevraagd voor vergelijking van hun methoden met traditio- nele methoden. Het merendeel van de leerstof in alle methoden wordt echter besteed aan tra- ditionele rekenonderwerpen. De CITO-eind- toets Rekenen dekt volgens de uitgevers in voldoende mate deze rekenonderwerpen.
Covariantieanalyse laat zien dat de reken- methode op zich vrijwel geen invloed heeft op rekenprestaties van klassen, zowel wat betreft Tekenvaardigheid (CITO Rekentoets) als ten aanzien van toepassingen (RION-toets). Al- gemene implementatiekenmerken (aantal re- kenlessen per week en percentage leerlingen dat basisstof heeft gedaan) hebben ongeacht de gebruikte methode, wel een positieve in- vloed op de klasseprestaties.
Het onderzoek heeft verder laten zien dat bepaalde leerkrachtkenmerken (wiskunde in vooropleiding, nascholing, specialisatie in re- kenen of jaren ervaring met de methode) geen significante invloed hebben op rekenprestaties van klassen. Dit is in tegenstelling tot algeme- ne verwachtingen. Met name van wiskunde in de vooropleiding wordt door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen veel verwacht voor de verbetering van het (reken)onderwijs. We kunnen deze verwachting niet delen. Een goede vaardigheid in rekenen en wiskunde be- tekent nog niet een goede vaardigheid in rekendidactiek of in klassemanagement. Wis- kunde in de vooropleiding is in ons onderzoek dan ook niet gerelateerd aan implementatie- |
Pedagogi.tche Studiën 216
1 Door afronding kan het totaal-percentage 1 % afwijken van de afzonderlijke percentages
-ocr page 225-
kenmerken die enige voorspellende waarde hebben voor rekenprestaties of aan de reken- prestaties zelf.
Voor de verbetering van het rekenonderwijs bieden de onderzoeksresultaten evenwel goe- de aanknopingspunten. Methoden dienen strikter dan nu het geval is, aan te geven welke minimale mate van implementatie van alge- mene- en vakdidactische kenmerken wordt verondersteld, voor het bereiken van goede rekenresultaten. In vrijwel alle methoden ont- breekt nu een duidelijke planning van te behandelen leerstof en te besteden lessen in een cursusjaar. Tevens ontbreken concrete aanwijzingen per les of lessenserie voor het juist hanteren van de didactiek die een (mo- derne) methode voorstaat. Zo geven moderne rekenmethoden geen concrete aanwijzingen hoe leerkrachten interactief onderwijs kunnen geven waarbij ideeën en oplossingen van leer- hngen worden gebruikt. Ook ontbreken in deze methoden vaak praktische aanwijzingen hoe leerlingen samen problemen kunnen leren oplossen. Wanneer methodemakers er in sla- gen de methode op deze punten te verbeteren zullen leerkrachten de methode effectiever kunnen gebruiken.
Het is mogelijk dat de modernste rekenmetho- den Wereld in Getallen, Rekenen en Wiskun- de en Rekenwerk die nu de markt aan het Veroveren zijn tot betere resultaten leiden dan de hier onderzochte moderne rekenmethoden. Harskamp, Hooning en Rijken (1986) onder- zochten effecten van de methode Rekenen en Wiskunde op zes Rotterdamse scholen. Zij constateren dat deze methode niet tot gunstige 'eerwinstscores bij de leerlingen in leerjaar 4,6 8 leidde. Nelisscn (1987) onderzocht het effect van de methode Rekenwerk bij een aantal Utrechtse leerlingen in leerjaar 8. Hij constateerde geen verschillen in rekenpresta- ties tussen Rekenwerkleerlingen en leerlingen ^an enkele traditionele methoden. Er zijn wèl Positieve verschillen gevonden voor de Reken- werkleerlingen op een reflectietoets. Bij het Opalen van de verschillen is echter geen reke- ""ig gehouden met verschillen in intelligentie tussen leerlingen of met andere relevante ver- schillen tussen klassen. Er zijn uit de tot nog toe beschikbare onderzoeken geen conclusies te trekken over de positieve effecten van mo- derne methoden. Wellicht dat in de nabije toekomst, wanneer door nascholing en bege- leiding van leerkrachten de implementatie van de moderne methoden verbetert, hierin veran- dering komt. |
Onderzoek van het RION (Snippe, 1987) naar de effecten van inservice training op de implementatie van een moderne leergang cijfe- rend vermenigvuldigen, ondersteunt deze ver- wachting.
Literatuur
Appelhof, P.N., Begeleide onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen, 1979.
Athapilly, R., U. Smidchens & J. W. Kofel, A com- puter-based meta-analysis of the effects of modern mathematics in comparison with tradi- tional mathematics. Educational Evaluation and Policy Analysis, 1983, 5, nr. 4, p. 485-493
Boxtel, H.W., J.Th. Snijders & V.J. Weiten, ISI- handleiding voor de gehele testreeks en verant- woording voor hel prestatiegedeelte. Publicatie- vorm 3. Groningen: Woltcrs-Noordhoff, 1982.
Brookover, W., C. Beady, P. Flood, J. Schweitzer & J. Wisenbaker, School social sy.Ucms and student achievement: schools can make a difference. New York: Bcrgin Publishers, 1979.
CBS, Statistiek van het basisonderwijs I984/'85: Scholen en leerlingen. 's-Gravcnhage: CBS publi- catie, 1986.
Cooley, W. W. & P, R. Lohnes, Evaluation re.search in educalion. New York: John Wilcy & Sons, 1976.
Creemers B. & J. Slavenburg, Taakstellend gedrag en leerprestaties, een secundaire analyse. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 1976, /, 118-123.
Dunkin, M.J. D.J. Biddle, The Study of teaching. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1974.
Gessel, H. van, 'Rekenen is meer dan het aanleren van een kunstje'. Volkskrant, 28 maart 1987, p. 35.
Guldemond, H., G.W. Meijnen & A. Boomsma, Gezin, school en ontwikkelingen in intelligentie tu.f.fen :es en twaalf jaar. Groningen: RION, 1987.
Hall, G. & S. Loucks, Innovation conßguration.s: Analyzing the adaptions of innovations. AREA paper, Toronto: March, 1978.
Harskamp E., Rekenmethoden op de proef gesteld (Dissertatie). Groningen: RION, 1988 (in voor- bereiding).
Harskamp E., F. Hooning, V. Rijken & C. Suhrc, Evaluatie van de overdraagbaarheid van curricu- lumproducten uit vernieuwingsprojecten. Gronin- gen: RION, maart 1987.
Harskamp, E. & R. Hofman, Eindverslag van hel onderzoeksproject 'Evaluatie van leermethoden in het basisonderwijs'. Deel A en B. Haren: RION, 1982. |
Pedagogi.tche Studiën 217
-ocr page 226-
Heuvel-Panhuizen, M. van den & F. Goffree, Zo rekent Nederland. Enschede: SLO, 1986.
Jong, R. A. de, Wiskobas in Methoden. Dissertatie Utrecht Vakgroep Wiskunde-onderwijs en On- denvijscomputercentrum, 1986.
Jong, R. A. de, E. de Moor, L. Streefland & A. Tref- fers, Almanak rekenjwiskundemethoden. Utrecht: OWenOC, 1983.
Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf. Harlingen: SVO, 1984.
Meyer, J., L. de Leeuw, W. Groen & J. Perrenet, Vergelijking van de effecten van wiskundemetho- den. In: E. Harskamp & W.J. Nijhof, Curricu- lum: ontwerp, implementatie en evaluatie. Lisse: Swets en Zeitlinger, 1987.
Nelissen, J., Kinderen leren wiskunde. Gorinchem: De Ruiter, 1987.
Nijhof, W. J., Differentiatie als een innovatie. 's-Gra- venhage: SVO, 1978.
Slavenburg, J., Onderwijsstimulering en gezinsacti- vering. 's-Gravenhage, SVO, 1986.
Snippe, J., Verbetering van curriculumgebruik door klasseconsultatie. In: E. Harskamp & W.J. Nij- hof, Curriculum: ontwerp, implementatie en eva- luatie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Treffers, A., Cijferen in het rekenonderwijs, toen en nu. Pedagogische Studiën, 1982,59, p. 97-115.
Veenman, S.A. M., Leertijd, directe instructie en de relatie onderzoekspraktijk. In: S. A. M. Veenman & W. H. Kok (red.). Opleiding van onderwijsge- venden. 's-Gravenhage: 1981, p. 35-58.
Walker, D.F. & J. Schaffarzick, Comparing curri- cula. Review of Educational Research, 1974, Vol. 44, No. l,p. 83-111. |
Curricula vitae
E. Harskamp behaalde in 1971 zijn diploma als vol- ledig bevoegd onderwijzer. Hij studeerde, na enkele jaren praktisch werkzaam te zijn geweest, onder- wijskunde aan de Universiteit van Groningen. Van- af 1980 is hij bij het RION werkzaam op het gebied van curriculumevaluatie en schoolorganisatie. Mo- menteel is hij coördinator van de themagroep 'Pro- gramma Evaluatie' van het RION. Binnen deze themagroep wordt o.a. onderzoek gedaan naar de invloed van begeleiding op implementatie van een curriculum.
C. Suhre is afgestudeerd als experimenteel psycho- loog aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is sinds 1984 werkzaam in de sectie Onderwijsevaluatie van het RION. Momenteel is hij projectleider van het onderzoeksproject 'Het functioneren van de leer- middelenmarkt'. Daarnaast is hij als methodoloog onder meer betrokken bij onderzoek m.b.t. het On- derwijsvoorrangsbeleid .
Adres: RION, Postbus 1286,9701 BG Groningen Manuscript aanvaard lJ-]-'88 |
Summary
Harskamp, E. & C. Suhre. 'Comparing curricula for arithmetics: an effectiveness study in the last grade of the
Dutch primary school.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 208-219.
In a surveyproject in 118 primary schools, eight arithmetic curricula were compared. A content analysis of the
eight curricula was made. Differences between the curricula were analyscd by comparing data about their use
and about arithmetic testscores of classes. The effects of the factor Method were tested by means of a cova-
riance-analysis, using the scores on an arithmetic skills test (CITO-test) and on a problem solving test
(RION-test) as dependent variables. Covariates were pupil characteristics, teacher characteristics and Imple-
mentation factors. The article concludes with recommcndations for improving the use of curricula for
arithmetics in primary schools.
Pedagogi.tche Studiën 218
-ocr page 227-
Bijlage 1 Leerkrachtenschaal: Uerstofdifferentiatie tijdens rekenlessen |
|
zelden of |
één keer |
één keer |
vrijwel |
|
nooit |
per maand |
per week |
elke les |
1. Elke leerling krijgt afhankelijk van zijn/ |
22% |
13% |
26% |
39% |
haar prestaties, moeilijker taken/op- |
|
|
|
|
drachten |
|
|
|
|
2. Groepenleerlingen krijgen afhankelijk |
25% |
17% |
28% |
31% |
van hun prestaties moeilijker taken/op- |
|
|
|
|
drachten |
|
|
|
|
3.* Alle leerlingen krijgen dezelfde taken/op- |
43% |
2% |
10% |
45% |
drachten om aan te werken tijdens de les |
|
|
|
|
4. Zwakke leerlingen krijgen eenvoudiger |
6% |
8% |
25% |
61% |
taken/opdrachten dan de rest van de |
|
|
|
|
groep |
|
26% |
16% |
6% |
5. Ik neem verschillende controletaken/toet- |
52% |
sen af bij verschillende leerlingen, afhan- |
|
|
|
|
kelijk van hun prestatie |
|
|
15% |
76% |
6. Leerlingen die sneller werken dan de an- |
6% |
4% |
deren gaan door met extra taken/oefenin- |
|
|
|
|
gen |
|
|
|
|
Betrouwbaarheid: alpha = .70 |
|
|
|
|
Noor. item 3 is gespiegeld |
|
|
|
|
Bijlage 2 Schaal IcerkrachtallituJe (leerlinggerichlheiJ) |
|
|
|
|
helemaal |
mee eens |
niet mee |
helemaal |
|
mee eens |
|
eens |
mee oneens |
|
' • Aanpassing van de leerstof aan de be-
langstelling van de individuele leerling
wijs ik af, omdat dat onverantwoord is
gezien de eisen van de samenleving
Aansluiting van de leerstof bij de belang-
stelling van de leerlingen vind ik belang-
rijker dan voorbereiding op de eisen van
het vervolgonderwijs
Het is aan te bevelen het onderwijs zoveel
mogelijk in de vorm van projectonderwijs
<c geven
Het is belangrijker dat alle leerlingen een
bepaalde hoeveelheid leerstof beheersen
dan dat elke leerling zich ontwikkelt naar
eigen aard
Kennisoverdracht en intellectuele ont-
wikkeling blijven in het onderwijs belang-
rijker dan algemene vorming
Je moet bij het voorbereiden van de les-
sen er niel vanuit gaan dat leerlingen veel
Zelfstandig kunnen werken
Op veel scholen wordt de leerlingen te-
genwoordig wat teveel de vrije hand gela-
ten
Betrouwbaarheid: alpha = .69
^OOT: de items: 1,4, 5, 6 en 7 zijn gespiegeld
Pedagogi.tche Studiën 219
-ocr page 228-
Kroniek
Congres Dyslexie 1987 De overdracht van wetenschappelijke kennis naar de praktijk
Inleiding
Op 16 en 17 juni 1987 werd in de Jaarbeurs te Utrecht voor de vierde keer een Congres Dys- lexie gehouden, met dit jaar als algemeen thema: 'Lees- en spellingsproblemen van ba- sisschoolleerlingen tot volwassenen'. De orga- niserende 'Stichting Dyslexie' streeft daarmee naar 'Het bevorderen van kennisoverdracht van wetenschap naar praktijk over het ver- schijnsel...' (Programma en samenvattingen, pag. 6). Terugziend is de vraag gewettigd, in hoeverre het congres aan dit doel heeft beant- woord.
Uit de doelstelling blijkt dat het hier niet pm een wetenschappelijk congres gaat, maar om een bijeenkomst met een brugfunctie tussen het wetenschappelijk bedrijf aan de ene kant en de praktijk aan de andere. De groep waar- voor de kennis is bedoeld, bestaat uit: 'Al diegenen die zelf dyslectisch zijn, dyslectische kinderen hebben, onderwijs geven aan dyslec- tische leerlingen of als hulpverlener, begelei- der, specialist of onderzoeker te maken hebben met het verschijnsel dyslexie...' (Du- mont in: Programma en samenvattingen, pag.4).
In de navolgende paragrafen willen we aan de hand van enkele bijdragen nagaan in welke « mate dit publiek van duidelijke en ondubbel- zinnige informatie is voorzien. We zullen daarvoor gebruik maken van het verslag van het congres, dat verschenen is onder redactie van Hamers en Van der Leij (1987). In het voorwoord merken zij op dat bij het ordenen en stroomlijnen geen (strenge) selectiecriteria zijn gehanteerd en dat niet alle bijdragen door hen in dezelfde mate onderschreven worden. De indeling die beide redacteuren hebben |
aangehouden, zullen we bij de bespreking zo- veel mogelijk volgen. Daarbij gaan we achter- eenvolgens in op het definitieprobleem aangaande dyslexie ('algemene bijdragen'), onderzoek naar de oorzaken ('neuropsycholo- gie en dyslexie'), onderzoek naar de onderlig- gende processen ('informatietheorie en dysle- xie') en onderzoek naar de verschijningsvorm van dyslexie. In de slotbeschouwing komen we terug op de vraag of het congres aan haar doelstelling heeft beantwoord.
Dyslexie. Het definitieprobleem
In zijn openingstoespraak wijst Dumont erop dat-honderd jaar dyslexie-onderzoek ten spijt - nog steeds niet gesproken kan worden van eenstemmigheid over een definitie van het begrip. Vooral doordat dyslexie onvoldoende wordt gezien als een specifieke leerstoornis en op één lijn wordt gezet met andere vormen van leerproblemen, ontstaat begripsverwarring. Dit heeft voor zowel de theorievorming als voor de praktijk kwalijke gevolgen. Dumont Iaat een aantal ervan de revue passeren: weinig samenhang en tegenstrijdigheid in theoreti- sche oriëntatie, slordig onderzoek, chaos, onoverzichtelijkheid en onverantwoord han- delen in de praktijk. Op niet mis te verstane wijze wordt duidelijk gemaakt daf zich in het rijke aanbod van theorieën en behandelings- methoden nogal wat kaf onder het koren bevindt. Met name theorieën waarin visuele, motorische en sensomotorische stoornissen worden aangegeven als verklaring van dys- lexie, moeten het daarbij ontgelden.
Het ontbreken van duidelijkheid en een- stemmigheid ten aanzien van de definitie had niet beter onderstreept kunnen worden dan door de twee overige 'algemene bijdragen'. Zo maken Hendriks en Kolk aannemelijk dat dyslexie wel degelijk visuele antecedenten kan hebben. Zij onderscheiden bij de verwerking van visuele informatie een zogenaamd Tran- sient en een Sustained System. De auteurs beweren dat in het gebruikelijke onderzoek naar dyslexie het bestaan van een visuele stoornis wordt verworpen doordat de gangba- |
220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207
-ocr page 229-
re visuele tests vooral de werking van het Sus- tained System meten. Dyslectici verschillen evenwel van niet-dyslectici doordat bij de eer- sten de werking van het Transient System gestoord zou zijn. Een bijdrage als die van Hendriks en Kolk is van belang, zij prikkelt tot het formuleren van nieuwe onderzoekshy- pothesen aangaande dyslexie. Voor 'de prak- tijk' lijkt het ons echter verwarrend te moeten vaststellen dat na de bijdrage van Dumont, waarin wordt aangegeven dat het 'weten- schappelijke forum' er zo langzamerhand wel over eens is dat dyslexie geen visuele handicap is, in de bijdrage van Hendriks en Kolk het tegendeel beweerd wordt. Eenzelfde verwar- ring ontstaat bij het aantreffen van praktijk- markt-items als: 'De Computer Leestest voor Kinderen. Een onderzoek naar de effectiviteit van een prismabril ...' en 'Aanpak van de motoriek en remedial teaching'.
In de algemene bijdrage van Stevens en Smits wordt aandacht gevraagd voor het dub- bele probleem dat dyslexie vormt: enerzijds Worden ouders en hulpverleners geconfron- teerd met ernstige leerproblemen, aan dc andere kant met een afnemende bereidheid van de kinderen hun aandacht te concentreren op lees- en spellingstaken. Hierdoor ontstaat de behoefte aan een adequate pedagogische en didactische afstemming. Leerproblemen bren- gen leerlingen in ambigue situaties, welke zij als bedreigend kunnen ervaren. Hierdoor ke- ren zij zich van de taak af. Motivatie-, aandachlsconccntralie- en gedragsproblemen ''unnen, zo stellen de auteurs, niet enkel wor- den beschouwd als gevolgen van ernstige leer- problemen, ze kunnen deze ook in stand houden. Pedagogische problemen worden derhalve beschouwd als gevolg én als mede- veroorzaker van dyslexie. Dc bijdrage van Stevens en Smits is weliswaar toegespitst op ernstige leesproblemen, toch heeft zij een algc- "leen karakter. Het lijkt ons immers dat de Sepresentcerde theorie bruikbaar is voor de beschrijving van meerdere probleemsituaties en niet uitsluitend voor dyslexie. Dat maakt deze bijdrage niet enkel zinvol, zij schept ook ^en probleem omdat eerder Dumont zich uit- drukkelijk heeft afgezet tegen begripsverwar- ring tussen leerproblemen in het algemeen en dyslexie in het bijzonder. Nadat Dumont heeft aangegeven hoe dys-
bet begrip te defmiëren als:'... een stoornis
niet moet worden opgevat, stelt hij voor |
m het leren lezen en spellen, waarvan de oor- sprong gelegen is in de gebrekkige taalontwik- keling en taalvaardigheid, die weer herieid kunnen worden op biologische factoren die erfelijk bepaald zijn.' (pag.6). Bovendien wor- den dienaangaande een zevental criteria genoemd. Over genoemde definitie bestaat, zo meent Dumont, consensus bij het 'weten- schappelijke forum'. Zij zou een goede afspie- geling vormen van de huidige stand van zaken in het onderzoek naar het verschijnsel. Uit het voorgaande blijkt echter dat een dergelijke stellingname wat voorbarig is (zie hiervoor ze- ker ook de bijdrage van Van der Vlugt). We volgen evenwel Dumonts definitie, vanwege haar bruikbaarheid voor het ordenen van het onderzoek naar dyslexie, zoals dat op het con- gres werd gepresenteerd. Binnen de definitie is een aantal aspecten (of niveaus) te onderschei- den:
- het niveau van de oorzaken;
- het niveau van de onderliggende proces- sen;
- het niveau van de verschijningsvorm van ernstige lees- en spellingsproblemen. Vanuit deze ordening willen wc enkele bij- dragen aan het congres bespreken.
Onderzoek naar Je oorzaken
Blomert en Hagoort bespreken biologische factoren in relatie tot dyslexie. Zij presenteren (voornamelijk Amerikaanse) onderzoeksge- gevens waaruit blijkt dat bij deze stoornis sprake is van zowel structurele als functionele afwijkingen in de hersenen. In verband hier- mee bespreken de auteurs een recente hypo- these van Geschwind cn Galaburda. Gesteld wordt dat genoemde verschijnselen hel gevolg zijn van een afwijkend proces van migratie van zenuwccllcn tijdens de foetale periode. Deze afwijkende ontwikkeling zou plaats vinden onder invloed van het mannelijk geslachtshor- moon testosteron, dat remmend werkt op de ontwikkeling van de linker hemisfeer. Bekend is dat bepaalde gebieden in deze linker hersen- helft (het zogenaamde planum temporale cn het supplementaire motor gebied) sterk be- trokken zijn bij de verwerking van verbale informatie. De auteurs concluderen derhalve dat dyslexie gekarakteriseerd moet worden als een verstoring in centrale aspecten van taal- verwerking. |
Pedagogi.tche Studiën 221
-ocr page 230-
De hypothese van Geschwind en Galabur- da verbindt op consistente wijze enkele los- staande feiten met betrekking tot dyslexie (linkshandigheid, taalproblemen, meer voor- komend bij jongens dan bij meisjes). Desal- niettemin dient opgemerkt te worden dat niet alle gegevens die tot op heden omtrent het ver- schijnsel bekend zijn, er op samenhangende wijze mee in verband te brengen zijn. In zijn bijdrage wijst Bakker daar op: bij de meeste dyslectici worden zowel dysfuncties in de lin- ker als in de rechter hemisfeer aangetroffen. Bakker benadrukt het bestaan van meerdere typen van dyslexie. Voor het ene (het L-type) zouden vooral problemen in de linker hemis- feer verantwoordelijk zijn. Bij het andere (het P-type) zou sprake zijn van dysfuncties in de rechter hemisfeer. De discussie tussen 'uni- en bilateralen' (cf. Bakker, pag.31) is derhalve nog niet afgerond. De congresganger blijft daardoor ook ten aanzien van dit aspect met vragen zitten.
In de bijdrage van Kappers worden resulta- ten gepresenteerd van longitudinaal onder- zoek naar zogenaamde initiële dyslexie, dat wil zeggen lees- en spellingsstoornissen welke zich al in de aanvangsfase van het leerproces openbaren. Opmerkelijk is dat de voorkeurs- hemisfeer voor het verwerken van verbale informatie bij de meeste leerlingen in de fase van het aanvankelijk lezen een shift door- maakt van links naar rechts. Aan het eind van het eerste leerjaar vindt een verschuiving terug plaats: de meeste leerlingen verwerken dan taal met behulp van de linker hersenhelft. Door deze shifts ontstaat een optimaal pa- troon van hemisfeermediatie voor het leren lezen. De auteur meldt dat kinderen, van wie is vastgesteld dat zij in het eerste leerjaar een starre hemisfeervoorkeur hebben, in de meeste gevallen tot de slechte lezers behoren. Dit is met name bij jongens het geval en in het bij- zonder als nog sprake is van een globale informatie-opname.
Kappers illustreert daarna aan de hand van een casus hoe initiële dyslexie behandeld kan worden. Zowel voor de verdere theorievor- ming als voor de behandeling van dyslexie vormt de studie van Kappers een boeiende bij- drage. |
Onderzoek naar de onderliggende processen
In zijn introductielezing geeft Van der Leij aan hoe bepaalde vormen van beïnvloeding van ernstige leesproblemen kunnen worden be- schreven in een model van informatieverwer- king. Lezen wordt daarbij opgevat als een complex proces waarin informatie wordt op- genomen, verwerkt en in verbinding gebracht met reeds aanwezige kennis. De lezer bedient zich daarbij van strategieën. Het beschikbaar hebben van meerdere strategieën en het flexi- bel en adequaat kunnen toepassen ervan, worden beschouwd als belangrijke determi- nanten van leesvaardigheid. De vraag die Van der Leij zich stelt is: op welke wijze kunnen problemen met het verwerken van informatie bij het lezen worden beïnvloed door specifieke methodieken. Op grond van onderzoeksgege- vens maakt hij aannemelijk dat tenminste vier van dergelijke principes effectief zijn: het ver- baal oefenen voorafgaand aan het lezen, het actief kunnen oproepen van de klankvorm bij het lezen, het simultaan aanbieden van de orthografische en de klankvorm van woorden en zinnen en het herhaald lezen op woordni- veau. Van Daal en ook Reitsma doen verslag van een aantal studies waarin enkele van deze principes nader beproefd zijn bij leerlingen met ernstige leesproblemen. Wellicht door de aard van het subthema ('informatietheorie, in- formatietechnologie en dyslexie') is de laatste niet toegekomen aan een nadere beschrijving van zijn studies en de resultaten ervan. Gezien het belang van dergelijk onderzoek en de inte- resse die ervoor bestaat, valt dit te betreuren.
In dit verband nog een algemene opmer- king. De toevoeging 'informatietechnologie' aan het subthema is naar onze mening minder geslaagd. Onder informatietechnologie wordt verstaan kennis van mogelijkheden ter realise- ring van condities (met behulp van computers en specifieke software) waaronder bepaalde wetmatigheden kunnen plaatsvinden (bij- voorbeeld: veel herhalen en successief aanbie- den van orthografische en klankinformatie leiden tot beter en sneller lezen), zodanig dat een bepaald verschijnsel (beter, sneller lezen) zich voordoet. In het eerste gedeelte van de bij- drage van Reitsma wordt op overzichtelijke wijze informatie gegeven over nieuwe moge- lijkheden die de informatietechnologie biedt voor de behandeling van dyslexie (zoals de programma's 'Plaatjes' en 'Tekst'). Wezenlijk |
Pedagogi.tche Studiën 222
-ocr page 231-
anders zijn de eigen onderzoeken welke door Van Daal, Reitsma en Van Bon, Van Kessel & Kortenhorst worden besproken. Deze studies hebben weliswaar met elkaar gemeen dat in test- en/of oefensituaties de hulp van micro- electronica is ingeroepen, essentiëel is dat niet. Dergelijk onderzoek gaat in wezen vooraf aan technologisch onderzoek, het is primair ge- richt op het al of niet aantonen van bepaalde wetmatigheden aangaande dyslexie. In dat op- zicht passen deze bijdragen onder het hoofd- stuk 'informatietheorie', terwijl het eerste gedeelte van Reitsma's bijdrage onder 'infor- matietechnologie' thuishoort, samen met be- paalde bijdragen aan de praktijkmarkt, zoals de demonstraties van het Copal-programma door Bakker en Van Daal en het courseware- pakket ten behoeve van de spelling door Hamers, Hajonides-Van der Meulcn, Kijkuit, Visser en Vanderwall. Naar onze mening had de organisatie er goed aan gedaan het subthe- ma te beperken tot 'informatietheorie en dyslexie' en het onderdeel 'informatietechno- 'ogie en dyslexie' te reserveren voor de prak- l'jkmarkt.
Onderzoek naar Je verschijningsvorm
Hamers, Castclijns en Visser staan stil bij de Vraag of foutenclassificatiesystemen voor de spelling bruikbare instrumenten zijn. De au- teurs melden dat er nog diverse, min of meer ernstige bezwaren aan kleven, ondanks het feit dät ze in de praktijk veelal als nuttig worden ervaren. Achtereenvolgens worden de ver- schillende typen van foutcnclassificatiesyste- "^cn en de belangrijkste bezwaren ertegen •^esproken. Kernpunt van de kritiek van Ma- liers, Castclijns en Visser is dat een aantal van ^cze systemen berusten op aannamen welke "'et gestaafd worden door empirische bewijs- voering. Een alternatief wordt gezien in zoge- naamde linguïstische systemen, waarmee fou- worden beschreven in termen van de spellingvaardigheid zelf. Onderzoek met een j'^rgelijk systeem bij brugklasleerlingen maakt ^idelijk welke fouten het meest voorkomen. Momenteel wordt onderzocht of een soortgc- "jk systeem geschikt is voor het beschrijven spellingfouten, welke door leerlingen in het speciaal onderwijs zijn gemaakt. De au- "^"rs nemen op de resultaten ervan een voor- schot door te stellen dat dyslectische kinderen een ander foutenpatroon laten zien. |
Slotbeschouwing
Op het congres zijn meerdere belangrijke on- derzoeken voor het voetlicht gebracht. De meeste van deze onderzoeken passen binnen de definitie van dyslexie zoals die door Du- mont bij de opening van het congres is voorge- steld. Dat kan echter niet van alle bijdragen worden gezegd. We hebben gewezen op de verwarring die daardoor bij het publiek kan ontstaan. Verder zou de Stichting, die zich op het standpunt stelt dat '...alleen die trainingen die op wetenschappelijke gronden berusten en hun efTectiviteit wetenschappelijk kunnen aantonen, geadviseerd mogen worden...' (Du- mont, pag.7), met name ten aanzien van het beschikbaar stellen van ruimte op de praktijk- markt, een selectiever standpunt kunnen inne- men. Ook zou de redactie van het congresboek kunnen aangeven in welke mate het om vol- doende gefundeerde bijdragen gaat.
Het overdragen van (wetenschappelijke) kennis aan een bijzonder heterogene groep congresgangers is geen sinecure. Het gevaar dat de bedoelde informatie grote groepen be- zoekers niet bereikt is niet ondenkbeeldig, zeker wanneer die informatie onduidelijkhe- den bevat. Toch moet de Stichting geprezen worden voor de wijze waarop tijdens 'Dyslexie 1987' een staalkaart is geboden van het heden- daagse dyslexie-ondcrzoek. Het congresver- slag vormt hier een goede afspiegeling van. Het wetenschappelijk gehalte van meerdere bijdragen is goed te noemen, de ordening die beide redacteuren hebben aangebracht helder. Een dergelijk evenement en een dergelijk boek verdienen aanbeveling bij ieder die bij het pro- bleem betrokken is.
J.H.M. Castclijns (L.OM.-schoo\ 'Parcival',
Bladel)
A.J.J.M. Ruijssenaars (Katholieke Uni- versiteit Leuven)
Literatuur
Hamers, J. & A. van der Leij (red.). Dyslexie 1987. Verslag van het congres over dyslexie, woord- blindheid, lees- en schrijfsloornissen, gehouden in de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht op 16 en 17 juni 1987. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987. |
Pedagogi.tche Studiën 223
-ocr page 232-
Nelissen,J.M.C.,
Kinderen Leren Wiskunde - een studie over constructie en reflectie in het basisonderwijs. De Ruiter, Gorinchem, 1987, proefschrift, 317 pag., ƒ75,-, ISBN 90 05 02058 x.
Wat mag men verwachten van een ervaren school- begeleider met een achtergrond in de psychologie, die zich ontpopt als onderwijsontwikkelaar en on- derzoeker? Jo Nelissen is er een, en de opbrengst liegt er in dit geval niet om. Ze bestaat uit een volle- dige reken/wiskundemethode voor het basisonder- wijs (Rekenwerk) en wat meer zij, een analytische beschrijving van het ontwikkelingsproces aange- vuld met een procesonderzoek naar eITecten van het ontworpen en geïmplementeerde curriculum. Over het 'meer' handelt de onderhavige studie, ontwikke- laars en onderzoekers mogen zich gelukkig prijzen dat hier een 'reflective practicioner' (in de zin van Donald Schön, Basic Books, 1983) de moeite heeft genomen zijn ontwikkelwerk reflectief te beschrij- ven. Reflectief, opgevat in de zin van deze studie zelf, betekent 'het handelen bewust gemaakt en ver- volgens in beschouwing genomen'. Terugkijkend op tien 'jaar onderwijsontwikkeling en -onderzoek, konden vier fasen en drie essentiële koerswijzigin- gen gekenschetst worden. Kort gezegd (een uitvoeri- ge behandeling was al te lezen in dit tijdschrift (1983, 60. 497-509) kunnen de fasen benoemd worden met uitdrukkingen als 'psychologisch georiënteerde practijkverbetering', 'in het voetspoor van Gal'pe- rin', 'tussen Davydov en Wiskobas' en 'op zoek naar constructieve activiteiten in probleemgericht reken/ wiskundeonderwijs'. De koerswijzigingen aange- bracht in het ontwikkelwerk', zijn op te vatten als blikwisselingen van de ontwikkelaars. De eerste was een gevolg van de behoefte aan één richtingbepalen- de theorie voor het ontwerpen van onderwijsmate- riaal. Zo kwam men in het voetspoor van Gal'perin, onder meer daartoe geïnspireerd door het zojuist verschenen boek van Van Parreren en Carpay: 'Sov- jetpsychologen aan het woord'. (Groningen, 1972). Het voetspoor bleek te smal, men kreeg behoefte aan ruimte voor leerprocessen en wiskundige leerin- houden. Davydov bleek zo zijn experimenten in te richten, Wiskobas leverde in die dagen haar eerste grote Produkten op. Nu kon men dichter bij de leer- lingen komen en in de schoolklassen waarnemen waartoe leerlingen in staat zijn. Het waren hoofdza- kelijk kleuterklassen, en daar bleken vervolgens de 'rijke contexten' van Wiskobas meer indruk op leid- sters en kinderen te maken dan de gekunstelde opgaven uit de experimentele programma's van Da- vydov. Deze praktijkervaring leidde tot de laatste blikwisseling, die - zo zeg ik het maar even - de aandacht van mooie curriculumspullen verlegde naar constructieve leerlingenactiviteiten- |
Vanzelfsprekend heeft een dergelijke reflectie vanwege de lange termijn eerder het karakter van een 'rationele reconstructie'. Op grote afstand ziet men de grote lijn en doorziet men samenhangen, met het verlopen van de tijd vindt men de juiste woorden en kan men gebruik maken van parallelle ontwikkelingen waarvoor men tijdens de rit nog geen oog kon hebben. Voorde lezers van deze studie zijn er slechts voordelen verbonden aan deze reflec- tie-op-termijn, omdat nu bewustwording en be- schouwing van het ontwikkelwerk geïntegreerd met de theoretische studie gepresenteerd konden wor- den. Zo is naar mijn mening het boek, als presentatie van een promotiestudie voorbeeldig te noemen: de auteur stelt zich op als een 'reflective practicioner', hij brengt theorie in het perspectief van de toepas- singen, praktijkervaringen illustreren meer dan eens de theorie, in de ontstaansgeschiedenis van het toetsinstrument ontbreken de miskleunen niet, alle toetsitems worden met uitvoerige toelichting in dc tekst opgenomen, de onderzoekscontext wordt dui- delijk beschreven en de opbrengst van het onder- zoek wordt in dat kader begrepen. Ten slotte komt in het nawoord nog eens de samenhang tussen alle fundamentele componenten van de studie kort en overtuigend naar voren.
Onderwijsontwikkeling (en het daaraan inherente ontwikkelingsonderzoek) kan weliswaar slechts do- meinspecifiek van aard zijn, de studie van Nelissen laat zien in welk een breed spectrum van weten- schappelijke kennis en activiteit de onderwijsont- wikkelaar toch nog terecht komt. Naast het bovengenoemde ontwikkelproces beschrijft de au- teur de Cultuurhistorische theorie, waaraan hij als ontwikkelaar voortdurende inspiratie ontleende, en doet dat in het perspectief van een bepaalde invul- ling van reken/wiskundeonderwijs op de basis- school. Hij beschouwt genoemde theorie als een psychologische theorie, met een sterke pedagogi- sche fundering: de mens is een actief handelend wezen, construeert zijn eigen betekenissen en doet dat zo mogelijk in dialoog (interactieO met anderen. De theorie sterkt hem in zijn opvattingen over ont- wikkelend onderwijs, maar het perspectief van het reken/wiskundeonderwijs, in steeds grotere mate gekleurd door de ideeën en materialen van Wisko- bas, noopt hem tot het creëren van een tweestro- |
224 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207
-ocr page 233-
menland. Vooral voor vakdidactici, die van 'ge- trouwheid' aan één theorie nimmer beschuldigd zullen worden en waarvan een respectabel aantal momenteel nog gelooft aan de waarde van Gal'pe- rins fasentheorie, is het verhelderend om te zien hoe in deze context daarmee wordt afgerekend. De keu- ze valt op de 'andere' richting, waar de ideeën van onder meer Rubinstejn en Il'enkov domineren en aanleiding geven tot een bruikbaarder interpretatie van de begrippen werkelijkheid, weerspiegeling en constructie. 'De mens, als subject, creëert de (zijn eigen) werkelijkheid, het object', is een uitspraak Waarmee ook een educatief ontwerper in de realisti- sche opvatting over reken/wiskundeonderwijs uit de voeten kan.
Over het realistische reken/wiskundeonderwijs handelt het volgende hoofdstuk. Natuurlijk begeeft de auteur zich hier op glad ijs, temeer daar dit gebied '1 de afgelopen tien jaar in vele toonaarden reeds bezongen is. Maar afgezien van wat chronologische problemen bij het citeren van Van Hiele (1957) en Van Parreren (1973) is het ook hem weer gelukt tot een geschikte typering te komen. Centraal staat de poging om cultuurhistorische theorie en fenomeno- 'ogisch-realistische visie bijeen te brengen. De begrippen 'constructie' en 'reflectie', al in de titel Van het proefschrift opgenomen, krijgen hier een eerste uitwerking. In het daarna volgende hoofd- stuk over Rekenwerk, het door de medewerkers van het SAC ontwikkelde reken/wiskunde curriculum, Wordt hel laatste begrip in verband gebracht met probleemoplossend handelen'. En daar met Reken- werk onder meer beoogd wordt het probleemoplos- send handelen van de leerlingen te stimuleren, ligt het voor de hand om bij het construeren van een Procesevaluatie 'reflecteren' tol mikpunt te maken.
De gedachte is eenvoudig: kinderen lossen pro- blemen op als ze in staat zijn vroegere ervaringen en opgedane kennis in te zetten. Dat vergt in eerste 'nstantie een constructieve activiteit (het gaat name- 'ijk niet om bekende opgaven waarvoor de algorit- "len al beschikbaar zijn) en in tweede instantie een ■■efleclieve. Want nadenken over de eigen aanpak is 'en minste nodig om een niveauverhoging bij het Probleemoplossen te bewerken. Voldoet het gege- ten curriculum aan de doelstelling betreffende het Pfobleemoplossen, dan moeten de kinderen geleerd hebben om te reflecteren. Onderzoek dus de mate daarin 'Rekenwerk'-kinderen kunnen renecteren.
De uitwerking van een eenvoudige gedachte kan ^cnwel een enorm karwei opleveren. Zo ook hier. '-'e eerste vraag die zich natuurlijk voordeed was die "aar het wezen van reflectie. En is men erin geslaagd j^en bevredigende definitie van het begrip op te stel- en- dan is de tweede vraag zonder meer: hoe kun je •■«ncctcren waarnemen? Omdat beide vragen tot het art van de dissertatie behoren, wijd ik enkele woor- en aan de wijze waarop Nelissen ze in studie nam. |
Reflectie is het bewustworden en beschouwen van ■^athematisch handelen. Met deze werkdefinitie op de achtergrond is de promovendus aan de onvermij- delijke literatuurrecherche begonnen. Het reflectie- begrip in de Sovjetrussische en het begrip meta- cognitie in de Amerikaanse onderzoekswereld, heeft nogal wat pennen in beweging gebracht. Globaal komt het erop neer dat men ervan uitgaat dat de mens in staat is na te denken over zijn eigen cognitie- ve activiteit. Anders gezegd: Men kan nadenken over het eigen denken. Probeer zelf maar: Rob is in 1961 geboren. Nu is het 1983. Hoe oud is Rob?
'Het is nu 1983, hij is geboren in 1961. Ik trek 1961 van 1983 af, dat geeft 22. Rob is dus 22 jaar'. 'Nee', zegt iemand, 'hij is pas 21'. Hoe zit dat nu? 'O ja, ik zie het al. Hij hoeft in 1983 nog niet jarig te zijn geweest. Hoe is dat precies? Ik teken even een getal- lenlijntje ... (even later)... Hoe kon ik toch zo stom zijn om zomaar de twee getallen af te trekken?' Eigenlijk is het helemaal niet zo stom, want in het algemeen bepaal je een verschil door middel van een aftrekking. Hier zijn de genoemde jaartallen echter geen punten op een tijdlijn (momenten in de tijd), maar hele jaren (intervallen). Door het tekenen van de getallenlijn is dat inzicht pas goed gekomen. 'Vol- gende keer kan ik beter direct een schetsje maken...'. Ziehier toetsitem 2, aangevuld met wat (fantasie) denk- en reflectiewerk. Ik heb ermee trachten duide- lijk te maken hoe lastig het is om probleemoplosscn, denken en reflectcrcn uit elkaar te houden. Er komt overigens nog een moeilijkheid bij. Al doende ver- schuiven namelijk de betekenissen. Wat eerst tot het bewustmaken en beschouwen (van de denkstrategie bijvoorbeeld) behoorde, wordt later element van het denken zelf
Terug naar het literatuuronderzoek. Uit het zeer gevarieerde aanbod komen een aantal dilcmiiia's naar voren. Is redcctie: functie of vaardigheid, alge- meen of specifiek, gerelateerd aan algemene of specifieke kennis, bewust of onbewust, ontwikke- lend of constant, individueel of sociaal bepaald, cognitief of niet-cognitief.' De onderzoeker moet eerst zijn eigen keuzen zo goed mogelijk onder- bouwd doen. Dat gebeurt en als ten slotte de bevindingen van het onderzoek verwerkt zijn, ont- slaat in feite pas het beeld van 'refiectie-zoals- bedoeld-in-deze-sludie', een ontwikkelbare, sociaal bepaalde, cognitieve menselijke functie die bewust wordt ingezet bij het oplossen van wiskundige pro- blemen.
De tweede vraag betrof het onderzoeken van refieclie. Afgezien van de bekende problemen die onderzoekers van het denken altijd al hebben gehad, doemt hier een extra moeilijkheid op. Goede pro- bleemoplossers, dat zijn zij die tijdens het oplossen van problemen erbij leren, reflecteren 'spontaan', dat wil zeggen op geschikte (vaak onverwachte en dus onvoorspelbare) momenten, daartoe bewogen door persoonlijke ervaringen, eigen inzichten en de probleemsituatie zelf Van die 'refiectieve probleem- oplossers' zou je de expertise in kaart willen brengen om daar anderen van te laten profiteren. Nelissen |
Pedagogi.tche Studiën 225
-ocr page 234-
koos evenwel een meer bescheiden doelstelling. Hij wilde zien, zoals gezegd, of de Rekenwerkkinderen hadden geleerd te reflecteren. Dat kan gebeuren in 'systematische samenspraken', een soort 'klinische gesprekken' waarin hardop denken over de eigen aanpak wordt gestimuleerd. Van spontaan reflecte- ren hoeft in dat geval geen sprake te zijn, door middel van goed geselecteerde problemen, socio- cognitieve conflicten en gefaseerde hulp kunnen kinderen voldoende uitgedaagd worden om tot re- flectie te komen. In de protocollen, die van deze gesprekken werden gemaakt, konden aanwijzingen voor reflectie gevonden worden. Op basis van de bestudeerde literatuur waren daartoe acht 'indica- ties' (zoals 'planning vooraf, 'motivering van een oplossingsstrategie' en 'vergelijking van twee strate- gieën') bedacht. Ze verscherpen het beeld van 're- flectie-zoals-bedoeld', maar vervagen mijns inziens de grenslijnen tussen probleemoplossend denken en het nadenken daarover. Interessant in dit verband is ook het onderkennen van 'niveaus' van reflecteren. Onderzoek van Stepanov en Semenov uit 1982 was aanleiding om reproduktieve en produktieve reflec- tie te onderscheiden, Nelissen tracht hieraan een kwantitatief vervolg te geven. Helaas leidt dit, zoals wel vaker, tot een verschraling van de niveauge- dachte. Hoog, redelijk en laag worden verbonden aan het aantal in een protocol gevonden 'indicaties'. Nu is het wél mogelijk geworden om de vaardigheid bij probleemoplossen in verband te zien met het niveau van reflecteren. Kinderen uit de proefgroep (N = 65) en controlegroep (N = 47) laten zien dat de condities reflecteren en probleemoplossen, in de zin van deze studie, nauw samenhangen.
Tot zover het reflecteren. Een dergelijke beschou- wing zou hier gewijd moeten worden aan het begrip 'constructie'. De ruimte laat het niet toe, zou ik kun- nen zeggen. Maar ik moet ook bekennen dat ik in de toetsitems, toetsinstructies en protocollen weinig aanwijzingen voor 'eigen constrcuties' van kinderen heb gevonden. Hetzelfde geldt voor de 'praktijkthe- orieën' van leraren, waarover meer informatie was beloofd dan naar mijn mening uiteindelijk werd ver- strekt. Overigens meende ik, over praktijktheorie gesproken, in de toetsinstructies 'mechanistische' trekken te herkennen en zag ik (o toeval!) in twee tabellen drie rekenfoutjes. Schoonheidsfoutjes dus, want zoals gezegd kan het boek model staan voor de presentatie van promotieonderzoeken. De mooie vormgeving mag ik ten slotte evenmin onvermeld laten; ook die maakt het lezen van dit boek tot een genoegen. |
Bergen, Th., J. Giesbers en C. Morsch (red.), Professionalisering van onderwijsgevenden. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, 322 pag., ƒ39,90, ISBN 90-265-0799-2.
De publikatie Professionalisering van Onderwijsge- venden is een zgn. liber amicorum, aangeboden aan profdr. A.M.P. Knoers ter gelegenheid van zijn emeritaat als hoogleraar aan de Katholieke Univer- siteit te Nijmegen. De negentien bijdragen zijn geschreven door de vijftien promovendi van Knoers en door negen van zijn naaste medewerkers. De negentien artikelen zijn verdeeld over vijf delen. Eraan voorafgaat een biografische schets over prof Knoers.
De vijfdelen hebben achtereenvolgens betrekking op: waarden in opvoeding, onderwijs en opleiding; onderwijsbeleid; onderzoek naar de problemen van docenten tijdens hun beroepsuitoefening; curricu- lumontwikkeling; onderwijsbekwaamheden. Deze titels zijn indicatief voor de brede belangstelling van Knoers, bij wie wetenschappers vanuit uiteenlopen- de gebieden en oriëntaties promoveerden. De ver- scheidenheid blijkt nog groter te zijn wanneer men de afzonderlijke artikelen binnen de onderscheiden delen nader beschouwt.
De gesignaleerde verscheidenheid maakt grondi- ge bespreking in een beperkte plaatsruimte onmoge- lijk. Een samenhangend kader waarop men zich daarbij zou kunnen richten, ontbreekt in het boek. Bovendien zijn de artikelen niet alleen uiteenlopend van onderwerp, maar verschillen zij ook in aanpak: sommige zijn beschouwend van aard, andere meer construerend, in weer andere wordt verslag van on- derzoek gedaan. Daarbij wordt de relatie met het thema dat de titel van het bock vormt, professiona- lisering van onderwijsgevenden, niet altijd expliciet gemaakt, of soms maar beperkt ingevuld.
Overzien we het bock als geheel, dan kan gezegd worden dat de bundel een rijke verzameling van - in het algemeen goed geschreven - opstellen bevat, waarin geïnteresseerden in de professionalisering van onderwijsgevenden afhankelijk van hun speci- fieke belangstelling zeker iets van hun gading zullen kunnen vinden. Persoonlijk heb ik er veel genoegen aan beleefd. Het bock is goed geredigeerd cn keurig verzorgd uitgegeven. Het vormt een waardig hul- deblijk aan de emeritus. |
Pedagogi.tche Studiën 226
-ocr page 235-
Drooglever Fortuijn, E., W. Hoppers, M. Morgan (Eds.), Paving Pathways to Work. Comparative Perspectives on the Transition from School to Work, Centre for the Study of Education in Developing Countries, CESO Paperback no.2, The Hague, 1987, 362 pag., ISBN 90 6443 531 6 geb.
Van 16 tot 21 december 1985, in de laatste maand van het Internationale Jaar van de Jeugd, werd in Wageningen een conferentie georganiseerd met als thema' Youth programmes and the Transition from School to Work'. Tijdens deze conferentie werden papers gepresenteerd, voor het merendeel ge- schreven door praktijkmensen uit alle delen van de Wereld. In dit boek zijn 27 van deze papers opgeno- men tesamen met een introducerend en een afslui- tend hoofdstuk. De 27 artikelen, gemiddeld 8 ä 10 pagina's van omvang, zijn ondergebracht in zes delen. In het eerste deel, getiteld 'Macropolicies in Transition Programmes for Youth', geven vijf au- teurs een overzicht van beleidsmaatregelen en -visies "let betrekking tot de overgang van school naar Werk. Het EEG-actieprogramma opent de rij, ge- volgd door meer of minder uitgewerkte program- fia's in Marokko, Maleisië, Nederland en Hong- ''ong. Onder het kopje 'Innovations in General Education' bevat het tweede deel een vijftal bijdra- Sen die ingaan op veranderingen in het formele/ ■■eguliere onderwijs in resp. Noord Ierland, Zimbab- we, Colombia, Engeland en Papua Nieuw Guinea, 'n het derde deel behandelen (alweer) vijf auteurs diverse 'Nonformal Training Programmes' in resp. Trinidad, Nederland, Sierra Leone, Kenia/Botswa- en Soedan. De 'Programmes Directed at Self- employment' komen in het vierde deel aan de orde. 'n een drietal bijdragen worden voorbeelden van deze programma's gegeven uit India, Thailand en ^■■i Lanka. Voorbeelden van 'Work-based Training ^ehemes' (in ons land wel bekend als leer/ervarings- Pfojecten) in Sri Lanka. Engeland en Chili worden "I het vijfde deel gepresenteerd. Zijn deze vijf delen ®"en vooral beschrijvend van aard, in het zesde en äatste deel wordt een poging ondernomen dit ni- veau te overstijgen. Zes auteurs trekken, onder de "oemer 'Comparative and Theoretical Perspecti- , Voor het grootste deel niet op basis van de in de voorafgaande delen gepresenteerde case-studies t^aar aan de hand van weer nieuw materiaal een ®äntal lijnen. Het is vooral in dit laatste deel dat de Onderzoekers aan het woord komen. |
lezing van dit bock overheerst een gevoel van esoriëntatie. Dit gevoel wordt veroorzaakt door m i. ontbreken van een duidelijke 'rode draad' de bijdragen een zekere samenhang kan verle- nen. Alle bijdragen, waarvan sommigen werkelijk uitstekend geschreven zijn, behandelen zonder meer hetzelfde probleem: hoe de voor vele jongeren en samenlevingen problematische overgang van school naar werk op te lossen. Uit de verschillende bijdra- gen blijkt echter overduidelijk (en vele auteurs stippen dit punt ook expliciet aan) dat de economi- sche, politieke en culturele context waarbinnen deze oplossingen gezocht moeten worden dusdanig pluri- form zijn, dat er hoegenaamd geen inhoudelijk punt van vergelijking gevonden kan worden. Slechts op één punt blijken de ervaringen van zowel de 'prak- tisch' als de 'theoretisch' werkzame onderwijsinno- vatoren op alle continenten identiek. Dit punt wordt als volgt verwoord door Kevin Lillis; "Reorienta- ting the curriculum to provide greater emphasis on agricultural or technical subjects may well sensitise students to the problems of work, of industry, of development, of the peasantry. It is, however, unli- kely to have a major influenae on occupational aspirations unless functional changes in the educa- tion system are accompanied by structural changes and reforms in labour market practices, by modifi- cations in the pattern of wage rates and the intro- duction of specific employment-generating strate- gies". (p. 236) Welke deze structurele veranderingen en hervormingen moeten zijn en op welke wijze deze gerealiseerd moeten worden, onttrekt zich echter aan de aandacht van vrijwel alle auteurs. Het voor- naamste gevolg hiervan is dat een inhoudelijk verge- lijkend perspectief, zoals aangekondigd in de ondertitel van dit boek, feitelijk ontbreekt. Wat res- teert is een formele vergelijking die al snel tendeert naar een typologie van diverse programma's en pro- jecten. Daarmee wordt echter de complexiteit van de materie geenszins gereduceerd, hetgeen - zoals gezegd - de lezer met een gevoel van desoriëntatie laat zitten.
Voor een deel is dit ontbreken van een 'rode draad' te wijten aan de opzet en de 'ge.schiedenis' van het boek. Wanneer men tracht de papers die op een con- ferentie gepresenteerd worden zoveel mogelijk in één bundel op te nemen, dan loopt men al snel het gevaar een weliswaar gevarieerd maar tegelijkertijd ook gefragmenteerd beeld te schetsen. Dit gevaar neemt in het kwadraat toe, wanneer in economisch, politiek en cultureel opzicht totaal verschillende si- tuaties aan de orde gesteld worden. Toch heeft de redactie m.i. goede kansen laten liggen om meereen- heid in de tekst te brengen. Wat ik met name mis is een systematische, historisch georiënteerde vergelij- king van de projecten en programma's tussen aan de ene kant het rijke, geindustrialiseerde Noorden en, aan de andere kant, het zich tegen de verdrukking in ontwikkelende Zuiden. Verder dan de veelvuldig ge- maakte constatering dat het Zuiden veelal (als resultaat van de vroegere kolonisatie) in het Noor- den ontwikkelde curricula en leerroutes overneemt die niet adequaat blijken voor de problemen waar- |
Pedagogi.tche Studiën 227
-ocr page 236-
mee men geconfronteerd wordt, komt men in dit boek niet. Daarmee blijven interessante, tot inhou- delijke vergelijking tussen het Noorden en het Zui- den aanleiding gevende vragen naar de economische en politieke determinanten van zowel de reguliere als de niet-reguliere onderwijs- en scholingsprog- ramma's (de hele imperialisme-discussie) buiten beeld.
In hun introducerende bijdrage stellen Droogle- ver Fortuijn en Hoppers dat dit boek zich vooral richt op beleidsmakers. Dit is misschien de reden waarom gekozen is voor een 'niet-politiserende' aanpak, hetgeen - lijkt mij - echter de waarde van dit boek juist voor beleidsmakers uit het Zuiden enigszins beperkt. Dit alles neemt evenwel niet weg dat dit boek uiterst interessant is, vooral vanwege de rijkdom aan informatie.
Fr. Meijers
Akker, J. J. H. van den, Ontwerp en implementatie van natuuronderwijs. (Proefschrift Universiteit Twente) Lisse, Swets & Zeitlinger, 1988, ISBN 90-205-0893-x.
Van den Akker doet in zijn proefschrift verslag van een onderzoek over de implementatiewaarde van één natuurkundeles, ontleend aan het NOB-mate- riaal (= Natuuronderwijs voor de Basisschool, een SLO-project). Door 20 leerkrachten is deze les uit- gevoerd op basis van het betrekkelijk ongestructu- reerde NOB-materiaal; door 20 andere leerkrachten is dezelfde les uitgevoerd op basis van een bewerking van Van den Akker. Hij heeft het NOB-materiaal aanzienlijk geconcretiseerd, waardoor een meer ge- trouwe uitvoering van de les mogelijk moest wor- den; zo is de les voorzien van tijdschattingen, ccn lijst van hulpmiddelen en materialen, suggesties voor taakoriëntaties voor dc leerkracht, beginsitua- tieschattingen, resultaatverwachtingen etc. etc. (Ge- let op deze - incomplete - opsomming van concreti- seringsonderwerpen vraagt men zich als argeloze lezer wel af wat de NOB-ontwikkelaars nu eigenlijk wél in hun les hadden opgenomen; vanuit een onder-, wijskundig standpunt gezien kennelijk weinig essen- tieels.) Via observatie in de klas van de gestructu- reerde en ongestructureerde versie van de les, via het opnemen van een videoband van de les en via retro- spectieve interviews met de participerende 40 leer- krachten zijn gegevens verzameld over de lesvoorbe- reiding en -uitvoering. |
De uitvoering van de lessen zoals vastgesteld met de observaties en de videoband bleek voldoende betrouwbaar gescoord te kunnen worden aan de hand van een lesprofiel waarmee ook de NOB-ont- wikkelaars konden instemmen. Overduidelijk komt uit de resultaten naar voren dat de meer gestructu- reerde lesbeschrijving leidt tot een veel betere imple- mentatie van de les overeenkomstig het lesprofiel (maximum-score 100) dan de weinig gestructureer- de versie: de implementatiescore voor de gestructu- reerde les bedroeg 79 en voor de ongestructureerde 45. Allerlei achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd en ervaring van de leerkrachten, aantal leerlingen in zijn klas e.d.) bleken niet of nauwelijks samen te hangen met de implementatiescore.
Van den Akker heeft de 40 participerende leer- krachten ook gevraagd aan welke versie zij de voorkeur gaven; opvallend is dan dat veel leerkrach- ten die de gestructureerde versie uitgevoerd hadden toch de voorkeur aan de ongestructureerde versie gaven omdat die 'niet zo voorgeprogrammeerd' is.
Van den Akker spreekt zijn voorkeur uit voor het werken met meer gestructureerd lesmateriaal omdat dit-zeker in de fase waarin leerkrachten met een nieuw curriculum beginnen - een gunstig effect heeft op sturing van het implementatieproces; een sturing die nog doorwerkt in latere implementatie- fasen: de leerkracht is goed in het curriculum inge- voerd en kan dus beter allerlei aanpassingen van het materiaal verantwoorden en uitvoeren.
Van den Akker besteedt, naast zijn eigen onder- zoek, uitvoerig aandacht aan in het verleden ver- richt onderzoek, waaruit hij vooral de onderzoeks- resultaten gebruikt en niet zo zeer de theorievor- ming over de implementatie van onderwijsvernieu- wingen, zoals in veel Nederlandstalige publicaties tot heden gedaan is.
Het onderzoek van Van den Akker is goed opge- zet cn duidelijk beschreven. Het leidt tot de conclu- sie dat het beschikbaar stellen van goed geconcreti- seerde curricula tot een betere curriculumimplemen- tatie leidt, maar dat veel leerkrachten kennelijk een voorkeur hebben voor ongestructureerd materiaal (althans zeggen dat zij deze voorkeurhebben). Deze conclusie moet vanzelfsprekend genuanceerd wor- den door het feit dat maar één les is onderzocht bij 40 leerkrachten. Herhalingsonderzoek op grotere schaal is gewenst.
Ten aanzien van het gevolg van de voorkeur van een niet onaanzienlijk deel van de leerkrachten die aan het onderzoek deelnamen voor de niet-gestruc- tureerde versie zou misschien uitsluitsel verkregen kunnen worden door óók de leerprestaties van de leerlingen onder de verschillende structureringscon- dities te bepalen: als deze onder de geconcretiseerde versie beter zijn, pleit ook dit voor het gebruik van een dergelijke werkwijze. Van den Akker heeft dc leerprestaties - mijns inziens terecht omdat hij maar één les onderzocht heeft - niet bepaald. In een wat grootschaliger onderzoek zou dit wel kunnen gebeu- ren. Jammer is dat Van den Akker weinig aandacht besteedt aan een van de weinige implementatieon- derzoeken waarin met sterk gestructureerde pro- gramma's gewerkt is: dat met betrekking tot de |
Pedagogi.tche Studiën 228
-ocr page 237-
OSM-programma's. Daarin zijn kleine positieve verbanden tussen de mate van programma-imple- mentatie en de leerprestaties van de leerlingen gevonden.
Hopelijk leidt het onderzoek van Van den Akker er toe dat de door de SLO gebruikte werkwijze zal worden bijgesteld: overduidelijk komt met het on- derzoek naar voren dat het NOB-materiaal op velerlei punten meer concretisering verdient (en dit dan nog ongeacht de vraag of een sterkere structure- ring zoals door Van den Akker werd aangebracht gewenst is): er valt nauwelijks enige structuur in het nu voorhanden zijnde materiaal te ontdekken.
J. H. Slavenburg
J- Morgan, Godly Learning. Puritan Attitudes lowards Reason, Learning, and Education, 1560-1640. Cambridge, Univcrsity Press, 1986, X -f- 366 blz., geb. £ 35.-, ISBN 0521235111.
Tussen 1560 en 1640 streefde binnen de Engelse staatskerk een groepering van 'precieze' predikan- ten-de puriteinen - naar de transformatie van ''erk en maatschappij in de richting van een 'Nieuw •'eruzalem'. Een prediking waarin sterk aangedron- gen werd op bekering en een godzalig leven, ''eschouwden zij als het voornaamste instrument ter Verwerkelijking van hun bibliocratische visioen. In ^'jn in 1986 verschenen studie Godly Learning laat John Morgan zien, hoe de puriteinse predikers hun academisch gevormde intellect in dienst gesteld heb- ''en van de verbreiding van hun praktische vroom- "eidsidealen, en welke maatschappelijke voorwaar- 'len zij gecreëerd hebben om die idealen bij kleinen groten, van hoog tot laag, ingang te doen vin- den.
Om de prediking van bekering en godzaligheid effectief te doen zijn, moest in de huisgezinnen een pede basis worden gelegd. Dagelijkse catechese en ezen van de bijbel waren de belangrijkste middelen ^oor de preparatie op de bekeringservaring. Op sehool werden deze activiteiten voortgezet. De school vormde de schakel lussen gezin en kerk; zo erecerden de puriteinen 'a chain of lifelong instruc- (p. 185). De puriteinen stelden hoge eisen aan 'conversation' van de schoolmeester. Morgan J^'jst erop dat in puriteinse hagiografieën vaak gere- '^■■eerd wordt aan de indruk die godzalige meesters °P de ziel van hun pupillen hadden gemaakt. Ook van de docenten aan de universiteiten werd erwacht dat zij voorbeelden van in- en uitwendige Vroomheid waren. In ettelijke 'colleges' te Cambrid- en Oxford wisten de puriteinen een dominante positie te verwerven, zodat zij vele studenten kon- den leren, hoe hun verstand en kennis te verbinden met de 'pietas'. De studenten zag men liefst in bijbel- studiegroepen samenkomen en zich onder leiding van een vrome 'tutor' bekwamen in nuttige weten- schappen. Puriteinse 'tutors' hebben op aanstaande predikanten en op de zoons van de adel en de com- merciële élite vérstrekkende invloed gehad. Goede contacten met adellijke ouders en studenten leidden er niet zelden toe, dat de puriteinse 'tutor' later aan een prettige predikantsplaats geholpen werd. Voor de 'all round' vorming van predikanten achtten de puriteinen een post-universitaire training ten huize van een in bijbeluitleg en -toepassing 'geoefende' predikant zeer gewenst. Fameus was het praktisch- theologisch huisseminarium van Thomas Gataker te Rotherhithe, dat ook van het Continent talrijke bezoekers kreeg. |
Wie zich grondig wil informeren over de (ped-) agogische aspiraties van de puriteinen vóór het uit- breken van de 'Civil War' heeft aan Morgan een betrouwbare - zij het breedsprakige - gids. Ik ver- moed dat de specialist in dit bock veel zal aantreffen, dat hij eerder al in tientallen andere studies gelezen heeft. Dat geldt ongetwijfeld voor hetgeen door Morgan geschreven is over 'the godly household' (p. 142-171). Dat geldt vrijwel zeker niet voor Morgans beschrijving van de puriteinse inspanningen ter re- formatie van de academische vorming en waar- schijnlijk evenmin voor zijn onderzoek naar de netwerken tussen universiteit en 'county'.
Bepaald jammer vind ik het dat de auteur vrijwel geen kennis heeft genomen van analoge idealen en praktijken op het Continent. Zo kon ik herhaalde- lijk parallellen vaststellen tussen de puriteinen en de vertegenwoordigers van de Nederlandse Nadere Reformatie. De puriteinse idealen voor de academi- sche studie werden in ons land gepraktizeerd door de Utrechtse hoogleraar Gisberlus Voetius; zijn in- augurele rede getuigt van dezelfde intentie; De pielale cum scienlia conjungemia (1634).} I uisvaders en schoolmeesters werden ook ten onzent gezien als onmisbare medewerkers van de predikanten bij de reformatie der zeden. Er zou meer te noemen zijn. Vreemd is die analogie geenszins. De puriteinen en de Nederlandse voorstanders van de Nadere Refor- matie maakten deel uit van de internationale pietis- tLsche beweging. (Dat onderkende de Duitse kerkhistoricus Heppe al in 1879.) De piëtisten lazen eikaars boeken en zochten elkaar op. Zo bezocht Thomas Gatakcr zijn confraters te Middelburg en bezocht de uit Middelburg afkomstige predikant van Amsterdam, Petrus Wittewrongel, het privé- seminarium van Gataker te Rotherhithe.
Afgezien van Morgans breedsprakigheid en kort- zichtigheid valt er over zijn Godly Learning niets negatiefs op te merken. Of het moet de prijs zijn: £ 35.-.
J.F. Groenendijk |
Pedagogi.tche Studiën 229
-ocr page 238-
H. W. A. M. Coonen, De opleiding van leraren basisonderwijs. Een studie van ontwikkelingen in de theorie en praktijk van het opleidingsonderwijs. Proefschrift. R.U. Leiden, Katholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch, 1987, 361 pag., ƒ25,00, ISBN 90-6755-025-6.
Omdat de PABO de laatste jaren onder druk staat, heeft de studie De opleiding van leraren basisonder- wijs, waarop Coonen in december 1987 promoveer- de, in de landelijke pers veel belangstelling getrokken. In tegenstelling tot eerdere studies over het opleidingsonderwijs, die steeds gericht waren op een deelaspect van de opleiding, wordt in deze studie op geïntegreerde wijze het gehele opleidingsonder- wijs op de PABO aan de orde gesteld. De studie wil als bijdrage aan het onderwijskundige toekomstper- spectiefvan de PABO, een wetenschappelijk verant- woorde, inhoudelijke verdieping en ordening aanreiken van de theorie en praktijk van het oplei- dingsonderwijs. Het proefschrift bestaat uit vier delen.
In deel 1 wordt een nauwkeurige verantwoording gegeven van de manier waarop een conceptueel ka- der voor de beschrijving van het kennisbestand over de opleiding van leraren tot stand is gekomen. Ook wordt de werkwijze aangegeven die is gevolgd om dit kader en de inhoud ervan aan een intersubjectie- ve externe beoordeling te onderwerpen.
In deel 2 wordt op basis van een ordeningskader getracht het kennisbestand over de opleiding van leraren basisonderwijs te beschrijven en daarin aanwijzingen te zoeken voor theoretische ontwikke- lingsperspectieven. Onder het kennisbestand wor- den verstaan de op volledigheid getoetste bevindin- gen met betrekking tot de stand van zaken van de hoofdlijnen van de theoretische kennis over de op- leiding van leraren, over de periode tussen 1975- 1987 waarover is gerapporteerd in het Nederlandse, Duitse en Angelsaksische taalgebied. Gestreefd wordt naar een 'integrale beschrijving van het ken- nisbestand'. Dit kennisbestand wordt geordend aan de hand van een vierentwintigtal kcrnaspecten. Deze kernaspecten zijn geordend volgens 6 compo- nenten: een maatschappelijke, een programmati- sche, een leertheoretische, een opleidingsdidacti- sche, een organisatorische en een veranderkundigc component. Het ordeningskader is ontleend aan de literatuur en vervolgens gevalideerd door middel van een eerste consultatie van een zevental externe deskundigen. In totaal zijn ruim 1200 relevant ge- achte bronnen geïdentificeerd, nader geanalyseerd en volgens het gekozen ordeningsschema beschre- ven. Bij deze beschrijving is per kernaspect een specifieke verwijzing opgenomen naar de context van de PABO. Hierdoor wordt de beschikbare ken- nis verankerd aan de problematiek van de PABO. De ordening van de literatuur en de inhoudelijke beschrijving ervan is ter toetsing op volledigheid in een tweede instemmingsonderzoek opnieuw aan een panel van deskundigen voorgelegd. |
In het proefschrift neemt de weergave van het kennisbestand de grootste plaats in. De ordening en weergave van de geselecteerde literatuur is een in- drukwekkende prestatie en toont de grote belezen- heid van de onderzoeker. De vele literatuur die Coonen jarenlang als onderwijskundig stafmede- werker van het Katholiek Pedagogisch Centrum ter ondersteuning van zijn beroepsmatig "handelen in het kader van de voorbereiding en ontwikkeling van de PABO bestudeerd en geanalyseerd heeft, en waarover hij regelmatig heeft gepubliceerd, wordt in dit deel systematisch geordend en overzichtelijk weergegeven. Als zodanig is het een rijke bron waar- uit voor verdere reflectie op het opleidingsonderwijs steeds geput kan worden. Door steeds verbanden te leggen met de context van de PABO wordt de rele- vantie van het aanwezige kennisbestand nog ver- hoogd. Omdat beseft is dat een dergelijke ordening en beschrijving van de literatuur maar al te gemak- kelijk kan leiden tot een subjectieve keuze en invul- ling van de gekozen ordeningskaders, zijn de resultaten in voorlopige vorm aan een panel van deskundigen voorgelegd. Van deze werkwijze wordt nauwgezet verslag gedaan, ook van de wijze waarop de commentaren van het panel zijn verwerkt en tot welke bijstellingen deze hebben geleid. Het resultaat van dit toetsingsproces is zonder meer goed te noe- men. Men moet dit resultaat echter wel zien in hel perspectief van het gekozen en gelegitimeerde orde- ningskader. Dit heeft er toe geleid dat de onderzoe- ker de literatuurgegevens zo objectief mogelijk heeft proberen te ordenen en te beschrijven. De arena van inhoudelijke keuzen en stellingsnames is niet betre- den. Vroeger schuwde de auteur er niet voor om op grond van empirische uitkomsten standpunten in te nemen over de vormgeving van de PABO. Dit gebeurt in het proefschrift niet, wat ik persoonlijk als een gemis ervaren heb. Hierdoor is de functiona- liteit van het beschreven kennisbestand niet altijd even duidelijk. Beargumenteerd wordt dat een vrij aanzienlijk kennisbestand is opgebouwd dat kan worden geraadpleegd en aangewend bij de verdere professionalisering van de opleiding. In het litera- tuuroverzicht worden echter geen inhoudelijke en beargumenteerde keuzen voor de PABO gemaakt, bijvoorbeeld over het belangrijke thema van de bre- de inzetbaarheid. Er wordt verwezen naar opvattin- gen, empirische bevindingen, bronnen, referentie- kaders en paradigma's. De beschrijving van het kennisbestand is niet gerelateerd aan concrete theo- retische en praktische vraagstellingen. Het dient om het gekozen ordeningskader te rechtvaardigen, maar een andere invalshoek was ook mogelijk ge- weest. Aan de PABO's wordt nu overgelaten om uit |
Pedagogi.tche Studiën 230
-ocr page 239-
de veelheid literatuur zelfde praktische bruikbaar- heid of de theoretische relevantie te ziften. Een andere kanttekening betreft de wijze waarop het begrip theoretische ontwikkelingsperspectieven is gedefinieerd. Men zou verwachten dat het hierbij zou gaan om het aanwijzen of ontsluieren van voor de theorievorming belangrijke aanzetten of ontwik- liclingen. Zo wordt het niet verstaan, en jammer genoeg ook niet gedaan. In feite wordt onder het betreffende begrip verstaan aanbevelingen voor ver- der onderzoek of overdenking. Een theoretisch ontwikkelingsperspectief wordt niet aangeduid.
In deel 3 van het proefschrift worden allereerst de bevindingen weergegeven van interviews met twaalf prominente practici van de PABO met betrekking tot ontwikkelingen in de praktijk van de opleiding. Iemand werd aangemerkt als prominent wanneer de betrokken docent meer dan vijfjaar ervaring had als opleider, openbare functies met betrekking tot de opleiding bekleedde en/of meerdere publikaties over de opleiding had gepubliceerd en binnen de beroepsgroep van lerarenopleiders een hoog aanzien genoot. De interviews zijn gestructureerd Volgens het ordeningsschema dat ook gebruikt is bij de analyse van de literatuur. Deze interviews zijn nauwkeurig geprotocolleerd en ter toetsing op volle- digheid en waarheidsgetrouwheid voorgelegd aan de practici. De selectie van de interviewfragmenten 's voorbeeldig. Tesamen leveren deze fragmenten een scherp portret op van de PABO. Tevens worden 'n dit deel de resultaten weergegeven van de schrifte- 'yke enquête gehouden onder 303 PABO-docenten (respons 62%). Aan de docenten werd een 57-tal uit- spraken over de opleiding voorgelegd, eveneens geordend volgens de eerder beschreven zes compo- nenten en afgeleid uit de interviews met de promi- nente practici. Deel 3 is het meest interessante deel ^an het proefschrift. Hier wordt een beeld geschetst ^an hoe opleiders zelf over hun opleiding denken. |
Dit beeld is niet erg rooskleurig, hoewel de docenten vinden dat het beeld niet specifiek is voor de PABO alleen. Slechts 13% van de docenten vindt dat de studenten aan het einde van de studie de leerstof van het basisonderwijs daadwerkelijk beheersen. Bijna de helft van de docenten is het enigszins tot zeer oneens met de uitspraak dat de kwaliteit van het aangeboden onderwijs tussentijds systematisch wordt geëvalueerd, 48% van de docenten is het enigszins tot zeer oneens met de uitspraak dat de beschikbare lestijd in de opleiding optimaal wordt besteed. Een groot gedeelte van de docenten (85%) heeft een negatief oordeel over het gevoerde over- heidsbeleid en het beleid van de media; 35% vindt de PABO slechter dan de opleiding die er voorheen was. Een uitzonderlijk grote meerderheid (ruim 87%) is bezorgd of verontrust over de toekomst van de opleiding.
In deel 4 wordt op grond van de uitgevoerde lite- ratuurstudie en de uitkomsten van de interviews en enquêtes een aantal knelpunten gesignaleerd en worden enkele suggesties geformuleerd op het ni- veau van de opleiding en van het overheidsbeleid met betrekking tot de oplossing ervan. Geconclu- deerd wordt dat er alle aanleiding is te trachten substantiële voortgang te boeken met de verdere instituutsontwikkeling van de lerarenopleiding voor het basisonderwijs. Hopelijk vindt deze oproep weerklank.
De studie als geheel bevat een gedegen overzicht van de context van de PABO, van de literatuur over de opleiding van leraren en van de opvattingen van PABO-docenten over hun opleiding. Het is helder geschreven, alle keuzen en werkwijzen worden nauwkeurig verantwoord en gelegitimeerd. De ant- woorden van de in het onderzoek betrokken respon- denten worden zorgvuldig gerapporteerd. Het onderzoek kan een belangrijke rol spelen bij de ver- betering van de PABO.
S. Vcaiman |
Pedagogi.tche Studiën 231
-ocr page 240-
Symposium Operationalization and Research Strategy
Op 8 en 9 september 1988 wordt door de onder- zoeksgroep 'Begripsvorming en Researchdesign' van de werkgemeenschap Sociaal Methodologisch Onderzoek van de ZWO in Amsterdam een sympo- sium georganiseerd over 'Operationalization and Research Strategy'. Onderwerp van het symposium is de relatie tussen de operationalisering van begrip- pen en de algemene methodologie van sociaalweten- schappelijk onderzoek, inclusief de veranderende functie van verbale theorieën en mathematische mo- dellen daarin.
Op het symposium zullen onderzoekers die zich (internationaal) met deze problematiek hebben be- zig gehouden papers presenteren, waarbij een ruime mogelijkheid tot discussie wordt geboden.
Informatiebrochure en aanmeldingsformulier kunnen worden opgevraagd bij: Dr. J.J. Hox, Fa- culteit PAOW, U.V.A., Prinsengracht 227, 1015 DT Amsterdam (tel.: 020-5253315).
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 13e jaargang, nr. 1, 1988
De ontwikkeling van de leesattitude in het basison- derwijs: een longitudinale benadering, door Th. Beland
De grootte van schooleffecten: Hoe verschillend presteren leerlingen van verschillende scholen? door H. Blok en M.H. Eiting
Longitudinale computerondersteunde onderken- ning van lees- en spcllingsmoeilijkheden: een toe- passing van het Kalman-filter in de onderwijsprak- tijk, door J.H. L. Oud en M. J.C. Mommers Notities en Commentaren
Het gebruik van de PMT-K bij Curaijaose school- kinderen: een validatiestudie, door P. Vedder |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 3,1988
Opvoedingsrisico's bij ernstig motorische beperkin- gen, door P. L. Vriesema en H. Nakken De cognitieve ontwikkeling van lom-schoolkinde- ren: is er stagnatie? door K.P. van den Bos, M.C.M. van Eldik, E.H.M. Loykens en H.A.F. Ravestein
Speciaal onderwijs: luxe of noodzaak? door R. de Groot
Ontvangen boeken
Eggink, J. (red.). De kunst van het mores leren: liher amicorum voor J. E. G. C. Dihbits. Acco, Amers- foort/Leuven, 1988, ƒ 39,-.
Eijl, P. J. van, C. P. L. F. Cappetti, J.J. Merkx, J. N. van Muyden, Onderwijs in modulen. Wolters- NoordholT, Groningen, 1988, ƒ 39,50.
Frith, S., Jeugdsociotogie (vertaling van: The socio- logy of youth, 1984). Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1987,/ 19,50.
Janssen, P. J. & H. de Neve, Studeren en doceren aan het hoger onderwijs. Vakmanschap als leerop- dracht. Acco, Leuven/Amersfoort, 1988, / 57,50.
Oerlemans, J. W., Rousseau en de privati.sering van het bewustzijn: carrièrisme en cultuur in dc acht- tiende eeuw. Wolters-Noordhoff, Groningen. 1988, ƒ49,50.
Parreren, C. F. van. Ontwikkelend onderwijs. Acco, Leuven/Amersfoort, 1988,/28,-.
Streefland, L., Realistisch breukemmderwijs. Onder- zoek en ontwikkeling van een nieuwe leergang. (Dissertatie). Vakgroep Onderzoek Wiskunde- onderwijs & Onderwijscomputercentrum, Rijks- universiteit Utrecht, 1988. |
232 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 198-207
-ocr page 241-
M. J.C. MOMMERS en A. VAN HOOFT-AARNOUTSE Katholieke Universiteit, Nijmegen
Samenvatting
In het Nederlandse onderwijs is het zittenblijven een ernstig probleem. De discussie daarover loopt reeds gedurende enkele decennia. Er zijn echter maar heel weinig gegevens bekend over de leerprestaties van zittenblijvers. In een longi- tudinaal onderzoek van 1979 tot en met 1985 berden bij een cohort van 585 leerlingen die behoorden tot een steekproef van 24 lagere scholen de scores op een groot aantal leestests verzameld. Ongeveer 14% van deze groep leer- lingen bleef in hun lagere schoolperiode een keer bitten. De leesprestaties van diverse groepen in verschillende leerjaren worden vergeleken. Zit- tenblijvers scoren in het algemeen beduidend l'iger op de leestests dan hun nieuwe klasge- nootjes, die gemiddeld toch een jaar jonger zijn en een jaar minder onderwijs hebben ontvangen.
' Zittenblijven, een hardnekkig probleem
Vanaf de introductie van het jaarklasscnsy- steem in het begin van de 19e eeuw in Neder- land wordt ons onderwijs geconfronteerd met zittenblijvers. Als leerkrachten aan het einde ^an het schooljaar van mening zijn dat een 'cerling niet in staat is het onderwijs in dc vol- gende klas te volgen, dan laten zij de leerling doubleren. Zij hopen dat door deze maatregel leerling een jaar later met succes zal kunnen doorstromen. Is na een jaar het bereikte ni- ^eau nog te laag, dan wordt zo'n leerling niet zi^ldcn naar het speciaal onderwijs verwezen.
De kritiek op deze gang van zaicen is bekend Poornbos, 1970). Als een leerling niet in staat het onderwijs te volgen, dient dit onderwijs aan te passen aan de leerling. De leerling ^hoort centraal te staan en niet de leerstof of de onderwijsdoelstellingen. |
Door dit uitgangspunt te onderschrijven, heeft men het probleem nog niet opgelost. Veelal wordt een oplossing gezocht in de toe- passing van interne difierentiatie in de hoop de ontwikkeling van elke leerling naar eigen aanleg en tempo zo goed mogelijk te waarbor- gen. Maar in hoeverre en onder welke condi- ties dit ideaal geëffectueerd kan worden, is nog vrij onduidelijk. Beschikbare onderzoeksgege- vens zijn helaas niet zo hoopgevend als we zouden wensen (Appelhof, 1979). Een Ameri- kaanse adviescommissie van de National Aca- demy of Education and Public Policy, die gesponsord werd door het National Institute of Education, komt in een rapport over de ver- betering van het leesonderwijs tot de volgende bevindingen (Anderson, Hiebert, Scott & Wil- kinson, 1985).
Het leesonderwijs in de Verenigde Staten heeft meestal plaats in kleine groepen van leer- lingen van ongeveer gelijk niveau. Bijna alle leerkrachten van het basisonderwijs verdelen hun klas in drie groepen: hoog, middelmatig en laag niveau. Men doet dit om de instructie aan te passen, zodat de goede leerlingen niet worden afgeremd en de zwakke leerlingen geen oefenstof te verwerken krijgen die te moeilijk is. In theorie kan door deze organisa- tievorm van het leesonderwijs in homogene groepen het tempo op bijna ideale wijze wor- den afgestemd op de mogelijkheden van de leerlingen. Onderzoeksgegevens laten door- gaans zien dat dit voor zwakke leerlingen niet opgaat (Kulik & Kulik, 1982). Welke naam je ook aan een groep geeft, de leerlingen weten heel goed welke groep de beste en de zwakste is. De leerlingen van de laagste groep zien zich- zelf als slechte lezers en leerkrachten hebben van hen ook lage verwachtingen (Cazden, 1979). De leerlingen in de zwakste groep blij- ken ook anders te worden benaderd. Men laat ze meer hardop en minder snel lezen. Ze krij- gen meer technische oefeningen, los van de context (Hiebcrt, 1983). Ze zijn minder gemo- tiveerd en leiden elkaar vaker af. Als ze alleen of in groepjes moeten werken zonder de leer- kracht, gebruiken ze hun tijd veel minder eflectief dan goede lezers. Ze hebben meer behoefte aan directe supervisie en interactie
Stilstaan bij leesprestaties van zittenblijvers |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 233-197 Pedagogische Studiën 185
-ocr page 242-
met de leerkracht (Eder & Felmlee, 1984; McDermott, 1976).
Het blijkt verder heel moeilijk te zijn van de ene groep over te stappen naar de andere. Als een kind eenmaal in de laagste groep zit, blijft dat meestal zo gedurende de hele schoolloop- baan. Is een leerling eenmaal ingedeeld bij de groep zwakke lezers, dan werkt dit als een 'self-fulfilling prophecy' (Hiebert, 1983; Al- lington, 1983).
Vanwege de ernstige problemen die inhe- rent zijn aan het homogeen groeperen, is de commissie van mening dat onderwijskundigen andere oplossingen voor het leesonderwijs be- horen te exploreren. Een van die oplossingen zou kunnen zijn voor bepaalde aspecten meer gebruik te maken van instructie voor de gehele klas. In dit verband worden genoemd bepaal- de technische moeilijkheden (woordidentifica- tietechnieken) of studievaardigheden (Engel- mann & Bruner, 1974; Hughes, Bernier, Thomas, Bereiter, Anderson, Gurren, Lebo & Overberg, 1982). Een andere mogelijkheid die wordt voorgesteld is peer tutoring, waarbij leerlingen elkaar instrueren en laten oefenen (Glass, 1984; Slavin, 1984). Opmerkelijk is dat in bepaalde staten, ondermeer in Californië, het zittenblijven weer in beperkte mate moge- lijk is gemaakt, ondanks de bekende bezwaren tegen deze vorm van differentiëren (De Calu- we, 1987).
2 Empirische gegevens over leerresultaten van zittenblijvers
Er is over het zittenblijven al heel wat geschre- ven (Doornbos, 1970; Bos, 1984; Wald, 1985; Boekaerts, 1987). Maar als men gaat zoeken naar wat er bekend is over de leerresultaten van zittenblijvers, dan vindt men maar weinig. Binnen de SVO-projecten 0492 en 1126 is daarom van 1979 tot en met 1985 ook een aantal gegevens verzameld over de leerpresta-^ ties van zittenblijvers. Deze zijn ongetwijfeld relevant voor de discussie over het zittenblij- vers-probleem.
Als men spreekt over prestaties van zitten- blijvers, kan men onderscheid maken tussen de zittenblijvers die uit een bepaald cohort verdwijnen en zittenblijvers die vanuit een ou- der cohort instromen. De eerste groep wordt hier aangeduid als uitstroom-zittenblijvers en de tweede groep als instroom-zittenblijvers. |
2.1 Leesvoorwaarden in het eerste leerjaar De eerste vraag die met behulp van het verza- melde materiaal beantwoord kan worden, heeft betrekking op variabelen die veelal wor- den beschouwd als aspecten of componenten van leesvoorwaarden. Veelal wordt onder- scheid gemaakt tussen voorwaarden die betrekking hebben op visuele aspecten en voorwaarden van auditieve aard. Bij het leren lezen moeten woorden zowel visueel als audi- tief worden gestructureerd (Mommers, Aar- noutse & Smits, 1985). Wat de auditieve aspecten betreft is bekend dat auditieve woorddiscriminatie minder belangrijk is dan auditieve analyse en synthese (Rispens, 1974). Auditieve analyse en synthese van woorden hangen nauw samen met het fonemisch be- wustzijn. Fonemisch bewustzijn houdt in dat kinderen ontdekt hebben dat gesproken woor- den bestaan uit een beperkt aantal standaard- klanken (fonemen) en dat op grond van gegeven fonemen een woord kan worden sa- mengesteld (auditieve synthese). Het kunnen identificeren van letterclusters (visueel) en een ontwikkeld fonemisch bewustzijn worden als belangrijke indicatoren beschouwd voor toe- komstig succes bij het leren lezen (Malmquist & Valtin, 1974; Tunmer, Pratt & Herriman, 1984; Lundberg, Olofson & Wall, 1980; De Weirdt, 1986).
De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op drie verschillende groepen leerlingen: (1) kinderen die op het einde van het schooljaar zullen overgaan, de doorstromers', (2) kinderen die zullen blijven zitten, de uitstroom-zitten- blijvers-, (3) kinderen die al een jaar leesonder- wijs hebben ontvangen, maar niet zijn overge- gaan, de instroom-zittenblijvers. De vraag luidt: "In hoeverre verschillen bij de aanvang van het aanvankelijk leesonderwijs doorstro- mers, instroom-zittenblijvers en uitstroomzit- tenblijvers ten aanzien van lettercluster- identificatie, auditieve woorddiscriminatie, auditieve synthese en fonemische analyse?"
De onderzoeksgroep bestond uit een steek- proef van een cohort leerlingen uit 25 at random gekozen scholen binnen een straal van 70 km rond Nijmegen. Bij de aanvang van het onderzoek bestond dit cohort uit 585 leer- lingen. De wijze waarop de diverse variabelen in toetsen werden geoperationaliseerd is reeds eerder gepubliceerd (Mommers et al. 1985).
Bij het begin van het schooljaar, voordat met het formele leesonderwijs was begonnen. |
Pedagogi.tche Studiën 234
-ocr page 243-
werden de vier hierboven genoemde toetsen klassikaal afgenomen. De resultaten staan vermeld in Tabel 1.
Tabel 1 Prestaties van doorstromers, instroom-zit- tenblipers en uitstroom-zittenblijvers op vier lees- voorwaardentoetsen |
|
N |
X |
S Range |
Lettercluster-identificatie |
|
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
15 |
32.0 |
3.3 26-37 |
uitstroom-zittenblijvers |
27 |
24.5 |
6.7 |
5-35 |
doorstromers |
02 |
31.8 |
4.6 |
2-38 |
Auditieve woorddiscriminatie |
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
15 |
27.3 |
7.1 |
12-36 |
uitstroom-zittenblijvers |
25 |
22.7 |
8.8 |
0-37 |
doorstromers |
403 |
28.2 |
7.2 |
0-38 |
Auditieve synthese |
|
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
15 |
27.7 |
2.3 22-30 |
uitstroom-zittenblijvers |
28 |
16.8 |
7.0 |
3-26 |
doorstromers |
403 |
21.8 |
6.0 |
2-30 |
Fonemische analyse |
|
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
15 |
24.8 |
4.8 |
11-29 |
uitstroom-zittenblijvers |
28 |
10.1 |
4.4 |
2-21 |
doorstromers |
403 |
16.6 |
6.5 |
1-29 |
|
Op het moment van de toetsafname (1979) hadden de instroom-zittenblijvers reeds een Jaar leesonderwijs achter de rug. Vergelijkt nien deze groep met de doorstromers die op dat moment nog geen leesonderwijs hadden ontvangen, dan blijkt dat de instroom-zitten- ''lijvers op twee toetsen duidelijk hoger scoren dan de doorstromers, met name auditieve syn- these en foncmische analyse. De verschillen bij 'ettercluster-identificatie en auditieve woord- d'scriminatie zijn gering bij tweezijdige toet- sing met een t-toets en niet significant op 5Vo-niveau. Blijkbaar hebben de instroom-zit- tenblijvers, niettegenstaande dat zij moesten doubleren, met betrekking tot het fonemisch bewustzijn toch een gunstige ontwikkeling doorgemaakt, waardoor zij in dit opzicht een duidelijke voorsprong hebben op de doorstro- "lers die nog geen leesonderwijs hebben ont- vangen. De leerlingen die op het einde van het jaar zouden blijven zitten, de uitstroom-zit- tenblijvers, behalen gemiddeld op alle vier de toetsen significant lagere scores, wat ook te Verwachten was.
Opgemerkt moet worden dat het grote ver- schil tussen instroom-zittenblijvers en uit- stroom-zittenblijvers gefiatteerd is, omdat van de groep waartoe de instroom-zittenblijvers behoorden, een aantal leerlingen inmiddels naar het speciaal onderwijs was verwezen. |
2.2 Leesprestaties na acht maanden
leesonderwijs De zogenaamde leesvoorwaarden moet niet worden beschouwd als noodzakelijke voor- waarden, maar als faciliterend (Van Leent, 1983). Omdat de instroom-zittenblijvers na hun doubleren een gunstige startpositie lijken te hebben, is het een interessante vraag, hoe hun leesvaardigheid zich zal ontwikkelen. Na acht maanden leesonderwijs werden drie lees- toetsen afgenomen: vorm A van de AVI- toetskaarten en de CITO-toetsen Technisch Lezen 2 en Lees en Begrip 1A. In Tabel 2 staan de resultaten vermeld.
Tabel 2 Leesprestaties van doorstromers, instroom- zittenblijvers en uitstroom-zittenblijvers na 8 maan- den leesonderwijs |
|
N |
|
S Range |
AVI-toets, vorm A |
|
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
16 |
1.2 |
0.29 |
0-3 |
uitstroom-zittenblijvers |
28 |
0.1 |
0.05 |
0-1 |
doorstromers |
411 |
2.0 |
1.65 |
1-9 |
Technisch lezen 2, CITO |
|
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
16 |
41.4 |
5.2 |
25-46 |
uitstroom-zittenblijvers |
29 |
28.6 |
8.6 |
7-43 |
doorstromers |
401 |
44.0 |
3.5 |
27-48 |
Lees en Begrijp IA, CITO |
|
|
|
|
instroom-zittenblijvers |
16 |
17.4 |
5.0 |
9-26 |
uitstroom-zittenblijvers |
28 |
9.0 |
4.4 |
0-22 |
doorstromers |
401 |
21.1 |
4.7 |
4-27 |
|
Uit deze gegevens blijkt dat de instroom-zit- tenblijvers gemiddeld op alle drie de toetsen significant lager scoren dan de doorstromers. De aanvankelijke voorsprong van de in- stroom-zittenblijvers is veranderd in een ach- terstand. Die achterstand is weliswaar kleiner dan één standaarddeviatie beneden het gemid- delde van de groep doorstromers, maar het is duidelijk dat de betekenis van het fonemisch bewustzijn voor de verdere leesontwikkeling bij deze groep betrekkelijk is. Overigens blijkt uit de range dat er aanzienlijke verschillen zijn binnen elke groep, zodat men voorzichtig moet zijn met generaliserende uitspraken.
De achterstand van de uitstroom-zittenblij- vers blijkt erg groot te zijn. Het meest preg- nant komt dat tot uiting bij de CITO-toetsen. Minder duidelijk komt dit naar voren bij de A Vl-toets, maar dat is meer een gevolg van het geringe discriminerende vermogen van deze toets op dit meetmoment. Op grond van deze |
Pedagogi.tche Studiën 235
-ocr page 244-
gegevens lijkt het aannemelijk dat na acht maanden leesonderwijs de uitstroom-zitten- blijvers niet in staat zijn het klassikale leeson- derwijs met vrucht te volgen. Leerkrachten die geen kans zien in de gegeven situatie door mid- del van interne differentiatie dergelijk grote verschillen op te vangen, laten deze leerlingen doubleren.
2.3 Decodeervaardigheid In de ontwikkeling van de leesvaardigheid kunnen stadia worden onderscheiden (Chall, 1983). In de wijze waarop leesprocessen verlo- pen, treden verschuivingen op. Decodeerpro- cessen die aanvankelijk langzaam verlopen en veel aandacht vergen, verlopen later veel snel- ler. Zij worden door oefening geautomati- seerd, waardoor er meer aandacht vrij komt voor het begrijpen van de tekst (Perfetti, 1985). Geautomatiseerde woordherkenning werkt faciliterend voor begrijpend lezen. Dit betekent niet dat geautomatiseerde decodeer- processen een garantie zouden zijn voor het begrijpen van een tekst. Daar is meer voor nodig. Dat men een woord vlot kan verklan- ken, houdt nog niet in dat het daarmee corres- ponderende begrip voldoende bekend is. Moeilijkheden bij het decoderen vormen ech- ter wel een belemmering voor het volledig opnemen van de schriftelijk aangeboden in- formatie.
Een vergelijking van de decodeersnelheid van doorstromers en zittenblijvers in de diver- se leerjaren van het basisonderwijs is tegen deze achtergrond niet alleen van belang voor het technisch lezen, maar indirect ook voor het begrijpend lezen. |
De derde onderzoeksvraag is in hoeverre de decodeersnelheid van doorstromers en in- stroom-zittenblijvers in diverse leerjaren ver- schilt. Die decodeersnelheid is op zes tijdstip- pen gemeten met vorm A van de Eén Minuut Test van Brus en Voeten. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3. Van de uitstroom-zitten- blijvers zijn geen voldoende gegevens beschik- baar.
Tabel 3 Gemiddelde prestaties van instroom-zittenblijvers en doorstromers op de A-vorm van de Eén Minuut- Test
instroom-zittenblijvers
Doorstromers |
Tijdstip |
N |
X |
S |
Range |
N |
X |
S |
Range |
leerjaar 2, september |
32 |
27.6 |
16.1 |
4-72 |
425 |
32.8 |
13.5 |
1-81 |
leerjaar 2, april |
32 |
35.5 |
18.2 |
9-81 |
432 |
46.7 |
13.7 |
14-105 |
leerjaar 3, oktober |
51 |
41.5 |
18.2 |
9-83 |
441 |
52.4 |
14.0 |
14-106 |
leerjaar 3, april |
51 |
50.3 |
17.6 |
12-94 |
447 |
61.1 |
13.4 |
26-109 |
leerjaar 4, oktober |
63 |
52.8 |
17.3 |
13-87 |
455 |
65.1 |
13.0 |
30-110 |
leerjaar 6, oktober |
77 |
68.2 |
17.8 |
25-108 |
497 |
77.2 |
12.2 |
39-110 |
|
De hoofdredenen waarom leerlingen na het tweede leerjaar blijven zitten is meestal niet een gebrekkige leesvaardigheid. Veel vaker zijn dat volgens de ondervraagde leerkrachten minder goede vorderingen voor taal, met name spelling, en rekenen. Bij de interpretatie van Tabel 3 moet met dit gegeven rekening worden gehouden. Ook moet men er zich rekenschap van geven, dat de instroom-zitten- blijvers een jaar langer leesonderwijs hebben ontvangen dan de doorstromers. Niettegen- staande dat liggen de gemiddelde scores van de instroom-zittenblijvers meer dan een halve standaarddeviatie beneden die van de een jaar jongere doorstromers, een verschil dat, twee- zijdig getoetst met een t-toets, significant is op 5% niveau in september (1980) leerjaar 2 en op 1% niveau op alle andere meetmomenten. Hoe groot hun achterstand is, wordt vooral duidelijk als men de gemiddelde score van de instroom-zittenblijvers in april 1981 van leer- jaar 2 (35.5) vergelijkt met die van hun leeftijd- genoten, de doorstromers, in april (1982) leerjaar 3 (61.1). Het verschil is bijna twee maal de standaarddeviatie bij de groep door- stromers.
De vergelijking van de gemiddelde presta- ties doet echter geen recht aan de verschillen binnen elke groep. De aangegeven ranges in Tabel 3 laten zien dat er een aanzienlijke over- lap bestaat tussen de scores van instroom- zittenblijvers en doorstromers. Het zou te ver voeren hier gedetailleerde gegevens te vermel- den over de frequentieverdelingen van beide groepen op de zes meetmomenten. (Zie hier- voor Van Hooft-Aarnoutse, Mommers & |
Pedagogi.tche Studiën 236
-ocr page 245-
Aamoutse, 1987). Illustratiefvoor de verschil- len binnen de groep instroom-zittenblijvers zijn de volgende gegevens over leerjaar 6. Van de 77 instroom-zittenblijvers behaalt de helft een score beneden het dertigste percentiel en ruim 25% een score boven het zeventigste per- centiel. Het is erg onwaarschijnlijk dat de tweede groep is blijven zitten vanwege een on- voldoende decodeervaardigheid.
Daar staat tegenover dat niet alle zwakke decodeerders zittenblijvers zijn. Van leerlin- gen die gedurende de hele lagere school nooit zijn blijven zitten en die in september van leer- jaar 2 een percentielscore behaalden van 10 of minder, zijn in Tabel 4 de gemiddelde scores opgenomen.
Tabel 4 Gemiddelde scores op vorm A van de Eén ^inuut Test van zwakke lezers binnen de groep door- stromers |
Tijdstip |
N |
% |
S |
Range |
'eerjaar 2, september |
30 |
13.6 |
2.4 |
7-16 |
'eerjaar 2, april |
30 |
27.6 |
8.5 |
14-58 |
'eerjaar 3, oktober |
30 |
30.8 |
8.2 |
14-49 |
'eerjaar 3, april |
30 |
43.5 |
9.4 |
25-66 |
'eerjaar 4, oktober |
30 |
47.5 |
8.7 |
30-72 |
'eerjaar 6, oktober |
30 |
62.5 |
10.5 |
39-86 |
|
|
deerders, weliswaar langzaam, maar gestaag vorderingen blijven maken. Vergelijkt men hun prestaties met die van hun leeftijdgenoten instroom-zittenblijvers (zie Tabel 3) dan lig- gen die gemiddeld hoger. Bij wijze van voor- beeld: de zwakke lezers in april leerjaar 3 behoren tot hetzelfde cohort als de instroom- zittenblijvers van april leerjaar 2. De gemid- delde scores zijn respectievelijk 43.5 en 35.5. Dit is in overeenstemming met wat men kan verwachten. Men laat leerlingen niet voor niets doubleren.
2.4 Begrijpend lezen
Decodeervaardigheid is geen doel op zich. Zij staat in dienst van het begrijpend lezen. Bo- vendien is bekend dat de samenhang tussen decodeervaardigheid en begrijpend lezen ge- durende de lagere schoolperiode geleidelijk afneemt. De vraag dringt zich op in hoeverre de prestaties op het gebied van begrijpend lezen bij doorstromers en zittenblijvers ver- schillen. Daarover werden gegevens verza- meld in het zesde leerjaar (1984-'85). Aan het begin van dit leerjaar zijn de volgende leestoet- sen afgenomen: Hoofdgedachtcntcst (Aar- noutse, 1984), Woordenschattest (Stijnen, 1975), een clozetest (Boland & Mommers, 1985) en de subtest Stillezen van de ISI-test, vorm III (Van Boxtel, Snijders & Weiten,
^it deze gegevens blijkt dat de zwakke aeco- Tabel 5 Prestaties van instroom-zittenblijvers en doorstromers op toetsen voor begrijpend lezen in leerjaar 6
instroom-zittenblijvers
Doorstromers |
Tijdstip |
N |
% |
S |
Range |
N |
X |
S |
Range |
Hoofdgedachte |
78 |
17.7 |
6.5 |
5-29 |
491 |
22.5 |
5.7 |
3-29 |
Woordenschat |
79 |
31.8 |
11.1 |
5-54 |
496 |
41.1 |
9.6 |
11-60 |
Cloze-toets |
79 |
26.0 |
7.2 |
6-38 |
497 |
32.7 |
5.8 |
11-48 |
Stillezen |
78 |
8.9 |
2.7 |
4-15 |
497 |
10.7 |
3.0 |
4-19 |
'"formatie-verwerking |
75 |
34.7 |
11.6 |
10-59 |
491 |
45.2 |
9.9 |
17-60 |
|
Tabel 6 Instroom-zittenblijvers. ingedeeld naar het jaar van doubleren, met de gemidelde scores op de test Stille- |
Leerjaar |
N |
% |
Stillezen |
Verbale In- |
Ruimtelijke |
Taalfactor |
Rekenfactor |
|
|
ISI |
telligentie |
Intelligentie |
|
|
1 |
17 |
21.5 |
7.4 |
7.5 |
8.7 |
7.1 |
8.0 |
2 |
15 |
18.9 |
8.7 |
8.4 |
9.9 |
7.4 |
8.5 |
3 |
20 |
26.6 |
9.3 |
8.6 |
9.3 |
7.5 |
7.9 |
4 |
13 |
16.5 |
9.4 |
9.1 |
9.7 |
7.6 |
8.4 |
5 en 6 |
13 |
16.5 |
9.7 |
9.3 |
10.6 |
8.4 |
9.7 |
|
|
Pedagogi.tche Studiën 237
-ocr page 246-
1982). Aan het einde van dit leerjaar werd bovendien de CITO-eindtoets (1985) afgeno- men, waarvan de toets Informatieverwerking een onderdeel vormt. De resultaten staan ver- meld in Tabel 5.
Ofschoon deze toetsen naar inhoud en vorm nogal variëren, laden zij allemaal hoog op een gemeenschappelijke factor lezen (Boland & Mommers, 1986). Het is dan ook niet verwon- derlijk dat de verschillen tussen instroom- zittenblijvers en doorstromers een vrij consis- tent beeld laten zien. Niettegenstaande het feit dat de instroom-zittenblijvers een jaar langer onderwijs hebben ontvangen dan de doorstro- mers, liggen hun gemiddelde prestaties onge- veer een standaarddeviatie beneden het gemiddelde van de doorstromers.
Alleen bij de Stilleestest is het verschil wat kleiner, maar bij toetsing met de t-toets is het nog altijd zeer duidelijk significant (p < .001). Het is beslist niet zo dat de oefenstof voor de meeste instroom-zittenblijvers een overbodige herhaling zou zijn. Het niveau ligt voor hen eerder te hoog dan te laag.
Overigens blijkt uit de standaarddeviaties en de ranges (totale spreiding) dat men de instroom-zittenblijvers niet over een kam mag scheren. Er bestaan onderling aanzienlijke verschillen. De heterogeniteit van de in- stroom-zittenblijvers is zelfs nog groter dan die van de veel grotere groep doorstromers. Omdat de redenen waarom leerlingen in de onderklassen blijven zitten niet dezelfde zijn als in de bovenklassen, is in Tabel 6 de groep zittenblijvers onderverdeeld naar het leerjaar waarin zij doubleerden.
Tevens zijn voor elke groep de gemiddelde scores opgenomen voor de test Stillezen van de ISI-test en de vier ISI-factorscores: verbale intelligentie, ruimtelijke intelligentie en de taal- en rekenfactoren. De standaard-scores van de ISI hebben een gemiddelde van 10 en een standaardafwijking van 3.
De algemene trend in deze tabel is, dat naar- mate de leerlingen in een lager leerjaar zijn blijven zitten, de gemiddelde scores lager lig- gen. Over de gehele linie is de achterstand het kleinste bij de ruimtelijke intelligentie en het grootste bij taal. Daarbij moet worden opge- merkt dat de taalfactor bijna geheel wordt bepaald door sjjellingtoetsen. Leerlingen die in de eerste twee leerjaren doubleerden blijven duidelijk achter wat begrijpend lezen betreft. |
3 Conclusies en discussie
Van de onderzochte steekproef is bijna 14% van de leerlingen in de lagere schoolperiode blijven zitten. Daar komt bij dat ongeveer 2.5% werd verwezen naar het speciaal onder- wijs. (Boland & Mommers, 1987). Dit bete- kent dat een op de zes leerlingen van het oorspronkelijke cohort is 'uitgevallen'. Twee derde deel (67%) van de zittenblijvers doub- leerden in de eerste drie leerjaren (Tabel 6).
Het is duidelijk dat hier een probleem ligt, dat niet zo gemakkelijk is op te lossen. Zitten- blijven heeft te maken met een aantal variabe- len, waartussen vermoedelijk ook nog interac- tie bestaat, waardoor zij elkaar kunnen versterken of compenseren, zoals de grootte van de groep, de sociaal economische status van de leerlingen, intelligentieverschillen, de culturele achtergrond en motivationele facto- ren. Een aantal van deze variabelen zijn moei- lijk op korte termijn te beïnvloeden. Maar ook de leerkrachten vormen een belangrijke varia- bele. Immers, bij de beslissing over het double- ren van een leerling speelt het oordeel van de leerkracht dikwijls een doorslaggevende rol. Als leerkrachten van mening zijn dat het ver- schil tussen het niveau dat een leerling heeft bereikt en het niveau van het onderwijsaan- bod zo groot geworden is, dat de leerling in de gegeven situatie de instructie niet meer met vrucht kan volgen, laten zij een leerling zitten, omdat zij menen dat dit uiteindelijk in het belang is van die leerling. Daarbij moet men wel bedenken dat de beslissing een leerling te laten doubleren niet alleen afhankelijk is van het bereikte niveau van de leerling, maar ook van de mogelijkheden die leerkrachten zien ten aanzien van de inrichting van hun onder- wijs, met andere woorden hun differentiatie- capaciteit. De hier gepresenteerde resultaten geven slechts een indruk in welke orde van grootte die verschillen met betrekking tot le- zen gemiddeld liggen. Ze zijn descriptief en niet normatief. Wij weten ook niet wat de leesprestaties van de doubleurs zouden zijn geweest als ze normaal waren doorgestroomd. Zou de beschikbare leertijd door hen dan effectiever besteed zijn? Wat voor effect heeft het al dan niet doubleren op de motivatie en het zelfvertrouwen? Of weer anders gesteld: Wordt door het zittenblijven de intellectuele en emotionele ontwikkeling meer geschaad, dan wanneer zo'n achterblijver normaal mag |
Pedagogi.tche Studiën 238
-ocr page 247-
overgaan? Of is het tegenovergestelde waar? Dit soort vragen kunnen door de hier gepre- senteerde onderzoeksgegevens niet met ja of nee beantwoord worden. Het betreft hier im- mers alleen de /ceiontwikkeling. Bovendien is de spreiding in prestaties bij de groep zitten- blijvers relatief groot en is het niet verant- woord generaliserende uitspraken te doen, noch in positieve, noch in negatieve zin.
Daarmee blijft het zittenblijven in de prak- tijk een moeilijk oplosbaar probleem, dat bij de invoering van het basisonderwijs weer spe- ciaal aandacht vereist. In artikel 8, lid 1 van de Wet op het Basisonderwijs wordt namelijk ge- steld, dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht, dat de leerlingen een ononderbro- ken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen, dat is afgestemd op de individuele ontwikke- ling van de leerling.
Een moeilijkheid bij dit wetsartikel is, dat het begrip 'een ononderbroken ontwikkeling' niet nader wordt omschreven. Wat behoort men daaronder te verstaan? Het ontwikke- lingsproces is een functie van persoonsfacto- ■"cn en omgevingsfactoren. Als de ontwikke- ling van een leerling stagneert, kan dit veroorzaakt worden door factoren in de per- soon van de leerling, maar ook door factoren 'n de omgeving, onder meer de onderwijsleer- situatie. De situatie in de basisschool is zoda- nig, dat het meestal niet mogelijk is individucel onderwijs te geven. Dit betekent dat afstem- •^ing van het onderwijs op de individuele ontwikkeling van de leerlingen slechts bij be- nadering mogelijk is. Men is genoodzaakt compromissen te sluiten tussen het ideaal en datgene wat praktisch uitvoerbaar is. In di- dactische termen zijn die compromissen de diverse vormen van difTerentiatie. Strikt geno- "len is het doubleren een maatregel die valt onder differentiatie. Het is echter de vraag we/fce vorm van differentiatie in een concrete S'tuatie het beste compromis vormt.
Een belangrijk criterium bij de keuze van differentiatievormcn is de zogenaamde effec- tieve leertijd, dat wil zeggen de hoeveelheid t'jd die een leerling gemotiveerd aan een leer- taak besteedt. Moet een kind leerstof verwer- den die te moeilijk is, dan zal de motivatie dä'en en de effectieve leertijd afnemen. Is de leerstof te gemakkelijk, dan wordt er weinig nieuws geleerd en ook dat is niet effectief |
Tegen deze achtergrond, samen met de hier gerapporteerde gegevens over de Icesontwik- keling, lijkt het onwaarschijnlijk dat zittenblij- ven te allen tijde uitgesloten geacht moet worden. Voor wat de leesontwikkeling betreft, bestaat er in bijna alle gevallen een significante achterstand van de instroom-zittenblijvers ten opzichte van de doorstromers, die een jaar minder onderwijs hebben ontvangen. Van een onnodige herhaling van oefening en instructie bij het lezen zal voor de instroom-zittenblij- vers in veel gevallen geen sprake zijn. Er is een uitzondering. De instroom-zittenblijvers in het eerste leerjaar scoren hoger op de variabe- len auditieve synthese en fonemische analyse. Maar deze voorsprong op een deelaspect van de leesvoorwaarden blijkt spoedig verloren te gaan.
De zorg van een school voor de ononder- broken ontwikkeling van de leerlingen zal in de praktijk betekenen dat ernaar gestreefd wordt dat elk kind de beschikbare leertijd zo effectief mogelijk gebruikt. De vraag op welke wijze dat het beste te realiseren is, moet in alle openheid gesteld en beantwoord worden, re- kening houdend met de concrete omstandig- heden waarin een school verkeert. De diffe- rentiatiecapaciteit van het basisonderwijs is niet alleen afhankelijk van de leerkrachten, maar ook van beschikbare materialen en faci- liteiten. Het garanderen van de continuïteit van het vormingsaanbod voor elke afzonder- lijke leerling wordt moeilijker naarmate de onderlinge verschillen groter worden.
Schaft men het zittenblijven rigoreus af, dan zou dit wel eens de verwijzing naar het speciaal onderwijs kunnen bevorderen. Leerkrachten vinden het niet prettig leerlingen te laten zitten of te verwijzen naar het speciaal onderwijs. Als zij dit toch doen, gebeurt dit omdat zij van mening zijn, al dan niet terecht, dat het kind daardoor uiteindelijk meer kansen krijgt de beschikbare leertijd effectief te gebruiken. Of dit in de meeste gevallen ook zo is, weten wij niet. Het is echter wel te onderzoeken.
Een alternatief voor het zittenblijven kan zijn een versterkte interne differentiatie. He- laas blijkt deze in de praktijk moeilijker uit- voerbaar en minder effectief te zijn, dan men zou wensen (Wolbert, 1987). Onderwijs in ni- veaugroepen kan leiden tot een versterking van het Mattheus-effect: de rijken worden rij- ker en aan de armen wordt van het weinige dat zij hebben nog een deel ontnomen (Stanovich, 1986).
Vormen van mastery learning bieden ver- |
Pedagogi.tche Studiën 239
-ocr page 248-
moedelijk nog de beste kansen, al berusten de extreem positieve verwachtingen (Bloom, 1984) niet op een voldoende solide empirische basis (Slavin, 1987). In het project Onderwijs en Sociaal Milieu constateerde Slavenburg (1986) dat het programma Lezen, Spellen, Denken, dat op het principe van mastery lear- ning gebaseerd is, het efTectiviteitscriterium ruimschoots haalde (p. 158). In ieder geval lijkt het de moeite waard deze vorm van diffe- rentiatie nader op effectiviteit te onderzoeken in de Nederlandse onderwijssituatie.
Dat het voor leerkrachten in de gegeven omstandigheden heel moeilijk is om werkbare vormen van differentiatie te vinden, blijkt ook uit onderzoek in combinatieklassen. (Veen- man, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche, 1986). In combinatieklassen worden leer- krachten gedwongen ook in organisatorisch opzicht te differentiëren, wat als een verzwa- ring van de taakbelasting wordt ervaren. Uit observaties blijkt dat er in combinatieklassen ook minder tijd beschikbaar is om individuele leerlingen te ondersteunen. Bij zorgverbreding is die ondersteuning juist onmisbaar. Er liggen in de praktijk knelpunten genoeg!
Dit alles betekent niet dat het streven om het zittenblijven zoveel mogelijk te beperken onjuist is. Maar op dit moment is het nog niet duidelijk langs welke weg dit het beste gereali- seerd kan worden. Longitudinaal onderzoek naar de leerprestaties van zittenblijvers en de effecten op leerlingniveau van verschillende differentiatievormen in de Nederlandse situa- tie dient meer helderheid te verschaffen. Eerst dan is het verantwoord tot implementatie op grote schaal van bepaalde differentiatievor- men over te gaan.
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J., Hoofdgedachte-lest. Verant- woording en handleiding. Berkhout, Nijmegen: 1984.
Allington, R. L., The reading instruction provided readers of difTering ability. Elementary School Journal, 1983,«, 255-265.
Anderson, R. C., E. H. Hiebert, J. A. Scott & I. A. G. Wilkinson, Becoming a nation of readers. The report of the Commission on Reading, Cham- paign: 1985.
Appelhof, P.N., Begeleide onderwijsvernieuwing. Evaluatie van een curriculum-evaluatie gericht op differentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs. Zwijsen, Tilburg: 1979. |
Bloom, B.S., The search for methods of group instruction as effective as one-to-one tutoring. Educational Leadership, 1984, 41, 4-17.
Boekaerts, M., Voorlopen op achterstand. Voorko- men van zittenblijven. 's-Gravenhage: 1987.
Boland, Th. & M. J.C. Mommers, Constructie, try- out en analyse van een cloze-toets voor begrijpend lezen. Deelrapport 1, SVO-project 1126, Insti- tuut voor Onderwijskunde, Nijmegen: 1985.
Boland, Th. & M. J. C. Mommers, Lezen in de basis- school: een longitudinaal onderzoek. Deelrapport 3, SVO-project 1126, Instituut voor Onderwijs- kunde, Nijmegen: 1986.
Boland, Th. & M. J. C. Mommers, Verschillen lussen doorstromers en achterblijvers aan hel eind van het basisonderwijs. Deelrapport 1, SVO-project 6564, Instituut voor Onderwijskunde, Nijmegen: 1987.
Bos, P. J., Blijven zitten met zittenblijven? Harlingen: 1984.
Boxtel, H.W. van, J.Th. Snijders & V.J. Weiten, ISI-reeks, Interesse, Schoolvorderingen, Intelli- gentie, Vorm IIL Verantwoording en handleiding, Groningen: 1982.
Caluwe, L. de. De kiezers staan achter Bill Honig, School, 1987, nr. 2, 60-63.
Cazden, C. B., Learning to read in classroom inter- action. In: L.B. Resnick & P.A. Weaver (Eds.). Theory andpraclice ofearly reading. Vol. 3, 295- 306, Hillsdale: NJ, 1979.
Chall, J.S., Stages of reading development. McGrawhill, New Vork: 1983.
CITO, Eindtoets basisonderwijs, Arnhem: 1985.
Doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven. Staatsuitgeverij, "s-Gravenhage: 1970.
Eder, D. & D. Felmlee, The development of atten- tion norms in ability groups. In: P. Pcterson, L. Wilkinson & N. Hallinan (Eds.), The social con- text of instruction, 189-208, Orlando: FL, 1984.
Engelmann, S. & E. C. Bruner, Distar reading /, 11' An inslructional system (2nd cd.) Chicago: IL, 1974.
Glass, G. V., The effectiveness of four educational interventions. Stanford: CA, 1984.
Hiebert, E.H., An examination of ability grouping for reading instruction. Reading Research Quar- terly, 1983, 18, 231-255.
Hooft-Aarnoutse, A. van, M.J.C. Mommers & C.A.J. Aarnoutse, Stilstaan bij zittenblijvers. Deelrapport VI SVO-project 6564, Instituut voor Onderwijskunde, Nijmegen: 1987.
Hughes, A., S.A. Bernier, N. Thomas, C. Bereiter, V. Anderson, L. Gurren, J. D. Lebo & J. A. Over- berg, The Headway program. La Salie: IL, 1982.
Kulik, C.C. & J.A. Kulik, Effects of ability grou- ping on secondary school students: A meta- analysis of evaluatlon findings. American Educa- tional Re.iearch Journal, 1982, /9,415-428.
Leent, H. van. Auditieve analyse en leren lezen. Pedagogi.tche Studien, 1983,60, 13-17. |
Pedagogi.tche Studiën 240
-ocr page 249-
Lundberg, I., A. Olofsson & S. Wall, Reading and spelling skills in the first school years predicted from phonemic awareness skills in kindergarten. Scandinavian Journal of Psychology, 1980, 21, 159.
Malmquist, E. & R. Valtin, Fördering legastheni- scher Kinder in der Schule. Weinheim: 1974.
McDermott, R. P., Kids make sense: An ethnogra- phic account of the interactional management of success and failure in one ftrslgrade classroom. Unpublished doctoraal dissertation, Stanford University, 1976.
Mommers, M.J.C., C.A.J. Aamoutse & B. W.G.M. Smits, Het kunnen structureren van visuele en auditieve gegevens in relatie tot leren lezen en spellen. Pedagogische Studien, 1985, 62, 280-296.
Perfetti, C.A., Reading Ability Oxford University Press, New York: 1985.
ï^'spens, J., Auditieve aspecten van leesmoeilijkhe- den. Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve discriminatie, auditieve analyse, auditieve synthe- se en leesmoeilijkheden. Vaassen: 1984.
Slavenburg, J. H., Onderwijsstimulering en gezinsac- livering. Groningen: 1986.
Slavin, R. E., Team assisted individualization: Coo- Perative learning and individualized instruction 'n the mainstrcamed classroom. Remedial and Special Education, 1984,5, 33-42.
Slavin, R. E., Mastery learning reconsidered. Center for research on elementary and middlc schools. The Johns Hopkins University, Baltimore: 1987.
Stanovich, K. E., Matthew effects in reading: Some consequencies of individual differences in the ac- quisition of literacy. Reading Research Quarterly, '986,2/, 360-406.
Mijnen, P.J.J., Woordenschat test. Berkhout, Nij- "icgen: 1985. |
Tunmer, W.E., C. Pratt & M.L. Herriman (Eds.), Metalinguistic awareness in children. Theory, re- search and implications. Springer Verlag. Berlin: 1984.
Veenman, S., F. Lem, M. Voeten, B. Winkelmolen & H. Lassche, Onderwijs in combinatieklassen. SVO-reeks, 's-Gravenhage: 1986.
Wald, A., Een jaartje overdoen. Verslag van het SVO-symposium over zittenblijven in het voort- gezet onderwijs. 's-Gravenhage: 1985.
Weirdt, W. de. Welke moeilijkheden voor het leren lezen spruiten voort uit het alfabetisch karakter van onze taal. Pedagogisch Tijdschrift 1986, II, 234-242.
Wolbert, R.G. M., Individualisering en differentiatie in de basisschool. Selectareeks, ABC, De Lier: 1987.
Curricula vitae
M.J.C. Mommers (1925) is sinds 1966 verbonden aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als universitair hoofddocent bij de Interdisciplinaire Studierichting Onderwijskunde.
A. van Hooft-Aarnoutse (1945) was na haar eindexa- men H BS-b (1964) en haar analiste opleiding (1967) een aantal jaren werkzaam op diverse laboratoria. Zij studeerde onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, alwaar zij in 1987 haar studie afsloot met de doctoraalscriptie "Stilstaan bij zittenblijvers". Momenteel is zij als wetenschappe- lijk medewerker verbonden aan het CITO, te Arn- hem.
Adres: Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,6500 HD Nij- megen |
Manuscript aanvaard 5-4- '8
Sutnijii
l^ommcrs, M.J.C. & A. van Hooft-Aarnoutse. Thedcbateon retainingpupils.' Pedagogische Studien, 1988,
0-5, 233-241.
■a^'d''"P"'^ ol^a schoolyear is a serious probicm in Dutch educational practicc. In the Nether-
co" ^ 'Icbate on this topic is going on for sevcral decades. However, only vcry few data are available
^^rning the attainments of pupils who have been rctained. In a longitudinal investlgation from 1979
(jj "gn 1985 reading achievements have been measured with a cohort, consisting of 585 pupils and belonging
a sample of 24 primary schools. About 14% of these pupils have been retained during the pcriod of their
child^"^^ ^'^"cation. The reading scores of various groups of pupils in several grades are compared. In gcncral
^^ ren who have been rctained scored considerably lower than their new classmates, who are about one ycar
"ger on an average, and got one year less education.
Pedagogi.tche Studiën 241
-ocr page 250-
Eerlijk delen tussen personen die verschillen in populariteit,
behoefte en uiterlijke status
J. J. F. TER LAAK en A. E. ALEVA
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In deze studie wordt nagegaan of het verdelen van een beloning tussen personen die verschillen op een aantal factoren beïnvloed wordt door dezefactoren. Aan 7-, 9- en 11-jarigen werd ver- zocht om zestien kwartjes eerlijk te verdelen tussen twee personen die verschilden in popula- riteit, behoefte en status. Populaire en behoefti- ge proefpersonen kregen meer dan de helft van de beloning. Verschil in uiterlijke status leidde nauwelijks tot verschil in beloning. De factoren populariteit en behoefte versterkten elkaar. Zo kreeg een persoon gekenmerkt door een hoge populariteit en een hoge behoefte het meest. Uiterlijke status en behoefte versterkten elkaar daarentegen niet, maar compenseerden elkaar. Zo ontving een persoon met een hoge behoefte en een lage uiterlijke status de grootste belo- ning. De invloed van uiterlijke status in de combinatie met populariteit was gering. Er de- den zich weinig leeftijds- en geslachtsverschillen voor. Er was een interactie tussen de combinatie populariteit en uiterlijke status en leeftijd en geslacht. De 7-jarigen, en de jongens kenden een groter gewicht toe aan populariteit dan de 9- en ll-jarigen, en de meisjes. Alle proefpersonen combineerden de factoren betrekkelijk consis- tent omdat de factoren saillant, en de combina- tieregels eenvoudig waren. Verder onderzoek is nodig om de exacte manier van combineren door 7- tot ll-jarigen te beschrijven. Enkele implicaties van de resultaten worden bespro- ken.
Inleiding |
Rechtvaardigheid van verdelen speelt in het dagelijks leven van kinderen een belangrijke rol. Zij verdedigen hun deel en recht op zak- geld, speelgoed, aandacht, aanzien enz. niet zelden door een beroep te doen op de eerlijk- heid van de verdeling.
Empirisch onderzoek naar de rechtvaardig- heid van verdelen werd in eerste instantie met volwassenen in arbeidssituaties verricht. Men wilde achterhalen welke hoeveelheid beloning als rechtvaardig werd waargenomen en hoe mensen reageerden op over- en onderbetaling. De wijze van onderzoeken waarin geldelijke beloningen tussen personen verdeeld moesten worden paste men ook toe bij kinderen. Men wilde nagaan of, en wanneer kinderen de vol- wassen verdeelregels volgden.
Dit onderzoek bracht aan het licht dat kin- deren de verdeling afstemden op specifieke situatiekenmerken. Vanaf vier jaar gaven ze al wat meer beloning aan personen (ontvangers) die meer gepresteerd hadden (Nelson & Dweck, 1977). In een studie van Gerling en Wender (1982) wezen 5-jarigen een groter deel van de beloning toe aan de meer behoeftige van twee ontvangers. Uiterlijke kenmerken zoals lichaamskracht, grootte en leeftijd speel- den bij 7-jarigen een rol. Graziano (1978) vond dat grotere en oudere ontvangers een groter deel kregen toegewezpn dan kleinere en jongere. Dit verband ontbrak bij de 9-jarigen. Kinderen reageerden evenals volwassenen bij waargenomen overbetaling door meer weg te geven aan arme leeftijdgenoten dan in het geval van normale en onderbetaling (Long & Lerner, 1974; Miller & Smith, 1977).
Vervolgens bleek dat kinderen de relatie tussen de ontvangers in hun verdeling betrok- ken. Zes- tot twaalfjarigen verdeelden in een samenwerkingsrelatie de beloning gelijk (Ler- ner, 1974), terwijl ze bij competitie in overeen- stemming met de prestatie van de betrokkenen verdeelden.
Het doel van dit onderzoek is te bepalen of de factoren populariteit, behoefte en uiterlijke status van de ontvanger zowel afzonderlijk als in combinaties van telkens twee van invloed zijn op het verdelen van beloningen door 7-, 9- en ll-jarigen. Voorts wordt nagegaan of, en |
242 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249
-ocr page 251-
op welke wijze de twee factoren gecombineerd worden.
Populariteit is voor zover ons bekend niet eerder in een verdeelsituatie onderzocht. Po- pulariteit is een stabiel kenmerk van kinderen in een groep (Asher & Dodge, 1986). Het is bekend dat populaire kinderen meer sociale aandacht krijgen, maar krijgen ze ook een gro- ter deel van de beloning toegewezen in een verdeelsituatie? Tolan en Krantz (1981) von- den weliswaar dat 4- tot 6-jarigen vrienden bevoordeelden ten opzichte van onbekenden ook al hadden ze evenveel gepresteerd, maar geldt dat ook voor 7- tot 11-jarigen? Vinden oudere kinderen populariteit relevant in een verdeelsituatie? Het is bekend dat kinderen van deze leeftijd vooral verdienste, prestatie en inspanning van belang vinden (zie bijvoor- beeld Damon, 1977; Keil & McClintock, • 983; Aleva, 1986a). Hoge en lage populariteit Werden als volgt geoperationaliseerd: 'De kin- deren vinden X aardig en spelen graag met X' cn 'De kinderen vinden Y niet aardig cn Y maakt vaak ruzie' (zie Coie, Dodge & Coppo- telli, 1982).
Uit onderzoek naar de invloed van behoefte op het verdelen van beloningen bleek dat 5- jarigen (Geriing & Wender, 1982) cn 8- tot 12- jarigcn (Aleva, 1986a) meer beloning toeken- den aan een behoeftige ontvanger dan aan een "iet behoeftige ontvanger. Behoefte werd in dit onderzoek geoperationaliseerd als het bui- ten eigen schuld gebrek hebben aan geld, terwijl er een behoefte mee vervuld kon wor- den. Deze opcrationalisatie komt in de litera- tuur voor naast het trek hebben in iets en arm ^'jn. (Gerling & Wender, 1982; Damon, 1977).
Uiterlijke status beïnvloedde in een onder- hoek van Graziano (1978) de verdeling van "'-jarigen, maar niet van 9-jarigen. Aleva (1986a) vond evenwel dat 10-cn 12-jarigen iets "leer beloning gaven aan een persoon met een hoge uiteriijke status. Bij de 8-jarigen maakte "'terlijke status geen verschil. Uiterlijke status Werd evenals in het onderzoek van Graziano (1978) geoperationaliseerd als de combinatie Van verschil in leeftijd en lichaamslengte. |
Over de leeftijd waarop kinderen in staat h'jn twee of meer factoren te combineren be- staan verschillende opvattingen. Anderson en Butzin (1978) spreken Piagets stelling, dal kin- . eren in de pre-operationele fase niet tot integreren in staat zijn, tegen. Zij vonden dat 4- tot 8-jarigen al rekening hielden met zowel behoefte als prestatie bij het toekennen van beloningen. Aleva (1986a) vond daarentegen dat 8-jarigen deze twee factoren niet op een consistente wijze in het toekennen van de belo- ningen betrokken. De 10- en 12-jarigen deden dat wel. Zowel de neo-Piagetiaan Case (1985) als de informatieverwerkingstheoreticus Sieg- ler (1986) vonden, onder meer met de balans- schaal-proef, dat kinderen eerst rond 9 tot 10 jaar twee gekwantificeerde dimensies of facto- ren kunnen combineren.
Bovenstaande leidt tot de volgende ver- wachtingen:
Populaire en behoeftige ontvangers krijgen meer beloning toegewezen dan niet populaire en niet behoeftige ontvangers. Ontvangers met een hoge en een lage uiterlijke status krij- gen evenveel.
Naarmate de proefpersonen ouder zijn be- trekken ze de twee factoren consistenter in de toewijzing van de beloning. De combinaties van factoren versterken elkaar. Een populaire en behoeftige ontvanger krijgt bijvoorbeeld de hoogste beloning.
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Er namen 89 proefpersonen aan het onder- zoek deel. Ze waren afkomstig uit de derde tot en met zevende groep van een basisschool uit Rotterdam. De gemiddelde leeftijd van de drie groepen was 6 jaar en 10 maanden (n = 28,13 jongens en 15 meisjes), 8 jaar en 7 maanden (n = 32,16 jongens en 16 meisjes) en 10jaaren9 maanden (n = 29, 11 jongens en 18 meisjes). De proefpersonen kwamen voornamelijk uit het midden sociaal-economisch milieu. Aan de ouders werd door middel van een brief gevraagd of hun kinderen mochten deelne- men; 80% van de ouders gaf toestemming.
2.2 Proefleiders
Er waren zes proefleidsters, allen psycholo- giestudenten. Het onderzoek werd individueel afgenomen door telkens twee proefleidsters. Elke proefleidster oefende de werkwijze ten- minste een keer.
2.3 Materiaal
Er werden zestien verhaaltjes met twee hoofd- personen geschreven. Populariteit, behoefte |
Pedagogi.tche Studiën 243
-ocr page 252-
en status werden afzonderlijk en in combina- ties van twee gevarieerd. Populariteit werd gevarieerd door de hoofdpersonen als aardig en aantrekkelijk om mee te spelen, en als onaardig en als ruziezoekers te beschrijven. De factor behoefte werd gevarieerd als ver- schil in de mate van gebrek aan iets, meestal geld. Uiterlijke status werd gevarieerd door een lengteverschil en door een leeftijdsverschil van vier jaar. De factoren hadden drie kwali- tatieve niveaus, hoog, laag of gelijk.
Twaalf verhalen bevatten twee factoren, waarbij er telkens vier betrekking hadden op populariteit en status, populariteit en behoefte en uiterlijke status en behoefte. In drie verha- len werden de factoren afzonderlijk geva- rieerd. Er werd één oefenverhaal gebruikt. Bij elk verhaal kregen de proefpersonen een teke- ning met een afbeelding van de twee hoofdper- sonen en aanduidingen van de kenmerken behoefte en status te zien. Populariteit kon niet afgebeeld worden. Uiterlijke status werd als een lengteverschil weergegeven en behoefte als het wel of niet beschikken over een porte- monnee of door veel of weinig geld in de portemonnee. De hoofdpersonen uit de verha- len en op de tekeningen waren telkens van hetzelfde geslacht als de proefpersonen. De verhalen werden willekeurig gerangschikt en in dezelfde volgorde aangeboden. Ze hadden betrekking op onderwerpen die bekend waren voor kinderen van deze leeftijd. Als voorbeel- den dienden verhalen uit onderzoek van Damon (1977), Hook (1982) en Aleva (1986a). De relatie tussen de hoofdpersonen werd niet omschreven en was bedoeld als neutraal. Hier- onder volgt een voorbeeld waarin populariteit en behoefte van de eerstgenoemde hoofdper- soon hoog zijn. De tweede is eveneens popu- lair maar heeft een lage behoefte.
'Paula en Vanessa (Mark en Erik) zijn op schoolreisje. Alle kinderen vinden Paula en Vanessa aardig en ze spelen graag met Paula en ook met Vanessa. Als ze limonade willen gaan kopen merkt Paula dat ze geen geld bij zich heeft. Haar moeder is het vergeten mee te geven. Vanessa heeft wel geld meegekregen. Verdeel jij deze kwartjes maar zo, dat jij vindt dat het eeriijk is'. De proefleidster gaf zestien kwartjes aan de proefpersoon. Deze hoeveel- heid leek een redelijk bedrag voor de activitei- ten en gebeurtenissen in de verhaaltjes. |
2.4 Werkwijze
Een proefleidster haalde de proefpersonen op uit de klas en vergezelde ze naar een lokaal. Daar gingen ze naast elkaar, tegenover een tweede proefleidster aan een tafel zitten. De eerste proefleidster las de verhalen voor, legde de tekeningen neer en wees de hoofdpersonen aan. De kwartjes moesten door de proefper- soon bij de betreffende hoofdpersoon of ont- vanger gelegd worden. De tweede proefleid- ster noteerde de verdeling en bracht de proefpersoon na de taak terug naar de klas. De zestien taken namen ongeveer 25 minuten per proefpersoon in beslag. De proefpersonen kregen geen beloning.
3 Resultaten
3.1 Populariteit, behoefte en status Om de invloed van populariteit, behoefte en uiterlijke status, en de samenhang van deze factoren met geslacht en leeftijd te bepalen werden gemiddelden bekeken en variantie analyses uitgevoerd. De analyses werden ver- richt op het aantal kwartjes dat aan de eerstge- noemde hoofdpersoon uit het verhaal werd toegekend. Tabel I bevat de gemiddelden.
Tabel 1 De gemiddelde beloning voor de hoofdperso- nen met een hoge populariteit, hoge behoefte en hoge uiterlijke statu.'! |
Factoren |
Leeftijdsgroepen |
7-jarigen 9-jarigen ll-jarigen |
Populariteit |
9,5 9,8 10,3 |
Behoefte |
11,8 12,3 12,9 |
Uiterlijke status |
7,6 8,2 8,7 |
|
De proefpersonen kenden meer dan dc helft, dat wil zeggen meer dan acht kwartjes toe aan de populaire en behoeftige hoofdpersoon. Aan de hoofdpersoon met een hoge uiterlijke status gaven ze daarentegen ongeveer evenveel als aan de hoofdpersoon met een lage ui- terlijke status. Er was geen samenhang tussen het aantal toegekende kwartjes en geslacht. Meisjes en jongens verschilden dus niet in de mate waarin zij hoofdpersonen met een hoge populariteit, -behoefte en -uiterlijke status be- loonden. Er was geen samenhang tussen de beloning en leeftijd bij populariteit en behoef- |
Pedagogi.tche Studiën 244
-ocr page 253-
te. De 7-, 9- en 11-jarigen gaven dus evenveel aan populaire en behoeftige hoofdpersonen. Leeftijd maakte wel verschil uit bij uiterlijke status (F (2,83) = 3,2 p <0,05). Voor dit ver- schil waren de 7- tegenover de 11-jarigen verantwoordelijk. Eerstgenoemden gaven minder aan de hoofdpersoon met de hoge uiterlijke status dan laatstgenoemden.
3.2 Populariteit en behoefte, populariteit en uiterlijke status en behoefte en uiterlijke status
Om de effecten van de drie combinaties van twee factoren, en de samenhang daarvan met geslacht en leeftijd te bepalen werden variantie analyses uitgevoerd op het aantal toegekende kwartjes met herhaalde metingen voor de combinaties. Tabel 2 vermeldt de gemiddelden van de combinaties over leeftijden en per leef- tijd.
Tabel 2 De gemiddelde beloning voor de combinaties van populariteit (P) en behoefte (B), populariteit (P) en uiterlijke status (S) en behoefte (B) en uiterlijke status (S). De variaties op factoren zijn hoog (+), laag (-) en gelijk ( = ). De gemiddelden hebben betrekking op de eerste hoofdpersoonjontvan- ger. Deze staat in hel linker lid van de combinatie vermeld
Combinatie van |
Gc- |
Gemiddelde |
per |
factoren |
mid- |
|
leeftijd |
|
dclde |
|
|
|
|
over |
|
|
|
|
leeftij- |
|
|
|
|
den |
|
|
|
|
|
7 jaar |
9 jaar 11 jaar |
P+ B + /P- B- |
11,5 |
10,6 |
11,2 |
12,7 |
P= B + /P= B- |
10,5 |
10,0 |
10,4 |
11.2 |
P+ B = /P- B = |
9.5 |
9,2 |
9,8 |
9,4 |
P- B + /P+ B- |
8,4 |
9,0 |
8,0 |
8.4 |
P+S = /P-S = |
10,3 |
11,4 |
9,7 |
9,7 |
P+ S-/P- S-l- |
10,1 |
11,1 |
9,7 |
9,5 |
P+ S + /P- S- |
9,6 |
9,4 |
9,0 |
10,3 |
P=S-/P=S + |
8,1 |
8,2 |
8,1 |
7,8 |
B+ S-/B- S-l- |
11,6 |
10,9 |
11,3 |
12,6 |
B+ S = /B- S = |
10,3 |
10,5 |
9,9 |
10,5 |
B+ S + /B- S- |
10,6 |
9,7 |
10,8 |
11.1 |
B= S + /B= S- |
8,1 |
8,3 |
8,3 |
7.8 |
|
Er waren effecten van de combinaties popula- "teit en behoefte, populariteit en uiterlijke status en behoefte en uiteriijke status (F (3,249) = respectievelijk 26,2; 50,5 en 32,8 p < 0,01). Tabel 2 vermeldt in de tweede kolom de gemiddelden over de drie leeftijds- groepen. Om een beeld te krijgen van de mate waarin de gecombineerde factoren invloed hadden op de verdeling werd ten eerste per combinatie bekeken in hoeverre de proefper- sonen de 16 kwartjes gemiddeld genomen (on)gelijk verdeelden.
De meest ongelijke verdeling deed zich voor wanneer de beloning toegekend werd aan een populaire en behoeftige hoofdpersoon tegen- over een niet populaire en niet behoeftige hoofdpersoon. De eerstgenoemde kreeg ge- middeld 11,5 kwartjes. Het meest gelijk ver- deelden de proefpersonen tussen een populai- re en niet behoeftige hoofdpersoon en een behoeftige en niet populaire hoofdpersoon. De eerste kreeg gemiddeld ongeveer evenveel als de tweede: 8,4 kwartjes.
Vervolgens was de verdeling het meest on- gelijk bij het delen tussen populaire en niet populaire hoofdpersonen van dezelfde leeftijd en grootte. De populaire hoofdpersoon kreeg het meest, gemiddeld 10,3 kwartjes. Het meest gelijk verdeelden de proefpersonen tussen hoofdpersonen die even populair waren maar verschilden in leeftijd en grootte. De jongste en kleinste kreeg gemiddeld vrijwel evenveel, 8,1 kwartjes, als de oudste en grootste hoofd- persoon.
Ten slotte verdeelden de proefpersonen het meest ongelijk tussen behoeftige en jongste, kleinste hoofdpersonen en niet behoeftige en oudste, grootste hoofdpersonen. Eerstge- noemden kregen gemiddeld 11,6 kwartjes. Vrijwel gelijk verdeelden ze de beloning tussen hoofdpersonen die even behoeftig waren maar verschilden in uiterlijke status. De oudste en grootste hoofdpersoon kreeg gemiddeld 8,1 kwartjes.
Om de samenhang van de combinaties met geslacht en leeftijd te bepalen werden-ten tweede - de resultaten van de variantie analy- ses bekeken. Er was een samenhang van de combinatie populariteit en behoefte met ge- slacht (F (1,83) = 4,9 p < 0,05). In deze combinatie gaven de meisjes gemiddeld hoge- re beloningen dan de jongens. Samenhangen met geslacht ontbraken in de combinaties van populariteit en uiterlijke status en van behoef- te en uiterlijke status. Meisjes en jongens gaven dus evenveel aan hoofdpersonen die |
Pedagogi.tche Studiën 245
-ocr page 254-
verschilden in populariteit en uiterlijke status en in behoefte en uiterlijke status. Er deden zich geen samenhangen tussen de combinaties van populariteit, behoefte en uiterlijke status met leeftijd voor. De 7-, 9- en 11-jarigen gaven dus evenveel aan de hoofdpersonen in de drie combinaties (zie Tabel 2, derde tot en met vijf- de kolom).
Ten derde werden de eerste orde interactie effecten tussen de drie combinaties en geslacht en leeftijd bepaald. Deze geven informatie over de mate waarin de patronen in de combi- naties (on)gelijk zijn voor meisjes en jongens van drie leeftijdsgroepen. In de combinaties van populariteit en behoefte en van behoefte en uiterlijke status ontbraken deze interactie effecten. Het patroon was dus gelijk voor de meisjes en jongens van de drie leeftijdsgroe- pen. In de combinatie van populariteit en uiterlijke status daarentegen waren er interac- tie effecten voor zowel leeftijd als voor geslacht (F (6,248) en (3,248) = 3,1 en 3,4, p < 0,05). Aan het leeftijdseffect droegen vooral de 7-jarigen bij. Zij gaven hogere belo- ningen aan populaire ontvangers met een gelijke uiterlijke status dan de 9- en 11 -jarigen. Voorts gaven de 7-jarigen hogere beloningen aan de hoofdpersoon die gekenmerkt was door lage populariteit en hoge uiterlijke status dan de 9- en 11 -jarigen. Het effect van geslacht was hetzelfde. Hierbij moet voor 7-jarigen 'jongens' gelezen worden en voor 9- en 11 -jari- gen 'meisjes'.
3.3 Hoe combineren de factoren? Om een indruk te krijgen van de manier waar- op de factoren samengaan werden de gemid- delden vergeleken.
Uit de gemiddelden van populariteit en be- hoefte was af te leiden dat er consistent met beide factoren rekening gehouden werd. Ze werden opgeteld. Als een hoofdpersoon popu- lair en behoeftig was kreeg hij het grootste deel van de beloning. Een behoeftige, maar niet populaire hoofdpersoon kreeg bijna evenveel als een populaire, maar niet behoeftige hoofd- persoon (zie Tabel 2).
De gemiddelden van populariteit en ui- teriijke status suggereerden dat populariteit grotendeels bepalend was voor het aandeel van de beloning. Bij gelijke uiteriijke status kreeg een populaire hoofdpersoon het groot- ste deel, terwijl bij een gelijke populariteit en een ongelijke uiterlijke status de hoofdperso- nen ongeveer evenveel kregen. Voorts kreeg een populaire hoofdpersoon met een lage ui- terlijke status meer beloning dan een populai- re hoofdpersoon met een hoge uiterlijke status (zie Tabel 2). |
De gemiddelden van behoefte en uiterlijke status deden vermoeden dat de hoge waarden niet optelden. Voor een lage uiterlijke status werd gecompenseerd en bij een gelijke behoef- te had de mate van uiterlijke status nauwelijks invloed. De op deze wijze verschillend geken- merkte hoofdpersonen kregen immers onge- veer evenveel, i.e. de helft van de beloning.
4 Discussie
4.1 Populariteit, behoefte en uiterlijke status De 7-, 9- en 11 -jarige proefpersonen gaven aan populaire en behoeftige ontvangers meer dan de helft van de beloning. Ofschoon we twijfels uitspraken over het feit dat de 11-jarigen po- pulariteit een factor van gewicht zouden vin- den in een verdeelsituatie, bleek dat wel het geval. Uiteriijke kenmerken mogen dan nau- welijks tellen voor 11-jarigen, het sociale ken- merk van populariteit legt wel degelijk gewicht in de schaal, naast andere kenmerken zoals prestatie, bijdrage en inspanning. In deze studie was de omvang van de invloed van de factor behoefte betrekkelijk groot. Dit kan verklaard worden door de operationalisatic van behoefte als gebrek aan geld zonder dat het de hoofdpersoon te verwijten viel. Dat gebrek kon gecompenseerd Avorden door hel toekennen van de kwartjes. De variatie in uiterlijke status leidde tot geringe verschillen in beloning. De proefpersonen legden als groep genomen kennelijk geen verband tussen het ouder en groter zijn en het recht hebben op een groter deel van de beloning. De samen: hang met leeftijd duidde erop dat dc 11 -jarigen het ouder en groter zijn tot op geringe hoogte opvatten als het recht hebben op een wat gro- tere beloning. Dit verband werd ook gevon- den in de studie van Aleva (1986a). De 11-jarige kinderen vatten hun status mogelijk op als een met wat meer rechten (en plichten?) dan de jongere.
4.2 Populariteit en behoefte, populariteit en uiterlijke status en behoefte en uiterlijke status
De factoren populariteit en behoefte versterk- |
Pedagogi.tche Studiën 246
-ocr page 255-
ten elkaar. Populaire en behoeftige hoofdper- sonen kregen meer dan hoofdpersonen die hetzij populair, hetzij behoeftig, of niet popu- lair en niet behoeftig waren. De factoren populariteit en uiterlijke status werden niet eenvoudigweg opgeteld, want de combinatie van hoge populariteit en hoge uiterlijke status leverde niet de hoogste beloning op. Een lage uiterlijke status deed de hoogte van de belo- ning toenemen. Een populaire hoofdpersoon die jonger en kleiner was kreeg een groter deel dan een populaire hoofdpersoon die ouder en groter was. Bij deze combinatie van factoren deed zich een samenhang met geslacht en leef- tijd voor die ook in twee andere studies werd aangetroffen. De jongere proefpersonen en de jongens hechtten in de combinatie van popu- lariteit en uiterlijke status meer aan populari- teit dan de oudere proefpersonen en de meisjes. In een studie van Ter Laak en Aleva (1987, in bewerking) deed zich hetzelfde voor niet een niet materiële beloning, namelijk aandacht. Voorts bleken in een studie van Ale- va (1986b) 7-jarige jongens hetzelfde patroon te vertonen als de 9-jarige en bleken de 9-jarigc nieisjcs hetzelfde patroon te vertonen als de • 1-jarige. Deze proefpersonen moesten kiezen uit drie typen beloningen, individualistische, altruïstische en gelijke. Waarschijnlijk ont- wikkelen meisjes zich in dit opzicht sneller dan jongens. In de combinatie van behoefte en uiterlijke status was cr eveneens geen sprake van een optelsom. Evenals bij de combinatie Van populariteit en uiterlijke status werd voor het jonger en kleiner zijn gecompenseerd. Be- hoeftige en jongere en kleinere hoofdpersonen ontvingen immers een grotere beloning dan behoeftige hoofdpersonen die even groot en even oud waren.
De resultaten toonden dat de twee factoren telkens door de proefpersonen van alle leef- tijdsgroepen in het toekennen van de beloning 'vetrokken werden. In tegenstelling tot de ver- wachting deden de jongere proefpersonen dat "|et minder consistent. We vermoedden dat dit het geval is, omdat de factoren betrekkelijk saillant waren, niet gekwantificeerd waren in •^en groot aantal eenheden en eenvoudig te combineren waren: optellen of compenseren.
resultaten lieten voorts zien dat de combi- natie van factoren tot andere toekenningen l^'dt dan de factoren afzonderlijk. Bijvoor- ^eld, uiteriijke status afzonderiijk gevarieerd had een betrekkelijk geringe invloed op de beloning. In combinatie met behoefte daaren- tegen legde deze factor wel degelijk gewicht in de schaal. |
4.3 Hoe combineren de factoren?
De vergelijking van de gemiddelden (zie Tabel 2) deed vermoeden dat de proefpersonen de factoren optelden en compensatoir combi- neerden. Er is verder onderzoek nodig om te bepalen welke combinatieregels precies ge- bruikt worden. Dat onderzoek dient dan op twee punten uitgebreid te worden ten opzichte van het huidige: (1) meer dan twee of drie waarden op de factoren en volledige kruising van de waarden en (2) de formulering van een aantal modellen waarin de combinatieregels precies beschreven worden, zodat de passing ervan gecontroleerd kan worden. Anderson (1980) beschreef bijvoorbeeld additieve mo- dellen voor informatie integratie en Hommers (1986) heeft aanwijzingen gevonden dat niet- additieve modellen passen om het toewijzen van straf na ernstige overtredingen te beschrij- ven.
4.4 Implicaties
Dc resultaten van deze studie berusten op hy- pothetische situaties. Of kinderen ook zo ver- delen in werkelijke situaties is niet onderzocht. Damon (1977) wees erop dat de verbaal bele- den verdeclregels van kinderen een of twee ontwikkelingsniveaus hoger waren dan dc in werkelijke situaties gehanteerde regels.
Ofschoon de resultaten van deze studie niet gegeneraliseerd kunnen worden naar werkelij- ke verdelingen tonen ze aan dat 7- tot 11- jarigcn twee factoren identificeren, kwalitatie- ve verschillen op die factoren discrimineren (hoog, laag, gelijk) cn twee factoren combine- ren. Als 7- tot 11-jarigcn over deze kennis beschikken dan is het mogelijk om met hen eenvoudige, zich in de werkelijkheid voor- doende verdelingen te analyseren en hen de gevolgen te laten overzien van het prioritercn en waarderen van bepaalde verdeclregels, zo- als loon naar werken, ieder naar zijn behoefte, ieder evenveel enz. om conflicten over delen aanvaardbaar op te lossen. Deze kennis is geen voldoende, maar wel noodzakelijke voorwaarde om zulke verdeclregels te gebrui- ken. |
Pedagogi.tche Studiën 247
-ocr page 256-
Literatuur
Aleva, A. E., Eerlijk zullen we alles delen: onderzoek naar rechtvaardig verdelen. Ongepubliceerde doc- toraal-scriptie, R.U. Leiden, Vakgroep Ontwik- kelingspsychologie, 1986a.
Aleva, A. E., De invloed van het verdeelgedrag van een ander op de voorkeur voor verdeelregels bij 7-, 9- en 11-jarigen. Leiden Psychological Re- ports, Developmental Psychology - 86-01, 1986b.
Anderson, N. H., Information integration theory in developmental psychology. In: F. Wilkening, J. Becker, & T. Trabasso (Eds.), Information inte- gration in children. Lawrence Erlbaum, New Jersey: 1980.
Anderson, N. & C. Butzin, Integration theory ap- plied to children's judgments of equality. Deve- lopmental Psychology, 1978,14, 593-606.
Asher, S.R. & K.A. Dodge, Identifying children who are rejected by their peers. Developmental Psychology, 1986, 22,444-449.
Case, R. Intellectual development. Academie Press, New York: 1985.
Coie, J.D., K.A. Dodge, & H. Coppotelli, Dimen- sions and types of social status: A cross-age perspective. Developmental Psychology, 1982,18, 557-570.
Damon, W., The social world of the child. Jossey- Bass, San Francisco: 1977.
Gerling, M. & J. Wender, Gerechtigkeitsvorstellun- gen von Kindern in Aufteilungssituationen: die Bedürfnisberücksichtigung als Prinzip distributi- ver Gerechtigkeit. Psychologische Beiträge, 1982, 24, 242-252.
Graziano, W. G., Standards of fair play in same-age and mixed-age groups of children. Developmen- tal Psychology, 1978,14, 524-530.
Hommers, W., Non-Additivität als Beleg für die moralische Natur der Integration von Schaden- und Ersatz-leistungen. Archiv für Psychologie, 1986, 138, 71-89.
Hook, J. G., Development of equity and altruism in judgments of reward and damage allocation. De- velopmental Psychology, 1982,18, 825-834. |
Keil, L.J. & e.G. McClintock, A developmental perspective on distributive justice. In D. M., Mes- sick & K. S. Cook (Eds.), Equity theory. Psycho- logical andsociologicalperspectives. Praeger Pub- lishers, New York: 1983.
Knight, G. P., A. F. Dubro & G. C. Chao, Informa- tion processing and the development of coopera- tive, competitive and individualistic social values. Developmental Psychology, 1985, 21, Yl- 45.
Laak, J. J. F. ter, & A. E. Aleva, Eerlijk delen: Wat is in de ogen van 7- tot 11 -jarigen een eerlijke verde- ling van aandacht tussen kinderen die verschillen in populariteit, behoefte en status. 1987 (in be- werking).
Laak, J. J. F. ter, & M. Weber, Eerlijk zullen we alles delen. Pedagogisch Tijdschrift, 1985 70,414-419.
Lerner, M. J., The justice motive: 'Equity' and 'pari- ty' among children. Journal of Personality and Social Psychology, 1974, 29, 539-550.
Long, G. & M.J. Lerner, Deserving, the 'personal contract' and altruistic behavior by children. Journal of Personality and Social Psychology, 1974, 29,551-556.
Miller, D.T. & J. Smith, The effects of own deser- vingness and deservingness of othcr on children's helping behavior. Child Development, 1977, 48, 617-620.
Nelson, S.A. & C.S. Dweck, Motivation and com- petence as determinants of young children's reward allocation. Developmental Psychology, 1977,13, 192-197.
Siegler, R., Children's Thinking, Academie Press, New York: 1986.
Tolan, K. & M. Krantz, Reward allocation and friendship in preschool children. The Journal of Genctic Psychology, 1981, 138, 207-217.
Curriculum vilae
J. J. F. ter Laak (1944) en A.E. Ateva(\956) zijn ont- wikkelingspsychologen en verbonden aan de vak- groep ontwikkelingspsychologie, R.U. Leiden.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijks- universiteit Leiden, Hooigracht 15, 2312 KM Lei- den
Manuscript aanvaard 11-1-'8 |
Summary
Laak, J.J.F. & A.E. Aleva 'Distributive justice of children when social status, need and external status of
recipients differ'. Pedagogische Studiën, 1988,65, 242-249.
Eighty-nine 7-, 9- and 11-years old children were asked to divide fairly sixteen dimes between two persons
differing in social status, need and external status. The subjects allocated more than half of the dimes to
recipients with high social status and need. External status caused no difference. The factors social status and
need strengthened each other. For example, recipients with high social status and high need received the
highest amounts of rewards. External status had only a small effect when combined with social status. External
Pedagogi.tche Studiën 248
-ocr page 257-
status and need seemed to reveal a compensatory combination rule. For example, the combination of low
extemal status and high need resulted in the highest amounts of rewards. Almost no relations between the
combinations and age and gender were found. The interaction of social- and extemal status with age and
gender indicated however that 7-years olds, and boys on the one hand gave a greater weight to social status
than 9- and 11-years olds, and girls on the other hand. The subjects consistently took the two factors into
account. An explanation for this might be that these factors are salient and simple to combine. Further
research is needed to describe the exact way in which the factors are combined. Some implications of the results
are discussed.
Pedagogi.tche Studiën 249
-ocr page 258-
Differentiatiemodellen in het kleuter- en lager onderwijs*
J. J.F. BOSVELD, M.H. VAN DIJK, G.J. REEZIGT en M.G. WEIDE RION Instituut voor Onderwijsonderzoek, Groningen
Samenvatting
Aan de hand van recente onderzoeksresultaten wordt besproken in hoeverre leerkrachten in kleuter- en lager onderwijs differentiatiemodel- len, die in de literatuur worden onderscheiden, daadwerkelijk in de dagelijkse klassepraktijk toepassen. In het voorjaar van 1985 werd een differentiatie-vragenlijst afgenomen bij 661 leerkrachten, voor de vakken rekenen, taal en lezen. HOMALS-analyses wezen uit dat niet alle modellen worden toegepast. Drie modellen komen op de lagere school voor: het leerstof- jaarklassensysteem (vooral bij taal en lezen), het basisstof-herhalingsstof-verrijkingsstof mo- del (vooral bij rekenen en taal) en niveaudiffe- rentiatie ( vooral bij rekenen en lezen)'. De wijze waarop leerkrachten differentiëren is voor ver- betering vatbaar.
Leerkrachten van de kleuterschool passen verschillende differentiatiemodellen door en naast elkaar toe.
De wijze waarop leerkrachten differentiëren hangt samen met de methode die ze gebruiken. |
de gewenste en ongewenste effecten zijn.
Op het RION wordt momenteel een vier jaar durend onderzoek naar differentiatie in het basisonderwijs uitgevoerd; een inmiddels afgesloten stand van zaken survey-onderzoek en een in uitvoering zijnd onderzoek naar dif- ferentiatie en milieu- en seksespecifieke pres- taties en selectie (Reezigt, Van Dijk, Bosveld & Kuyper, 1985a, 1985b; Reezigt, Van Dijk & Bosveld, 1986).
Dit artikel betreft het stand van zaken- onderzoek. Eerst zal het ontwikkelde instru- ment voor interne differentiatie naar prestatie, dat werd afgeleid uit de in de theorie onder- scheiden modellen voor interne differentiatie, worden besproken. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de volgende vragen:
1. Zijn de modellen voor interne differentiatie naar prestatie die in de theorie worden on- derscheiden, daadwerkelijk terug te vinden in de dagelijkse onderwijspraktijk op kleu- ter- en lagere school?
2. Zo ja, in welke mate worden deze modellen toegepast?
3. Is er een relatie tussen de wijze waarop leer- krachten differentiëren en de methode die zij gebruiken?
Het stand-van-zaken-onderzoek is uitgevoerd in het voorjaar van 1985, voor de officiële invoering van het basisonderwijs. Om die re- den is in dit artikel nog sprake van kleuter- en lagere school. |
Theoretisch kader
Het bewerkstelligen van differentiatie wordt al ruim een decennium algemeen gezien als één van de centrale doelstellingen voor het nieuwe basisonderwijs. In de adviezen van de Innova- tie Commissie Basisschool (ICB) werd op de bevordering van differentiatie sterk de nadruk gelegd (ICB, 1974). Van alle geplande innova- ties in het kader van het nieuwe basisonder- wijs, dus ook van differentiatie, dient te worden vastgesteld hoe de stand van zaken en
•Dit onderzoek was mogelijk dankzij een subsidie van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO), 's-Gravenhage (SVO project 4010). |
In navolging van Nuy (1981) wordt differen- tiatie opgevat als het geheel aan onderwijs- maatregelen om recht te doen aan iedere individuele leerling. Dit artikel beperkt zich tot maatregelen die recht doen aan prestatie- verschillen tussen leerlingen.
Differentiatie heeft betrekking op de afzon- derlijke componenten binnen de onderwijs- leersituatie, zoals bijvoorbeeld het leerstof- aanbod (De Koning, 1973). Als de situatie ten aanzien van een bepaalde component voor alle leerlingen gelijk is, is er geen sprake van differentiatie ten aanzien van die component |
250 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249
-ocr page 259-
(bijvoorbeeld alle leerlingen krijgen dezelfde leerstof aangeboden). Van differentiatie is wel sprake als de situatie ten aanzien van een com- ponent opzettelijk niet voor alle leerlingen gelijk is.
Bij iedere component zijn verschillende wij- zen van differentiatie denkbaar. Deze kunnen worden afgeleid uit modellen voor interne dif- ferentiatie: het basisstof-herhalingsstof-verrij- kingsstof model, mastery learning, het werken in niveaugroepen en de vrije tempo-werkwijze (Nijhof, 1978). Deze modellen zijn ontstaan als reacties op bezwaren die door het leerstof- jaarklassensysteem (Doornbos, 1969) worden opgeroepen.
Het leerstofjaarklassensysteem is gebaseerd op het uitgangspunt dat leerlingen van dezelf- de leeftijd ook hetzelfde ontwikkelingsniveau en hetzelfde leertempo hebben. Dit rechtvaar- digt een gelijke start in het onderwijs en het gelijktijdig en in hetzelfde tempo doornemen van dezelfde leerstof. Aan het einde van het schooljaar hebben in principe alle leerlingen ongeveer hetzelfde prestatieniveau bereikt. Een gelijke leeftijd impliceert echter niet auto- matisch een gelijk ontwikkelingsniveau. Het leertempo van leerlingen bijvoorbeeld kan aanzienlijk verschillen. Van een gelijk presta- tieniveau is dan ook geen sprake (Nijhof, 1978). De genoemde modellen voor interne differentiatie komen ieder op eigen wijze tege- moet aan prcstaticverschillen tussen leerlin- gen. Zij zullen hieronder kort besproken Worden (voor een uitgebreider overzicht, zie o.a. Bcukhof& Nijhof, 1979; Bosveld, 1985).
Bij het hasisstof-herhalingsstof-verrijkings- ^tof model (BHV-modd-, Nijhof, 1978) krijgen alle leerlingen dezelfde basisstof Alle leerlin- gen beginnen op hetzelfde moment aan een nieuw leerstofonderdeel en de eisen die aan de beheersing van de basisstof gesteld worden, zijn voor alle leerlingen gelijk. Een volgend leerstofonderdeel wordt pas aan de orde ge- steld als (bijna) alle leerlingen de basisstof beheersen. De leerlingen die de basisstof na een keer doornemen onder de knie hebben, ''rijgen extra stof (vcrrijkingsstoO totdat het nieuwe leerstofonderdeel aan de orde komt; leerlingen die de basisstof na één keer doorne- "len nog niet beheersen, krijgen herhalings- stof |
Bij mastery learning (Warries, 1979) begin- nen alle leedingen op hetzelfde moment met •^en nieuw leerstofonderdeel. De hoeveelheid leerstof en de eisen die aan de beheersing gesteld worden zijn voor alle leerlingen gelijk. Leerlingen die de stof snel beheersen, helpen de andere leerlingen die meer tijd nodig heb- ben. Pas als die de stof ook in voldoende mate beheersen, begint de hele klas aan een volgend leerstofonderdeel.
Bij de vrije tempo-werkwijze (Nijhof, 1978; De Koning, 1973) begint iedere leerling aan nieuwe leerstof als hij het voorgaande leerstof- onderdeel beheerst. Hij houdt daarbij geen rekening met het tempo van de rest van de klas. Alle leerlingen krijgen dezelfde leerstof en moeten aan dezelfde eisen voldoen voor ze naar een volgend onderdeel gaan, maar snelle leerlingen kunnen in de loop der tijd veel meer leerstof doornemen dan langzame leerlingen.
Bij werken in niveaugroepen (Noordenburg, 1975; Bosveld, 1985) worden de leerlingen in groepen van eenzelfde prestatieniveau inge- deeld. In deze groepen verwerken zij de leer- stof Wat het leerstofaanbod betreft is het mogelijk dat alle leerlingen voor een deel de- zelfde leerstof doornemen (alle leerlingen eerst niveau A, dan pas een deel van de leerlingen naar niveau B of niveau C), maar het is ook mogelijk dat de leerlingen geen gezamenlijke leerstof krijgen (een deel van de leerlingen krijgt niveau A, een deel krijgt niveau B, een ander deel niveau C).
3 Instrumentconstructic
Er werd een vragenlijst voor interne differen- tiatie geconstrueerd rondom de onderwijs- componenten die de onderwijslcersituatic omvatten (gebaseerd op Nuy, 1981): doelstel- ling, beginsituatie, leerstofaanbod, voortgang door de leerstof, tempo, instructie, verwerking en beoordeling. Per component werden de antwoordcategorieen afgeleid uit de genoem- de modellen voor interne differentiatie. Daar- naast werd een categorie toegevoegd die het leerstofjaarklassensysteem representeert. Hieronder volgt een voorbeeldvraag over de component leerstofaanbod.
Welke categorie over het leerstofaanbod is het meest op uw klas van toepassing?
1. Alle leerlingen krijgen in principe dezelfde leerstof
2. Er is basisleerstof voor alle leeriingen, daar- naast is er aparte leerstof die voor (groepen) leerlingen verschillend is. |
Pedagogi.tche Studiën 251
-ocr page 260-
3. Groepjes leerlingen krijgen leerstof op ver- schillende niveaus.
4. Iedere leerling krijgt leerstof op zijn eigen niveau.
- voor rekenen geldt categorie -
- voor taal geldt categorie -
- voor lezen geldt categorie -
Categorie 1 vertegenwoordigt het leerstofjaar- klassensysteem en mastery learning, categorie 2 het BHV-model, categorie 3 niveaugroepen en categorie 4 ten slotte de vrije tempo-werk- wijze.
Uit de voorbeeldvraag blijkt dat het niet altijd mogelijk was voor ieder model bij iedere component een aparte categorie te formule- ren, omdat niet alle modellen zich op alle componenten van elkaar onderscheiden. Dit geldt met name voor mastery learning. Maste- ry learning onderscheidt zich in uitgangspun- ten duidelijk van het leerstofjaarklassensy- steem. Dit onderscheid komt echter maar in enkele componenten van het onderwijsleer- proces naar voren.
Op deze wijze ontstond een instrument dat beoogt te meten:
a. de wijze waarop leerkrachten differentië- ren;
b. de mate waarin leerkrachten differentiëren (dit aspect komt in dit artikel niet aan de orde; zie hiervoor Reezigt, Van Dijk & Bos- veld, 1986).
4 Steekproef en data-analyse
Voor het stand van zaken-onderzoek is een a- selecte steekproef van 582 a.s. basisscholen ge- trokken. Elke school kreeg vijf vragenlijsten, vier leerkrachtvragenlijsten voor de leerkrach- ten van kleuterschool en onder-, midden- en bovenbouw en een aparte vragenlijst voor de schoolleiding. Van 234 scholen (40%) kwa- men een of meer lijsten terug. Uiteindelijk waren 661 ingevulde leerkrachtvragenlijsten geschikt voor data-analyse: 146 lijsten van leerkrachten kleuterschool en 515 van leer- krachten lagere school. Vanwege de matige respons is nagegaan of de responderende scholen representatief waren voor de popula- tie. Wat school- en klassegrootte, percentage anderstaligen en verwijzingen naar het spe- ciaal onderwijs betreft zijn er geen afwijkingen van de populatie. Hetzelfde geldt voor het gebruik van verschillende taal- en rekenme- thoden. Afwijkingen in de steekproef treden alleen op bij signatuur van de school en de ver- houding combinatieklassen - enkelvoudige klassen. Noch signatuur, noch de factor com- binatieklas bleek echter met differentiatie samen te hangen. In grote lijnen kan de responderende groep scholen dan ook be- schouwd worden als een goede afspiegeling van de populatie. |
De leerkrachten vulden de vragenlijst in voor (voorbereidend) rekenen, taal en (alleen op de lagere school) lezen. Op de gegevens werden HOMALS-analyses uitgevoerd (Weide, 1987).
HOM ALS (homogeneity analysis by means of alternating least squares) is een analyse- techniek die geschikt is voor het opsporen van relaties tussen nominale variabelen. Met be- hulp van deze techniek kan de 'structuur' van een datamatrix onderzocht worden (Van den Berg, 1986; Kreft & De Leeuw, 1984). Het programma geeft als oplossing een ruimtelijke afbeelding, een plot. Dit kan een plot zijn van objecten (leerkrachten in dit geval) of een plot van categorieën. Deze plots zijn het resultaat van een zoekprocedure. HOMALS probeert leerkrachten met eenzelfde antwoord op een variabele dicht bij elkaar te plaatsen en perso- nen met verschillende antwoorden ver van elkaar. Zo kunnen groepen leerkrachten die qua antwoordpatroon veel overeenkomen worden opgespoord.
Naast deze plot van leerkrachten biedt HO- MALS nog de mogelijkheid een plot van de antwoordcategorieën af te drukken. Elke ant- woordcategorie wordt geplaatst in het zwaar- tepunt van de personen die deze categorie gekozen hebben. Zo kan bekeken worden wel-, ke antwoordcategorieën van welke compo- nenten zich dicht bij elkaar in de buurt bevinden (clusters vormen), met andere woor- den welke categorieën een antwoordpatroon vormen dat door veel leerkrachten wordt ge- kozen. Hierbij worden de categorieën die door veel leerkrachten gekozen zijn centraler, dat wil zeggen dichter bij de oorsprong afgebeeld. Categorieën die door slechts weinig leerkrach- ten gekozen zijn, komen meer aan de rand van de plot terecht. De afstanden tussen deze laat- ste categorieën worden door HOMALS als het ware 'opgerekt'. |
Pedagogi.tche Studiën 252
-ocr page 261-
Met behulp van HOMALS kan ook beke- ken worden hoe groot de bijdrage van de verschillende componenten aan de clustervor- ming is. Hiervoor kan de discriminatiewaarde van de componenten gebruikt worden. Hoe hoger de discriminatiewaarde, des te beter on- derscheidt de component groepen personen.
De analyses werden over de antwoorden van de leerkrachten van lagere school en kleu- terschool apart uitgevoerd om na te kunnen gaan of er verschillen bestaan in wijze van dif- ferentiatie. Bij beide groepen werden de analy- ses apart uitgevoerd voor de onderzochte vakken.
Op de (met behulp van HOMALS) gevon- den clusters van categorieën werden frequen- tietellingen verricht.
5 Resultaten
De resultaten ten aanzien van de eerste twee genoemde vraagstellingen (komen de model- len voor en zo ja, hoe vaak) worden eerst besproken voor de lagere school en de kleuter- school afzonderlijk. Vervolgens komt de der- de vraag naar methodengebruik aan de orde.
5.1 Lagere school
De discriminatiewaarden voor de verschillen- de componenten, die aangeven hoe groot de bijdrage van verschillende componenten aan de clustervorming is, staan afgebeeld in Tabel 1.
Tabel I Discriminatiewaardenper component voorde bakken rekenen, taal en lezen op de lagere school. Maximale discriminatiewaarde = I |
Componenten |
rekenen |
taal |
lezen |
' • Doelstellingen |
.70 |
.60 |
.65 |
2. Beginsituatie |
.62 |
.54 |
.66 |
Leerstofaanbod |
.66 |
.68 |
.72 |
4. Voortgang leerstof |
.55 |
.48 |
.61 |
Tempo |
.77 |
.64 |
.74 |
6- Instructie |
.60 |
.62 |
.47 |
7. Verwerking |
.29 |
.40 |
.44 |
Beoordeling |
.15 |
.09 |
.09 |
|
De meeste componenten vertonen bij de drie vakken een tamelijk hoge discriminatiewaar- de. Met name de componenten doelstellingen, 'eerstofaanbod en tempo scoren bij alle vak- ken hoog; leerkrachten die difTerentiëren ver- schillen dus vooral op deze componenten. |
Twee componenten, verwerking en beoor- deling, discrimineren slecht. Deze componen- ten dragen dus weinig bij aan het onderscheid in differentiërend handelen tussen leerkrach- ten. In de verder bespreking van de resultaten zullen deze componenten niet meer aan de orde komen.
De HOMALS-analyses wijzen uit dat in de antwoordpatronen van de leerkrachten van de lagere school clusters van antwoordcatego- rieën zijn te onderscheiden, zoals uit Figuur 1 blijkt.
Figuur 1 HOMALS-analyse taal, leerkrachten la- gere school
Er zijn drie clusters te onderscheiden, waarvan twee elkaar voor een deel overlappen. De twee overlappende clusters liggen vrij dicht bij de oorsprong; dat betekent dat relatief veel leer- krachten antwoordcategorieën kozen die in deze clusters vallen.
Het resterende derde cluster ligt verder bij de oorsprong vandaan: minder leerkrachten kozen de categorieën uit dit cluster (zie ook Tabel 2). Om deze reden is de vorm van dit cluster ook enigszins opgerekt (zie par. 4).
De clusters zijn inhoudelijk te interpreteren. De groep antwoordcategorieën die het dichtst bij de oorsprong ligt is te benoemen als het |
Pedagogi.tche Studiën 253
-ocr page 262-
leerstofjaarklassensysteem. Vlak daarbij ligt een groepje antwoordcategorieën die te be- schrijven zijn als kleine aanpassingen van het leerstoQaarklassensysteem, gericht op het op- vangen van tempoverschillen tussen leerlin- gen. Iets verder van de oorsprong liggen antwoordcategorieën die alle het BHV-model representeren. De overlap tussen leerstofjaar- klassensysteem en BHV-model zit in de kleine aanpassingen: antwoordcategorieën die deze kleine aanpassingen beschrijven, worden dus zowel door leerkrachten die volgens het leer- stoQaarklassensysteem werken gekozen als door leerkrachten die volgens het BHV-model werken.
De antwoordcategorieën in het derde clus- ter zijn afgeleid uit de differentiatiemodellen werken in niveaugroepen en vrije tempo- werkwijze. Deze antwoordcategorieën zijn niet bij alle onderzochte vakken te splitsen in de twee modellen: de HOMALS-plots geven aan dat ze voor een deel door elkaar lopen. Het derde cluster is te interpreteren als niveau- differentiatie.
De gevonden clusters komen bij alle vakken terug. De clusters worden hieronder bespro- ken.
a. Het leerstoßaarklassensysteem Leerkrachten die volgens het leerstofjaarklas- sensysteem werken vertonen het volgende ant- woordpatroon:
- Alle leerlingen werken in een schooljaar dezelfde leerstof door. Er kan extra stof zijn voor goede leerlingen: het gaat dan vooral om 'meer van hetzelfde'. Aan het eind van een schooljaar hebben alle leerlingen dezelf- de leerstofinhoud aangeboden gekregen.
- Alle leerlingen starten aan het begin van het schooljaar op dezelfde plaats in de leer- stof.
- Alle leerlingen werken in dezelfde volgorde de leerstof door. ,
- Alle leerlingen beginnen en eindigen op het- zelfde moment met hetzelfde nieuwe leer- stofonderdeel. Tempoverschillen zijn soms mogelijk (zwakke leerlingen krijgen iets meer tijd).
- Alle leerlingen krijgen klassikaal instructie. Daarna wordt soms extra instructie gege- ven aan zwakke leerlingen of aan leerlingen die zelf om extra instructie vragen. |
b. Het BHV-model
Leerkrachten die volgens het BHV-model te werk gaan vertonen het volgende antwoord- patroon:
- Alle leerlingen werken in een schooljaar dezelfde leerstof door: de basisstof. Goede leerlingen krijgen verrijkingsstof na de ba- sisstof; zwakke leerlingen krijgen herha- lingsstof om de basisstof onder de knie te krijgen. Aan het eind van een schooljaar hebben goede leerlingen relatief meer en an- dere leerstofmhouden aangeboden gekre- gen.
- Alle leerlingen starten aan het begin van het schooljaar op dezelfde plaats in de leer- stof
- Alle leeriingen beginnen en eindigen op hetzelfde moment met een nieuw leerstof- onderdeel, maar daarbinnen is er een onderscheid naar herhalingsstof voor zwakke leerlingen en verrijkingsstof voor goede leerlingen. Verschillen in leertempo worden op deze manier opgevangen, terwijl de leerlingen in principe toch allen in dezelf- de volgorde door de leerstof gaan.
- Alle leerlingen krijgen klassikaal instructie. Daarna wordt soms extra instructie gege- ven aan zwakke leerlingen of leerlingen die zelf om extra instructie vragen. De instruc- tie kan ook voor goede en zwakke leerlin- gen apart gegeven worden.
De categorieën die als kleine aanpassingen aan het leerstofjaarklassensysteem zijn aange- geven en die zowel door leerkrachten uit het leerstofjaarklassensysteem gekozen worden als door leerkrachten uit het BHV-model be- treffen met name het rekening houden met tempoverschillen bij de voortgang door de leerstof en het geven van extra instructie aan zwakke leerlingen of leerlingen die zelf om, extra instructie vragen, na de klassikale in- structie.
c. Niveaudifferentiatie
Leerkrachten die volgens het niveaudifferen- tiatie-model werken vertonen het volgende antwoordpatroon:
- Gedurende het hele schooljaar werken de leerlingen de leerstof op verschillende ni- veaus door. De leerstof is aangepast aan het niveau van groepjes leerlingen of van indivi- duele leerlingen.
- Aan het begin van het schooljaar starten |
Pedagogi.tche Studiën 254
-ocr page 263-
leerlingen op verschillende plaatsen in de leerstof, afhankelijk van hun prestatie.
- De leerlingen gaan meestal in groepjes of individueel in dezelfde volgorde door de leerstof, maar op verschillende niveaus van moeilijkheid. Soms echter verschilt niet al- leen het niveau, maar ook de volgorde per leerling.
- Groepjes of individuele leerlingen beginnen aan een nieuw leerstofonderdeel als ze het voorgaande hebben afgesloten, ongeacht de vorderingen van de rest van de klas.
- De instructie wordt aan goede en zwakke leerlingen apart gegeven of aan iedere leer- ling individueel.
Bij het indelen van de leerkrachten in de clus- ters bleek dat bij ieder vak een groep leer- krachten overbleef met werkwijzen die afwe- ken van de drie beschreven clusters. Het ging hierbij steeds om ca. 30% van de leerkrachten. Inspectie van de antwoordpatronen van deze groep wees uit dat er doorgaans sprake was van twee mengvormen van modellen, ener- zijds van het leerstoljaarklassensystecm en het BHV-model, anderzijds van het BHV-model cn nivcaudifferentiatie. Het gaat hier dus om leerkrachten die antwoordcategoriccn uit twee verschillende clusters hebben gekozen. Daarnaast waren er enkele leerkrachten die uit ieder van de drie clusters antwoordcatego- riccn hebben gekozen. De antwoordpatronen Van deze groep waren niet zinvol te interprete- ren. |
In Tabel 2 staat aangegeven hoeveel leer- krachten van de lagere school bij rekenen, taal en lezen ingedeeld konden worden in de drie clusters en de twee genoemde mengvormen. I-Jit Tabel 2 blijkt dat leerkrachten op de lagere school nog voornamelijk klassikaal werken: het leerstoljaarklassensystecm, het BHV-mo- cn de mengvorm leerstofjaarklas/BHV komen bij rekenen bij 63% van de leerkrach- ten voor, bij taal bij 81% en bij lezen bij 48%. NiveaudifTerentiatie, waarbij het klassikaal werken niet meer mogelijk is en waarbij met name aan het organisatorisch vermogen van de leerkracht hoge eisen worden gesteld, komt minder voor. Alleen bij lezen is deze wijze van differentiatie vrij algemeen: 39% van de leer- krachten past niveaudifferentiatie of een mengvorm van BHV en niveaudifferentiatie toe. Bij rekenen betreft dit 31 % van de leer- krachten. Het BHV-model komt bij rekenen en taal het meest voor. Bij het vak rekenen wordt relatief het meest gedifferentieerd: het percentage leerkrachten dat niet of nauwelijks differentieert (leerstoijaarklassensysteem) be- draagt slechts 15%. Bij taal en lezen geeft een derde van de leerkrachten aan niet of nauwe- lijks te differentiëren.
5.2 Resultaten kleuterschool De discriminatiewaarden zijn voor alle com- ponenten op de kleuterschool lager dan op de lagere school (zie Tabel 3).
Tabel 2 Percentage leerkrachten dat volgens een bepaald model te werk gaat |
|
leerstoljaar- |
BHV-model |
niveaudif- |
mengvorm |
mengvorm |
niet in te |
totaal |
|
klassensys- |
|
ferentiatie |
leerstof- |
BHV/ni- |
delen |
|
|
tecm |
|
|
jaar- |
veaudifTe- |
|
|
|
|
|
|
klas/BHV |
rentiatie |
|
|
f^ekenen |
15% |
40% |
15% |
8% |
16% |
6% |
100% |
Taal |
34% |
36% |
4% |
11% |
9% |
6% |
100% |
Lezen |
32% |
12% |
28% |
4% |
11% |
13% |
100% |
|
Tabel 3 Discriminatiewaardenper component voorde vakken voorbereidend rekenen en taal op de kleuter- school. Maximale discriminatiewaarde = 1 |
Componenten |
rekenen |
taal |
1. Doelstellingen |
.48 |
.38 |
2. Beginsituatie |
.39 |
.43 |
3. Leerstofaanbod |
.59 |
.63 |
4. Voortgang leerstof |
.43 |
.46 |
5. Tempo |
.23 |
.40 |
6. Instructie |
.28 |
.37 |
7. Verwerking |
.33 |
.26 |
|
Vergeleken bij de leerkrachten van de lagere school is het beeld dat de leerkrachten van de kleuterschool opleveren minder eenduidig (zie Figuur 2).
Weliswaar liggen zowel bij voorbereidend taalonderwijs, als bij voorbereidend rekenen |
Pedagogi.tche Studiën 255
-ocr page 264-
ongeveer dezelfde categorieën bij elkaar als op de lagere school, maar er zijn minder duidelij- ke grenzen tussen verschillende clusters te trekken.
Figuur 2 HOMALS-analyse laai, leerkrachten kleuterschool
Kleuterschoolleerkrachten vallen niet zo dui- delijk in groepen met een verschillend diffe- rentiërend handelen uiteen. Hoewel kleuter- schoolleerkrachten in sterkere mate differen- tiëren dan leerkrachten op de lagere school (Reezigt e.a., 1986), werken zij dus minder duidelijk volgens bepaalde differentiatiemo- dellen.
Tabel 4 Methodengehruik rekenen; percentage leerkrachten dat binnen wijze van differentiatie bepaalde^ methoden gebruikt |
|
leerstof- |
BHV |
niveaudif- |
mengvorm- |
mengvorm |
|
Jaarklas |
|
ferentiatie |
leerstoQaar- |
BHV/niveau- |
|
|
|
|
klas/BHV |
differentiatie |
I. Operatoir Rekenen |
22% |
35% |
3% |
34% |
14% |
2. Nieuw Rekenen |
30% |
17% |
5% |
21% |
14% |
3. Naar Zelfstandig Rekenen |
17% |
13% |
47% |
14% |
27% |
4. Niveaucursus Vossen |
7% |
6% |
26% |
4% |
25% |
5. Taltaal |
7% |
6% |
- |
5% |
2% |
6. Naar aanleg en tempo |
1% |
5% |
5% |
2% |
8% |
7. Anders |
16% |
18% |
14% |
20% |
10% |
|
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
|
|
5.3 De gebruikte methode Er is nagegaan of de wijze waarop leerkrach- ten bij rekenen en taal differentiëren samen- hangt met de methode die ze gebruiken (Chi-kwadraat toets). Dit verband is zowel bij rekenen als bij taal statistisch significant.
In Tabel 4 staan de gegevens voor rekenen; per wijze van differentiatie wordt aangegeven hoeveel procent van de leerkrachten de ver- schillende methoden gebruikt.
Bij het leerstoljaarklassensysteem wordt veel gewerkt met Nieuw Rekenen, Operatoir Rekenen en Naar Zelfstandig Rekenen. Deze methoden zijn volgens het BHV-model opge- zet (Wiersma & Willemsen, 1986). Het is dan ook niet verwonderlijk dat dezelfde methoden ook bij het BHV-model het meest gebruikt worden, met name Operatoir Rekenen.
Bij niveaudifferentiatie wordt vooral ge- werkt met Naar Zelfstandig Rekenen en Niveaucursus Vossen. Deze laatste methode is expliciet opgezet voor het werken met ni- veaugroepen, waarbij het klasseverband wordt doorbroken. De methode Naar Zelf- standig Rekenen, opgezet volgens het BHV- model, biedt voor de hoogste klassen moge- lijkheden tot niveaudifferentiatie (Wiersma & Willemsen, 1986).
In Tabel 5 worden de gegevens voor taal gepresenteerd.
Bij taal worden bij het leerstoljaarklassen- systeem alle onderscheiden methoden wel gebruikt. Het meest populair zijn Taal voor het Leven, een in principe klassikale methode, en Taaltuin, een methode die voor klassikaal gebruik is opgezet en extra stof biedt voor de goede leerlingen. |
Pedagogi.tche Studiën 256
-ocr page 265-
Bij het BH V-model springt Jouw Taal Mijn Taal er duidelijk uit; deze methode is ook opgezet volgens het BHV-model (Van Baten- burg, Van den Berg & Edelenbos, 1986; Naher, 1986).
Bij niveaudifferentiatie valt op dat de mees- te leerkrachten geen van de onderscheiden methoden gebruiken. Dat kan betekenen dat er van andere, niet in het onderzoek onder- scheiden methoden gebruik wordt gemaakt, van combinaties van methoden of van door de school of leerkracht zelf ontwikkeld mate- riaal.
6 Conclusies en discussie
In het instrument voor interne differentiatie zijn vijf differentiatiemodellen vertegenwoor- digd. In de onderwijspraktijk van de lagere school zijn er drie terug te vinden.
Mastery learning is niet als afzonderlijk mo- del teruggevonden. Dit is niet zo verwonder- lijk: wat het didactisch handelen van de leerkracht betreft onderscheidt mastery lear- ning zich slechts op enkele componenten van het leerstofjaarklasscnsysteem (zie ook par. 3). De 'echte' mastery learning komt waar- schijnlijk vooral in experimentele situaties (bijvoorbeeld het OSM-project) voor; het aan mastery learning verwante BHV-model is in de gangbare onderwijspraktijk meer popu- lair.
Ook werken in niveaugroepen en de vrije tempo-werkwijze zijn niet als afzonderlijke modellen terug te vinden. Wel liggen de ant- Woordcategorieën die deze modellen vertegen- woordigen steeds bij elkaar in een cluster, dat niveaudifferentiatie genoemd kan worden.
Tabel 5 Methodengebruik taal: percentage leerkrachten dat binnen wijze van differentiatie bepaalde methoden gebruikt |
|
leerstofjaar- klas |
BHV |
niveaudiffe- rentiatie |
mengvorm- leerstofjaar- klas/BHV |
mengvorm BHV/niveau- differentiatie |
1. Jouw Taal Mijn Taal |
13% |
36% |
15% |
30% |
13% |
2. Taal voor het Leven |
27% |
14% |
5% |
7% |
18% |
3. Taal Totaal |
10% |
12% |
- |
22% |
- |
4. Taaltuin |
17% |
8% |
15% |
11% |
9% |
5. Taal Actief |
10% |
11% |
5% |
11% |
13% |
6. Anders |
23% |
19% |
60% |
19% |
47% |
|
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
|
|
Het beeld op de lagere school wijkt af van dat op de kleuterschool. Hoewel de leerkrachten op de kleuterschool in sterkere mate difTeren- tiëren (Reezigt, Van Dijk & Bosveld, 1986) gebeurt dat niet volgens de in de theorie om- schreven modellen. Het is mogelijk dat de minder hiërarchische leerstofordening op de kleuterschool hier een oorzaak van is: de noodzaak om systematisch in te spelen op prestatieverschillen is daardoor minder groot. Bovendien zijn ook materialen en methoden die in het kleuteronderwijs gebruikt worden minder dwingend in de keuze voor een bepaal- de vorm van differentiatie. Wellicht is ook de opleiding van invloed: mogelijk leidt de na- druk die van oudsher gelegd wordt op een individuele benadering er toe dat leerkrachten in staat zijn verschillende wijzen van differen- tiatie tegelijkertijd te hanteren.
In Nederland wordt globaal gezien door vrij veel leerkrachten op de lagere school gediffe- rentieerd. Minder dan de helft van de leer- krachten werkt volgens het leerstoljaarklas- sensystcem. Wel is het zo dat de meeste leerkrachten nog frontaal-klassikaal werken. Differentiatie waarbij het verband van de klas wordt verbroken en waarbij de leerkracht het onderwijs geeft aan groepjes of aan individue- le leerlingen in plaats van aan de hele klas tegelijk is niet zo populair.
De vraag is nu in hoeverre leerkrachten ook werkelijk systematisch differentiëren, dat wil zeggen in hoeverre differentiatiebeslissingen beargumenteerd worden genomen. Daarvoor is allereerst nodig dat leerlingen geregeld ge- toetst worden en dat ook diagnostische toet- sen worden afgenomen. Gebeurt dit niet, dan is de leerkracht niet voldoende op de hoogte |
Pedagogi.tche Studiën 257
-ocr page 266-
van het actuele prestatieniveau van de leerlin- gen en van hiaten in hun kennis.
Uit Tabel 6 blijkt dat geregeld toetsen, eens per twee weken of vaker, bij leerkrachten die op enigerlei wijze differentiëren niet zonder meer vaker voorkomt dan bij leerkrachten die volgens het leerstofjaarklassensysteem wer- ken. Leerkrachten die niveaudifierehtiatie hanteren steken zelfs bij taal en lezen op dit punt ongunstig bij hen af
Leerkrachten die volgens het BH V-model te werk gaan toetsen hun leerlingen wel vaker dan leerkrachten die volgens het leerstofjaar- klassensysteem werken, maar ook binnen het BHV-model is de groep leerkrachten die niet geregeld toetst omvangrijk.
Tabel 7 laat zien dat leerkrachten die op eni- gerlei wijze differentiëren relatief vaker diag- nostische toetsen gebruiken dan leerkrachten die volgens het leerstofjaarklassensysteem te werk gaan. Er is echter een vrij grote groep leerkrachten die wel differentiëren, maar geen diagnostische toetsen gebruiken. Zo blijkt dat bij lezen amper de helft van de leerkrachten die niveaudifferentiatie toepassen wel eens diag- nostische toetsen gebruikt.
Samenvattend: de meeste leerkrachten hebben al wel een begin gemaakt met het inspelen op prestatieverschillen tussen leerlingen. De ma- nier waarop dat echter gebeurt is nog voor verbeteringen vatbaar.
Tabel 6 Percentage leerkrachten dat eens per twee weken of vaker de leerlingen toetst, per wijze van differentia- tie |
|
leerstofjaar- |
BHV |
niveaudiffe- |
mengvorm |
mengvorm |
|
klas |
|
rentiatie |
leerstofjaar- |
BHV/niveau- |
|
|
|
|
klas/BHV |
differentiatie |
1. Rekenen |
35% |
43% |
50% |
37% |
51% |
2. Taal |
50% |
60% |
20% |
66% |
62% |
3. Lezen |
14% |
35% |
7% |
52% |
14% |
Tabel 7 Percentage leerkrachten dat diagnostische toetsen afneemt, per wijze van differentiatie |
|
leerstoljaar- |
BHV |
niveaudiffe- |
mengvorm |
mengvorm |
|
klas |
|
rentiatie |
leerstofjaar- |
BHV/niveau- |
|
|
|
|
klas/BHV |
differentiatie |
1. Rekenen |
49% |
73% |
67% |
72% |
76% |
2. Taal |
60% |
76% |
70% |
80% |
74% |
3. Lezen |
48% |
63% |
52% |
58% |
58% |
|
|
Literatuur
Batenburg, Th. A. van, G. van den Berg & P. Ede- lenbos. Vergelijking van taalmethoden in het basisonderwijs. Eindrapporten deel 1 en 2. Gro- ningen: RION, 1986.
Berg, G.M. van den. Inleiding tol HOM ALS. Lei- den: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep datathe- orie, 1986.
Beukhof, G. & W.J. Nijhof, Varianten en effecten van differentiatiesystemen. Losbladig Onderwijs- kundig lexicon. 1979. 1100. 3-1100.51.
Bosveld, J. J. F., Algemene en milieu- en sekse.speci- fieke effecten van differentiatie op leerlingpresta- ties en selectie. Een literatuurstudie. Groningen: RION, 1985.
Doornbos, K., Opstaan tegen hel zittenblijven, 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.
Innovatie Commissie Basisschool, Keuze van de scholen waarmee in 1974 voorbereidingen lot sa- menwerkingsexperimenten een aanvang kunnen nemen. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1974.
Koning, P. de. Interne differentiatie. Purmercnd: Muusses, 1973.
Kreft, I. & J. de Leeuw, Exploratieve multivariate analyse van gegevens uil hel MHNOjMSPO-pro- ject. Leiden: DSWO, Datatheorie, Rijksuniversi- teit, 1984.
Naber, J., Analyse van Taalmethoden 2. 's-Hcrto- genbosch: K.P.C., 1986.
Noordenburg, H. G. van. Interne differentiatie in hel basisonderwijs. Interimverslag. SVO-project 0- 204. Utrecht: Rijksuniversiteit, 1975.
Nijhof, W. J., Interne differentiatie als een innovatie. 's-Gravenhage: SVO, 1978. |
Pedagogi.tche Studiën 258
-ocr page 267-
Nuy, M.J.G., Interne differentiatie. 's-Hertogen- bosch: K.P.C., 1981.
Reezigt, G. J., M.H. van Dijk, J. J. F. Bosveld & H. Kuyper, Differentiatie en milieu- en seksespecifie- ke leerlingprestaties in het basisonderwijs. (Subsi- die-aanvraag) Groningen: RION, 1985a.
Reezigt, G.J., M.H. van Dijk, J.J.F. Bosveld & H. Kuyper, Differentiatie en milieu- en seksespecifie- ke selectie in het basisonderwijs. (Subsidie- aanvraag) Groningen: RION, 1985b.
Reezigt, G. J., M. H. van Dijk & J. J. F. Bosveld, Dif- ferentiatie op de basisschool. 's-Gravenhage: SVO, 1986.
Reezigt, G.J., M.H. van Dijk & J.J.F. Bosveld, Differentiatie op de basisschool. In: A. Reints en P. Span (red.). Differentiatie in het onderwijs. Lis- se: Swets & Zeitlinger, 1986.
Warries, E., Beheersingsleren, een leerstrategie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Weide, M.G., Onderwijsmodellen op de basisschool. Groningen: Sociologisch Instituut, 1987.
Wiersma, Y. & T. Willemsen, Vergelijking van re- kenmethoden. Interimrapport deel 3. Groningen: RION, 1986. |
verricht sinds 1984 onderzoek naar differentiatie in het basisonderwijs.
M.H. van Dijk (1957) studeerde psychologie (per- soonlijkheidsleer) aan de Rijksuniversiteit Gronin- gen en verricht sinds 1984 onderzoek naar differen- tiatie in het basisonderwijs en de evaluatie van het onderwijsvoorrangsbeleid.
G.y.Äeezig* (1955) studeerde onderwijspsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en verricht sinds 1982 onderzoek naar schoolwerkplanontwikkeling en differentiatie in het basisonderwijs.
M. G. fVeide (1955) studeerde sociologie (onderwijs- sociologie en methoden en technieken) aan de Rijks- universiteit Groningen en verricht sinds 1986 onderzoek naar differentiatie in het basisonder- wijs.
Adres van de auteurs:
RION Instituut voor Onderwijsonderzoek Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 1286, 9701 BG Groningen |
Manuscript aanvaard ll-l-'S
Curricula vitae
J-J.F. Bosveld (\955) studeerde ontwikkelingspsy-
chologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en
Summary
Bosveld, J.J.F., M.H. van Dijk, G.J. Reezigt & M.G. Weide. 'Models ofdifferentiation in kindergarten and
Primary education.' Pedagogische Studiën. 1988,65, 250-259.
On the basis of recent research data is discussed to what degree teachers of Dutch kindergarten and primary
schools put models of differentiation, as distinguished in theory, into practice.
In the spring of 1985 a questionnaire was administered to 661 teachers for the subjects mathematics, Dutch
language and reading. HOM ALS-analyses showed that not all models are used in educational practice. Three
models are found in primary schools: class Instruction (mostly in language and reading), a model where all
children start with the same subjectmatter, and afterwards get repcating or extra subjectmatter (mostly in
Wathematics and language) and ability grouping (mostly in mathematics and reading). The way teachers use
the diffentiation models can be improved. Kindergarten teachers use clements of different models at the same
"me. The way in which teachers differentiate is related to the methods they use.
Pedagogi.tche Studiën 259
-ocr page 268-
Discussie
Onderwijs, scholing en de minima*
J.M.G. LEUNE Vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid, Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
Ruim 800.000 huishoudens in Nederland moe- ten rondkomen van een minimuminkomen. In 40% van deze gezinnen groeien kinderen op. Hun onderwijskansen worden door gebrek aan geld negatief beïnvloed. In dit artikel worden de causale schakels tussen armoede en leerpresta- ties geïnventariseerd. Daartoe behoren de huis- vesting, de woonomgeving, de sociale contacten, het cultuur-pedagogisch gezinsklimaat, het am- bitie-niveau, het onderwijsondersteunend ge- drag en de toegankelijkheid van voorzieningen en faciliteiten. Financieel kapitaal bepaalt nog steeds de kans op het verwerven van cultureel kapitaal. Doormiddel van onderwijs en scholing kan de maatschappelijke positie van de (kinde- ren van de) minima worden verbeterd, al mogen hier geen wonderen van worden verwacht. Van belang is onder meer dat bestaande mogelijkhe- den op het terrein van de basiseducatie en de beroepsgerichte volwassenen-educatie méér en beter worden benut. Voorts kan de intergenera- tionele overdracht van armoede worden vermin- derd indien milieu-specifieke selectie in het onderwijs verder wordt teruggedrongen. De be- langrijkste bijdrage die onderwijs en scholing kunnen leveren aan de bestrijding van armoede is het stimuleren van economische groei.
♦Bewerkte tekst van een inleiding tijdens een con- gres over 'Minima zonder marge', georganiseerd door de Koninklijke Vermande en de Stichting IVIO op 9 november 1987 te Lelystad. |
1 Inleiding
In het welvarende Nederland balanceren circa 800.000 huishoudens op of onder de rand van het bestaansminimum. Hun inkomen beweegt zich op het bijstandsniveau. De ruim 1,5 mil- joen personen die van deze huishoudens deel uitmaken belichamen de zogeheten moderne armoede (Engbersen & Van der Veen, 1987). Binnen ruim 40% van de huishoudens die behoren tot de 'minima' groeien kinderen op. Ook zij ervaren het chronische en veelal uit- zichtloze gebrek aan geld aan den lijve, hoe- zeer hun ouders ook proberen om hen voor de gevolgen van geldgebrek te vrijwaren. Engber- sen en Van der Veen (1987, p. 23) constateren dat ouders die tot de minima behoren probe- ren om hun kinderen zo volwaardig mogelijk te laten deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Om te voorkomen dat kinderen 'af- gaan' ten opzichte van vriendjes en vriendin- netjes proberen ouders op inventieve wijze oplossingen te bedenken. De marges waarbin- nen moet worden geopereerd zijn evenwel smal. Gezinnen die tot de categorie van de minima gerekend worden blijken nauwelijks rond te kunnen komen met deTmancicle mid- delen waarover zij beschikken. In 1986, zo constateerde Oude Engberink (1987, p. 222), hadden huishoudens met kinderen per maand netto gemiddeld een bedrag van circa ƒ 1790,- (incl. bijverdiensten en kinderbijslag) te beste- den. Daarvan werd gemiddeld 40% uitgege- ven aan woonlasten. Voor alle overige uitgaven was derhalve een bedrag van gemid- deld / 1074,- per maand beschikbaar. Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (1986, p. 164) heeft een 'voorbeeldbudget' sa- mengesteld (bestemd voor gebruik in de bud- getadvisering) vooreen huishouden bestaande uit een man, een vrouw en twee kinderen van 6 en 8 jaar dat moet rondkomen van een mini- muminkomen. Zo"n huishouden zou volgens het NIBUD in 1986 aan alledaagse bestedin- gen (excl. woonlasten) een bedrag van ruim |
260 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249
-ocr page 269-
ƒ 1320- per maand uitgeven. Daarbij is uitge- gaan van minimale bedragen per kostenpost. Geen rekening is gehouden met de kosten van telefoon, de krant en contributies van vereni- gingen. Confrontatie van het referentie-bud- get van het NIBUD met het door Oude Engberink vastgestelde bedrag dat na betaling van de woonlasten resteert (en als 'huishoud- geld' beschikbaar is) leidt tot de conclusie dat het genoemde huishouden bij een bestedings- patroon dat in onze samenleving minimaal noodzakelijk c.q. redelijk wordt geacht per maand zo'n /250- tekort kwam in 1986. Oude Engberink (1987, p. 100) constateert dan ook dat circa 60% van de huishoudens met kinderen schulden heeft.
Armoede is primair (hoewel niet uitslui- tend) een materieel probleem. Dit mag niet uit het oog worden verloren wanneer aan een on- derwijsdeskundige de vraag wordt voorgelegd of de positie van de minima door middel van scholing kan worden verbeterd. Zo'n vraag zou de aandacht van het hoofdprobleem kun- nen afleiden. Er dringt zich een vergelijking op met het werkgelegenheidsbeleid. Steeds luider klinkt de roep om scholing als dé oplossing voor werkloosheid. Werkloosheid moet even- wel vooral worden opgelost door méér banen te scheppen, zo goed als de positie van de mini- ma primair dient te worden verbeterd langs de weg van inkomenspolitiek. Pleiten voor meer of betere scholing kan fungeren als alibi voor nalatigheid op dit gebied.
Daar komt bij dat onderwijs geen panacee is voor het verbeteren van de maatschappelijke positie van mensen, ook niet van de minima. Scholing garandeert nog geen werk. Evenmin 's iedereen die over een diploma beschikt een geschikte werknemer. Persoonlijke kwalitei- ten zoals ambitie, zelfvertrouwen, (veronder- stelde) loyaliteit, doorzettingsvermogen e.d. spelen bij personeelsselectie op de arbeids- markt óók een rol, zeker wanneer (zoals thans) het aanbod van kandidaten groter is dan de vraag (Hartog, 1981). Voorts is er op de arbeidsmarkt sprake van discriminatie, on- der meer op grond van etniciteit (Van Eekert, •987). Onderwijs is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor maatschap- pelijk succes. Een diploma schept kansen, tnaar die moeten nog wel worden verzilverd. I^aar komt nog bij dat steeds méér scholing nodig is om op de arbeidsmarkt kansrijk te ^'jn. Onder invloed van de stijging van het opleidingsniveau van de bevolking voltrekt zich een geleidelijke diploma-inflatie. Engber- sen en Van der Veen (1987, pp. 57 en 76) merken op: "Hoewel steeds meer mensen uit de lagere sociaal-economische milieus een op- leiding hadden afgerond voordat zij de arbeidsmarkt betraden, kwamen zij onder in- vloed van de gewijzigde vraag naar arbeid toch weer in de laagste regionen van de arbeidsmarkt terecht". Dit alles neemt niet weg dat onderwijs en scholing een bijdrage kunnen leveren aan een verbetering van de sociaal-economische positie van de minima. Men mag hiervan evenwel geen wonderen ver- wachten. |
We kunnen de relatie tussen onderwijs, scholing en armoede op twee manieren belich- ten. In de eerste plaats kunnen we ons afvra- gen welke invloed armoede uitoefent op de benutting (het profijt) van onderwijs, in het bijzonder door de kinderen van de minima. We bezien de financiële situatie van een huis- houden dan als een determinant van onder- wijskansen. Wat betekent het balanceren op of onder de grens van een menswaardig be- staan voor de ontplooiings-mogelijkheden van kinderen? Vervolgens kunnen we het ver- band omkeren en ons de vraag stellen: welke invloed oefent onderwijs uit op armoede? Ar- moede is dan een te verklaren cfTect in plaats van een veronderstelde determinant. Deze vraag kan vervolgens worden gesplitst in twee deelvragen:
- welke betekenis kunnen onderwijs en scho- ling hebben voor de lotsverbetering van bestaande minima?
- welke betekenis kunnen onderwijs en scho- ling hebben voor de sociaal-economische positie van toekomstige minima?
De term onderwijs heeft betrekking op voor- zieningen die ressorteren onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het begrip scholing verwijst naar opleidingsactiviteiten (voor werkenden en werkzoekenden) die val- len onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele- genheid. Binnen afzienbare tijd zullen (met de invoering van een nieuwe arbeidsvoorzie- ningswet) centrale organisaties van werkge- vers en van werknemers er mede verantwoor- delijk voor worden in het kader van het Centrale Bestuur Arbeidsvoorziening (C.B.A.)
De relatie tussen armoede en onderwijs lijkt |
Pedagogi.tche Studiën 261
-ocr page 270-
in onze samenleving een cyclisch karakter te hebben. Zij die arm zijn krijgen kinderen die relatief weinig profijt hebben van het onder- wijs; deze kinderen verlaten het onderwijs zonder of met een relatief laag gewaardeerd diploma. Daardoor wordt de basis gelegd voor een relatief laag inkomen. Dan is de cir- kel gesloten en is er sprake van reproduktie van sociale ongelijkheid, of anders gezegd, van overdracht van ongelijkheid van de ene generatie op de andere. Dit beeld is wel erg somber geschetst. Uit onderzoek van Engber- sen en Van der Veen (1987, p. 74) blijkt dat de kinderen van de minima in het onderwijs ver- der zijn gekomen dan de door hen onderzoch- te volwassenen (die behoren tot de minima). Van de onderzochte kinderen had 32% alleen lager onderwijs; bij de volwassen responden- ten bedroeg dit percentage 67, dus meer dan het dubbele. Slechts 14% van de volwassenen had een diploma mavo of hoger; bij de kinde- ren bedroeg dit percentage 30, dus ook ruim het dubbele. Dit verschil manifesteerde zich ook bij het bezit van een lbo-diploma (18 ver- sus 38%). Engbersen en Van der Veen vergelij- ken het opleidingspeil van de kinderen van de minima ook met het opleidingspeil van onze totale beroepsbevolking. Dan blijkt dat het gemiddelde niveau van de beroepsbevolking hoger ligt. Zo heeft, zoals gezegd, 30%-van de kinderen van de minima een diploma mavo of hoger. In de beroepsbevolking bedraagt dit percentage 52, een verschil dus van 22%. Ook verlaten méér kinderen van de minima het onderwijs met alleen lagere school.
Er zit in de milieu-specificke benutting van onderwijs wel beweging, zij het traag (Faasse, Bakker, Dronkers & Schijf, 1987, p. 267). Meer en meer dringen arbeiderskinderen door in het algemeen voortgezet onderwijs. Ook komen de studenten in het wetenschappelijk onderwijs lang niet meer exclusief uit het mid- delbare en hogere milieu. Vermoedelijk komt thans circa 25% van hen uit het arbeidersmi- lieu; dit was in de jaren zestig niet meer dan 8%.
2 De invloed van armoede op onderwijskansen |
De tijd ligt achter ons dat de financiële positie van ouders een zichtbare invloed had op het soort school dat hun kinderen mochten bezoe- ken. De zogeheten klompenscholen, die exclu- sief bestemd waren voor arbeiderskinderen, bestaan niet meer. Dit betekent niet dat er geen scholen meer zijn die eenzijdig worden bezocht door leerlingen uit een laag sociaal milieu. Dat type scholen is er nog wel degelijk, met als recente variant de zgn. zwarte scholen in de grote steden, d.w.z. scholen die vrijwel uitsluitend door allochtone leerlingen worden bezocht. De toegang tot het leerplichtig on- derwijs is niet meer zoals vroeger afhankelijk van het inkomen van de ouders. Maar de benutting van kansen staat daarvan nog steeds niet los. Het inkomen van ouders is, temidden van en via andere, een determinant van schoolsucces. Wie voor een dubbeltje ge- boren wordt heeft, nog steeds, minder kans om een kwartje te worden. Er vindt binnen het onderwijs een milieu-specifieke selectie plaats (Van Herpen &Thijssen, 1984). Leerprestaties correleren hoog met het herkomstmilieu. De onderwijssocioloog Dronkers (1987, p. 227) merkt op: "Tenslotte zijn er aanwijzingen dat er zich een 'onderklasse' vormt van gezinnen met een randpositie op de arbeidsmarkt of met geen enkele positie op de arbeidsmarkt. De kinderen uit deze gezinnen boeken gemiddeld lagere schoolprestaties dan kinderen uit gezin- nen met een reguliere positie op de arbeids- markt". Op het verband tussen milieu en schoolprestaties is in ons land door verschei- dene onderzoekers gewezen, zoals Van Cal- car, Soutendijk en Tellegen (1968), Grandia (1971), Van Erp en Soutendijk (1973), Meij- nen (1977) en Van Tilborg (1987). Op scholen die relatief veel door arbeiderskinderen be- zocht worden ligt hel ambitie-niveau lager en wordt minder zwaar getild aan het bereiken van cognitieve doelen, dan op scholen die hun leerlingen vooral recruteren uit het hogere mi- lieu. Jungbluth (1985) noemt dit verborgen differentiatie. Hij stelt vast dat leerkrachten leerlingen uit hogere milieus anders bejegenen, onder meer door van hen meer te verwachten, dan leerlingen uit lagere milieus. De milieu- specifieke verwachting fungeert als een 'self- fulfilling prophecy'. Dit is één manier waarop armoede, indirect, de benutting van onder- wijskansen beïnvloedt. Andere manieren ver- lopen via de beïnvloeding van de ontwikke- lingskansen die de kinderen thuis krijgen en die vervolgens van invloed zijn op schoolpres- taties. In schema: |
Pedagogi.tche Studiën 262
-ocr page 271-
ontwikkelings- kansen
Hoe beïnvloedt armoede thuis ontwikkelings- kansen en welke kansen worden erdoor beïn- vloed?
Allereerst is er een verband tussen armoede en de kwaliteit van de huisvesting. Slechte huisvesting kan de leerprestaties van kinderen negatief beïnvloeden, met name indien er wei- nig mogelijkheden zijn om huiswerk te maken, ongestoord te lezen, creatief te spelen e.d.. Dronkers (1986, pp. 70-7!) wijst erop dat slechte huisvesting veelal betekent dat men in een buurt woont die in sociaal-cultureel op- zicht als armoedig kan worden betiteld. Kin- deren uit zo'n buurt komen minder gemakke- lijk in contact met voorzieningen die direct of indirect leerprestaties stimuleren, zoals clubs en bibliotheken. Ook beïnvloedt de ligging van een huis de keuze van vrienden en vrien- dinnen; deze kunnen op leerprestaties een grote invloed uitoefenen. Kinderen uit de maatschappelijke achterhoede komen veelal niet of nauwelijks in contact met kinderen uit meer welvarende milieus. Als gevolg van stadsvernieuwing is er veel verbeterd in de huisvestingssituatie van laagstbetaalden. Niettemin zijn de achterstanden op dit terrein nog lang niet weggewerkt. Vooral de kinderen van allochtonen groeien veelal op in wijken met slechte huizen. Hun schoolprestaties blij- ven gemiddeld ver achter bij die van autochto- nen, waarmee de basis wordt gelegd voor etnische discriminatie op de arbeidsmarkt.
In de tweede plaats is armoede van invloed op wat wel genoemd wordt het cultuur-peda- ßogisch klimaat van een huishouden. Uit onderzoek, van Engbersen en Van der Veen (1987), blijkt dat armoede leidt tot inkrimping Van sociale relaties. De leefwereld wordt als gevolg van materiele zorgen ingeperkt; dat be- tekent minder maatschappelijke participatie en minder sociale contacten. Engbersen en Van der Veen (1987, pp. 20-21) constateren «^at 16% van de door hen ondervraagde mini- ma lid was van een vereniging of deel nam aan vrijwilligerswerk. Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateerde dat 62% van de be- volking in 1983 lid was van een vereniging en dat 46% deelnam aan vrijwilligerswerk (zie ook De Gier, 1986, pp. 56-57). In gezinnen die ^an een minimuminkomen moeten rondko- fnen ontbreken de materiële mogelijkheden om culturele vaardigheden te ontwikkelen die van invloed zijn op de intellectuele ontwikke- ling van kinderen. Het cultureel-pedagogische gezinsklimaat is een determinant van leerpres- taties, zoals onder meer door Ganzeboom (1984, p. 126) en Meijnen (1984, pp. 70-73) is aangetoond. Voor ouders die tot de minima behoren zijn de mogelijkheden om hun kinde- ren zo volwaardig mogelijk aan het sociaal- culturele leven te laten deelnemen beperkt, hoe graag zij veelal ook anders zouden willen (Engbersen & Van der Veen, 1987, p. 23). Financieel kapitaal bepaalt de kans op het ver- werven van cultureel kapitaal (Bourdieu, 1979). |
Wie gedurende vele jaren van een minimumin- komen heeft moeten rondkomen en boven- dien weinig perspectief heeft op verbetering van de eigen materiële omstandigheden wordt, zoals uit onderzoek van Engbersen en Van der Veen (1987, pp. 123-129) blijkt, cy- nisch en fatalistisch. Zij constateren bijvoor- beeld een geringe bereidheid om (weer) te gaan werken. Dit mag volgens hen niet worden geïnterpreteerd als de oorzaak van de situatie waarin de minima zich bevinden of als uiting van een lage arbeidsmoraal. De berustende houding dient volgens hen te worden opgevat als een realistische aanpassing aan de situatie waarin men verkeert. "Het heeft voor veel mi- nima weinig zin om zich sterk te richten op herintrede op de arbeidsmarkt, hun kansen op herintrede zijn immers gering" (Engbersen & Van der Veen, 1987, p. 123). Cynisme en fata- lisme zijn niet bevorderlijk voor een hoog prestatie-ambitieniveau. Integendeel. Uit on- derwijssociologisch onderzoek blijkt dat de mate waarin ouders prestatie-gericht gedrag stimuleren, van invloed is op de schoolpresta- ties van hun kinderen (Meijnen, 1984, pp. 73-78). Dergelijk gedrag komt onder hoger betaalden meer voor dan onder lager betaal- den.
Vervolgens is er de invloed van armoede op schoolprestaties die verloopt via het onder- wijsondersteunend gedrag van de ouders. Vanwege hun relatief lage opleiding zijn vele ouders die behoren tot de laagstbetaalden maar moeilijk in staat om hun kinderen actief te steunen bij het leveren van prestaties op school. Hulp bij huiswerk en overhoren met het oog op proefwerken komen in het lagere |
Pedagogi.tche Studiën 263
-ocr page 272-
sociale milieu maar sporadisch voor. Derge- lijk onderwijsondersteunend gedrag is van invloed op schoolprestaties (Van Tilborg, 1987, pp. 142-143). Met name kinderen van analfabeten en van allochtonen missen de mo- gelijkheid om op hun ouders terug te vallen indien zij op school moeite hebben om mee te komen.
Een andere voorwaarde voor het leveren van schoolprestaties die voortvloeit uit de fi- nanciële positie van de ouders is de mogelijk- heid om bepaalde materiële voorzieningen te bekostigen: boeken, tijdschriften, ouderbij- dragen, lidmaatschap van clubs, bijles e.d. (Dronkers, 1986, pp. 71-72). Veel drempels op dit terrein zijn weggenomen als gevolg van het niet heffen van schoolgeld gedurende de leer- plichtige leeftijd en het bestaan van beurzen, studietoelagen en inkomensafhankelijke ou- derbijdragen. Maar volledig verdwenen zijn ze niet.
De Graaf (1984, p. 168 en 1987, pp. 27-67) toonde een afnemend effect aan van financiële middelen sedert 1950 op de onderwijskansen. Dronkers evenwel waarschuwt tegen een ge- neralistische benadering van het verband tus- sen financiën en schoolprestaties. Er zijn groepen wier zwakke financiële positie wel de- gelijk niet zonder gevolgen blijft voor de onderwijskansen van hun kinderen. Hij-noemt onder meer eenoudergezinnen en gezinnen die langdurig moeten leven van een sociale uitke- ring (Dronkers, 1986, p. 72). Schortinghuis- Sprangers en Van Raay (1985 b, p. 16) consta- teerden dat veel minima de kosten van schooi- en lesgelden als 'hoog' of 'te hoog' ervaren; hun respondenten achten deze kosten tegelijk onontkoombaar. Zij merken op dat er grote verschillen zijn in de mogelijkheden om een tegemoetkoming in deze kosten te verkrijgen als gevolg van grote verschillen in gemeente- lijk beleid ter zake. Ook namen zij waar dat veel minima slecht zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om zo'n tegemoetkoming te ver- krijgen. Engbersen en Van der Veen (1987, p. 24) signaleren dat kosten van schoolreisjes en schoolspullen die aangeschaft moeten worden als kinderen naar het voortgezet onderwijs gaan, door de ouders vaak genoemd worden als problematisch. Zo enigszins mogelijk pro- beren de ouders deze uitgaven op te brengen: ze staan bovenaan het prioriteitenlijstje van de minima. Maar de mogelijkheden zijn beperkt. Engbersen en Van der Veen (1987, p. 24) por- tretteren een moeder die haar kinderen ziek meldt voor een schoolreisje, omdat ze de kos- ten niet kan betalen en zich er kennelijk voor geneert om dispensatie te vragen. |
Er wordt in ons land overwogen om de kos- ten van onderwijs meer en meer op de gebrui- kers af te wentelen. De opvatting dat onderwijs een 'merit good' is en bijgevolg uit de publieke kas moet worden bekostigd, wan- kelt. Dat is voor de benutting van onderwijs- kansen door kinderen van de minima niet zonder risico's. Alleen al de perceptie van een financiële drempel kan leiden tot het besluit om maar niet door te leren, hoe goed wellicht de mogelijkheden om een beroep te doen op studiefinancieringsregelingen ook zijn. In de sector van de volwasseneneducatie worden ei- gen bijdragen van deelnemers steeds hoger. Daarvan worden vermoedelijk vooral de mi- nima de dupe.
Tussen armoede en onderwijskansen kan een verband bestaan indien er, door de mate- riële nood gedwongen, door ouders druk op kinderen wordt uitgeoefend om bij te verdie- nen en de tijd die daarmee gemoeid is ten koste gaat van de tijd die nodig is voor het maken van huiswerk. Empirische gegevens hierover zijn mij niet bekend. We weten wel dat veel scholieren een bijbaantje hebben (Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting, 1986, pp. 222 en 223). Armoede oefent tenslotte invloed uit op de benutting van onderwijskansen in- dien kinderen, onder druk van de materiële nood thuis, besluiten om te gaan werken in plaats van om door te leren. Ook hierover ont- breken harde gegevens. Zeker is wel dat jonge- lui met een v.w.o.-diploma uit het 'lagere' milieu minder vaak doorleren dan vergelijk- bare leerlingen uit het 'hogere' milieu (C.B.S., 1985).
3 De invloed van onderwijs en scholing op armoede
Uit vele onderzoekingen onder minima blijkt dat zij in verhouding tot hoger betaalden of tot de gehele (beroeps-) bevolking, een relatief laag opleidingsniveau hebben. Van de door Engbersen en Van der Veen (1987, p. 24) onderzochte minima had 67% niet meer dan alleen lager onderwijs gevolgd. In de totale beroepsbevolking bedroeg dit percentage in 1981 27. Dit is ook geconstateerd door De- |
Pedagogi.tche Studiën 264
-ocr page 273-
leeck e.a. (1980), Kapteyn e.a. (1985) en Wie- brens (1981). Een lage opleiding is een deter- minant van een laag inkomen. Dat gaat overigens niet altijd op (Ritzen, 1987, pp. 104- 107). Vergeten wordt wel eens dat ook acade- mici in de bijstand belanden en ook dat er hooggeschoolden zijn die niet meer verdienen dan het minimumloon; ik denk hier bijvoor- beeld aan de zgn. AIO's, de assistenten-in- opleiding, die veelal volwaardig onderzoek doen, gedurende een volle werkweek, maar niet meer verdienen dan een ongeschoolde. Armoede komt ook onder hooggeschoolden voor. Bedacht moet voorts worden dat er geheel andere determinanten zijn van inko- mens dan diploma's. Sommige danken hun maatschappelijk succes aan eigenschappen als lef, geluk, relaties, creativiteit, inzet, loyaliteit, e.d., volkomen los van kwalificaties die op school zijn verworven.
De invloed van scholing op armoede ver- loopt vooral via de kansen op de arbeids- markt. Hoe lager het kwalificatie-niveau, des te geringer de kans op goed betaald werk en op Werk überhaupt (Hartog & Ritzen, 1987, pp. • 52-237). Voor verreweg de meeste vacatures Wordt minimaal een uitgebreid lagere oplei- ding op l.b.o.- of m.a.v.o.-niveau gevraagd, zoals blijkt uit gegevens van het C.B.S. (1986); (zie Tabel 1).
Tabel 1 Vacatures naar opleidingsniveau per 31 januari 1986
vacatures
Opleidingsniveau abs. %
alleen basisonderwijs 4600 7
lbo/mavo 22600 34
mbo/havo/vwo 23600 36
semi-hoger 12000 18
hoger 2900 5
•otaal 65700 100
Dat hoger opgeleiden de beste kansen houden op werk blijkt uit een prognose van het Cen- traal Planbureau (1987); (zie Tabel 2).
De vraag naar werknemers zonder een di- ploma van voortgezet onderwijs zal vooral onder invloed van de technologische ontwik- keling verder afnemen. De beste kansen op de arbeidsmarkt zijn vermoedelijk weggelegd Voor gediplomeerden op middelbaar niveau: de vraag naar arbeid op dit niveau zal in het jaar 2000 (ceteris paribus) het corresponde- rende arbeidsaanbod overtreffen. |
Tabel 2 Het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid naar opleidingsniveau in de periode 1985-2000 |
|
1985 |
|
2000 |
|
Opleidingsniveau |
aanbod vraag aanbod |
vraag |
|
(%) |
(%) |
(%) |
(%) |
lager |
16 |
14 |
11 |
8 |
uitgebreid lager |
29 |
28 |
24 |
24 |
middelbaar |
39 |
40 |
42 |
45 |
semi-hoger |
12 |
13 |
16 |
17 |
hoger |
4 |
5 |
7 |
6 |
|
100 |
100 |
100 |
100 |
|
Hoe kunnen onderwijs en scholing bijdragen aan een vermindering van het vraagstuk van de armoede c.q. aan een verbetering van de positie van de minima?
Deze vraag kan (zoals gezegd) zowel betrek- king hebben op bestaande als op toekomstige minima. Ik buig mij eerst over de bestaande minima. Een deel van hen komt voor scholing, althans beroepsgerichte scholing, niet meer in aanmerking; dat geldt vooral voor bejaarden en oudere arbeidsongeschikten. Dan is het voor sommige minima heel moeilijk om aan scholingsactiviteiten intensief deel te nemen; ik denk aan moeders met jonge kinderen. Voor de minima die positioneel wel in de gele- genheid zijn tot scholing wijs ik op het belang van de benutting van vooral de volgende kwa- lificatie-mogelijkheden. Volledigheid wordt hierbij niet beoogd.
Ten eerste zijn er voorzieningen op het ter- rein van de basiseducatie, zoals deze is gere- geld in de Rijksregeling basiseducatie die onlangs in werking is getreden. Basiseducatie is van belang voor het verwerven van elemen- taire kennis en vaardigheden op het terrein van het Nederiands, rekenen en sociale red- zaamheid. Sommige minima zijn op deze gebieden niet of nauwelijks gekwalificeerd. Dan is practisch iedere vervolgkwalificatie uitgesloten. Basiseducatie is dan ook van fun- damentcel belang, vooral voor analfabeten en allochtonen. De indruk bestaat dat de voor- zieningen op het terrein van de basiseducatie nog maar gebrekkig worden benut. De doel- groepen worden vooralsnog slechts partieel bereikt (De Zwart-Berentsen, 1986). Een ac- tief voorlichtings- en wervingsbeleid lijken gewenst.
Ten tweede zijn de voorzieningen op het ter- rein van de primaire beroepsgerichte volwas- |
Pedagogische Studiert 265
-ocr page 274-
seneneducatie (PBVE) van belang voor de mi- nima. Deze PBVE is bedoeld voor de minst opgeleiden en/of degenen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. De betreffende regeling noemt m.n. langdurig werklozen, herintreed- sters, met werkloosheid bedreigden, rand- groepjongeren en leden van culturele minder- heden. De PBVE wordt geacht aan te sluiten op de basiseducatie. Binnen het PBVE-kader wordt ruimte geboden voor oriëntatie op mo- gelijkheden en wensen inzake scholing. Het kwalificerende aanbod beweegt zich op het ni- veau van het primair leerlingwezen. Voorts worden deelnemers gekwalificeerd voor func- ties die op de regionale arbeidsmarkt relevant zijn. In de PBVE zijn opgegaan de zgn. Cur- sussen Jeugdige Werklozen (CJW) en de Beroepskwalificerende Educatieve Activitei- ten voor Volwassenen (de zgn. BKE-projec- ten).
Ten derde kunnen sommige minima hun arbeidsmarktpositie verbeteren door gebruik te maken van het overige scholingsinstrumen- tarium van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dat omvat (naar de toe- stand van mei 1987) met name de volgende voorzieningen:
a. de Kaderregeling Scholing (KRS). Dgel van deze regeling is (weder) inpassing of hand- having van arbeidskrachten in het arbeids- proces door scholing in bedrijven of opleidingen bij instellingen. De regeling is bedoeld voor werklozen en werkenden die zonder scholing niet kunnen worden inge- past, respectievelijk niet gehandhaafd kun- nen blijven in het arbeidsproces.
b. de Regeling voor Scholing in Centra voor (Administratieve) Vakopleiding van Vol- wassenen (C(A)VV'S). Doel van deze rege- ling is het bevorderen van (weder) inpassing of handhaving van mannen en vrouwen in het arbeidsproces door scholing, om-, her- en bijscholing in dagopleiding. Doelgroe- pen zijn: werklozen of met werkloosheid bedreigden, werkende ongeschoolden en bijzondere categorieën.
c. de Regeling voor Centra voor Beroepsoriën- tatie en Beroepsoefening (CBB'S), waarvan het doel is het opheffen van achterstand waarin personen door sociale en/of culture- le factoren kunnen verkeren. Legaal in Nederland verblijvende ingeschreven werk- zoekenden kunnen op deze regeling een beroep doen. |
Voorts zijn er voorzieningen voor scholing op het terrein van informatica en bestaan er ge- subsidieerde vrouwenvakscholen. Al deze mo- gelijkheden worden in beperkte mate benut, zoals blijkt uit Tabel 3 (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1987, p. 28).
Tabel 3 Geschat bereik van scholingsvoorzieningen voor volwassenen in 1987
17.000 42.000 11.500 3.200 3.900 1.000
78.600
-C(A)VV -KRS -PBVE -CBB
- Informaticascholing
- Vrouwenvakscholen
- Totaal
Dit betekent een bereik van circa 12% van alle in 1987 geregistreerde werklozen. Benuttings- prikkels lijken geboden, evenals uitbreiding van de scholingscapaciteit. In sommige geval- len zijn sancties op non-participatie niet onre- delijk. Tegenover het recht op een uitkering staat nu eenmaal de plicht om zich waar moge- lijk, eventueel na omscholing, voor de arbeids- markt beschikbaar te stellen. In andere gevallen bestaan er benuttingsbarrières, zoals voor vrouwen met jonge kinderen. Voor hen zouden betere voorzieningen op het terrein van de kinderopvang kunnen bijdragen aan een ruimere benutting van scholingsmogclijk- hedcn.
Tot dusver attendeerde ik op de mogelijkhe- den op het terrein van basiseducatie en het brede gebied van de beroepsgerichte volwasse- neneducatie. Er zijn daarnaast (ten vierde) voorzieningen op het gebied van de sociaal- culturele volwasseneneducatie. Daartoe beho- ren onder meer dag-/avondscholen op het terrein van algemeen voortgezet onderwijs (bijvoorbeeld de moeder-mavo's) en talloze voorzieningen op het terrein van het vormingswerk. Vooral voor minima die niet of niet meer in aanmerking komen voor ar- beidsmarktgerichte om-, her- of bijscholing kan het volgen van dit soort onderwijs of vormingswerk bijdragen aan het verruimen van de blik, aan persoonlijke ontplooiing en aan het zoeken van geestelijke compensatie voor materiële problemen. Voorwaarde is wel dat voorzieningen op dit gebied zonder al te veel financiële offers toegankelijk zijn. Het profijtbeginsel wint ook in de "zachte" sector van de volwasseneneducatie veld (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1984). |
Pedagogi.tche Studiën 266
-ocr page 275-
Wat kunnen onderwijs en vorming betekenen voor de positie van toekomstige minima? Vooraf moet men zich dan minstens drie din- gen realiseren. Ten eerste: minima als relatieve sociaal-economische categorie zullen er altijd zijn, hoe de welvaart zich ook ontwikkelt. Er zal altijd een categorie zijn die zich onderaan de maatschappelijke ladder bevindt. Ten tweede (zoals gezegd): of er in de toekomst wel of geen armoede zal zijn hangt niet in de eerste plaats van onderwijs en scholing af, maar vooral van economische groei. Ten derde: er voltrekt zich een geleidelijke diploma-inflatie. Een beetje méér onderwijs is niet meer vol- doende om op de arbeidsmarkt echt mee te kunnen.
Dit alles neemt niet weg dat middels onder- wijs en scholing wat kan worden gedaan aan het vraagstuk van de toekomstige minima.
De eerste bijdrage is een indirecte: onder- wijs kan fungeren als motor voor economische groei door de grondslag te leggen voor een kwalitatief uitstekende beroepsbevolking (Hartog, 1985, p. 482). Hoe meer economische groei, hoe groter de mogelijkheden om het materiële probleem van de minima op te los- sen, onder meer langs de weg van de ovcr- drachtsinkomens die worden gefinancierd uit stijgende belastinginkomsten. Vermoedelijk is dit de belangrijkste bijdrage die het onderwijs aan de oplossing van het armoede-problccm kan leveren.
De tweede bijdrage hangt met de eerste nauw samen: middels onderwijs kan ervoor Worden gezorgd dat iedereen een beroepskwa- lificatie verwerft. Onderwijs kan verhinderen dat mensen ongeschoold de arbeidsmarkt be- treden. Armoede die wortelt in ongeschoold- heid behoeft dan niet meer voor tc komen.
Ten derde kan er middels onderwijs en scholing aan worden bijgedragen dat discre- panties tussen (op de arbeidsmarkt) gevraagde •^n (op de arbeidsmarkt) aangeboden kwalifi- caties verminderen. Dergelijke discrepanties remmen economische groei. Indien zij worden Verminderd behoeft er op overdrachtsinko- ncns minder een beroep gedaan te worden.
In de vierde plaats is het ook voor eventuele toekomstige minima van belang dat er flexibe- le mogelijkheden zijn voor om-, her- en bij- scholing. Voorzieningen op dit gebied hebben niet alleen betekenis voor bestaande minima. |
Ten vijfde is het van belang dat milieuspeci- fieke selectie in en door het onderwijs vermin- derd wordt teneinde de intergenerationele overdracht van armoede te doorbreken. Dit betekent onder meer een actief en effectief beleid op het terrein van onderwijsvoorrang als ook het slechten (c.q. niet opwerpen) van financiële barrières voor leerlingen die na de leerplicht willen doorleren.
In de zesde plaats kan het onderwijs bijdra- gen aan een oplossing van het armoede-vraag- stuk door leerlingen elementair besef van solidariteit bij te brengen. Armoede is in we- zen een probleem van verdeling van welvaart. Zonder solidariteit is dit probleem onoplos- baar. Solidariteit is een waarde die overdraag- baar is. Leerlingen kunnen op school inzicht verwerven in de grondslagen van deze waarde. Zij kunnen leren hoe sociale ongelijkheid ont- staat, hoe deze ongelijkheid zich manifesteert en hoe zij kan worden veranderd, zonder dat dit ontaardt in indoctrinatie.
Vervolgens kunnen leerlingen op school le- ren hoe zij met eventuele toekomstige armoe- de kunnen omgaan. Aandacht kan worden besteed aan de overdracht van kennis op het terrein van de economie van het huishouden en de verwerving van vaardigheden die op dit gebied van belang zijn zoals budgetteren (Schortinghuis-Sprangers & Van Raay, 1985a, p. 26). Ten slotte kan het onderwijs de leerlingen prepareren op een bestaan dat niet of slechts ten dele in het teken staat van het uitoefenen van betaalde beroepsarbeid. Van belang is dan dat het onderwijs niet eenzijdig wordt georiënteerd op de wereld van de ar- beid. Ook als men werkloos is moet men zinvol kunnen leven. Er zijn andere sociale rol- len dan die van werknemer. Onderwijs heeft niet alleen een sociaal-economische maar ook een sociaal-culturele functie.
Literatuur
Bourdieu, P., La distinction: critique sociale du juge- ment. Parijs: Les éditions de minuit, 1979.
Calcar, C. van, S. Soutendijk & B. Tellegen, School, milieu en prestatie. Enschede: Pedagogisch Cen- trum, 1968.
Centraal Bureau voor dc Statistiek, Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen hij het voortgezel on- dern i/s (cohort 1977, peildatum september 1983), Mededeling van het C.B.S. nr. 7839, october 1985, tabel 6, 1985.
Centraal Bureau voor de Statistiek, yacature- enquête 1986. Den Haag: C.B.S., 1986. |
Pedagogi.tche Studiën 267
-ocr page 276-
Centraal Planbureau, De arbeidsmarkt naar oplei- dingscategorie 1975-2000. Den Haag: Centraal Planbureau (werkdocument nr. 17), 1987.
Deleeck, H., J. Berghman, P. van Heddegen & L. Vereycken, De sociale zekerheid tussen droom en daad; theorie, onderzoek, beleid. Antwerpen/ Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
Dronkers, J., Onderwijs en sociale ongelijkheid. In: J. A. van Kemenade e.a. (red.), Onder\tijs: Bestel en Beleid. Deel 2a. (pp. 39-148). Groningen: Wol- ters Noordhoffb.v., 1986.
Dronkers, J., Ongelijkheid in het onderwijs; een balans. Socialisme en Democratie, 1987, 44, 226- 230.
Eekert, P. van, "Kansen voor laaggeschoolden?"'' Een verkenning van de vraag naar laag- en ongeschool- de werknemers in Rotterdam, Amsterdam en Schiphol. Utrecht: Nederlands Centrum Buiten- landers, 1987.
Engbersen, G. & R. van der Veen, Moderne Armoe- de,- overleven op het sociaal minimum. Leiden: Stenfert Kroese, 1987.
Erp, M. van & S. Soutendijk, Sociaal milieu en lesge- beuren. Amsterdam: Van Gennep, 1973.
Faase, J.H., B. Bakker, J. Dronkers & H. Schijf, The Impact of Educational Reform: empirical evidence from two Dutch generations. Compara- tive Education. 23, nr. 3, 261-277.
Ganzeboom, H., Cultuur en informatieverwerking. Utrecht: dissertatie R.U. Utrecht, 1984.
Gier, E. de. Welzijn en Bestaanszekerheid; de leefsi- tuatie van de lage inkomensgroepen 1980-1985. Den Haag: Harmonisatieraad Welzijnsbeleid, 1986.
Graaf, P. M. de, The impact of financial and cultu- ral resources on educational attainment. In: B. Bakker, J. Dronkers en H. Ganzeboom (red.). Social stratification and mohility in the Nether- lands. Amsterdam: Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onder- zoek, 1984.
Graaf, P. M. de. De invloed van fmanciële en culture- le hulpbronnen in onderwijsloopbanen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap- pen, 1987.
Grandia, J.H.N., Kind, school en sociaal milieu. Baarn: Bosch & Keuning n.v., 1971.
Hartog, J., Personal income distribution: a multica- pability theory. Boston: Martinus Nijhoff, 1981.
Hartog, J., Onderwijs en economie. In: J.L. Peschar en A.A. Wesselingh (red.). Onderwijssociologie, een inleiding, (pp. 461-486). Groningen: Wolters Noordhoffb.v., 1985.
Hartog, J. & J. M. M. Ritzen, Onderwijs en arbeids- markt. In: J. A. van Kemenade e.a. (red.). Onder- wijs: Bestel en Beleid. Deel 2b (pp. 150-237). Groningen: Wolters Noordhoffb.v., 1987.
Herpen, M. van & L. Thijssen, Ongelijke deelname aan het voortgezet onderwijs. Comenius, 16, win- ter 1984, 414-428. |
Jungbluth, P.L.M., Verborgen differentiatie; leer- lingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, 1985.
Kapteyn, A. e.a.. Determinanten van bestaansonze- kerheid; een vooronderzoek. Den Haag: Minis- terie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
1985.
Meijnen, G.W., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen: Wol- ters Noordhoffb.v., 1977.
Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf; een longitudinaal onderzoek naar de milieu- en schooleffecten van loopbanen in het lager onderwijs. Harlingen: Fle- vodruk, 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsnotitie "Naar een nieuw onderwijsretributie- beleid". Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1984.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Werkgelegenheidsnotitie 1988. Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20216, nrs. 1 t/m 3, 1987.
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NI- BUD), Budgethandboek 1987; gegevens omtrent inkomsten, uitgaven en bestedingspatronen van particuliere huishoudens. Den Haag: NIBUD,
1986.
Oude Engberink, G., Minima zonder marge; de ba- lans drie jaar later. Rotterdam: Gemeentelijke Sociale Dienst, 1987.
Ritzen, J.M.M., Onderwijs en economie. In: J.A. van Kemenade e.a. (red.). Onderwijs: Bestel en Beleid. Deel 2b (pp. 11-50). Groningen: Wolters Noordhoffb.v., 1987.
Schortinghuis-Sprangers, R.A. & W.F. van Raay, Rondkomen of tekortkomen. Deel 1. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1985a.
Schortinghuis-Sprangers, R.A. &.W.F. van Raay, Rondkomen of tekortkomen. Deel 2. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1985b.
Tilborg, I. A. J. van, De betekenis van hel arbeiders- gezin voor het leerniveau en de schoolloopbaan van het kind. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1987.
Wiebrens, C., Inkomen en Rondkomen. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Zwart-Berentsen, H. L. de. Basiseducatie voor vol- wassen allochtonen in Rotterdam. Rotterdam: Vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijsbe- leid van de Erasmus Universiteit, 1986.
Curriculum vitae
J. M. G. Leune (1945) is als hoogleraar onderwijsso- ciologie verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Sedert 1979 is hij kroonlid van de Com- missie Onderwijszaken van de Sociaal-Economi- sche Raad. |
Pedagogi.tche Studiën 268
-ocr page 277-
Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vak- Manuscript aanvaard26-l-'88
groep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.
Summary
Leune, J. M.G. 'Mutual relations between education and poverty.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 260-269.
Children's educational careers are influenced by family income in several ways. Poverty is a major factor in
explaining parent's opportunities to create circumstances and facilities that are beneficial to educational achie-
vement, such as housing-conditions and participation in social networks and cultural activities. Poverty is also
related to achievement-orientation of parents and their capability and willingness to support the schoolcareer
of the child. It also influences the accessibility of educational institutions and teacher's expectations of educa-
tional achievement. Though poverty primarily is an economic problem that should be solved by economic
measures, it is possible that education contributes to the improvement of the social position of lowest income-
groups. Among other things it is important that existing opportunities in the field of vocational training are
actually used to improve the position of unemployed persons at the labour-market. In The Netherlands only
12% of the unemployed participates in vocational training schemes for adults. The most important contribu-
tion of education to combat poverty is the qualification of graduates who are capable to promote economic
growth.
Pedagogi.tche Studiën 269
-ocr page 278-
Discussie
Grenzen aan het herverdelingsbeleid
Een reactie
J. HARTOG
Universiteit van Amsterdam |
politieke keuzen. Wetenschappelijke analyse kan de problematiek verhelderen, maar kan niet het laatste woord hebben. |
Samenvatting
Dit artikel is een reactie op het artikel van Leu- ne over 'Onderwijs, scholing en de minima' (pp. 260-269). Ten behoeve van de discussie, en ter wille van het contrast, wordt exclusief ingegaan op beperkingen in het beleid ter herverdeling van inkomen en op de beperkingen van scho- lingsbeleid. De belangrijkste stelling luidt dat herverdeling niet kosteloos is.
1 Inleiding
In het voorgaande artikel van Leunfe, over 'Onderwijs, scholing en de minima', wordt een schildering gegeven van de sociaal-economi- sche positie van de minima en wordt vervol- gens ingegaan op de mogelijkheden middels onderwijsbeleid de positie van zowel de huidi- ge als de aankomende generatie te verbeteren. De situatieschets is naar mijn mening uitste- kend, en ik heb weinig behoefte om daaraan iets toe te voegen. Ik zal in deze reactie dan ook voornamelijk ingaan op de beleidsaspec- ten, de mogelijkheden om iets te veranderen aan de waargenomen toestand. Ten behoeve van de lezer zal ik daarbij aan de andere kant beginnen dan Leune deed: in plaats van be- leidsmogelijkheden te bespreken zal ik voor- namelijk het accent leggen op de beperkingen van het beleid. Ik ga dus doelbewust niet in op de voordelen van herverdelingsbeleid en kies expliciet voor een eenzijdige benadering. Ik hoop dat door zo'n benadering van de andere kant de lezer geholpen wordt bij zijn/haar eigen standpuntbepaling. Want het zal duide- lijk zijn dat het hier uiteindelijk draait om 2 Restricties bij het verdelingsbeleid |
Leune maakt zelf de zeer terechte opmerking dat er altijd een onderkant in een verdeling is. Het gaat dus over een probleem van relatieve posities. De positie van de onderkant ten op- zichte van de rest kan natuurlijk wel variëren. Nederland heeft één van de meest samenge- drukte inkomensverdelingen in vergelijking met analoge landen. Dit is met name tot stand gebracht door de positie van de onderkant te verbeteren. Men kan dit duidelijk maken door inkomenstrekkers te rangschikken naar de hoogte van hun inkomen. Men kan de inko- menstrekkers dan indelen in groepen van 10% (dus steeds de opvolgende 10% van de inko- menstrekkers), en hun aandeel in het totaal inkomen beschouwen. De verhouding tussen inkomensaandeel van de hoogste 10% groep en de derde 10% groep (van onderaQ blijkt dan gedaald van 5.4 in 1959 naar 3,3 in 1984. M.a.w. in 1959 had de hoogste groep bijna 5| keer zo veel te besteden als de derde 10%- groep en in 1984 nog geen 3^ keer zo veel'. Er is dus al veel ten gunste van de onderkant gebeurd, over langere tijd bezien. Onmisken- baar is echter de omkering van de ontwikke- ling in de meest recente periode.
In de probleemstelling waar we het hier in feite over hebben (de welvaartsverdeling), hoeft een laag inkomen nog geen lage welvaart in te houden. Dat hangt af van de waardering van het inkomen. Een hoog inkomen kan een lage welvaart opleveren, en omgekeerd. On- derzoek van economen als Kapteyn (KUB) en Hagenaars (EUR) heeft laten zien dat de waardering van een inkomen vooral afhangt van de relatieve betekenis van dat inkomen. Men waardeert het eigen inkomen ten opzich- |
270 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 242-249
-ocr page 279-
te van de inkomens in een bepaalde referentie- groep. Dit betekent dat grotere openheid in een maatschappij, meer informatie over an- dermans inkomen, de welvaart kan doen dalen (of soms doen stijgen, als andermans inkomen tegenvalt). In een open maatschappij als de Nederlandse heeft dit punt groot ge- wicht. Het wordt bovendien nog versterkt doordat de taxatie van relatieve posities voor- al via de consumptie verloopt. Consumptieve uitgaven (woning, auto, vakanties, kleding) zijn veel gemakkelijker waarneembaar dan in- komen, en hebben een belangrijke signaal- functie. Dit aspect is vooral klemmend omdat op het gebied van de consumptie zich een belangrijk sociaal minimum is gaan voordoen. Leune heeft dat in zijn artikel treffend geïllus- treerd.
Als de welvaart vooral afhangt van relatieve posities, blijft er dus altijd een ongelijke wel- vaartsverdeling zolang inkomens niet geheel geëgaliseerd zijn. In de vorige eeuw trachtte Wen dit probleem mede op te lossen door de ontvangers van lagere inkomens meer te laten 'genieten' van hun inkomen. Zo citeert Brug- mans (1975) op p. 195 uit de jaarverslagen van de Amsterdamse armenscholen: ".....het on- derwijs kweekt juist' maatschappelijke deugden....die de rust waarborgen, zoo als on- dergeschiktheid, overtuiging van de noodza- kelijkheid van orde, achting en liefde voor de hoogerc standen'. De kinderen wordt op het hart gedrukt, dat het vermogen der rijken wel- dadig op het lot der armen terugwerkt en dat rijkdom veel moeite en zorg baart. Eén weten- schap is het, die hun op de scholen wordt geleerd: 'de wetenschap van hunne afhanke- lijkheid en dienstvaardigheid'". Die benade- ■"'ng heeft niet veel aanhangers meer. Het is zelfs aardig om bij Leune de complete omke- ring te zien: de betere standen moeten solidair Z'jn met de minderbedeelden, en onderwijs ''an "bijdragen aan een oplossing van het armoedevraagstuk door leerlingen elementair besef van solidariteit bij te brengen......Solida- riteit is een waarde die overdraagbaar is".
'n plaats van de welvaartsbeleving van in- •«omens te beïnvloeden kan men de inkomens zelf trachten te veranderen. Daarbij doen zich dan allerlei beperkingen in de keuzemogelijk- heden voor omdat individuen nu eenmaal ■"mageren op de inkomens en inkomensver- schillen. Herverdelingsbeleid roept dus neven- effecten op, waarvan een aantal negatiefis. |
Men kan in hoofdlijnen drie oorzaken aanwijzen voor een laag inkomen in een huis- houding:
- een laag loon;
- weinig verdieners per consument in de huis- houding;
- lage uitkeringen voor wie, om welke reden
dan ook, geen eigen inkomen heeft.
Lage relatieve lonen kan men bestrijden door een beleid van nivellering (in de sfeer van fiscale en andere collectieve lasten, beïnvloe- ding van C AO-overleg, etc.) en door invoering van een wettelijk minimumloon. Aangezien individuen zich bij hun arbeidsinspanning mede laten leiden door het extra inkomen dat dit oplevert, kunnen hier negatieve impulsen van uitgaan. Succesvolle nivellering leidt tot geringere opbrengst van carrière-gerichte in- spanning, van arbeidsmobiliteit, en ook van scholing en training. De economie verliest daarmee aan flexibiliteit en aan groeimoge- lijkheden. Bovendien leidt een nivelleringsbe- leid tot pogingen om de effecten daarvan te ontgaan. Allerlei inventiviteit wordt aange- wend voor het creëeren van 'constructies' om aan de nivellering te ontkomen. Die creativi- teit kan nuttiger worden besteed.
Het verhogen van de lagere loonvoeten ten opzichte van de hogere loonvoeten heeft ook effecten op de vraag naar arbeid. Hoogwaar- dige arbeid wordt relatief goedkoper, laag- waardige arbeid wordt relatief duurder. Ondernemers, zoekend naar de goedkoopste produktiemogelijkheden, zullen waar moge- lijk de inschakeling van hoogwaardige arbeid vergroten, en van laagwaardige arbeid ver- minderen. Dit wordt nog versterkt door het prijseffect. Produkten die relatief veel laag- waardige arbeid vragen, worden duurder, andere relatief goedkoper. De consumenten- vraag zal daarop reageren door minder te besteden aan de produkten van laagwaardiger arbeid. Allerlei eenvoudige diensten zullen door de invoering van een minimumloon zelfs uit de markt worden geprijsd (portiers, fiet- senbewakers, horeca personeel, kruiers, etc.).
Een ongunstige verhouding tussen het aantal inkomens en het aantal consumenten in een huishouding doet zich vooral voor ten gevolge van de lage participatie van gehuwde vrouwen aan betaalde arbeid. Ondanks de sterke stijging in de laatste jaren is deze arbeidsmarktparticipatie in Nederland nog steeds aanzienlijk lager dan in het omringende |
Pedagogi.tche Studiën 271
-ocr page 280-
buitenland. Dit heeft te maken met allerlei fac- toren die in het verleden wortelen, maar ook met gebrekkige faciliteiten voor kinderop- vang, waardoor vrouwen ten gevolge van het krijgen van kinderen voor een kostbare breuk in hun arbeidsmarktmogelijkheden staan. Vrouwen met een hogere opleiding hebben een hogere neiging tot participatie op de ar- beidsmarkt. Pogingen tot egalisatie van inko- mens van gezinnen worden dus begrensd door een lagere participatieneiging van lager opge- leide vrouwen, die vooral onderin de inko- mensverdeling te vinden zijn.
Lage uitkeringen, als oorzaak van een laag inkomen, kan men uiteraard vervangen door hogere uitkeringen. Maar ook hier zijn pro- blemen aan verbonden. Diverse uitkeringen kunnen worden afgewogen tegen de opbrengst van arbeid, bij een betaalde baan, en een hoge- re uitkering remt de ambitie om tot de arbeids- markt terug te keren. Dit geldt voor al die situaties waarbij individuen invloed hebben op de keus tussen uitkering en werk: ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, bij- stand. Vooral op het laagste niveau is de marginale opbrengst van werk gering, zo niet nihil, door de koppeling van netto uitkeringen aan het netto minimumloon, eventueel via toeslagen. Hogere uitkeringen remmen dus de arbeidsinspanning en daarmee nationaal in- komen en nationale produktie. Bovendien kunnen uitkeringen invloed hebben op de vorming en ontbinding van huishoudingen, bijvoorbeeld via de bijstand voor gescheiden vrouwen.
Hogere uitkeringen moeten uiteraard gefi- nancierd worden, via hogere lasten. Dit zal bij de gangbare financieringsstructuur leiden tot een grote afstand tussen bruto-ioon en netto- loon. De hogere loonkosten betekenen een rem op de vraag naar arbeid, de grotere discre- pantie tussen bruto en netto bedragen maakt deelname aan zwarte en grijze circuits aantrekkelijker. Via de financieringskant lo- pen de kosten van uitkeringen dus ook op, en dit beperkt de mogelijkheden van herverde- ling. In feite betekenen al deze reacties dat vooreen stijging van een uitkering aan iemand met één gulden het verlies aan inkomen elders (door geringere of anders gerichte inspanning) groter is dan één gulden. De som is dus niet constant bij herverdeling, maar daalt. |
3 Restricties bij het scholingsbeleid
In een maatschappij waarbij het ouderlijk mi- lieu niet van belang is voor de sociaal-econo- mische positie die men kan bereiken, is de kans om in de onderste laag van de samenleving terecht te komen even groot voor kinderen uit alle milieus. De onderste laag is echter dispro- portioneel samengesteld met individuen af- komstig uit de lagere milieus, en maatschap- pelijke ongelijkheid naar milieu reproduceert zich dus in een zekere mate.
Scholing is een belangrijk instrument voor intergenerationele mobiliteit, en Leune stelt hier ook zijn hoop op. Ik vrees dat hij iets te luchtig is over de mogelijkheden, en wat te weinig oog heeft voor de beperkingen, ook al wijst hij er soms terloops op. Doorbreking van de maatschappelijke structuur via scholing en herscholing vindt zijn begrenzing op een vier- tal aspecten:
- motivatie;
- capaciteiten;
- informatie;
- financiering.
Motieven voor scholing kan men vanuit economisch perspectief onderverdelen in con- sumptie en investeringsmotieven. Onder het consumptiemotief valt het pure plezier van in- tellectuele ontwikkeling en zelfontplooiing, onder het investeringsmotief valt scholing ten behoeve van latere opbrengst: betere baan- kansen, meer kans op een aantrekkelijke baan, betere inkomensvooruitzichten. De re- levantie van dit laatste motief wordt o.a. geïllustreerd aan de enorme toeloop naar be- drijfskunde opleidingen, die geheel door arbeidsmarktoverwegingen lijkt te zijn ingege- ven. Het consumptiemotief, de drang naar intellectuele en culturele ontwikkeling leeft sterker in hogere milieus dan in lagere. Het- zelfde geldt ongetwijfeld voor ambitie en pres- tatiegerichtheid. Daarmee ontstaat voor kin- deren uit de lagere milieus een achterstand die moeilijk te compenseren is.
Problemen met motivatie spelen ongetwij- feld een belangrijke rol bij de schooluitval: schoolverlaters zonder diploma. Gemiddeld bedraagt die uitval in het Nederiands onder- wijs elk jaar zo'n 40% van alle school veriaters (Hartog & Pfann, 1987). Kinderen uit lagere milieus zijn daarbij weer oververtegenwoor- digd (Pfann, 1986). Hieruit kan worden afge- leid dat stimuleren van onderwijsdeelname |
Pedagogi.tche Studiën 272
-ocr page 281-
niet altijd effectief zal zijn. Het gaat immers niet om de deelname op zich, maar om succes- volle afronding. Begrenzingen doen zich even- eens voor bij bijscholingscursussen, zoals Leune zelf vermeldt: de besproken voorzienin- gen bereiken slechts 12% van alle werklozen.
Capaciteiten, voor zover meetbaar met al- lerlei prestatie- en begaafdheidstoetsen, blij- ken ook door het milieu beïnvloed te zijn. In hoeverre erfelijke effecten daarbij een rol spe- len is nog altijd een twistpunt, maar het is wel duidelijk dat de vorming van het kind in de eerste levensjaren in belangrijke mate door het ouderlijk milieu wordt beïnvloed. Dit bete- kent dus, evenals bij motivatie, dat kinderen uit lagere milieus met een achterstand begin- nen, die moeilijk te compenseren valt, ondanks allerlei pogingen die daartoe inmid- dels ondernomen zijn.
Met betrekking tot informatie over moge- lijkheden voor scholing en beroepsuitoefening lijkt het beleid betere kaarten te hebben. Im- mers, door gerichte voorlichting kan men trachten ook de lagere milieus te doordringen van de gunstige effecten van scholing en trai- ning. Toch zijn hier ook beperkingen. Het absorberen en nuttig gebruiken van informa- tie vereist ook een geïnteresseerdheid van de geadresseerde. Het lijkt zeker niet uitgesloten dat in lagere milieus het nuttig gebruik van een gegeven hoeveelheid informatie beperkter is dan in hogere milieus. In een bepaalde zin ligt hier zelfs een verklaringsgrond voor de voor- sprong van de hogere milieus: ze maken beter gebruik van de aanwezige mogelijkheden.
Ten aanzien van de financiering ten slotte Verkeren de lagere milieus ook in een ongun- stige uitgangspositie. Financiële tegemoetko- mingen kunnen dat effect reduceren, maar hellicht nooit helemaal wegnemen. Daarbij l'an ook niet worden uitgesloten dat een lager 'nkomen leidt tot een grotere voorkeur voor •luidig inkomen boven toekomstig inkomen, m.a.w. tot een geringere neiging om inko- mensverwerving uit te stellen. Ook dit zou leiden tot bestendiging van de maatschappelij- l^e positie van de lagere milieus. |
In hoeverre de huidige situatie op de ar- l^idsmarkt een belemmering is voor beleids- "logelijkheden via onderwijs is niet geheel duidelijk. Het bestaan van werkloosheid kan demotiveren voor zover de opleiding niet ^ordt bekroond met een baan maar met werk- loosheid. Scholingsprogramma's die gekop- peld zijn aan een baan zijn dan ook succesvoller dan andere programma's. Werk- loosheid reduceert echter ook de kosten van scholing, omdat men bij onderwijsdeelname geen aantrekkelijke baan laat schieten. Boven- dien kan men zich een motiverend effect voor- stellen, omdat iedereen zich juist zo goed mogelijk wil kwalificeren voor de beschikbare banen. Per saldo zou het effect dan toch weer bepaald worden door individuele motivatie, en taxatie van opbrengsten. Daarmee zou het lagere milieu opnieuw in het nadeel zijn.
4 Conclusie
Leune heeft een duidelijk beeld gegeven van de ongunstige positie waarin huishoudens met een sociaal minimum verkeren, en hij heeft zijn hoop gesteld op onderwijsbeleid om hierin verbetering te brengen. Hoewel hij zelf al rela- tiverende opmerkingen maakt, en zich duide- lijk bewust is van de beperkingen, is in dit artikel bij wijze van contrast exclusief inge- gaan op moeilijkheden en restricties bij inko- mensherverdelings- en scholingsbeleid. De voordelen van zo'n beleid, indien succesvol, kunnen worden afgeleid uit Leune's situatie- schets: opheffmg van die achterstanden.
De boodschap van mijn artikel is dat men niet kan verwachten dat alle milieu-invloeden ooit gecompenseerd kunnen worden en dat die compensaties kosten met zich meebrengen. Herverdeling van inkomens kan zowel bij be- gunstigden als bij benadeelden repercussies op de arbeidsinspanning hebben waardoor het totaal beschikbare inkomen daalt. Stimule- ring van onderwijsdeelname kan leiden tot efficiency-verliczen wanneer door lage kosten en onvoldoende selectie op capaciteiten en motivatie deelnemers met geringe slaagkansen toestromen.
Hoge kosten van beleid behoeven op zich geen belemmering voor dal beleid te vormen. Men kan immers van mening zijn dat het doel die kosten waard is. Voor een weloverwogen keus is echter goede informatie nodig.
Dit artikel heeft geen kwantificering van de kosten kunnen geven, maar slechts een op- somming van mogelijke negatieve effecten en restricties. Hopelijk draagt dit bij tot goede oordeelsvorming over de beleidsopties. |
Pedagogi.tche Studiën 273
-ocr page 282-
H. van der Stadt, The dynamics of income and welfare, binnenkort te verdedigen proefschrift aan de UvA, Tabel 2.5. Gegevens over de laag- ste 10%-groep zijn hier te prefereren, maar die worden niet vermeld. Er zijn diverse indicaties dat de ontwikkeling daarvan analoog is.
Literatuur
Brugmans, I. J., fle arbeidende klasse in Nederland in de I9e eeuw, 1830-1870. Prisma, Utrecht: 10e druk, 1975.
Hartog, J. & G. Pfann, Onderwijsuitval: achter- gronden en gevolgen. Economisch Statistische Berichten, 1987, 72, 3587, 11-17.
Pfann, G., (Niel-) afgeronde onderwijsloopbanen en de Nederlandse arbeidsmarkt. SCO-rapport 77, 1986.
Summary
Hartog, J. 'Restrictions to redistributive policies.' Pedagogische Studiën, 1988,65, 270-274.
In his reaction to the paper by Leune (pp. 260-269), the author discusses restrictions to redistributive policies. He exposes the economic dilemma that income redistribution towards the poor, while serving egalitarian purposes, has also a cost in terms of economic efficiency, such as reduced labor efforts, tax evasion and shifts towards the underground economy. Schooling policies favoring the least advantaged in society, as advocated by Leune, may have little effect, due to problems of motivation, cultural barriers and inability of the deprived to absorb the education imposed on them.' |
J. Hartog is hoogleraar economie aan de Universi- teit van Amsterdam sinds 1981. Daarvoor was hij 10 jaar verbonden aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam. Hij studeerde in Rotterdam en aan Queen's University in Canada, en verbleef ook na- dien enkele malen aan buitenlandse universiteiten (Stanford, Wisconsin). Hij publiceerde enkele boe- ken en gedeeltelijk samen met anderen een zeventig- tal artikelen over inkomensverdeling, onderwijs en arbeidsmarkt.
Adres: Vakgroep Micro-Economie, Universiteit van Amsterdam, Jodenbreestraat 23,1011 NH Am- sterdam
Manuscript aanvaard 16-3-'S8 |
Pedagogi.tche Studiën 274
-ocr page 283-
E. De Corte, H. Lodewijks, R. Parmentier & P. Span (Eds.) Learning and Instruction. European Research in an International Context. Vol. 1 (Studia Paedagogica 8). Leuven, University Press/Pergamon Press, 1987, XVIII + 472 pgs., Bfrs. 1300,-, ISBN 90 6186 206.
De onderhavige bundel bevat een selectie uit de 'pa- pers' die gepresenteerd zijn op de stichtingsconfe- rentie van de European Association for Research on Learning and Instruction (EARLI) van 10-13 juni 1985.
De conferentie had tot doel het empirisch en theo- retisch onderzoek op het terrein van leren en ont- wikkelings- en onderwijsprocessen in onderwijsleer- situatics met het oog op de verbetering van leren en onderricht in de klas te stimuleren.
De bundel is in overeenstemming met de organi- satie van de conferentie verdeeld in delen die betrek- king hebben op zes thema's: ontwikkelingsproces- sen, individuele verschillen, cognitief-motivationele interacties, interacties in het onderwijsleerproces en Van sociale aard, probleemoplossen cn het verwer- •scn van tekstpresentaties ('discourse processing'). Deel 7 over leren en denken bevat de conferentie- bijdragen van de drie uitgenodigde Amerikaanse onderzoekers Glaser, Resnick en Mc Keachie.
Het geheel bestaat uit 36 artikelen. Als zelfs de fedactie er in haar voorwoord van afziet om al die artikelen apart in het kort te bespreken of zelfs maar naar inhoud te typeren, zal het begrijpelijk geacht borden, dat een afzonderlijke bespreking hier even- ni'n plaats vindt, omdat in dat geval al te veel van deze kolommen in beslag genomen zouden worden. Volstaan zal worden met het geven van een indruk Van wat de bundel te bieden heeft alsmede met een Waarderend commentaar.
Elk deel wordt ingeleid door een bekend auteur die een stand-van-zaken-artikel schrijft en uitgeluid door een discussiant die een overzicht geeft van de over het betrokken thema gepresenteerde papers te- fien de achtergrond van de stand van zaken en veelal Ook van zijn eigen onderzoek op dat terrein. Het slotdeel bevat stand-van-zaken-bijdragen waarin Ook een blik op de toekomst wordt geworpen. |
De redactie licht in haar voorwoord toe wat ver- ^'aan kan worden onder de ondertitel: Europees onderzoek in een internationale context. Europa •"^eft op het gebied van de pedagogiek en de psycho- logie een lange traditie waarin Pestalozzi, Herbart en Montessori enerzijds en Freud, Binet, Piaget, Wundt en de Gestaltpsychologen anderzijds van in- ternationale betekenis zijn en voorlopers van het Amerikaanse onderzoek. De denk- en Gestaltpsy- chologen hebben de ideeën van de organisatie van het lange-termijngeheugen en van probleemoplos- sen als een selectief doelgericht proces als een erfenis overgedragen aan de Amerikanen, die na de beha- vioristische periode de cognitieve processen als het centrale gebeuren in de onderwijsleerpsychologie herontdekten. Ook de invloed van Vygotsky en de Russische handelingspsychologie en op methodisch gebied van de etnografische methoden is in Amerika herkenbaar. In dit kader zouden ook de bijdragen op de EARLI-conferentie geplaatst moeten worden, wil er van Europees onderzoek in internationale context sprake zijn. Verderop zal aan de orde komen of dat werkelijk het geval is.
Deel 1 wordt ingeleid door Weinert in een stand- van-zaken-paper dat uitloopt op de constatering dat in de ontwikkelingspsychologie van een theoreti- sche reconceptualisatie van de cognitieve ontwikke- ling kan worden gesproken, waarin de rol van leren, informatieverwerking en onderricht van toenemen- de betekenis is. Een drietal papers van de Fransman Lautrey en de Zwitsers Ribaupierre en Rieben, van de Grieken Dcmetriou en Efklides en van de Brit Wood tonen dat aan. De laatstgenoemde publikatie over 'Onderricht, leren en doofheid' is verreweg de interessantste. Dove kinderen hebben bij het onder- richt het probleem van de verdeelde aandacht over de communicatie van de leraar cn het object waar- aan hij refereert. Zij kunnen niet zoals horende kinderen gelijktijdig hun aandacht daaraan beste- den, maar moeten dat achtereenvolgens doen. De leraar moet zich daarvan bewust worden. Ook in het onderwijs van jonge horende kinderen zou dat wel eens van grote betekenis kunnen zijn, zoals ook Van Lieshout in zijn interessante, breed uitgewerkte overzichtsartikel constateert.
In deel 2 licht Entwistle in zijn stand-van-zaken- artikel toe dat persoon-omgevingsinteracties in het onderzoek breder dienen te zijn dan in de ATI- research en ook de invloed van de leeromgeving in het onderzoek betrokken dient te worden, zoals hij aan de hand van een heuristisch model van het onderwijsleerproces laat zien. Het rijke overzichts- artikel van Gustafsson over de verschillende adap- taties van individuele verschillen en instructie maakt een fundamenteel onderscheid in beschrijvingsni- veau. Als men focust op specifieke taken mag individuele consistentie niet worden verwacht. Sta- biele individuele verschillen kunnen wel worden |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 275-280 Pedagogische Studiën 275
-ocr page 284-
verondersteld als bredere klassen van taken en pro- cessen worden bestudeerd. De artikelen van De Leeuw e.a. en van Ippel/Beem betrekt hij op de eer- ste benadering, dat van de Noor Undheim op de tweede, die hij kwalificeert als een neo-Spearman- model.
Deel 3 opent met een stand-van-zaken-artikel van wederom een autoriteit, de Brit Howe, over 'Moti- vatie, cognitie en individuele prestaties'. Daarin constateert hij dat er geen algemene motivatiethe- orie is. Er zijn slechts een aantal krachtige concep- ten, zoals prestatiemotivatie, behoefte aan compe- tentie, faalangst, zelfperceptie, geleerde hulpeloos- heid, 'locus of control', e.a. De bijdragen van Rollet (Oostenrijk), Nenniger (West-Duitsland), Boe- kaerts, en Lens (België) missen ook die theoretische basis. D'Ydewalle komt in zijn nogal pessimistisch aandoende slotdiscussiebijdrage ook nauwelijks tot een bevestigend antwoord op de vraag of het nog zinvol is de invloed van motivatie op het leren te onderzoeken. Hij vindt de tijd nog niet rijp om tot alomvattende motivatietheorieën te geraken en hij acht het van belang dat door bijdragen als de hier gepresenteerde stapje voor stapje verder wordt ge- werkt, waarbij geen enkel van de vele facetten van motivatie verwaarloosd mag worden.
Deel 4 wordt ingeleid in een stand-van-zaken- publikatie van Bennett. Eerst zeer onlangs is onder- zoek van leren niet voorbijgegaan aan de onderwijs- processen en research van het onderricht aan de leerprocessen. Nu dat is veranderd wordt te weinig aandacht geschonken aan factoren van de sociale omgeving waarin leren plaats vindt. Een model waarin de wederzijdse processen die zich bij leren en onderwijzen afsj>elen, alsmede de sociale situatie waarin zij zich voltrekken zijn verdisconteerd moet uitgangspunt worden van onderwijsleerpsycholo- gisch onderzoek.
De Brit Woods, de Fransman Gilly en de Italiaan- se Pontecorvo gaan op aspecten van dat thema in hun onderzoek in. De laatstgenoemde bijdrage over de rol van de argumentatie in kennisconstructie is daarvan de interessantste. Perrett Clermont en Bell ondersteunen op grond van eigen research de bevin- dingen van Pontecorvo dat de klasgroep een belang- rijke rol speelt bij de actualisatie van kennis door de leerling, doordat de inspanning gedeeld, het emotio- nele niveau gesteund en de angst gereduceerd wordt. Ook Boekaerts heeft ten onzent eerder gewezen op het belang van de leerlinginteractie en -communica- tie voor het leren. |
Het stand-van-zaken-artikel over 'Probleem op- lossen en onderwijs' dat deel 5 introduceert is van de hand van Elshout. Ik acht dat naast dat van Weinert de belangrijkste overzichtspublikatie in de bundel. Volgens de huidige stand van de cognitieve psycho- logie worden de meeste verschillen tussen en binnen personen verklaard 'door kwalitatieve verschillen in de manier waarop zij de taakomgeving represente- ren'. Zij construeren mentale modellen van hun taakomgeving en kiezen een richting voor hun acti- viteiten op grond van de conceptie van de taak die hun het meest aanstaat: 'People behave as they think is best'. Uiteraard moet steeds rekening wor- den gehouden met de 'karakteristieke moeilijkhe- den (vereisten)' van de taak. Er zijn persoonlijk verschillende 'zones van problematiciteit'. Wat voor de één een routine is, ziet de ander als een probleem. Men bereikt als persoon elk een verschillende drem- pel. Onderwijs kan dan helpen om die drempel te verplaatsen. Maar kan onderwijs ook helpen om de zone van problematiciteitstolerantie uit te breiden of met andere woorden kunnen wij de intelligentie door onderwijs verhogen? De oplossing, zo stelt hij met Gagné, Glaser e.a. ligt in de integratie van op vakinhoud en probleemoplossingsstrategieën ge- richte cursussen.
De artikelen van de Zweden Brehmer en Allard en de qua inhoud bekend veronderstelde bijdrage van Mettes over oplossing van natuurwetenschappelijke problemen en van De Corte en Verschaffe! over ver- bale problemen bij het rekenen passen in dit kader. Spada noemt in zijn discussiebijdrage 5 criteria waaraan z.i. onderzoek op dit terrein moet voldoen: 1. een theorie met predictieve kracht, waaraan z.i. het werk van De Corte en Verschaffel voldoet; Aan criterium 2: een relevant, complex domein komen de dynamische taken (gesimuleerde 'uit het leven ge- grepen' problemen) van Brchmer en Allard tege- moet; aan criterium 3 voldoet naar zijn mening geen enkele bijdrage, maar het wordt wel bediscussieerd in het ook door hem excellent geachte artikel van Elshout. Aan criterium 4: een goed gestructureerd databestand van de cognitieve processen beant- woordt z.i. alleen het artikel van De Corte en Verschaffel. Aan criterium 5: efficiënte onderwijsin- terventie wordt op overtuigende wijze voldaan in dc bijdrage van Mettes. Naar zijn oordeel zal toekom- stig onderwijspsychologisch onderzoek aan al deze criteria moeten beantwoorden, wil het zinvolle re- sultaten opleveren.
In de inleidende state-of-the-art-bijdrage van deel 6 bespreken Mandl en Schnotz achtereenvolgens nieuwe trends in beschrijving en verklaring en nieu- we trends in het bevorderen van instructie. Tot de eerst genoemde theoretische trends behoren h.i.: de wending van elementaristische naar holistische theorieën, van cognitieve processen naar persoon- lijkheidsvariabelen, van geïsoleerd leren naar leren in socio-culturele context. Tot de meer praktisch gerichte trends behoren naar hun inzicht: de wen- ding van de aandacht voor de zinsstructuur naar die voor de tekstorganisatie, van enkelvoudige algeme- ne leerstrategieën naar complexe vakspecifieke stra- tegieprogramma's, van individueel onderwijs naar onderwijs van de klasgroep, waarin met name de Socratische methode wordt aangeprezen. 'De leraar is f)ermanent geëngageerd in diagnostisch onderwij- zen', een bekende klank ook in ons onderwijs in begrijpend lezen en tekstbegrip. Bijdragen van Den- |
Pedagogi.tche Studiën 276
-ocr page 285-
hière (Frankrijk) en Deschênes (Quebec, Canada), Waem en Rabenius (Zweden), Simons en Lode- wijks, de Britten Waller en Whatley en van de West-Duitsers Wender e.a. gaan op verschillende aspecten van de thematiek in. Die van de Zweden en van onze landgenoten, handelend over metacogni- tieve vaardigheden bij het lezen van teksten zijn, hoewel exploratief, m.i. het interessantst. Flammer wijst er in zijn discussiebijdrage op dat de zes artike- len uit vijf verschillende landen van Europa afkom- stig zijn, maar dat dit geenszins betekent dat zij op dezelfde centrale concepten teruggaan. Hij raakt hiermee een punt aan dat ik in mijn kort afsluitend commentaar ook zal bespreken.
Deel 7 bevat een bijdrage van Glaser over 'Leer- theorie en kennistheorieën', van Resnick over 'In- structie en de cultivering van het denken', weliswaar interessant om te lezen, maar geen van hen niet eer- der bekende gezichtspunten opleverend.
Tussen Mc Keachie's oudere, zich tegen het beha- viorisme afzettende artikelen en dit ligt een hele stap naar onderwijsstrategieën met betrekking tot leren en denken die een cognitief psychologische basis hebben. Interessant met het oog op zijn eigen geschiedenis, maar niet veel nieuws brengend. Wel gaat hij op een groot aantal bijdragen in deze bundel kort refererend in.
De bundel biedt een aantal interessante artikelen, die echter voor 'experts' - om in Glasers termen te spreken - weinig nieuws inhouden, terwijl zij ander- zijds niet inspelen op het kennisniveau van 'novices'. Hij geeft een redelijk overzicht van de stand van Zaken op het terrein van onderzoek in leren en instructie, en dat is niet weinig. Maken de reeks arti- ''^len de pretentie waar die in de ondertitel is Verwoord, dat hier van Europees onderzoek in inter- nationale context kan worden gesproken?
Dat is wel het geval in die zin dat het gaat om bij- tlragen van Europese onderzoekers uit elf landen, Waarbij Oosteuropese onderzoekers jammerlijk
ontbreken.
Met verwijzing naar de zojuist aangehaalde op- merking van Flammer moet ook voor de gehele bundel, voor zover deze eigen bijdragen van onder- zoek bevat, worden vastgesteld dat er geen sprake is )'an iets gemeenschappelijks of specifiek Europees 'n dit onderzoek. Het sluit aan bij het Amerikaanse "^ognitief-psychologisch onderzoek, slechts in een enkel geval (Mettes) bij het handelingspsycholo- 8'sch Sovjet-Russisch (Europees?) paradigma. Dat "aget, de Würzburgers en de Gestaltpsychologen de peetvaders zijn van het huidige Amerikaanse cog- nitief-psychologisch onderzoek, maakt het hier ver- klagen onderzoek nog niet Europees binnen een 'ntemationale context.
Wie de literatuurreferenties naloopt zal gefrap- peerd worden niet alleen door het grote aantal titels ^an Amerikaanse oorsprong, maar ook door de vele ■■eferenties naar eigen werk en naar werk van ver- wante onderzoekers uit eigen land. Provincialisme gaat hier dus gepaard met erkenning van grote broer Amerika, aan wie men zich wellicht door deze bun- del meer bekend maakt. |
Aan onderzoekers, al of niet in opleiding, kan deze bundel worden aanbevolen om de goede over- zichtsartikelen en een aantal interessante eigen onderzoeksbijdragen.
A.M.P. Knoers
I. Maso, Kwalitatief onderzoek. Meppel, Boom (z.j.), 136 pgs. ISBN 90 6009 806 4.
Methodische verhandelingen over kwalitatief on- derzoek zijn in Nederiand relatief schaars. De leer- baarheid van kwalitatief onderzoek is daarbij in het geding. Zonder didaktisch verantwoorde, systema- tisch opgezette inleidingen in de methoden van het kwalitatief onderzoek zal de onderzoekspraktijk achterblijven bij de hooggespannen verwachtingen die frequent in meta-theoretische uiteenzettingen worden gewekt. Het risico is groot dat men zich op meta-theoretisch niveau al te sterk vastbijt in pole- mieken over vermeende epistemologische en weten- schapstheoretische verschillen van kwalitatief onderzoek met 'gangbaar' onderzoek. Het banale handwerk van de kwalitatief onderzoeker dreigt daardoor wat op de achtergrond te geraken. Maso is er in zijn boek over 'Kwalitatief Onderzoek' in geslaagd luchtig en vlot epistemologie en weten- schapstheorie voorbij te steken en zijn uiteenzettin- gen snel toe te spitsen op de kern van de zaak: de methoden van kwalitatief onderzoek. In 'Kwalita- tief Onderzoek' wordt het eenvoudige en daardoor aantrekkelijke standpunt ingenomen dat kwalitatie- ve methoden hetzelfde doel dienen als kwantitatieve methoden, namelijk een bijdrage leveren aan empi- risch gecorrigeerde theorievorming. De methoden worden doorgaans echter ingezet in verschillende fasen van het wetenschappelijk proces. Kwalitatieve methoden geven inzicht in de aard van sociale ver- schijnselen; kwantitatieve methoden zijn meer gericht op de vraag naar de male waarin zich als zodanig geïdentificeerde verschijnselen voordoen. Kwalitatieve en kwantitatieve methoden worden zo onder één wetenschapstheoretische noemer ge- bracht; in ons verzuilde land een even zeldzaam als aangenaam 'pragmatische' benadering.
In zijn exposé over kwalitatieve methoden gaat Maso uit van de gangbare fasen-indeling van empi- risch onderzoek: probleemstelling, onderzoeksop- zet, verzamelen van gegevens, analyseren van gegevens, en rapportage. Hij besteedt opvallend veel aandacht aan het startpunt van ieder goed onder- |
Pedagogi.tche Studiën 277
-ocr page 286-
zoek, namelijk een scherp gefoimuleerde probleem- stelling die overigens niet voor de duur van het onderzoek heilig wordt verklaard. Het kiezen van een methode is uiteraard afhankelijk van de pro- bleemstelling, maar binnen dit kader introduceert Maso ook criteria als verwachte betrouwbaarheid, validiteit en kosten-baten verhouding. De opzet van een kwalitatief onderzoek moet de nodige waarbor- gen bevatten voor een soepele kennismaking met het onderzoeksterrein; in deze fase worden overigens ook al gegevens verzameld en eerste inzichten ont- wikkeld. De fase van het verzamelen van gegevens wordt beschreven in termen van methoden als parti- ciperende observatie, afstandelijke observatie, expe- riment en interview. Het pièce de résistance van het boek bestaat uit de beschrijving van de analyse-fase. Hierin ontwikkelt de auteur eigen ideeën over een trapsgewijze opbouw van de analyse van doorgaans rijkelijk voorhanden beschrijvingen van meningen, gedragingen en gebeurtenissen binnen het onder- zoeksterrein. Maso laat zien hoe de rijstebrij-berg van data hap voor hap kan worden verwerkt tot een bijdrage aan theorievorming. In de pre-analytische fase wordt langs ongestructureerde weg - bijvoor- beeld via de kennismaking met de proefpersonen - een eerste idee van de gang van zaken ontwikkeld. De uitkomsten van deze fase worden analoog aan de hermeneutiek - tussen haakjes geplaatst in de vol- gende ronde: de 'analyse-in-eerste-instantie': via een zestal stappen wordt het verzamelde materiaal op eigen merites beoordeeld, zonder allerlei vooronder- stellingen en vermoedens uit de eerdere fase daarin te laten meespelen. In de 'analyse-in-tweede-instan- tie' betrekt Maso in een viertal stappen de verschil- lende voornoemde fasen op elkaar, en op de oorspronkelijke probleemstelling. Hieruit moet dan een bijdrage aan een bekende theorie, of een schets van een nieuwe theorie voortvloeien. Hoewel Maso bij de beschrijving van de analyse veel meer aan de 'fantasie' en ook willekeur van de (beginnend) on- derzoeker overlaat dan bijvoorbeeld Spradley (1979) of Miles en Huberman (1984), geeft hij toch in heel kort bestek de essentie van iedere analyse aan: afleiding van vruchtbare concepten en theorie- vorming door openheid voor bevestigende en weerleggende voorbeelden uit het materiaal. |
Maso heeft terecht grote aandacht voor criteria als betrouwbaarheid en validiteit tijdens de fase van verzamelen van gegevens. En belangrijker nog: hij neemt het etiket 'kwalitatief niet als een slecht excuus om een 'andere', dat wil doorgaans zeggen verwaterde interpretatie aan dit klassieke methodo- logisch begrippenpaar te geven. Het werken met meerdere onderzoekers die elkaar op vooroordelen en vertekeningen in het materiaal controleren, het gebruik van (hopelijk) convergerende methoden, het zoveel mogelijk structureren van de gegevens- verzameling, zijn suggesties ter verhoging van de betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek. Overi- gens is er een merkwaardige contradictie in het betoog over betrouwbaarheid geslopen. Enerzijds meldt Maso op meerdere plaatsen dat meer struc- tuur in observatie, interview of vragenlijst een hoge- re betrouwbaarheid tot gevolg heeft (bijv. p.36; p.74), en dat is ook een voor de hand liggende opmerking. Anderzijds spreekt Maso soms ook over 'het volkomen ongestructureerde interview (dat) meer waarborgen biedt betrouwbare gegevens op te leveren dan het wat meer gestructureerde ... interview' (p.67; zie ook p.69). De argumentatie voor deze laatste stellingname is onduidelijk en wordt zeker ook niet empirisch geschraagd. On- danks deze contradictie is hier toch sprake van een verdienstelijke poging kwalitatief onderzoek aan kwaliteitscriteria te binden. Helaas wordt deze po- ging niet doorgezet in de bespreking van de analyse- fase. Behalve het tussen haakjes plaatsen van de uitkomsten van de pre-analyse fase worden geen aanwijzingen gegeven hoe de betrouwbaarheid van deze fase te optimaliseren. En voornoemde sugges- tie blijft ook niet meer dan een abstracte aanbeve- ling die nergens in concrete handelingsrichtlijnen en toetsingsmomenten wordt omgezet. Elders hebben we gewezen op het belang van betrouwbaarheidsbe- palingen in zowel verzamelings- als analyse-fase (Van IJzendoorn & Miedema, 1986). Ook in de ana- lyse-fase zou met meerdere onderzoekers en analy- se-methoden gewerkt kunnen worden om te kijken in hoeverre resultaten persoons- en methode-onaf- hankelijk zijn, of althans niet volledig persoons- en methodegebonden.
Samenvattend is nu een Nederlandstalig boek over kwalitatief onderzoek op de markt gekomen dat niet verzandt in eschatologische discussies over zuiverheid en eigen-aardigheid van een kwalitatieve benadering. De verhandeling staat boordevol con- crete onderzoeksvoorbeelden, hoewel de stap naar een volwaardig werkboek met oefeningen e.d. nog niet is gezet. De technische aspecten van betrouw- baarheidsbcpalingen in de kwalitatieve fasen van verzameling en analyse van de gegevens blijven he- laas onderbelicht. De uitgever heeft ten slotte tegen haar gewoonte in het produkt niet perfect afge- werkt. In mijn exemplaar bleek de drukinkt niet voor alle pagina's toereikend, zodat de drukker besloot at random enkele bladzijden in smetteloos wit te presenteren. Ook ontbreekt een jaar van uit- ' gave op de titelpagina, maar men mag aannemen dat dit 1987 of 1988 moet zijn.
M. H. van IJzendoorn
Literatuur
Spradley, J., The eihnographic interview. New York:
Holt, Rinehart & Winston, 1979. IJzendoorn, M. H. van & S. Miedema, De kwaliteit van kwalitatief onderzoek. Pedagogische Stu- diën, 1986, ói, 498-505. |
Pedagogi.tche Studiën 278
-ocr page 287-
Miles, M. B. & A. M. Huberman, Qualitative data anaiysis. A source book of new methods. Beverly Hills: Sage, 1984.
E. Vervaet, Strukturalistische verkenningen in kennisleer en persoonlijkheidsleer. Academisch proefschrift. Amsterdam, 1986, XX + 493 pag., ƒ 48,50, ISBN 90 9001279 6.
Het proefschrift van Vervaet vraagt van de lezer in meerdere opzichten om een lange adem. Niet alleen is het van een 'ouderwetse' omvang, maar vooral is het erg hermetisch van opzet. Vervaet bedient zich Van een eigen terminologie, waarvoor aan het eind Van het boek dan ook een verklarende woordenlijst Wordt gegeven, en laat verschillende trajecten open Waarlangs de lezer kan gaan om zich de stof eigen te "laken. De inspanning kan alleen worden gerecht- vaardigd door het einddoel dat de schrijver zich stelt en zijn lezers belooft. En dat is niets minder dan een Omwenteling in de persoonlijkheidsleer. Als vakge- bied is de persoonlijkheidsleer volgens Vervaet op een dood spoor geraakt. Het is de pretentie van het proefschrift daar verandering in te brengen en wel door een "nieuw werk-model te presenteren, dat in aanzet revolutionair is (in de zin van Kuhn)", aldus het voorwoord. Ik zal proberen duidelijk te maken 'n hoeverre het daarin slaagt.
Hoe komen mensen tot kennis, zelf-kennis en l'cnnis over anderen? Op welke wijze zijn we in staat betrouwbare uitspraken te doen over deze vormen ^an kennis? Deze vragen staan centraal in het proef- schrift. Vervaet tracht ze te beantwoorden aan de hand van de formulering van wat hij de "elckerlyc- Iheorie" heeft genoemd. Persoonlijkheid wordt in deze theorie opgevat als een vorm van zelf-kennis en het vermogen adequate kennis over anderen te con- strueren. Daarmee komt Vervaet voor een funda- "lenteel probleem te staan: hoe kunnen we voor de Subjectieve constructies van de persoonlijkheid ob- jectieve criteria opstellen? Vervaet vindt deze crite- ria niet in de lineaire causaliteit, die traditioneel aan '^e natuurwetenschappen wordt toegeschreven, "laar in de intersubjectieve overeenstemming. Dat wil zeggen, wetenschappelijke verklaringen moeten "'et worden gezocht in oorzaak- en gevolgverban- den, maar in theoretische verklaringen die de struc- '"ur van een fenomeen of gebeurtenis blootleggen in 'ermen van parallel lopende toedrachten in hun samenhang. Overigens schrijft Vervaet, die naast psycholoog ook natuurkundige is, de nadruk op causale verklaringen toe aan een foutieve interpreta- 'ie van de natuurwetenschappen. Zowel binnen de "atuur- als de geesteswetenschappen gaat het om parallellen tussen gebeurtenissen en het streven naar evenwicht in structuren. Het onderscheid tussen verklarende en verstehende wetenschappen wordt daarmee overbodig. De kritiek op de huidige stand van het persoonlijkheidsonderzoek is vanuit dit ge- zichtspunt tevens een wetenschapstheoretische kri- tiek. Dat is niet een toevallige, extra complicatie binnen Vervaets betoog, maar een essentieel onder- deel van zijn herformulering van de persoonlijk- heid(sleer). Dit wordt ook duidelijk als hij stelt dat de persoonlijkheidsleer en de kennisleer in feite on- deelbaar zijn. Het is om die reden dat hij veel ruimte inlast voor de ontstaansgeschiedenis van kennis en zelf-kennis, en de relatie daarvan met de verwerving van zelf-kennis in de individuele ontwikkeling. Ver- vaet sluit aan bij het denken van Piaget over kennisverwerving bij kinderen. Voor een groot scala aan kennisverwervende gedragingen kunnen ver- schillende stadia van ontwikkeling worden onder- scheiden, lopend van absolute oordelen over de werkelijkheid door het kind naar relatieve oordelen. Aan de hand van excerpten uit de geschiedenis van de natuurwetenschappen wil Vervaet aantonen dat kennisverwerving zich ook in de geschiedenis ont- wikkelt van een eenvoudig niveau naar een complex, dat wil zeggen relatief niveau. |
Het is tegen deze achtergrond dat de elckerlyc- theorie wordt gepresenteerd. De persoon wordt op- gevat als een zelf-regulerend systeem dat streeft naar zelf-kennis door zijn ervaringen transformationeel te ordenen. Dat wil zeggen, geïsoleerde gebeurtenis- sen, handelingen en gevoelens worden door het individu met elkaar in verband gebracht door de herkenning van vaste patronen. Het is dit proces dat kenmerkend is voor zelf-kennis. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat de nadruk daarbij sterk ligt op de vraag hoe deze vorm van zelf-kennis ontstaat in de ontwikkeling van het individu, terwijl de criteria voor de persoonlijkheidsleer moeten wor- den gezocht in de epistemologie en een intersubjec- tief karakter hebben. Vervaet onderscheidt een synchroon en een diachroon deel van de elckerlyc- theorie. In het synchrone deel wordt de persoon gedefinieerd door het geheel van subjectieve patro- nen op een bepaald moment. In het diachrone deel wordt de genese van de persoon besproken als een proces waarin zich vanuit een toestand van ongedif- ferentieerdheid tussen binnen- en buitenwereld, ver- schillende niveaus van zeif-gevoel ontwikkelen, uitmondend in de elckerlyc-fase (rond het zestiende levensjaar). In die fase is het individu in staat tot alle formele persoonlijkheidsoperaties die Vervaet ken- merkend acht voor zelfkennis.
Tot zover de samenvatting van de hoofdaspecten uit het proefschrift. Voor de beoordeling van het proefschrift komt Vervaet zijn lezers enigszins tege- moet door zijn theorie alvast zelf in een weten- schapshistorisch - en theoretisch kader te plaatsen. Of hij het ze daarmee gemakkelijker heeft gemaakt is echter de vraag. De lezer wordt gevraagd de theo- |
Pedagogi.tche Studiën 279
-ocr page 288-
rie in het perspectief van een wetenschappelijke revolutie, of aanzet daartoe, te zien voor wat betreft de persoonlijkheidsleer. Hoewel het proefschrift een aantal interessante thema's aanpakt en uitwerkt, zo- als bijvoorbeeld de relatie kennis- en persoonlijk- heidsleer, maakt het naar mijn mening niet waar wat het belooft. Waarom is dat niet gelukt?
In de eerste plaats suggereert Vervaet vooral een nieuwe aanpak door zelden melding te maken van corresponderende en/of alternatieve uitwerkingen. Hierdoor wordt een aantal discussies, zoals bijvoor- beeld met betrekking tot de vermeende tegenstelling tussen natuur- en geesteswetenschappen, de uitwer- king van Piagetiaanse begrippen, het constructivis- me, etc., buiten de 'normale' wetenschap geplaatst.
Ten tweede wordt er nogal onkritisch omge- sprongen met het Piagetiaanse begrippenapparaat, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de 'ontogene- se-fylogenese-parallellie'. Men kan wel over de fylo- genese van de kennis spreken, maar als die terug te voeren is op een "biologisch gefundeerde funktione- ring ter zake van kennis en haar verwerving" (p. 48) dan kan ze niet zo losjes worden gehanteerd als bij Vervaet het geval is. Op het niveau van de fylogene- se plegen veranderingen zich meestal niet in een paar jaar tijd te voltrekken. In zijn algemeenheid maakt Vervaet zich wel erg gemakkelijk af van de kritiek die er op Piaget zijn ontwikkelingstheorie is ge- weest.
Ten derde is het misschien wel mogelijk om de fylogenese en de ontogenese van de kennis te beschrijven in termen van een logische ontwikkeling vanuit het ene niveau naar een volgend hoger niveau, maar dat wil niet zeggen dat de ontwikkeling van kennis daarmee afdoende verklaard is. Verder wordt volledig voorbij gegaan aan de sociale en his- torische inbedding van kennis. |
Ten vierde is de elckerlyc-theorie zo geformuleerd dat Vervaet altijd gelijk heeft. De formulering van de theorie en de vaststelling van de criteria worden voorgesteld als een kentheoretisch feit. Vervolgens wordt de theorie toegepast op de fylogenese en on- togenese van de kennis en blijkt te werken. Vanzelf- sprekend, alle criteria die Vervaet er eerst in heeft gestopt weet hij er vervolgens weer uit af te leiden. Alle mogelijke persoonlijkheidstheorieën laten zich er door herinterpreteren, de persoonlijkheidsont- wikkeling kan er door worden verklaard, etc. Het feit dat de theorie alles kan herinterpreteren acht Vervaet de kracht van de theorie. Het had hem ech- ter achterdochtig moeten maken. Vrijwel iedereen beschikt wel over een theorie die alles verklaart. Als het er echter op aan komt, zoals bij de beschrijving van de elckerlyc-fase, wordt Vervaet plotseling be- scheiden en vooral vaag.
Ten slotte, revolutie is ook een beetje theater, ook in de wetenschap. Freud was daar bijvoorbeeld goed in. Vervaet levert het theater er al vast bij, maar lijkt een beetje op een revolutionair die, hoewel nog niet aan de macht, alvast zijn speech oefent mocht het ooit zo ver komen. In het voorwoord wordt gewag gemaakt van enkele onverkwikkelijkheden, tegen- werkingen en hoog oplopende emoties rond de totstandkoming van het proefschrift (ik ben vijf- honderd pagina's lang nieuwsgierig geweest). Aan het slot van het boek bepaalt Vervaet alvast de regels op basis waarvan hij de reacties op zijn proef- schrift zal beoordelen en afwijzen. Een ander ele- ment van het theater is echter over het hoofd gezien en dat is de presentatie van een leesbare tekst. Met de rommelige opbouw van de tekst, de vaak overbo- dige uitbreiding van het psychologisch begrippen- apparaat en de voortdurende herhalingen, is Vervaet daarin niet geslaagd. Blijft het risico dat ik met bovenstaande kritiek de betekenis en reikwijdte van de theorie schromelijk onderschat. In dat geval vertrouw ik er op dat de wetenschapsgeschiedenis een en ander rechtzet. De noodzaak daartoe acht ik echter klein.
G. Breeuwsma |
J
Pedagogi.tche Studiën 280
-ocr page 289-
) SL VJOV Ü M ^ 1
Verwerven van grootte-begrippen
J.J. VAN KUYK CITO. Arnhem
Samenvatting
^oor het aanleren van begrippen is het van belang inzicht te krijgen in de wijze waarop kin- deren deze begrippen verwerven en welke facto- ren daarin een rol spelen. Speelt de gebruiksfre- quentie een overheersende rol of juist de complexiteit van het begrip? In dit artikel zal Worden nagegaan hoe jonge kinderen van 4-6 jaar die in groep 1 en 2 van de basisschool zitten antonieme dimensionale grootte-begrippen ver- werven.
Dit onderzoek, dat deel uitmaakt van een groter onderzoek, wordt verricht aan de hand ^an een tweetal toetsen waarin receptieve en actieve kennis van de begrippen wordt getoetst. Het stimulusmateriaal van de toetsen bestaat Mt drie dimensionaal materiaal, zoals in de kleuterschool gebruikelijk is. Zowel de verwer- king van de verschillende grootte-begrippen (groot-klein, dik-dun. hoog-laag, lang-kort, breed-smal), als van het antonieme en compa- ratieve aspect van deze begrippen worden onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat de com- plexiteit van de begrippen de belangrijkste fac- tor is bij de verwerving en niet de gebruiksfre- quentie, maar deze moet wel worden beschouwd als faciliterend bij het aanleren van de begrip- pen.
1 Antonieme dimensionale grootte-begrippen |
In ieder kleuterschoolprogramma nemen grootte-begrippen een belangrijke plaats in. Het zijn elementaire begrippen voor de reken- voorbereiding maar ze hebben ook belangrij- communicatieve functies. Het betreft de ^grippenparen: groot-klein; dik-dun; hoog- laag; lang-kort; breed-smal; diep-ondiep. t^eze begrippen hebben een schijn van een- voud, maar bij nadere beschouwing blijken ze tamelijk ingewikkeld te zijn als we de verwer- ving en mate van beheersing ervan bij kleuter- groepen nagaan. Sommige begrippen blijken eenvoudig te zijn en veelvuldig gebruikt te worden; voor andere geldt het tegenoverge- stelde. Het ligt dus voor de hand een analyse te maken om de ingewikkelde structuur van deze begrippen en hun verschillende (comparatie- ve) vormen te verhelderen. Hieraan kunnen aanwijzingen ontleend worden voor het eva- lueren van deze begrippen en voor de eventue- le hulpverlening bij geconstateerde achter- standen.
We gaan uit van de veronderstelling dat de verwerving van grootte-begrippen afhankelijk is van voornamelijk twee factoren: de ge- bruiksfrequentie en de complexiteit.
De gebruiksfrequentie wordt bepaald door de mate waarin volwassenen en kinderen van het betreffende begripslabel gebruik maken.
De complexiteit wordt bepaald door de mate van algemeenheid of specificiteit van de kenmerken van het begrip (E. Clark, 1973; Carey, 1982).
Achtereenvolgens bespreken wc de twee factoren - waartussen een samenhang bestaat -in het kader van het verwerven van deze grootte-begrippen. Afzonderlijk besteden we ook aandacht aan het antonieme en compara- tieve aspect van deze begrippen.
1.1 De grootte-begrippen Uit onderzoek van Rosch, Mervis, Gray, Johnson en Boyes-Braem (1976) blijkt dat dié begrippen het meest worden gebruikt, ook door volwassenen, die de grootste informatie- waarde hebben en de minste cognitieve krachtsinspanning vereisen. Dit noemen wc het basisabstractieniveau. Het zijn begrippen met een zo eenvoudig mogelijke structuur. Be- grippen met zo'n basisabstractieniveau heb- ben een grote gebruikswaarde en dientenge- volge een hoge gebruiksfrequentie. Voor de genoemde begrippen heeft groot-klein de grootste gebruikswaarde. Dit omvat alle an- dere (Freudenthal, 1984b). Het paar wordt in het dagelijkse leven zowel in drie-, twee-, als één dimensionale situaties gebruikt: 'het huis |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 281-290 Pedagogische Studiën 281
-ocr page 290-
is groot' (3), 'de speelplaats is groot' (2), 'het potlood is groot' (1).
Dik-dun heeft dan vervolgens de hoogste gebruiksfrequentie, omdat dit paar zowel voor twee- als op ééndimensionale situaties gebruikswaarde heeft: 'de boom is dik' (2), 'de deur is dik'(I).
De begrippenparen die naar één dimensie verwijzen, hebben dan de geringste gebruiks- waarde en daardoor de laagste gebruiksfre- quentie, zoals hoog-laag, lang-kort, breed- smal en diep-ondiep. Diep-ondiep laten we hier buiten beschouwing omdat het paar vol- gens leraren in het kleuteronderwijs niet door kleuters gebruikt wordt.
Volgens deze redenering zou de gebruiks- frequentie de volgorde moeten hebben: groot, dik en vervolgens hoog, lang en breed (zie Tabel I).
Tabel 1 Gebruiksfrequenties van antonieme grootte- begrippen volgens Uit den Boogaart en De Jong |
positieven |
|
|
negatieven |
|
|
groot |
649 |
(38) |
klein |
276 |
(30) |
(lik |
40 |
( 7) |
dun |
18 |
( I) |
hoog |
139 |
(15) |
laag |
22 |
( 2) |
lang |
273 |
(51) |
kort |
104 |
( 8) |
breed |
12 |
( 1) |
smal |
22 |
( 2) |
|
In Tabel 1 zijn de totale frequenties van de grootte-begrippen weergegeven volgens de frequentiewoordenlijst van Uit den Boogaart (1975). De spreektaalwoorden volgens De Jong, (1979) staan tussen haakjes. De frequen- ties zijn niet in overeenstemming met de ver- onderstelde volgorde. Groot heeft weliswaar de hoogste frequentie, maar dik een lage, ter- wijl hoog en lang weer hogere frequenties hebben, in tegenstelling tot breed. De hoge frequentie van lang-kort schrijven we toe aan het gebruik van deze begrippen bij tijdsaan- duiding: 'het duurt lang' naast de ruimtelijke aanduiding. Woordfrequentie kan dus niet de bepalende factor zijn in de volgorde van ver- werving van grootte-begrippen.
De complexiteit wordt zoals we stelden be- paald door de algemeenheid of de mate van specificiteit van de begrippen (Bierwisch, 1967; E. Clark, 1979). Een begrip is algemener naar mate er meer dimensies in het begrip ge- ïntegreerd zijn (Lang, 1987) en specifieker naar mate het aantal dimensies afneemt en de positie ervan minder dominant is in de waar- neming. |
We bespreken de begrippen paarsgewijs; op het antonieme aspect gaan we later in.
Groot-klein verwijst naar drie geïn- tegreerde dimensies, het paar is zeer algemeen omdat er niet tussen dimensies gedifferen- tieerd hoeft te worden.
Dik-dun verwijst naar twee geïntegreerde dimensies en heeft daardoor nog een zekere mate van algemeenheid omdat slechts tussen de hoogte en het geïntegreerde lengte en breedte gedifferentieerd hoeft te worden. Dit geldt echter slechts voor het begrippenpaar dik-dun dat naar omvang verwijst en niet voor het paar dik-dun dat naar slechts één dimensie verwijst zoals in 'de deur is dik'. Dit paar sluit meer aan bij de nog te behandelen begrippen- paren.
Hoog-laag, lang-kort en breed-smal verwij- zen slechts naar één dimensie en zijn daardoor specifieker dan bovenstaande paren. Echter tussen deze begrippen is weer een toenemende specificiteit te bepalen door de steeds afne- mende dominantie in de waarneming. Hoog- laag verwijst naar een verticale positie die in de waarneming dominanter is dan een horizonta- le positie, waarnaar lang-kort verwijst. Breed- smal verwijst noch naar een horizontale noch naar een verticale positie, het kan in meerdere posities voorkomen (evenals het één dimen- sionale dik-dun), en is daardoor het minst dominant in de waarneming. We gebruiken hiervoor hel begrip secundair (Clark, 1979).
Dit zou betekenen dat de begijippenparen in onderstaande volgorde moeten worden ver- worven volgens de theorie van de volgorde van complexiteit:
positieven negatieven |
groot |
- klein |
(drie dimensies) |
dik |
- dun |
(twee dimensies) |
hoog |
- laag |
(één dimensie; verticaal) |
lang |
- kort |
(één dimensie; horizontaal) |
breed |
- smal |
(één dimensie; secundair) |
|
De vraag is of er binnen de begrippenparen eveneens sprake is van een volgorde in de ver- werving. We hanteren daarbij dezelfde crite- ria: gebruiksfrequentie en volgorde van com- plexiteit. |
Pedagogi.tche Studiën 282
-ocr page 291-
1.2 Het anlonieme aspect In de antonieme begrippenparen zijn positieve en negatieve polen te onderscheiden, groot is positief, klein is negatief. De positieve pool verwijst naar het meest uitgebreide, de nega- tieve naar het minst uitgebreide (De Villiers & De Villiers, 1982). De positieve pool heeft de grootste gebruikswaarde omdat deze in twee opzichten kan worden gebruikt. In de nomi- nale zin: het benoemen van de dimensie wordt in het algemeen in de positieve pool uitgedrukt ('hoe lang is die tafel'). De tafel kan dan lang of kort zijn; het hele continuüm is bruikbaar. Dit noemen we de ongemarkeerde vorm van het begrip. Daarnaast kan deze gebruikt wor- den in de contrasterende zin ('deze tafel is even lang als die tafel'). Dit is de gemarkeerde vorm. De negatieve pool wordt alleen in con- trasterende (gemarkeerde) zin gebruikt. 'Hoe kort is de tafel' veronderstelt de kortheid van de tafel uit te drukken. Door de geringere gebruiksmogelijkheid van het negatief mogen we een lagere gebruiksfrequentie veronder- stellen dan bij het positief. Als we de gebruiks- frequenties van de positieven en de negatieven met elkaar vergelijken (zie Tabel 1) dan wordt onze veronderstelling bevestigd, behalve voor de begrippen breed-smal.
Aan het negatief kennen wc een grotere complexiteit toe dan aan het positief. Dit kan blijken uit het feil dat het kind zich richt op het fysisch meest uitgebreide, het in de waarne- ming meest dominante. Het fysisch minder uitgebreide is complexer; naar analogie: groot (drie geïntegreerde dimensies) is minder com- plex dan hoog (een-dimensie). Groot is min- der complex dan klein, dik minder dan dun enz., omdat de fysische uitgebreidheid wordt uitgedrukt in het positief. Zowel op grond van de gebruiksfrequentie als op grond van de toe- name in complexiteit mogen we veronderstel- len dat positieven eerder verworven worden dan negatieven.
Tabel 2 Frequenties van comparatieve vormen volgens Uil Jen Boogaarl en De Jong (spreektaal) |
|
basisvorm |
|
comparatief |
|
|
superlatief |
|
|
positieven |
groot |
649 ( 38) |
groter |
83 |
( 9) |
grootst(e) |
101 |
(7) |
|
dik |
40 ( 7) |
dikker |
7 |
( ) |
dikst |
|
( ) |
|
hoog |
139 ( 15) |
hoger |
33 |
(10) |
hoogst |
43 |
(1) |
|
lang |
273 ( 51) |
langer |
71 |
(18) |
langst |
6 |
(1) |
|
breed |
12 ( 1) |
breder |
4 |
( ) |
breedst |
1 |
( ) |
totaal |
|
1113 (112) |
|
198 |
(37) |
|
151 |
(9) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
negatieven |
klein |
276 (30) |
kleiner |
23 |
( 3) |
kleinst |
7 |
(1) |
|
dun |
18 ( 1) |
dunner |
1 |
( 1) |
dunst |
|
( ) |
|
laag |
22 ( 2) |
lager |
38 |
(15) |
laagst |
4 |
(2) |
|
kort |
104 ( 8) |
korter |
4 |
( I) |
kortst |
6 |
(2) |
|
smal |
22 ( 2) |
smaller |
2 |
( ) |
smalst |
1 |
( ) |
lotaal |
|
422 (43) |
|
68 |
(20) |
|
18 |
(5) |
--- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1.3 Het comparatieve aspect De trappen van vergelijking van de grootte- begrippen kunnen in drie modaliteiten wor- den uitgedrukt: de stellende trap, de vergro- tende trap en de overtreffende trap. Hierbij wordt een expliciete vergelijking gemaakt met een of meer andere objecten. Feitelijk zou er van vier modaliteiten gesproken moeten wor- den, want er is nog een onverbogen vorm, waarbij slechts een impliciete vergelijking wordt gemaakt. Deze vorm van vergelijken zouden we het basisabstractieniveau kunnen noemen van de trappen van vergelijking (zie ook Rosch, Mervis, Gray, Johnson & Boyes- Braem, 1976). Deze onverbogen vorm heeft daardoor de grootste gebruikswaarde in ver- gelijking met de drie trappen van vergelijking. De stellende trap laat een expliciete vergelij- king zien tussen twee gelijke grootheden ('Jan is even groot als Piet', 'de toren is even hoog als de flat'). Deze vorm is behalve door de toe- voeging 'even' of'net zo' morfologisch niet te onderscheiden van de onverbogen vorm en kan dus profiteren van hetzelfde woordlabcl. Op grond van deze gebruiksmogelijkheid zou dit label de hoogste gebruiksfrequentie moe- ten hebben.
Voor de vergrotende trap en de overtreffen- de trap ligt de beoordeling moeilijker omdat de gebruikte labels zijn afgeleid van de eerder |
Pedagogi.tche Studiën 283
-ocr page 292-
genoemde grondvorm en daardoor morfolo- gisch gezien al een grotere complexiteit heb- ben. Door het nominale gebruik van de overtreffende trap (hij is de grootste) wordt de gebruiksfrequentieervan verhoogd. Datzelfde zou kunnen gelden voor een gebruik dat in het kleuteronderwijs wel voorkomt. Bij vergelij- king van twee objecten wordt daar de superla- tief aanbevolen bij vergelijking van twee objecten: dit blok is het grootst en dit is het kleinst (i.p.v. dit blok is groot, dit blok is klein). Dit zou erop kunnen duiden dat in sommige gevallen de gebruikswaarde van de overtreffende trap groter zou moeten zijn dan van de vergrotende trap.
Een extra complicatie is dat er 'remmingen' zijn in het gebruik van de vergrotende en over- treffende trap: groot bijvoorbeeld wordt gebruikt in de betekenis van 'groter' en 'grootst' (Freudenthal, 1984, p. 21). We kun- nen dus niet zonder meer een voorspelling doen over de gebruiksfrequentie. De woord- frequentieüjst van Uit den Boogaart en De Jong (zie Tabel 2) bevestigt deze laatste veron- derstelling in sterke mate.
De onverbogen vorm en de vergelijking met 'even' komt in het algemeen het meest fre- quent voor. Over de hoge frequenties van lang en kort als tijdsaanduiding spraken we reeds.
Tussen de basisvorm en de comparatieve vormen bestaan grote frequentieverschillen. Tussen de vergrotende en overtreffende trap zien we steeds wisselingen. Over het geheel genomen echter is er wat woordfrequenties be- treft toch duidelijk sprake van een volgorde als we de totalen bekijken: onverbogen vorm (en stellende trap), vergrotende en overtref- fende trap. Bij de negatieven zijn de superlatie- ven bijna afwezig, zowel in de spreek- als schrijftaal.
Redenerend vanuit de complexiteitsvolgor- de, zou de onverbogen vorm de minst comple- xe zijn omdat hier slechts met één, zoals boven vermeld, impliciete maat vergeleken wordt. Deze maat is nog niet geobjectiveerd, maar wordt bepaald dooreen subjectief mentaal ob- ject, een egocentrisch criterium derhalve. Ver- volgens is de stellende trap de minst complexe omdat er een vergelijking wordt gemaakt tus- sen twee gelijke objecten, gevolgd door de vergrotende trap waarin twee ongelijke objec- ten met elkaar worden vergeleken. De over- treffende trap impliceert tenminste een verge- lijking tussen twee ongelijke objecten, maar bij vergelijking tussen twee objecten kan ook met de vergrotende trap worden volstaan: de grootste is dan ook de grotere. Dat is echter niet meer mogelijk bij vergelijking tussen drie of meer ongelijke objecten. Daar valt de ver- grotende niet meer samen met de overtreffen- de trap: alle objecten komen in aanmerking voor de vergrotende trap, maar slechts één voor de overtreffende. In die zin is de overtref- fende trap de meest complexe vorm. Het is waarschijnlijk om deze reden dat oudere grammatica's bij de overtreffende trap spre- ken over vergelijking tussen drie of meer ongelijke objecten (De Vooys, 1967). |
Op grond hiervan mogen we veronderstel- len dat de verwerving van de comparatieve vormen geschiedt in volgende volgorde van complexiteit:
- onverbogen vorm (groot) impliciete verge- lijking;
- stellende trap (even groot) expliciete verge- lijking, twee gelijke grootheden;
- vergrotende trap (groter) expliciete vergelij- king, twee ongelijke grootheden;
- overtreffende trap (grootste, het grootst) expliciete vergelijking, twee of meer ongelij- ke grootheden;
In het voorgaande is gebleken dat cr meer grond lijkt voor de veronderstelling dat de mate van complexiteit van de begrippen de volgorde in de verwerving meer bepaalt dan de gebruiksfrequentie, die veelal niet overeen- stemt met de gebruikswaarde van de begrip- pen.
2 Onderzoek
Op grond van bovenstaande veronderstelling formuleren we drie onderzoeksvragen, ge- volgd door de methode van onderzoek.
- Is de gepostuleerde volgorde in de verwer- ving van de grootte-begrippen in overeen- stemming met de onderzoeksgegevens?
- Is de gepostuleerde volgorde in de verwer- ving van positieven en negatieven in over- eenstemming met de gegevens?
- Is de gepostuleerde volgorde in de verwer- ving van de comparatieve vormen terug te vinden in de onderzoeksgegevens?
Om de genoemde vragen te kunnen beant- woorden werd een receptieve en een actieve toetsversie ontwikkeld met drie-dimensionaal |
Pedagogi.tche Studiën 284
-ocr page 293-
materiaal. Bij de toetsen werd gebruik ge- maakt van in het kleuteronderwijs aanwezige voorwerpen als potloden, blokjes, staafjes e.d. De receptieve versie bestond uit vragen als 'wijs het langste potlood aan' of'welke toren is hoger'. De actieve versie bestond uit vragen waardoor actieve begripskennis werd opge- roepen. Bijvoorbeeld: bij vier plankjes die in breedte varieerden werd de volgende opdracht gegeven: Hier liggen plankjes. Dit plankje is... (breed). Dit leverde twee verschillende toets- versies op: R = Receptieve vraagstelling; A = Actieve vraagstelling.
Elke versie bestond uit tien items. Hiermee werden de grootte-begrippen getoetst, zowel positieven als negatieven. Ook de vorm werd gevarieerd: de stellende, de vergrotende en de overtreffende trap.
Alle toetsen werden bij een steekproef van 105 kinderen afgenomen. Ter voorkoming van leereffecten werden de volgordes steeds afgewisseld. De steekproef is aselect getrok- ken, verdeeld over jongste (4-5 jaar) en oudste kleuters (5-6 jaar), de groepen 1 cn 2 in de basisschool.
3 Resultaten
3.1 Verwerving van de grootte-begrippen De eerste vraag die met betrekking tot de ver- werving van de begrippen gesteld werd luidde: Worden de begrippen in een volgorde van toe- nemende complexiteit verworven? Opgemerkt dient te worden dat niet alle begrippen in alle verschijningsvormen in de verschillende ver- sies zijn getoetst. Op sommige punten zal informatie ontbreken.
Als wc de moeilijkheidsgraden van de be- grippen (gesommeerd over de trappen van vergelijking) afzonderiijk voor de receptieve en de actieve versie naast elkaar zetten, dan zien wc globaal de hiërarchie zoals we die ver- ondersteld hebben met betrekking tot de toe- nemende complexiteit in Tabel 3.
Het is duidelijk dat de begrippen groot en klein de hoogste p-waarde hebben. Gemid- deld worden ze beter beheerst dan de andere ^grippen, terwijl de begrippen breed en smal net minst beheerst worden. Hieruit mag wor- den afgeleid dat groot eerder verworven wordt dan dik, gevolgd door hoog, lang en breed. Het zelfde geldt voor de volgorde klein-smal. * oor het feit dat het begrippenpaar dik-dun in |
Tabel 3 Gemiddelde p-waarden van de receptieve en actieve versies van de drie-dimensionale versies, ge- sommeerd over de trappen van vergelijking per begrip |
|
receptief actief |
|
receptief |
actief |
groot |
.99 |
_ |
klein |
_ |
.72 |
dik |
.91 |
.78 |
dun |
.86 |
.73 |
hoog |
- |
.58 |
laag |
.76 |
.46 |
lang |
- |
.61 |
kort |
- |
.62 |
breed |
.50 |
.14 |
smal |
.76 |
.15 |
|
onze taal (in tegenstelling tot het Engels, zie Clark, 1973, 1979) eerder verworven wordt dan hoog-laag, lang-kort en breed-smal vin- den we aanwijzingen in het gebruik van dik- dun als substituut (zoals ook groot-klein ge- bruikt wordt). Voordat kinderen deze begrip- pen naar volwassen maatstaf juist kunnen gebruiken, maken ze vaak gebruik van meer algemene, eenvoudiger begrippen, ook wel substituten genoemd (Clark, 1973) bijvoor- beeld zoals het algemene begrip groot voor specifieker begrippen als hoog, lang, breed ge- bruikt wordt. We zullen dat aan de hand van enkele tabellen aantonen.
Als we kijken naar de verwerving van het begrip dun (Tabel 4) in termen van percenta- ges fout, gebruik van substituut en goed cn wc verdelen de kinderen over jongsten en oud- sten, dan zien we het volgende beeld:
Tabel 4 VerHcrving van hel begrip dun hij jongste (N = 49) en oudste (N = 56) kleuters in percentages |
|
jongste |
oudste |
fout |
28.6 |
7.5 |
substituut klein |
22.4 |
7.3 |
dun |
49 |
85.2 |
|
In de eerste plaats blijkt dat dun al door de helft van jonge kleuters verworven is zoals uit Tabel 4 blijkt en door bijna alle oudste kleu- ters. Daarnaast zien we een sterke afname van het gebruik van het substituut klein, evenals van het maken van fouten door een onjuist begrip te noemen of het schuldig blijven van een antwoord.
Heel interessant is dan het verwcrvingssche- ma bij de meest complexe begrippen die we getoetst hebben: breed en smal (één dimensie, secundair) zoals te zien is in Tabel 5. |
Pedagogi.tche Studiën 285
-ocr page 294-
In Tabel 5 zien we dat bij het positieve begrip breed nä het substituut groot het sub- stituut dik optreedt en bij het negatieve begrip smal nä klein, dun. We zien hier eerst het sub- stituut groot en klein afnemen. Vervolgens echter zien we het gebruiken van de substitu- ten dik en dun toenemen als specifieker substi- tuut voor breed en smal en (nog mondjesmaat) zien we een toename van het juiste begrip breed en smal. De verwerving verloopt, zo zien we hier, in een toenemende complexiteit. De oudsten gebruiken de substituten groot en klein nog maar weinig, maar daarentegen de specifieker substituten dik en dun frequenter, terwijl er ook al een kleine aanloop is naar de complexe begrippen breed en smal.
Tabel 5 Verwerving van de begrippen breed en smal bij jongste (N = 49) en oudste (N percentages
56) kleuters in |
|
Begrip breed |
|
Begrip smal |
|
jongste |
oudste |
|
jongste oudste |
fout |
30.6 |
11.7 |
fout |
28.5 10.2 |
substituut groot |
28.6 |
23.5 |
substituut klein |
32.7 10.3 |
substituut dik |
40.8 |
57.4 |
substituut dun |
38.8 72.1 |
breed |
0 |
7.4 |
smal |
0 7.4 |
|
3.2 Verwerving van positieven en negatieven Als we de verwerving van de positieven en de negatieven vergelijken, dan zien we in de mees- te gevallen bevestiging van onze veronderstel- ling: positieven worden eerder verworven dan negatieven (zie Tabel 3). Er is weinig verschil tussen de p-waarden van de positieven ten op- zichte van de negatieven. Dit kan een gevolg zijn van het feit dat de begrippen alleen in gemarkeerde vorm aan de orde zijn gekomen. Gemarkeerd-ongemarkeerd was nu juist het kenmerk dat het verschil in complexiteit voor een belangrijk deel bepaalde. Voor het begrip- penpaar breed-smal wordt onze veronderstel- ling niet bevestigd. Deze begrippen blijken in actieve vorm echter in het geheel niet door jongste en nauwelijks door oudste kleuters te zijn verworven (zie Tabel 5). De kinderen ver- keren bij breed-smal nog in het 'substituten- stadium'. |
3.3 Verwerving van de comparatieve vormen Tussen de antwoorden op de receptieve en actieve versie moest een onderscheid gemaakt worden. De receptieve versie kon zuiver wor- den gescoord. Bij de actieve versie echter kon niet tussen de trappen van vergelijking worden gedifferentieerd omdat in de stimuli de trap- pen van vergelijking onvoldoende specifiek konden worden uitgelokt. Als er vier plankjes lagen kon het kind zowel 'dit plankje is breed', 'breder' of'breedst' zeggen. Ieder 'breed'-ant- woord moest worden goed gerekend.
In Tabel 6 zijn de gemiddelde p-waarden van de stellende, vergrotende en overtreffende trappen van de receptieve en actieve versie weergegeven.
Tabel 6 Gemiddelde p-waarden van de trappen van vergelijking, over de begrippen heen |
|
stellende |
vergrotende |
overtreffende |
|
trap |
trap |
trap |
receptief |
.86 |
.73 |
.54 |
actief |
.68 |
.52 |
.35 |
|
Bij de receptieve versie blijkt er een duidelijke hiërarchie in p-waarden, zoals te verwachten was. Bij de actieve versies echter zien we het- zelfde. Kennelijk is de complexiteit van de begrippen niet alleen afhankelijk van het noe- men van de comparatieve vormen. De morfo- logische verschillen kunnen het verschil in moeilijkheidsgraad niet veroorzaken omdat alle vormen zijn goed gerekend. Er is blijkbaar een ander element dat de toenemende com- plexiteit veroorzaakt. Dat blijkt uit het feit dat bij de comparatieve vormen kinderen vaker het antwoord schuldig blijven of andere be- grippen noemen. Ook bij de actieve versie zien we de toenemende complexiteit bevestigd zo- als verondersteld.
3.4 Toetsing p-waarden Bij dit type onderzoek wordt veelal gebruik gemaakt van p-waarden om de volgorde in de verwerving aan te geven (vgl. Clark, 1973, |
Pedagogi.tche Studiën 286
-ocr page 295-
1979). Echter de betrouwbaarheidsintervallen worden niet aangegeven. Voor een toetsing van de volgorde van de gemiddelde p-waarden verwijzen we naar Van Kuyk (1988). In dit onderzoek werden de volgordes bevestigd.
4 Discussie
Als we de resultaten overzien kunnen we con- cluderen dat de drie veronderstellingen beves- tigd worden:
- de grootte-begrippen worden in de gepostu- leerde volgorde verworven;
- positieven worden eerder verworven dan negatieven;
- de trappen van vergelijking worden in de volgorde van stellende, vergrotende en overtreffende trap verworven.
De vraag hierbij was of deze verwervingsvol- gorde het gevolg is van gebruiksfrequentie of van de toenemende complexiteit van de be- grippen of van beide.
Als we kijken naar de woordfrequentie, zien we met betrekking tot de verwervingsvolgorde van de grootte-begrippen een discrepantie. Woorden met een hogere woordfrequentie blijken niet eerder verworven te worden dan woorden met een lage frequentie. Deze discre- pantie werd ook al gevonden bij Clark (1973). Er lijkt dus onvoldoende verband tussen Woordfrequenties en verwervingsvolgorde van de grootte-begrippen. Deze bevinding Wordt ondersteund door Brown (1973). De Woordfrequentie zou ook geen invloed hebben op de verwerving van grammaticale morfe- men.
Bij de vergelijking van de verwervingsvolgor- de met de volgorde in complexiteit van de begrippen blijkt deze relatie wel te bestaan. Dit is een versterking van de top-bottom hy- pothese van de Semantic Feature Theorie van Clark (1973), luidende dat de volgorde van verwerving van begrippen invariant is en ver- loopt van brede weinig specifieke (superordi- nate) eigenschappen naar meer specifieke, hiërarchisch afhankelijke eigenschappen: van eenvoudige naar meer complexe begrippen. Versterking vinden we ook in het gebruik van algemene (groot-klein) naar de meer specifie- ke substituten (dik-dun) voor breed-smal. Uit een literatuuroverzicht van Richards (1979) blijkt dat de Semantic Feature Theorie van Clark met betrekking tot grootte-begrippen ondersteuning vindt in vele studies in andere talen. Onze studie is eveneens een duidelijke versterking. |
Kijken we naar de verwerving van positieven en negatieven dan zien we zowel in de woord- frequenties als in de complexiteit van de begrippen een overeenkomst met de feitelijke verwervingsvolgorde. De asymmetrische, niet-simultane verwerving van positief en ne- gatief is al in veel onderzoeken bevestigd, in die zin dat het (ongemarkeerde) positief eerder verworven wordt dan het (gemarkeerde) nega- tief (zie voor overzicht Richards, 1979). De woordfrequentie zou hier een rol kunnen spe- len. Of bij de verwerving het verschil in com- plexiteit van de begrippen een belangrijke rol speelt is de vraag. In tegenstelling tot het ver- schil in woordfrequentie, is het verschil in p-waarden tussen positieven en negatieven ge- ring, vooral receptief Het lijkt er op dat de door ons onderzochte kinderen de antonie- men voor een belangrijk deel al beheersen, zeker receptief Bovendien mogen we veron- derstellen dat de begrippen als paar in het geheugen zijn opgenomen. Het ene deel van het paar roept het andere deel op (zie hiervoor ook Van Kuyk & Kamphuis, 1988). We ach- ten de grotere ruimtelijke uitgebreidheid (en daardoor eerder opgewekt), die verwijst naar het positief zeker een factor van betekenis waardoor het positief eerder wordt verwor- ven. Dit is een aspect van de complexiteit van het begrip.
Bij de comparatieve vormen vallen de grote verschillen in woordfrequenties onmiddellijk op tussen basisvormen en de vergrotende en overtreffende trap. Deze zijn in overeenstem- ming met de verschillen in verwerving tussen de basisvormen en comparatieve vormen.
Een soortgelijk beeld zien we bij de be- schouwing van de complexiteit van de begrip- pen. De gepostuleerde hiërarchie zien we globaal, dat wil zeggen over alle vormen heen, terug in de onderzoeksgegevens. Over de tota- len gezien lijken hier zowel woordfrequentie als complexiteit in overeenstemming met de onderzoekgegevens. Of de woordfrequentie een grote rol heeft gespeeld bij de verwerving zoals de complexiteit, moeten we hier betwijfe- len, zeker gezien het zeer schaarse gebruik van |
Pedagogi.tche Studiën 287
-ocr page 296-
superlatieven bij de negatieven. De complexi- teit van de comparatieve vormen wordt niet alleen door semantische maar ook door mor- fologische eigenschappen veroorzaakt. Deze laatste zijn niet in de beoordeling betrokken. De toenemende complexiteit moet dus vooral gelegen zijn in de steeds complexer vergelij- king: van gelijke naar ongelijke eigenschappen en van twee naar meer objecten, waardoor het kind zowel ingewikkelder vergelijkingen moet maken als ook een groter aantal objecten moet vergelijken. Volgens de theorie van Case (1980,1985) vereist dat een toenemende cogni- tieve vaardigheid en een toenemende geheu- gencapaciteit.
Voor ons onderzoek is het belangrijk te kunnen constateren dat er sprake is van een duidelijke hiërarchie. Wat de basisvormen be- treft heeft deze hiërarchie een duidelijke struc- tuur: top-bottom, van algemeen naar meer specifiek. De positieven worden in het alge- meen eerder verworven dan de negatieven, waarbij de ruimtelijke uitgebreidheid grotere steun biedt bij de verwerving dan de geringe uitgebreidheid bij de negatieven (Johnston, 1980, p. 26). |
Aan de volgorde van de comparatieven ver- onderstellen we een complexer structuur ten grondslag die zowel in semantische als morfo- logische (door ons niet beoordeelde) kenmer- ken tot uitdrukking komt waaraan een toene- mend aantal te vergelijken objecten als ook een ingewikkelder vergelijking ten grondslag ligt.Zo lijkt alléén de toenemende complexiteit van het begrip een rol te spelen zoals we al eer- der verondersteld hebben bij de verwerving.
Toch achten we ook de woordfrequentie van betekenis. Voordat het kind taal leert en ook daarna doet het veel non-linguïstische kennis op (Clark, 1983). Bij de taalverwerving moet deze kennis in kaart gebracht worden met behulp van geschikte linguïstische vormen (Johnston, 1980). Door het frequente gebruik van woorden (woorden met een hoge ge- bruikswaarde, zie ook Rosch e.a., 1976) is de kans groot dat de al opgedane non-linguïsti- sche kennis in kaart gebracht en door middel van een woord 'verankerd' wordt. Zonder aanbieden van woorden blijft dit proces in ieder geval achterwege waardoor het opzoe- ken van begrippen uit het geheugen nauwe- lijks mogelijk is en in ieder geval moeilijk communiceerbaar. Clark (1983) stelt dat de conceptuele inhoud van onze geest veel groter is dan met de beschikbare woorden opgeroe- pen kan worden. De woorden die als substi- tuut gebruikt worden hebben daardoor een hogere gebruikswaarde en frequentie waar- door ze eerder geleerd kunnen worden dan |
grootte-begrippen
algemeen
- ruimtelijke uitgebreidheid 3 dimensies (groot) specifieker |
- 2 dimensies (dik)
- 1 dimensie - verticaal (hoog)
- 1 dimensie - horzintaal (lang)
- I dimensie - secundair (breed) |
antoniem aspect
algemeen
- positief (ongemarkeerd) (groot) specifieker |
- positief (gemarkeerd) (groot)
- negatief (gemarkeerd) (klein) |
Comparatief aspect
algemeen
- impliciete maat (groot) (onverbogen vorm)
Figuur I Verwervingsschema |
specifieker
- expliciete maat: vergelijking van twee gelijken stellen- de trap (even groot)
- expliciete maat: vergelijking van twee ongelijken ver- grotende trap (groter)
- expliciete maat: vergelijking van drie ongelijken over- treffende trap (grootst) |
Pedagogi.tche Studiën 288
-ocr page 297-
andere. Dit wil echter nog niet zeggen dat ze meteen naar het juiste concept verwijzen. Ze hebben ook een dubbele functie: ze structure- ren de reeds aanwezige kennis en 'verkennen' nieuwe kennis, waarvan de juiste woorden nog niet beschikbaar zijn (zie ook Zubin & Choi, 1984).
In de didactiek zal het noodzakelijk zijn het accent te leggen op het ontdekken van de structuur van de begrippen van eenvoudig naar complex. De toenemende complexiteit vormt zoals we zagen de belangrijkste basis voor de verwerving van de begrippen.
Uit voorgaande moge duidelijk zijn, dat hier niet aanbevolen wordt het aanbieden van labels als enige leerstap aan te bieden, alsof met het gebruik van het label het begrip beheerst zou worden. Het is bedoeld als hulp bij en afsluiting van een leerproces, waarin alle relevante cues expliciet aan de orde komen en verankerd worden.
In Figuur 1 geven we tot slot de volgorde aan die voor het aanleren van begrippen van be- lang is en waarbij de relevante cues voor de verwerving zijn aangegeven.
Literatuur
Atkinson, M., Explanations in the study of childlan- guage development. Cambridge; Cambridge Uni- versity Press, 1982.
Bierwisch, M., Some semantic universals of Ger- man adjectivals. Foundations of language, 1967, 3, 1-36.
Brown, R., A firsl language. The early stages. Cam- bridge, Mass.: Harvard University Press, 1973.
Case, R., Implications of neo-piagetian theory for improving the design of instruction. In: J. R. Kir- by & J.B. Biggs (Eds.) Cognition, development and instruction. New York: Academie Press, 1980, pag. 5-37.
Case, R., Intellectual development, hirih to adult- hood. Orlando: Academie Press, 1985.
Carey, S., Semantic development: the state of the art. In: E. Wanner & L. R. Gleitman, Language acquisition. Cambridge, Mass.: Cambridge Uni- versity Press, 1982.
Clark, E., What's in a word? On the child's acquisi- tion of semantics in his first language. In: T. E. Moore (Ed.), Cognitive development of language, New York: Academie Press, 1973.
Clark, E.V., The Ontogenesis of Meaning. Wiesba- den: Akademische Verlaggesellschaft Athe- naion, 1979. |
Clark, E. V., Meaning and concepts. In: P. H. Mus- sen (Ed.) Child Psychology. Volume III: Cogniti- ve Development. New York: John Wiley, 1983.
Donaldson, M. & G. Balfour, 'Less is more: a study of language comprehension in children'. British Journal of Psychology, 1968,59,461-471.
Freudenthal, H., Appels en Perenj Wiskunde en Psy- chologie. Apeldoorn: Van Walraven, 1984a.
Freudenthal, H., Didactische Fenomenologie. Utrecht: lOWO, 1984b.
Geerts, G., W. Haeseryn, J. de Rooij & M.C. van der Toom, Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.
Johnston, J., Cognitive prerequisites: The evidence form children learning English. Paper prepared for conference on cross-linguistic studies of lan- guage acquisition. Berkeley: 1980.
Jong, E. D. de, Woordfrequentielijst. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema, 1979.
Kuyk, J.J. van, Antonieme dimensionale grootte- begrippen; onderzoek naar evaluatieve procedures hij kinderen van 4-6 jaar. Arnhem: Cito. 1988.
Kuyk, J.J. van & F.H. Kamphuis. Diagnostiek van actieve kennis van grootte-begrippen. In: A.G Bus & S. J. Pijl (red.). Diagnostiek en leerlingbege- leiding. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Lang, E., Semantik der Dimensionszeichnung räumlicher Objecte. In: M. Bierwisch & E. Lang (Hrsg.), Grammatische und Konzeptuelle Aspekte von Dimensionsadjektiven. Studia Grammatica XXVI -I- XXVn. Berlin: Akademie Verlag, 1987.
Richards, M, M., Sorting out what's in a word from what's not: Evaluating Clark's Semantic features acquisition Theory. Journal of experimental childp.sychology, 1979,27, 1-47.
Rosch, E.,C. B. Mervis, W. D. Gray, D. M. Johnson & P. Boyes-Braem, Basic objects in natural cate- gories. Cognitive Psychology, 1976,8, 382-439.
Uit den Boogaart, P.C., Woordfrequenties in ge- schrevenengesproken Nederlands. Utrecht: Oost- hoek, Scheltema & Holkema, 1975.
Villiers, J. G. de & P. A. de Villiers, Language acqui- sition. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1982 (8).
Vooys, C.G.N. de. De Nederlandse Spraakkunst. Herzien door M. Schönefeld. Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1967.
Zubin, D. A. & S. Choi, Orientalion and Gestalt. Conceptual Organizing principles in the lexicali- zation of space. Parasession on the lexical seman- tic. Chicago: Chicago Linguistic Society, 1984, pag. 333-345. |
Pedagogi.tche Studiën 289
-ocr page 298-
Curriculum vitae
J.J. van Kuyk studeerde onderwijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was werk- zaamr bij een schooladviesdienst en publiceerde over diagnostiserend onderwijzen in de basisschool, in het bijzonder op het gebied van het kleuteronder- wijs. Sinds 1979 is hij projectleider van het project 'Eerste fase basis- en speciaal onderwijs' van het Cito. Hij gaf colleges aan de MO-B opleiding On- derwijskunde van de Tilburgse Leergangen en is redacteur van de Onderwijskundige Brochuren- reeks. In 1985 promoveerde hij aan de Katholieke Universiteit Brabant op een proefschrift 'Ruimtelij- ke Oriëntatie; ontwikkeling en validering van een observatie- en hulpprogramma voor kleuters in de basisschool' (promotor Prof Dr. L. F. W. de Klerk). Hij ontwikkelt en onderzoekt programma's ten be- hoeve van jonge kinderen met ontwikkelingsachter- standen. |
Adres: Cito, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem Manuscript aanvaard 16-2- '88 |
Summary
Kuyk, J.J. van, 'Acquiring antonimic dimensional size concepts.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 281-290.
The development of evaluation Instruments for determination retardation in cognitive development of child-
ren of infant school age requires careful analysis of the context of de area, in this case antonimic dimensional
'size concepts', being tested. Is the word frequency the important factor in acquiring these concepts or the
complexity of het concept or possibly both? In this paper we shall examine this question with young children
(age 4-6) Not only the acquiring of the concepts itself, also the antonimic and comparative aspects of these
concepts are investigated.
Two different types of tests were used in which the concepts were testedreceptively and actively. As stimuli
three dimensional material was used. From the results it is clear that the complexity of the concepts is het most
important factor in acquiring, but word frequency is a facilitating factor in learning these concepts.
Pedagogi.tche Studiën 290
-ocr page 299-
Discussie
Scholing van educatieve werkers in de basiseducatie: een
nieuwe opleiding van onderwijsgevenden
F. K. KIEVIET*
Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
fn dit artikel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling die zich recent heeft voorgedaan op het gebied van de professionalisering van educatieve werkers in de basiseducatie voor vol- wassenen. Deze ontwikkeling hangt samen met de wettelijke regeling van de basiseducatie. On- derwijsgevenden in dit gebied zullen in het vervolg over een officiële bevoegdheid moeten beschikken. In de overgangsfase naar een gefor- maliseerde opleiding (1987-1991) wordt een urgentieprogramma uitgevoerd met het oog op het verkrijgen van deze bevoegdheid.
In het artikel wordt na een beschouwing over de basiseducatie voor volwassenen als zelfstan- dige werksoort en bespreking van de noodzaak van scholing daarvoor, ingegaan op de voorstel- len die met name gedaan zijn voor de invulling, ontwikkeling en uitvoering van genoemd urgen- tieprogramma en op de beslissingen die de overheid daarover genomen heeft. Naast het po- sitieve punt van de erkenning door de overheid dat een professionele opleiding noodzakelijk is, moet geconstateerd worden dat de invulling van de overgangsfase naar een geformaliseerde op- leiding nogal beperkt gebleven is.
• Inleiding
Het is opvallend dat de opleiding en de nascholing van docenten voor het volwasse- nenonderwijs in theoretische en onderzoek-
* De auteur was voorzitter van de Programmacom- missie Deskundigheid Basiseducatie. Hij schreef dit artikel onder eigen verantwoordelijkheid. |
matige beschouwingen van de scholingspro- blematiek van onderwijsgevenden weinig of geen aandacht krijgen. Vanuit theoretisch ge- zichtspunt is deze geringe belangstelling vreemd, omdat-naast verschillen - er in de problematiek van de opleiding van onderwijs- gevenden voor het jeugdonderwijs en die voor het volwassenenonderwijs een groot aantal overeenkomstige vraagstukken is aan te wij- zen. We noemen als voorbeeld: de wijze waar- op de theorie opleidingsdidactisch gezien adequaat gepresenteerd zou kunnen worden, de verhouding tussen algemene didactiek/ onderwijskunde en de vakdidactieken, de theorie-praktijkverhouding, de methodiek voor de verwerving van bekwaamheden.
Deze geringe belangstelling geldt ook voor de scholing van onderwijsgevenden c.q. edu- catieve werkers' in de basiseducatie van vol- wassenen. Toch zijn er in die sector belangrij- ke ontwikkelingen gaande: sinds kort dient ieder die als educatief werker beroepshalve werkzaam is in de basiseducatie voor volwas- senen, in het bezit te zijn van een officiële bevoegdheidsverklaring^. Begin 1988 is tevens een urgentieprogramma gestart om aan dege- nen die niet aan de eisen voldoen gelegenheid te geven een opleiding te volgen die hen in staat stelt een officiële bevoegdheid te verwer- ven.
Dit artikel beoogt allereerst de gesignaleer- de onbekendheid op te hefTen door informatie te bieden over de ontwikkelingen die plaats- vinden. Daarnaast wordt op een aantal zaken ook meer opiniërend ingegaan.
Met het bovengenoemde gegeven is het aantal categorieën van professionele onder- wijsgevenden in ons onderwijs met één uitge- breid: de educatief werker basiseducatie. Voorheen bestond de bevoegdheid van educa- tief werker basiseducatie niet, en kon in princi- pe ieder die anderszins gekwalificeerd was, op het terrein van de basiseducatie werkzaam zijn. Aan deze situatie is een eind gekomen |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 291-301 Pedagogische Studiën 291
-ocr page 300-
door de inwerkingtreding van de Rijksrege- ling Basiseducatie Volwassenen op 1 decem- ber 1986'. Eén van de doelstellingen van deze Rijksregeling is de verbetering van de kwali- teit van het werk door professionalisering. In artikel 14 lid d van de Rijksregeling is opgeno- men dat "personen die in dienstbetrekking basiseducatie verzorgen, voldoen aan door onze Minister vast te stellen eisen van be- kwaamheid".In het vervolg geldt dit als bekostigingsvoorwaarde. De Rijksregeling, de bekwaamheidseisen en de daarmee ver- band houdende bevoegdhedenregeling'* bete- kenen de erkenning van de basiseducatie voor volwassenen als een gebied of werksoort met een eigen identiteit, waarvoor professionele deskundigheid van de werkers daarin noodza- kelijk is.
In het navolgende zullen we allereerst in- gaan op het begrip basiseducatie en de ontwik- keling daarvan tot een afzonderlijke werk- soort. Vervolgens zullen we stilstaan bij de noodzaak van professionalisering voor dit werk. Daarna stellen we de plannen aan de orde voor een daarop gerichte opleiding en zullen we de stand van zaken en het perspectief van deze opleiding aangeven.
2 De ontwikkeling van de basiseducatie' voor volwassenen tot een zelfstandige werksoort.
Basiseducatie voor volwassenen vormt een onderdeel van de volwasseneneducatie. Het is niet zo eenvouding om in kort bestek aan te geven wat onder volwasseneneducatie ver- staan moet worden. De term is in Nederland in omloop gekomen om zowel het gebied van het onderwijs als dat van het vormingswerk alsook dat van de scholing (beroepsopleiding) tezamen te kunnen aangeven (Hinnekint, 1984). De term is echter meer dan een over- ^ koepelende term, hij bedoelt ook tot uitdruk- king te brengen dat de genoemde gebieden niet te scheiden zijn, of liever dat ze geïntegreerd geacht moeten worden. Zijdelings wordt op- gemerkt dat het in dit opzicht meer voor de hand had gelegen dat het toekomstig onder- wijs aan 12-15-jarigen niet aangeduid wordt met basisvorming, maar met basiseducatie (zie het advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): Basis- vorming in het onderwijs). |
Ook de term volwassenen in volwassenen- educatie is niet zonder problemen (Kieviet, 1986). Binnen het bestek van dit artikel zullen we daarop nu niet ingaan. Liever richten wij ons op de vraag om wie het gaat wanneer we spreken van basiseducatie voor volwassenen. Daarbij heeft men algemeen gesproken die volwassenen op het oog die als 'under-educa- ted' aangemerkt moeten worden. Ook deze term heeft in de literatuur verschillende invul- lingen. In Nederland bedoelt men er door- gaans volwassenen mee die niet of niet meer beschikken over de kennis en vaardigheden die nodig zijn om zich in onze samenleving te handhaven en tot haar ontwikkeling bij te dra- gen. In de beleidsnota 'Hoofdlijnennotities Volwasseneneducatie' die aan de Rijksrege- ling vooraf ging, wordt bij basiseducatie uitge- gaan van de educatieve behoeften van groepen die door een onvoldoende educatieve toerus- ting belemmerd worden in hun maatschappe- lijk functioneren. Daarbij wordt een koppe- ling gemaakt met achterstanden in sociaal- economisch opzicht en in maatschappelijk op- zicht. Deze drie punten, namelijk onvoldoen- de educatieve toerusting, en achterstanden in sociaal-economisch en in maatschappelijk op- zicht, vormen in feite de drie 'kenmerken' van de doelgroep in brede zin waarom het in de basiseducatie gaat.
Waar gaat het in de basiseducatie nu inhou- delijk om? Ook hier geldt dat de inhoud verschillend wordt ingevuld. Boven werd al aangegeven dat het gaat om de kennis en vaar- digheden die (minimaal) nodig zijn om zich in de samenleving te handhaven respectievelijk tot haar ontwikkeling bij te dragen. De vraag is natuurlijk: wat is dan dat noodzakelijke mi- nimum? Het is een vraag die analoog is aan het probleem van de inhoud van de basisvorming waarmee de WRR geworsteld heeft. We zullen deze vraag hier niet bediscussiëren, maar ons beperken tot de weergave van de invulling die de Rijksregeling geeft. Basiseducatie wordt daarin geformuleerd als: "educatieve activitei- ten die volwassenen in staat stellen die kennis, houdingen en vaardigheden te verwerven die tenminste nodig zijn om persoonlijk en in het maatschappelijk verkeer te kunnen functione- ren" (p.1). Tot die basiseducatie worden vol- gens de Rijksregeling gerekend activiteiten gericht op het verwerven van: taalvaardigheid, rekenvaardigheid en sociale vaardigheid. Ook oriëntatie op en toeleiding naar direct op de |
Pedagogi.tche Studiën 292
-ocr page 301-
basiseducatie aansluitende opleidingen en an- dere educatieve en maatschappelijke activitei- ten vallen eronder. Onder taalvaardigheid wordt verstaan de vaardigheid de Nederland- se taal actief en passief, zowel mondeling als schriftelijk, te kunnen gebruiken in persoonlij- ke omstandigheden en in het maatschappelijk verkeer. Voor zover het betreft ingezetenen van buitenlandse herkomst die geen enkele taal kunnen lezen en schrijven, wordt onder taalvaardigheid tevens verstaan die vaardig- heid in het gebruik van de taal van het land van herkomst, die nodig is voor de ontwikke- ling van de vaardigheid in het gebruik van de Nederlandse taal. Onder rekenvaardigheid wordt verstaan de vaardigheid de grondbegin- selen van het rekenen te kunnen gebruiken in persoonlijke omstandigheden en in het maat- schappelijk verkeer. En ten slotte: onder sociale vaardigheid wordt verstaan de vaar- digheid kennis en inzicht in de samenleving te kunnen gebruiken eveneens in persoonlijke omstandigheden en in het maatschappelijk verkeer.
De basiseducatie zoals deze wordt bedoeld in de Rijksregeling, verenigt in zich vele diver- se activiteiten die voorheen onder andere noe- mers werden uitgevoerd, de zogenaamde inhoudelijke voorlopers van de basiseducatie, zoals alfabetiseringswerk, werk onder anders- taligen, Open School, bepaalde vormen van vormings- en ontwikkelingswerk en VJV- werk (Vormingswerk Jonge Volwassenen). Het is de bedoeling dat bestaande instellingen dit werk voortzetten onder de noemer van de basiseducatie. Aan de invoering van de basis- educatie ging een aantal ontwikkelingsprojec- ten vooraf, te weten: Alfabetisering, Educatie- ve Activiteiten voor Culturele Minderheden, en Introductie Open-Schoolwerkwijze.
De overheid beoogt met de Rijksregeling Basiseducatie Volwassenen 'een eenduidig be- leids- en bekostigingskader' te bieden. Vóór die tijd waren er verschillende regelingen voor de diverse activiteiten die tot de basiseducatie gerekend kunnen worden, en was er sprake van een versnipperd beleid. De nieuwe rege- ling maakt het mogelijk om beleidsmatig de basiseducatie als eenheid tegemoet te treden, een eenheid van onderiing samenhangende ac- tiviteiten, die gericht zijn op een brede gemeenschappelijke doelgroep met een aantal eigen kenmerken, ook al zijn daarbinnen weer vele verbijzonderingen aan te brengen. |
Het inbrengen van diverse bestaande afzon- derlijke activiteiten onder de regeling basis- educatie betekent een principiële erkenning van de basiseducatie als afzonderlijke werk- soort. Eén van de bindende kenmerken van die werksoort is, zoals gezegd, de doelgroep in brede zin. Een tweede bindend kenmerk wordt gevormd door de eerder aangegeven inhoud. Een derde kenmerk bestaat in een zich ontwik- kelende methodiek. Deze vond zijn voorlopige formulering in de Handleiding Rijksregeling Basiseducatie (voorheen het zgn. Raamplan). Deze handleiding is geen onderdeel van de bekostigingsvoorwaarden maar bedoelt een handreiking te bieden bij de inrichting van de basiseducatie ter versterking van de kwaliteit daarvan. Saillante methodische principes daarin zijn o.a.: leren van en aan elkaar, erva- ringsleren, zelfbepaling en zelfbeheer.
Erkenning van de basiseducatie als werk- soort roept vervolgens de vraag op naar de deskundigheid die nodig is en de scholing die vereist is om deze basiseducatie te kunnen ver- zorgen. Daarover spreken we in de volgende paragraaf.
3 Noodzaak van scholing
Geleidelijk aan wordt ingezien dat het werken in de volwasseneneducatie bepaalde deskun- digheid vraagt waarover men als educatief werker, begeleider of docent niet vanzelfspre- kend beschikt, en dat een zekere scholing (deze term gebruiken we hier in algemene zin) nood- zakelijk is om die deskundigheid te verwerven resp. te verhogen. De acceptatie van de ge- dachte van professionalisering in de volwasse- neneducatie is volgens Duke (1985) in een internationaal overzicht niet voor iedereen vanzelfsprekend, omdat men deze professio- nalisering strijdig acht met bepaalde gewoon- ten en traditionele waarden in de volwasse- neneducatie, zoals het vrijwilligerswerk en de principiële gelijkstelling van begeleider en deelnemer. In het onderwijs aan volwassenen bestonden bovendien - en misschien bestaan ze hier en daar nog - vooroordelen ten aanzien van de noodzaak van scholing die analoog zijn aan die in het onderwijs aan jeug- digen (onderwijzen is geen kunde maar kunst!). Daar kwam nog bij dat vaak werd aangenomen dat wie in staat was of werd geacht om in het reguliere jeugdonderwijs te |
Pedagogi.tche Studiën 293
-ocr page 302-
werken, ook wel aan volwassenen onderwijs zou kunnen geven. Een dergelijke opstelling miskent de specifieke kenmerken van het leren van volwassenen en de daarop gerichte educa- tieve activiteiten. Niet voor niets noemt Knowles (1984) de volwassen lerenden 'a neg- lected species'.
In Nederland bestond toch reeds relatief vroeg belangstelling voor deskundigheidsbe- vordering in de volwasseneneducatie. In de loop van de zeventiger jaren verscheen op dit punt een aantal belangwekkende studies. We noemen als voorbeelden de studie van Sieden- burg (1976) en van Van Kessel (1978). Een belangrijke gebeurtenis vormde het verschij- nen van het zgn. Tiende Advies van de beide commissies Bevordering Plaatselijke Educa- tieve Netwerken (CBPEN) resp. Open School (COS), dat zij als laatste advies gezamenlijk uitbrachten onder de titel 'Ontwikkeling van deskundigheid in de volwasseneneducatie'. In dit Advies wordt geconstateerd dat de volwas- seneneducatie een aantal gemeenschappelijke elementen bevat. In verband daarmee wordt ervoor gepleit dat deskundigheidsbevordering allereerst gericht wordt op het ontwikkelen van een basisbekwaamheid die deze gemeen- schappelijke elementen bevat. Daarnaast wordt ook geconstateerd dat volwassenenedu- catie een grote diversiteit aan typen van educa- tieve activiteiten en taken kent. Daarom zou naast het verwerven van basisbekwaamheid er ook ruimte in de deskundigheidsbevordering moeten zijn voor differentiatie (naar typen educatieve activiteit, bijvoorbeeld alfabetise- ring) en specialisatie (naar taak in het educa- tief werk, bijvoorbeeld counseling).
Ook in de diverse inhoudelijke voorlopers van de basiseducatie heeft men reeds vroeg ingezien dat het noodzakelijk is om gericht te werken aan de deskundigheid van de educatie- ve werker. Zo is in de Proefprojecten Open School, die uitgevoerd werden in de jaren < 1977-1981, veel aandacht gegeven aan de zo- genaamde deskundigheidsbevordering (zie Eindrapport Proefprojecten Open School (SPOS, 1982) en Van der Graaf, 1981). Dit was ook nodig in verband met de scholings- achtergrond van de begeleiders in het Open- Schoolwerk, die overwegend bestond uit een opleiding aan een sociale academie of een op- leiding voor onderwijsgevenden. Van de zijde van de SLO verscheen zelfs een Beroeps- en opleidingsprofiel Open-Schoolbegeleid/st/er, dat mede als hulp zou kunnen dienen bij de programmering van een initiële opleiding voor medewerker basiseducatie. |
Ook op een werkterrein als alfabetisering deed zich de behoefte aan deskundigheidsbe- vordering nadrukkelijk voelen. Reeds in 1977 werd begonnen met landelijke studiedagen voor vrijwilligers, georganiseerd door het Landelijk Steunpunt Alfabetisering. Met het starten van het eerder genoemde ontwikke- lingsproject Alfabetisering kon de deskundig- heidsontwikkeling meer systematisch worden aangepakt (zie voorts onder andere SVE, z.j.; Curvers & Tübbing, 1984).
In het eindrapport van de Landelijke Coör- dinatiegroep Projecten Volwasseneneducatie, die de diverse ontwikkelingsprojecten coördi- neerde, wordt afzonderlijk aan deskundig- heidsontwikkeling aandacht geschonken. Concluderend wordt daarin gesteld: "De des- kundigheid van werkers wordt bepaald door de mate waarin zij voldoen aan eisen van bevoegdheid, bekwaamheid en geschiktheid in onderlinge samenhang, en door de mate waarin zij bereid zijn en in staat gesteld wor- den aan doorlopende deskundigheidsontwik- keling te doen. Dit complex van eisen dient aan werkers in de volwasseneneducatie gesteld te worden" (p.23).
In dit verband mag niet onvermeld blijven het onderzoek 'Met het oog op de basiseduca- tie, een onderzoek naar deskundigheidsbevor- dering' (Hissink, Mol, Van der Veen & Wagenaar, 1985; Wagenaar, 198^. In dit on- derzoek was de centrale vraag: welke opvat- tingen en ervaringen bestaan er in Nederland met betrekking tot de deskundigheidsbevor- dering voor de basiseducatie voor volwasse- nen. Het was gericht op de deskundigheidsbe- vordering zoals die plaatsvond ten behoeve van de zgn. voorlopers van de basiseducatie.
De hiervoor beschreven ontwikkeling vindt zijn voorlopige afsluiting in het besluit van de rijksoverheid om ten aanzien van de werkers in de basiseducatie bekwaamheidseisen te stel- len en daarvoor een formele bevoegdheidsver- klaring te verlangen. Daarmee erkent de overheid dat het werken in de basiseducatie voor volwassenen van zodanige aard is dat een behoorlijke mate van deskundigheid noodza- kelijk is. Om die te verzekeren is dan ook een professionele scholing vereist, een scholing die ruimer is dan de programma's voor deskun- digheidsbevordering konden bieden. Deze |
Pedagogi.tche Studiën 294
-ocr page 303-
waren uit de aard van de zaak partieel van aard, beperkt tot een deel van het aanbod van de basiseducatie en een specifieke doelgroep. In een professionele opleiding voor de basis- educatie gaat het om een samenhangende opleiding voor de basiseducatie als geheel. We merken overigens op dat het hier gaat om eisen en een bevoegdheid die alleen betrekking hebben op de éaiweducatie (waarbij de be- voegdheid geldt voor de basiseducatie in haar geheel), en niet op de volwasseneneducatie in haar volle breedte, waarvoor zoals we eerder zagen in het Tiende Advies van de CBPEN en de COS voorkeur werd uitgesproken. Over deze principiële keuze kan men uiteraard ver- schillend denken. Pragmatisch gezien is aldus een belangrijke eerste stap gezet naar een meer structurele benadering van de deskun- digheidsontwikkeling in de volwassenenedu- catie. Een bredere benadering wordt overigens door deze stap niet op voorhand onmogelijk gemaakt. |
Aan werkers in de voorlopers van de basis- educatie die aan bepaalde voorwaarden vol- doen, wordt de bevoegdheid thans zonder meer toegekend. Voor werkers die daar nog niet of nog niet geheel aan voldoen, geldt gedurende 4 jaar een overgangsregeling (tot 1991), volgens welke zij via een urgentiepro- gramma (op HBO-niveau) alsnog de bevoegd- heid kunnen verwerven. Het ligt in de bedoe- ling dat te zijner tijd overgegaan wordt tot een geformaliseerde initiële opleiding voor educa- tieve werkers in de basiseducatie. Dit zal een opleiding op HBO-niveau zijn. In het HOOP (Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan) zullen nadere voorstellen opgenomen worden (in het HOOP dat in september 1987 werd gepubli- ceerd, zoekt men daar echter nog tevergeefs naar).
Teneinde de urgentie-opleiding en de toe- komstige opleiding nader te onderbouwen is door de verantwoordelijke ministers begin 1985 een commissie van deskundigen inge- steld, de Programmacommissie Deskundig- heid Basiseducatie, die begin 1986 haar eindrapport uitbracht onder de titel 'Naar professionalisering van de werkers in de basis- educatie.' Ook zijn een experimentele leergang en enige proefcursussen uitgezet die materiaal moesten opleveren voor genoemd urgentiep- rogramma. Op deze recente ontwikkelingen wordt hierna ingegaan. Eerst zullen we nog kort stilstaan bij de bekwaamheidseisen. |
B
Werken met groepen vol- wassenen en organiseren leeractiviteiten en begeleiden van leerprocessen |
Alfabetisering in de taal van het land van etnische en culturele BI
minderheden ten behoeve van het leren van de Nederlandse taal Taalvaardigheid in Nederlands leren, te weten: B2
a spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheden van anderstaligen (tweede taalverwerving),
b beginselen van schrijf- en leesvaardigheden van Nederlands- taligen (alfabetisering) en
c specifieke toepassingsgebieden van functionele taalvaardig- heden
Rekenvaardigheden leren, te weten; B3
a beginselen van rekenen en praktische toepassing ervan en b specifieke toepassingsgebieden van functionele rekenvaardig- heden
Sociale kennis en vaardigheden leren vanuit eigen culturele, B4
maatschappelijke en levensbeschouwelijke achtergrond van deel- nemers, gericht op kennis, vaardigheden en inzichten nodig voor functioneren in eigen leef- en werksituatie en - breder - in de samenleving.
Taalvaardigheid in Engels Ieren, te weten elementaire spreek-, B5
luister-, schrijf- en leesvaardigheid. |
Piguur 1 Globaal overzicht van algemene eisen en eisen inzake onderdelen
(Bron: Beleidsnotitie deskundigheid educatieve werkers basiseducatie)
Pedagogi.tche Studiën 295
-ocr page 304-
4 Eindtermen
Aan de eerder genoemde Programmacommis- sie werd door de toenmalige verantwoordelij- ke ministers een 'lijst van eisen' meegegeven 'bij wijze van lijst van eindtermen'. Deze (bij- gestelde) lijst vormt tevens een bijlage bij de 'Beleidsnotitie deskundigheid educatieve wer- kers basiseducatie', die de minister van onder- wijs en wetenschappen, die thans verantwoor- delijk is voor de volwasseneneducatie, in de loop van 1986 uitbracht naar aanleiding van het eindrapport van de Programmacommissie (zie Figuur 1).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen A- eisen, dat zijn algemene eisen die voor iedere educatieve werker gelden onverschillig welk inhoudelijk onderdeel hij/zij in de basiseduca- tie verzorgt, en B-eisen die wel gekoppeld zijn aan een inhoudelijk gebied.
In de desbetreffende bijlage van de beleids- notitie wordt het globale overzicht nader uit- gewerkt in de vorm van een reeks van afzonderlijke eisen. Het uitbrengen door de overheid van een dergelijke 'lijst van eisen', die op te vatten is als een lijst van eindtermen, ach- ten wij een goede zaak. Vanuit de bijzondere verantwoordelijkheid van de overheid voor de opleiding van onderwijsgevenden is het-ons inziens van belang dat deze zich niet in al te algemene termen uitspreekt over de eisen waaraan onderwijsgevenden en hun opleiding moeten voldoen. Meer concrete uitspraken vormen een belangrijke randvoorwaarde bij de invulling door de instelling van haar werk- plan of onderwijsprogramma (vergelijk voorts Commissie ad-hoc inzake de structuur van de NLO-opleidingen, 1987).
5 De voorstellen van de
Programmacommissie Deskundigheid Basiseducatie
We zullen nu eerst een - noodzakelijk beperkt - aantal van de voornaamste voorstellen van de Programmacommissie aan de orde stellen om daarna na te gaan wat daarover van over- heidswege besloten is.
5.1 Inleiding
Zoals al even genoemd werd had de Program- macommissie een meervoudige opdracht: zij moest voorstellen doen inzake: |
1.een initiële opleiding op HBO-niveau en verdergaande deskundigheidsbevordering voor educatief werker basiseducatie;
2. een urgentie-opleiding en -nascholing voor educatief werker basiseducatie;
3. verdergaande deskundigheidsbevordering gericht op de functie van coördinator basis- educatie resp. een urgentienascholing voor deze functie.
Het urgentieprogramma onder 2. had de eer- ste prioriteit, omdat op korte termijn de gele- genheid geschapen moest worden voor hen aan wie nog geen bevoegdheid zou kunnen worden toegekend om via het urgentieprog- ramma alsnog die bevoegdheid te verwerven. In verband met de beschikbare ruimte zullen we ons in dit artikel hiertoe beperken.
De lijst van eisen vormde voor de Commis- sie een nuttig richtsnoer. Eindtermen kunnen gezien worden als een tussenstap om vanuit een omschrijving van de functie en identifica- tie van taken die in een functie uitgevoerd moeten worden, uiteindelijk te komen tot een omschrijving van leergebieden en invulling van programma(onder)delen. Ook de com- missie heeft getracht volgens deze route te werken.
5.2 De inhoud van het voorgestelde
urgentieprogramma In het rapport van de Commissie wordt ana- loog aan de eerder gegeven onderscheiding in A- cn B-eisen een onderscheid gemaakt tussen algemene leergebieden die voor alle inhoude- lijk gebonden zaken relevant geacht worden, en specifieke inhoudelijke leergebieden die overeenkomen met de inhoudelijke onderde- len van de basiseducatie. Elk van deze leerge- bieden heeft de Commissie uitgewerkt in een urgentieprogrammadeel, waarvan te zijner tijd ook gebruik gemaakt zou kunnen worden voor de ontwikkeling van een initiële oplei- ding.
Als A-programmadelen zijn onderscheiden: A.1. Doeleinden en functies van de volwasse- neneducatie in een historische maatschappelij- ke context;
A.2. Cultureel-antropologische achtergron- den;
A.3. Lerende volwassenen en het curriculum basiseducatie;
A.4. Algemene didactiek basiseducatie; A.5. Groepswerk en individuele begeleiding; A.6. Samenwerken in instellingsverband. |
Pedagogi.tche Studiën 296
-ocr page 305-
De B-delen die onderscheiden worden, zijn': B.1. Nederlands als moedertaal; B.2. Nederlands als tweede taal; B.3. Rekenen;
B.4. Sociale kennis en vaardigheden; B.5. Fries.
Engels ontbreekt in deze opsomming omdat dit pas later ten gevolge van de behandeling van het concept van de Rijksregeling in de Tweede Kamer in de regeling is opgenomen.
De Rijksregeling maakt het, zoals eerder is aangegeven, ook mogelijk dat allochtonen die in geen enkele taal kunnen lezen en schrijven, vaardigheid verwerven in het gebruik van de taal van het land van herkomst, voor zover die nodig is voor de ontwikkeling van de vaardig- heid in het gebruik van de Nederlandse taal. Met het oog op de etnische werkers die zich bezighouden met deze alfabetisering in de ei- gen taal (zie eis B.1. in de ' lijst van eisen') is een apart urgentieprogramma onderscheiden, dat in eerste instantie gericht is op Turkse etni- sche werkers, en dat door de Commissie nadrukkelijk als experimenteel is bedoeld. On- der andere als gevolg van tekorten in de kennis van het Nederlands en de Nederlandse samen- leving vertoont de groep van etnische educa- tieve werkers een geheel ander profiel dan de andere educatieve werkers. Dit gegeven maakt een dergelijk afzonderlijk programma nood- zakelijk. Hierin zijn de A-leergebieden, de leergebieden Nederlands als tweede taal (B.2.) en Sociale kennis en vaardigheden (B.4.), als- mede kennis van de Nederiandse taal, in toegespitste vorm samengebracht.
5.3 Toelichting op de inhoud van het
urgentieprogramma Een korte toelichting bij de A-programmade- len is op haar plaats. Een achterliggende voorwaarde voor het adequaat uitvoeren van de taken als educatief werker is dat deze in staat en bereid is om werkveld en beroepsuit- oefening te plaatsen in een historische en maatschappelijke context, en daarbij aan te geven op welke doeleinden en functies (basis-) educatieve activiteiten van volwassenen ge- richt (kunnen) zijn. Deze doelstelling wordt nagestreefd in het programmadeel: Doelein- den en functies van de volwasseneneducatie in een historische maatschappelijke context (A.I.). |
Een tweede voorwaarde voor het doeltref- fend werken als educatief werker in de basis- educatie, en die in feite voor alle taken relevant is, bestaat hierin dat de educatief wer- ker grondige kennis heeft van de doelgroepen in de basiseducatie, en over bepaalde vaardig- heden en attitudes met betrekking tot de doelgroepen beschikt. Globale kennis hiervan is wel opgenomen in het zoeven genoemde programmadeel, maar deze kennis moet van- uit diverse gezichtspunten verdiept en aange- vuld worden. In dit verband kan op de eerste plaats gedacht worden aan het cultureel- antropologisch gezichtspunt. Gegeven het feit dat deelnemers uit etnische groepen in het totale deelnemersbestand van de basiseduca- tie een belangrijke plaats innemen en hun culturele achtergrond min of meer sterk ver- schilt van de autochtone bevolking, is een afzonderlijk programmadeel ingeruimd voor het opdoen van cultureel-antropologische kennis, vaardigheden en attitudes, onder de naam: Cultureel-antropologische achtergron- den (A.2.).
Een ander belangrijk gezichtspunt wat de doelgroepen betreft is het gegeven dat het in de basiseducatie gaat om volwassen deelnemers. Daarom is het van groot belang dat aandacht gegeven wordt aan typering van lerende vol- wassenen, en de leertheorieën met betrekking tot het leren van volwassenen. De kennis die ten aanzien hiervan is opgedaan speelt onder andere een belangrijke rol bij het doordenken van het te bieden programma-aanbod en het ontwikkelen daarvan. In feite gaat het hier om een belangrijke voorwaarden-scheppende taak op het punt van het leveren van een bij- drage door de educatief werker aan het instel- lingswerkplan. Het is van belang dat hij/zij in verband daarmee beschikt over basisnotities op het gebied van het curriculum en de curri- culumontwikkeling en daarmee kan omgaan. Vanwege de nauwe samenhang van beide ge- bieden leek het zinvol om als één programma- deel te onderscheiden: Lerende volwassenen en het curriculum basiseducatie (A.3.).
De kerntaak van de basiseducatief werker wordt gevormd door de voorbereiding, uit- voering en evaluatie van educatieve processen met deelnemers in groepsverband. De kennis, vaardigheden en attitudes die van belang zijn voor het vormgeven aan deze educatieve pro- cessen vormen de doelstellingen van het pro- grammadeel: Algemene didactiek basiseduca- tie (A.4.).
Gegeven dat deze kerntaak uitgevoerd |
Pedagogi.tche Studiën 297
-ocr page 306-
wordt in groepsverband ligt het voor de hand nadrukkelijk aandacht te schenken aan het werken met een groep. Dit werken met een groep vormt het complement van de indivi- duele begeleiding van de deelnemers. De zoge- naamde ondersteunende taken van de educa- tief werker vinden veelal plaats in direct contact met de individuele deelnemer, maar ook in het kader van de uitvoering van de kerntaak doen zich tal van momenten voor waarop individuele begeleiding aan de orde is. Beide kanten, het werken in groepsverband en individuele begeleiding, zijn ondergebracht in het programmadeel: Groepswerk en indivi- duele begeleiding (A.5.).
De taken waarvoor de educatief werker zich gesteld ziet, worden alle uitgevoerd in het ka- der van een instelling. De educatief werker functioneert daarbij als lid van een instituuts- organisatie. Alleen wanneer de educatief wer- ker als volwaardig lid van de organisatie functioneert, kan de instelling haar opdracht waarmaken en is de educatief werker in staat zijn taken uit te voeren. Kennis, vaardigheden en attitudes om als zodanig op te treden zijn noodzakelijk en worden nagestreefd in het programmadeel: Samenwerken in instellings- verband (A.6.).
De B-programmadelen behoeven op deze plaats geen nadere toelichting, zij correspon- deren met de inhoudelijke onderdelen van de basiseducatie. Wel zij opgemerkt dat de leer- stof zowel betrekking heeft op de vakinhoud van een onderdeel als op de vakdidactiek er- van.
Bij de uitwerking van de diverse urgentie- programmadelen is ernaar gestreefd om naast de inhoudelijke kant ook het opleidingsdidac- tisch aspect tot zijn recht te laten komen.
5.4 Enige andere aspecten De voorgestelde omvang van de A-urgentie- programmadelen bedraagt 800 uur cursistbe- * lasting en voor ieder B-onderdeel 400 uur. Veertig procent daarvan (dus 320 resp. 160 uur) bestaat uit contacturen; de resterende tijd is beschikbaar voor eigen studie en de uitvoe- ring van praktijkopdrachten.
De onderscheiden programmadelen vormen ieder een blok dat in principe onaf- hankelijk van de andere blokken gevolgd kan worden. Een dergelijke opzet, al heeft deze ook nadelen, is noodzakelijk omdat het moge- lijk moet zijn-en voor de meeste cursisten |
ook zo zal gelden - dat men zich beperkt tot het volgen van die blokken die nodig zijn om een tekort aan deskundigheid op te vullen. Bovendien is het de bedoeling dat de delen van het urgentieprogramma ook fungeren als na- scholingsaanbod.
De Commissie stelt voor het volgen van het urgentieprogramma op een aantal plaatsen verspreid over het land mogelijk te maken. Met het oog op de in de toekomst te ontwikkelen initiële HBO-opleiding zou aansluiting ge- zocht moeten worden bij een HBO-opleiding in de regio waarvan minimaal een opleiding voor onderwijsgevenden deel zou moeten uit- maken in verband met de onderwijsbevoegd- heid waartoe het urgentieprogramma moet leiden. Daarbij dient samenwerking tot stand te worden gebracht met andere instellingen in de betrokken regio, waaronder de educatieve werkplaats of het steunpunt volwassenenedu- catie, die deskundigheid hebben ontwikkeld op het gebied van de basisducatie.
Het aantal docenten dat reeds volledig toe- gerust is om delen van het urgentieprogramma te verzorgen, is beperkt. Mede daarom zal grondige voorscholing van opleidingsdocenten noodzakelijk zijn. ok ontbreekt het aan oplei- dingsmaterialen. Door de Commissie wordt aanbevolen om de ontwikkeling daarvan met voortvarendheid ter hand te nemen, aange- haakt aan een instituut bij wijze van facilitaire instelling. Een coördinatiecommissie is onmis- baar om aan de vele activiteiten sturing te geven, deze onderling op elkaar af te stemmen en de voortgang te bewaken, alsmede om on- der meer op basis van de opgedane ervaringen een vervolgadvies uit te brengen over de in te richten initiële opleiding.
Bij voortduring wordt er door de commissie op gewezen dat met name formatieve evaluatie van haar eigen advies, het urgentieprogram- ma, de uit te voeren cursussen, de te ontwikke- len opleidingsmaterialen, enz. van groot belang is, mede in het perspectief van de toe- komstige initiële opleiding.
Zoals in het voorgaande gebleken is, heeft de bevoegdheid voor de basiseducatie betrek- king op alle inhoudelijke onderdelen van de basiseducatie. Dit betekent dat men aan de educatief werker basiseducatie eisen moet stel- len die op een breed gebied betrekking hebben. In de overgangsfase zou naar de mening van de Commissie echter volstaan kunnen worden met de algemene bekwaamheidseisen en de ei- |
Pedagogi.tche Studiën 298
-ocr page 307-
sen ten aanzien van minstens twee onderdelen van de basiseducatie. Voor een derde en een vierde onderdeel moet men zich dan via na- scholing, waarvoor de onderdelen van het urgentieprogramma gebruikt kunnen worden, bekwamen. De educatieve werkers dienen overigens, ondanks hun bevoegdheid voor de basiseducatie als geheel, naar het oordeel van de Commissie slechts ingezet te worden in die onderdelen van de basiseducatie waarvoor zij bekwaam zijn of minstens gelijktijdig het ur- gentieprogramma volgen.
6 Standpunt van de overheid
De verantwoordelijke minister van onderwijs en wetenschappen heeft zich in zijn beleidsno- titie 'Deskundigheid educatieve werkers basis- educatie' in positieve bewoordingen over het advies van de Programmacommissie uitgela- ten. In hoofdlijnen, aldus de minister, zijn de voorstellen van de Commissie overgenomen. Niettemin is er een aantal belangrijke verschil- punten.
In de overgangsfase worden de werkers in de voorlopers van de basiseducatie bevoegd verklaard wanneer zij:
1. minstens driehonderd uur ervaring hebben met directe groepsbegeleiding met doel- groepen in de basiseducatie gericht op de verwerving van taal-, reken- of sociale vaar- digheid; deze praktijkervaring is voldoende om te voldoen aan de A-eisen; en
2. een bevoegdheid hebben die betrekking heeft op minstens één inhoudelijk onder- deel van de basiseducatie volgens een lijst van 'passende vooropleidingen c.q. bevocg- heden'. (In deze lijst treft men zeer verschil- lende diploma's aan uiteenlopend van bijvoorbeeld pedagogische academie tot bijvoorbeeld scheepsbouwkundig inge- nieur.)
Indien men aan deze eisen voldoet dan kan men deelnemen aan het urgentieprogramma om 'breder inzetbaar' te worden. Dit is nood- zakelijk in verband met de promotiecriteria van het HOS-systeem. Via nascholing moet men aan alle algemene A-eisen en de eisen van minstens twee inhoudelijke onderdelen van de basiseducatie^ gaan voldoen, naast voldoende praktijkervaring. |
Tegen de achtergrond van wat eerder ge- zegd is over de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een educatief werker in de basis- educatie, zijn de twee voorwaarden om bevoegd verklaard te worden mager te noe- men. Het behoeft naar we aannemen geen toelichting wanneer we stellen dat praktijker- varing op zichzelf niets zegt over de mate waarin men aan de algemene (A-)eisen vol- doet, terwijl het bezit van een of ander diplo- ma hooguit iets zegt over de vakinhoudelijke kennis waarover men beschikt, maar vrijwel nooit over de vakdidaktische bekwaamheden die van belang zijn. Juist de vakdidaktische doordenking van de vakinhoud met het oog op het begeleiden van volwassenen in de basis- educatie is essentieel. Daarbij betekent de beperking tot slechts één onderdeel van de basiseducatie een vergaande versmalling van de gewenste deskundigheid van de educatieve werker. Eigenlijk introduceert men op deze wijze vakdocenten die naast hun eigen vak ook bevoegd zijn voor diverse andere vakken. Voorwaarden voor zogenaamd brede inzet- baarheid lossen in dit opzicht niets op.
Voldoet men aan de eerder onder 1 en 2 genoemde eisen niet, dan zal men op aanwij- zing van de 'Commissie bevoegdheden basis- educatie' urgentieprogrammadelen moeten volgen om de tekorten weg te werken. Om als- nog aan de A-eisen te voldoen wordt men in de gelegenheid gesteld A-urgentieprogrammade- len te volgen. Daarvoor staan echter maxi- maal 200 contacturen ter beschikking in plaats van de door de Commissie voorgestelde 320 uren. Dit betekent dat slechts een deel van het A-programma gevolgd behoeft te worden. Wanneer men niet beschikt over een bevoegd- heid voor één inhoudelijk onderdeel van de basiseducatie, dan kan men gebruik maken van het urgentieprogramma voor één B-deel met - ook door de Commissie voorgestelde - 160 contacturen (met daarnaast nog 48 con- tacturen voor didactiek als onderdeel van de A-eisen).
Ten behoeve van de uitvoering van het ur- gentieprogramma heeft de overheid zes sa- menwerkingsverbanden aangewezen. Voor met name de onderlinge inhoudelijke afstem- ming tussen de samenwerkingsverbanden moet een overleg van betrokkenen dienen. Dit gaat beduidend minder ver dan wat de Com- missie zich had voorgesteld met de coördina- tiecommissie.
Over de noodzakelijke voorscholing van de docent wordt in de beleidsnotitie helaas niets |
Pedagogi.tche Studiën 299
-ocr page 308-
gezegd. Dat geldt ook voor de zo nodige ont- wikkeling van cursusmateriaal. Voor de 'ont- wikkeling urgentieprogramma' worden overi- gens slechts beperkte financiële middelen beschikbaar gesteld. Of inderdaad formatieve evaluatie zal plaatsvinden wordt in het mid- den gelaten ("Eventuele formatieve evaluatie ..."). Wel wordt gesteld dat na driejaar sum- matieve evaluatie zal plaatsvinden om vast te stellen wat de inhoud van de opleiding voor educatief werker basiseducatie dient te zijn. Over de toekomstige opleiding zelf blijft de minister vaag.
7 Slot
Het is verheugend dat de overheid de basis- educatie voor volwassenen van zodanig be- lang acht dat zij van oordeel is dat dit werk op deskundige wijze uitgevoerd dient te worden. Blijkbaar vindt zij de deskundigheid die daar- voor nodig is van een dusdanig gewicht dat een professionele opleiding noodzakelijk wordt gevonden om die deskundigheid te ver- werven. Tegen deze achtergrond zijn de eisen die in de overgangssituatie door de overheid geformuleerd zijn om een bevoegdheid educa- tief werker basiseducatie te verkrijgen, mager te noemen. Ook hier wordt, evenals dat in andere sectoren het geval is, de nascholing als panacee naar voren geschoven.
Twijfels kan men hebben omtrent de vraag of de randvoorwaarden in voldoende mate vervuld zijn om te komen tot een gedegen urgentieprogramma en in het verlengde daar- van professionele opleiding. Nog altijd wordt de zwaarte van met name ontwikkelings- en evaluatiewerk onderschat en het belang ervan onvoldoende ingezien. Dit laatste geldt ook voor de opleiding van de opleiders, de zgn. voorscholing.
In de toekomst, wanneer overgegaan zou worden tot een initiële opleiding, is het pro- bleem van de bekwaamheid van de opleiders nog op een andere manier aan de orde. In het kader van de nieuwe HBO-wet en van de dere- gulering wil de overheid zich namelijk minder gedetailleerd met de inhoud en vormgeving van het HBO bezighouden en daarom afzien van specifieke benoembaarheidseisen voor het HBO. |
Het urgentieprogramma dat nu in uitvoe- ring wordt gebracht, kan een eerste stap zijn naar een toekomstige volwaardige opleiding en nascholingsprogramma voor educatief werker in de basiseducatie. De basiseducatie is dermate belangrijk, dat een dergelijke scho- ling van educatieve werkers meer dan gerecht- vaardigd is.
Noten
1. De aanduiding 'educatief werker' wordt hier in algemene zin gebruikt: zowel manlijke als vrou- welijke personen worden ermee bedoeld.
2. Zie de Bevoegdhedenregeling Basiseducatie, Staatscourant 15, 22 januari 1987.
3. De Rijksregeling Basiseducatie Volwassenen heeft een tijdelijk karakter in die zin dat zij voor- uitloopt op de toekomstige invoeringswet van de Kaderwet Volwasseneneducatie. Bij deze in- voeringswet zal de regeling grotendeels in de kaderwet zelf opgenomen worden. Overigens correspondeert de inhoud van de rijksregeling in grote lijnen met wat in de kaderwet op het punt van de basiseducatie al is vermeld.
4. In het onderwijs wordt onderscheid gemaakt tussen bevoegdheid en bekwaamheid. Be- kwaamheid betreft de inhoudelijke eisen die gesteld worden, bevoegdheid heeft betrekking op de formele kant. Om bevoegd te worden ver- klaard in een bepaalde sector van het onderwijs werkzaam te zijn, moet men doorgaans in het bezit zijn van een bewijs van (specifieke vak-)be- kwaamheid.
5. De B-programmadelen lopen niet geheel paral- lel aan de onderscheiden B-eisen. M.n. is van belang dat de commissie van oordeel was dat de B-2 eisen een zodanig gedifferentieerd leerstof- gebied betreffen, dat onderscheid gemaakt moet worden tussen het leergebied Nederlands als moedertaal en het leergebied Nederlands als tweede taal.
6. Voor Nederlands kan daarbij volstaan worden met Nederlands als tweede taal of Nederlands als moedertaal.
Literatuur
CBPEN en COS, Ontwikkeling van deskundigheid in de volwasseneneducatie. Amersfoort/Zeist: 1979.
Commissie ad-hoc inzake de structuur van de NLO- opleidingen, Vakbekwaam aan de start. Zeist: Onderwijscentrum, 1987.
Curvers, M. & M. Tübbing, Wat je allemaal moet kennen en kunnen; deskundigheden van alfabetise- ringswerkers. Amersfoort: SVE, 1984.
Curvers, M., Deskundigheidsontwikkeling binnen de projecten volwasseneneducatie. Paper VULON- congres, Epe, 1986. |
Pedagogi.tche Studiën 300
-ocr page 309-
Duke, C., Training teachers for adult education. In: T. Husen & T. N. Postlethwaite (Eds.), The Inter- national Encyclopedia of Education, Research and Studies, Vol.1 (pp.l87-I97). Oxford etc.: Perga- mon Press, 1985.
Graaf, W. van der. Activiteiten van deskundigheids- ontwikkeling binnen de open school. Zeist: SPOS, 1981.
Hinnekint, H., Perspectieven voor de volwassenen- educatie. Antwerpen: Van Loghum Slaterus, 1984.
Hissink, J., A. Mol, R. van der Veen & J. Wagenaar, Met hei oog op de basiseducatie; een onderzoek naar deskundigheidsbevordering. Nijmegen: Insti- tuut voor Sociale Pedagogiek en Andragogiek, Katholieke Universiteit, 1985.
Kessel, L. van. Samenhang in deskundigheidsbevor- dering. Amersfoort: NCVO, 1978.
Kieviet, F. K., De opleiding van docenten voor het volwassenenonderwijs. In: P. van den Broek e.a. (red.). Veranderingen in onderwijs en samenleving, een uitdaging voor de lerarenopleiding (pp. 121- 128). Selecta-reeks. Den Haag: SVO, 1986.
Kieviet, F. K., Plaatsbepaling en theoretische ach- tergronden van de basiseducatie. In: Verslag Beraadidag Basiseducatie (pp.7-19). Amersfoort: 1986.
Knowles, M. S., The adult learner, a neglected spe- cies, third edition. Houston etc.: Gulf Publ. Cy, 1984.
Landelijke Coördinatiegroep Projecten Volwassen- eneducatie, Eindrapportage. Zeist, 1986.
Landelijke Projectengroep Educatie Culturele Min- derheden, Info Minderheden, themanummer Deskundigheidsbevordering, nr. 4 (nov.) Zeist: 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Hoofdlijnennotities Volwa.tseneneducatie. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Rijks- regeling Ba.iiseducatie Volwassenen. Den Haag: Distributiecentrum overheidspublikaties
(Staatsblad 1986: 433), 1986. |
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Handleiding Rijksregeling Basiseducatie. Den Haag: Distributiecentrum overheidspublikaties, 1986.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Be- leidsnotitie deskundigheid educatieve werkers ba- siseducatie. Den Haag: Distributiecentrum over- heidspublikaties, 1987.
Programmacommissie Deskundigheid Basiseduca- tie, Naar professionalisering van de werkers in de basiseducatie. Den Haag: Distributiecentrum overheidspublikaties, 1986.
Siedenburg, M., Opleiding en deskundigheid voor het vormings- en ontwikkelingswerk. Amersfoort: Studiecentrum NCVO, 1976.
SLO, Beroeps- en opleidingsprofiel openschoolbege- leidlstier. Enschede: 1986.
Snijders, C. J. & A. van der Zwaart-Gast, Basisedu- catie voor volwassenen. Den Haag: Vuga, 1987.
SPOS, Eindrapport Proefprojecten Open School. Zeist, 1982.
SVE, Deskundigheidsontwikkeling binnen het alfabe- tiseringswerk. Amersfoort: (z.j.)
Wagenaar, J., Werkveld en opleiding: onderzoek naar deskundigheidsbevordering in 1985 met het oog op de toekomstige basiseducatie voor volwa.s- senen. Paper VULON-congres, Epe, 1986.
Curriculum vitae
F. K. Kieviet was oorspronkelijk werkzaam in diver- se takken van onderwijs en is sinds 1973 hoogleraar toegepaste pedagogiek in het bijzonder didactiek aan de vakgroep onderwijsstudies aan de Rijksuni- versiteit Leiden.
Adres: Vakgroep Onderwijsstudies, Rijksuniversi- teit Leiden, Stationsplein 12, 2312 AK Leiden
Manuscript aanvaard 16-3- 'S |
Summary
Kieviet, F. K. 'professional education of werkers in the basic education for adults.' Pedagogische Studiën,
1988,65, 291-301.
This article presents a review of the developments in the professionalization of educational workers concerned
with the basic education for adults in The Netherlands. The developments are related to the recent legal
regulations which prescribe an official qualification of such teachers. In the present transitional phase towards
a formal educational programme a crash course is given that enables the educational workers to obtain the
required qualification.
Basic education for adults is sketched as a working field with an identity of its own. Attention is drawn to the
need for a specific training programme. For this purpose the proposals of an advising committee, concerning
'he content, development and execution of the crash course, and the governmental decisions about them are
discussed.
It is to be seen as a positive sign that the Dutch government has acknowledged the need for a professional
training. On the other hand, however, it is obvious that the government reduced the conditions for an adequate
realization of the transitional phase.
Pedagogi.tche Studiën 301
-ocr page 310-
Discussie
Zijn 'autonomie' en 'interpenetratie' in een
systeemtheoretisch model onder te brengen?
Bespreking van G. F. Heyting, "Autonomie en socialiteit in de
opvoeding", Leuven/Amersfoort 1987
J.D. IMELMAN
Instituut voor algemene pedagogiek.
Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
In theorie en praktijk van opvoeding en onder- wijs speelt nog altijd de vraag in hoeverre opvoeding techniek is en de pedagogiek een technologische wetenschap. G.F. Heyting neemt de beantwoording van deze vraag op een binnen de Nederlandse pedagogiek unieke ma- nier ter hand. Vormen van systeemtheoretisch denken zijn haar hierbij tot gids. Ze constateert dat opvoedingswetenschappelijke concepties, gebaseerd op kritisch rationalistische uitgangs- punten, niet toereiken bij het op begrip brengen van het complexe fenomeen opvoeding. Sy- steemtheoretische benaderingen bieden meer soelaas - al is het ook in deze gevallen niet alles botertje tot de boom. Een enkele biologische visie speelt in haar betoog een verrassend vruchtbare rol. Althans, zo lijkt het. In onze kri- tiek zal echter o.a. over de methodologische onverenigbaarheid van deze biologische en door Heyting aangehangen systeemtheoretische con- cepties worden gesproken. Ook stellen we de vraag of een systeemtheoretisch concept dat uit- drukkelijk 'reßexiviteit' een plaats geeft met zijn eigen theoretische vooronderstellingen in strijd komt. Een en ander geschiedt binnen het kader van een themagewijze samenvatting van Heytings aan de Amsterdamse Universiteit ver- dedigde proefschrift (promotor: F.L.A. Rang). |
1 Samenvatting van de dissertatie
In haar proefschrift stelt Heyting zich de vraag of de pedagogiek wetmatige uitspraken over menselijk gedrag kan produceren. Mocht dat kunnen, dan zouden de pedagogische weten- schappen ook een technische functie kunnen hebben.
Als opstap tot deze problematiek maakt ze een ronde langs Nederlandse pedagogen die ze 'bevraagt' op eventuele antwoorden inzake de theorie-praktijkverhouding (hoofdstuk 1). Daarna zoekt ze haar weg via kritisch-ratio- nalistische auteurs (hoofdstuk 2). De vraag aan welke eisen een verklarende theorie moet voldoen om technologisch inzicht mogelijk te maken - Brezinka's poging schiet in dezen te kort - bewerkt ze daarna in vier stappen. Om- dat inmiddels gebleken is dat deze vraag eigenlijk slechts adequaat gesteld kan worden tegen de achtergrond van een zo volledig mo- gelijk beeld van de relatie tussen individu en sociale omgeving, verlaat ze de kritisch-analy- tische route. Eerst gaat ze (in hoofdstuk 3) wederom te rade bij Nederlandse theoretische pedagogen: hoe bespreken zij de verhouding tussen individu en sociale omgeving? Naast hun, in verschillende opzichten steeds weer te kort schietende, opvattingen exposeert zij haar eigen these. Deze luidt: 'autonomie' en 'socialiteit' »suden begrep>en moeten worden als 'interne' relatie. Anders gezegd: individu en sociale omgeving vormen een eenheid. De autonomie van het individu kan niet goed worden begrepen als iets dat 'los' zou staan van de sociale omgeving.
In een tweede stap (hoofdstuk 4) toont ze aan dat individuen en milieus (inclusief sociale omgevingen - aldus Heyting per extrapolatie) zich gezamenlijk ontwikkelen in een en het- zelfde proces van co-evolutie. Het aan de |
302 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 311-
populatie-genetica ontleende begrip 'interpe- netratie' geeft aan dat er sprake is van weder- zijdse doordringing en vervlechting (en niet van in relatie staande zelfstandige entiteiten). In een derde stap confronteert ze deze opvat- ting met Elias' figuratietheorie.
In hoofdstuk 5 volgt de vierde stap. Ze introduceert dan Luhmanns versie van de sy- steemtheorie. 'Interpenetratie' en 'co-evolu- tie' blijken ook hier een centrale rol te spelen. Met behulp van het door haarzelf ingevoerde begrip 'pedagogisch systeem' wordt de idee dat er tussen opvoeder en opvoedeling (zeg: tussen pedagogisch systeem en kind) lineaire causale verbanden zouden bestaan, onder- mijnd. Op grond van Luhmanns theorie moet men immers rekening houden met het 'zelfre- ferentiële' karakter van psychische en sociale systemen.
Na deze vier stappen te hebben gezet, pro- beert Heyting met behulp van het door haar aanvaarde systeemtheoretische verklarings- model de kenmerken van 'pedagogische syste- men' uit te werken. Ze gaat dan in op de vraag in hoeverre opvoedingsprocessen van sociali- satieprocessen zouden kunnen worden onder- scheiden. Tegelijkertijd pakt ze een aantal eerder in het proefschrift gestelde vragen op: die naar de verhouding tussen theorie en prak- tijk, naar de aard van waarde-oriëntaties, naar de aard van het inleiden in en verwerken van betekenissen en van de mogelijkheden om betekenissen te geven. En de aanvankelijk ge- stelde vraag of pedagogische theorieën tech- nisch aangewend kunnen worden, wordt door haar ten slotte ontkend.
2 Beoordeling van verschillende thema's
2.1 Norm en feit: behoren en zijn In hoofdstuk 1 blijkt dat Heyting zich verwant voelt met Stellwag. De visie van Stellwag op de verhouding tussen 'Sein' en 'Sollen' vindt ze "nog altijd overtuigend" (p. 37). Stellwag sa- menvattend, zegt ze dat ieder systeem van begrippen, dus ook elk systematisch geheel van pedagogische uitspraken, normerend is. Normerend, omdat de gebruikte begrippen opgevat moeten worden als 'constructa': con- cepten die op een bepaalde manier de werke- lijkheid in het vizier krijgen, in kaart brengen. "Toch" - aldus Heyting - "kan volgens Stell- wag op grond van opvoedkundige theorieën niet worden bepaald welke de inhoud van de opvoeding zou moeten zijn". Immers, de theo- retische normativiteit die leidt tot een bepaald begrip van de werkelijkheid is niet dezelfde als de normativiteit die ons oproept om zus of zo te handelen. "Hier worden twee soorten nor- mativiteit onderscheiden, waar ik bij de behandeling van Spieckers standpunt op wees", voegt Heyting ter verduidelijking toe. |
Wat is deze verduidelijking echter waard? Haar behandeling van Spiecker, enkele pagi- na's eerder, doet namelijk geen recht aan diens standpunt. Zijn visie dat pedagogisch-antro- pologische uitspraken q.q. normatief zijn omdat ze nu eenmaal betrekking hebben op opvoedingsstructuren die q.q. normatief zijn (Spiecker, 1977) verdedigt hij op een Wittgen- steiniaanse manier. Spreken over verantwoor- delijkheid bijvoorbeeld vooronderstelt - al- dus Spiecker-een niet (met redenen) te funderen vertrouwen van spreker en toehoor- der in de betekenis van de gebruikte term 'verantwoordelijkheid'. Het soort onder- scheid dat Stellwag en Heyting maken tussen (theoretisch) taal en werkelijkheid is niet aan de orde. Spiecker betoogt immers dat binnen de taal die practici en theoretici met elkaar spreken, voldaan moet zijn aan de voorwaar- de die geldt voor élke zinvolle deelname aan een taalspel annex leefwereld, namelijk dat uitspraken (bijvoorbeeld inzake verantwoor- delijkheid) in logisch (lees: betekenisvol) ver- band met elkaar moeten staan en slechts tot eventuele 'diepere' betekenissen herleid kun- nen worden zolang het niveau van de gron- dcloosheid (en daarmee van het niet meer fundeerbare vertrouwen in bepaalde 'waarhe- den' omtrent wat verantwoordelijkheid is) nog niet is bereikt.
Heyting nu is zozeer bevangen door de, mede aan Stellwag ontleende, idee dat de wer- kelijkheid (Sein) '1' is, beweringen over de werkelijkheid normatief zijn ten gevolge van het normatieve karakter van begrippen, en als zodanig '2', dat het haar niet lijkt op te vallen dat voor Spiecker/Wittgenstein deze 1: 2-ver- houding (de verhouding 'werkelijkheid: taal') niet eens bespreekbaar is'. Ze verwijt hem dan ook ten onrechte dat hij geen onderscheid maakt tussen de (theoretisch-conceptuele) normativiteit en de normativiteit die zegt hoe men behoort te handelen in de opvoeding- spraktijk. Gezien de door hem gehanteerde taaltheorie kan Spiecker dat verwijt niet tref- |
Pedagogi.tche Studiën 303
-ocr page 312-
fen: hij hééft het over dit soort onderscheidin- gen niet, wil het er ook niet overhebijen ter aangehaalde plaatse, en maakt dus ook de ver- gissing niet die Heyting hem in feite aanwrijft.
Ook anderen dan Spiecker worden niet steeds adequaat 'ingevoerd'; we laten het ech- ter bij dit voorbeeld.
2.2 'Interpenetratie' van norm en feit: een inconsistentie?
Na lezing van het gehele boek lijkt er sprake te zijn van een zekere inconsistentie in Heytings eigen conceptie. Haar overtuiging dat Stell- wag op een geldige en adequate manier 'zijn' en 'behoren' onderscheidt - we besteedden daaraan zojuist in par. 2.1 aandacht - is mijns inziens namelijk niet te verenigen met het ten slotte door haar verdedigde systeem-theore- tisch concept. Volgens dit concept gaat het bij pedagogische systemen en de daarin betrok- ken subjecten en omgevingsfactoren om meer dan wederzijdse beïnvloeding en wederkerige afhankelijkheid, enzovoort. Het gaat zelfs om 'interpenetratie'. Als er nu al ergens sprake is van de onlosmakelijkheid van norm en feit, zijn en behoren, dan is dat wel binnen een zo principieel doordachte systeemtheoretische benadering als die van Heyting. Binnen deze benadering wordt niet in termen van (onder- scheid tussen) zijn en behoren gesproken. Integendeel, de systeemtheoretica Heyting kan haar conceptie alleen goed over het voet- licht brengen in termen van 'betekenis', 'inter- pretatie', 'waardebetrokkenheid' en daarmee verwante begrippen. Deze begrippen zijn nu eenmaal niet geschikt om het onderscheid tus- sen zijn en behoren te traceren. 'Betekenis geven' en 'interpreteren' zijn onvermijdelijk waarderende activiteiten. Heyting laat daar- over ook geen onzekerheid bestaan (zie o.a. p. 210), en logischerwijs heeft ze het later dan ook niet meer over het genoemde onderscheid. Het systeemtheoretisch taalspel is, zeker als " het wordt opgebouwd rond het zo principiële begrip 'interpenetratie', incompatibel met elk "positivistisch" onderscheid tussen zijn en be- horen zoals ze, met een beroep op Stellwag, zegt te belijden.
2.3 Technologie en de wisselwerking tussen individu en omgeving
In hoofdstuk 2 houdt ze zich bezig met de ins and outs van de vraag naar de mogelijkheid |
van een technische toepassing van de pedago- giek. Zo'n vraag ligt in de lijn van haar in hoofdstuk 1 ingenomen Stellwag-perspectief (zie 2.1). Het past ook in de gang van haar onderzoek om eerst te bepalen wat het tech- nisch en technologisch denken binnen de pedagogiek inhoudt, alvorens ze zich af gaat vragen of en in hoeverre een en ander te ver- enigen is met een theorie die met name de relatie individu: sociale omgeving op begrip brengt. Hoofdstuk 2 moeten we dan vooral ook zien als een, overigens niet steeds even correcte, expositie en becommentariëring van technologische opvoedingswetenschappelijke opties.
Hoofdstuk 3, handelend over de verhou- ding individu: sociale omgeving is een der fraaiste van de gehele studie. Dit onderwerp kent voor haar weinig theoretische geheimen. En met de bevlogenheid van een geïnvolveerde wetenschapper weet ze aannemelijk te maken dat Nederlandse theoretici weliswaar deze re- latie problematiseren, maar dat onvolledig doen.
Opvallend is dat ze bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag aan alle kanten de geesteswetenschappelijke pedagogiek pas- seert. Mag dit voor bijvoorbeeld een sociolo- gisch proefschrift excusabel zijn - welke socioloog is ervan op de hoogte?-bij een theoretisch pedagogische dissertatie wekt dit bevreemding. Op zijn minst had men deze lacune geëxcuseerd willen zien. Nü lijkt het een omissie.
Intrigerend is haar verwachting,omtrent de mogelijkheid van een theorie over de verhou- ding tussen autonomie en socialiteit. "Voor een definitief antwoord op de vraag naar de relatie tussen socialiteit en autonomie zou men zelf buiten de sociale werkelijkheid moeten gaan staan. Zo'n antwoord is dus niet te ver- wachten" (p. 107). We mogen echter wel hopen op "een min of meer consistent theore- tisch beeld ... waarin ... componenten van de verhouding tussen het individu en zijn sociale omgeving ... kunnen worden begrepen" (p. 107). Ziet ze nu wel of niet de kennistheoreti- sche Achilleshiel van elke theorie die uitspra- ken bevat over zaken waaronder ook de theorie zélf of haar auteur zijn te begrijpen? Heytings opmerking dat men zelf buiten de sociale realiteit zou moeten staan om daarover een theorie op te kunnen stellen die nu juist de verhouding subject: socialiteit als het alpha en |
Pedagogi.tche Studiën 304
-ocr page 313-
omega van de sociale realiteit begrijpt, atten- deert ons nu reeds op een mogelijk probleem. Kan haar zoektocht naar een theorie die de alles omvattende wisselwerking tussen indivi- du en omgeving beschrijft en verklaart über- haupt wel slagen? Zij staat immers zélf in die verhouding (zoals ze, gezien het zojuist gege- ven citaat, ook lijkt te beseffen). We zullen straks zien of Heyting aan dit probleem weet te ontsnappen.
2.4 Wisselwerking? Nee, 'interpenetratie' Gebruikten wij zojuist het woord 'wisselwer- king' ter aanduiding van de relatie tussen subject en omgeving, Heyting tekent tegen een dergelijke formulering bezwaar aan. Voor haar staat 'wisselwerking' (en ook een begrip als 'interactie') voor een vice versa tussen twee zelfstandige eenheden. In hoofdstuk 4 intro- duceert zij dan de term 'interpenetratie' (p. 114). Ze wil er mee aangeven dat er sprake is van "een gezamenlijk (...) proces waarin indi- vidu en sociale omgeving zijn verwikkeld". De individu bestaat niet, noch de omgeving; er is slechts individu-in-omgeving/omgeving-in- individu - zo parafraseren we haar.
In het volgende hoofdstuk blijkt ook Luh- mann het begrip 'interpenetratie' te hanteren en wel op de manier die Heyting in het begin van hoofdstuk 4 reeds aangeeft. De term komt óók voor binnen de biologie, i.e. de populatie- genctica (en in de, niet door Heyting geraad- pleegde, moderne speculatieve filosofie van de fysica; zie o.a. Böhm, 1976). Aan de wijze waarop deze term functioneert binnen die tak van de biologie (Lewontin vnl.) besteedt Hey- ting aandacht in een vrij uitgebreide excursie binnen haar betoog over Elias.
Het lijkt me dat de 'omweg' tussen Elias en Luhmann via de biogenetica is te betreuren. En wel omdat men vragen kan stellen bij de vergelijkbaarheid en onderlinge vertaalbaar- heid van de desbetreffende populatie-genetica enerzijds en de door haar bepleite systeemthe- oretische discours anderzijds. Zo zijn de genoemde sociologen (én Heyting) geïnteres- seerd in het netwerk, het systeem waarbinnen zich het individu bevindt. Lewontin en de zij- nen zijn echter verwikkeld in methodologische problemen inzake de wijze waarop men 'erfe- lijkheid' als eigenschap van populaties kan beschrijven en verklaren. Het gaat hen om het herkennen, vaststellen en voorspellen van va- riaties binnen die populaties. Het individu komt in hun vraagstellingen niet voor! Omdat het lijkt dat Heyting het principieel verschillende karakter van de ene en de andere thematiek (qua onderwerp en methode) niet goed onder- kent, vraagt men zich af of ze niet te zeer gegrepen is geweest door de gelijkluidendheid in terminologie. |
Terug naar Elias. Heyting wijst er op dat hij in het begrip 'netwerk van interdependente in- dividuen' dan wel het 'figuratiebegrip' wil uitdrukken dat de onderlinge betrekkingen tussen mensen en tussen mensen en instituties functioneel zijn. Dat wil zeggen dat noch de waarneming van zo'n betrekking in het per- spectief van een participant, noch de waarne- ming van zo'n relatie vanuit het perspectief van een institutie toereikt om een 'netwerk' in het vizier te krijgen. Elias gaat, consequent, zo ver dat hij de ontwikkeling van het individu niet ziet als een ontwikkeling tot autonomie. Dat een menselijk individu zichzelf begrijpt als 'autonoom' is weliswaar een feit dat hij niet loochent; hij meent echter dat deze 'zelferva- ring' desalniettemin een misverstand is - het- geen zijn figuratietheorie aan het licht zou brengen (pp. 137 en 136).
Ondertussen suggereert het door haar om- helsde begrip 'interpenetratie' m.i. eenzelfde soort blinde ontwikkeling van individuen an- nex sociale systemen als Elias' begrippen 'figu- ratie' en 'co-evolutie'. Deze suggestie wordt nog eens extra versterkt door haar biogeneti- sche omweg om ons een zo helder mogelijk inzicht in het interpenetratie-begrip te geven. Tot mijn verrassing blijkt deze overeenkomst tussen häär en Elias' conceptie niet te kloppen. De blind verlopende figuratie-ontwikkeling is weliswaar "moeilijk te omzeilen" (p. 139) maar je zult toch rekening moeten houden met ... de interpretaties van de individuen, met de betekenissen die ze verlenen, en met de bedoe- lingen die ze hebben op basis van de door hen gegeven betekenissen en situatie-interpreta- ties.
2.5 Pedagogische relaties als
interpenetratieve systemen In hoofdstuk 5 expliciteert Heyting in extenso wat zich reeds eerder aftekende. Het door Elias onvoldoende gedetailleerd uitgewerkte begrip 'figuratie' vindt volgens haar een goede remplacant in het begrip 'systeem'. Pedagogi- sche relaties worden door haar, grotendeels onder verwijzing naar Luhmann, begrepen als |
Pedagogi.tche Studiën 305
-ocr page 314-
sociale en psychische systemen. Het individu kent als psychisch systeem een interpenetratie- ve relatie met het sociale systeem. De pedago- gische relatie is een sociaal systeem, bestaande uit interpenetrerende psychische systemen. Niet elke 'klassieke' pedagogische relatie is een pedagogisch systeem. Zo participeren bij- voorbeeld leerling en leraar weliswaar in een en hetzelfde (onderwijs)systeem, doch vormen ze tezamen niet zélf een systeem.
De reden om de schoolse pedagogische rela- tie buiten de betekenis van het door häär gebruikte begrip 'pedagogische relatie' te hou- den licht ze nader toe als volgt. Niet alleen 'interpenetreren' het leraar- en leerling'sy- steem' elkaar niet zodanig dat ze tezamen een (deel)systeem vormen, ook kunnen ze niet re- fereren aan een eigen systeemgeschiedenis (hetgeen eveneens een Luhmannse voorwaar- de is om van systeem te kunnen spreken). Zo'n geschiedenis bestaat uit het geheel van binnen een systeem ontwikkelde betekenissen. Deze betekenissen zijn ontstaan op basis van inter- pretaties die gedurende langere tijd binnen het systeem zijn ontwikkeld. Sociale systemen scheppen zo als het ware een eigen betekenis- volle geschiedenis. Een dergelijke systeemge- schiedenis echter kent-aldus Heyting-de leraar/leerling-relatie niet. Kenmerkend voor het onderwijssysteem als gehéél is dat' dat systeem wél een eigen geschiedenis kent. Dank zij de 'zelfinterpretatie' door het onderwijssy- steem (dat wil zeggen: dank zij de interpretatie door dit systeem van zijn eigen geschiedenis) is men (lees: dit systeem) er achter gekomen wat de 'betekenis' van de leraar-leerlingverhou- ding is voor het onderwijssysteem als geheel. De interpretatie van de geschiedenis van het onderwijssysteem laat zien dat voor docenten leerlingen onderling uitwisselbaar en volstrekt vergelijkbaar zijn; dät althans moeten we van het paar Luhmann/Heyting aannemen. De re- latie docent-leerling is dus als het ware ^ systeemloos en heeft dan ook evenmin de bete- kenis van deelsysteem.
Overigens zijn deelsystemen binnen de men- selijke werkelijkheid te onderscheiden voor zover ze in interpenetratieve verbinding met andere deelsystemen en overkoepelende syste- men staan. In dit verband zijn er allerlei andere herdefiniëringen van gangbare peda- gogische begrippen te vinden (bijvoorbeeld van 'pedagogische relatie' als deelsysteem bin- nen het gezin; van 'persoon'; van 'communica- tie' als tussenmenselijke relatie). |
2.6 Systemen, 'autopoiesis' en technologie In deze paragraaf willen we - nog steeds bij hoofdstuk 5 verwijlend - aandacht besteden aan een aantal kenmerken die door Heyting, op gezag van Luhmann, aan 'systemen' wor- den toegeschreven. Ze lijken ons deels strijdig te zijn met het systeemconcept. We lossen daarmee ook een belofte in die we aan het ein- de van par. 2.3 deden.
Binnen Heytings verhandeling lijkt een in- consistentie te ontstaan, en wel met name zodra er over eigen interpretatiemogelijkheden van een individu wordt gesproken. Als voor de één deze omgeving iets anders is als voor de ander, dan dringt zich toch eigenlijk eerder een beeld op van subjectiviteit en subjectieve bete- kenisverlening dan van 'interpenetratie' van individuen-binnen-een-systeem.
Heyting (en haar referenten) lijken soms zelfs expliciet de verwarring te vergroten. Zo blijkt Luhmann-dat lezen we op p. 166- onderscheid te maken tussen 'penetratie' en 'interpenetratie'. Een organisme dat voedsel aan de omgeving onttrekt, staat in wisselwer- king met die omgeving. Het penetreert. Bij interpenetratie daarentegen "bestaat een der- gelijke verhouding wederzijds". Hoe is dit alles nu te verstaan wanneer we in het vorige hoofdstuk gelezen hebben over de interpene- tratie binnen het systeem van een bacterie- in-een-oplossing-op-weg-naar-zoet, en bin- nen het systeem van een vogel-die-het- strootje-ziet-als-nestmateriaal? In déze ge- vallen van interpenetratie lijkt het toch sterk te gaan om penetratie, zijnde: een 'betekenisver- lening' aan het andere door het ene (subject, i.e. de bacterie, de vogel).
Naast de problematiek inzake het onder- scheid tussen 'penetratie','interpenetratie' en in verband met de problematiek inzake 'bete- kenisverlening' doet zich een vraag voor omtrent de juiste plaats van de kenmerken 'autopoiese' en 'zelfreflexie' annex 'reflexie'. Heyting poogt het 'strenge' systeembegrip (dat immers diverse associaties met 'noodza- kelijkheid', 'bepaaldheid', 'berekenbaarheid', 'voorspelbaarheid' etc. oproept) op gezag van Luhmann te verenigen met ('vrije' mogelijkhe- den van) interpretatie en betekenisverlening. "Luhmann lost het hiermee aangegeven theo- retische probleem op door psychische en sociale systemen op te vatten als zelfreferentië- le systemen, dat wil zeggen als systemen die niet alleen betrekkingen hebben met de omge- |
Pedagogi.tche Studiën 306
-ocr page 315-
ving, maar ook een bepaald soort betrekkin- gen met zichzelf' (p. 162). Het lijkt er echter op dat hier slechts nieuwe termen worden ingevoerd die ons in feite alleen maar verder in de problemen brengen. Systemen zijn 'zelfre- ferentieel'. Ze kunnen 'reflecteren', óók op zichzelf. Dank zij deze eigenschap kunnen ze de processen waarbinnen zich de organisatie van een systeem voltrekt, 'zelf reguleren'. Daarom mogen we van 'autopoietische' syste- men spreken. Als een duiveltje dat zich aan de orde van het systeem-theoretische doosje ont- trekt, blijkt een systeem zich ineens aan zich- zelf te kunnen onttrekken. Het kan zich zelf overstijgen, transcenderen. Het voor de wijs- gerige antropologie centrale begrip 'reflectie' lijkt de rol te spelen van deus ex machina bin- nen een theoretische conceptie die van a tot z zichzelf wil begrijpen als een conceptie die 'in- terpenetratie' als de meest omvattende, in nog geen theorie ooit goed onthulde, wérkelijke werkelijkheid ziet. Als Heyting ten slotte meldt dat de ontwikkeling van het pedago- gisch systeem en van het kind (als psychisch systeem) juist vanwege de gecompliceerdheid niet te voorspellen is, dan dient men dus goed te begrijpen dat deze 'gecompliceerdheid' eigen- lijk veroorzaakt wordt door de onvoorspel- baarheid van (de uitkomsten van) reflexie en interpretatie. Het lijkt er dan ook op dat niet de gecompliceerdheid van het sociale systeem als systeem maar de invoering van de begrip- pen '(zelOreflexie' en 'autopoiese' de werkelij- ke reden vormt voor Hcytings ontkenning dat opvoedingswetenschap zich leent voor tech- nologische bewerking (zie hoofdstuk 6).
2.7 Technologie, systeemtheorie en de
culturele rol van de pedagogiek In het laatste hoofdstuk wordt in extenso de zojuist door ons aangekondigde ontkenning voorbereid. Eerst besteedt Heyting nog weer eens aandacht aan de implicaties en conse- quenties van het voorafgaande. Dat leidt tot het benadrukken van de conclusie dat nie- mand op grond van een bepaalde 'input' in het systeem de 'output' kan voorspellen. Conclu- sie'} Nee, tautologische uitspraak. Zodra 're- flexie', 'zelfrefcrentie' etc. als eigenschap van systemen in de systeemtheorie zijn ingevoerd, is de zojuist geciteerde conclusie mijns inziens er één per definitie (zie p. 189). |
Op zich vormt het in dit hoofdstuk gedane onderzoek naar de verhouding tussen sociali- satie en opvoeding lezenswaardige kost. Het besteedt onder meer aandacht aan de beteke- nissen van en de relaties tussen zaken als: socialisatie, aanpassing, geweten, zelfbeschrij- ving (identiteit), opvoeding, de waardebetrok- kenheid van onderwijssystemen (bijvoorbeeld op de waarde 'selectie', waarmee dan tevens de relatie tussen het onderwijs- en het maat- schappelijke systeem is gekwalificeerd) en andere pedagogische systemen (bijvoorbeeld: de pedagogische relatie binnen het gezin, be- trokken op de waarde 'persoon', enzovoort). Dat elke reflectie, elke interpretatie, elke bete- kenisverlening - en dus elk systeem op zich - als het ware geladen is met waarde, weet Hey- ting aannemelijk te maken (zie o.a. p. 210). (Systeemtheoretische benaderingen d la Luh- mann/Heyting zullen dan ook steeds beteke- nisvolle relaties, 'feiten', bloot leggen. Eerder al wezen we op de discrepantie tussen de hier door Heyting verdedigde optiek en het óók door haar aanvaarde 'Stellwag-positivisme'.)
Het is met name op basis van de ongewis- heid inzake de uitkomst van welke interpreta- tie door welk systeem dan ook dat Heyting (met Luhmann en anderen) constateert dat bijvoorbeeld Brezinka's wetenschapstheore- tisch onderbouwde pretentie dat in een opvoe- dingswetenschappelijke theorie pedagogische handelingen lineair aan de kinderlijke ontwik- keling kunnen worden gerelateerd, niet deugt. Maar ook de voorstellen van Luhmann en Schorr ter ontwikkeling van een 'surrogaat- technologie' worden door Heyting onderuit gehaald. De beide Duitse auteurs zeggen dat het in principe toch denkbaar is dat de dl te triviale technologische benadering d la Brezin- ka verbeterd zou kunnen worden door ade- quater rekening te houden met de 'complexi- teit'. Heyting betwijfelt dit door te wijzen op de gecompliceerdheid van het 'interpenetra- tie'-begrip. Bij het verlenen van betekenis aan gebeurtenissen binnen de communicatie tus- sen psychische systemen onderiing en psychi- sche en sociale systemen, etc. wordt immers ook betekenis aan betekenis gegeven.
Al met al luidt haar conclusie: de systeem- theoretische benadering kan de beperkingen van de betekenismogelijkheden van en binnen systemen aangeven. Voor zover het om de beschrijving van het psychische systeem van de opvoeding gaat, zal men rekening moeten houden met het zelfreferentiële karakter van dat systeem. Dat pedagogische handelingen |
Pedagogi.tche Studiën 307
-ocr page 316-
onder bepaalde condities tot gewenste resulta- ten zullen leiden is - anders dan de pedagogi- sche technologie meent (hoopt)-niet goed denkbaar. Het systeemtheoretisch perspectief laat zien, aldus Heyting, dat voor de opvoed- kunde per "definitie" (p. 226) alleen maar een culturele rolkan zijn weggelegd. De praktische toepassing van opvoedingswetenschappelijke resultaten is gelegen in de gewijzigde interpre- tatiemogelijkheden die opvoeders, na kennis- name van die resultaten, zullen hebben.
3 Waardering
Door de manier waarop we onze kritiek for- muleerden is misschien al te zeer de indruk gewekt dat het om een discutabele studie gaat (in de negatieve betekenis van het woord). Die indruk willen we uitdrukkelijk wegnemen. Heytings onderzoek is volgens ons te beschou- wen als een van de sterkere theoretische ondernemingen van de laatste jaren. De kracht is vooral gelegen in het dwingende ka- rakter van haar betoog met als doel: plausibel te maken dat autonomie en socialiteit in de opvoeding maar het beste op systeemtheoreti- sche manier op begrip gebracht kunnen wor- den. De methodologische en conceptueel analytische kritiek die we gaven moet be- schouwd worden als een poging om de discus- sie direct maar zo duidelijk mogelijk te profileren. Een onderlinge vergelijking van de hoofdstukken laat ons zeggen dat vooral 3, 5 en 6 imponeren. Hoofdstuk 4 lijdt onder de biologische excursie; 1 en 2 maken de indruk als sub-thema's binnen het totale onderzoek niet geheel geslaagd te zijn.
Twee eeuwen academische status van de pe- dagogiek noch 25 jaar onderwijskunde heb- ben ons een technologie kunnen leveren. Heytings studie is tenminste een belangrijke vingerwijzing voor diegenen die nog steeds be- vangen zijn door technisch optimisme. Haar boek zal, dank zij haar voor de Nederlandse pedagogiek en onderwijskunde unieke aanpak, voor velen opwindende kost vormen. |
Noot
1. Jammer genoeg ligt in een vroegere publikatie van Spiecker een opvatting besloten die enigs- zins overeenstemt met het positivisme. Heyting citeert deze opvatting: "Niet wijsgerige antropo- logische speculaties, maar een mensontwerp is een noodzakelijke voorwaarde voor sociale theorievorming" (Spiecker 1974, p. 79). Hierin ligt de suggestie opgesloten dat men een eigen- standige normatieve positie kan innemen die als zodanig goed te onderscheiden zou zijn van bij- voorbeeld descriptieve uitspraken over opvoe- ding. Spieckers latere werk maakt echter duidelijk dat een dergelijke breuk tussen een theoretisch en een praktisch 'niveau' niet goed denk- en leefbaar is. Overigens vermoeden wij, trachtend recht te doen aan Spieckers intenties anno 1974, dat er toen reeds sprake was van een discrepantie op dit punt binnen zijn dissertatie. We gaan op dit vermoeden echter hier verder niet in.
Literatuur
Böhm, D., Fragmenlation and Wholeness. Jerusa- lem: The Van Leer Jerusalem Foundation, 1976.
Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingswe- tenschap. Meppel: Boom, 1974.
Spiecker, B., Meedoen en zeker welen. Meppel: Boom, 1977.
Curriculum vitae
J.D. Imelman (1939) is hoogleraar in de grondsla- gen van de pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
Adres: Instituut voor algemene pedagogiek. A-weg 30, 9718 CW Groningen.
Manuscript aanvaard 3-3- '88 |
Summary
Imelman, J. D., 'Are "autonomy" and "interpretation" mutually compatible concepts within a systemtheore-
tical model of education?' Pedagogische Studiën, 1988,65, 302-309.
The Dutch philosopher of education Frieda (G. F.) Heyting defends the thesis that educational theory has to
Pedagogi.tche Studiën 308
-ocr page 317-
be a theory of systems. She undermined technological pretensions from educationalists who are of opinion
that education can be a social science and therefore a form of technology. In the meanwhile she bases her
reasoning on some biological and sociological theories according to which relations between individual and
environment are systems of interpenetrating subsystems. From the autoreflective capacity of systems Heyting
concludes that prediction is impossible in matters of educational practice and theory. In summarising and
critisizing Heytings thesis it is stated that there are some principal methodological problems in the case of the
compatibility between biological and sociological theories and between 'reflection' ('autopoiesis') and 'sys-
tem' which Heyting seems to have overlooked.
Pedagogi.tche Studiën 309
-ocr page 318-
Discussie
Interpenetratie, autonomie en pedagogische technologie
Reactie op J. D. Imelman, "Zijn 'autonomie' en 'interpenetratie' in een
systeemtheoretisch model onder te brengen?"
G.F. HEYTING
Vakgroep Algemene Opvoedkunde Universiteit Amsterdam
Samenvatting
Uit Imelmans bespreking van mijn proefschrift blijken enkele misverstanden, die ter wille van de discussie moeten worden rechtgezet. In te- genstelling tot hetgeen hij beweert, spelen kri- tisch rationalistische uitgangspunten een rol in mijn gehele betoog. Het daarin gemaakte on- derscheid tussen feiten en normen wordt niet teniet gedaan door het belang van individuele betekenisverleningen binnen mijn systeemthe- oretische benadering. Deze laatste zijn evenmin in strijd met het 'blinde' karakter van figuratie- ontwikkelingen (Elias). De constitutieve af- hankelijkheidsrelatie ('interpenetratie') van in- dividuen en hun sociale omgevingen is niet in strijd met de systeemkenmerken 'autopoiese' en 'refiexiviteit'. De combinatie van deze kenmer- ken vormt uiteindelijk de grond voor de onmo- gelijkheid van een technische rol voor de opvoedkunde in de zin van succes garanderende handelingsstrategieën.
1 Inleiding
Imelman karakteriseert zijn bespreking van mijn 'Autonomie en socialiteit in de opvoeding' als "een poging om de discussie direct maar zo duidelijk mogelijk te profileren" (par. 3). Het blijkt echter niet eenvoudig om naar aanlei- ding van deze bespreking een discussie te voeren. Het stuk omvat zo veel misverstanden omtrent de door mij gehanteerde begrippen en benaderingswijzen, dat ik tenslotte heb beslo- ten mij te concentreren op een verheldering daarvan. Duidelijkheid lijkt mij een eerste ver- eiste voor een zinvolle discussie. |
Imelman snijdt in zijn bespreking globaal gesproken twee onderwerpen aan. Het eerste heeft betrekking op de wetenschapstheoreti- sche uitgangspunten, zoals ik die hanteer en behandel; het tweede heeft betrekking op de manier waarop ik een systeemtheoretische be- nadering uitwerk voor de opvoedkunde. Beide onderwerpen zal ik hierna in de genoemde volgorde behandelen om tenslotte nader in te gaan op de mogelijkheid van een technische rol voor de opvoedkunde.
2 De positie van het kritisch rationalisme
Hoewel de kern van mijn betoog niet van wetenschapstheoretische aard is, spelen kri- tisch rationalistisch uitgangspunten wel een belangrijke rol in mijn boek. In de eerste plaats heeft dat iets te maken met de keuze van mijn onderwerp: met name vanuit kritisch rationa- listische hoek valt een bevestigend antwoord te verwachten op de vraag of een technische rol van de opvoedkunde voor de praktijk van de opvoeding mogelijk is. In het geval van Bre- zinka, die zich kritisch rationalist noemt, wordt zo'n antwoord ook gegeven. Om die reden leek het mij interessant om na te gaan of een kritisch rationalistisch uitgangspunt in- derdaad noodzakelijk leidt tot een technische rol voor de opvoedkunde en welke vorm deze dan zal hebben. In de benadering van Brezin- ka komt de technische rol van de opvoedkun- de tot uitdrukking in regels, waarin de samenhang wordt geformuleerd tussen peda- gogische maatregelen enerzijds en de effecten daarvan op de ontwikkeling van de op te voe- den kinderen anderzijds. Dat is ook wat men zich meestal bij een technische rol voorstelt. Het is echter de vraag of een technische rol in deze zin noodzakelijk het resultaat zal zijn van |
310 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 319-
een opvoedkunde op kritisch rationalistische basis. Mijn betoog speelt zich daarom van het begin tot het eind af binnen het kritisch ratio- nalistische kader, dat zelf verder niet ter dis- cussie wordt gesteld.
Ook wanneer ik Brezinka's model voor een technologische opvoedkunde als ontoerei- kend verwerp, handhaaf ik de kritisch rationa- listische uitgangspunten. Op grond daarvan kan een technische toepassing pas tot stand komen wanneer eerst een verklarende theorie is ontwikkeld omdat zo'n theorie daarvoor een noodzakelijke voorwaarde vormt. Bij Bre- zinka ontbreekt nu deze verklarende theorie; hij leidt de technische regels door inductie direct af uit gevonden middel-doel relaties. Dit laatste vormt dan ook de reden waarom ik Brezinka's benadering als ontoereikend ver- werp en ik constateer dus niet dat de kritisch rationalistische uitgangspunten ontoereikend zijn, zoals Imelman stelt (Samenvatting).
Imelman meldt, dat ik na hoofdstuk 2 de kritisch rationalistische route verlaat (par. 1). Dat is niet het geval; mijn betoog bouwt voort op het technische toepassingsmodel dat ik on- der meer aan de kritisch rationalist Popper heb ontleend. Juist omdat daarin een verkla- rende theorie wordt vereist, vraag ik me af hoe die er dan uit zou moeten zien wanneer het gaat om de verhouding tussen de theorie en de praktijk van de opvoeding. Eén van de centra- le elementen van zo'n theorie blijkt dan de verhouding tussen een individu (bijvoorbeeld een op te voeden kind) en zijn sociale omge- ving (waarin de opvoeder zijn plaats heeft) te nioeten zijn. Op dit aspect concentreer ik me vervolgens om uiteindelijk een conclusie te kunnen trekken over de eventuele aard van <^en technische rol voor de opvoedkunde. Dat ik de oplossing van dit vraagstuk niet zal vin- den binnen de geesteswetenschappelijke peda- gogiek, hoeft dan geen betoog meer; deze is immers niet uit op verklarende theorieën in kritisch rationalistische zin. Om die reden heb ik geen systematisch onderzoek binnen de geesteswetenschappelijke pedagogiek verricht (Imelman, par. 2.3, beschouwt dit als een omissie). Dat neemt niet weg, dat ook noties Van niet kritisch rationalistisch georiënteerde opvoedkundigen omtrent de verhouding tus- sen een individu en zijn sociale omgeving materiaal kunnen leveren voor een op kritisch rationalistische leest geschoeid verklarings- model. Een rondgang langs het werk van |
Nederlandse theoretici leverde inderdaad eni- ge interessante uitgangspunten op.
Ik heb in dit verband het werk van deze theoretici niet op zich beoordeeld, maar on- derzocht met het oog op aanknopingspunten voor mijn vraagstelling. Wanneer Imelman meldt, dat ik hun opvattingen steeds weer tekort vind schieten (par. 1), dan betekent dat dus geen veroordeling. Ik constateer slechts, dat het gevonden materiaal in het kader van mijn vraagstelling nog geen sluitend beeld op- levert. Met name het idee van de 'interne' relatie tussen een individu en zijn sociale om- geving blijkt verdere theoretische uitwerking te behoeven. Aanknopingspunten daarvoor vind ik in de biologische visie op het nature- nurture vraagstuk, bij Elias en ten slotte in de systeemtheorie van Luhmann. Op deze aspec- ten kom ik nog terug.
3 De verhouding tussen normen en feiten
Voor kritisch rationalisten is het duidelijk, dat de werkelijkheid niet anders dan met behulp van theorieën, dus interpreterend, kan worden benaderd. Om die reden is ook elke theorie, zoals ik met een verwijzing naar Stellwag stel- de, noodzakelijk normerend. Van een 'positi- vistisch' onderscheid tussen zijn en behoren (Imelman, par. 2.2), waarin zou worden ver- ondersteld dat de werkelijkheid los van (nor- matieve) interpretaties zou kunnen worden beschreven en eventueel vervolgens normatief beoordeeld, kan in mijn geval dan ook geen sprake zijn'.
Het noodzakelijk normerende karakter van theorieën betekent echter niet, dat met een theorie een 'oproep om zus of zo te handelen' ook kan worden gefundeerd. In elke beschrij- ving spelen normen een rol, maar daarmee is het verplichtende karakter van die normen nog niet aangegeven, laat staan gefundeerd. In mijn boek betoog ik, dat wetenschappelijke middelen niet toereikend zijn om het verplich- tende karakter van normen of waarden aan te tonen. Als ik een onderscheid maak tussen fei- ten en normen, dan kan dat alleen een onder- scheid zijn tussen feiten als (normerende) beschrijvingen van de werkelijkheid en nor- men als uitspraken met een ethische verbind- baarheid. Dit onderscheid is dus niet geba- seerd op het onderscheid tussen werkelijkheid en taal, zoals Imelman meent (par. 2.1). Imel- |
Pedagogi.tche Studiën 311
-ocr page 320-
mans verwijzing naar Wittgenstein (via een opmerking over Spiecker) kan ik in dit ver- band moeilijk plaatsen. Wanneer men het onderscheid tussen feiten en normen wil ont- kennen, lijkt het me niet de aangewezen weg om steun te zoeken bij Wittgenstein. Ik citeer uit een lezing van Wittgenstein: "Ik kan mijn gevoelen alleen maar weergeven in een meta- foor: wanneer iemand een boek over ethiek zou kunnen schrijven dat wérkelijk een boek over ethiek was, zou dit boek met een explosie alle andere boeken in de wereld vernietigen. Onze woorden, gebruikt zoals we ze in de wetenschap hanteren, zijn voertuigen die uit- sluitend zin en betekenis kunnen overdragen, natuurlijke zin en betekenis. Ethiek, wanneer het iets is, is bovennatuurlijk, en onze woor- den drukken alleen feiten uit"^. Ethische nor- men, dat wil zeggen normen die een ethische verbindbaarheid hebben, vallen voor Witt- genstein buiten het talige. Met andere woor- den, we kunnen in taal uitdrukken dat we een norm hanteren of wensen te hanteren, maar dat is iets anders dan de verplichtendheid van die norm. In dit opzicht zijn de opvattingen van Popper met die van Wittgenstein verenig- baar.
Wanneer Imelman stelt, dat het onder- scheid tussen feiten en normen niet te verenigen zou zijn met mijn systeemtheoreti- sche concepten (par. 2.2) omdat daarin zulke noodzakelijk waardebetrokken activiteiten als interpretaties en betekenisverleningen een belangrijke rol spelen, dan geeft Imelman op- nieuw blijk van hetzelfde misverstand. Met een theorie waarin de betekenisverlenende ac- tiviteit van mensen als fundamenteel gegeven functioneert, is nog geen instrument gegeven om waarderingen als zodanig ook te wegen op hun ethische gehalte. Volgens Imelman laat ik dit onderwerp in mijn systeemtheoretische hoofdstukken wijselijk buiten beschouwing; Dat is niet het geval. In het laatste hoofdstuk (pag. 221, 222) kom ik, nu langs een andere weg, tot de conclusie dat waarden met behulp van wetenschappelijke middelen niet kunnen worden gefundeerd.
4 De biologische excursie |
Zoals gezegd, stond ik na de eerste drie hoofd- stukken voor het probleem om een verdere theoretische uitwerking te vinden van de ge- dachte dat de relatie tussen individuen en hun sociale omgevingen opgevat zou moeten wor- den als een 'interne'. Dit probleem komt, in zeer algemene vorm, voor in de biologie als het nature-nurture probleem. Om verdere aan- knopingspunten voor mijn theorie te vinden, heb ik daarom eerst een excursie gemaakt in de biologie (en dus niet, zoals Imelman in par. 2.4 stelt, in een "omweg" tussen Elias en Luh- mann). In mijn ogen zou een formulering van de verhouding tussen individu en sociale om- geving in elk geval verenigbaar moeten zijn met biologische opvattingen over de relatie tussen organisme en omgeving.
Met name in de gedragsgenetica vond ik voor mijn onderwerp interessante gezichts- punten. Hier bleek onder andere dat erfelijk materiaal niet rechtstreeks gelieerd kan wor- den aan gedragskenmerken van individuen. In alle gevallen blijken omgevingskenmerken re- levant voor de eigenschappen zoals die in het fenotype tot ontwikkeling komen. Hier is dus al iets te zien van de 'interne' relatie tussen organisme en omgeving. In dit verband ont- dekte ik het begrip 'interpenetratie', waarmee wordt gesteld dat omgevingen niet alleen con- stitutief zijn voor de ontwikkeling van orga- nismen, maar dat organismen evenzeer consti- tutief zijn voor de ontwikkeling van hun omgevingen. Dit idee van een tweezijdige con- stitutieverhouding zou een belangrijke specifi- catie kunnen inhouden van het nog vage begrip van de interne relatie tussen individu en sociale omgeving. Dezelfde gedachte bleek bij Elias terug te vinden in het begrip 'co-evolutie' en ten slotte in Luhmanns systeemtheorie te zijn uitgewerkt als 'interpenetratie-verhou- ding' van individuen en hun sociale omgevin- gen.
Imelman verwijt mij (par. 2.4), dat het individu niet voorkomt in het verhaal van de door mij aangehaalde biologen, één van de redenen waarom hij deze biologische excursie betreurt. Wanneer het gaat om het tot stand komen van (gedrags)kenmerken, mede in rela- tie tot de omgeving, is uiteraard het individu wel aan de orde (individuen hebben gedrags- kenmerken, individuen hebben genen, indivi- duen hebben omgevingen). Het onderzoek naar deze verbanden kan echter niet anders worden gedaan, dan aan de hand van popula- ties. |
Pedagogi.tche Studiën 312
-ocr page 321-
5 Interpenetratie en subjectieve autonomie
Een ander probleem, dat Imelman heeft met het uiteindelijk aan de biologie ontleende in- terpenetratiebegrip, is dat dat begrip moeilijk te verenigen zou zijn met de subjectiviteit van individuele betekenisverleningen (par. 2.6). Een vergelijkbaar probleem wordt gesigna- leerd op par. 2.4, waar Imelman stelt dat individuele bedoelingen en betekenisverlenin- gen niet verenigbaar zijn met Elias' begrip co-evolutie, dat resulteert in zijn stelling dat figuratie-ontwikkelingen ten opzichte van de bedoelingen van individuen 'blind' verlopen. Het begrip 'interpenetratie' behoeft duidelijk nadere toelichting.
Allereerst kan het begrip 'interpenetratie' Worden onderscheiden van de begrippen 'wis- selwerking' en 'penetratie'. Bij een proces van wisselwerking is er sprake van uitwisseling tussen systemen, zonder dat beide systemen constitutief op elkaar zijn aangewezen; bij een interpenetratieverhouding is dat wel het geval, terwijl bij een penetratieverhouding een derge- lijke constitutieve afhankelijkheid eenzijdig bestaat. Het voorbeeld van een organisme dat voedsel aan zijn omgeving onttrekt, maakt dat verschil duidelijk. Het organisme is voor zijn (voorl)bestaan afhankelijk van een als voedsel opneembare omgeving en staat dus in een penetratieverhouding tot die omgeving. ('Pe- netratie' kan dus niet worden opgevat als "een 'bctekenisveriening' aan het andere door het ene" (Imelman, par. 2.6)). De natuurlijke en als voedsel opneembare omgeving van het or- ganisme is voor zijn voortbestaan als zodanig niet per definitie afhankelijk van het organis- me. Wanneer dat niet het geval is, staat de omgeving in een wisselwerkingsverhouding met het organisme; wanneer dat wel het geval is, staat ook de omgeving in een penetratiever- houding tot het organisme en is er sprake van interpenetratie (bijvoorbeeld bij symbiotische samenleving van organismen). |
Wanneer het gaat om de verhouding tussen een individu (psychisch systeem) en zijn socia- le omgeving (sociale systemen) spreken Elias en Luhmann van 'co-evolutie', resp. 'interpe- netratie', waarmee zij aangeven dat individue- le psychische systemen enerzijds en sociale systemen anderzijds voor hun voortbestaan op elkaar zijn aangewezen; beide systeemty- Pen constitueren elkaar. De kenmerken van figuraties of sociale systemen ontstaan op ba- sis van complexe interactie- of communica- tieprocessen. Dit impliceert uiteraard dat de betekenisverleningen van individuen relevant zijn. Toch kan vanuit de interpretaties of be- doelingen van afzonderlijke individuen niet worden voorspeld hoe het sociale systeem (de figuratie) waarin deze individuen participeren zich zal ontwikkelen. In die zin is de figuratie- ontwikkeling 'blind'. Zoals een sociaal sy- steem zich niet los van de interpretaties van individuen kan ontwikkelen, kunnen de inter- pretaties van individuen niet los van de sociale systemen waarin zij participeren ontstaan. Dat betekent echter weer niet, dat individuele betekenisverleningen kunnen worden voor- speld vanuit (of: worden gedetermineerd door) het sociale systeem waarin zij participe- ren. Ook de ontwikkeling van een psychisch systeem verloopt, gezien vanuit het sociale, blind. Een interpenetratieverhouding is geen tweezijdig gesloten determinatieverhouding. Met name de rol van de eigen systeemgeschic- denis van psychische en sociale systemen is in dit verband belangrijk. Psychische systemen participeren bijvoorbeeld in verschillende so- ciale systemen, één van de oorzaken waardoor zij een geheel eigen stelsel van betekenismoge- lijkheden ontwikkelen. Concrete betekenis- verleningen zijn in beide gevallen produkten van zowel de relaties van het systeem met zich- zelf (waarin de systeemgeschiedcnis tot uit- drukking komt), als met het sociale of psychische systeem in kwestie.
Voor zover er sprake kan zijn van de auto- nomie van een psychisch of sociaal systeem, heeft dat te maken met de eigen systeemge- schiedenis. Aan de hand van de begrippen 'autopoiese' en 'refiexiviteit', beide kenmer- ken van zowel psychische als sociale systemen, kan dat worden toegelicht.
Terwijl volgens Imelman (par. 2.6) een 'streng' systeembegrip associaties oproept met 'noodzakelijkheid' en 'bepaaldheid', zou ik door de introductie van begrippen als 'auto- poiese' (zelfregulering) en 'refiexiviteit' vrijere mogelijkheden van interpretatie en betekenis- verlening mogelijk willen maken. Op grond van deze kenmerken zouden systemen zich aan de relaties met de omgeving kunnen ont- trekken en zichzelf kunnen overstijgen. Zo geïnterpreteerd, zou er inderdaad sprake zijn van een verrassende wending. Het begrip 'au- topoiese' heeft echter geen betrekking op zoiets als bewuste, planmatige en vooral volle- |
Pedagogi.tche Studiën 313
-ocr page 322-
dig controleerbare zelfsturing, evenmin als het begrip 'reflexiviteit'. Beide kenmerken van menselijke systemen specificeren de relaties die deze systemen met zichzelf (kunnen) on- derhouden. Het begrip 'autopoiese' verwijst naar de stelling dat menselijke systemen hun eigen elementen voortbrengen. In het geval van psychische systemen zijn dat voorstellin- gen (van het bewustzijn), die dus alleen door het bewustzijn zelf kunnen worden voortge- bracht en niet door het sociale systeem waarin het psychische systeem op dat moment partici- peert. Daarbij blijft het zo, dat de ordenende relatering van bewustzijnsvoorstellingen al- leen tot stand kan komen wanneer het psychi- sche systeem in relatie staat met sociale systemen. Ook sociale systemen brengen hun eigen elementen, communicaties, voort in die zin dat het dynamische stelsel van betekenis- mogelijkheden in het sociale systeem uitmaakt welke betekenismogelijkheden in dat sociale systeem communiceerbaar zijn. Ook hier is er geen sprake van onafhankelijkheid van de participerende psychische systemen. Het au- topoietisch karakter van menselijke systemen maakt dat er wel sprake kan (moet) zijn van een interpenetratieverhouding tussen psychi- sche en sociale systemen, maar niet van een determinatie-verhouding.
Een bijzonder geval van autopoiese is 're- flexiviteit'. In dat geval vormt het éigen systeem voorwerp, ofwel van communicatie, dan wel van de voorstellingen van het bewust- zijn. Ook in het geval van reflexiviteit over- stijgt het systeem zichzelf niet in die zin dat het zichzelf volledig, niet selectief, kan overzien. In de reflectie is een beeldy&n de eigen commu- nicaties of interpretaties aan de orde. Dat beeld is, evenals andere communicaties of in- terpretaties, afhankelijk van zowel de eigen systeemgeschiedenis als van de verhouding met psychische dan wel sociale systemen.
6 Pedagogische systemen en opvoedingstechnologie |
Het zal inmiddels duidelijk zijn, dat niet psy- chische systemen interpenetreren (Imelman, par. 2.5), maar psychische en sociale syste- men. De relatie tussen opvoeder en opvoede- ling kan dus ook niet worden vertaald als 'de relatie tussen systeem en kind' (Imelman, par. 1). Een pedagogisch systeem wordt gevormd door het specifieke netwerk van betekenismo- gelijkheden dat uit de communicaties tussen opvoeder(s) en opvoedeling(en) resulteert. Uitgaande daarvan is het ook mogelijk dat een leraar en een leerling samen géén pedagogisch systeem vormen, omdat de betekenismogelijk- heden waardoor hun onderlinge communica- tie mogelijk is, niet noodzakelijk in die onderlinge communicatie zelf zijn ontwikkeld, maar bijvoorbeeld in het schoolsysteem als zo- danig. De communicatie tussen een leraar en een leerling heeft in dat geval niets 'eigens'; beiden refereren aan de communicatieregels en -mogelijkheden van 'de school'. Of deze situatie wenselijk is, is vers twee. (Ik ben overi- gens niet van mening dat schoolse pedagogi- sche relaties dan wel systemen tussen leraar en leerling niet zouden kunnen bestaan, zoals Im- elman in par. 2.5 suggereert; integendeel.)
Wanneer ik ten slotte concludeer dat een technische rol voor de opvoedkunde niet de vorm zal kunnen hebben van 'pedagogische maatregelen die voorspelbaar tot een bepaald effect zuilen leiden', dan is dat niet op grond van de complexiteit van pedagogische relaties (zie Imelman, par. 2.6). Uiteindelijk komt deze conclusie voort uit de combinatie van de interpenetratieverhouding zoals die tussen pe- dagogisch systeem en participerende psychi- sche systemen (opvoeders en opvoedelingen) bestaat en het autopoietisch karakter van menselijke systemen. Op grond daarvan is het niet mogelijk om vanuit condities buiten het syteem (in dit geval de opvoedeling) te voor- spellen wat er in dat systeem zal gebeuren. Ook mijn twijfels over de door Luhmann en Schorr voorgestelde 'surrogaattechnologie' hebben geen betrekking op de gecompliceerd- heid van het interpenetratiebegrip (vgl. Imel- man, par. 2.7). Met het idee van de surrogaat- technologie opperen Luhmann en Schorr, dat opvoeders met behulp van wetenschappelijke resultaten de verwerkbare complexiteit kun- nen verhogen en daarmee het door hen gehan- teerde netwerk van veronderstelde causale betrekkingen realistischer kunnen maken. Naar mijn mening is het de vraag of weten- schappelijke resultaten, anders dan bij toeval, zullen leiden tot vergroting van de door op- voeders verwerkbare complexiteit. Voor we- tenschap is, naast ordening, juist selectie kenmerkend. In dit verband wijs ik (pag. 217) onder andere op een opmerking van Luh- mann, waarin hij stelt dat de complexiteit die |
Pedagogi.tche Studiën 314
-ocr page 323-
in de directe waarneming kan worden ver- werkt eigenlijk nooit kan worden overtroffen door formuleringen in taal. Daarnaast is het de vraag of veronderstelde causale betrekkin- gen wel zo'n exclusieve rol spelen in de peda- gogische handelingen van opvoeders als Luhmann en Schorr lijken te veronderstellen. De bijdrage van de wetenschap zie ik uiteinde- lijk vooral in termen van nieuwe ordenings- en selectiemogelijkheden, waarbij opnieuw moet worden aangetekend, dat niet voorspelbaar is tot welke veranderingen deze in de pedagogi- sche praktijk aanleiding zullen geven.
Noten |
1 ■ Het valt me wel vaker op, dat kritisch rationalis- me wordt verward met positivisme. Popper, de grondlegger van het kritisch rationalisme in de hier bedoelde zin, is echter een felle criticus van verschillende vormen van positivisme. Zie bij- voorbeeld K. Popper, UnendedQuest (Glasgow: Fontana/Collins, 1976), hoofdstuk 17: "Who Killed Logical Positivism?" Het thema komt overigens in zijn voornaamste publikaties her- haaldelijk aan de orde.
2. L. Wittgenstein, A Lecture on Ethics (1929). In: The Philosophical Review, vol. 74, 1965. Verta- ling door W. A. C. Whitlau, in: Intermediair, 5 okt. 1973.
Summary
Heyting, G. F. 'Interpenetration, autonomy and educational technology.' Reply to J. D. Imelman: Are 'auto- nomy' and 'interpenetration' mutually compatible concepts within a systemtheoretical model of education? Pedagogische Studiën, 1988, 65, 310-315.
As opposed to Imelmans statements, my study rests, from the beginning to the end, on critical rationalist Premises. The distinction bctween facts and norms is not undermined by the relevance of individual intcrpre- tative activities, seen from the systems theoretical point of view. No more can be stated that the relevance of individual interpretations contradicts the 'blind' development of figurations (Elias). The interpenetrative rela- tionship of individuals and their social environments goes very well with the autopoietic and reflexive characteristics of human systems; as a matter of fact, their combination accounts for the impossibility of any Scientific guarantee for the success of technological rules in educational practice.
Curriculum vitae
G. F. Heyling is als universitair docente verbonden aan de vakgroep Algemene Opvoedkunde van de Faculteit der Pedagogische, Andragogische en On- derwijskundige Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Prinsengracht 227, 1015 DT Amsterdam Manuscript aanvaard ll-5-'88 |
Pedagogi.tche Studiën 315
-ocr page 324-
Berufspädagogen in de Bondsrepubliek. Impressies van een congres over onderzoeksbeleid en tripartisering
In maart 1987 bezochten we een congres in München van de Kommission Berufs- und Wirtschaftspädagogik, één van de secties van de Deutsche Gesellschaft für Erziehungswis- senschaft (DGfE). Aanleiding tot dit congres vormde het rapport van de commissie "zur Untersuchung der wissenschaftlichen und wirtschaftlichen Effizienz des Bundesinstituts für Berufsbildung (BIBB)". Het rapport (Kommission, 1986) kan consequenties heb- ben voor dit tripartite georganiseerde belang- rijke instituut, de Berufsbildungspolitik aldaar en de institutionalisering van de Be- rufsbildungsforschung. Het rapport wekte nogal wat beroering. Het noopt de pedagogen in de Bondsrepubliek tot een positiebepaling. Zo ziet de Kommission Berufs- und Wirt- schaftspädagogik (BWP) zich gedwongen haar territorium af te bakenen ten opzichte van opdringende andere (dcel-)disciplines nu Berufsbildungsforschung een veelbelovend en 'umworben' onderzoekszwaartepunt wordt.
We brengen verslag uit van het congres en lichten aan het slot afzonderlijk toe waarom op dit moment de belangstelling voor beroeps- gericht onderwijs en scholing alsmede de samenwerking tussen werkgevers, werkne- mers en overheid, de zgn. tripartisering, toe- neemt. Kennisname van ontwikkelingen bij, en samenwerking met onze oosterburen ligt voor de hand. Eerst introduceren we de BWP. |
Deze commissie is uitdrukking van het feit dat in (West-)Duitsland per traditie meer aandacht aan het beroepsgerichte onderwijs wordt besteed dan bij ons. Dit geldt vooral voor de nauwer met het bedrijfsleven verbon- den vormen van onderwijs en opleiding als bijvoorbeeld het relatief omvangrijke leerling- wezen. De relatie tussen het hoger onderwijs en het bedrijfsleven is binnen de in politiek en maatschappelijk opzicht meer gepolariseerde Bondsrepubliek vrij ambivalent. Binnen de BWP met haar ruim 130 leden van diverse dis- ciplinaire (onderwijs-)politieke en methodolo- gische pluimage blijken de meningen over de relatie tussen onderwijs en economie/arbeid nogal verschillend te zijn. In de zeventiger jaren leidde dit tot felle discussies. Begrippen als Betriebspädagogik, Berufspädagogik en Arbeitspädagogik weerspiegelen bijvoorbeeld verschillen in invalshoek. Inmiddels is de dis- cussie zakelijker geworden, mede als gevolg van het kleiner worden van de afstand tussen 'school- and employment based' leren en de toenemende betekenis van scholing voor vol- wassenen. In ons land ontbreekt een geïnstitu- tionaliseerd forum als de BWP. De leden van de BWP publiceren primair in het Zeitschrift für Berufs- und Wirtschaftspädagogik en ver- der onder meer in het Zeitschrift Berufsbil- dung in Wissenschaft und Praxis van het BIBB en het Zeitschrift für Pädagogik.
Op het congres in München stond de ver- houding tussen Berufs- und Wirtschaftspäda- gogik en Berufsbildungsforschung centraal. De bijdragen waren onderverdeeld in drie ru- brieken namelijk: ontwikkelingen betreffende Berufsbildungsforschung tot nu toe, concrete Berufsbildungsforschungsprojekten en erva- ringen met betrekking tot de acceptatie en de benutting van Bcrufsbildungsforschungspro- jekten en de resultaten daarvan. Met name de opkomende belangstelling voor regionale Bc- rufsbildungsforschung en regionale Schulent- wicklung(-splanung) is interessant, omdat ook in ons land dit thema aan gewicht gaat winnen.
Het congres werd geopend door Kutscha. Hij schetst eerst in het kort de stand van zaken. Daarbij gaat hij in op de aanleiding tol en de voorgeschiedenis van het congres.
Wat betreft de ontwikkeling van de Berufs- bildungsforschung in en rond het hoger onderwijs onderscheidt hij drie fasen (Achten- hagen. Keil, Lipsmeier, Stratmann & Zabeck, |
316 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 325-
1985). Tot halverwege de zestiger jaren is nau- welijks sprake van enige traditie op dit terrein. Eerst ontstaat vooral onderzoekscapaciteit buiten het hoger onderwijs (bijvoorbeeld in het Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsfor- schung der Bundesanstalt für Arbeit te Nürn- berg, alsook in het BIBB en het Max- Planck-Institut für Bildungsforschung, beide te Berlijn). De te zelfder tijd binnen het hoger onderwijs gerealiseerde bescheiden uitbrei- ding van de Berufs- und Wirtschaftspädago- gik krijgt daarna achtereenvolgens een belangrijke impuls doordat de opleiding van leraren voor het beroepsgerichte onderwijs nagenoeg geheel wordt ondergebracht bij de universiteiten en hogescholen en door het mee opzetten en begeleiden van Modellversuche van Bund en Länder. Dit laatste vaak in samenwerking met (nieuwe) instituten, waar- bij het accent komt te liggen op curriculaire aangelegenheden. De ontwikkeling wordt in alle drie de gevallen sterk van buitenaf ge- stuurd, namelijk door de behoefte van met name de overheid aan onderzoeksgegevens, de behoefte aan leraren in beroepsgerichte vak- ken en de opvang van grote aantallen studen- ten, alsmede de behoefte aan Modellversuche. Nu de aantallen studenten sterk teruglopen en bij politici minder animo bestaat voor Modell- versuche, dreigt de Berufsbildungsforschung qua capaciteit terug te vallen op het niveau van de jaren zestig. De inleider wijst erop dal de Berufspädagogen de afgelopen jaren over- belast waren met onderwijs en dienstverle- ning, Het opbouwen van een meer duurzame infrastructuur voor onderzoek is daardoor achterwege gebleven. Zij pleiten er daarom voor een deel van de ruimte die thans ontstaat Voor een dergelijke opbouw te gebruiken.
In dit verband is Kutscha voorstander van het op constructieve wijze verwerken van de 'evaluatie-shock' die de in de aanhef genoem- de evaluatie van het BIBB bij de Berufspäda- gogen veroorzaakte. Zo wijst hij nadrukkelijk op de positieve strekking van het evaluatie- rapport: Berufsbildungsforschung is een be- paald veld, dat door verschillende weten- schappelijke disciplines wordt bewerkt, die elkaar aanvullen en waarvan de beoefenaren Vooreen deel kunnen samenwerken. Voor het 'bereiken van voldoende continuïteit is institu- tionalisering een voorwaarde. Voorts somt hij de onderzoekszwaartepunten op die het BIBB Voor de komende tien jaar heeft geformuleerd en die zijns inziens voor de (leden van de) BWP mogelijkheden bieden voor samenwer- king met dit instituut. Het betreft: de ontwik- keling en de determinanten van de behoefte aan en de benutting van kwalificaties; de vormende waarde van de dagelijkse omge- ving, het werk en het beroep; vraag naar en aanbod van beroepsgerichte educatie; instru- menten voor het vormgeven van beroepsge- richte educatie; institutionele, 'lernorganisa- torische' en financiële aspecten van het systeem van beroepsgerichte educatie; het per- soneel in de beroepsgerichte educatie. |
In het tweede gedeelte van zijn inleiding ging Kutscha nader in op de plaats en de iden- titeit van de Berufspädagogik die hij als een deeldiscipline van de opvoedingswetenschap ziet. Hij kritiseert de algemene pedagogiek op twee punten, namelijk het overaccentueren van zingeving en het te weinig oog hebben voor de empirische realiteit. Bij de Berufs- und Wirtschafspädagogik mist hij daarentegen de betrokkenheid op het subject. Hij waarschuwt voor fmalisering van de wetenschap (bijvoor- beeld verabsoluteren van de technologie) en levert onder meer kritiek op de te scicntistische oriëntatie van wijlen zijn leermeester Blan- kertz. Voorts pleit hij voor een zwaartepunt regionale Berufsbildungsforschung en wijst op de voor de lerarenopleiding belangrijke nieuwe 'derde zuil' van bedrijfsopleidingen en advisering van jongeren (naast Algemcinbil- dung en 'das duale System'). Kutscha hecht veel waarde aan het integreren van de 'berufs- pädagogische' cultuur binnen het hoger on- derwijs en aan het verbeteren van de leraren- opleiding (studie-aanbod aanpassen, weten- schappelijke nascholing van leraren uit het beroepsgerichte onderwijs, meer samenwer- king tussen vakrichtingen en met de praktijk). Voor Kutscha heeft de lerarenopleiding zelfs een hogere prioriteit dan het uitbreiden en institutionaliseren van de Berufsbildungsfor- schung.
De tweede inleider, Münch (1984), was het wat dit laatste betreft niet met hem eens en noemt dit standpunt zelfs gevaariijk; pedago- giek omvat immers meer dan de lerarenoplei- ding, en samenwerking met andere disciplines is om meerdere redenen belangrijk.
In zijn inleiding 'Consequenties van de eva- luatie van het BIBB' beperkt Münch zich tot het thema hoger onderwijs, onderzoeksinsti- tuten en de BWP en in het bijzonder de |
Pedagogi.tche Studiën 317
-ocr page 326-
mogelijkheden tot samenwerking met het BIBB. Streven naar daadwerkeUjk samenwer- ken acht hij belangrijk. Wederzijdse acceptatie is zijns inziens een eerste vereiste. Het BIBB heeft wettelijk geregelde taken en vervult een specifieke functie (drie-partijen overleg met het oog op consensus-vorming). Het BIBB is geen klassiek onderzoeksinstituut! Het meeste werk zit voor het BIBB in de Ausbildungs- en Fortbildungsordnungen. Dit werk en het geld ervoor moeten volgens Münch niet worden versnipperd. De benadering van de evaluatie- commissie is te academisch-vrijblijvend en te globaal. Hij waarschuwt voor te veel institu- tionalisering en is tegen de idee van het BIBB als een soort Gott-Vater bij het coördineren van een nationaal onderzoeksnetwerk. Münch honoreert wel tal van meer technisch- organisatorische voorstellen van de commis- sie zoals: probleemgerichte conferenties met externe wetenschappers en practici, uitwisse- hng tussen medewerkers van het BIBB en andere instellingen, idem met het buitenland en de praktijk, (meer) tijdelijke aanstellingen, een opener en zakelijker publikatiebeleid en wat betreft materiële en personele zaken ook in andere opzichten een meer bedrijfsmatige aanpak. Dergelijke maatregelen kunnen het gevaar van inteelt tegengaan, dat een corpora- tieve structuur welhaast per definitie be- dreigt.
Münch constateert verder, dat het BIBB zich zowel wat betreft de initiële beroepsge- richte opleiding als de her- en bijscholing niet meer louter beperkt tot het Lernort Betrieb en dat beroepsgerichte her- en bijscholing van volwassenen anders geaard is dan de initiële beroepsgerichte opleiding (van jongeren) en dus niet naar analogie daarvan kan worden geregeld. Hij concludeert tot slot, dat er op het terrein van onderzoek en ontwikkeling nog vele witte plekken bestaan en het BIBB en het hoger onderwijs elkaar niet hoeven te bijten. Meer samenwerking ligt zijns inziens voor de hand. |
In de discussie na deze inleiding ontpopt Stratmann zich als een sympathieke, vurige verdediger van de autonomie van de weten- schap en de individuele wetenschapper (hoog- uit onderlinge afstemming van onderzoek, zeker geen coördinatie of supervisie door een corporatief lichaam als het BIBB; zelfs de Deutsche Forschungsgemeinschaft moet zijns inziens onderzoeksvoorstellen alleen in for- meel-wetenschappelijke zin beoordelen). Münch en Kutscha lieten in de discussie blij- ken dit standpunt wat academisch te vinden en weinig realistisch. De socioloog Lempert van het Max-Planck-Institut für Bildungsplanung wijst op het niet-coöperatief zijn van het BIBB ten opzichte van het hoger onderwijs en be- paalde instituten. Bovendien is volgens hem 'wetenschappelijke concurrentie' waar de commissie in haar rapport voor pleit gezien de aard van de federale besluitvorming en het verschil van mening over met name 'betriebli- che Bildung' niet mogelijk. Tijdens de discus- sie bleek voorts, dat een deel van de toehoorders de verbreding van de werkzaam- heden van het BIBB tot het volletijd onderwijs als positief beoordeelt, in elk geval voor het verbeteren van de samenwerking tussen dit tri- partite instituut en het hoger onderwijs.
Na de tweede plenaire inleiding volgde in de tweede rubriek van de bijdragen op het con- gres een viertal rapportages over projecten, waarbij er één handelde over het opleiden van abituriënten (gymnasiasten) voor ambachte- lijke beroepen. Een ander betrof segmentatie en selectie als onderwerp binnen een regio- georiënteerd onderzoek van het beroepson- derwijs. Bij de verslaggeving over een Modell- versuch waarbij de onderzoekers naast eva- luatie en advisering ook meewerkten aan het ontwikkelen van leergangen, merkte de rap- porterende hoogleraar op, dat hij zich met zijn vaste baan en gevestigde positie dergelijk zijns inziens belangrijk onderzoek kan permitteren, maar dat dit voor jongeren naüwelijks haal- baar is en zeker hun wetenschappelijke carriè- re niet ten goede komt! Interessant was de presentatie over 'subjektorientierte For- schungsstrategien als Bindeglied zwischen Be- rufsbildungsforschung und Berufspädagogik' en de discussie erna. Jongeren met een 'bio- graphischen Moratorium' die 'zum Sozial- Schrott' worden opgeleid, blijken soms zinvol- le programmatische alternatieven te ontwik- kelen, in elk geval gezien vanuit hun perspec- tief (werken in een bedrijf biedt bijvoorbeeld soms meer vrijheid en blijkt een betere spring- plank naar het beroep te zijn dan bepaalde opleidingen in het korte volletijd beroepson- derwijs, het leerlingwezen, bedrijven en Lehr- en Ausbildungswerkstätten). De discussie was aanvankelijk zeer constructief, doch escaleer- de plotsehng toen Achtenhagen op forse wijze |
Pedagogi.tche Studiën 318
-ocr page 327-
methodologische kritiek ging leveren en Kut- scha zich geroepen voelde zijn medewerker te verdedigen. In de vergadering aan het slot van het congres stonden deze twee vooraanstaan- de leden van het BWP weer tegenover elkaar. Kutscha slaagde er toen in het onderwerp regi- onale Berufsausbildungsprobleme als vierde onderzoeksthema in het Positionspapier zur Berufsbildngsforschung vermeld te krijgen'.
Pilnei, één van de weinige vrouwen op dit con- gres, sprak over de politieke acceptatie van regionale Berufsbildungsforschung. Ze had vier thesen geformuleerd. These 1: regionale problemen in de beroepsgerichte educatie (be- roepsonderwijs, leerlingwezen en scholing) cn het geregionaliseerde beleid op dit terrein wor- den in toenemende mate een thema in de Berufsbildungspolitik en wetenschap. Deze thematisering komt in het bijzonder overeen met de politieke behoeften van de uitvoerders op de verschillende politieke niveaus. These 2: de politieke acceptatie van geregionaliseerde Berufsbildungsforschung in de regio wordt voornamelijk bepaald door de politieke moge- lijkheden voor de politieke acteurs om er profijt van te hebben. These 3: geïsoleerde geregionaliseerde Berufsbildungsforschung verkrijgt bij centrale overheidsinstanties (Bund en Länder) een hoge mate van politieke acceptatie, omdat politieke druk om te hande- len naar de regio's kan worden overgeheveld en zo het legitimatieprobleem wordt verkleind of zelfs geheel opgeheven. These 4: om een functionalisering door de politiek van de bond en deelstaat, maar ook door die van de gemeente(n) te vermijden, moet geregionali- seerde Berufsbildungsforschung in een theore- tische samenhang worden gezien met Berufs- bildungsforschung in het algemeen en met op de regio betrokken politieke wetenschap. Al- dus kan een belangrijke bijdrage worden gele- verd aan een gedifferentieerde Berufsbil- dungspolitik en het decentraliseren van beroepsgerichte educatie.
Pilnei was in haar voordracht vrij sceptisch ten opzichte van politici (en het samenspel met vertegenwoordigers van belangengroepen). Ze is voor een meer structurele aanpak van de problemen. In de discussie werd gewezen op het toenemen van regionale dispariteit binnen en tussen deelstaten. Aan de hand van de gemeentelijke Berufsbildungsberichte van de oude monoculturele regio Duisburg waar |
Kutscha c.s. werkt^ en het dynamische Mün- chen met een laag (jeugd-)werkloosheidscijfer waar Pilnei c.s. opereert, werd dit verschijnsel meer gedetailleerd toegelicht.
Het congres werd afgesloten met de voorjaars- vergadering van de BWP. Achtenhagen en Stratmann informeerden de vergadering over het verloop van de strijd rond het nieuwe zwaartepunt Berufsbildungsforschung. Voor- af hadden de leden onder meer een te bespre- ken concept van een Positionspapier zur Berufsbildungsforschung ontvangen en een Bericht zur Lage der Berufsbildungsforschung an den Hochschulen (Achtenhagen e.a., 1985). Het laatstgenoemde stuk bevatte: een korte historische terugblik, een inventarisatie van activiteiten op het terrein van het beroeps- voorbereidende onderwijs, de beroepsgerichte initiële educatie en de beroepsgerichte voort- gezette educatie en her- en bijscholing geor- dend naar een aantal thema's en beoordeeld met behulp van een driepuntsschaal, een op- somming van thema's die tot dusver nog onvoldoende of in het geheel niet zijn onder- zocht en een viertal aanbevelingen ter bevor- dering van de Berufsbildungsforschung. Nadrukkelijk sprak dc vergadering zich uit voor een ruimere benadering dan louter Lehr/ -Lernprozesse. Stratmann die in het kader van de Deutsche Forschungsgemeinschaft projec- ten mee beoordeelt, klaagde over 'unerhörte kollegiale Frechheiten' van de zijde van som- mige indieners. Anderen betichten psycholo- gen, sociologen en politicologen met betrek- king tot Berufsbildungsforschung van territo- riumdrift. Opvallend was dat tijdens het gehele congres de economen niet genoemd werden. Achtenhagen, Stratmann en Lempert staken de hand in eigen boezem en wezen op dc noodzaak betere subsidie-aanvragen in te dienen en de opleiding in research-technisch opzicht te verbeteren. Gememoreerd werd reeds, dat het onderwerp regionale Berufsbil- dungsproblcme uiteindelijk als vierde thema in het Positionspapier werd opgenomen. De andere drie waren: beroepsgerichte educatie in een tijd van ingrijpende sociale verandering en nieuwe technologieën, structurele en didacti- sche innovaties in de beroepsgerichte educatie en 'Fragen der berufspädagogischen Jugend- forschung'. Een voorstel van een aantal leden om vakdidactiek en 'berufliche Fachrichtun- gen' als afzonderlijk thema op te nemen werd |
Pedagogi.tche Studiën 319
-ocr page 328-
door het bestuur diplomatiek genegeerd. Tij- dens de gehele vergadering bleek veel gewicht te worden toegekend aan het tactisch opereren ten opzichte van andere (deel-)disciplines.
Het congres van de BWP en de evaluatie van het BIBB zijn een symptoom van de in tal van landen toenemende belangstelling voor vormen van beroepsgericht onderwijs en scho- ling (Santema, 1987). Ook in ons land ontstaat de laatste tijd weer meer belangstelling voor het beroepsgerichte onderwijs en bedrijfsop- leidingen (zie bijv. Matthieu & Santema, 1988), vindt een ontwikkeling in tripartite richting plaats en wordt door sommigen- soms op ongenuanceerde wijze - het duale sy- steem uit West-Duitsland aangeprezen. Om deze reden en een aantal meer positieve pun- ten ligt kennisnemen van ontwikkelingen in en rond het beroepsgerichte onderwijs bij onze oosterburen voor de hand. Bovendien wordt daar scherp over de problematiek van educa- tie en scholing gediscussieerd en worden in de op het terrein van het onderwijs vrij autonome deelstaten uiteenlopende onderwijsvormen in- gevoerd en beproefd.
Ter afronding wijzen we op een aantal hoofdpunten waarop Nederland en West- Duitsland ons inziens met name iets van elkaar kunnen leren en op enkele gemeen- schappelijke principiële vragen.
In de Bondsrepubliek wordt van oudsher meer aandacht besteed aan nauwer met het bedrijfsleven verbonden vormen van onder- wijs en opleiding. Met name een instituut als het BIBB heeft veel ervaring opgedaan met het (met derden) construeren van beroeps- en be- drijfs(-tak)-gerichte leergangen. Het PCBB, de SLO, de COB/SER en andere instituten voor onderzoek en/of ontwikkeling kunnen hiervan profijt trekken.
De sociale partners zijn in de Bondsrepu- bliek al langer meer intensief bij de onderwijs- en scholingsproblematiek betrokken en be- schikken over meer middelen en invloed. Nu ook in ons land de sociale partners zich meer professioneel (moeten) gaan bezighouden met dit complexe thema, kunnen ze zich spiegelen aan hun zusterorganisaties in West-Duits- land. |
In de Bondsrepubliek bestaat een traditie van regionale Bildungsforschung (Santema, 1977) en regionale Schulenlwicklungsplanung (Rolff, 1984). Gezien onder meer de in ons land op bijkans alle onderwijsniveaus spelen- de operaties van schaalvergroting, taakverde- ling en vernieuwing en de te verwachten toenemende invloed van de getripartiseerde structuur van arbeidsvoorzieningen (oprich- ting van een Centraal Bureau Arbeidsvoorzie- ningen, het CBA, en Regionale Bureaus, RBA's) moet een ontwikkeling naar een meer verfijnde vorm van regionale planning van voorzieningen voor onderwijs en scholing met meer invloed vanuit de regio niet uitgesloten worden geacht. We zagen, dat men op dit punt in de BRD ook over meer recente ervaring beschikt.
Pluspunten van Nederland zijn: een betere programmering van het onderwijsonderzoek (de SVO en de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek) en de meer volletijd- traditie in het beroepsonderwijs. Met name door het in gewicht afnemen van de 'on the job training' en het in betekenis toenemen van beroepsgerichte volwassenen-educatie kan op dit laatste punt sprake zijn van de werking van de wet van de remmende voorsprong, mits voldoende samenwerking en wisselwerking met de vertegenwoordigers van het bedrijfsle- ven ontstaan.
In beide landen is in feite de zeer principiële vraag aan de orde naar verhouding tussen par- lementaire democratie en corporatisme en die tussen onderwijs en economie/arbeid. Hoever moet en/of mag de ontwikkeling in tripartite richting gaan? In hoeverre is het wenselijk, dat de sociale partners (alleen of met anderen) naast meer bestuurlijke invloed de beschik- king krijgen over eigen voorzieningen voor onderwijs, onderzoek en ontwikkeling? Hoe komen de verhoudingen te liggen tussen de overheid, de werkgevers, de werknemers en het onderwijs? Denk hier voor ons land aan 'het experiment' dat momenteel in hetOOVO en de CCOO plaats vindt waar de sociale part- ners gelimiteerd (!) gaan deelnemen aan het overleg over het (beroepsgerichte) onderwijs. Wat wordt precies de relatie van de regio met de genoemde vier partijen op het landelijke niveau? Duidelijk is dat op dit moment een aantal verhoudingen verschuift, namelijk die tussen respectievelijk bepaalde educatieve voorzieningen, de zogenaamde vier partijen, de departementen, de bestuurlijke niveaus en wetenschappelijke (decl-)disciplines. Een en ander kan ingrijpende gevolgen hebben voor de institutionalisering van onderwijs, bestuur |
Pedagogi.tche Studiën 320
-ocr page 329-
en onderzoek - en - ontwikkeling op zowel nationaal als regionaal niveau'. Hoe wordt bij ons bijvoorbeeld de verhouding tussen het PCBB en de SLO, alsmede hun relatie met de SVO, het hoger onderwijs en semi-universitai- re onderzoeksinstituten? Blijven de twee eerst- genoemde instituten gescheiden opereren? Eenzelfde vraag kan ook gesteld worden met betrekking tot de NGOLB (thans PTH) en de NLO's. Welk efTect heeft een relatief toene- mende financiering uit de sociaal-economi- sche sector op het onderzoeksbeleid en de ontwikkeling van het patroon van educatieve voorzieningen?
We hebben met deze bijdrage de aandacht wil- len vestigen op de wenselijkheid van meer samenwerking met onze oosterburen. Een dergelijke samenwerking kan het constructief inspelen van de onderwijssector op initiatie- ven van de sociale partners, het departement SZW en eventueel dat van EZ bevorderen, ter- wijl zij tevens er toe kan leiden dat nadelen van een mogelijk te ver doorschietende ontwikke- ling in tripartite richting tijdig worden opge- merkt.
M. Santema (Rijksuniversiteit Groningen)
Noten
' • Binnen dc BWP is ccn nieuwe generatie doorge- drongen in het bestuur die op het congres van de Deutsche Gesellschaft für Erziehungswissen- schaft in Kiel reeds van zich liet horen (Miede- ma & Santema, 1984). De toenmalige coming- man Kutscha en zijn medewerkers rapporteer- den er voor het eerst over hun regio-gericht onderzoek in het door hoge jeugdwerkloosheid geteisterde Duisburg. De huidige voorzitter van de BWP, Keil, presenteerde bij die gelegenheid het inmiddels afgeronde Modellversuch zur Verbindung des Berufvorbereitungsjahres mit dem Berufsgrundschuljahr in Nordrhein-West- falen (Kell & Kaizer, 1986).
2- Regionale (Berufs-) Bildungsberichte geven een cijfermatig onderbouwd verfijnd overzicht van de ontwikkeling en stand van z.aken met betrek- king tot het patroon van voorzieningen voor onderwijs, vorming en scholing in een regio of gemeente. In de Bondsrepubliek ligt met name de problematiek van de Lehrstellen (leerarbeids- plaatsen) uiterst gevoelig. Op landelijk niveau levert het BIBB jaarlijks commentaar op het |
Berufsbildungsbericht van de minister van on- derwijs en wetenschappen. De laatste jaren is het een verdeeld advies.
3. Wie is bijvoorbeeld uiteindelijk verantwoorde- lijk voor het vaststellen van de eindtermen en het verlenen van 'diploma's' bij de verschillende vormen van onderwijs en scholing? Het betreft hier de zgn. Anerkennung, een zeer gevoelige materie.
Literatuur
Achtenhagen, F., A. Kell, A. Lipsmcier, K.W. Stratmann & J. Zabeck, Bericht zur Lage der Berufsbildungsforschung an den Hochschulen (derzeitigen Forschungsschwerpunkte, For- schungsdesiderate und mögliche Förderungsmass- nahmen). Paper in opdracht van de Deutsche Forschungsgemeinschaft, namens de BWP,
1985.
Kell, A. & F.J. Kaizer, Jugendliche ohne Haupt- schulahschlusz in der Berufsgrundhildung (Der Modellversuch zur Verbindung des Berufsvorbe- reitungsjahres mit dem Berufsgrundschuljahr in Nordrhein-Westfalen). Band I und 11. Soest: Landesinstitut für Schule und Weiterbildung,
1986.
Kommission zur Untersuchung der wissenschaftli- chen und wirtschaftlichen Efftziens des Bundesin- stitutsfür Berufsbildung. Gutachten des Bundes- minister für Bildung und Wissenschaft erstattet am 15 Juli 1986. Bonn: Bundcsministerium für Bildung und Wissenschaft, 1986. Samengesteld door Anweiler, Lutz e.a.
Matthieu, P. & M. Santema, De praktijk van het leerlingwezen (toegespitst op de vakrichtingen bouw en procestechniek in Noord-Nederland). Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 1988, 18, 156-172.
Miedema, S. & M. Santema, Pedagogiek in Kiel. Impressies van het negende congres van de DGfE. Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 304- 309.
Münch, J., Das berufliche Bildungswesen in der Bun- desrepublik Deutschland. Berlin: Cedefop, 1984, tweede druk (ook in Nederlandse vertaling).
Rolff, H.G., Jahrbuch der Schulentwicklung. (Da- ten, Beispiele und Perspektive). Band 3. Wein- heim: Beltz, 1984.
Santema, M., Enkele nieuwe onderzoekscentra in de Bondsrepubliek. Pedagogische Studien, 1977, 54, 362-367.
Santema, M., Scholing en (jeugd-)werklooshcid. Het Duitse, Engelse en Zweedse model als voor- beeld. Vorming (Tijd.schrift voor volwassenen- educatie), 1987, iö, 37-47. |
Pedagogi.tche Studiën 321
-ocr page 330-
Stilma, L.C.,
De school met den bijbel in historisch-pedago- gisch perspectief. Ontstaan en voortbestaan van het protestants-christelijke lager onderwijs in Nederland. Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1987, 263 pag., / 39,50, ISBN 90 266 1849 2.
De schoolstrijd blijkt een interessant object van stu- die. Er is reeds veel over geschreven. Vooral protes- tanten voelen zich aangetrokken tot wat zij hun negentiende-eeuwse heroïsche strijd om het onder- wijsleerinstituut achten. Het proefschrift van Stilma kan aan de reeks worden toegevoegd. Ook hij houdt zich als protestant weer eens bezig met het ontstaan en voortbestaan van het protestants-christelijke la- ger onderwijs. Veel nieuws wordt echter niet gebo- den. De historische ontwikkeling is bekend. De auteur Iaat nog eens zien hoe zeer de schoolstrijd een religieus-juridische aangelegenheid is geweest. De pogingen van koning Willem 1 en zijn ministers om een Nederlandse eenheid in het religieuze te bewerk- stelhgen worden door een kleine groep orthodoxen ongedaan gemaakt. Zij wensen op den duur naast door gemeenten beheerde scholen bijzondere, con- fessionele scholen, die door verenigingen en stich- tingen in stand gehouden worden. Over het algemeen blijken ouders nauwelijks belangstelling te hebben voor protestants-christelijke onderwijs- leerinstituten; in 1883 worden 42% van deze scholen beheerd door verenigingen en 26% door stichtin- gen. Bijzondere scholen, die, onder de naam van associatie-scholen, door ouderverenigingen beheerd worden, vormen slechts 0,3% van het totale bestand van protestants-christelijke onderwijsinstituten.
Ook wat de inhoud van het bijzonder lager onder- wijs betreft biedt het proefschrift van Stilma geen nieuwe gezichtspunten; een protestants-christelijke pedagogiek en didactiek zijn er niet gekomen. Inte- gendeel, er wordt door de auteur van "De school met den bijbel" nog eens aangetoond dat de school- strijd een belangenstrijd onder politieke en geestelij- ke leiders is geweest. Er moesten bijzondere scholen opgericht worden teneinde, zoals opgemerkt wordt, het Nederlandse volk via het onderwijs te kerstenen. Stilma komt uiteindelijk tot de conclusie dat de voorstanders van het protestants<hristelijke lagere onderwijs aan een pedagogische en didactische doordenking van hun idealen niet zijn toegeko- men. |
Opvallend is, dat de auteur van "De school met den bijbel" zich niet de vraag stelt of het oprichten en instandhouden van een bijzondere confessionele school pedagogisch-didactisch gezien niet een on- mogelijke opgave is. Integendeel, Stilma neemt de negentiende-eeuwse draad op en werpt zich op als voorstander van een bijzondere school met een pro- testants-christelijke pedagogiek en didactiek. Zijn betoog overtuigt evenwel niet; door vaagheden maakt hij het voor bijzonder- confessionele onder- wijsleerinstituten erger dan het nu al is.
De dissertatie van Stilma is een merkwaardig proefschrift. Hij moet er lang mee bezig zijn geweest. De discussie over de zin en betekenis van de histori- sche pedagogiek, waarmee het proefschrift begint, is namelijk nogal gedateerd; het wordt op dit ogenblik van volstrekt ondergeschikt belang geacht of histo- rische pedagogiek - beter ware het binnen het kader van dit proefschrift te spreken van historische on- derwijskunde - nu onderdeel is van de pedagogiek of van de geschiedenis. Er is behoefte aan resultaten van historisch-onderwijskundig onderzoek. Overi- gens maakt ook de bibliografie een weinig recente indruk; er worden vrijwel geen werken van de laatste jaren in aangetroffen. De publikatie van A.A. de Bruin over "Het ontstaan van de schoolstrijd" - om een enkel relevant werk te noemen - had zeker niet mogen ontbreken. Vervolgens moet opgemerkt worden, dat het proefschrift een opbouw heeft, die enigszins ongebruikelijk is. De eerste vijf hoofdstuk- ken van "De school met den bijbel" vormen met elkaar nog een verslag van historisch-onderwijskun- dig onderzoek; Stilma schrijft over protestants- christelijke lagere scholen van 1800 tot 1857. Het zesde hoofdstuk van het proefschrift, dat op eniger- lei wijze de periode van 1857 tot ongeveer 1980 omvat, is daarentegen een propagandistisch pamflet geworden, waarin wat uitzonderlijk met historisch- onderwijskundige gegevens wordt omgesprongen. Dit pamfletachtige hoofdstuk eindigt met een toe- komstconcept, waarin de onbegrijpelijke uitspraak voorkomt dat Comenius gids zou kunnen zijn bij het ontwerpen van vorm en Inhoud van protestants- christelijke scholen. Ten slotte dient genoteerd te worden, dat de aanduidingen in het hierbedoelde proefschrift over de invloed op het schoolsysteem van de Nederlandse vrijmetselarij binnen het kader van het beschreven historisch-onderwijskundige on- derzoek niet bijzonder relevant lijken; het heeft er veel van dat er enige vooroordelen in zijn opgeno- men. De auteur had om misverstanden te voorko- men duidelijker moeten zijn.
N.L. Dodde |
322 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 331-
Kuypers, E.L.G.E.,
Spelen met beelden. Een theoretisch-kritische studie over de zin of onzin van een christelijk- religieus-georiënteerde pedagogie(k) onder auspiciën van S.A. Kierkegaard. Van Gor- cum, Assen/Maastricht, 1987, XII + 300 pag. ƒ 54-, ISBN 90 232 2329 2.
Met deze studie promoveerde Kuypers bij A.J. Beekman en E. C. F. A. Schillebceckx. De schrijver wil een christelijke pedagogiek creëren door de pe- dagogiek van de Utrechtse school enerzijds en ideeën van Kierkegaard anderzijds te combineren. Geen godsdienstpedagogiek, want het christelijk ge- loof moet niet apart worden gezet, maar dient het 'totale opvoedingsgebeuren' (p. 2) te doortrekken. Zo althans vat ik de probleemstelling maar eenvou- dig samen. De auteur houdt er een taalgebruik op na dat de lezer veel te gissen overlaat. Een omhaal van Woorden staat duidelijkheid in de weg. De tekst is redundant op een wijze die de duidelijkheid ook niet 'en goede komt: herhaling van omslachtige en vage frasen. Ook syntactisch rammelt de tekst. En dat alles begint al bij het formuleren van de probleem- stelling: "een christelijk-religieus-georienteerde pe- dagogie(k) is een pedagogie(k) die erop gericht is om het christelijk geloof in het totale opvoedingsgebeu- ren in te passen. Hiertoe kunnen contouren, visies (visioenen) van een weg naar denken en handelen in een bevrijdend perspectief worden beschreven, die dienstbaar kunnen zijn als een kader waartoe (men- sen) kinderen in staat worden gesteld tot bevrijdend denken en handelen, waardoor handelingsvoorstel- 'en gedaan kunnen worden die voor de praktijk betekenisvol kunnen zijn. Een eerste versie van de probleemstelling van deze studie (voor de goede orde: een verbeterde versie kwam ik niet tegen, W.M.) kan dan als volgt worden geformuleerd; in deze studie wordt een onderzoek verricht naar de zin of onzin van een christelijk-religieus-georicnteerde Pcdagogie(k), gericht op het zoeken naar bouwste- nen voor een betere, humane samenleving. Om deze opgave tegemoet te treden kunnen we het pedagogi- sche werk van M.J. Langeveld, A.J. Beekman, H. Bleeker/K. Mulderij en V. Polakow-Suransky als een degelijk fundament beschouwen om een peda- 8ogie(k) te formuleren die in het licht van de rijk-Gods-idee kan staan, en een antwoord kan geven op de zojuist geformuleerde probleemstel-
'ing" (p. 2). |
Omdat er "een onderzoek verricht wordt naar de "lenselijke speurtocht naar praktische zingeving" (P- 5) is er volgens de auteur 'een filosoof nodig'. Hij neemt Kierkegaard als gids. (Het bizarre 'onder aus- piciën van' in de ondertitel zullen we wel in het licht van dit beeld moeten interpreteren: onder leiding van.) Aan Kierkegaards ideeën wordefi 2 hoofd- stukken gewijd. In hoofdstuk 3 wordt op basis daarvan een aanzet gegeven tot de beoogde 'existen- tieel-fenomenologische-bevrijdingspedagogiek' die in het laatste hoofdstuk wordt uitgewerkt. Hoofd- stuk 3 besluit met deze, voor de stijl van het boek werkelijk representatieve passage: "Kortom; de in dit hoofdstuk gepresenteerde kierkegaardiaanse an- tropologisch-theologisch georiënteerde weg, met behulp van E. Schillebeeckx, is een manier om het rijk Gods als noodzakelijke mogelijkheid werkelijk- heid te maken. Het is een voorbeeld voor een mogelijkheid" (p. 128).
Kennelijk heeft de auteur wat moeite met het onderscheid tussen potentie en actualiteit. Dat blijkt ook in pedagogische context. In de paragraaf, geti- teld 'Actuele bestaan in ontwikkeling', geeft hij Langcvelds idee van de 'pedagogische grondwet' als volgt weer: "(...) zijn gedachten dat de mens een, in potentie, sociaal, individueel en personaal wezen is (...) Met andere woorden; het kind is een sociaal wezen, anders zou er geen sprake van opvoeding kunnen zijn. Tevens bezit het kind een eigen (...) individualiteit" (p. 134). In de laatste twee zinnen blijken socialiteit en individualiteit aclucel te zijn, terwijl ze in de eerste zin potentieel werden genoemd. Het is droevig steeds opnieuw te moeten constateren dat de auteur niet beschikt over de meest fundamen- tele pedagogische inzichten. Wat te denken van het volgende: "Kinderen zijn autonome subjecten die zelf een personale wereld creëren" (p. 135)? Uitgere- kend Langeveld blijkt hij op essentiële punten niet te begrijpen. Maar ook de boodschap van de recentere Utrechtse school (Beekman; de consequent als één fenomeen aangeduide H. Bleekcr/K. Mulderij; V. Polakow-Suransky - hoe Utrechts is zij?) blijkt hij mis te verstaan, hoe druk hij hen ook citeert en hun idioom imiteert. De functie van logboekaantekenin- gen (de auteur citeert zichzelf hier uitgebreid) ont- breekt hier ten enenmale: het gaat hier immers niet om leefwereldonderzoek maar om de ontwikkeling van een wereldbeschouwclijk-normatieve pedago- giek. In kinderlijke beleving en ervaring lijkt de auteur slechts geïnteresseerd voor zover die aankno- pingspunten bieden om liefde en gerechtigheid als (door Jezus voorgeleefde) kenmerken van het rijk Gods voor kinderen herkenbaar te maken: "hoe Jezus van Nazareth betrokken wordt op kernerva- ringen van Sonja" (p. 225), en op die van Johnny, die hierbij overigens door de auteur blijkens een log- boekaantekening (pp. 226/7) een handje werd geholpen met behulp van het verhaal van de verlo- ren zoon. Een prachtig staaltje van indoctrinatie: de kinderlijke beleving wordt gebruikt als een trechter voor de (christelijke) boodschap. Dat de auteur zelf niet van indoctrinatie wil spreken is louter een kwes- tie van definitie: hij spreekt van indoctrinatie als de (christelijke) leer louter 'van buiten' komt en niét aan belevingen wordt gehecht. Kuypers' pedagogi- |
Pedagogi.tche Studiën 323
-ocr page 332-
sehe drieslag (die, naar het schijnt zuiver associatief, ontleend is aan Kierkegaards stadia) geeft als tus- senstap van 'basisbelevingen' naar 'oefening in chris- tendom'het 'spelen met beelden'-. "In het spelen met beelden krijgen gewone zaken, uitzonderlijke bete- kenissen" (p. 212).
Kuypers ontleent aan Kierkegaard het motto bij hoofdstuk 2: "Lasst uns von der Lilie und dem Vogel als Lehrmeistern das Stillesein lernen oder zu schweigen lernen". Ik meen dat hij er goed aan had gedaan die les ter harte te nemen.
W.Ä.J. Meijer
A. van Ernst,
Innoverend handelen. De OBD als innovatieve spil in de regio. Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Amsterdam, 1985, 195 pag., /lO,-.
In het voorwoord bij dit boek wordt door 'vriend en collega' van de auteur, H. Olde Rikkert, deze publi- katie aanbevolen als een werk waarin "abstracte constructen en wetenschappelijke inzichten" ver- taald zijn "naar concreet handelen". Theorievor- ming staat in het boek centraal, zo kan begrepen worden ook uit de verantwoording van de auteur zelf: "Het boek ademt het karakter van een 'totale' praktijktheorie" (p. 11). De auteur heeft getracht die "theorie te vertalen in praktisch handelen" (p. 11). Op meerder plaatsen in het boek wordt die interesse voor theorie en de vorming van theorieën nog eens onderstreept (pp. 18, 33,49, 55, 63).
Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eer- ste hoofdstuk wordt ingegaan op het begrip 'school- ontwikkeling' en wordt (terecht) het standpunt ingenomen dat de inhoud van veranderingen - en niet de processen-in de school centraal moeten staan. In het tweede hoofdstuk wordt een veelheid aan onderwerpen besproken. Zo wordt schoolont- wikkeling gezien tegen de achtergrond van 'theo- rieën van organisatieontwikkeling' en wordt een goed 'veranderklimaat' gunstig genoemd voor on- derwijsontwikkeling. Zo'n klimaat wordt positief beïnvloed door: 1) het motief van de verandering, 2) de 'interne kracht' om te veranderen, 3) 'conse- quenties van de samenwerking k.o.-l.o.' en 4) het functioneren van het team. Een groot deel van de volgende hoofdstukken wordt besteed aan een ver- dere uitwerking van deze vier punten. Om (de veranderingen binnen) een school te kunnen volgen, moet er niet alleen zicht zijn op het veranderklimaat, maar ook op de inhoudelijke ontwikkelingen van de school, 'het ontwikkelingsniveau' genoemd. In het derde hoofdstuk staat centraal het begrip verande- ringscapaciteit. Dat wordt 'geoperationaliseerd middels vier dimensies' (boven genoemd). Elke di- mensie is uitgewerkt tot een instrument dat gebruikt wordt om een school door te lichten. Ook om het 'ontwikkelingsniveau' vast te kunnen stellen is een instrument ontworpen. In het derde hoofdstuk wordt tot slot een negental innovatieve functies on- derscheiden, die het begeleidend handelen kenmer- ken (bijv. consolideren en katalyseren). In hoofd- stuk vier wordt uiteengezet hoe in de begeleidings- praktijk die functies concreet vorm kan worden gegeven (denk bijv.aan schoolleiderstrainingen) en in hoofdstuk vijf worden de consequenties voor de organisatie en het management van een onderwijs- begeleidingsdienst (OBD) beschreven. Tot zover, in een notedop, de inhoud van het boek. |
Wat bij het lezen van dit boek snel opvalt is dat van de beloofde theorievorming niet echt werk wordt gemaakt. Dat is jammer want aan een theorie over onderwijsinnovatie is zeker behoefte. In zo'n theorie zouden kwesties besproken moeten worden als de relatie tussen onderwijsonderzoek en onder- wijs-(curriculum-)ontwikkeling, onderwijstheorie en onderwijspraktijk, ontwikkelingsonderzoek en evaluatieonderzoek, onderwijsinnovatie en theorie- vorming. In innovatieprocessen spelen praktijken met impliciete theorieën en theorie met impliciete praktijken in wisselwerking een sturende rol. Inno- vatie volgt niet steeds op onderzoek en theorievor- ming, zo bepleitte Wardekker (1981, 1986), innova- tie leidt tot theorievorming. Welnu, Van Emst gaat aan zulke vraagstukken geheel voorbij. Ook de lite- ratuuropgave (zes boeken) verraadt niet dat hij kennis heeft genomen van ter zake verricht onder- zoek of ideeënvorming. Vijfvan de zes geraadpleeg- de boeken komen uit de hoek van de organisatieont- wikkeling. Theorie over innovatie houdt volgens de auteur in, naar ik vermoed, dat aangesloten wordt - niet bij de onderwijswetenschap - njaar bij de orga- nisatiekunde (ik kom hierop terug). Op vele plaat- sen in het boek treffen we dan ook een merkwaardi- ge mixage aan van theoretisch bedoelde uitspraken en wenken voor de organisatie van de praktijk. Zo worden in de inleiding van hoofdstuk vier 'empi- risch-rationele' en 'normatief-reëducatieve strate- gieën' (p. 112) onderscheiden (die onderscheiding wordt nergens uitgewerkt of toegelicht) en vervol- gens (p. 113) wordt aanbevolen de scholen met weinig 'veranderingscapaciteit' in juni of december naar hun plan te vragen. Hoe beziet de auteur het fenomeen dat in de theorie over én de praktijk van de innovatie steeds hardnekkig weer opduikt: de 'weerstand' tegen verandering? Wel, Van Emst is die weerstand vóór, namelijk via 'gestroomlijnde activi- teiten'. Nog vóórdat zich weerstanden hebben kun- nen vormen, is het schoolteam gewonnen voor het idee dat 'het leuk is om te veranderen'. Een andere auteur (Van de Berg, 1988) bepleitte onlangs - even- als Van Emst uitgaande van theorieën over organi- satie-een andere handige strategie: 1. Praat |
Pedagogi.tche Studiën 324
-ocr page 333-
gewoon een poos met de weerbarstige docent mee en bevestig zijn afkeer en twijfels ('paradoxaal interve- niëren' heet zoiets). 2. Spreek de 'hele mens' in de docent aan, speel in op zijn/haar capaciteiten en talenten. Tegen zulk een beroep 'op de eigen verant- woordelijkheiden creativiteit' (curs. V.d. Berg; p. 98) is op de duur geen sterveling bestand.
Terug naar 'Innoverend handelen'. Stel nu, een school wil graag veranderen. Het schoolteam weet daarmee echter nog niet of het wel kan veranderen. En daarom heeft Van Emst een instrument ontwor- pen om de veranderingscapaciteit vast te stellen. Dit is echter niet voldoende, er is ook nog een observa- tieinstrument nodig om de school-in-ontwikkeling te kunnen vólgen. Hiermee wordt het 'ontwikke- lingsniveau' van de teamleden vastgesteld. Beide instrumenten worden gehanteerd door de schoolbe- geleider of de schoolleider. Het eerste instrument is bedoeld om de leden van het schoolteam aan de tand te voelen omtrent hun ware motief tot veranderen, de 'interne kracht' wordt gepeild en bovendien Wordt er nagegaan of het team wel optimaal kan functioneren. Het gaat hier dus weer om de reeds genoemde vier dimensies, waarmee het begrip ver- anderingscapaciteit wordt geoperationaliseerd en Waarop het instrument is gebaseerd. Het idee om schoolbegeleiders gevoeliger te maken voor de ver- anderingsmogelijkheden van een school lijkt me erg zinnig. Of het daarvoor ontwikkelde instrument werkelijk bruikbaar is, kan betwijfeld worden en wel omdat de operationalisaties niet (volledig) dekkend zijn voor het te onderzoeken fenomeen 'capaciteit'. De eerste operationalisatie luidt 'motief van de ver- andering'. Een (beleden) motief heeft als zodanig echter niets met capaciteit te maken (en vice versa). Met andere woorden, een schoolteam kan iets willen maar niet kunnen en omgekeerd, iets met gemak kunnen, maar dit niet willen. Uiteraard wordt een doel makkelijker bereikt als je het ook echt wilt bereiken.
De tweede operationalisatie van 'capaciteit' luidt 'de interne kracht om te veranderen'. Die interne Iracht wordt vervolgens weer voorgesteld als 'ener- gie' om zich te ontwikkelen, als 'continue ontwikke- 1'ngsdrang' e.d. Het probleem is hier dat in plaats ^an een procedure te ontwikkelen om het verschijn- sel 'capaciteit' te kunnen meten of peilen, synonie- "■Pi zijn bedacht voor het te operationaliseren begrip, die hooguit bruikbaar zijn om een situatie te beschrijven. Het zijn juist die 'interne kracht' en die energie die gemeten (vastgesteld) moeten worden.
De derde operationalisatie van 'capaciteit' luidt Consequenties van de samenwerking k.o.-l.o.'. Ik moet bekennen dat ik absoluut niet begrijp wat hier geoperationaliseerd is. Het teamfunctioneren is de Vierde operationalisatie van de capaciteit tot veran- dering. Een goede samenwerking in het team lijkt me inderdaad een voorwaarde om vernieuwingen te l'unnen realiseren, maar gezien de onduidelijkheid Van de drie eerste operationalisaties is fijnmazigheid niet het meest in het oog springende kenmerk van het instrument. |
Met het tweede instrument dat is ontworpen, kan het 'ontwikkelingsniveau' vastgesteld worden. Het gaat hier om opvattingen van de leerkrachten over leren, differentiatie, werken in 'hoeken', verschillen tussen kinderen etc. Om die opvattingen te kunnen identificeren, worden 'ontwikkelingslijnen' ge- schetst (bijv. 'van afstandelijke aanpak tot omgaan met emoties'). In dit instrument staat 'de mate van gedragsverandering centraal' (p. 84). Maar waarin is die mate van verandering dan verschillend van de veranderingen waarvan in het vorige instrument sprake was? Met het instrument 'ontwikkelingsni- veau' wordt de school 'onderwijsinhoudelijk' door- gemeten en met het eerstbesproken instrument 'veranderingscapaciteit' wordt de 'visieontwikke- ling' van het schoolteam beoordeeld. Maar is zo'n visie dan niet sterk inhoudelijk bepaald? De 27 ont- wikkelingslijnen - waaruit het instrument 'ontwik- kelingsniveau' bestaat - juist déze representeren de visieontwikkeling zoals bedoeld in het andere in- strument. Het valt niet goed te begrijpen, m.a.w., in welk opzicht beide instrumenten van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Wat de ontwikkelingslijnen als zodanig betreft, betwijfel ik of het wel steeds om gewénste ontwikke- lingen gaat. Zo wordt het bijv. in positieve zin gewaardeerd als ernaar wordt gestreefd een klas in hoeken in te delen en als daarbij geïndividualiseerd wordt. In het reken-/wiskundeondcrwijs en in het taalonderwijs heeft zo'n aanpak veel negatieve ge- volgen mogen beleven. En wat betekent 'Van tradi- tioneel koopmansrekenen tot geïntegreerd omgaan met hoeveelheden'? Wat is 'geïntegreerde creatieve ontwikkeling' en 'geïntegreerde kunstzinnige vorming'?
In het laatste hoofdstuk worden de organisatie- deskundige consequenties voor de OBD ontvouwd. De begeleiding, zo begrijp ik, moet niet gekoppeld worden aan de onderwijskunde of onderwijspsycho- logie, niet aan de vakgebieden, maar 'aan een (nog te ontwikkelen) vakopvatting' (p. 175). Maar zo'n vakopvatting komt toch niet slechts voort uit de organisatiekunde. Die komt voort uit de onderwijs- wetenschap, uit vakdidactiek en onderwijspsycho- logisch onderzoek. Van Emst denkt te sterk vanuit een formeel kader (coördinatiepunten, 'vrije ruim- ten', teamniveau). "Dat betekent dat de inhoudelij- ke begeleider zich in dienst stelt van zijn collega" (de 'procesbegeleider'), zo wordt dan ook letterlijk ge- zegd (p. 178). Volgens de auteur wordt de integratie binnen een dienst bevorderd als de 'disciplines' ver- vagen. Ik vrees dat hiermee ook de kwaliteit ver- vaagt, maar de regelzucht en bureaucratisering weer toeneemt. Zo moet 2% benut worden voor 'stroom- lijnen', de school zou schriftelijk geformuleerde vragen moeten inleveren, de OBD moet daarop 'centraal vanuit de pool' reageren etc. Alles wordt 'organisatiekundig gedifferentieerd' aangepakt. |
Pedagogi.tche Studiën 325
-ocr page 334-
maar wel met 'een brok dynamiek, dat de organisatie doet bruisen' (p. 185). Die dynamiek wordt bereikt door 'intervisie'. Dit is een techniek waarbij de 'in- tervisiegroep' een hulpvragende collega bijstaat, dat wil zeggen 'door hem heen naar de probleemsitua- tie' kijkt (p. 186). Er ontstaat een 'wij-gevoeF (p. 188).
Tot slot worden vijf stappen voorgeschreven om de organisatie 'beheersbaar' te maken, met als resul- taat: 'het tevredenheidsmodel'. Dit 'model' werd al eerder, in de verantwoording, gerelateerd aan het 'zwangerschapsmodel'. Dat laatste 'model' moet niet worden geassocieerd met postnatale depressies, maar met het idee dat van bepaalde activiteiten suc- ces kan worden verwacht.
"Innoverend handelen" is een boek met veel bruikbare en handige tips waarmee schoolbegelei- ders hun voordeel kunnen doen (werken met con- tactpersonen, organiseren van workshops etc.). Positief valt onder meer te waarderen het idee dat onderwijsbegeleiding in essentie onderwijsontwik- keling is. De onderscheiding in activiteiten die direct gericht zijn op de onderwijsontwikkeling c.q. kwali- teitsverbetering en activiteiten die erop zijn gericht het team te ondersteunen in zijn dagelijkse taakuit- voering (daarbij wordt ingegaan op concrete hulp- vragen) is nuttig. Maar met vertaling van 'weten- schappelijke inzichten' naar 'concreet handelen' heeft het allemaal weinig te maken. De beloofde theorievorming is in het boek niet overtuigend uit de verf gekomen en de inhoudsvaliditeit van de gepre- senteerde instrumenten staat, vanwege de gebrekki- ge operationalisaties van de te meten verschijnselen, onder zware druk. Tot slot is het opvallend dat geen enkele aansluiting is gezocht bij de meest belovende aanzetten tot theorievorming op het gebied van de onderwijsinnovatie, namelijk die van Wardekker (1981). Een gemiste kans: Wardekkers ideeën verei- sen, maar verdienen ook, vertaling naar 'concreet handelen'. |
J. M. C. Nelissen
Literatuur
Berg, v.d. R, Betekenis van transformatie voor on- derwijs(vernieuwing). Pedagogische Studiën, 188, 65, 89-102.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin- novatie. Pedagogische Studiën, 1981,58,459-471; 487-500.
Wardekker, W. L., Wetenschapstradities en onder- wijsvernieuwing. V.U.-Uitgeverij, Amsterdam: 1986 (diss.). |
Pedagogi.tche Studiën 326
-ocr page 335-
Prof.Dr. H.C.J. Duijkerfonds
Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Amsterdam ingesteld om door het doen van uitke- ringen de beoefening van te toegepaste psychologie te bevorderen. Voor het jaar 1988-1989 is een bedrag in de orde van /25.000,- beschikbaar ten behoeve van één of meer onderzoeksprojecten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te niaken, dat anders niet gerealiseerd zou kunnen W/orden omdat de middelen ontbreken. Bij voorkeur komen voor subsidiëring in aanmerking de kosten van een niet omvangrijk onderzoek of deelonder- zoek. Ook is te denken aan kosten van een voorstu- die of vooronderzoek, dan wel aan de uitwerking Van een onderzoeksopzet.
Nadere inlichtingen met betrekking tot de subsi- dievoorwaarden kunnen verkregen worden bij de Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v. Dr. W. H.C. Kerkhoff, p/a Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie, Wcesperplein 8, '012 XM Amsterdam (td.: 020-525.3773).
International Congrcss for School Effcctivcncss
The International Congress for School Effcctivc- "ess (ICSE) will be held in Rotterdam from January "'■ö, 1989. The purpose of the 1989 congrcss is to bring together researchers, policy makers and prac- 'ilioners in order to exchange Information and to devclop new insights on the important issue of the feiation between pupil achicvemcnt and the Organi- sation of schools and classrooms.
Furthermore, it also happens Ihat ICSE'89 will coincide with the conclusion (December 31,1988) of 'he evaluation of the largest project fighting educa- 'ional deprivation in The Nctherlands: the 'Project ^ S-M.' (the Educational and Social Environment
Project).
The major part of the congrcss will cover the main 'hcmes of the ICSE (research, practice and policy making) by means of paper prescntations. More- °ver, there will also bc some key-note lecturcs by ■nvited speakers.
. General Information: Secretariat ICSE'89, Atten- 'lon Ton Peters, P.O. Box 22182, 3000 DD Rotter- dam. |
Eurologo '89
De tweede Europese Logo-Conferentie wordt ge- houden op 30 augustus en 1 september 1989 aan de Rijksuniversiteit te Gent (België). De volgende the- ma's komen tijdens deze conferentie aan bod; Erva- ringen met Logo in de klas; Logo en het leerplan (in basis-, middelbaar- en buitengewoon onderwijs); Logo-projecten; Onderzoeksprojecten; Bijscholing i.v.m. Logo; Nieuwigheden op technisch vlak.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de Rijks- universiteit Gent, Dienst Pedagogiek - EDI F, Eu- rologo '89, H. Dunantlaan 1, B9000 Gent (België).
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 13c jaargang, nr. 2,1988
Computers en onderwijs, door L. F. W. de Klerk Leerlingkcnmcrkcn en instructicstratcgiccn in COO, door A. Schouten, F.J.J. van Bussel en P.J.M. Uffing
De computer als hulpmiddel bij de analyse en beïn- vloeding van de diagnostische vaardigheid van aspi- rantlccrkrachtcn, door E. De Corte, L. Verschaffel en H. Schrooten
Lcsobservaties met computerhulp. Een methode in de lerarenopleiding, door A. Loockx Taaitechnologie in het Lager Beroepsonderwijs; maatwerk waar geen confectie past, door J. Lowyck en E. De Gelder
Tijdschrift voor Ondcrw ijsrcscarch 13c jaargang, nr. 2, 1988
Het meten van affectieve doelen: Dc validering en normering van de Belevingsschaal voor Wiskunde (BSW), door M.J. Marlinot, H.B. Kuhlemeier en H.J.M. Feenstra
Inter- en criterium- codecrovereenstemniing van be- roepenclassificatics, door J. A. Gras en G. J. Mellen- bergh
The influence of a teacher training on the student perception of classroom climate, door P. van der Sij- dc
Notities en Commentaren
Aantekeningen bij "Anatomie van een leeromge- ving, een onderwijs-economische analyse van uni- versitair onderwijs', K.J.D.M. van der Drift en P. Vos (Dissertatie Leiden, 1987), door J.W. Holle- man
Naschrift, door K.J. D. M. van der Drift en P. Vos |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 327-328 Pedagogische Studien 327
-ocr page 336-
Tijdschrift voor Onderwijsresearch I3e jaargang, nr. 3, 1988
Opsporen van misconcepties bij middelbare scholie- ren, door H. Schmidt, G. Spaaij en W. de Grave Effecten van klasseconsultatie op curriculumimple- mentatie en leerresultaten, door J. Snippe De relatie tussen leerlingkenmerken en schoolver- loop bij IBOleerlingen, door D.A. van Damme, J. M. T. Eulderink-Mulder en H. E. de Jonge Stress-situaties op school: een onderzoek naar alle- daagse schoolsituaties die door leerlingen als belastend worden waargenomen, door J. Hendrick- sen en M. Boekaerts
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 4, 1988
Opvoeding van kinderen met sociaal-emotionele problemen, door J. M. A. M. Janssens, A. W. C. Se- vert, E. J. W. Willen en F. A. Siebenheller Verstandelijk gehandicapte kinderen en verbeel- dend spel, door J. Hellendoorn, J. Hoekman en G. Noordermeer
Nee zeggen, kritiek krijgen, luisteren? door F. S. Robijns en A. E. Jackson
Afscheid van een orthopedagoog, door A. van Tol
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 5, 1988
Het profiel van de 'Sociaal Agogische Samenwer- king Tilburg', door M. Depla en W. I. Poot Dyslexie, auto-immuunziekten en linkshandigheid in neuropsychologische context, door S.W.D. Glaudé, C.J. Gardien en D.J. Bakker Het effect van oefeningen met wisselrijen voor lees- zwakke kinderen, door P. Reitsma en J. Dongel- mans |
Ontvangen boeken
Bleichrodt, N., W.C.M. Resing, P.J.D. Drenth, J. N. Zaal, Intelligentie-meting bij kinderen. Swets & 2:eitlinger, Lisse, 1987, /56,20.
J.J.H. Dekker, M. D'Hoker, B. Kruithof & M. de Vroede (red.). Pedagogisch werk in de samenle- ving. De ontwikkeling van professionele opvoe- ding in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw. Acco, Leuven/Amersfoort, 1987, ƒ44,50.
Goorhuis-Brouwer, S.M., Gesprekspartners? Taal- ontwikkelingsstoornissen als pedagogisch pro- bleem (dissertatie). Acco, Amersfoort/Leuven, 1988,/29,-.
Hout, J.F.J.M. van & J.B.A. Prins (red.). Kwali- teitsbewaking in het Hoger Onderwijs: 'Een papie- ren tijger?' Instituut voor Onderzoek Weten- schappelijk Onderwijs, Nijmegen, 1988.
Kanselaar, G., J.L. van der Linden, A. Pennings (red.). Begaafdheid. Onderkenning en beïnvloe- ding. Vriendenboek voor Prof.dr. P. Span. Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, /35,-.
Karsten, S., M.W.M. Haanraadts, C.L.C. Beijts, I.A. van Rijswijk, A.M.L. van Wieringen, Ge- meentelijk onderwijsbeleid in drievoud. Acade- misch Boekencentrum, De Lier, 1988.
Pijnenburg, H.M. & J. M. Atema (red.). Reken- schap om beterschap. De relatie tussen onderzoek en praktijk in de jeugdhulpverlening. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1987, /35,-.
Verkuyten, M., Zelfbeleving en identiteit van jonge- ren uit etnische minderheden (dissertatie). Gouda Quint, Arnhem, 1988, ƒ52,50. |
Pedagogi.tche Studiën 328
-ocr page 337-
C.A.C. KLAASSEN
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Het begrip verborgen curriculum is een van de onduidelijkste begrippen van de onderwijssocio- logie. Desondanks wordt dit begrip zeer dikwijls gebruikt. Veel onderwijssociologen kennen er bovendien een overweldigende betekenis aan toe. De maatschappelijke integratiefunctie van het onderwijs zou voor een zeer groot deel gerealiseerd worden via het verborgen curricu- lum. De overdracht van waarden, normen, inter- pretatieschema's en gedragspatronen zou gro- tendeels via latente socialisatieprocessen verlo- pen. Redenen te over om de theorie van hel verborgen curriculum aan een nadere concep- tuele en empirische analyse te onderwerpen. In dit artikel wordt het verborgen curriculum uit- cengelegd in een tiental elementen. Naast een korte be.ichrijving van de inhoud van ieder ele- ment wordt nagegaan in hoeverre dit element een .solide empirische basis heeft.
Inleiding
ßc veelvuldigheid en hel gemak waarmee in de onderwijssoeiologisehe diseours begrippen iils hel 'verborgen curriculum' of'sociale be- heersing" worden gelianleerd, verdienen krili- sche aandachl. Begrippen als deze zijn vaak '^^cn atlraclief als onduidelijk. Zij geven te denken omdal de altractivileit veelal gelegen 's in die onduidelijkheid. Een zorgvuldige ana- lytische benadering op Iheoretisch niveau en een nader onderzoek van hel empirische fun- dament van dergelijke begrippen is meestal geen overbodige luxe. In dit artikel wordt het begrip verborgen curriculum onder de loupc genomen. Het blijkt nodig uitvoerig stil te ^'aan bij de conceptualiseringsproblemaliek alvorens de empirisch-inhoudclijke fundering van dit begrip te bespreken. Immers naar wel- ke kenmerken verwijst dit begrip? Wat heeft het onderzoek naar het verborgen curriculum aan relevante kennis opgeleverd? Deze twee complexe vragen worden in dit artikel aan de orde gesteld. Voordat een poging tot beant- woording wordt gewaagd, staan wij eerst even stil bij de maatschappelijke betekenis van het verborgen curriculum. |
De maatschappelijke betekenis
Veel onderwijssoeiologisehe analyses gaan er- van uit dat hel verborgen curriculum een belangrijke bijdrage levert aan de realisering van de maatschappelijke functies van hel on- derwijs (vergelijk bijvoorbeeld I'end, 1974). Als aanvulling op het officiële curriculum dat voornamelijk de overdracht van kennis en vaardigheden stuurt, is het verborgen curricu- lum volgens deze analyses vooral verantwoor- delijk voor de overdracht van waarden, normen en inlerpretalieschema's c.q. de ont- wikkeling van sociale gedragsconformitcil. Op collectief niveau betekent dit een bijdrage aan de sociale beheersing doordat het verbor- gen curriculum bestaande structuren in stand houdt evenals de standaarden die deze onder- steunen (Davies, 1976). De latente leerproces- sen waarnaar het begrip verwijst worden beslissend geacht voor de maatschappelijke integratie van leerlingen. Het voortbestaan van het politieke en sociaal-economische sy- steem is voor een groot deel alliankelijk van de loyaliteit die via deze latente socialisatie tol stand gebracht wordt (Hurrelmann, 1975), Vanuit dit gezichtspunt is het terecht dal de begrippen sociale integratie functie, sociale controle functie, politieke functie en legitima- tiefunctie als eikaars synoniemen gebruikt worden.
De latente vorm van socialisatie via het ver- borgen curriculum wordt gezien als een belangrijk medium van sociale beheersing. Deze socialisatie wordt des te eITcctievcr ge- acht omdat ze zo vanzelfsprekend verloopt
Het onbewuste sociale leren
Het verborgen curriculum in theorie en onderzoek |
Pedagogi.u he Studiën 1988 (65) 329-343 Pedagogi.sche Studiën 329
-ocr page 338-
(Bourdieu, 1973). In een aantal gevallen is de sociale beheersing oorspronkelijk geïnten- deerd, maar zijn de onderwijsdoelstellingen in de loop der tijd verborgen geraakt, bijvoor- beeld doordat de onderwijsideologie is veran- derd of de systeemkenmerken dusdanig van- zelfsprekend geworden zijn dat de doelstellin- gen ervan steeds minder zichtbaar werden. Vallance (1977) spreekt in dit verband zeer typerend over 'het ondergronds gaan' van on- derwijsdoelstellingen.
Opmerkelijk is dat beschouwingen over de maatschappelijke functionaliteit van het ver- borgen curriculum allerlei relaties veronder- stellen tussen de macro-sociale structuur en micro-sociale structuren in het onderwijs. Veelvuldig spreekt men dan over deductieve samenhangen die geconstrueerd worden (Zin- necker) of over correspondenties die onder- kend kunnen worden (Bowles & Gintis, Tillmann).
Deze relaties zijn niet onproblematisch. Bo- vendien moet de samenhang tussen maat- schappelijke functie, het verborgen curricu- lum en mogelijke of feitelijke effecten op micro-niveau minder gepostuleerd en meer onderzocht worden. De onderwijssociologie heeft voor een deel de neiging gehad nogal deterministische en mechanistische opvattin- gen over de maatschappelijke rcproduktie te presenteren. Daarop is uitvoerig gewezen (vergelijk bijvoorbeeld Klaassen, 1981; Wcs- selingh, 1985). Opvallend is dat ook veel analyses van het verborgen curriculum aan dit euvel lijden. Dikwijls wordt een denkmodel gehanteerd waarin geen plaats is voor contra- dicties. De veronderstelde latente beïnvloe- ding is eenduidig, aanpassingsgericht, effectief en generaliseerbaar. Het zal duidelijk zijn dat deze veronderstellingen evcnzovele vragen op- roepen, niet alleen op theoretisch niveau, maar vooral ook ten aanzien van de relatie theorie-empirie. Wij willen hiertoe een eerste aanzet geven door de aandacht te richten op de empirische fundering op micro-niveau.
Op zoek naar een begripsbepaling
Het begrip verborgen curriculum vormt in minstens vijf opzichten een opmerkelijk be- grip: |
1. Het is een begrip dat veel vaker gebruikt dan gedefinieerd wordt. Zelfs in bekende cur- riculumsociologische inleidingen (Eggleston, 1977) zoekt men vergeefs naar een duidelijke omschrijving. In een enkel geval treft men slechts een zeer vage aanduiding aan, zoals: 'the noise' (Henry, 1963); 'the crowds, praise and power' (Jackson, 1970); 'de pedagogisch significante effecten die het onderwijs syste- matisch heeft' (Kieviet, 1974).
Opvallend is ook dat het begrip vele syno- niemen kent. Zo wordt er gesproken over: het institutionele curriculum (Overly, 1970); de stille leerprocessen; het informele curriculum; het impliciete curriculum (Cornbleth, 1984); het ongeschreven curriculum (Drceben, 1976); het latente curriculum; 'the covert curricu- lum'; 'the unstudicd curriculum' (Overly, 1970); 'der heimliche Lehrplan' (Zinneckcr, 1975); 'Invisible pcdagogy' (Bernstein, 1975b); 'Hidden pedagogy' (Woods) en het 'paracurriculum' (Hargreaves, 1978).
2. Het amorfe karakter van het begrip ver- borgen curriculum komt ook tot uitdrukking in het naast elkaar bestaan van hele smalle en hele brede opvattingen over dit fenomeen. Bij de smalle opvatting wordt het begrip vaak gereduceerd tot het specifieke object van on- derzoek van een bepaalde wetenschapper, zoals: 'een cursus sociale regels, regelingen en routines' (Zinnecker, 1975) of'de al dan niet beoogde leereffecten van een organisatorische opbouw van een school cn de interpretaties van deze opbouw' (Van Wieringen, 1974, geci- teerd bij Rcijnders, 1976). Voorbeelden van de brede opvatting kan men vinden bij Overly cn Meighan. Overly (1970) spreekt bijvoorbeeld over 'what schooling does to pcople' en Meig- han (1981) over 'all other things that are learnt during schooling in addition to the official curriculum'.
Dikwijls wordt met opzet voor zo'n brede omschrijving gekozen omdat de onderzoekers niet bij voorbaat bepaalde latente leereffecten willen buitensluiten. Zo stelt bijvoorbeeld Va- lance: "I use the term to refer to those non- academic but educational significant consc- quences of schooling that occur systematically but are not made explicit at any levcl of the public rationales for education. This usagc is intendcd to include, for example, both the 'Pygmalion effect' of teacher expectations (Rosenthal & Jacobson, 1968) and coming to believe that art is something one does only on rainy days. It refers broadly to the social con- trol function of schooling" (1977, p. 295). |
Pedagogi.tche Studiën 330
-ocr page 339-
Nog verder wordt het begrip 'opgerekt' door de ontscholingsdenkers zoals Reimer (1971) en Illich (1971). Zij stellen het begrip verborgen curriculum gelijk met de ideologie van het schoolwezen als zodanig. Daarbij overstijgen zij het niveau van de individuele school. Ook Goodman (1960,1964) en Bowles en Gintis (1976) zien het verborgen curricu- lum vooral liggen in de ideologische werking die van het gehele ondcrwijssyteem uitgaat.
3. Het 'verborgen' karakter van het feno- meen roept bij een aantal onderzoekers bepaalde irritaties en negatieve associaties op. De term verborgen wordt dan geassocieerd met 'onjuiste bedoelingen, manipulatie of hei- melijkheid'. Men denkt dan aan 'het bewust willen verbergen'. Deze interpretatie gaat voorbij aan de neutrale betekenis van het be- grip. Cornbleth (1984) geeft daarom de voor- keur aan de term 'impliciet curriculum' boven de term 'verborgen curriculum'.
Volgens Bergenhenegouwen moet het ver- borgen curriculum niet opgevat worden als een plan dat leerkrachten als in een samenzwe- ring heimelijk uitvoeren en dat niet openbaar mag worden. "Integendeel, deze vormingsas- pecten en leermomenten hebben juist betrek- king op de voor iedereen bekende en vanzelf- sprekende schoolsituaties zoals: dat men leert uit boeken, dat er groepsgewijs wordt lesgege- ven, dat cijfers voor proefwerken en schoolon- derzoeken beslissend zijn voor schoolsucces, dat er niet gespiekt mag worden" (1985, p. 350).
Volgens Martin (1976) bestaat de kern van het 'verbórgen-zijn'juist uit het gegeven dat de leerlingen niet op de hoogte zijn van de proces- sen. Dit kan zelfs bewust bedoeld zijn volgens haar. Velen achten zoiets laakbaar. In ver- schillende publikaties wordt het immorele karakter van het verborgen curriculum ver- oordeeld (Illich, 1971; Jackson, 1968; Till- mann, 1976).
Het aan het licht brengen van het verborgen curriculum wordt door diverse auteurs als een morele taak opgevat. Leerlingen hebben er recht op te weten waardoor zij beïnvloed wor- den. De school moet de leerlingen zoveel mogelijk bewust maken van het verborgen curriculum om hen ertegen te beschermen (Martin, 1976; Gordon, 1980). Overigens een niet geringe opgave (Klaassen, 1979; 1987). |
4. Het adjectief 'verborgen' wordt in de meeste analyses afgezet tegen het officiële, for- mele, op papier vastgelegde curriculum waar- in de actueel geldende, geïntendeerde leeref- fecten naar voren komen. Bloom (1972) wijst erop dat het formele en het verborgen curricu- lum dissonant of consonant kunnen zijn ten opzichte van elkaar. Sommige onderzoekers van het verborgen curriculum benadrukken het aanvullende karakter (Cornbleth, 1984), anderen wijzen op de impliciete tegenstellin- gen tussen beide (Martin, 1976). In een enkele analyse wordt het begrip verborgen curricu- lum toegepast op de verborgen leereffecten die uitgaan van andere socialiserende instanties dan de school en die effecten kunnen dan al dan niet strijdig zijn met het formele curricu- lum (Lempert, 1981).
In verband met het adjectief 'verborgen' verdient ook het aspect van de 'onzichtbaar- heid' nadere attentie. Hier doet zich het aardi- ge probleem voor dat de elementen van het verborgen curriculum in veel gevallen wèl zichtbaar en ook empirisch onderzocht zijn. 'Verborgen' hoeft dus niet te betekenen 'totaal onzichtbaar". Het lijkt beter verschillende 'graden van verborgenheid' te onderscheiden. De mate van verborgenheid kan nogal varië- ren. Zo zijn de verborgen effecten van de schoolse evaluatie in een aantal gevallen veel gemakkelijker zichtbaar te maken dan bij- voorbeeld de verborgen bronnen van de schoolse interactie. Martin (1976) wijst erop dat het vinden van het verborgen curriculum sterk alliankelijk is van datgene waarnaar de belangstelling van de onderzoeker uitgaat: "what wc llnd when we invcstigate hidden cur- ricula is a function of what wc look for and what we look at" (p. 139). Zo werd in de jaren zestig veel aandacht besteed aan dc sociaal milieu en raciale aspecten in Amerikaanse analyses van het verborgen curriculum (Hern- don, 1968; Kozol, 1967), maar nog niet aan seksistische implicaties hetgeen later wel het geval is (Stacey, 1974). Het theoretisch refe- rentiekader van dc onderzoeker is sterk bepa- lend voor de vraag waarnaar gekeken wordt en wat als het verborgen curriculum herkend wordt.
Stamipuntbepaling
1 Naar onze mening kunnen niet alle bijpro- dukten of neveneffecten van de georgani- seerde schoolse socialisatie lot het verbor- gen curriculum gerekend worden. |
Pctluüoi'isclw Sliuiiën 331
-ocr page 340-
2 Wij vatten het begrip verborgen curriculum op ais een vorm van niet-intentionele socia- lisatie.
3 De verborgen boodschappen van het offi- ciële curriculum rekenen wij ook tot het verborgen curriculum.
4 Actueel beoogde leereffecten, ook al zijn ze aan de leerlingen niet bekend (Martin, 1976), worden door ons niet tot het verbor- gen curriculum gerekend.
5 Onder het verborgen curriculum verstaan wij de onbewuste en onbedoelde leerarran- gementen en -processen die potentieel of feitelijk van invloed zijn op leerlingen.
6 Onderzoek kan het verborgen curriculum aan het licht brengen.
Een verborgen curriculum kan feitelijk aanwezig zijn zonder dat alle leerprocessen fei- telijk succesvol hoeven te zijn. Daarom wordt hierboven gesproken over feitelijke en poten- tiële effecten. Niet alles wat in of aan het onderwijs verborgen is moet volgens onze om- schrijving tot het verborgen curriculum gere- kend worden. Het gaat om invloeden waar- door leerprocessen in gang gezet kunnen worden (Martin, 1976, p. 135). Aan het ver- borgen curriculum van de school onderschei- den wij tien verschillende elementen. Hieron- der wordt ieder van deze elementen nader geanalyseerd en wordt nagegaan welk onder- zoek voorhanden is ter ondersteuning van de theorie van het verborgen curriculum.
1 De fillerfunclie van de docent(e)
Vanuit het gezichtpunt van het verborgen cur- riculum kan de docent(c) beschouwd worden als een soort van 'doorgeefluik' van leerstofin- houden. Bij de leerstofoverdracht in de alle- daagse onderwijspraktijk komen ook steeds bepaalde opvattingen en interpretaties van de docent(e) naar voren. De doccnt(c) werkt enerzijds als een filter en anderzijds als een aanvulling op de leerstofinhouden die volgens het officiële curriculum moeten worden over- gedragen. Docenten geven dagelijks bepaalde interpretaties van de leerstof Zij vertellen wel- ke aspecten in hun opinie belangrijk zijn. Weer andere dingen menen zij weg te kunnen laten. Ook allerlei opvattingen die 'tussen neus en lippen door' gemaakt worden tijdens de lessen dienen tot dit clement van het verborgen curri- culum gerekend te worden. Zij kunnen betrek- king hebben op verschillende politiek-ideolo- gische en levens- of wereldbeschouwelijke aangelegenheden. |
Onderzoek naar dit element van het verbor- gen curriculum is meestal 'indirect' van aard. Het betreft veelal opvattingenonderzoek on- der docenten waarbij verondersteld wordt dat die opvattingen doorwerken in hun dagelijkse praktijk.
Hier zal niet uitgebreid geadstrueerd wor- den dat er veel onderzoek is naar docentenop- vattingen. Ter illustratie verwijzen wij slechts naar het politieke socialisatie-onderzoek op dit terrein (Teschner, 1968; Zeigler, 1967; Combe, 1973; Schön, 1978). Het zal duidelijk zijn dat ook op andere terreinen docentcnop- vattingen een belangrijke rol spelen. Kohlberg (1970) heeft in dit kader gewezen op de rol van de docent(c) bij de nict-officiëlc overdracht van morele standaarden. Bekend zijn ten slot- te de onderzoeken naar sekse-stereotype opvattingen van docenten over bepaalde (mannelijke of vrouwelijke) vakken of over mannelijke of vrouwelijke eigenschappen (Jungbluth, 1982; Simpson, 1974; Furlong, 1985).
2 De e.xtra-hoodsehap van de leerslojhihoud
De impliciete vooronderstellingen die in de leerstof aanwezig zijn, worden door verschil- lende auteurs, waaronder Apple (1971) gezien als een van de belangrijkste elementen van het verborgen curriculum. De hoeyeclheid empi- risch onderzoek naar dit type latente bood- schappen is aanzienlijk. De laatste jaren is veel aandacht besteed aan de geslachtsrolproble- matiek en het man-vrouw-beeld dat in de leerstof aanwezig is (Loban, 1975; Deem, 1978). Maar ook op andere gebieden worden 'verborgen' boodschappen op deze wijze over- gedragen. In schoolboeken voor het vak Engels wordt niet alleen Engels geleerd, maar wordt ook een bepaald beeld van Engeland gegeven. In rekenlessen kunnen impliciete so- ciaal-economische waarden worden overge- dragen (Jansen, 1975). In veel onderwijsmate- riaal wordt een bepaald beeld van de samenleving overgedragen (Klönne, 1964; Nitzschkc, 1966; Apple, 1971; Klaassen, 1981a; Anyon, 1981).
Ideologiekritische inhoudsanalyses van ge- |
Pedagogi.tche Studiën 332
-ocr page 341-
schiedenisiccrbockcn hebben de impliciete boodschappen aangegeven die overgedragen worden als gevolg van de nadruk op elites, vorstenhuizen, mannen, oorlogen, overwin- ningen en dergelijke (Anyon, 1979; Kiihnl, 1973).
Inhoudsanalyses op het gebied van het schoolvak maatschappijleer wijzen onder an- dere op verschijnselen als 'personalisering' en 'biologisering' van maatschappelijke proces- sen en verhoudingen. Deze verschijnselen slaan een goed begrip van de maatschappelij- ke werkelijkheid in de weg (Klaassen, 1979). Sommige analyses leggen de nadruk op de impliciete wctenschaps-thcorctischc opvattin- gen die via bepaalde leerstof overgedragen worden (Ormcll, 1978).
Verschillende onderzoekers van het verbor- gen curriculum wijzen op het sterke 'middle class" karakter van de onderwijsinhoud en de onderwijsmethoden (Kohlberg, 1970). Aparte aandacht verdienen daarom die inhoudsana- lyses die gericht zijn op de vooringenomenheid van de leerstof aangaande hel sociaal milieu (Anyon, 1981a; 1981b).
Andere inhoudsanalyses zetten ons op hel spoor van de impliciete boodschappen betref- fende nationalisme (Schmiederer, 1970; Anyon, 1978, 1979), etnocentrisme (Fahr- beck, 1971) en racisme (Mare, 1969; Klein, 1985; Van Dijk. 1986).
3 Ilct verborgen curriculum viin <le inleractie in tic klas
•n publikaties over het verborgen curriculum komen dikwijls begrippen voor als 'de klasse- sfeer'; 'het schoolklimaat'; 'de opvoedkundige atmosfeer'. Daarbij wordt nu eens gedacht aan de relaties tussen de leerlingen onderling, dan weer aan de gezagsverhouding Icerkracht- •ccrlingcn. Naar de verborgen lessen van de schoolse interactie is betrekkelijk veel onder- zoek verricht, meer dan in het kader van dit artikel gepresenteerd kan worden. Het meeste onderzoek is exploratief-beschrijvend van aard. De 'mate van verborgenheid' van dit curriculumelcmcnt vraagt dikwijls om een in- tensief en longitudinaal onderzoek naar de verschillende lagen van de dieptestructuur van 'Ic interactie. |
Op basis van de gehanteerde theoretische optiek kunnen twee stromingen in het onder- zoek worden onderscheiden. Vanuit de optiek van de politieke socialisatie is veel aandacht besteed aan de gezagsverhoudingen en de aanpassing van leerlingen aan hel politieke en sociaal-economische systeem. Vanuit de op- tiek van de maatschappelijke ongelijkheid is daarnaast veel aandacht besleed aan de gevol- gen van de schoolse interactie voor de onge- lijkheid naar sociaal milieu en sekse. Wij zullen het onderzoek vanuit beide optieken kort de revue laten passeren. Wat betreft de gezagsrelaties kan begonnen worden met het 'klassieke' werk van Henry (1955, 1957), be- kend om zijn nadruk op de 'docility'. Vanuit een functionalistische benadering heeft Drec- bcn (1967, 1968, 1970) de verborgen bood- schappen onderzocht die uilgaan van de gezagsuitoefening door de leerkracht. Tevens heeft hij de aandacht gericht op de sociale structuur van de schoolklas. Relevant is ook de studie van Jackson 'Life in Classrooms' (1968). Daarin onderzoekt hij de ongeschre- ven regels, de institutionele verwachtingen die de interactie in de sciioolklas mcdebcpalen en ook het daarmee verbonden systeem van sanc- ties ('rules, routines and rcgulalions'). Jack- son laat uitvoerig zien welke belevenissen leerlingen hebben in hun alledaagse school- praktijk: enorm veel tijd gaat op aan wachten en geduldig zijn; zij moeten leren directe bc- hocftenbevrediging uil te stellen; zij moeten leren zich aan te passen aan de verlangens van de docent (Holt: 'righl answcring') aan hel rit- me en de organisatie van hel schoolgebeuren en zij moeten leren rustig en dociel te zijn.
Goede illustraties van het beschrijvend on- derzoek naar deze aspecten treft men aan in de readers van Silberman (1971) en Zinneckcr (1975). Opmerkelijk is dal veel van deze stu- dies tot de minder oppervlakkige interactie- aspecten doordringen door een speciale bril op te zetten. Jackson doet dit door zich te ver- plaatsen in de positie van de leerling ('The Sludenl's World', 1971). Anderen volgen hem hierin: White: 'The view from the pupils' desk' (1971) en Cusicks onderzoek 'Inside High School; The Studcnts World' (1973).
Een andere bril vormt de schoolkritiek van- uit neo-mar.xistische hoek waarbij geprobeerd wordt de correspondenties aan te tonen tussen de schoolse verhoudingen en de klasse-ver- houdingen in de maatschappij als geheel. Vol- gens Bowles en Ginlis (1976) is de belangrijk- ste functie van de school de reproduktie van de |
Pedagogi.tche Studiën 333
-ocr page 342-
sociale relaties die corresponderen met de rela- ties op de arbeidsplaats (vergelijk ook Apple, 1980). Illustratief voor deze bril is ook het onderzoek van Tillmann: 'Schule als soziales Erfahrungsfeld' (1976). Daarin wil hij aanto- nen dat de school een algemene relatiestruc- tuur heeft, die voor de leerling een ervarings- wereld vormt waarbinnen deze leert zich aan te passen aan de maatschappelijke verkeers- vormen. Dat zijn de heersende gedragspatro- nen en -verwachtingen. Hij denkt daarbij aan de onderlinge concurrentie, de onder- en bo- venschikking, de conformiteit, de onderdruk- king van behoeften en dergelijke. Duidelijk anders geaard is het politieke socialisatie- onderzoek dat gericht is op de samenhang tus- sen het klasseklimaat en de leiderschapsstijl enerzijds en op dc ontwikkeling van bepaalde politieke houdingen bij leerlingen anderzijds. Zo vond bijvoorbeeld Ehman (1969) in zijn onderzoek een samenhang tussen een open klimaat en een hogere inschatting door de leerlingen van hun politieke competentie. Ponderen Button (1975) komen in hun onder- zoek tot de conclusie dat een democratisch onderwijs, gericht op de bevordering van de leeriingenparticipatie in de klas, leidt tot een groter vertrouwen in de eigen mogelijkheden om op politiek niveau invloed uit te oefenen. Volgens Mcighan (1981) kan het bckcncjc on- derzoek van Lippitt en White (1958) naar dc invloed van de democratische en autoritaire leiderschapsstijl op het groepsproces be- schouwd worden als een klassieke illustratie van het verborgen curriculum. Meer toege- spitst op het onderwijs zijn in dit verband de onderzoeken van Glidcwcll (1966); Anyon (1981) en Kapferer (1981) te memoreren en 'last but not least' het belangwekkende onder- zoek van Fend en zijn medewerkers aan het Zentrum I für Bildungsforschung van de universiteit van Kohnstanz (1976). Vanuit dc optiek van de maatschappelijke ongelijkheid van onderwijskansen zijn meerdere interactie- onderzoeken uitgevoerd. Docenten en leerlin- gen onderhandelen als het ware via een impli- ciet proces dat 'verborgen' is in de alledaagse routines tijdens de les (Van de Kley, 1983). Docenten hebben bepaalde lecrlingcnbeelden die zij hanteren in de interactie. Bijvoorbeeld een tecld van de 'goede' en van de 'slechte' leerling of van de 'lastige' en de 'rustige' leer- ling. Vanuit deze beelden verwachten zij een bepaald gedrag en interpreteren zij ook dit gedrag. Docenten en leerlingen onderhande- len over deze interpretaties. Voor een uitvoe- rig overzicht van relevant onderzoek in deze kan verwezen worden naar Cohen, (1981); Woods, (1979; 1980a; 1980b; 1983). Speciale aandacht krijgt recentelijk het onderzoek naar sekse-specifieke interactie in de klas. Interac- tie-onderzoek naar de verdeling van aandacht over jongens en meisjes door de doccnt(e) heeft tot op heden niet geleid tot een eenduidig solide beeld voor wat betreft de hoeveelheid interactie. Wel komen verschillen in de aard van de interactie naar voren (Schultz, 1978; Stanworth, 1981; Spender, 1982). Na de eerste exploratieve onderzoeken die maar een smalle empirische basis bezaten, is het aantal onder- zoeken op dit terrein groeiende (Anyon, 1983; Croll, 1985; Whyte, 1984). |
4 Het verborgen curriculum \wi de school als organisatie
Het verborgen curriculum komt ook tot uiting in het geheel van institutionele leerervaringen voortkomende uit de manier waarop de school georganiseerd is. Al in 1925 refereerde Bernfeld naar dit element met zijn stelling: 'Die Schule-als Institution - erzieht' (Ikrn- feld, 1967). Omdat veel leerervaringen als hel ware in de (burocratische) kenmerken van de organisatiestructuur 'ingebakken' zitten spre- ken onderzoekers van dit element wel van het 'institutionele' curriculum in plaats van het verborgen curriculum. Leerlingen en ook de docenten worden door de schoolorganisatie gesocialiseerd. Ongemerkt gaan zij een aantal centrale regels, regelingen en routines (leren te) accepteren. Daardoor vindt een internali- sering van de sociale orde van de school plaats. Vanuit het gezichtspunt van de sociale beheersing is dit tevens al een voorbereiding op de sociale orde die buiten de school bestaat. In verband met de latente socialisatie vanuit de school als organisatie willen wij een onder- scheid maken in drie aspecten die afzonderlij- ke aandacht verdienen. Het eerste aspect heeft betrekking op de 'burocratische regels' van de organisatie. Het tweede op de aard en functie van de 'rituelen' van de organisatie en het der- de aspect betreft de verdeling of allocatie van 'tijd' in de organisatie.
a. Over het eerste aspect zullen wij kort zijn. Reeds Dürkheim heeft hier in zijn 'Education |
Pedagogi.tche Studiën 334
-ocr page 343-
Morale' (1963) uitvoerig bij stilgestaan (vgl. Klaassen, 1981). Belangrijke sociologen als Parsons hebben gewezen op de aard en func- ties van de schoolse socialisatie voor het aanle- ren van 'universalistische' criteria (Parsons, 1964,1970; vgl. ook Klaassen, 1985). Dreeben besteedt hier ook de nodige aandacht aan in zijn aardige boek over het verborgen curricu- lum met als titel: 'On what is learned in school'. Een meer empirisch onderbouwde analyse geeft bijvoorbeeld Meyer (1977).
b. Rituelen verwijzen naar een relatief vast patroon van handelen dat specifiek is voor een bepaalde situatie, maar dat anderzijds een be- tekenis heeft die het specifieke, situationele overstijgt. De symbolische waarde van ritue- len (verborgen curriculum) is het inpassen van de leerlingen in de sociale orde van de school om zo respect aan te kweken voor die orde, en om zo de leerlingen de procedures te laten aan- vaarden, die gebruikt worden om de continuï- teit tc garanderen (Wcllendorf, 1973). School- se rituelen kunnen ccn samenbindende of een differentiërende functie hebben (Bernstein, 1975a).
c. Onderdeel van de schoolorganisatie is te- vens de verdeling of allocatie van tijd. Ook daarin liggen bepaalde boodschappen verbor- gen (Dalc, 1972a). Het verdelen van tijd in kleine segmenten is iets dat in veel organisaties voorkomt. In de school zijn er verschillende 'claims' op wat geleerd moet worden (vgl. bijv. Klaassen, 1983). De tijd die besteed moet wor- den aan de verschillende onderdelen moet verantwoord worden, liefst zo rationeel moge- lijk, want tijd is een schaars goed (Klaassen, 1986). De tijdsvcrdeling tot uitdrukking ko- mend in het 'rooster' is een van dc zaken die in de schoolcultuur als zeer vanzelfsprekend gel- den. De daaraan ten grondslag liggende assumpties worden veelal nauwelijks onder- zocht en behoren tot het verborgen curricu- lum.
^ Het verhorf^cn curriculum van dc lecrlinacncultuur
Onderzoek naar de informele organisatie van leerlingen en de daarmee verbonden culturele Uitingen geeft inzicht in een ander clement van het verborgen curriculum. De informele leer- 'ingenculturen die fungeren als latent sociali- satiekader voor bepaalde leerlingen kunnen volgens Lambert (1973) gekarakteriseerd worden naar de mate van consensus over spe- cifieke normen, de sterkte van de informele controle en de mate van reikwijdte van de acti- viteiten die gecontroleerd worden door de informele normen. |
Hoewel de vorming van deze waarden, nor- men en gedragingen nauw gerelateerd is aan het element van de interactie wordt dit ele- ment hier apart behandeld met de nadruk op de culturele patroonmatigheid. De Iccrlingcn- culturen kunnen het formele curriculum ondersteunen of ondergraven. In het laatste geval wordt gesproken over schooltegencultu- ren.
De latente socialisatie door informele cultu- rele processen die als een reactie op de officiële processen van het sociale systeem 'school' tot stand komen, is door meerdere onderzoekers bestudeerd. In de Verenigde Stalen heeft Anyon (1981) een aantal intensieve case-stu- dies uitgevoerd in scholen die verschillen naar sociaal-milieu-samcnstclling en stootte daar- bij ook op het verschijnsel van het leerlingen- verzet.
Voor Groot-Briltannië kunnen in dit ver- band onder andere genoemd worden de analyses van Hargreaves (1975). Willis (1976, 1977), McRobby (1978), Corrigan (1979) en Woods (1979). In de Bondsrepubliek geeft on- der andere de bundel van Reimerl en Zinncc- ker (1978) inzicht in schooltcgcnculturen en in Nederland verdienen de studies van Grob (1982) en Mooij (1982) aparte vermelding als voorbeelden van onderzoek naar ordeversto- rendc handelingsstralcgieën die hel officiële regelsysteem ondermijnen. Deze strategieën worden door de zelf-socialisatie van dc leerlin- gen onderling aangeleerd en hangen in een aantal gevallen nauw samen met dc gezinsso- cialisatie en dc overige buitenschoolse sociali- satie. Behalve door Lambert (1973) wordt ook door Willis veel aandacht besteed aan deze samenhang. Willis kan beschouwd worden als een van de belangrijkste inspiratiebronnen van deze door ons onderscheiden tak van het onderzoek naar het verborgen curriculum.
6 Het vcrborj^cn curriculum van <h' taalschat
In de taal die wij hanteren zijn velerlei waar- den, normen en interpretatieschema's impli- |
Pcikigogisclw Studiën 335
-ocr page 344-
ciet opgenomen. Vanuit het gezichtspunt van het verborgen curriculum is de taal niet een neutraal instrument. Ook voor het taalge- bruik in het onderwijs gaat de constatering van McLuhan op: 'the medium is the messa- ge'. Door de taal worden onze werkelijkheids- definities in hoge mate tevoren vastgelegd en dikwijls ook verklaard (Stubbs, 1976). Ideolo- giekritischc analyses van de taal en het taalge- bruik laten voorbeelden zien van de 'ingebak- ken' waarderingen cn interpretatiepatronen (Rosen, 1972; Jansen, 1975). Zo laat de uit de schoolboeken bekende uitdrukking 'de Gou- den Eeuw' typisch het perspectief zien van de westerse kooplieden en niet dat van de slaven in Oost- en West-Indië. Het masculiene karak- ter van het taalgebruik (met vele mannelijke persoonlijke voornaamwoorden en allerlei op mannen gerichte uitdrukkingen) heeft de laat- ste jaren veel aandacht gekregen ook in de onderwijssfeer (Deem, 1978).
7 Het verborgen c urriculum van Je taalcode
De taal is ons belangrijkste communicatiemid- del. Niet alleen in de inhoud maar ook in de vorm van de verbale communicatie liggen la- tente boodschappen vervat. Twee belaijgrijke vormaspecten kunnen analytisch worden on- derscheiden. Het ene aspect betreft de aanbodzijde van het onderwijs en het andere de verwachtingen die qua taalgebruik aan de leerlingen gesteld worden. Deze beide samen- hangende aspecten zullen wij hier kort bespre- ken.
a. Het onderwijs is een zeer talige omgeving waarin met name de leerkracht zeer veel aan het woord is (Jackson, 1968). Diverse onder- zoeken richten zich op de latente boodschap- pen die vervat liggen in de vorm van het taalgebruik van docenten (Gaycr, 1970; Hen- ry, 1963; Holt, 1964). Illustratief is het onder- zoek van Barnes (1969) waaruit naar voren komt dat de onderzochte docenten vooral vra- gen stelden over feiten en veel minder vragen die leerlingen aansporen om zelfstandig en creatief te denken. De impliciete boodschap van dit type vragen is dat de informatie belangrijker is dan een originele gedachten- gang. |
Niet alleen door de inhoud, maar ook door de vorm van de communicatie wordt een beeld overgedragen van wat valide schoolse kennis is en hoe die moet worden overgedragen. Har- dy (1976) heeft in een zeer illustratieve analyse van de vorm-aspecten van schoolboeken op het gebied van het natuurkunde-onderwijs la- ten zien welk kennisbeeld overgedragen wordt en wat de verschillen zijn tussen de schoolse kennis en de eigen kennisproduktie door de leerlingen. De aard van de schoolse kennis wordt medebepaald door de vorm-aspecten. Door de vorm waarin bijvoorbeeld de vragen gesteld worden (toetsvragen; kennis-vragen) kan de leerkracht de eigen definitie van de situatie aan de leerlingen opleggen en zo de door Young (1971) gesignaleerde relatie tus- sen sociale controle cn kennisoverdracht handhaven (Stubbs, 1976).
Dc aanbodzijde van het onderwijs bestaat niet alleen uit de verbale communicatie van de docent, maar ook uit geschreven teksten waar- aan eveneens specifieke vormkenmerken vast- zitten. Aan het omgaan met geschreven tekst wordt in het onderwijs zeer veel tijd besteed cn in het algemeen heeft deze tekst een formeel en abstract-conventioneel karakter, waarin ook impliciete opvattingen over valide schoolse kennis verval liggen.
b. In het onderwijs wordt van leerlingen veelal impliciet een bepaalde taalvorm ver- wacht (Bernstein, 1971a; 1975a). Bepaalde woorden en wijzen van uitdrukken worden wel adequaat geacht en andere worden juist weer niet op prijs gesteld, bijvoorbeeld bepaal- de dialecten of accenten (Beilack, 1966).
Door het leren van de taal worden tegelij- kertijd zowel een bepaalde idee aangeleerd, over hoe men zich op gepaste wijze moet uit- drukken, ais bepaalde attitudes ten opzichte van verschillende taaluitingen. Onderzoek naar deze attitudes en naar hel feitelijke taal- gebruik in de klasse-situatie geeft nader inzicht in de verwachte en veronderstelde taal- code (Barnes, 1969, 1976; Stubbs, 1976).
8 Het verhorf^en curriculum van ile computer
In het voorgaande is de bekende manifeste boodschap van McLuhan 'the medium is the message' al een keer vermeld. In hoeverre geldt deze boodschap ook voor de zogenaam- de 'nieuwe informatie technologie' oftewel de 'nieuwe media'? In hoeverre beïnvloedt de |
Pedagogi.tche Studiën 336
-ocr page 345-
computerisering van het onderwijs de per- soonlijkheidsontwikkeling van de leerlingen? In hoeverre beïnvloedt de computer onbewust het gedrag, de denkwijzen, waarden en nor- men van de onderwijsdeelnemers? Kunnen computers beschouwd worden als 'moulders of the mind'? Deze vragen die betrekking heb- ben op het verborgen curriculum van de recen- te schoolse socialisatie worden vooralsnog vooral op theoretisch niveau gesteld. Hoewel er deze jaren diverse onderzoeksprogramma's op dit terrein van de grond komen, beschikken we op dit moment nog niet over gericht gede- gen empirisch onderzoek naar deze vragen. Wij zullen ons daarom moeten beperken tot het signaleren van hypothesen die ontleend kunnen worden aan theoretische beschouwin- gen (Bamme, 1983; Eurich, 1985; RolfT, 1985a). Voor een deel vloeien zij voort uit een aantal praktijkobservatics (Turkle, 1986). De Westduitse onderwijssocioloog H.G. Rolff (1985) kijkt nogal sceptisch aan tegen de com- puterisering van het onderwijs evenals diverse pedagogen in de Bondsrepubliek. De door hen gesignaleerde uiteenlopende (mogelijke) ge- volgen kunnen volgens ons worden opgevat als evcnzovclc nader te toetsen hypothesen. Wij zullen er bij wijze van voorbeeld een aantal laten volgen.
Roirr( 1985) signaleert de volgende aspecten als gevolg van het computergebruik: a) de ver- dringing van tussenmenselijke communicalie; h) de digitalisering van hel denken; c) de reductie van de schrijftaal; d) het passief wor- tlen van de kennisverwerving.
Vanuit een pedagogisch perspectief schelst Müllen (1984) de gevolgen van het omgaan met computers:
~ Isolatie, vereenzaming en verlies van tus- senmenselijke relaties; ~ De computer als levenspartner. De compu- ter wordt tot een communicaliemedium dal steeds klaar slaat en genegen is om aan te spreken;
~ Inperking van de werkelijkheid lol eendui- dige, zakelijke en systematische aangele- genheden;
~ Aggressie tegenover alles wal zich onttrekt
aan de algorilmisering; ~ Leven in zclfgecreëerde programniawerel-
den; illusie van invloed en macht; ~ Verslaving, alliankelijkheid van een tol de
computer gereduceerde 'wereld"; ~ Verwaarlozing van non-verbale uitingsmo- gelijkheden, zoals mimiek en gebarentaal; |
- Formalisering van de informatie-uitwisse- ling. Het uitsluiten van gevoelens en zin- tuiglijke waarneming;
- Beperking en 'uitdroging' van het scala aan denk- en handelingsmogelijkheden: verlies van het verzamelen van ervaringen via com- municatie met anderen.
- Verarming van het verbale uitdrukkings- vermogen; formeel taalgebruik.
9 Het verborgen curriculum van de schoolse evaluatie en differentiatie
Bij dit clement van hel verborgen curriculum wordt de aandacht gericht op de latente bij- drage van schoolprocessen aan verschillen in leerresultaten binnen en tussen scholen. Daar- bij kan een evaluatie- en een differentiatie- aspect worden onderscheiden. Zij kunnen va- riëren naar de mate van verborgenheid. Zo legt Bloom (1971) bijvoorbeeld de nadruk op de latente effecten van de schoolse evaluatie. Als een leerling zijn werk steeds met succes bekroond ziet dan vergroot dit bijvoorbeeld de mogelijkheid van een positief zelfbeeld. Drechen (1968) besludeerl de verborgen as- pecten van hel verschijnsel 'spieken'. Meestal is hel onderzoek naar dit cvaluatic-aspccl ge- richt op de minder diepe lagen van het verbor- gen curriculum. Veel studies op dit gebied zijn vooral geïnteresseerd in het hoe en waarom van de schoolse evaluatie (Hextall, 1976; App- le, 1983).
Bij de verborgen differentiatie is de aandacht gericht op de verschillen in onder- wijservaringen en -prestaties van leerlingen bij een ogenschijnlijk gelijk onderwijsaanbod en dezelfde oflïcicMe onderwijsdoelstellingen. Dit aspect van hel verborgen curriculum is minder duidelijk herkenbaar en grotendeels niet on- derzocht.
Onderzoek op dit terrein bestudeert de rela- ties tussen 'teacher expcctations' (Nash, 1976; Rosenthal & Jacobson, 1968), de feitelijke Icerlingenbenadering en -differentiatie (Ro- senbaum, 1976; Anyon, 1980; Edcr, 1981) en de lecrlingcffecten of schoolcarricres (Ma- daus, 1980; Wilcox, 1982, Jungbluth, 1985). Met het onderzoek naar de verborgen diffe- rentiatie binnen scholen wil men zichtbaar maken dat in het onderwijs verschillende ,so- cialisaticstandaarden gehanteerd worden voor leerlingen van verschillende komaf en |
PedafiOf^ische Studiën 337
-ocr page 346-
dat op deze wijze de sociale ongelijkheid van de ene op de andere generatie gereproduceerd wordt. Deze verschillen in feitelijk onderwij- saanbod, die niet alleen tussen scholen maar ook binnen een en dezelfde school plaatsvin- den, zijn deels gefundeerd in de 'teacher expec- tations'. Op dit terrein hebben zoals bekend Rosenthal en Jacobson 'school gemaakt' door te laten zien dat de verwachtingspatronen van docenten deels van invloed zijn op de presta- ties van leerlingen. Voor verder relevant onderzoek op dit gebied kan verwezen worden naar Brophy (1982). Vooral de laatste jaren is de interesse in dit element van het verborgen curriculum toegenomen, doordat het sociale ongelijkheidsonderzoek zich meer is gaan richten op dc vraag hoe verborgen schoolpro- cessen bijdragen aan de binnenschoolse ver- schillen in prestaties.
IO Het verborgen curriculum van Je ruimtelijke setting
De ruimtelijke vormgeving en indeling van dc school cn de klas bevatten ook 'verborgen' boodschappen. Terecht spreekt Hall (1959) over 'space as a silent languagc'. De bood- schappen van de ruimtelijke setting zijn niet zozeer 'bepalend voor' als wei 'van inviped op' het onderwijsgebeuren (Dale, 1972, p. 49). In de praktijk gaal er een zekere sturende wer- king vanuit. De ruimtelijke indeling van een klaslokaal, onder andere tot uitdrukking ko- mende in de opstelling van dc 'banken' geeft tezamen met de aankleding van het lokaal informatie over de doceerstijl, de werkvormen die dc docent hanteert, de mate van leerlingen- participatie en dergelijke (Sommer, 1967; Dale, 1972). Architecten en hun adviseurs gaan bij de vormgeving en ruimtelijke verde- ling uit van expliciete maar ook impliciete opvattingen en vooronderstellingen over het schoolgebeuren, zoals bijvoorbeeld 'dc plaats van de docent in de klas' of'het rechtzitten en luisteren' (Meighan, 1981, p. 65). Pogingen om klaslokalen te veranderen worden vaak ontmoedigd door de 'vastliggende' mogelijk- heden. In veel gevallen blijken docenten in de alledaagse praktijk hun werkvormen en derge- lijke te laten beïnvloeden door die 'vastliggen- de' arrangementen. Met andere woorden schoolgebouwen bevatten meestal een impli- ciete ideologie die betrekking heeft op onder- wijzen, kennis, leren, selectie, relaties en organisatie. Vergelijkend onderzoek naar de 'space talks' kan nader inzicht geven in de relatie tussen het verborgen curriculum en so- ciale beheersing. |
Slot: Sociale beheersing en latente schoolse socialisatie
De beginvraag van de sociologie: 'Hoe is so- ciale orde überhaupt mogelijk?', wordt door Parsons beantwoord met twee complementai- re sociaal-systeem mechanismen: de socialisa- tie en de sociale controle. Door de socialisatie worden de normen en waarden overgedragen c.q. tot ontwikkeling gebracht die mede tot de voorwaarden voor een effectieve sociale con- trole gerekend worden. Als nadere uitwerking hiervan krijgt de school in oudere functiona- listische theorieën (Parsons, Drecbcn) een belangrijke plaats toegedacht in het waarbor- gen van consensus en stabiliteit. In nieuwere, meer kritische theorieën die dc nadruk leggen op het belang van de ideologie komt veelal ook weer de categorie van het verborgen curri- culum om de hoek kijken in verband met dc waarden-en normenoverdracht. Een implicie- te vorm van functionalisme komt men in veel sociologische publikaties op dit gebied telkens weer tegen, zij het dat hun normatief referen- tiepunt geheel verschillend kan zijn. De betref- fende benaderingen gaan veelal uil van een vrij perfecte reproduklie van het dominante ide- ologische systeem via het verborgen curricu- lum.
Dit curriculum bevat geen of nauwelijks tegenstrijdigheden cn wordt verondersteld ef- fectief te werken. Op basis hiervan kan gecon- cludeerd worden dal een groot aantal kritie- ken cn vraagpunten die naar voren zijn gekomen in de onderwijssociologische discus- sie over de 'relatieve reproduklie' ook van toepassing zijn op de theorie van hel verbor- gen curriculum in relatie lol sociale beheer- sing.
Volgens Giroux (1983) ontleent de catego- rie van hel verborgen curriculum haar vruchtbare karakter aan het feil dal zij dc school laat zien als een politieke institutie, die onlosmakelijk verbonden is met de machls- en conlrolc-aspeclcn in de dominante maat- schappij (p. 45). Giroux heeft hierin volgens ons gelijk voor zover het begrip fungeert als |
Pedagogi.tche Studiën 338
-ocr page 347-
'sensitizing concept'. Wanneer wij echter gaan kijken naar de empirische onderbouwing van de theorie van het verborgen curriculum wordt het begrip problematisch omdat het vrijwel nergens fungeert als 'operational con- cept'.
Voor de eerste exploratie van de empirische onderbouwing hebben wij het begrip uiteenge- rafeld in een tiental elementen. De uitgevoerde inventarisatie beoogt niet representatief of volledig te zijn maar een aantal duidelijke indi- caties te geven van de realiteitswaarde van enige centrale thesen uit de onderwijssociolo- gie.
Ons aanvankelijk uitgangspunt dat het ver- borgen curriculum een 'non-concept' is dat geen empirisch fundament bezit en beter uit het referentiekader van de onderwijssociolo- gie geschrapt kan worden, moeten wij op basis van de verrichte exploratie afwijzen: het be- grip is redelijk exact te omschrijven en in dementen te operationaliseren en op empiri- sche onderbouwing te onderzoeken.
Er blijkt een behoorlijke hoeveelheid empi- risch onderzoek naar een aantal elementen Van het verborgen curriculum te zijn. Gecon- stateerd kan worden dat het meeste onderzoek gericht is op de bronnen uit de sociale omge- ving en het onderwijssociologisch onderzoek "aar dc fysieke omgeving en de symbolische aspecten van de schoolse socialisatie minder iiandacht gekregen heeft. Een uitzondering Vormt in dit verband het onderzoek naar de verborgen boodschappen van het formele cur- riculum. Daarover is wel veel empirisch mate- riaal beschikbaar, ofschoon dit element niet altijd tot het verborgen curriculum gerekend
Wordt.
Omdat bepaalde elementen van hel verbor- gen curriculum (bijvoorbeeld dc ruimtelijke setting) minder vaak en goed onderzocht zijn ^an andere, is het niet mogelijk om uitspraken Ic doen over de onderlinge gewichtsverhou- dingen van de onderscheiden elementen.
Op basis van het geanalyseerde empirische fiiateriaal is wel een aantal uitspraken te doen over de aanwezigheid van verborgen bronnen t^n processen, maar nauwelijks over de mate daarin dc betreffende latente socialisatie suc- cesvol is. Als het verborgen curriculum die centrale rol speelt in de sociale beheersing die ^cel ondcrwijssociologi.sche publikaties alom Veronderstellen, dan moet dc conceptuele, me- thodische en empirische problematiek van het verborgen curriculum intensief en systema- tisch bestudeerd worden. Wil de onderwijsso- ciologie meer inzicht krijgen in deze veronder- stelde spil van de sociale beheersing dan verdient de categorie van het verborgen curri- culum een voortdurende operationele aandacht in plaats van bij tijd en wijle een modieuze en oppervlakkige aandacht. |
Literatuur
Anyon, J., Elcmenlary social study tcxtbooks and legitimating knowlcdgc. Thcory and Rc.scarch in Social Education, 1978, 6, 3. 40-55.
Anyon, J., Ideology and United States history tcxt- books. Harvard Educalional Review. 1979, 49, .l, 361-386.
Anyon, J. Elcmcntary Schooling and Distinctions of Social Class. hUerchanKe. 1981a, 12. 118-132.
Anyon, J. Social Class and School Knowlcdgc. Cur- rieuium Inquiry. 1981b, //, I, 3-42.
Anyon, J., Schools as Agcncics of Social Legitima- tion. International Journal of Polilical Edueation. 1981c, 195-218.
Anyon, J., Intcrscctions of Gcndcr and Class. In: S. Walker, Gcnder, Claxs and Edueation. Harconibc: The I-almcr Press, 1983.
Apple, M., The Midden Curriculum and llic Nature ofCoiinict. Interehanne. 1971, 27-40.
Apple, M., The Othcr Sidc of the Iliddcn Curricu- lum: Corrcspondcncc Thcorics and Ihe Labor I'roccss. Interehaiif-e. 1980, II. 5-23.
Apple, M., Rcproduclioi). Contcslatioii and Curri- culum: An F.ssay in Sclf-Critisism. Interelianf^e. 1981, 12. 27-47.
Apple, M., Edueation and Power. London: Roullcd- gcand Kcgan Paul, 1982.
Apple, M., Social nvaluation ol'Curriculum. Edu- eational Evaluation and l'oliey /inalvxi.s. 1983, Vol. 5.
Hamme, A., Masehinen-Mensehen. Menseh-Masehi- nen. Grwidri.t.te einer .Sozialen lieziehung. Rein- bek bei Mamburg: Rowohlt Verlag, 1983.
Barnes, D., I.ani;uaf;e the l-earner and the .School. Marmondsworth: Penguin, 1 K>9.
Harnes, D., Eroni comnumieation to curriculum. Marmondsworth: Penguin. 1976.
Beck, J., Lernen in der Kla.t.ten.ichule. Reinbek bei Mamburg: Rowohlt Verlag, 1974.
Beilack, A. (Ld.), The lan!;ua!;e of the Cla.t.Krooni. New York: Teachers College Press, 1966.
Bergenhcnegouwcn, G., Van Heimelijk Plan lol Nuchtere Uildaging. Onderwip en Onderzoek. 1985, 350-354.
Hemfeld, S., Si.iyphox oder die Grenzen der Erzie- huni;. Frankfurt: Suhrkamp, 1967.
Bernstein, H., C/<J.v.f, Codes andControl. Vol I. Lon- don: Roulledgeand Kcgan Paul, 1971. |
Pcclüf^ogi.iche Sludiën 339
-ocr page 348-
Bernstein, B., A socio-linguistic Approach to Social Learning. (1971a) In: B. Bernstein, 1971.
Bernstein, B., Class, Codes and Control. Vol. III. London: Routledgeand Kegan Paul, 1975.
Bernstein, B., Ritual in Education. (1975a) In: Bern- stein, 1975.
Bernstein, B., Invisible Pedagogy. (1975b) In: Bern- stein, 1975.
Bloom, B., Affective consequences of school achie- vement. In: J. Block, (Ed.), Maslery Learning: Theory and Praclice. New York: Routledge and Kegan Paul, 1971, 13-29.
Bloom, B., Innocense in Education. School Review, 1972,50, 3, 333-352.
Bourdieu, P., Cultural reproduction and social re- production. In: R. Brown (Ed.), 1973, 71-112.
Bowles, S. & H. Gintis, Schooling in Capitalist Ame- rica. New York: Basic Books, 1976.
Brophy, J., Research on the Selffulfilling Prophecy and Teacher Expedations. Michigan: Institute for Research on Teaching, 1972.
Brown, R. (Ed.), Knowledge, Education and Cultural Change. London: Routledge and Kegan Paul, 1973.
Cohen, L. & L. Manion, Perspectives on Classrooms and Schools. New York: Holt, Rinehart and Win- ston, 1981.
Colin, R., Power and the Curriculum. Naffcrton, Driffield: Naffcrton Books, 1978.
Combe, A., Kritik der Lehrerrolle, Voraussetzungen und soziale Folgen des Lehrcrhcwusstseins. Mün- chen: List Verlag, 1973.
Cornblcth, C., Bcyond Hiddcn Curriculum?. Jour- nal of Curriculum Studies, 1984, vol. 16,Yir. 1.
Corrigan, P., Schooling the Smash Street Kids. Lon- don: MacMillan, 1979.
Croll, P., Teacher Interaction with individual male and female pupils in junior-age classrooms. Edu- cational Research, 1985, Vol. 27, nr. 3, 1985,
Cusick, P., Inside High School: The Student 's World New York: Holt, Rinehart and Winston, 1973.
Dale, R., The Culture of the School. Milton Keynes: TheOpcn University Press, 1972.
Dale, R., The U.seofTime in School. Milton Keynes: The Open University. 1972a.
Davies, B., Social Control and Education. London: Methuen and Co., 1976.
Deem, R., Sexism, Socialization and the Education of Girls. In: R. Dccm, fVoman and Schooling. London: Methuen and Co., 1978. 21-55.
Diekerhof, E. (red.). Leren, wat moetje tr/»«'.' Mui- dcrberg: Coutinho, 1982.
Dijk, T. van. Schoolvoorbeelden van Racisme. Am- sterdam: Universiteit van Amsterdam, 1986.
Drceben, R., The Contribution of Schooling to the Learning of Norms. Harvard Educatiomil Re- view, 1967, i7, 2, Spring, 21 1-237.
Dreeben, R., On what islearnedin School. Rcading, Mass.: Addison-Wesley, 1968.
Dreeben, R., Schooling and Authority: Commcnts |
on the Unstudied Curriculum. In: N. Overly (Ed.), 1970.
Dreeben, R., The unwritten curriculum and its rela- tion to values. Journal of Curriculum Studies, 1976,5, 111-124.
Dürkheim, E., Education Morale. Paris: Presses Universitaires de France, 1963.
Eder, D., Ability Grouping as a self-fulfilling Prop- hecy. Sociology of Education, 1981, Vol. 54, 151-162.
Eggleston, J., The Sociology of the School Curricu- lum. London: Routledgeand Kegan Paul, 1977.
Ehman, L., An Analysis of the Relationships of Selected Educational Variables with the Political Socialization of High School Students. American Educational Research Journal, 1969, 6, 559-580.
Eurich, Cl., Computerkinder. Wie die Computerwelt das Kindsein zerstört. Reinbek bei Hamburg: Rohwolt, 1985.
Fahrbcck, L., Heile Welt und dritte Welt: Schul- buch-Analyse. Opladen: Leske Verlag, 1971.
Fcnd, IL, Gesellschaftliche Bedingungen Schulischer Sozialisation. Weinheim: Beltz, 1974.
Fend, II., Sozialisationseffekte der Schule. Wein- heim: Beltz. 1976.
Furlong, V., The Deviant Pupil. Sociological Per- spectives. Milton Keynes: The Opcn University Press, 1985.
Gayer. N.. On Making Morality Operational. In: J. Marlin (Ed.), Readings in the Plülosophy of Edu- cation: A Study of Curriculum. Boston: Allynand Bacon. 1970.
Giroux, IL, Hcgemony, Resistance, and the Para- dox of Educational Reform. Interchangc, 1981. 12. 3-26.
Giroux, IL, Theory and Resistance in Education. South Hadley, Mass.: Hergin and Garvey. 1983.
Glidewell, J., Socialization and Social Structure in thc Classroom. In: M. Hoffman (Ed.) Review oj Child Development Research'H. New York: 1966.
Goodman, P.. Growiiig Up Absurd. New York: Random House, 1960.
Goodman, P., Compuhory Mis-Education. New York: Horizon Press, 1964.
Gordon, D., Thc Immorality of thc Hidden Curri- culum. Journal of Moral Education, 1980, Vol. ' 10., 3-8,
Gordon, D.. Thc Concept of thc Hidden Curricu- lum. Journal of Philosopln- of Education, 1982. 16. 187-198.
Gordon, D., Rulcs and thc Effectivencss of the Hid- den Curriculum. Jounuil o/ Philo.uiphv ol Educa- tion, mi,2.2()l-2\H.
Grob, P., "Ik doe liever iets met m"n hand dan met m'n kop". In: E, Diekerhof (red,). 1982.
Hall, E., The Silem Umguage. New York: Double- day. 1959.
Hall. S. & T. Jefferson (Eds.). Re.si.uance through Rituals. Youth Subcultures in Postwar lirittain. London: Hutchinson. 1976. |
Pedagogi.tche Studiën 340
-ocr page 349-
Hardy, J., Textbooks and Classroom Knowledge. In: G. Whitty & M. Young, 1976.
Hare, N., The Teaching of Black History and Cultu- re in the Secondary Schools. Social Education, 1969, ii, 385-388.
Hargreaves, D., Resistance and Relative Autonomy Theories. British Journal of Sociologv of Etluca- ((0/1, 1982, i, 107-126.
Hargreaves, D., Dcviance in Classrooms. London: Routledgeand Kegan Paul, 1975.
Hargreaves, D., Power and the Paracurriculum. In: C. Richards, Power and the Curriculum. Naffer- ton. DrifTield: Nafferton Books, 1978, 97-108.
Henry, J., Docility, or giving the teacher what she wants. Journal of Social Issues, 1955, nr. 2, 33- 41.
Henry, J., Attitude Organization in Elementary School Classrooms. American Journal of Ortho- psychiatry. mi, 27. 117-133.
Henry, J., Spontaniety, Initiative and Creativity in Suburban Classrooms. The American Journal of Onhopsychiatry, 1959, 29, 266-279.
Henry, J., Culture Againsl Man. New York: Ran- dom Mouse, 1963.
Herndon, J., The H'ay it spozed lo he. New York: Simon and Schuster. 1968.
Hextall, I., Marking Work. In: G. Whitty & M. Young, 1976.
Holt, J., }low Children Fail. llarmondsworth: Pen- guin, 1969.
Hurrelniann. K., Erziehuni^ssy.slcm und Gesell- schaft. Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, 1975.
•"ich, I.. DeschooHnji Society. New York: Ilarpcr and Row, 1971.
"lieh, I., The Breakdown of Schools: A Problem or a Symptom?/Hf(T<7i«/;,i;c, 1972,3, l-IO.
Jackson, P., Life in Cla.ssrooms. New York: Moll, Rinehart and Winston, 1968.
Jackson, P., The Consequences ol"Schooling. In: N. Overly (Hd.), 1970, 1-5.
Jackson. P., The Studcnt's World. In: M. Silbcrman (Ed.), 1971.
Jansen. Th., Ideohf^i.sche Aanpassinf; in het liasi.son- derwijs. Nijmegen: SUN.1975.
Jutigbluth. P., Docenten over Onderwijs aan meisjes. Nijmegen: ITS, 1982.
Jungbluth. P.. Verborf^en differentiatie. Nijmegen: ■TS, 1985.
•kieviet, F"., Open en Gesloten Curricula. Leiden, 1974.
Klaassen, C., Sociale en Politieke Vormini;. Alphen aan den Rijn: Samson. 1979.
■^■aassen, C., Political Education in the Nethcr- lands. International Journal of Political Educa- lion, 1981, Vol. 4. nr. 3. 233-244.
Klaassen. C., Sociologie van de Per.u>onlijkheid.wnl- ^vikkelin);. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981a.
•^'aasscn, C., Een schoolvoorbeeld van Curricu- lumpolitiek. In: H. Dekker, Maat.uhappijleer, |
Analyses en Vi.'iies. Culemborg: Educaboek, 1983, 151-162.
Klaassen, C., Socialisatie, Kind en Gezin. In: J. Peschar & A. Wesselingh, Onderwij.ssociologie, een inleiding. Groningen: Wolters Noordhoff. 1985.
Klaassen. C., Legitimatieproblemen in de Basisvor- ming. Pedagogisch Tijdschrift, 1986, II, 367- 378.
Klaassen, C., Gamma Maatschappijleer. Den Bosch: Malmberg, 1987.
Klein, G., Readinginto Racism. London: Routledge and Kegan Paul, 1985.
Klönne, A., Sozialkundliche Unterrichtsbücher. Soziale Welt, 1964, H. 4., 344.
Kohlberg, L., The Moral Atmosphere of the School. In: N. Overly (Ed.), 1970.
Kozol, J., Death at an early Age. Boston, Houghton Mifnin, 1967.
Kühnl, R., Geschichte und Ideologie. Reinbek bei Mamburg, Rowohlt, 1973.
Lambert, R., The Informal Social System. In: R. Brown (Ed.). 1973. 297-316.
Lcmpert. W., Moralische Sozialisation durch den 'heimlichen Lehrplan" des Betriebs. Zeitschrift für Pädagogik, 1981, 27. 5, 723-738.
Lippit, R. & R. White, An expcrimcntal Study of Lcadcrship and Group Life. In: E. Maccoby (Ed.), Rcadings in .Social Psychology, Eastbour- ne: Molt, Rinehart and Winston, 1958.
Loban, J., Sex roles in Reading Schenies, Educatio- nal Review. 1975. 27. 3.
Madaus. G.. School Effecliveness. A rca.^sessment of the evidence. New York. 1980.
Martin. J.. What should we do with a hiddcn curri- culum when we Und one? Curriculum Inquirv. 1976.(5.135-151.
McRobby, A.. WorkingClass Girls and the Culture of 1'eminily. In: H'oHKm'.v Studies Group, Bir- mingham: CCCS. 1978.
Meighan. R,, /( Sociology of Educating. London: Moll. Rinehart and Winsion. 1981.
Meyer. J.. The Effects of Education as an Institu- tion. American Journal of Soch>logv. 1977. S.1. 55-77.
Mooij. A.. Onderwijslcersituatie en lesondergra- vend gedrag van l.t.o.-leerlingen. In: E. Dicker- hof (red). 1982.
Mungham. G. & G. Pearson (Fkls.). H'orking Class Youth Culture. London: Routledgc and Kegan Paul. 1976.
Müllert. N.. Wenn die Welt auf den Computer zusammenschrumpft. H'estermann's Pädagogi- .sche Beiträge. 1984,9, 420-425.
Nash, R., Teacher E.vpectalions and Pupil Ixarning. London: Routledge and Kegan Paul, 1976.
Nitzschke,\.. 7.ur Wirksamkeit Polili.Kcher Bildung. Schulhuchanaly.'ie. I-rankfurt: Europäische Ver- lagsanstalt, 1966.
Ormell, Chr., Is there a Midden Curriculum in Ma- thematics? In: R. Colin, 1978. |
Pcdagogi.iclw Sluclicn 341
-ocr page 350-
Overly, N. (Ed.), The Unstudied Curriculum. Was- hington: Association for Supervision and Curri- culum Development, 1970.
Parsons, T., The School Class as a Social System. Harvard Educational Review, 1959, 29, 4, 297- 318.
Parsons, T. & G. Platt, Age, Social Structure and Socialization in Higher Education. Sociology of Education, 1970, 43, 1-37.
Ponder, G. & C. Button, Student Classroom Initia- tions and Political Attitudes. Contemporary Edu- cation, 1975, 221-228.
Reimer, E., School is dead: Ahernatives in Educa- tion. Garden City, N.Y.: Doubleday, 1971.
Reinert, B. & J. Zinnecker (Hrsg.), Schüler im Schul- betrieb. Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, 1978.
Reynders, N., Op zoek naar het verborgen leerplan. Een overzicht. Amsterdam: Kohnstamm-Insti- tuut(SCO), 1976.
Rolff, H-G., Schulische Bildung und neue Techno- logien. Gewerk.uhaftliche Bildungspolitik, 1985, H. 1,3-7.
Rolff, H-G & P. Zimmermann (Hrsg.), Neue Me- dien und Lernen. Weinheim: Beltz, 1985a.
Rosen, H., The Language of Textbooks. In: A. Cashdan et al., Language in Education. London: Routledge and Kegan Paul, 1972.
Rosenbaum, J., Making Inequality: The Hiddcn Curriculum of High School Tracking. New York: Wiley, 1976.
Rosenthal, R. & L. Jacobson, Pygmalion in the Clas.sroom. Eastbourne: Holt, Rinehart and Winston, 1976.
Rutter, M., Fifteen Thousand Hours. London, Routledge and Kegan Paul, 1979.
Schmiederer, U., Der Neue Nationalismus in der politischen Bildung. Frankfurt: Europäische Ver- lagsanstalt, 1970.
Schön, B., Das gcselLschaftliche Bewusst.sein von Ge- .samtschullehrcr. Weinheim: Beltz, 1978.
Schultz, D., Ein Mädchen ist fast so gut wie eine Jun- ge. Berlin: Frauenselbstverlag, 1978.
Silberman. M., The E.xperience of Schooling. East- bourne: Rinehart and Winston. 1971.
Simpson, R., Sex Stereotypes of Secondary School Teaching Subjects and Female Status Gains and Lesses. Sociologv of Education, 1974, Vol. 47, nr. 3.
Snyder, B., The Hiddcn Curriculum. New York: Knopf, 1971.
Sommer, R., Classroom Ecology. Journal of Applied Behavioral Science, 1967, 3,4, 489-503.
Spender, D., Invisibte Women, The Schooling Scan- dal. London: Writersand Readers, 1982.
Stacey, J. (Ed.), AndJillcamelumblingafter: Sc.xism in American Education. New York: Dell, 1974.
Stanworth, M., Gender and Schooling. A Study of Sexual Division in the Classroom. London: Hut- chinson and Co., 1983.
Stubbs,M., Language, Schools and Classrooms. London: Methuen, 1976. |
Teschner, M., Politik und Gesellschaft im Unter- richt. Frankfurt: Europäische Verlagsanstalt, 1968.
Tillmann, K., Unterricht als soziales Erfahrungsfeld. Frankfurt: Fischer Verlag, 1976.
Turkle, Sh., Het Tweede Ik.Computers en de Mense- lijke Geest. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986.
Vallance, E., Hiding the Hidden Curriculum: An Interpretation of the Language of Justification in Nineteenth-century Educational Reform. In: A. Bellack & H. Kliebard (Eds.), Curriculum and Evaluation. Berkeley: McCutchan Publishing Corporation, 1977.
Walker, S. & R. Meighan, The Hidden Curriculum of Language. In: R. Meighan, 1981.
Wellendorf, F., Schulische Soziali.sation und Identi- tät. Weinheim und Basel: Beiz, 1973.
Wesselingh, A., Onderwijs en Reproductie van Maat- .schappelijke Ongelijkheid. Nijmegen: ITS, 1985.
White, M., The View from the Pupil's desk. In: E. Silberman, 1971.
Whitty, G. & M. Young, Explorations in the Politics of School Knowledge. Nafferton, Driffield: Naf- ferton Books, 1976.
Whyte, J., Observing sex stereotypes and interac- tions in the schoollab and workshop. Educational Review, 1984, Vol. 36, nr. 1.
Wieringcn, A. van. De Ambivalentie van het (Be- roeps) onderwijs. Amsterdam: PDI, 1974.
Willis, P., The Class-significance of School-Coun- ter-Culture. In: M. Hammersley & P. Woods (Eds.), The Process of Schooling. London: Rout- ledge and Kegan Paul, 1976, 188-199.
Willis, P., Learning to Lttbour. How H'orking Class Kids get Working Class Jobs. Westmcad: Saxon House, 1977.
Woods, P., The DividedSchooi London: Routledge and Kegan Paul, 1979.
Woods, P. (Ed.), Teacher Strategies. London: Croom Helm, 1980a.
Woods, P. (Ed.), Pupil Strategies. London: Croom Helm, 1980b.
Woods, P., Sociology and the School. London: Routledge and Kegan Paul, 1983.
Young, M. (Ed.), Knowledge and Control. London: Collier-MacMillan, 1971.
Zeigler, L.H., The Political Life of American Tea- clters. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1967.
Zinnecker, J. (Hrsg.), Der Heimliche Lehrplan. Weinheim: Beiz, 1975. |
Pedagogi.tche Studiën 342
-ocr page 351-
Curriculum vitae
C.A.C. Klaassen is als universitair hoofddocent ver- bonden aan de eerste graads lerarenopleiding van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij promo- veerde in 1981 op het proefschrift 'Sociologie van de Persoonlijkheidsontwikkeling' (Deventer, van Log- hum Slaterus). Hij publiceerde naast enige boeken vele artikelen over de socialisatiethematiek; onder- wijssociologie; curriculumsociologie; jeugdstudie en over maatschappelijke vorming. |
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Maat- schappijleertheorie en Vakdidactiek, Thomas van Aquinostraat 4, 6525 GD Nijmegen
Manuscript aanvaard22-6-'88 |
Summary
Klaassen, C.A.C. The implicit social learning. The hidden curriculum in theory and research.' Pedagogische
Smdiën. 1988,65, 329-343.
Many scientific analyses assume that the hidden curriculum contributes considcrably to the realization of the
social and political functions of education. The latent learning processes that the term refers to are held to be
crucial to the social Integration of students.
In educational theory the hidden curriculum is a concept that is far more oftcn uscd than defincd. In this
article we will invcstigate this concept by diffcrentiating and describing ten elements of the hidden curriculum
iind by invcstigating the cmpirical foundation of each element.
PcJagogisclw Slucliën 343
-ocr page 352-
Tussen letter en woord: het effect van oefening met
wisselrijen
P. REITSMA* |
Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam nen van grafeemclusters, laat onverlet de veronderstelling dat een wisselrijoefening op an- dere wijze een waardevolle rol kan vervullen in het aanvankelijk leesonderwijs. |
Samenvatting
Oefeningen met wisselrijen komen frequent voor in diverse onderwijsleerpakketten voor aanvankelijk lezen en uit de begeleidende hand- leidingen of aanvullende puhlikaties blijkt dat met wisseloefeningen nogal verschillende doelen worden nagestreefd. Omdat er empirisch weinig bekendis over het effect van deze oefeningen, is in een tweetal onderzoeken met in totaal 57 beginnende lezers getracht het effect van wissel- rijoefeningen op woordherkenning vast te stel- len. De leerlingen oej'enden een kleine verzame- ling van relatief onbekende woorden in de context van een wisselrij of in een willekeurig .samengestelde rij. De invloed van deze oefenin- gen op de leesvaardigheid werd nagegaan door middel van een leestoets waarin enkele woorden die met de geoefende woorden overeenkwamen en grajeemclusters die in de geoef ende woorden voorkwamen waren opgenomen. Uit de resulta- ten blijkt dat herhaald lezen van woorden een effect kan hebben op het lezen van woorden, die in letterstructuur overeenkomen. Dit generali- satie-effect treedt echter op zonder dat het O vereenkomstige grafeemcluster afzonderlijk heter gelezen wordt. De wijze waarop de herha- ling plaatsvindt, - in wisselrijen oflos.w woord- rijen-lijkt slechts een ondergeschikte rol te .spelen. De resultaten worden besproken in het licht van recente opvattingen omtrent het leren lezen. De conclusie dat wisselrijen vermoedelijk geen bijzondere rol spelen in het leren herken-
* De auteur is dank verschuldigd aan alle leerlingen en leerkrachten die in het onderzoek hebben gepar- ticipeerd, en aan J. Vinke, H. Wilteman en L. Terhell voor hun medewerking aan de uitvoering van het onderzoek. Deze publikatie kwam mede tot stand dankzij financiële ondersteuning van de Stich- ting PSYCHON die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). |
1 Inleiding
Op grond van vcrschilicndc thcorctischc in- zichten en praktijkervaringen zijn in het verle- den diverse onderwijsleerpakketten voor het aanvankelijk lezen samengesteld (zie o.a. Mommers, 1978; Reitsma, 1984). Naar aanlei- ding van verandering in opvattingen of ten gevolge van reacties uit de dagelijkse onder- wijspraktijk worden eventueel aanvullingen of wijzigingen van meer of minder ingrijpende aard aangebracht in bestaande leesmethoden. De wijzigingen kunnen betrekking hebben op de concrete uitwerking of rangschikking van leermaterialen en oefenvormen, of op richtlij- nen voor leerkrachten over gewenste instruc- ties en begeleidingsvormen. Met is opvallend, dat de introductie van nieuwe of bijstelling van bestaande leesmethoden slechts zelden ge- baseerd wordt op relevant empirisch evalua- tieonderzoek of systematisch vergaard feiten- materiaal. Men kan uiteraard van mening verschillen over de mate waarin'resultaten van onderzoek een rol dienen te spelen in de ont- wikkeling of evaluatie van methoden voor aanvankelijk leesonderwijs. Maar gebrek aan zorgvuldig onderzoek is waarschijnlijk debet aan de merkwaardige situatie dat een ogen- schijnlijk identieke oefening een volstrekt andere rol krijgt toebedeeld in diverse leesme- thoden. Dit geldt bijvoorbeeld voor leesoefe- ningen met zogenaamde wisselrijen. In deze oefening worden rijtjes woorden gelezen, die onderling slechts in één of enkele letters ver- schillen (zoals boom boot boos boor of daan maan baan laan).
In dit artikel wordt in het kort de mogelijke rol van oefeningen met wisselrijen besproken. Raadpleging van handleidingen of verant- woordingen van een aantal leesmethoden leert dat met d? oefening verschillende doelen wor- |
344 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 353-
den nagestreefd, hetgeen soms wordt weerspiegeld in de naamgeving van de oefe- ning (structuurrij, analogierij, syntheserij). Hoewel de stelligheid, waarmee aanspraak wordt gemaakt op een bepaald effect van deze oefening met wisselrijen, enigszins varieert, is het frappant dat er geen degelijke verantwoor- ding wordt gegeven op grond van onderzoeks- resultaten. In deze bijdrage wordt daarom verslag gedaan van een tweetal trainingsexpe- rimenten, waarin gepoogd wordt het effect van wisseloefeningen als middel om woord- herkenning te bevorderen nader vast te stel- len.
2 Mogelijke functie van oefening met wisselrijen
Het gebruik van wisseloefeningcn in leeslessen voor beginners is geenszins een nieuw ver- schijnsel. In de methode Iloogcvcen (met de oap noot Diies Icesplank), die in het begin van deze eeuw veel werd gebruikt, kwamen derge- lijke oefeningen reeds voor. In tegenstelling tot de 19c ceuwse spel-of klankmethoden (o.a. van Prinsen) was de methode Hoogcvecn er op gericht de leerling door middel van het analy- seren en samenstellen van 'normaalwoordcn' tot het inzicht tc brengen op welke wijze bin- nen een geheel woord de afzonderlijke letters samenhangen met spraakelementen. Door veranderingen in de klank en manipulatie van losse Icttcrkaartjes op het lecsplankje werd de leerling in staat gesteld de correspondentie tussen de eindklank, beginklank en middelste l<l:ink in het gesproken normaalwoord cn dc afzonderlijke lettertekens te onderscheiden. In de beginfasen van het leesonderwijs diende volgens de opvattingen van Hoogcvecn zoveel 'Tiogclijk tc worden vermeden dat woorden berden gelezen via het verklanken van de losse grafemen cn hel synthetiseren van de woord- l^lank. In dit kader van 'lezen zonder spellen' berden ook dc wisseloefeningen gedaan (Hoogcvecn, 1910, p. 80). Uitgaande van bij- voorbeeld het normaalwoord mies werd dc .v vervangen door n. waardoor dc leerling zon- der alle letters afzonderlijk tc verklanken kan leren zien (en horen) dat het een ander woord ^ordt. Door successievelijk letters te verwisse- len kan zo een lange reeks woorden worden opgesteld (bijvoorbeeld: mies mien mier mie '"oe maa maan, enz). Een enigszins verwante beschrijving van de functie van wisselrijen kan men tegenwoordig ook aantreffen in de hand- leiding van de thans veel gebruikte methode voor aanvankelijk lezen Veilig Leren Lezen (Caesar, 1980, pp. 32 en 50). Van een reeds aangeleerd globaalwoord wordt de voorste of laatste medeklinker vervangen door een ande- re medeklinker (bijvoorbeeld van hoom naar room of boot). Binnen de context van wissel- rijen kunnen op deze wijze nieuwe letters worden geleerd. De nieuwe letters fungeren van meet af aan als onderdeel van een be- staand woord. Een belangrijk verschil tussen Hoogcvecn cn Caesar is evenwel dat de eerste (tc) veel van het spontane inzicht van dc leer- lingen verwachtte cn dat volgens de laatste methode de relatie tussen letter en klank uit- drukkelijk door dc leerkracht aan dc orde moet worden gesteld. |
Dc wisseloefcning kan er eveneens toe bij- dragen dat de leerling het letterpatroon en de daaraan gekoppelde klankstructuur van een woord goed leert kennen, omdat verwisseling van één teken reeds een geheel ander woord op blijkt te leveren. Leesoefening met wisselrijen kunnen de leerling helpen de verschillen cn overeenkomsten tussen dc Icltcrsamcnstelling van geschreven woorden en de daaraan ge- koppelde klankstructuur van gesproken woorden te onderkennen. Dc leerling leert acht tc slaan op alle lettertekens en de corre- sponderende klanken binnen een woord. Op deze wijze beschouwd is de wissclrij een uitste- kende 'structurecroefening' en kan daarom als een kenmerkend onderdeel van Caesars struc- tuurmethodc worden opgevat.
Aangezien in een wissclrij een dcci van dc lettcrstructuur cn dc woordklank gelijk blijft, zijn de woorden volgend op het eerste woord relatief eenvoudig te lezen via verklanking van woorddelen cn samenvoeging van deze klan- ken tot één woordklank (auditieve synthese). Met vergt in principe slechts de samenvoeging van twee klankelementen, hel onveranderde woorddeel cn de nieuwe letterklank. Indien leerlingen bij afzonderlijk aangeboden nieuwe woorden moeite hebben met auditieve synthe- se, dan kan een wissclrij wellicht dienst doen als oefening om vaardigheid in auditieve syn- these te verbeteren (Caesar, 1980, p. 32). Een soortgelijke opvatting treft men aan in verant- woordingen van een andere hedendaagse methode voor aanvankelijk lezen (Lcttcrstad; Kooreman, 1976, 1979). Terwijl de Icerling- |
Pedagogi.tche Studiën 345
-ocr page 354-
lezer aanvankelijk een woord letter-voor-let- ter verklankt, kunnen na enige tijd bepaalde combinaties van letters in één keer worden verklankt. Bijvoorbeeld, de eerste drie letters van een woord als j/ra/worden simultaan ver- klankt (Kooreman, 1976, p. 63). Deze zgn. 'verkorting' van de leeshandeling kan worden bevorderd door oefening met wisselrijen, zoals daan gaan maan haan. Het verwachte resultaat is, dat de onveranderde klinker-medeklinker (km) combinatie in een dergelijk rijtje na oefe- ning als geheel en tegelijk verklankt zal wor- den De ^m-combinatie wordt gezien als de bouwsteen van geschreven woorden en oefen- rijen als roos room roof rook worden resoluut afgewezen, omdat er dan mogelijk een (onjui- ste?) w^-verkorting op kan treden (Koore- man, 1979, p. 9).
Verkorting lijkt niet slechts het gevolg van een efficiënter proces van verklanking; er zou ook een directe herkenning van lettercombi- naties (een 'simultaan verlopende visuele syn- these'; Kooreman, 1976, p. 63) aan ten grondslag kunnen liggen. Naar aanleiding van het samenstellen van woordreeksen als w/e.v, mien, mier, c.d., merkte Hoogevcen reeds het volgende op. "Daar de voorste letter hetzelfde is gebleven, worden de leerlingen zeer ver- trouwd met de verbinding van deze mei een erop volgende klinker, wat de totaalopname van het woord en daarmee het vlot lezen bevordert" (Hoogeveen, 1910, p. 80-81). Hoewel Hooge- vcen geen gedetailleerde uitleg verschafte, is het aannemelijk dat ook hij hier iets als een directe herkenning van lettercombinaties en uiteindelijk een directe herkenning van gehele woorden bedoelde. De leerling kan in een wis- sclrij gebruik maken van de gelijkende spelling en het daarmee corresponderende klankdecl. Het leren kennen van woordkernen door mid- del van het lezen van wisselrijen (of analogie- rijen) vormt een aantal decennia later in de methode Ans cn Hans (Nijdam, 1968) een essentieel onderdeel. Ook Caesar (1980, p. 32) geeft aan, dat oefening met wisselrijen kan bevorderen dat de leerling 'spellingpatronen' of'signaalgrocpen' leert herkennen. De gelijk- blijvende woorddelen (groepen van letters) kunnen geleidelijk als een eenheid worden her- kend (LaBerge & Samuels, 1974). Dezelfde functie-maar hier omschreven als het tot stand brengen van 'visuele synthese' - wordt eveneens zeer nadrukkelijk aan wisselrijen toegekend door Struiksma (1985, p. 140 en 146) in een beschrijving van een leesmethode voor leeszwakke leerlingen (zie ook: Milden- berg & Struiksma, 1981). |
3 Onderzoeksvraagstelling
In methoden voor aanvankelijk leesonderwijs wordt veelvuldig gebruik gemaakt van oefe- ningen met wisselrijen (zie o.a. Van Dongen, 1984, p. 201 en 206). Tot nu toe is er echter weinig onderzoek gedaan naar het effect van de oefeningen met wisselrijen. Het is daarom nog onbekend of oefeningen met wisselrijen inderdaad het leren van grafeem-foneem cor- respondenties faciliteert, bevorderlijk is voor het verwerven van kennis omtrent dc structu- rele relaties tussen geschreven cn gesproken woorden, en/of kan leiden tot directe herken- ning van woorddelen. Wel zijn er gegevens beschikbaar, waaruit blijkt dat de beginnende lezer althans tijdens de oefening gebruik lijkt te maken van de overeenkomsten tussen de woorden in wisselrijen; in een wissclrij, waarin gelijkende woorden onder elkaar worden aangeboden, worden dc laatste woorden snel- ler gelezen dan de beginwoorden (Reitsma. 1983a). Een belangrijke vraag is echter of generalisatie naar het lezen van andere woor- den optreedt. Het onderzoek in dit artikel is gericht op beantwoording van de vraag of oefening met wisselrijen ook invloed heeft op leesprestaties buiten het domein van wissel- rijen. Het eventuele voordeel om nieuwe let- ters in een wissclrij aan de orde te stellen of de mogelijke rol van wisselrijen'in het oefenen van auditieve synthese wordt hier builen be- schouwing gelaten.
Ten aanzien van mogelijke leereffecten van oefening met wisselrijen worden twee hypo- thesen gecontrasteerd. Ten eerste is het moge- lijk, dat na intensief en langdurig oefenen de . vaste lettercombinaties in wisselrijen worden herkend cn (vrijwel) moeiteloos worden ver- taald naar corresponderende klankccnheden (de nTA:o/-n'/i;?hypothcsc). Het tot stand ko- men van dergelijke kennis over bepaalde let- tercombinaties of-clusters zal kunnen leiden tot het vlotter lezen van zowel dc woorden die in de wissclrij aan bod komen als nieuwe of nauwelijks eerder gelezen woorden waarin hetzelfde cluster voorkomt. Uiteraard zullen ook de vaste grafeemclusters uit de wisselrijen, indien afzonderlijk ter lezing aangeboden. |
Pedagogi.tche Studiën 346
-ocr page 355-
sneller en accurater worden gelezen dan ande- re, willekeurig samengestelde clusters. Vol- gens de verkortinghypothese kan tevens worden verwacht dat de woorden in wissel- rijen - dankzij het bekend wordende grafeem- cluster-na oefening beter worden gelezen dan woorden die niet in wisselrijen zijn geoe- fend.
Als tweede mogelijkheid kan worden geop- perd, dat een leerling vrijwel vanaf het eerste moment dat het met de geschreven taal kennis maakt, geleidelijk steeds meer en steeds nauw- keuriger leert omtrent de juiste schrijfwijze en uitspraak van de gelezen woorden. Een wissel- rij lijkt uitermate geschikt om te leren inzien dat: (a) je moet letten op alle letters van een woord, want voordat je het weet is het een ander dan een bekend woord, en (b) twee of meer in lettersamenstclling overeenkomende Woorden zoveel op elkaar lijken dat ze steeds als mogelijke alternatieven beschouwd kun- nen worden. Door wisseloefeningcn wordt vooral de kennis van de structuur van de Woorden die in de wisselrij aan bod komen bevorderd (de siniciiiiirhypolhcsc). Woorden '^'c in een wisselrij worden geoefend, zullen daarom beier worden geleerd dan woorden die apart of in losse, niet-wissel rijtjes worden ëcoefend. Er zal echter geen kennis van het afzonderlijke grafeemclusler ontstaan. Een positief effect voor niet-geoefendc, maar wel gelijkende woorden is niet bijzonder voor de hand liggend, tenzij de leerling zeer bekend is geraakt met de basiswoorden en mentaal in staat is een vergelijking te maken en daarvan Ic profiteren.
^ Opzet en uilYocrinj^ van het eerste onderzoek
'beginnende lezers werd gevraagd verschillen- de wissclrijtjes van drie woorden te oefenen. In deze rijen werden de eerste of de laatste letters Van de woorden successievelijk verwisseld. Te- vens werden rijtjes woorden geoefend die onderling geen enkele overeenkomst in letters ol" lettercombinaties vertoonden (losse rijen), '^e oefeningen met losse woordrijen fungeerde een soort controle-conditie, waartegen de 'Eventuele bijzondere elVccten van wisselrijen •monden worden afgezet. Het aantal malen dat ^en bepaald rijtje tijdens de oefenperioden aan de orde kwam werd gevarieerd, teneinde te kunnen nagaan of eventuele effecten hiervan afhankelijk zijn. Oefenfrequentie kan invloed hebben op de mate waarin de woorden, die in de rijen voorkomen, bekend raken en/of op de mate waarin het gelijkblijvende grafeemclus- ter van de wisselrij herkend wordt (Reitsma. 1983a en b). Na de oefenperiode werden in een natoets (per woord) de leesprestaties geregi- streerd voor woorden die in de rijen waren geoefend, voor woorden die gelijkenis daar- mee vertoonden (generalisatiewoorden) en voor grafeemclusters die onderdeel vormden van de geoefende woorden. |
4.1 Onderzoeksgroep
Aan het onderzoek werkten 32 kinderen (18 jongens en 14 meisjes) mee, met een gemiddel- de leeftijd van 6 jaar en 8 maanden. De kinderen waren afkomstig uit de derde groep van drie verschillende basisscholen, waar ge- bruik gemaakt werd van de leesmethode "Vei- lig Leren Lezen" Caesar (1980). De leerkrach- ten werd gevraagd 10 ä 15 kinderen te selecteren, die qua leesniveau de middenmoot van de klas vormden. Het onderzoek vond eind januari - begin februari plaats; de leerlin- gen hadden op dat moment ongeveer 5 ä 6 maanden leesonderwijs genoten. Het leesni- veau van de leerlingen zoals bepaald door middel vandeCaesar-EMT(Mommers, 1983) was gemiddeld 23.8 (sd = 5.4) en dit wijst vol- gens de beschikbare normgegevens inderdaad op een middelmatige leesvaardigheid.
4.2 Materkden
I let materiaal bestond uit een verzameling van 27 klankzuivere mkm-woorden, die niet of nauwelijks in de reguliere leesles aan de orde waren geweest. De woorden waren zodanig geselecteerd, dal er drie matrices van drie bij drie woorden konden worden gevormd, waar- in de drie woorden op eenzelfde rij slechts in de eerste letter verschilden cn woorden in een kolom zich slechts in de laatste letter onder- scheiden. Door dezelfde matrix van woorden afwisselend op horizontale, verticale of diago- nale wijze te doorlopen, konden op basis van hetzelfde woordmateriaal verschillende soor- ten woordrijen (wisseling van eerste of laatste letter, oflosse rijen) worden samengesteld. Tij- dens de oefeningen werd per leerling steeds een bepaalde doorsnede van de matrix aan een oefenconditie toegewezen en dit werd over de totale groep leerlingen zo gevarieerd, dat elk |
Pedagogi.tche Studiën 347
-ocr page 356-
woord ongeveer even vaak in alle oefencondi- ties voorkwam. Voor iedere leerling werden per woordmatrix drie rijtjes met een verwisse- ling van de eerste letter (achterste deel onver- anderd), of drie rijtjes met verwisseling van de laatste letter (voorste deel onveranderd), of drie rijtjes van woorden zonder overeenkomst (alle letters anders) samengesteld. Binnen een soort woordrij werd gedurende de oefening een bepaalde rij 4,8 of 16 maal herhaald. Voor gebruik in de natoets werd per rij en per kolom in iedere matrix tevens een generalisatiewoord gekozen, dat respectievelijk een begin- of eind- overeenkomst vertoonde met de woorden in de matrix. Omdat de drie losse rijen op afwij- kende wijze werden gevormd (diagonale door- snijding), was het niet mogelijk de generalisa- tiewoorden behorende bij de betreffende matrix te koppelen aan de frequentie waarmee de basisrij zou worden geoefend.
Deze wijze van samenstelling van het mate- riaal beperkte vanzelfsprekend de keuze van woorden en bracht met zich mee dat niet elk woord even bekend was voor de leerlingen: bijvoorbeeld, slechts dc helft van de woorden waren zgn. unaniemen (Kohnstamm, Schaer- laeckens. De Vries, Akkerhuis & Froo- nincksx, 1981). Omdat bij beginnende lezers woordspecifieke effecten (o.a. bekendheid) vaak nogal sterk de resultaten van onderzoek kunnen beïnvloeden, is deze opzet 'echter noodzakelijk om dergelijke effecten te beper- ken en de vergelijkbaarheid van de verschil- lende oefencondities enigszins te waarbor- gen.
4.3 Procedure
Elke leerling oefende individueel gedurende vier zittingen op opeenvolgende dagen de hem toegewezen woordrijtjes. Over het totaal van de vier oefcnzitlingen werd een van dc drie rijtjes van elke soort woordrij (wisseling voor of achter, of losse rij) 4, 8 of 16 maal herhaald; dus drie rijtjes werden elk 4, 8 of 16 maal gele- zen, hetgeen resulteert in een totaal van 63 te lezen woordrijen (per dag 21). Achtereenvol- gende woordrijen waren tijdens de oefeningen nooit van hetzelfde type. |
De woorden verschenen per rij (verticaal geordend) op het scherm van een microcom- puter in een speciaal vervaardigd lettertype, dat goed overeenkomt met het lettertype dat de leerlingen in hun leesboekjes onder ogen krijgen. Een speciaal programma werd ge- schreven om de voor iedere leerling wisselende woordrijen en aantal herhalingen praktisch uitvoerbaar te houden. De woorden moesten successievelijk van boven naar beneden hard- op worden gelezen. Tijdens de training werd door de proefleider zoveel mogelijk aange- drongen op zelfstandig lezen, maar er werd ondersteuning geboden of een bemoedigend woord gesproken bij ernstige haperingen. Van de correct en zelfstandig gelezen woorden tij- dens de oefening is per woord de leestijd geregistreerd.
De dag na de laatste oefenzitting werd een natoets afgenomen, waarin één voor één woorden of grafeemclusters op het beeld- scherm werden aangeboden en de leerlingen werd gevraagd deze zo snel en goed mogelijk hardop te lezen. Leestijden (vanaf verschij- ning op het scherm tot het uitspreken van de laatste klank) en accuraatheid (goed/fout) werden geregistreerd. Alle generalisatiewoor- den, geoefende woorden, in de oefeningen aan bod geweest zijnde grafeemclustcrs, alsmede zes ongeoefende en betrekkelijk onbekende woorden en vier niet in de oefeningen voorge- komen grafeemcluslers waren in de natoets opgenomen. Vooraf werden vier reeds veel ge- lezen woorden uit de leesmethode aangebo- den, opdat dc kinderen enigszins aan de procedure konden wennen. Ter introductie van de grafeemcluslers werd aan de kinderen verteld dat er in dc reeks te lezen woorden ook niet-bestaande ('geen echte') woorden voor- kwamen, maar dal ze moesten'proberen deze toch zo goed en snel mogelijk te lezen.
4.4 Resultaten
De gemiddelde leestijd voor (correct gele/en) woorden lijdens hel oefenen van de wisselrijcn is weergegeven in l-iguur I als functie van dc positie van hel woord binnen een rij en de drie soorten rijtjes. Voor beide typen wisselrijcn is een duidelijke afname in de leestijd voor een woord te constateren naarmate er tevoren één of meer gelijkende woorden zijn gelezen. In- dien de woorden onderling geen letters of lettcrclusters gemeen hebben, vindt een derge- lijke afname in leestijd niet plaats. Deze resul- taten komen geheel overeen met reeds eerder gerapporteerde bevindingen (Reitsma, 1983a). Indien de woorden zo zijn gerang- schikt, dat de onderlinge gelijkenis wordt |
Pedagogi.tche Studiën 348
-ocr page 357-
benadrukt, maken beginnende lezers blijk- baar dankbaar gebruik van deze overeen- komst tussen de woorden. Het maakt voor de reductie in leestijd niet uit of de eerste dan wel de laatste letter wordt verwisseld. Deze laatste observatie kan bepaalde opvattingen omtrent het verschil tussen begin- of eindwisselingen enigszins nuanceren. Noch de suggestie dat eindwisselingen het makkelijkst zijn (Caesar, 1973, p. 17), noch de stelling dat beginwisse- lingen het meest gunstig zijn (Kooreman, 1979, p. 9) kunnen met deze gegevens worden ondersteund.
fiX'iiir I Leestijden lij Jens de oefeningen in wissel- i'ijen en wiUekeurifi s(inieni;estelde woordrijen ah functie van de positie van het woord hinnen de rij in onderzoek I. |
3.5
t3 3.0
2.5 |
|
|
|
^„---■-'■'^neralisatic |
|
— woorden |
- |
|
|
wissel woorden * * |
- |
1 .1 |
|
16
aantal herhalingen
f'igimr 2 Gemiddelde leestijden voor geoefende woor- '^^'n in wisselrijen en de daaraan gekoppelde f-enerali- ""liewoorden als functie van hel aantal malen dat de »■oorden is geoefend in onderzoek I. |
Het percentage leesfouten in de natoets, ge- "liddeld over alle items, was 6.4%. De aard Van de leesfouten betrof meestal het foutief '"^zcn, het weglaten of toevoegen van een enke- le letter. Wat betreft de soort fouten was er geen sprake van een duidelijk patroon of van systematische verschillen tussen de condities. Voor geoefende en generalisatie-woorden ver- schilde het foutenpercentage (respectievelijk 4.4% en 6.0%) niet significant; de relatief on- bekende woorden leverden echter significant meer fouten (12.0%) op. Het aantal leesfouten voor grafeemclusters, die in de oefenwoorden voorkwamen (7.0%), week niet significant af van het aantal fouten voor clusters die geen deel uitmaakten van de oefenwoorden (9.4%). Zowel de oefcnfrequentie als de soort woord- rij hadden geen significant effect op het aantal leesfouten tijdens de natoets.
De leestijden van correct gelezen items in de natoets werden per leerling en per conditie gemiddeld. De in de drie verschillende soorten rijen geoefende woorden bleken qua leestijd niet van elkaar te verschillen (F<1). Wel bleek de oefenfrequentie (4, 8 of 16 maal her- haald) een significant effect te hebben (F(2,30) = 12.51, p < .01) en dit eflecl bleek niet te ver- schillen voor de soort oefenrij (F<1). De gemiddelde leestijden van de woorden, die 4, 8 of 16 maal werden geoefend in een losse rij, waren in de natoets, respectievelijk, 3.29, 3.00 en 2.79 sec. In Figuur 2 zijn voor de beide soorten wisselrijen de gemiddelde leestijden van zowel de geoefende woorden en als van de gencralisatiewoorden afgebeeld. De afname in leestijd van de geoefende woorden met het aantal herhalingen blijkt hier duidelijk. De leestijden voor generalisatiewoorden lijken toe le nemen, maar in de leestijden voor de generalisaliewoorden werd geen systematisch eITect gevonden, noch voor de soort rij waarop ze betrekking hadden, noch voor de oefcnfre- quentie van de woorden waarop deze gencrali- satiewoorden waren gebaseerd. Het verschil tussen geoefende en generalisaliewoorden is alliankclijk van hel aantal malen dat is geoe- fend (F(2,30) = 5.99. p<.01); alleen na 16 herhalingen is cr een significant verschil (F(l,31) = 39.56). De onbekende woorden (gemiddelde leestijd 3.54 sec) worden niet snel- ler of langzamer gelezen dan de generalisatie- woorden. Eveneens was cr geen systematisch effect in de leestijden van grafeemclusters (ge- middeld 2.78 sec). De clusters, die ontleend waren aan dc beide soorten wisselrijen of de losse rijen, bleken onderling niet te verschillen en weken tevens niet af van clusters die niet in het oefenmateriaal voorkwamen. Hoewel ge- |
PcJai^oüischc StiuJwn 349
-ocr page 358-
middeld een lichte daling optrad, bleek het aantal herhalingen van de basiswoorden geen significant effect op de leestijd van de clusters (F<l)te hebben.
De resultaten geven duidelijk aan dat door het herhaald lezen van woorden de leessnel- heid van deze woorden toeneemt. De uitkom- sten bieden evenwel geen enkele indicatie dat kinderen bij het lezen van betrekkelijk nieuwe woorden profiteren van de kennis die ze opge- daan hebben bij het herhaald lezen van woor- den met een overeenkomstig grafeemcluster. Er kan geen effect van oefening met wisselrijen worden geconstateerd op het lezen van gene- ralisatiewoorden cn eveneens ontbreekt een effect op het lezen van de aparte grafeemclu- sters. Samenvattend, verkorting lijkt niet op te treden, maar de bevindingen zijn niet per se strijdig met de structuurhypothese.
Er moeten echter een tweetal kanttekenin- gen worden gemaakt. In de eerste plaats zou het een uitermate interessant gegeven zijn in- dien eventueel de leestijd van generalisatie- woorden toeneemt naarmate het basiswoord vaker is geoefend (zie Figuur 2). Wisselrijen zouden een nadelig effect op het lezen van ver- gelijkbare woorden kunnen hebben, wellicht omdat de leerling de neiging dient te weerstaan het woord foutief als één van de geoefende woorden te lezen. Weliswaar bleken de leesfouten niet in deze richting te wijzen (zgn. substitutiefouten kwamen betrekkelijk zelden voor en waren niet uitsluitend beperkt tot de wisselrijconditie), maar een mogelijk confiict tussen twee sterk gelijkende woorden zou wel vertragend kunnen werken. Een alter- natieve verklaring kan zijn, dat de generalisa- tiewoorden corresponderend met de frequen- ter geoefende woorden voor bepaalde leerlingen relatief iets moeilijker zijn te lezen. Hoewel dezelfde woorden in alle drie herha- lingscondities voorkwamen (door wisseling van het materiaal over leerlingen), kan bij gebrek aan voortoetsgegevens deze mogelijk- heid niet worden uitgesloten. Een tweede tekortkoming van dit eerste onderzoek is, dat er geen generalisatiewoord voor elke oefenfre- quentie van de losse woordrijen kon worden aangeboden. Het mogelijke generaliserende leereffect van respectievelijk wisselrijen en los- se rijen kon daarom in dit onderzoek niet worden vergeleken. Om aan beide genoemde bezwaren tegemoet te komen is het volgende onderzoek verricht. |
5 Opzet van het tweede onderzoek
Qua algehele opzet was dit onderzoek gelijk aan het vorige, maar een aantal verschillen kan worden genoemd. Ten eerste zijn alle woorden en grafeemclusters, die in de natoets aan de orde komen, voorafgaand aan de oefe- ningen, ook in een voortoets aan de leerlingen ter lezing voorgelegd. Omdat de betrokken leerlingen in dit onderzoek in vergelijking met het eerste onderzoek ongeveer twee maanden langer leesonderwijs hadden genoten, zijn moeilijker woorden (met een mmkm en m/cwOTStructuur) gekozen als oefenmateriaal. Naar aanleiding van de resultaten uit het vori- ge experiment is afgezien van het nogmaals toetsen van de hypothese dat er mogelijk een verschil is tussen wisselrijen met begin- en eindwisseling. In dit onderzoek werden slechts woordrijen met beginwisseling vergeleken met losse rijen. Een laatste verschil tussen het eer- ste en tweede onderzoek is dat door een uitbreiding van het materiaal nu voor elke her- halingfrequentie van de losse rijen afzonderlij- ke generalisatiewoorden beschikbaar waren.
5.1 Onderzoeksgroep
Aan het onderzoek werd medewerking ver- leend door 25 leerlingen (10 jongens en 15 meisjes) an<omstig uit de derde groepen van twee basisscholen. De proefpersonen werden op dezelfde wijze geselecteerd als in het vorige onderzoek. Vooral de middenmoot cn de wat zwakkere lezers werden gevraagd mee te doen, zodat de relatief betere lezers uit de klas wer- den uitgesloten. De gemiddelde leeftijd van de betrokken groep leerlingen was op het mo- ment van onderzoek (eind maart/begin april) precies 7 jaar. De beide scholen gebruikten Caesars leesmethode. De gemiddelde score op de EMT (Brus & Voeten, 1973) bedroeg 14.5 (sd = 4.0; minimum en maximum score 10 cn 23), hetgeen ongeveer overeenkomt met een Caesar-EMT-scorc van 28 (Mommers, 1983).
5.2 Materialen en procedure
Op basis van dezelfde criteria als in het vorige onderzoek zijn voor dit onderzoek 12 wissel- rijen van 3 mmkm- of mkmm-woorden gecon- strueerd (ruim 70% unaniemen). De eerste proefpersoon kreeg gedurende de training de eerste 3 van de 12 rijen als wisselrij aangebo- den; de eerste 4 maal, de tweede 8 maal en de |
Pedagogi.tche Studiën 350
-ocr page 359-
derde 16 maal. Uit een diagonale doorsnede van rij 4, 5 en 6 werd de losse rij met een oefen- frequentie van 4 gevormd; uit de volgende drie rijen werd de losse rij samengesteld, die acht keer werd herhaald en uit de laatste drie rijen de losse rij, die 16 keer werd geoefend. Bij de volgende proefpersoon schoof alles een rij op, bij de volgende weer een rij, enz. Zo kwamen alle woorden onder alle condities voor, zodat mogelijke woordspecifieke effecten tot een mi- nimum werden beperkt. De leesoefeningen werden verdeeld over 4 zittingen tijdens 4 op- eenvolgende dagen. De kinderen lazen per dag 42 woorden, die in de vorm van verticaal geor- dende rijtjes van drie woorden op een beeld- scherm aangeboden werden.
Het materiaal in de voor- en natoets be- stond uit de 18 geoefende woorden (drie woor- den per soort rij en hcrhalingsfrequentie), 12 generalisatiewoordcn (twee per conditie), drie niet-geocfcndc cn niet in de methode voorko- mende woorden, cn ten slotte drie niet in de trainingswoorden voorkomende grafccmclu- sters ende 12 grafccmclustcrs uit de trainings- woorden (alle clusters waren van het type km of kmm). Dc procedure tijdens de voortoets, de training cn dc natoets was verder gelijk aan het vorige onderzoek, behoudens het achter- wege laten van de registratie van leestijden tijdens dc oefeningen.
5.3 Resultaten
Het gemiddelde percentage fout gelezen woor- den in dc voortoets cn de natoets was respec- tievelijk 6.3% cn 3.1 %. Een halvering van het iiantal fouten deed zich voor alle soorten Woorden cn grafccmclustcrs gelijkelijk voor; behalve het verschil tussen voor- en natoets (P<.05). was er verder geen enkel systema- tisch effect voor dc verschillende soorten items.
Voor iedere leerling is per conditie dc ge- middelde leestijd voor woorden cn grafccm- clustcrs, die zowel in de voortoets als in de natoets correct zijn gelezen, berekend. Voor dc totale groep leerlingen was dc gemiddelde leestijd van de woorden, die in dc oefeningen Werden aangeboden, in de voortoets 4.25 sec |
in dc natoets 2.88 sec. Deze afname in Ices- t'jd van gemiddeld 1.37 sec was statistisch significant, F(l,24) = 79.58, p<.001. De re- '^uctic in leestijd bleek echter samen tc hangen '"ct het aantal malen dat de woorden waren geoefend (F(2,23) = 2.99, p<.05). Naarmate de woorden vaker tijdens de oefening waren gelezen was het verschil tussen de leestijden in de voortoets en in de natoets groter. In Figuur 3 is het verschil in leestijd tussen voor- en natoets als functie van het aantal herhalingen getekend. Duidelijk is te zien dat de winst in leestijd voor zowel woorden in de wissclrijen als woorden in de losse rijen sterk samenhangt met het aantal herhalingen tijdens dc oefe- ning. Vooral voor de woorden in de wisselrijen bleek dit effect bijzonder krachtig.
1.5
•5' 1.0
0.5
0.0
16
4 8
aantal herhalingen
Figuur J Dc KcmuUlvUlc leestijden voor f-eoefeiule woorden en gerelateerde Renerulisaliewoorden als functie van oefenconditie (wissclrijen — en losse rijen ----) in onderzoek 2.
Dc leestijden voor dc generalisatiewoordcn bleken eveneens significant te zijn afgenomen bij een vergelijking tussen dc voor- cn natoets (!•( 1,23) = 21.95, p < .01). Dc afname bedroeg gemiddeld 0.55 sec; namelijk van 4.03 sec naar 3.48 sec. De gemiddelde reductie was echter beduidend minder dan bij de geoefende woor- den (F-(l.24) = 37.79, p<.OI). Ook bij dc generalisatiewoordcn werd een samenhang aangetroffen met het aantal malen dat dc woorden die met deze woorden corresponde- ren (oefenwoorden) tijdens dc training was gelezen (F(2,23) = 5.3i,p<.OI). De onderste twee lijnen in I-iguur 3 geven dit verband tus- sen herhalingen winst in leestijd grafisch weer. Indien de geoefende woorden 4 maai zijn gele- zen (met een winst van 1.15 sec), dan worden dc generalisatiewoordcn tijdens dc natoets 0.31 sec sneller gelezen als tijdens dc voortoets. Dit verschil wijkt niet significant af van dc ver- mindering in leestijd tussen voor- cn natoets voor de niet-gcocfende, nict-gcrelatcerde woorden (van 4.12 naar 3.81 sec, idem een vooruitgang van 0.31 sec). Zodra de ge- |
Pedagogi.tche Studiën 351
-ocr page 360-
oefende woorden echter 8 of 16 maal aan bod zijn geweest, vindt voor de generalisatiewoor- den een significant grotere leestijdrcductie van respectievelijk 0.55 en 0.79 sec plaats (p < .05). Dit effect blijkt geheel onafhankelijk van de wijze waarop de basiswoorden zijn geoefend. Het verschil tussen generalisatiewoorden ge- koppeld aan woorden in wisselrijen en genera- lisatiewoorden van woorden in losse rijen is bij 16 maal herhalen significant (F(2,23) = 3.84, p=.03).
Ook de grafeemclusters worden tijdens de natoets significant (F(l,24) = 34.5, p<.01) sneller gelezen dan in de voortoets. In de voor- toets is de leestijd gemiddeld 2.91 sec en in de natoets 2.49 sec: een winst in leestijd van 0.42 séc. Analyse van de leestijden van de letterclu- sters bracht geen effect van oefenconditics aan het licht. Bij de oefenfrequenties 4 en 16 was bijvoorbeeld het verschil in leestijd tussen de voor- en natoets cxact gelijk. Bovendien ble- ken de grafcemclusters die niet in de geoefende woorden voorkomen een even groot verschil in leestijd tussen voor- en natoets te vertonen (van 2.63 naar 2.15 sec). Kortom, in de leestij- den van de afzonderlijke grafeemclusters is geen specifiek effect van de leesoefeningen met wisselrijen te bespeuren. Omdat geen effect van oefenconditics werd aangetroffen moet het verschil tussen voor- en natoets vermoede- lijk geheel worden toegeschreven aan Iret her- haald afnemen van de toets.
6 Discussie
6.1 Lezen van w isselrijen De gegevens uit het eerste onderzoek onder- steunen eerdere observaties dal woorden bin- nen een woordrij met minder moeite worden gelezen dan wanneer de woorden in een reeks voorkomen, waarin geen onderlinge overeen- komst tussen woorden aanwezig is (Reitsma, 1983a). Er kan op basis van de onderzoeksre- sultaten evenwel geen uitsluitsel worden gege- ven over de wijze waarop deze facilitatie tol stand komt. Hel is heel goed mogelijk dat de leerlingen het gelijkblijvende grafeemcluster in het tweede en derde woord ontdekken en zich hel corresponderende en zojuist geprodu- ceerde deel van de woordklank herinneren. Nadat de juiste klank voor de verwisselde let- ter is gevonden, kan worden volstaan met een samenvoeging of synthese van de twee klank- componenten lot één woordklank. Men kan zich tevens voorstellen dat, indien het bepalen van de correcte klank voor de verwisselde let- ter betrekkelijk veel aandacht en lijd vergt, het (tegelijkertijd) vasthouden van de klank van het gelijkblijvende woorddeel wordt verstoord of bemoeilijkt. Gegeven ook het feit dat de beginnende lezer de letters in een woord door- gaans van links naar rechts verwerkt, zou het aannemelijk zijn dat een gelijkblijvend bcgin- cluster relatief gemakkelijker is dan een onver- anderd woordeinde. |
Een tegengestelde voorspelling - een rela- tief grotere facilitatie bij een onveranderd finaal cluster - zou kunnen worden gebaseerd op hetgeen bekend is geworden over de wijze waarop gesproken syllaben worden geseg- menteerd (zie o.a. Van Bon & Schrcuder, 1986; Treiman, 1986). Onderzoek naar per- ceptie van spraak en manipulatie van spraak- fragmenten leveren inmiddels allerlei aanwij- zingen voor de opvatting dat opsplitsing van een syllabe in een beginconsonant of conso- nantenclustcr en een rijmdeel, bestaande uit een klinker en eindconsonant, eenvoudiger en natuurlijker is dan andere opdelingen. Aange- zien het lezen van wisselrijen echter niet een puur fonologische aangelegenheid is, kan worden betwijfeld of de conclusies uil onder- zoek naar de relatieve moeilijkheid van ver- schillende segmentaties van gesproken sylla- ben hier volledig van toepassing zijn.
Omdat in het huidige onderzoek geen ver- schil werd geconstateerd tussen woordrijen waarin de eerste letter werd gewisseld en rijen waarin de laatste letter varieerde, kan slechts worden geconcludeerd dal de overeenkomst in woordvormen binnen een rij hel lezen van de afzonderlijke woorden gunstig beïnvloedt. Het is vanzelfsprekend niet uitgesloten dal zo- wel de verwerkingsvolgorde van hel aangebo- den woord als de moeilijkheidsgraad van - diverse klanksegmenleringen tegelijkertijd in- vloed hebben en per saldo het verschil tussen begin- en eindwisseling neutraliseren. In eer- der onderzoek (Reitsma, 1983a) werd echter eveneens een weliswaar minder sterk posi- tief effect gevonden bij wisseling van de mid- denklinker. Een identiek lellerclusler is blijk- baar niet een noodzakelijke voorwaarde voor faciliterende effecten. Ook op het niveau van de afzonderlijke letters kan facilitatie optre- den (o.a. Greenberg & Vellutino, 1988). Ver- dere speculaties over de processen die tijdens |
Pedagogi.tche Studiën 352
-ocr page 361-
het lezen van wisselrijen een rol kunnen spe- len, vallen buiten het kader van dit artikel. Wel moet worden opgemerkt dat de discussie in deze paragraaf beperkt is tot de situatie waarin overeenkomstige woorden tegelijker- tijd of vlak na elkaar aan de orde komen. In de volgende paragrafen wordt besproken of de positieve effecten binnen de oefening met wis- selrijen generaliseren naar het lezen van dezelfde of gelijksoortige woorden huilen de context van een wisselrij.
6.2 Verkorting of structurering? In de inleiding werd op grond van twee ver- schillende theoretische perspectieven de mo- gelijke meerwaarde van oefeningen met wis- selrijen beargumenteerd. Volgens de verkor- tinghypothese zijn wisselrijen bevorderlijk voor het lezen van woorden, omdat een leer- ling in een orthografisch redundante context volop gelegenheid wordt geboden bepaalde declstructurcn (grafecmclustcrs, spellingpat- roncn, signaalgrocpen) in geschreven woor- den te leren herkennen. In de alternatieve struetuurhypothese wordt benadrukt dal de leerling in wisseloefeningcn aandacht leert schenken aan de verschillen en overeenkom- sten tussen woorden en daardoor steeds nauw- keuriger de gehele Icttcrstructuur van een Woord in ogenschouw neemt. Beide theorieën voorspellen dezelfde uilkomsten ten aanzien van effecten betreffende woorden die in wis- selrijen zijn geoefend, namelijk dat deze beter worden geleerd dan woorden die afzonderlijk of in een aselect samengestelde reeks worden geoefend.
De resultaten van de boven beschreven trai- ningsexperimenlen geven geen aanleiding te concluderen dat wisselrijen enig voordeel heb- hen boven willekeurig samengestelde woord- rijen. Strikt genomen moeten dus zowel de verkorting- als de struetuurhypothese betref- l^cnde langere termijn effecten van wisselrijen Worden verworpen. Ongeacht de soort rij hlijkt alleen het aantal malen dat een woord tijdens de oefening is gelezen een duidelijke invloed te hebben op de leessnelheid tijdens de natoets. Dit effect van herhalingsfrequentie is reeds meerdere malen geconstateerd (o.a. Rcitsma, 1983b; Reitsma & Vinke, 1986) en is consistent met de veronderstelling dat een be- langrijke component van de ontwikkeling van leesvaardigheid is gelegen in het leren herken- nen van specifieke woorden. Nadat een leer- ling zich de grondbeginselen van het lezen heeft eigen gemaakt en in staat is een woord te lezen door middel van het verklanken van let- ters en het samenvoegen van deze letters tot één klankvorm, raakt hij door herhaald lezen geleidelijk bekend met het unieke letterpat- roon van de woorden. Voortdurende oefening doet kennis van de letterstructuur van de woorden die worden gelezen gaandeweg toe- nemen en stelt de lezer in staat bij een volgende gelegenheid op efficiëntere wijze deze woor- den te identificeren. |
Blijkens de resultaten van het hier gepresen- teerde onderzoek maakt het voor het leren kennen van geschreven woorden niet uit of deze worden geoefend in wisselrijen of in an- dere rijen. De struetuurhypothese zou in zeke- re zin kunnen worden gehandhaafd, mits er geen voorspellingen aan worden ontleend ten aanzien van de context waarin woorden wor- den geoefend. De huidige bevindingen bieden in ieder geval geen steun aan het idee dat woordkennis wordt opgebouwd vanuit de los- se letters, via lettercombinaties naar gehele woorden. Want terwijl oefening onmisken- baar een groot effect heeft op de gelezen woorden, ontbreekt elk spoor van een effect van oefening op het lezen van de grafeeniclu- sters. De verkortinghypolhese wordt dus bepaald niet bevestigd in dit onderzoek. De toename in kennis omtrent geschreven woor- den, die functioneel is voor latere lezingen van deze woorden, verloopt blijkbaar niet via het bekend worden van afzonderlijke woordsa- menstellende lettercombinaties.
6.3 Ikisix van generalisatie Van een goede leesoefening mag worden ver- wacht dat een vooruitgang kan worden vast- gesteld in de leesprestaties voor het materiaal dat is geoefend. Als er bovendien gunstige eITecten zijn op de leesvaardigheid in het alge- meen of voor materiaal dat niet in de oefening aan de orde is geweest, dan moet de oefening zeker positief worden gewaardeerd. De alge- mene vaardigheid om letters volgens de regels te verklanken en deze klanken aaneen te rijgen (decodeervaardigheid) wordt ongetwijfeld door elke actieve leesoefening verbeterd. Maar de ontwikkeling van leesvaardigheid is een zeer geleidelijk proces en vergt doorgaans vele maanden of zelfs jaren. Nadat de basis in de eerste maanden van het leesonderwijs is gelegd, is een verbetering van decodeervaar- |
PeJagogische Studiën 353
-ocr page 362-
digheid als gevolg van een kortstondige trai- ning in het algemeen niet of nauwelijks aantoonbaar. De leerresultaten beperken zich gewoonlijk tot woordspecifieke effecten.
In het hier beschreven onderzoek is echter sprake van enige generalisatie. Terwijl aanvankelijk op grond van de resultaten van het eerste onderzoek een nadelige invloed van wisselrijen op gelijkende woorden werd ver- moed, bleek in het tweede onderzoek dat indien voortoetsgegevens in aanmerking wer- den genomen ook de leesprestaties voor zgn. generalisatiewoorden vooruitgingen. De ge- oefende woorden en de generalisatiewoorden verschilden in slechts één of twee begin- of slotletters en hadden de overige letters ge- meen. De veronderstelling dat het overeenko- mende grafeemcluster als gevolg van veelvul- dige oefening door de leerlingen direct kan worden herkend en de basis vormt voor de geboekte winst op zowel de oefenwoorden als de generalisaticwoorden wordt door de huidi- ge gegevens niet ondersteund, want de clusters uit de geoefende woorden werden afzonderlijk niet sneller of beter gelezen dan andere lettcr- clusters. |
Maar als bekendheid met het vaste grafeem- cluster niet de oorzaak is van verbeterde leesprestaties, welke verklaring kan dan wor- den aangevoerd voor de gevonden effecten op generalisaticwoorden? In overeenstemming met enkele recent verworven inzichten in dc wijze waarop kennis omtrent geschreven woorden is opgeslagen in het mentaal lexicon (o.a. Johnson, Turncr-Lyga & Pettcgrew, 1986; Van Orden, 1987) wordt de volgende interpretatie van de resultaten voorgesteld. Tijdens het leren lezen worden voortdurend connecties gelegd tussen woordspecificieke letterpatronen en sequenties van relevante spraakelcmcnten. Deze associatieve kennis is primair georganiseerd op het niveau van gehe- le woorden. De associaties tussen letterreek- sen en klankstructuren worden door oefening en ervaring geleidelijk steeds hechter, d.i. het geheugen voor de samenhang tussen letterpa- tronen en klankvormen wordt steeds nauw- keuriger en gedetailleerder en speelt in toenemende mate een rol in het proces van woordidentiTicatic. Afgezien van een relatief kleine verzameling grafeem-foneem associa- ties, die een belangrijke functie hebben bij het ontcijferen van nieuwe woorden en daarom aanvankelijk vaak zullen worden gebruikt, kan bij het zoeken naar de correcte klankvorm voor een gegeven woord in principe alle opge- slagen kennis omtrent de correspondenties tussen geschreven en gesproken woorden een rol spelen. Naast verworven kennis omtrent de relatie tussen de spellingstructuur en klank- vorm van het woord zelf, worden (vrijwel automatisch) ook de gememoriseerde spel- ling-klank relaties van andere woorden in het leesproces betrokken. Een grote mate van vormovereenkomst tussen het te lezen nieuwe woord en andere reeds min of meer bekende woorden - in termen van woordlengte en aantal letters op dezelfde positie -, zal facili- terend zijn bij het bepalen van de correcte verklanking. Bovendien, hoe groter het aantal reeds bekende, overeenkomstige woorden, des te groter zal de positieve beïnvloeding kunnen zijn (cf. Juel, 1983). Het is hier niet de plaats uit te wijden over de precieze gang van zaken, maar men zou kunnen denken aan een soort 'mentale wisselrij' (Reitsma, 1983a). Zoals overkomst tussen woorden in een actuele wis- selrij het leesproces bevordert, zo kan een afzonderlijk te lezen woord mentaal worden vergeleken met sterk verwante woorden, waarvan de lezer al weet hoe de klankvorm gekoppeld is aan de letterstructuur.
De huidige resultaten kunnen dan worden verklaard door aan tc nemen dat de leerlingen bij het lezen van de generalisaticwoorden ge- bruik maken van de recent verworven kennis omtrent de gelijkende ocfenwoorden. Het feit dat de generalisatiewoorden behorende bij de meest frequent herhaalde wisselrijwoorden beduidend sneller worden gelezen dan de ge- neralisaticwoorden voor de meest geoefende woorden in losse rijen, kan worden verklaard doordat in het eerste geval een groter aantal gelijkende woorden bekend is. Voor elk genc- ralisatiewoord in de wisselrij-conditie kan aan drie geoefende woorden worden gerefereerd, terwijl voor elk generalisaticwoord in de con- ditie van de losse rijen slechts één geoefend woord beschikbaar is. Strikt genomen zou volgens de geschetste gedachtengang eveneens een positief effect op de afzonderiijkc gra- fcemclustcrs mogen worden verwacht. Een verklaring voor het ontbreken van effecten op de losse clusters kan echter zijn gelegen in het afwijkend aantal letters of woordstructuur (bijvoorbeeld kmm versus mkmm). Het is heel goed mogelijk dat bij beginnende lezers de invloed van onderlinge overeenkomst tussen |
Pedagogi.tche Studiën 354
-ocr page 363-
woodcn zich vooral doet gelden indien de woordlengte of structuur geheel identiek is.
6.4 Conclusies en implicaties De conclusie die naar aanleiding van de uit- komsten van dit onderzoek getrokken kan worden, is dat tijdens het leren lezen vermoe- delijk geen aparte lettercombinaties - tussen letter en woord - in het geheugen van begin- nende lezers worden opgeslagen waaraan onmiddellijk een klank gekoppeld kan wor- den. Leesoefening met woorden, die een bepaald grafcemcluster gemeenschappelijk hebben, leidt er niet toe dat dit cluster beter wordt gelezen dan ongeoefende clusters. Een gelijkluidende conclusie werd onlangs ook ge- trokken uil onderzoek naar het effect van wisselrijen bij leeszwakke kinderen (Reitsma &Dongelmans, 1988).
Wat betekenen deze resultaten voor het aanvankelijk leesonderwijs? Is het nu wel of niet nuttig of vruchtbaar oefeningen met wis- selrijen aan te bieden? Een definitief antwoord op deze vragen is gezien de beperkte opzet van het onderzoek niet mogelijk. Een aantal nuan- ceringen van de bovenstaande conclusie is op grond van het huidige onderzoek op zijn plaats. Ten eerste, het is heel goed mogelijk dat wisselrijen wel een gunstig effect hebben in eerdere fasen van de ontwikkeling van lees- vaardigheid. De leerlingen in dit onderzoek hadden minstens reeds zes maanden leeson- derricht genoten. Hoewel het niet aannemelijk is dat zij de in de oefeningen aan de orde komende woordkernen reeds goed kenden - een gemiddelde leestijd van ongeveer 3 sec voor betrekkelijk eenvoudige mmk of kmni- cluslers in de voortoets van het tweede onder- zoek wijst niet bepaald op een perfecte beheer- sing en geeft vermoedelijk voldoende ruimte om nog wat bij te leren -. is het effect van oefeningen met wisselrijen misschien groter in de eerste maanden van het leesonderwijs. Wis- selrijen worden in de praktijk vooral in de eerste maanden van het leesonderwijs ge- bruikt en het is mogelijk dat gunstige effecten zich tot de eerste fasen van het leren lezen beperken. Ten tweede, het verschil in resulta- ten tussen het eerste en tweede onderzoek kan niet zonder meer aan de verbeterde opzet wor- den toegeschreven. Zowel het materiaal (kmj mk of nimk/kmm-chisicTf.) als de leeftijd c.q. leesvaardigheid van de leerlingen verschilden. Het is op grond van dit onderzoek onmogelijk te bepalen of de structuur van het cluster een essentiële rol speelt. Ten derde, de conclusie dat een oefening met wisselrijen geen specifie- ke voordelen biedt, moet worden beperkt tot de situatie waarin wordt beoogd niet-zinvolle lettercombinaties in te prenten. Er dient bij- voorbeeld nader te worden onderzocht of dezelfde resultaten worden verkregen indien met meerlettergrepige woorden wisseloefenin- gen worden gedaan, waar morfologische ken- merken in acht worden genomen bij de keuze van het constant blijvende woorddeel (bij- voorbeeld, of -heici). |
De hier gerapporteerde gegevens bieden geen argumenten om het gebruik van wissel- rijen te bepleiten als middel om beginnende lezers tot herkenning van bepaalde lettercom- binaties binnen woorden te brengen. Ander- zijds moet vermeld worden, dat de wisselrijen in dit onderzoek geen nadelige effecten heb- ben opgeleverd. Hoewel hel vooralsnog niet aannemelijk is dat oefeningen met wisselrijen schadelijk kunnen zijn, is de baat nog niet dui- delijk aangetoond. De leesvorderingen zijn op zijn minst vergelijkbaar met de vorderingen die geboekt worden door oefening met wille- keurige woordrijen. Als er al niet allerlei wisselrijen waren samengesteld (in de meeste leesmethoden en ook: Van Lierop, 1966), dan zou het de vraag zijn of de moeite, die nodig is om deze rijen Ie construeren, werkelijk lonend is.
De mogelijke waarde van wisselrijen als een zorgvuldig gekozen conte.xt waarbinnen in de eerste fasen van het leesonderwijs bepaalde grafeem-foneem koppelingen worden geïntro- duceerd en geoefend kan op basis van het huidige onderzoek evenwel niet ter discussie worden gesteld. Eveneens kan geen uitspraak worden gedaan over de mogelijke rol die een wisselrij-ocfening kan hebben om eventuele stagnaties in de ontwikkeling van het auditief synthetiseren te verhelpen. Een andere functie van wisselrijen zou kunnen zijn dat een begin- nende lezer hierdoor leert attent te zijn op mogelijke overeenkomsten en verschillen tus- sen woorden. Op grond van wisseloefeningcn zou de leerling zich een leesstrategie eigen kun- nen maken, waarin bij het lezen van betrekke- lijk onbekende woorden gebruik gemaakt wordt van kennis betreffende de relatie tussen schrift en klankvorm van vergelijkbare woor- den. In hel huidige onderzoek hebben alle leerlingen zowel wisselrijen als losse rijen ge- |
Pedagogi.tche Studiën 355
-ocr page 364-
oefend en het is bepaald niet uitgesloten dat de gevonden generalisatie-efTecten mede door de wisseloefeningen zijn geïnduceerd. Kortom, er is vooralsnog geen reden om het gebruik van wisselrijen als oefening voor beginnende lezers af te raden.
Literatuur
Bon, W. H. J. van & R. Schreuder, Fonemische ana- lyse: het effect van woordkenmerken. In: P. Reitsma, A.G. Bus & W.H.J. Van Bon (red.), Leren lezen en spellen, ontwikkelingen en proble- men. Lisse: Swets & Zeitlingcr, 1986.
Brus, B.Th. & M.J.M. Voeten, Eén-Minuut-Test. Nijmegen: Berkhout, 1973.
Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Tilburg: Zwijscn, 1973/1980.
Dongen, A. J. N. van, Leesmoeilijkheden; naar diag- nostiserend onderwijzen hij het leren lezen. Til- burg: Zwijsen, 1984.
Greenberg, S.N. & F. R. Vellutino, Evidence for processing of constituent single- and multiletter codes: support for multilevel coding in word per- ception. Memory & Cognition, 1988, 16, 54-63.
Hoogeveen, M.B., Handleiding voor het aanvanke- lijk lee.wnderwijs, Groningen: Wolters, 1910 (2c druk).
Johnson, N. F.. M. Turner-Lyga & B.S. Pcttegrew, Part-wholc relationships in the processing of small Visual patterns. Memory and Cognition, 1986,5-16.
Jucl, C., The devclopmcnt of mediatcd word identi- fication. Reading Researeh Quanerly, 1983, iH, 306-327.
Kohnstamm, G.A., A.M. Schacrlaekens, A.K. dc Vries, G. W. Akkerhuis & M. Froonincksx, Nieu- we streeßijst woordensehat voor 6-jarigen. Lisse: Swets & Zeitlingcr, 1981.
Kooreman, H. J., Leren lezen (1): de basisprocesscn. Tijd.schrift voor Orthopedagogiek, 1976, 15, 38- 65.
Kooreman. H.J., Met Gaiperin als uitgangspunt. Paper Onderwijs Research Dagen. Nijmegen, 1979.
LaBerge, D. & S.J. Samuels, Toward a thcory of automatic information processing in reading. Cognitive P.syehology, 1974, 6, 293-323.
Mildenberg, M. & A. J.C. Struiksma, Calw: Curri- eulum Aanvankelijk Lezen voor het Speeiaal Onderwijs. Groningen: Woltcrs-Noordhoff, 1981.
Mommers, M.J.C., Hedendaagse theoriccn over het leesproces en de structuurmcthode voor aanvankelijk lezen, Pedagogisehe Studiën, 1978, 55, 343-353 en 383-397.
Mommers, M.J.C., Caesar-Eén-minuut-test. Til- burg: Zwijsen, 1983. |
Nijdam, S.J., Wordt er bij de methodiek van het leren lezen voldoende profijt getrokken van de analogiewerking? Pedagogische Studiën, 1968, 45, 10-22.
Orden, G.C. van, A roivi is a rose: spelling, sound, and reading. Memory and Cognition, 1987, 15, 181-198.
Reitsma, P., Leren lezen: onthouden van lettercom- binaties. In: P.J.D. Drenth, W. Koops, J.F. Orlebeke & R.J. Takens (red.). Psychologie in Nederland: enkele ontwikkelingen in 1982. Lisse: Swets & Zeitlinger en N.LP., 1983a.
Reitsma, P., Printed word learning in beginning rea- ders. Journal of E.xperimental Child Psychology, 1983b, i6. 321-339.
Reitsma, P., Methoden voor aanvankelijk leeson- derwijs, In: J. Ahlers, e.a. (red.). Handhoek Basis- onderwijs. Deventer: Van Loghum Slatcrus, 1984.
Reitsma, P. & J. Vinke. Individuele verschillen in direct en indirect lezen. In: P. Reitsma, A.G. Bus & W. II. J. van Bon (red.). Leren lezen en spellen: ontwikkelingen en problemen. Lisse: Swets & Zeit- linger, 1986.
Reitsma, P. & J. Dongelmans, Het effect van oefe- ningen met wisselrijen voor leeszwakke kinderen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1988, 27, 248- 265.
Struiksma, A.J.C., Lezen en spellen leren aan dys- lectische kinderen: uitwerking van een aantal orthodidactische principes. In: A. van der Leij & L. M. Stevens (red.), Dysle.xie 1985. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Trciman, R.. The division of onsets and rimes in English syllables., Journal of Memory and Lan- guage,m6, 25. 416-491.
Curriculum vitac
P. /?f'//.s7)i(; is verbonden aan het Pacdologisch Insti- tuut te Amsterdam.
Adre.s: V.U. - P.P.W.; P.I.. Van der Bocchorststraat 1, 1081 BT Amsterdam.
Manuscript aanvaard /l-7-'8S |
Pedagogi.tche Studiën 356
-ocr page 365-
Summary
Reitsma, P. 'Between lelter and word: cffcct of rcading praclice wilh lists of similar words.' Pedagogische
Siudicn, 1988, 65, 344-357.
Exercises in the reading of short lists of similar words that diffcr in only one or a few letters (socalled word
families) are rather frcqucntly employed in reading Instruction for beginners. Because the effects of praetising
these lists are largely unknown, two experiments were designed to evaluate these exercises. Beginning readers
praetised a set of relatively unfamiliar CVC or CVCC words either within a list of similar words or within a list
of words having no letters in common. Similar words differ in either the initial consonant (cluster) or the final
consonant (cluster). The results on a posttest with praetised words, similar transfer words and the constant
letterclusters within the similar words indicated no difference between the two types of lists, nor an effecl on
clusters. The findings are discussed in light of recent accounts of the development of Icxical orthographic
memory.
Pedagogische SIndien 357
-ocr page 366-
Discussie
De belioefte aan hulp en het bieden van hulp
H. VAN DERMEIJ*
Vakgroep onderwijskunde. Rijksuniversiteit Leiden
Inleiding
In een recent themanummer van Pedagogi- sche Studiën bespreken Dc Leeuw, Beishui- zen, Van Daaien, Meijer en Perrenet (1987, p. 354-363) het bieden van hulp tijdens compu- terbestuurd probleem oplossen. Zij signaleren de volgende problemen: Wanneer hulp te bie- den, en hoe de hulp te laten aansluiten bij de kennis van de leerlingen. Beantwoording van deze vragen is m.i. afhankelijk van het inzicht dat men heeft over de behoefte aan hulp. Ook De Leeuw et al. blijken deze mening toege- daan. Hun argumentatie wordt namelijk vooral ontleend aan - eigen - onderzoek dal tot doel had 'de behoefte aan hulp en feedback van leerlingen vast te stellen' (p. 357). In de nu volgende bespreking wordt beargumenteerd waarom de door de auteurs voorgestelde op- lossingen voor bovengenoemde twee proble- men (nog) niet aanvaardbaar zijn. De discus- sie zal zich toespitsen op de relaties tussen de behoefte aan hulp en het bieden van hulp.
Wanneer hulp te bieden?
De optie die De Leeuw et al. in hun onderzoek kiezen is simpel; alleen hulp geven als de leer- ling daarom vraagt. Een oplossing die natuur- lijk niet algemeen geldig is, zoals De Leeuw et al. dan ook in het slot van hun artikel aange- ven (p. 361). De lezer heeft dan inmiddels een aantal voors en tegens vernomen m.b.t. het ongevraagd hulp bieden. Vóór ongevraagd hulp bieden pleiten onder meer het stoppen van doormodderen, het terugleiden uit een |
* Met dank aan M. Beishuizen en F. K. Kieviet voor hun commentaar op een eerdere versie doodlopende weg en de correctie van zich her- halende fouten maken. Tégen ongevraagd hulp bieden pleiten eventuele irritaties bij de leerling en de ontwikkeling van te grote afhan- kelijkheid. Dit laatste zit De Leeuw c.s. kenne- lijk heel erg hoog want de geopperde, maar niet gekozen, opties zijn vooral gericht tegen het 'gemakzuchtig gebruik maken van (ge- vraagde) hulp' (p. 355).
Merkwaardig genoeg komen de voors en tegens van gevraagd hulp bieden niet aan bod. Dit maakt het onmogelijk de oplossing van Dc Leeuw c.s., te weten alleen gevraagd hulp bie- den, op zijn merites te beoordelen. In plaats van te 'antwoorden' op de vraag wat voors en tegens van gevraagd hulp bieden zijn wil ik dit thema problematiseren. Dit gebeurt aan de hand van de volgende thema's: de bcdoe- ling(en) van de leerling en de perceptie van dc leerkracht (tutor); zekerheidsvragen; dc diag- nostische functie van vragen; vragen bevor- dert de zelfstandigheid niet, of wel; leerling karakteristieken en de behoefte aan hulp; ken- nis cn de behoefte aan een bepaald soort hulp; en ten slotte vragen hebben cn vragen stellen.
De bedoeling (en) van de leerling en de perceptie van de leerkracht (tutorJ. De Leeuw et al. kwalificeren vragen van leer- lingen o.a. als (on)nodig, gemakzuchtig cn (on)zclfstandig (p. 355, 362). Zij doen dat op een eenzijdige wijze, cr wordt slechts vanuit een extern criterium beoordeeld. De tutor (computer) meent dat het hulp vragen zus of zo moet worden geïnterpreteerd. Een pro- bleem hierbij is dat dc oorspronkelijke bedoe- lingen van de leerling niet aan bod komen. Omdat juist deze bedoelingen aanleiding zijn tot de hulpvraag is het m.i. wenselijk ze in ogenschouw te nemen. Wellicht is de hulp- vraag van de leerling primair sociaal of cum- municaticf. Wellicht is zij gericht op zgn. ■plaatsvervangend oplossen' (vgl. Nelson-Le- Gall, 1985) en niet zozeer op het leren kennen van een (deel)oplossing. Wellicht is ze echt |
358 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 367-
informatie-zoekend. Om nu enig recht te doen aan deze intenties van de vrager zal hier op de een of andere wijze rekening mee moeten wor- den gehouden bij de beoordeHng van de vra- gen. De beoordeHng van functionaliteit van een hulpvraag komt dus bij voorkeur tot stand d.m.v. een door zender en ontvanger geza- menlijk toe te kennen betekenis.
Zekerheidsvragen
Tal van vragen, met name gesloten vragen, richten zich niet primair op het verkrijgen van ontbrekende informatie maar op het verhogen van dc zekerheid. Het zijn vragen die informeren of het juist is wat men denkt te weten. Het is onduidelijk welk standpunt De Leeuw et al. op dit punt innemen omdat zij niet over zekerheidsvragen spreken. Zijn ze- kerheidsvragen in hun optiek 'onnodige' vra- gen?
De diagnostische functie van vragen De Leeuw et al. bieden in beide computcrta- ken dc leerlingen slechts één mogelijkheid de behoefte aan hulp kenbaar te maken. Name- lijk via het intypen van 'h' of 'help'. Dc diagnostische informatie die uit een dergelijke hulpvraag kan worden afgeleid is daarmee ge- minimaliseerd. Uit de hulpvraag kan men weinig feiten afleiden omtrent de (ontbreken- de) kennis van de leerling. Misschien biedt het door de computer geregistreerde 'leerling- spoor' nog enig soulaas, maar echt optimis- tisch ben ik daar niet over (zie verderop in deze reactie). Een optie die bijvoorbeeld Suchman (1971) koos om de diagnostische waarde van de vragen te vergroten was de leerlingen te dwingen gesloten vragen te stellen. In vergelij- king met open vragen of 'h'-commando's bevatten dergelijke vragen zeer veel informatie die duidelijk maken wat dc leerling weet, niet weet en te weten wil komen.
dragen bevordert de zelfstandigheid niet. Of nel?
Hoe kijken Dc Leeuw et al. tegen veclvragers aan? Voor zover af te leiden valt uit hun tekst wordt vooral aan gemakzucht en onzelfstan- digheid bij veel vragen cn veclvragers gedacht. Onderzoekers naar vraaggedrag van leerlin- gen zijn momenteel vooral dc mening toege- daan dat onzelfstandigheid (en passiviteit) eerder een passend label is voor leerlingen die weinig vragen dan voor leerlingen die veel vra- gen (vgl. Nelson-LeGall, 1981; Dillon, 1987; Good, Slavings, Hobson Harel & Emerson, 1987). Hebben De Leeuw et al. dan ongelijk met hun interpretatie? De betere vraag in dit verband is wanneer veel óf weinig vragen on- zelfstandig is. Een belangrijke variabele hierin is ongetwijfeld de context. Betreft het bijvoor- beeld een instructieve setting of, zoals bij De Leeuw c.s., een testsituatie. |
Leerling karakteristieken en de behoefte aan hidp
Volgens De Leeuw c.s. zijn onder meer nega- tieve faalangst, veld(on)afliankelijkheid cn intelligentie bepalend voor dc behoefte aan hulp (p. 357). Hun onderzoek laat evenwel zien dat slechts intelligentie en faalangst- onder bepaalde condities - het hulpvragen voorspellen. Vanwege een verondersteld ver- band tussen veld(on)aniankelijkhcid en faal- angst cn hun 'domeinalliankclijkheid' (be- doeld is waarschijnlijk de prcdicticvc waarde voor verschillende taken en taaksituaties) wer- ken De Leeuw et al. nu aan een LcerProccs- Test (LPT). Dc LPT is een instrument waarmee tijdens het leerproces dc behoefte aan hulp kan worden vastgesteld. Bij de keuze van voorspellers, maar ook bij het daarop genomen besluit tot ontwikkeling van een LPT kunnen een aantal vraagtekens geplaatst worden.
Merkwaardig genoeg ontbreekt de (voorjkennis van de leerling als voorspeller. (Voor)kcnnis is, zo blijkt uil theoretisch en empirisch onderzoek, één van de belanrijkste, zo niet de belangrijkste voorspeller van hulp- vragen (zie Miyake & Norman, 1979; 1'lam- mcr, 1986). In het algemeen wordt gevonden dat het vragen afneemt naarmate de kennis toeneemt (gegeven een bepaald minimum aan kennis). Een natuurlijk weinig verrassend ge- geven, hoewel niet eenvoudig te bewijzen. Belangrijker is echter de idee dat wanneer taakmoeilijkheid cn kennisniveau gcmatched zijn, er een optimale situatie is gccrcëcrd waar- in veel wordt gevraagd. Volgens Mammcr (1986) geldt dit evenwel slechts voor situaties waarin^,'«71 feedback wordt gegeven. Komt er wel feedback, dan kan dit leiden tot grotere gelijkschakeling van gedrag van beginners cn experts. Bijvoorbeeld bij relatief moeilijke ta- ken vragen beide evenveel als de feedback voor dc beginners leidt tot activering van ken- nisstructuren of schemata die dc experts zon- der de feedback (kunnen) activeren. |
Pedagogi.tche Studiën 359
-ocr page 368-
Als ik De Leeuw c.s. goed heb begrepen is de LPT het instrument bij uitstek om een (mo- mentane) stand van zaken te geven over de kennis(structuur) van de leerling en bijgevolg het hulp vragen en hulp bieden. Zo suggereren althans opmerkingen als 'aansluiten bij de ge- kozen oplossingsmethode' en, 'bijhouden van een lecrlingspoor' (pp. 356, 357, 359). Ik zet daar vk-at vraagtekens bij. In de door de LPT bepaalde behoefte aan hulp lijkt bijvoorbeeld geen plaats te zijn ingeruimd voor niet strikt cognitieve leerlingkenmerken. Daarmee ver- liezen we dus waardevolle informatie over factoren zoals faalangst en zelfbeeld waarvan is aangetoond dat ze het hulpvragen beïnvloe- den. Ook lijkt te worden voorbijgegaan aan bevindingen die wijzen op de aanwezigheid van een bepaalde habitus van vragen. Bij her- haling zijn bijvoorbeeld bij verschillende, soms schijnbaar onvergelijkbare, taaksitua- ties tamelijk sterke verbanden gevonden tus- sen het aantal vragen in de ene en de andere situatie (o.a. Suchman, 1971; Miyake & Nor- man, 1979). Ongeacht de achtergronden voor dit verband lijkt het functioneel rekening te houden met een dergelijke persoonlijke 'base rate' van vragen. Onder meer om bij taken met verschillende moeilijkheidsniveaus beter te kunnen vergelijken en op de leerling toegesne- den maatregelen te treffen om het vragen te stimuleren, dan wel in te perken. Ten slotte is het m.i. waarschijnlijk dat de meting van de kennis(structuur) van de leerling uitsluitend enigszins accuraat zal zijn bij taken waarvoor een strikt algoritmische oplossingsprocedure geldt. Om kort te gaan, voor mij moet nog worden aangetoond dat de LPT voldoende re- kening houdt met de belangrijkste factoren in het hulpvragen.
Kennis en de behoefte aan een hepaalJ soort hulp
De Leeuw et al. opteren voor een geleidelijke afname van de specificiteit van de geboden hulp. Daar valt iets voor te zeggen, maar ook op af te dingen. Onderzoek naar de relatie tus- sen iemands kennis cn diens vragen laat bij- voorbeeld zien dat experts vaker vragen van een hogere orde stellen (bijvoorbeeld over planning en doelen) terwijl beginners vaker eenvoudige vragen stellen (zoals over elemen- taire operaties) (zie Flammer, 1986). Experts lijken bovendien verhoudingsgewijs meer ge- sloten (ja/nee) dan open vragen te stellen (zie |
Flammer, 1986; Smith, Tykodi & Mynatt, 1988). Het onderzoek van Smith et al. verdient in deze speciale vermelding omdat daarin bleek dat de beginners zich gedurende de taak- uitvoering (een zoektaak in een dbase systeem) steeds meer expertise gingen gedra- gen, d.w.z. meer gesloten vragen gingen stel- len. M.a.w. onderzoek suggereert dat experts en beginners sterk verschillen in hun behoefte aan een bepaald soort hulp.
Vragen hebben en vragen stellen Zoals De Leeuw et al. terecht opmerken, zijn er tal van alternatieve wegen ter beantwoor- ding van 'vragen'. Een belangrijk punt hierbij is welke vragen ^e.v/eW worden, d.w.z. voorge- legd aan anderen. In het algemeen zijn dit namelijk slechts hulpvragen waarvan de vra- ger verwacht dat ze door de helper op te lossen zijn (zie Gross & McMuilen, 1983). Aan Dc Leeuw c.s. in dit verband de vraag of de LPT enig zicht biedt op de veranderingen die er in de loop van een leerproces plaatsvinden in het vragen stellen aan de computer. Ik stel mij bij- voorbeeld voor dal een leerling besluit op een bepaald moment niet meer om hulp te vragen omdat hij of zij weet dal de standaard compu- ter oplossing niet helpt.
Besluit
De meting van de behoefte aan hulp (cn hel geven van hulp) is ongetwijfeld belangrijk. De ontwikkeling van een meetinstrument voor dit doel behoeft echter meer dan ïhans door De Leeuw c.s. geboden een theoretische en empi- rische argumentatie. Dc oplossingen van De Leeuw c.s. zijn daarom naar mijn mening on- voldoende gefundeerd.
Literatuur
Dillon, J.T., Qm-Mioninii and u-mhiiig: a numuat of praciice. London: Croom, 1988.
rnammcr, A., Asking a tiiwstioii: Which on if <iny'/ Paper prescntcd at the Memphis conference on question generalion, Memphis, Tennesee, May 1986.
Good.Th. L, R. L. Slavings, K. Ilobson IIarcl& II. Emerson, Student passivlty: a study of question asking in k-I2 classrooms. Sociolonv of Educa- /;Vv;, 1987,60, 181-199.
Gross, A. E., & P. A. McMullen, Models of the help- |
Pedagogi.tche Studiën 360
-ocr page 369-
seeking proccss. In: B. M. De Paulo, A. Nadler, & J. D. Fisher (Eds.), New direclions in helping. Vol. 2. Help-seeking. (pp. 45-70). New York: Academie Press, 1983.
Miyake, N., & D. A. Norman, To ask a question onc must know enough to know what is not known. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1979, 18, 357-364.
Nelson-LeGall, S., Help-seeking: an understudied problem-solving skill in children. Derelopmenlal Review, 1981, /. 224-246.
Nelson-LeGall, S., Help-seeking behavior in lear- ning. In: E.W. Gordon (Ed.), Review of research in education. (pp. 55-90). Washington: American Educational Research Association, 1985. |
Smith, K. H., T. A. Tykodi & B.T. Mynatt, Can we predict the form and content of spontaneous questions? Questioning Exchange, 1988, 2, 53- 60.
Suchman, J. R., Inquiry training: Building skills for autonomous discovery. Merrill Palmer Quarter- ly, 1971, 149-169.
Curriculum vilae (zie Pedagogische Studiën, 1987,
64, p. 412)
Manuscript aanvaard IO-3-'88 |
Pcdüfiogischc Studien 361
-ocr page 370-
L. DE LEEUW, J. J. BEISHUIZEN, H. VAN DAALEN, J. MEYER en J.CHR. PERRENET
Vrije universiteit, Vakgroep Psychonomie, Amsterdam
Van der Meij besluit zijn voorgaande reactie met de opmerking: "de meting van de behoefte aan hulp ... is ongetwijfeld belangrijk. ... De oplossingen van De Leeuw c.s. zijn daarom naar mijn mening onvoldoende gefundeerd." Het artikel van De Leeuw c.s. richt zich echter op de vraag welke problemen zich voordoen bij het ontwikkelen van computerbcstuurde onderwijssystemen en geeft een aantal moge- lijke oplossingen voor gesignaleerde proble- men, geïllustreerd aan de hand van een tweetal onderzoeken, waaronder het leerpróccstcst onderzoek. Tussen haakjes, dat de Lecrpro- cestest "het instrument bij uitstek (is) om een (momentane) stand van zaken te geven over de kennis (structuur) van de leerling en bijgevolg het hulp vragen en hulp bieden" wordt door de auteurs niet beweerd (zie ook Van Daalen, De Leeuw & Beishüizen, 1988).
Hiermee wil niet gezegd worden dat de op- en aanmerkingen van Van der Meij volstrekt irrelevant zijn, maar wel dat de invalshoek van Van der Meij niet dezelfde is als die van De Leeuw c.s.. Van der Meij gaat uit van een situatie waarin de leerling de mogelijkheid heeft allerlei (soorten) vragen te stellen, die de leerkracht een grote rijkdom aan informatie over de leerling (kunnen) verschaffen. De Leeuw c.s. gaan uit van een veel meer beperkte situatie, waarin de leerling uitsluitend kenbaar kan maken dät hulp gewenst wordt en niet wélk(e) (soort) hulp. Deze beperking is geen keuze van de auteurs, maar wordt door de computer als instructiemedium opgelegd (zie ook Sleeman & Brown, 1982), biz. 3). |
Dat deze beperking van de interactie tussen de leerling en instructeur niet ideaal is wordt door een ieder die zich bezighoudt met Intelli- gent Computer Assisted Instruction (ICAI) onderschreven. Oplossingen voor dit pro- bleem worden gezocht in het steeds fijnzinni- ger analyseren van de door de leerling verrichte handelingen (zie bijv. Bierman & Kamsteeg, 1987). Onderzoek naar mogelijk- heden om de leerling uitgebreidere c.q. speci- fiekere vragen te laten stellen, bijvoorbeeld aan de hand van door Van der Meij geciteerde auteurs, kan een nuttige onderzoekslijn zijn.
Ter afsluiting nog dit, het is in het onderwijs een niet geheel onbekend verschijnsel dat ge- tracht wordt leerlingen zodanig te instrueren dat zij, op den duur, problemen zelfstandig kunnen oplossen. Het zou tenslotte geen ge- zicht zijn als de chefkok van het Amstelhotel iedere keer terug zou moeten gaan naar de Banketbakkcrsschool zodra een "mousse au chocolat" besteld wordt (zie Van der Meij, 1986, blz. 92).
Literatuur
Bierman, D.J. & P.A. Kamsteeg, De ontwikkeling van een 'intelligent' computergestuurd onder- wijssysteem. Pedagogische Studiën, 1987, 64, 335-344.
Daalen, H. van, L. de Leeuw &J.J. Beishüizen, The assessment ofa student's need for help while sol- ving a problem - the construction ofa learning- proccss test. In: F.J. Maarse, L.J.M. Mulder, W.P.B. Sjouw & A.E. Akkerman (Eds.), Com- puters in Psychoiogy. Amsterdam/Lissc: Swels & Zeitlingcr, 1988. Meij, H. van der, Questioning. "s-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs SVO, 1986.
Sleeman, D. & J.S. Brown, Inlelligent Tutoring Sy- stems. London: Academie Press, 1982.
Curricula vitae (zie Pedagogische Studiën, 1987, 64, p. 363)
Manuscript aanvaard 20-3- '88
Discussie
Hulp tijdens computerbestuurd probleemoplossen Een reactie op Van der Meij |
362 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 371-
Nascholing basisonderwijs: onderzoek 1980-1987
Inleiding
De opkomst van nascholing als beleidsinstru- ment voor de overheid, vanaf ongeveer 1980, ging gepaard met een toename van publikaties over nascholing. Deze publikaties bevatten tal van aanwijzingen en suggesties voor mogelijk effectievc nascholingsaanpakken. Opvallend daarbij is de beperkte empirische basis die daarvoor beschikbaar is. Dit werd in ons land tijdens de beginperiode van de grote nascho- lingsoperaties al onderkend (Kieviet, 1980; Tillema, Veenman, 1981; Tillema, 1980). Ook de laatste jaren valt deze verzuchting echter nog regelmatig te vernemen (Veenman, 1985; Tillema, Veenman, 1985; Coonen, 1987).In andere landen is de situatie overigens niet be- ter (verg. Hoeben 1986). In het kader van het evaluatieonderzoek naar de nascholing zorg- verbreding speerpunt lezen (SVO-project 5380, uitgevoerd door de afdeling onderwijs- onderzoek van het ISOR-RUU, looptijd 1986-1988) is een literatuurstudie verricht naar de uitkomsten van onderzoek in Neder- land naar nascholing in het basisonderwijs, in de jaren 1980-1987. Hierover is gerapporteerd in het intcrimrapport van genoemd onder- zoeksproject (Stokking, Dekker, Leenders, 1987). We presenteren hier een samenvatting van de bevindingen, op de volgende punten- de behoeften aan nascholing, de wensen van cursisten met betrekking tot de vormgeving, kenmerken van het cursusaanbod, de deelna- me aan cursussen, de waardering van cursus- sen door cursisten, knelpunten in de uitvoe- ring, resultaten en effecten, aanbevelingen voor effectievere nascholing. We sluiten af met enkele conclusies.
Dc behoefte aan nascholing Van Hasselt (1981) onderzocht bij leerkrach- ten de terreinen waarop kennis, vaardigheden |
en attitudes belangrijk worden gevonden en behoeften aan bijscholing worden gevoeld door leerkrachten van stimuleringsscholen. Belangrijk werden geacht met name Team- work, Preventieve Probleemsignalering en In- stelling en Houding van de Onderwijsgevende (tegenover achterstandsproblematiek). Be- hoeften lagen vooral bij Preventieve Pro- bleemsignalering (observeren en signaleren). Programma's en methoden, en Werkvormen (werken in hoeken, in groepen, zelfstandige werkvormen). Wolfgram (1983) onderzocht onder deskundigen de gewenste inhouden van nascholing. Als meestgenoemde inhouden ko- men naar voren: Zorgbreedtevergroting, Schoolorganisatie en Teamfunctioneren, Al- lochtonen. De Jong, Tillema en Wolfgram (1985) vroegen directeuren en leerkrachten van basisscholen, PABO-docenten en OBD- medewerkers naar het belang, de mate van beheersing en de nascholingsbehoeften ten aanzien van een aantal bekwaamheden, waar- over leerkrachten (wellicht) zouden moeten kunnen beschikken. De behoeften bleken pri- mair te liggen op het terrein van de zorgver- breding (signaleren van leermoeilijkheden, begeleiden van leerlingen, geven van indivi- duele hulp, en dergelijke), en op dat van de nieuwe vak- en vormingsgebicden. In tegenstelling tot dit laatste werd de zorgver- breding ook zeer belangrijk gevonden, en de nascholingswenscn daarbij werden geformu- leerd, ondanks dat men vond dat er al sprake was van doorgemaakte professionalisering en hoge beheersing. Docenten en begeleiders ach- ten veel vaker deskundigheidsvergroting wen- selijk (gemiddeld 70%) dan leerkrachten (gemiddeld 30%). De Jong en Stoel (1985) inventariseerden nascholingsbehoeftcn van schoolleiders van basisscholen met betrekking tot management. Deze bleken het meest be- trekking te hebben op planning en beleid en op het begeleiden van leerkrachten.
De wensen van cursisten met betrekking lot ile vormgeving
De Jong en Stoel (1985) rapporteren dat schoolleiders bij nascholing in management de meeste voorkeur hebben voor het aanleren |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 363-367 Pedagogische Studiën 363
-ocr page 372-
van vaardigheden; als laatste wordt het ver- werven van kennis genoemd. Overigens bleek deze vormgevingsvoorkeur te verschillen per managementaspect. Veenman (1985) noemt als uitkomsten van een buitenlandse studie dat leerkrachten willen dal nascholers deskundig zijn, samenwerken met andere instanties en de programmering van de cursus niet teveel laten afhangen van de deelnemers. Van Tulder, Veenman, Sieben (1987) rapporteren in hun onderzoek over een aantal feitelijk gegeven cursussen dat de cursisten als meest voorko- mende suggestie voor verbetering geven dat de cursus meer moet worden afgestemd op prak- tijkproblemen die leraren ervaren. Coonen (1987) gaat in zijn studie met betrekking tot de didactiek van de nascholing met name in op kenmerken die nascholingscursussen zouden moeten hebben, gezien het feit dat het gaat om leren door volwassenen, staande in een be- paalde werksituatie. Hij noemt onder meer: duidelijke en realistische leerdoelen, een vak- bekwame en inspirende docent, werkvormen die uitnodigen tot activiteit, honorering van individuele verschillen cn mogelijkheden tot tussentijdse veranderingen, concrete resulta- ten en feedback op de vorderingen.
Kenmerken van hel cursusaanbod Uit verschillende publikaties (Coonen & Jans- sen-Vos, 1979; Bergenhenegouwen, Polak & Schoonderwoerd, 1980) komt naar voren dat bij de rond 1980 gegeven cursussen in het kader van de innovatie Basisschool sprake was van gesloten programma's. Een vijftal ja- ren later constateert Veenman (1985) een "wildgroei" in het aanbod van cursussen. Re- cent zijn onderzoeksresultaten beschikbaar gekomen die inzicht geven in kenmerken van cursussen, op basis van een min of meer repre- sentatieve bevraging. De Jong, Matthijsen en Tillcma (1987) benaderden nascholingscoör- dinatoren en docenten van PABO's. Zij ver- kregen ruim 200 enquêtes, afkomstig van 63 PABO's, retour. Daaruit blijkt dat de meeste cursussen niet teamgericht zijn, maar indivi- dueel gericht (± 80%). In ongeveer de helft van de gevallen is sprake van een gemeen- schappelijk cursuspakket voor alle cursisten (55%). In meer dan 80% van de tijd bestaat de nascholing uit informatieoverdracht en dis- cussie. De beginsituatie van de cursisten wordt in de meerderheid van de gevallen (± 70%) niet vastgesteld. Volgens de responderende nascholers hebben de cursisten in 75% van de gevallen de gelegenheid gekregen om invloed uit te oefenen op de inhoud van de cursus, en in 59% op de opzet. Van Tulder, Veenman en Sieben (1987) selecteerden 14 PA BO's. Enquê- tes werden verkregen van 144 leerkrachten en 63 schoolleiders, die deelnamen aan in totaal 29 verschillende individugerichte cursussen. Interviews werden gehouden met leerkrachten en schoolleiders van 40 schoolteams, die deel- namen aan teamgerichte nascholing. De resul- taten waren als volgt. Met ruim de helft van de individuele cursisten en schoolteams is een in- takegesprek gevoerd. Beide groepen geven aan dat tijdens de cursus ongeveer 45% van de tijd besteed wordt aan kennisoverdracht en 40% aan vaardigheden. Slechts 1 ä 2% meldt ondersteuning door de docent op school; 15 ä 20% meldt begeleiding door een schoolbege- leider. |
De deelname aan cursussen Naar schatting van nascholingscoördinatorcn van de PABO's wordt zo'n 30-50% van dc aangeboden cursussen niet gegeven (De Jong. et al., 1987). Dit moet vooreen belangrijk deel worden toegeschreven aan het feit dat zich voor de betreffende cursussen geen of te wei- nig cursisten opgeven. Coonen (1987) somt een aantal motieven om niet deel te nemen op die regelmatig door leerkrachten worden ge- bezigd: te druk. geen tijd; geen nascholing nodig; hel aanbod is onbekend; het aanbod is onbruikbaar; de school is er nog niet aan toe; deelname levert niets op. Tillcma cn Veenman (1985) noemen als verklaringen: invloed van vakorganisaties, een verkeerde opzet (bijv. te lang van duur, te weinig geïndividualiseerd) cn te weinig samenhang nascholing-begeleiding.
De waardering van cursussen door cursisten Rond 1980 wordt gewag gemaakt van gebrek aan waardering bij de cursisten voor de gebo- den informatie: deze werd vaak niet bruikbaar geacht (Coonen & Janssen-Vos, 1979; Bergen- henegouwen et al., 1980). Van Tulder et al. (1987) rapporteren dat de meeste cursisten vinden dat ze maar matig geïnformeerd zijn over de verschillende aspecten van de cursus. Deelnemers aan individugerichte cursussen zijn vaker van mening goed geïnformeerd te zijn dan deelnemers aan teamgerichte cursus- sen. De cursisten zijn overwegend positief over de inhoud van de cursus en de deskundigheid |
Pedagogi.tche Studiën 364
-ocr page 373-
en werkwijze van de docenten. De individuele cursisten zijn gemiddeld positiever hierover dan de cursisten van teamgerichte nascholing. Iets minder positief is men over de mate waar- in rekening wordt gehouden met wensen en behoeften. Het minst positief zijn de cursisten over de mate waarin rekening wordt gehouden met praktische problemen in de klas (60% van beide groepen cursisten vindt dat de nascholer hiermee niet veel rekening houdt).
Knelpunten in de uitvoering In het kader van de innovatie Basisschool wer- den begin 80-cr jaren cursussen georganiseerd als IVB en NIB (Integratie Voorbereidende Bijscholing en Nascholing Invoering Basis- school). Diverse auteurs tekenen aan dat daar- over kritische geluiden werden vernomen; cursussen mislukten om uiteenlopende rede- nen en resultaten vielen tegen (zie Veenman 1985; Vccnman, Sieben, Van Tulder, 1986; Tillcma & Veenman, 1985). Meer recente ope- ratics, zoals de nascholing lezen, ontnioeten niet minder kritiek (zie voor een samenvatting Stokking, Dekker, Lecndcrs, 1987). Verkla- ringen voor deze teleurstellingen en gesigna- leerde knelpunten hebben betrekking op een zestal probleemgebieden.
a. Er is nof^ u einit; ervarinf^ met de vormge- ving en organisatie van nascholing op grote schaal in hel kader van overheidsbeleid. Indi- catief hiervoor is de grote aandacht voor organisatorisciic en rechtspositionele aspec- ten, afstemmings- cn albakeningsproblemen cn politieke aangelegenheden (Veenman, 1985; Veenman et al., 1986). De instituten zijn (nog) niet berekend op een grootschaliger aanpak (Tillema & Veenman, 1985).
b. De docenten zijn niet toegerust voor een 'aak als nascholer, gericht op de vernieuwing basisschool (Tillema & Veenman, 1985). Kr is ccn te grote afstand tussen nascholcrs en on- tlerwijspraktijk, waardoor de inhoud van cur- sussen niet relevant en/of (te) theoretisch is (Wolfgram, 1983).
C- De afslemnting tussen rraai; en lumhod vormtéén probleem. Veel gesignaleerde knel- punten kunnen onder deze noemer worden samengevat: inadequate analyse van behoef- den (Reitsma, 1986), nascholingsondcrwerpen die niet gebaseerd zijn op een werkelijke be- hoefte van het onderwijs (Tillema & Veen- "lan, 1985), aanbodformuleringen die ontoe- ■"cikcnd zijn (Reit.sma, 1986), teleurstellingen door niet geëxpliciteerde verwachtingen (Coo- nen, 1987) of door een te open start van een cursus of een te versnipperde inhoud (Coonen & Janssen-Vos, 1979). |
d. Een volgend cluster van problemen be- treft de relatie PA BO-OBD. Genoemd worden het moeilijk tot stand komen van overleg en afstemming, afbakeningsproblemen, onvol- doende betrokken zijn van de begeleiding bij de nascholing (zie o.m. Wolfgram, 1983; Tille- ma & Veenman, 1985).
e. Bovendien onderkennen verschillende auteurs serieuze nwiivatieprohlemen op basis- scholen: 'het is moeilijk om een heel team warm te krijgen voor iets nieuws, men heeft nogal eens geen tijd', men is nog onvoldoende bereid om nascholing te zien als onderdeel van het vak (zie Coonen & Janssen-Vos, 1979; Bakker & Staallekker, 1982; Reitsma, 1986).
f. Tenslotte kenmerkt de wijze waarop na- scholing in een land is georganiseerd zich volgens Moeben (1986) vooral door de verde- ling van verantwoordelijkheden en de wijze waarop deelname aan nascholing wordt be- loond. Volgens hem is in Nederland nascho- ling een activiteit die losstaat van de initiële opleiding en de actuele werkervaringen, en geen civiel effect heeft.
Resultaten en e//'ecten
Stelde Bergenhenegouwen c.s. (1980) nog dat uileindelijk de ontwikkeling van schoolteam lol schoollcam verschilt. De Jong c.s. (1987) rept over resultaten die lot dusverre 'lijken legen te vallen', terwijl Veenman (1985) on- omwonden stelt dal diverse deskundigen hel effect 'miniem' achten. Over de resultaten van nascholitig, anders dan in termen van deelna- me en waardering, is in Nederland op basis van empirisch onderzoek echter opvallend weinig bekend. Voor zover dergelijk onder- zoek is gedaan blijken de resultaten van nascholing beperkt te zijn. Van Tulder c.s. rapporteert dal de male waarin de gevolgde cursus uilwerking heeft op school- en klasni- veau cn de male waarin deze zal beklijven door de respondenten tamelijk gering worden geacht. Slokking et al. (1987) rapporleren eveneens slechts kleine effecten.
Aanbevelingen voor effectievere nascholing In veel publikaties staan aanbevelingen Ier vergroting van de effectiviteit van nascholing. Zeer veel verschillende aspecten krijgen de |
Pedagogi.tche Studiën 365
-ocr page 374-
aandacht. Stokking et al. troffen in 15 publi- katies 54 aspecten aan. De meeste aandacht is in de periode 1980-1987 in Nederland besteed aan: de relatie nascholing-begeleiding, het on- derscheid schoolgerichte/individugerichte na- scholing, de invloed van de cursisten op de cursus, gedifferentieerd werken in de nascho- ling (rekening houden met verschillen tussen cursisten), het praktisch gericht zijn van de cursus, de werkvormen demonstratie, oefe- ning, feedback. De aandacht voor de invloed van cursisten en voor de verschillen tussen de cursisten is de laatste jaren afgenomen, die voor het aanbod, de intakeprocedure, de des- kundigheid van de docent, en de wijze waarop volwassenen leren, toegenomen.
Het is moeilijk om op basis van de literatuur duidelijke uitspraken te doen over de wijze waarop nascholing zou moeten worden opge- zet en uitgevoerd. De meeste auteurs schenken slechts aandacht aan een beperkt aantal aspec- ten. Geen enkele aanbeveling wordt zelfs maar door de helft van de auteurs gedaan. En voor een deel van de aspecten geldt dat naast posi- tieve aanbevelingen expliciete uitspraken staan van andere auteurs om het gestelde nu juist te vermijden, of cr eerst (meer, beter) onderzoek naar te (laten) doen, omdat het belang van het betreffende aspect nog hele- maal onbekend is, of onvoldoende duidelijk. Aanbevelingen die in elk geval niet worden tegengesproken betreffen het belang van de samenhang en samenwerking tussen nascho- ling en begeleiding, de deskundigheid van de docent, de praktische gerichtheid van de cur- sus en de steun van collega's en begeleiders bij de implementatie. Onzeker is het belang van: de plaats waar het initiatief voor nascholing ligt, schoolgerichte nascholing, het 'aansluiten bij behoeften', en het aangrijpingspunt (bij kennis, vaardigheden, attitudes, gedrag en/of leerlingeffecten).
Conclusies
1. De praktijk van de nascholing is traditione- ler en eenvormiger dan doelstellingen van beleid en aanbevelingen van deskundigen aangeven. Teamgerichte nascholing blijkt minder vaak voor te komen en minder af te wijken van individugerichte nascholing als men zou verwachten. De feitelijke betrok- kenheid van de OBD-begeleiders bij de nascholing is beperkt. Een goede intake- procedure is nog vaak afwezig. Veel na- scholing is niet gericht op vaardigheden maar op informatieoverdracht. |
2. Het onderzoek naar de nascholing is nog beperkt. De relevante vragen voor onder- zoek zijn wel duidelijk, maar moeilijk te beantwoorden. Voorbeelden van moeilijke vragen zijn: de behoeften aan nascholing, de effecten van nascholing.
3. De evaluatiecriteria voor nascholing zijn nog onvoldoende uitgewerkt. We onder- scheiden de volgende criteria: deelname; waardering; activiteiten op schoolniveau; kennisvergroting, vaardigheidsvergroting, attitudeveranderingen bij leerkrachten; ac- tiviteiten in de klas; leerresultaten van leer- lingen; toename van inzicht in de problema- tiek; belangstelling voor verdere professio- nalisering. Evaluaties in het verleden beperkten zich veelal tot de belangstelling die blijkt uit inschrijvingscijfcrs en de waar- dering onder cursisten voor het gebodene. Vaak werden zulke evaluaties uitgevoerd door de organisatoren van de cursussen zelf. Kenmerkend aan zulke evaluatiegege- vens is dat die vrijwel altijd overwegend positief uitpakken (vergelijk De Jong & Stoel, 1985; Stokking, 1986; Thcunisscn, 1986). Recent is cr meer aandacht voor de overige criteria, waarbij overigens de laatste twee genoemde criteria (zie Bakker & Staal- lekker, 1982; Stokking, 1986) meestal nog buiten beschouwing blijven.
4. Veel auteurs noemen diverse factoren die in combinatie van invloed zouden kunnen zijn op het met nascholing te bereiken effect. Als de effecten van nascholing inderdaad zo- zeer het resultaat zouden van specilleke interacties dan is het geen wonder dat er moeilijk generaliseerbare kennis tot stand komt. Wellicht dat toch nog onvoldoende inzicht bestaat in de factoren die cr echt toe doen.
A'. A/. Stokkini; (Rijksuniversiteit Utrecht)
Literatuur
Bakker, A.J.J., L.A. Staallekker. Schoolgerichte nascholing in hel volwassenenonderwijs; tussen ideaal en werkelijkheid. Pcdugogisch Tijdschrift. 1982,7,434-443. |
Pedagogi.tche Studiën 366
-ocr page 375-
Bergenhenegouwen, G., H. Polak, L. Schoonder- woerd, Her- en bijscholmgscursus Ontwikkeling van schoolwerkplannen. Eindevaluatierapport. Amsterdam: 1980.
Coonen, H., Didaktiek van de nascholing: een intro- ductie. Landelijke Pedagogische Centra, Den Bosch: 1987.
Coonen, H., F. Janssen-Vos. Nascholing, schoolbe- geleiding en onderwijspraktijk. Onderwijs en Opvoeding, 1979, 31, 242-247.
Hasselt, R. van. Evaluatie onderwij.sstimulering. Het onderzoek naar hijscholingshehoeften. Amster- dam 1981.
Hoeben, W. Th. J.G., Opleiding van onderwipperso- neel: een internationale vergelijking. Paper ORD 1986, Utrecht, 1986.
Jong, R. de, H.H. Tillema, Een onderzoek naar de professionele bekwaamheid van leraren in hel ba- sisonderwijs. Groningen: 1986.
Jong, R. de, H. H. Tillema, H. P. Wolfgram, Profes- sionele bekwaamheden en nascholingsbeboeften van leerkrachten basisonderwijs. Groningen: 1985.
Jong, R. de, W.G.R Stoel, Management van ba.si.':- scholen. Een inventarisatie van na-Kcholingsbehoef- ten van .schoolleiders. Groningen: 1985.
Jong, R. de, C. Matthijssen, H. H. Tillema, Kenmer- ken van na.H-holing.scur.sus.'ien. Paper ORD 1987, Groningen. 1987.
Kieviet, F". K.. Stand van zaken m.b.t. onderzoek over opleiden en nascholen van onderwijsgevenden in Nederkmd. Paper ORD 1980, Leiden 1980.
Ministerie van O&VV., Herken aan de basi.s.Hhool. 1985-1986 en 1986-1987. Overzicht van maatre- gelen en aktiviteiten. Den Haag: 1985.
Ministerie van O&W., Heleidsnotitie nascholing. Zoetermeer: 1986.
Peters, J.J. (red.), Opteiding.s- en nascholingsdidac- tiek. nisevier, Amsterdam Brussel: 1985.
Reitsma, L., De klant moet bij nascholing de dienst uitmaken. Onderwijskundige Hubert Coonen pleit voor dialoogstruktuur. Katholiek School- blad. 1986. 29 november, 7-10. |
Stokking, K.M., Hoe bereiken ice de scholen? Een studie naar de verspreiding van vernieuwingen in het Nederland.se onderwijs. Tilburg: Zwijsen,
1986.
Stokking, K.M., E.M. Dekker, F.J. Leenders, Zorgverbreding of selectieverscherping? Nascho- ling Zorgverbreding Speerpunt Lezen: voorlopi- ge conclusies uit het evaluatieonderzoek. Utrecht: 1987.
Theunissen, J., Projekt na.scholing zorgverbreding le- zen basisonderwijs. Eerste evaluatierapport voor- scholingsdagen. KPC, Den Bosch: 1986a. Idem, tweede rapport, 1986b.
Tillema, H., Effectuering van nascholing. In: W.J. Nijhof en J. Sixma (red.). Schaalvergroting als opgave. Utrcx-ht: 1980. 197-213.
Tillema, H., S. Veenman, Verslag van de "Educatio- nal Research Workshop on the evaluation of the effectiveness of inservice education for teachers". Pedagogische Studiën, 1981, 5,V, 249-252.
Tillema, H. H., S.A. M. Veenman, Probleemverken- ning opleiding onderwijsgevenden. S.V.O., "s-Gra- venhage, 1985.
Tillema, H.H., P. Wolfgram, Nascholing in het ka- der van de vernieuwing ba.si.sonderwijs. Onder- zoeksvoorstel. RION, Groningen: 1984.
Tulder, M. van, S. Veenman, J. Sieben, Na.scholing leraren basi.soiulerwijs: vormgeving van de cursus- .sen I9S4-I9S6. Paper ORD 1987, Groningen:
1987.
Veenman, S.A.M., Nascholing leraren basi.sondcr- H7/S. Onderzoeksvoorstel. ITS, Nijmegen: 1985.
Veenman, S., J. Sieben. M. van l uider. Nascholing Leraren Ba.si.sonderwijs: I 'erslag van een Dclphi- onderzoek. Nijmegen: 1986.
Wolfgram, P.. Nascholing van onderwijsgevenden. Eindrapport SVO-project 0548. Haren: 198.3.
Wolfgram, P., Nascholing.skenmerken. .schoolken- merkenen leerkrachtkarakteri.stieken in relatie tot ef/ecten van nascholing van leerkrachten. Onder- zoeksvoorstel. RION, Groningen: 1985. |
Pi'(la(;ogischc Studiën 367
-ocr page 376-
Pcschar, J. L., 7.o vader - zo zoon, zo moeder - zo dochter? Vergelijkende analyses naar de processen van statusverwerving en onderwijsmohiliteit in Nederland, Hongarije en Polen. Swets & Zcitlinger, Lisse, 1987, 183 pag., ƒ 42-. ISBN 90 265 0879 4.
In het 'laat-kapilalismc' vervult het onderwijsbestel de functie van een reproduktie-instituut voor sociale ongelijkheid. Dat was vijftien jaar geleden nog een deel van het beginselprogramma van niet alleen Ne- derlandse onderwijssociologen. Waar je dat 'laat- kapitalisme' historisch en politiek of geografisch precies moest afgrenzen, dat bleef voor de zekerheid in het midden. De notie dat de relatie tussen onder- wijs en sociale ongelijkheid elders cn/of straks wezenlijk anders zou zijn, was zo primair dat zij geen nadere operationalisatie of concretisering kon velen. Vanuit die invalshoek hadden Jules Peschars 'vergelijkende analyses naar de processen van sta- tusverwerving en onderwijsmobiliteit in Nederland, Hongarije en Polen", eigenlijk taboe- doorbrekend kunnen wezen. Uit de reacties op zijn studie zal dat niet blijken, immers, de ontkerkelijking in de kring der kameraden heeft razend snel en uiters't drastisch toegeslagen.
Pcschar heeft getracht om een vrijwel onmogelijk karwei te klaren. Geprobeerd is om de mate waarin school- en beroepsloopbanen verband houden met sociale herkomst en sekse, tc differentiëren naar hel type maatschappelijk bestel, de historische periode en induslrialisatiefase waarin of waaronder die loopbanen tot stand komen. Over de merites van die vraagstelling, zij het de wetenschappelijke, zij het de beleidsmatige, is de auteur uiterst summier.
In het onderzoeksverslag gaat do aandacht voor- namelijk uit naar de aard en vergelijkbaarheid van de beschikbare data, naar de bruikbaarheid van analysetechnieken en iets minder naar dc mate waarin bevindingen die uit onderscheiden analyses stammen, met elkaar in overeenstemming zijn. Wat het eerste punt betreft, de gebruikte data, wreekt zich vooral de manier waarop in Nederland wordt omgesprongen met de kodering van beroepen en opleidingen. Perschars pleidooi om voortaan kode- ringen te gebruiken die corresponderen met interna- tionaal gebruikelijke systemen, is niettemin wat snel: behalve de internationale vergelijkbaarheid zou ook de validiteit en dc gebruiksvriendelijkheid van die Nederlandse coderingen wel wat aandacht kunnen verdragen. |
Achtereenvolgens worden drie verschillende soorten van databewcrking gepresenlccrd. Vooral de uitgevoerde LISREL-analyses krijgen de aandacht. Het gaat hier om een techniek die voor- alsnog van minder belang is voor dc praktische onderwijsresearch dan voor de onderlinge segmen- tering tussen onderwijsrcscarchers. Geprobeerd wordt om een ingewikkeld databestand te represen- teren in liefst één, zo eenvoudig mogelijk model. Vooralsnog zijn er weinig of geen onderzoeksversla- gen bekend van LISREL-analyses die kunnen con- curreren met wal mogelijk is op grond van meer vertrouwde opzetten. In hel onderhavige geval heb- ben de problemen met de techniek geresulteerd in een vrijwel complete mislukking. Eén van de verondersteld sterke punten van LISREL is dat mcctmodel en structuurmodel in één analyse wor- den ondergebracht. Dat is er in het onderhavige geval niet van gekomen; teleurgesteld stelt Pcschar vast, dat hij de pretentie om ongelijksoortige data toch tc kunnen vergelijken in één analyse, moet lalen varen.
Wal daarna volgt zijn de verslagen van twee ande- re analyses: 'labelanalyse voor onderwijsmobiliteit" en 'log-lineaire analyse van causale labellen". Hel resultaat van deze exercities is in termen van toet- sing van hypothesen voornamelijk negatief: de onderzochte reproduklieproccsscn naar herkomsl- milicu cn sekse zijn onder de onderscheiden maat- schappijstructuren nicl essenlicel verschillend, hooguit lalen ze een faseverschil zien dat met de industrialisering parallel loopl. Die conclusie zou tussen alle aandacht voor gevolgde analyse-proce- dures haast zoek raken; weliswaar ligt ze in de lijn van de recentelijk zo populair geworden scepsis over wat onderwijsbeleid vermag, maar ze vraagt toch vooral om meer inhoudelijke informatie over hel achterliggende, gevoerde onderwijsbeleid. Dc lulle- le pagina"s waarin over de verschillende landen informatie wordl gegeven in termen van beroep eii opleiding cn in termen van de opbouw van hel onderwijsbestel vormen weliswaar hel interes- santste deel van hel rapport, maar kunnen in dit opzicht bij lange na niet bevredigen.
Pcschars studie is mogelijk een voorbode van rui- mere Europese samenwerking mei ook die landen waarin de sociale wetenschappen in de afgelopen decennia weinig vrij zijn gelalen. Wellicht vormt zc ook een nieuwe stimulans voor meer Wcsl-Europecs vergelijkend onderzoek, waarvoor na een betrekke- lijk eenzijdige oriëntatie op de Verenigde Staten heel veel aanleiding bestaal.
Zelfs onder onderwijssociologen zijn dc lijden voorbij waarin de brenger van een dergelijke bood- |
368 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 377-
schap door een aantal collega's verdacht zou zijn van data- trucage, misleiding door gebruikmaking van 'burgerlijke' technieken en methodieken, zelf als slachtofTer van misleiding zou zijn betiteld of ge- marginaliseerd zou zijn als iemand wiens verhalen 'niet aan de orde' zijn. Dat de respons op dit rapport voornamelijk zal handelen over de gebruikte tech- nieken en niet of nauwelijks over de inhoudelijke vraagstelling, dat is waarschijnlijk kenmerkend voor het onderwijsrcsearchwereidje van vandaag. Maar ook de auteur heeft kennelijk niet anders gewild.
P. Junghliilh
Reynolds, D., M. Sullivan & S. Murgatroyd, The Comprelwnsive Experiment. A comparison of the selective mul iion-selectivc system ofsehoo! orf^cinisation. The P'almcr Press, London, 1987, 155 pag., /33,6(), ISBN 1850002118.
ße onderzoeksopdracht die Reynolds et al. zich hebben gesteld en waarover zij in het bock: "The Comprchensivc nxperimcnt" rapporteren, behelst een vergelijkende proces- en produklcvalutatie van het gcïnlegrcerdc cn het sclcclicve onderwijs In [in- geland. Vooreerst beschouwen de auteurs in extenso Je rationale achter de opkomst van hel denken omtrent geïntegreerd onderwijs van na de Tweede Wereldoorlog. De opvattingen van achtereenvol- gende 'labour'-kabinctten ten aanzien van de invoe- ring van hel niel-seleclieve onderwijs staan daarbij «nlraal. De kern van deze sludie wordt gevormd <Joor een vergelijkend onderzoek van enkele selec- lieve en niel-.seleclieve scliolen voor voorlgezel onderwijs.
De gekozen onderzoeksopzet is uniek van aard: de scholen in een urbaan gebied inVVales mei een tamelijk gesloten cn eigen karakter vormen de on- tierzoekspopulalie. In 197.1 gingen vijf 'secondary modern' en twee 'grammar schools' op in twee scho- len voor geïnlegreerd onderwijs. Deze konden wor- iJen afgezet legen een drietal scholen voor voortge- wt onderwijs in dezelfde gemcen.schap welke bleven functioneren in het selectieve systeem. F.r waren leslresultaten van de leerlingen beschikbaar met be- Irekking lol de leesvaardigheid, rekenvaardigheid, non-verbale capacileiten cn persoonlijkheidskarak- leristieken. De onderzoekers hadden aldus de beschikking over een 'baseline', waarlegen ontwik- kelingen in vaardigheden konden worden afgezet, ße leerlingen welke in de twee onderscheiden schoolsystemen instroomden bleken niet van elkaar te verschillen ten aanzien van de genoemde variabe- len. |
Een tweetal sterke punten van het onderzoek in methodologisch opzicht dienen nader genoemd. Ten eerste bestrijken de scholen binnen beide syste- men het gehele capaciteitsbereik van de leerlingen uit hun recruteringsgebied. Met andere woorden: er treedt geen 'afroming' van de leerlingpopulatie op, welke de resultaten van vergelijkend onderzoek lus- sen selectief en niet-selectief vaak zo moeilijk inter- preteerbaar maakt. Daarnaast is gebruik gemaakt van een longitudinaal cohorldesign zodat de voor- uitgang van leerlingen ten aanzien van de effectcrite- ria kan worden vastgesteld.
Aan het unieke karakter van de onderzoekspopu- latie zijn echter ook nadelen verbonden, zoals het ontbreken van gegevens op individucel niveau met betrekking tol hel milieu van herkomst van de leer- lingen. Bovendien is sprake van een procentueel veel grotere instroom van leerlingen in hel onderzochte selectieve systeem, in vergelijking met de landelijke silualie (40% versus landelijk 20%). Ten slotte reprcsenleerl hel cohort dat hier wordl beschreven de tweede jaarlijkse instroom in het nieuwe niet- seleclieve systeem. De vraag kan worden opgewor- pen of hier reeds sprake is van een volledig geïnstilu- lionaliseerd schoolsysteem. Tevens is de vraag opportuun of de onderzochte scholen daadwerke- lijk alscen aselecte steekproef uil de populatie Britse .scholen voor voorlgezel onderwijs kunnen worden beschouwd.
De resultaten van de vergelijking lussen de gcïn- legreerde en de selectieve scholen zijn voor merito- cratisch geïnspireerden niet opwekkend. Zo scoren de leerlingen op de niel-seleclieve scholen, na vier jaar ervaring mei hel systeem, beduidend minder dan de leerlingen die allomslig zijn van selcclieve .scholen met betrekking tot effeclcrileria als lees- vaardigheid, de allilude tegenover de school en de "locus of conlrol' (de male waarin leerlingen hel idee hebben controle over hun omgeving Ie kunnen uil- oefenen). Bovendien kan op grond van gegevens op schoolniveau geconcludeerd worden dal leerlingen alVomslig van niel-seleclieve scholen vaker delin- quenl gedrag verionen dan de leerlingen afkomslig uil de vergelijkingsgroep. Zij bereiken na vier jaar levens een beduidend lager opleidingsniveau. Op grond van de dala op leerlingniveau wordl gecon- slaleerd dal de niel-seleclieve scholen vooral slechl scoren in de qua inlelligenlie als middengroep (.'<3% - 66% van de verdeling) Ie beschouwen leerlingen, lien nog Iriesler beeld Ireedl op basis van de groeps- dala naar voren: vanafhel 65e perccnliel scoren de leerlingen op de geïnlegreerdc scholen gelijk aan de selectieve scholen, echler daarbeneden scoren zij be- duidend onder hel gemiddelde niveau.
Hel bovenstaande roept vragen op omlrenl de operalionalisatie van de ideeën omlrenl geïnle- greerd onderwijs. De niel-seleclieve scholen wijken slechts op een beperkl aanlal aspecten af van de Ira- dilioncle scholen; ze waren overigens ook zeer recent overgestapt van hel Iradilionele naar het |
PeilufiOf^ische Studiën 369
-ocr page 378-
geïntegreerde systeem. De nadruk ligt op de presta- ties in de kernvakken, men is geörienteerd op competitie van leerlingen onderling en er bestaat een ietwat afstandelijke houding ten aanzien van de ou- ders van de leerlingen. Ook in het gehanteerde curriculum onderscheiden de 'comprehensives' zich niet wezenlijk van de selectieve scholen. Slechts met betrekking tot de gehanteerde differentiatie-syste- men treden verschillen op. Eén van de twee niet- selectieve scholen hanteerde in het eerste jaar een 'mixed ability' groep en vervolgens breed samenge- stelde groepen. De andere school stelde de groepen vanaf het eerste jaar breed samen.
Echter, de vraag blijft: indien de scholen binnen de twee onderscheiden systemen schijnbaar niet structureel van elkaar verschillen én bovendien over een vergelijkbare instroomkwalitcit beschikken, hoe is het dan mogelijk dat de output van de niet- selecticve scholen dusdanig minder is dan die van de selectieve scholen?
De onderzoekers wijten de tegenvallende resulta- ten van het geïntegreerde onderwijs aan het feit dat de niet-selectieve scholen zich feitelijk nog in de overgangsfase van selectief naar geïntegreerd on- derwijs bevonden. Dit leidde tot onduidelijkheid omtrent de nagestreefde doelen, tot problemen met betrekking tot het management van de school en inconsistenties in het handelen van het leerkrachten- team.
Het is een verdienste van Reynolds et al. dat zij de unieke aard van hun onderzoek volledig hebben weten uit te buiten. Door de diepgaande beschrij- ving van de interne schoolprocessen crecorden zij de mogelijkheid om de tegenvallende resultaten van de niet-selectieve scholen inhoudelijk te duiden. De methodologische opzet stond garant voor een grote interne ondcrzoeksvalidilcit. De externe validiteit, of met andere woorden de generalisatiemogelijkhe- den naar de gehele populatie van scholen voor voortgezet onderwijs, is echter gering vanwege het kleine aantal, en het typische karakter van de onder- zochte scholen. Afsluitend bevelen de auteurs aan dat het geïntegreerde onderwijs zowel academische als sociale doelen dient na te streven, en aan alle leer- lingen een minimum aan kennis en ervaring moet overdragen. Bovendien zal in dit type onderwijs vol- gens hen een bepaalde mate van selectiviteit moeten worden ingebouwd om leerlingen van uiteenlopen- de capaciteit tot hun recht te laten komen. Deze suggestie lijkt mij van belang voor de vormgeving in ons land van de basisvorming in de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
W.H.A. Hofman |
G. G. Kreft, Models andmethods for the measurement of schooleffects. Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, 1987, V -j- 207 pag., ISBN 9051220030.
De multilevelbenadering is de laatste tijd in de onderwijssociologie steeds meer in de belangstelling komen staan. In de multilevelbenadering wordt er getracht op empirische wijze relaties tussen kenmer- ken van een verschillend niveau vast te stellen. En onderwijssystemen vormen een voor de handlig- gend toepassingsgebied van dit onderzoekstype, omdat het onderwijssysteem in meerdere niveaus is georganiseerd (leerling, klas, school, enzovoort) en daar vrij gemakkelijk scheidslijnen tussen de diverse niveaus kunnen worden aangebracht. Daarbij komt dat de multilevelbenadering direct aansluit bij twee klassieke zwaartepunten van het onderwijsonder- zoek: de studie naar externe democratisering en naar schoolcffectiviteit. Deze twee zwaartepunten te zamen vormen een der grote constante dilemma's van de onderwijssociologie. Dat er recentelijk een groeiende aandacht is ontstaan voor de praktijk van de multilevelbenadering komt voort uit het feil dat onlangs een begin is gemaakt met het vinden van oplossingen vooreen aantal theoretische, methodo- logische en statistische problemen.
Het gaat hierbij om de vragen hoe de theorieën over de dikwijls gecompliceerde relaties tussen leer- lingkcnmcrken, klaskenmerken en schoolkenmer- ken eruit zien, hoe een design dient te worden opgezet waarin deze relaties worden bestudeerd, en welke de meest geschikte modellen en procedures van analyse zijn.
Daarbij wordt vanzelfsprekend aandacht inge- ruimd voor de evaluatie van de effecten van systeemkenmerken op het niveau van de school en de klas op kenmerken van de leerling. Terwijl in het vroegere evaluatieonderzoek doorgaans de analyse slechts op één niveau plaatsvond, vindt in de recente multilevelbenadering de analyse op beide niveaus plaats. Nagegaan wordt daar welk effect een of andere 'trcatment' heeft op het proces dat zich afspeelt bij de leerlingen. Met de nicuw-ontwikkelde modellen is het mogelijk om Ie controleren voor de relevante 'doorkruisende variabelen" als de in- stroomkenmerken per klas of per school en van de leerlingen, alsmede om de onverklaarde variantie te splitsen in een deel dat behoort bij de school of de klas én een deel dat behoort bij de leerlingen. De evaluatiecriteria zijn dan niet alleen de sterkte van het effect van het 'treatment', maar ook de mate van nauwkeurigheid waarmee deze effecten kunnen worden voorspeld.
Onlangs heeft G.G. Kreft een proefschrift ge- schreven over dit onderwerp, getiteld Models mui methods for the measurement of sehoolejfeets. Haar |
Pedagogi.tche Studiën 370
-ocr page 379-
uitgangspunt wordt gevormd door de noodzaak van correct uitgevoerd onderzoek naar schooleffectivi- teit ter evaluatie van onderwijssystemen. Het doel Van het proefschrift is het formuleren van een analy- semodel voor evaluatieonderzoek dat voldoet aan de eis van technische nauwkeurigheid.
De daarbij gevolgde redenering gaat uit van de typische structuur van de data die behoren bij het onderzoek naar evaluatie van onderwijssystemen, die noodzakelijk meerdere niveaus kennen: zij be- vatten zowel gegevens van leerlingen als gegevens Van scholen. Vervolgens wordt er gewezen op de methoden en technieken die er zijn ontwikkeld voor de analyse van multilevel data. In verband daarmee poneert Kreft de stelling dat een nauwkeurige analy- se afhangt van drie criteria: de juiste aansluiting van de theorie bij data met een multilevel structuur, de juiste keuze van de variabelen en de meetprocedures daarvan, en het juiste niveau van analyse. De onder- delen van deze stelling worden vervolgens aanneme- 'ijk gemaakt en geïllustreerd. Tot slot tracht Kreft een uitspraak te doen over het al dan niet geslaagd zijn van de Mammoetwet.
Het boek bestaat uil twee delen. Het eerste deel gaat over de keuze en vaststelling van de kenmerken Van een verschillend sociaal niveau die in een eva- luatieonderzoek van belang zijn. Het tweede deel ëaat over de analyse van de samenhangen tussen deze kenmerken. Centraal staan echter de hoofd- stukken over modellen en procedures van multilevel analyse. Daarin wordt aandacht besteed aan model- len waarin de uilkomsten van een binnengroepre- gressie worden ingebracht in een tussengroepregres- sic. Deze modellen sluiten nauw aan bij de natuurlijke' groepering van eenheden, zoals die in scholen plaatsvindt. Vervolgens worden er enkele "lodellen van analyse beschreven.
Txn hernieuwde beschrijving van de bruikbaar- heid van hel 'randoni coëfnciënt model" is zeker de fioeite waard, temeer waar er wordt gewezen op de 'oepasbaarheid van dit model in het evaluatieonder- zoek. Van belang is voorts dat aandacht wordl gevraagd voor de juiste spccificalie van een model dat aansluit bij de verschillende niveaus die voorko- nden in een vraagstelling van een evaluatieonder- zoek en de daarbij behorende datastructuur, baarbij de data worden verkregen via een nonexpc- rinienteel design. Het is inslruclief te zien in hoever- re verschillende modelspecificaties voor eenzelfde dataset andere uitkomsten opleveren. De keuze van de voorbeelden van analyse zijn echter wat willekeu- "g. evenals de daaruit getrokken conclusies over de invoering van de Mammoetwet.
Het proefschrift van Kreft geeft daarmee een pro- gramma van evaluatieonderzoek met behulp van de niultilevelbenadcring. Terecht concludeert Kreft: 'n school effectiveness research the use of models mithin the family of random coefficients is highly
recommended". |
Daarnaast zijn er tal van punten, die zich lenen voor discussie. Zo rijst de vraag op basis van welke theoretische uitgangspunten de modelspecificaties plaatsvinden dan wel welke interpretaties deze mo- delspecificaties toestaan, vooral gelet op Krefts criteria voor een nauwkeurige analyse. In hoeverre hangt een antwoord op deze vraag af van de beteke- nissen van de betrokken variabelen? In verband daarmee is het van belang te weten bijvoorbeeld wel- ke betekenis aan een geaggregeerd kenmerk als gemiddeld CITO-score per schooltype (MAVO, HAVO, VWO) zal moeten worden gehecht. Op grond van welke aannamen adviseert Kreft ouders hun kinderen naar de "highest possiblc school"" te sturen (p. 176) en trekt zij de conclusie dat de invoe- ring van de Mammoetwet, zeker in Amsterdam, effect heeft gehad (p. 180)?
Een opvallend manco mag hier niet onvermeld blijven. Gezien de probleemstelling zou men (met het oog op de vaststelling van effecten van school- specifieke "treatments" in een evaluatieonderzoek) verwachten dat in het boek centrale aandacht uit- gaat naar het vaststellen van de schoolspecifieke slopeverschillen alsmede de verklaring van deze ver- schillen door verwijzing naar die 'treatments".
I let proefschift van Kreft kan worden beschouwd als een belangrijke illustratie van het belang van de recentelijk ontwikkelde 'tweede generatie' multile- velbenadering voor de evaluatie van onderwijssyste- men.
/'. villi ilcn Enk'ii
C. F. van Parrcrcn, Ontwikkvlcmi oiuicnvijs. Acco. Leuven/Amersfoort. 1988, 170 pag.. /28,-, ISBN 90 334 1713 8.
Ontw ikkelend onderw ijs is een scholingsconcept dat in de Sovjetunie is uitgewerkt, grotendeels op basis van de cultuurhistorische theorie van Vygotskij. Centraal in het werk van Vygotskij staal de over- dracht van kennis. I Iet leren (gebruiken) van begrip- pen vindt plaats tijdens de ontwikkeling door middel van dialogen die gevoerd worden tussen kind en volwassene. Ontwikkelend onderwijs wordt ge- plaatst tegenover volgend onderwijs zoals dal gepropageerd werd door Piaget. Deze heeft ver- klaard dal het zinloos is om kinderen begrippen en vaardigheden bij te brengen waaraan ze in hun ont- wikkeling nog niet toe zijn. Vygotskij was van mening dat het onderwijs juist op de spontane ont- wikkeling vooruit moet lopen. Men moet die begrip- pen, principes en werkwijzen in dialoogvorm aan de orde stellen die het kind nog net niet begrijpt of nog net niet zelfstandig kan hanteren. De dialoog mag ook niet te ver op de ontw ikkeling vooruit lopen. Zij dient zich te bewegen binnen de marges van wat |
Pedagogi.tche Studiën 371
-ocr page 380-
genoemd wordt de 'zone-van-naaste-ontwikke- ling'.
Het bovenstaande is de kern van het eerste hoofdstuk van het boek van Van Parreren over ont- wikkelend onderwijs. Het tweede hoofdstuk richt zich op de leerinhouden. Hierbij gaat het vooral om begrippen. Deze worden omschreven als (verinner- lijkte) cognitieve instrumenten. Zij worden verwor- ven via handelingen (bijvoorbeeld door een tekst door te lezen of er vragen over te stellen en die ver- volgens te beantwoorden). De verworven begrippen vormen het fundament voor verder leren. Zo ont- staat een geheel van kennisinhouden en begrippen in de vorm van een hiërarchisch georganiseerd hande- lingsrepertoire. Van Parreren gebruikt hiervoor de metafoor van de gereedschapskist. Als deze ordelijk is ingericht dan kan snel het goede instrument wor- den gevonden. Het onderwijs dient erop gericht te zijn dat leerlingen over goede en ordelijke 'cognitie- ve gereedschaps-kisten" beschikken en dat zij weten wat ze met de verschillende instrumenten (begrip- pen) kunnen doen en hoe ze deze moeten hanteren. Het oplossen van een rekenvraagstuk en het verta- len van een stuk tekst zijn dan karweitjes die de leerling vlot kan opknappen.
In hoofdstuk 3 wordt uiteengezet hoe de leerling met de gereedschapskist leert omgaan. Dit gebeurt door de leerling te leren strategisch (dat is; volgens een bepaalde aanpak of werkwijze) te handelen. Zo is het bijvoorbeeld van belang om bij het uitvoeren van een taak, eerst te oriënteren, een handelings- plan op te stellen en om steeds te controleren of de handeling wel tot het gewenste resultaat leidt. Voor veel leertaken geldt dat er geen pasklare aanwijzin- gen gegeven kunnen worden die de oplossing (c.q. de juiste uitvoering) garanderen. In die gevallen zul- len strategieën heuristische waarde hebben. Zij lei- den ertoe dat de taak adequater wordt aangepakt en uitgevoerd dan wanneer men zo maar wat doet. Zul- ke strategieën zullen vaak taak-specifiek zijn. Ook geldt darzij eerst beproefd dienen te zijn alvorens ze op school onderwezen mogen worden. Of, zoals Van Parreren stelt: "Ontwikkelend onderwijs be- staat niet alleen uit het overdragen van fundamente- le leerinhouden, maar ook uit hel bijbrengen en oefenen van werkwijzen, het leren werken volgens beproefde strategieën". In hoofdstuk 3 worden drie voorbeelden uitgewerkt (redactiesommen, het leren begrijpen van teksten en het leren sorteren door kin- deren van 3-6 jaar) die illustreren hoe heuristische strategieën met succes kunnen worden toegepast in het onderwijs.
In hoofdstuk 4 worden 12 principes voor de onderwijsgevende gegeven. Deze zijn: 1. motivering van de leertaak; 2. dialogisch onderwijzen; 3. dia- gnostisch onderwijzen; 4. deelstappen; 5. handelen op verschillende niveaus; 6. instructietempo en ka- nalen; 7. gedragsgecentreerde instructie en correc- tie; 8. reflectie; 9. gevarieerde oefening; 10. stimulering van initiatief en creativiteit; II. begelei- ding van de leermotivatie; en 12. het pedagogisch klimaat. |
In hoofdstuk 5 wordt uiteengezet dat zich in het onderwijs individuele verschillen voordoen. Bij de intree in de school kunnen kinderen verschillen met betrekking tot hun handelingsrepertoire. Bovendien kan de leergeschiktheid verschillend zijn. In sommi- ge gevallen kan deze zo gebrekkig zijn dat achterblij- ven het gevolg is. De voornaamste kenmerken van gebrekkige leergeschiktheid zijn: impulsiviteit, pas- siviteit, slechte selectieve aandacht, gebrekkige ana- lyse en structurering, moeite met abstraheren en generaliseren en vermoeidheid. Via kwalitatieve diagnostiek kan worden vastgesteld op welke van deze punten het kind is achtergebleven. De remedia- tie dient gericht te zijn op het verbeteren van dc algemene leergeschiktheid door het ombuigen van de zwakke punten.
In het laatste hoofdstuk komt de auteur terug op zijn oorspronkelijke werk op het gebied van sy- steemscheiding, waarbij hij ervoor pleit het onder- wijs zo in te richten dat het systeem-doorbrekend werkt. Vanuit de handelingspsychologie worden hiervoor enkele interessante aanwijzingen gegeven.
In het werk van Van Parreren is een poging gedaan om het terrein van de Onderwijspsychologie te be- naderen vanuit verschillende gezichtspunten: ont- wikkelingspsychologie, leerpsychologie en (or- lho)pcdagogiek. Deze gezichtspunten zijn op knappe en evenwichtige wijze geïntegreerd tot een interessant scholings-concept.
Het boek is zoals wc dat van Van Parreren gewend zijn helder geschreven. Dc lezer wordt niet gehinderd door moeilijke vaktermen en ingewikkel- de theoretische beschouwingen. De termen zijn steeds in het Nederlands gesteld en waar nodig goed uitgelegd. Toch is dit soms misleidend. Dit kan als volgt geïllustreerd worden (waarbij opgemerkt dient tc worden dat Van Parreren ook vaak zaken aanne- melijk maakt via illustraties). Hr worden 12 princi- pes voor onderwijsgevenden beschreven. Op het eerste gezicht lijkt dit behoorlijk concreet te zijn. Maar het blijkt dal de principes niet altijd in alle situaties op dezelfde wijze werkzaam zijn; zij kunnen op allerlei manieren samenhangen zodat er in coii- crete situaties afwegingen plaats moeten vinden die de onderwijsgevende moet leren maken door middel van trainingen. Concrete aanwijzingen over de trai- ning en over deze vorm van 'decison making' worden in het boek nauwelijks gegeven. De beschrij- ving van ontwikkelend onderwijs zoals die door Van Parreren wordt gegeven wekt de suggestie dat veel aandacht aan individuele leerlingen moet worden geschonken (zie begrippen als: dialoog, zone van naaste ontwikkeling, leergeschiktheid, leeractiviteit e.d.). Dit roept de vraag op in welke mate ontwikke- lend onderwijs een beroep doel op individuele begeleidingen in welke mate deze vorm van onder- wijs effeclicf en efficiënt gegeven kan worden in het vigerend onderwijs. |
Pedagogi.tche Studiën 372
-ocr page 381-
Tot op heden is er (nog?) weinig evidentie dat toe- passing van de principes van ontwikkelend onder- wijs in de Nederlandse onderwijs-praktijk leidt tot onderwijsvfr/)('f('r/H;?. Voor zover geldt dat ontwik- kelend onderwijs optimaal is voor de Russische situatie, zal toch eerst een behoorlijk vergelijkend onderwijskundig onderzoek moeten plaats vinden, alvorens serieus overwogen kan worden om een der- gelijk systeem ook hier in te voeren. Zorgvuldig dient te worden nagegaan of de optimistische loon die uit het boek spreekt voortkomt uit overtuiging of uit empirische evidentie. Dat overtuiging ('ge- looP) een rol speelt blijkt uit het uitermate spijtige feit dat Van Parreren zich zo afzet tegen alles wat Amerikaans is: intelligentieonderzoek, opsporen Van functiestoornissen, het trainen van deze stoor- nissen, op behavioristisch leest geschoeide leerpro- gramma's en het afstemmen op cognitief-psycholo- g'sche leerlingkenmerken zijn voorbeelden van de dwalingen van de Amerikaans-georienteerde onder- wijspsychologie. Naar mijn mening en die heb ik al verschillende malen geventileerd is het weinig zinvol om de 'oost-west'-discussie voort te zetten. Het boek van Van Parreren overtuigt mij nog meer dan zijn eerder werk van het feit hoe klein de ver- schillen zijn. Ook in de Verenigde Staten ziet men hoe tegenwoordig getracht wordt bruggen te bou- wen tussen beide 'stromingen'. Dit constructieve element mis ik bij Van Parreren volledig. Onlangs is "1 dit tijdschrift nog weer eens de discussie gevoerd over de 'oost-west' tegenstelling (Simons versus Van Oers) die wat mij betreft in een patstelling eindigde, 'k ben bang dal een eenzijdige kijkrichting van Van Parreren zijn eigen missie-gedachte op den duur Tieer kwaad dan goed zal doen. Jammer, want hij is het geweest die de Sovjetpsychologic voor ons ont- sloten heeft. Door zijn werk is niet ons fixatiepunt Veranderd, maar is ons blikveld verruimd. Zijn "ieuwste boek pleit in feite voor een nieuwe fixatie. Jammer!
L.r.n'.dc Klerk
Vuyk, Opfirocicn oiulcr moeilijke ^^'^insonisiandifilieilen. Acco, Amcrsfoort/Lcuvcn, 1986, 213 biz., ƒ29,-, ISBN 90 334 9005 6. |
Onder deze titel inventariseert de auteur op over- "chtelijke wijze welke risicofactoren een bedreiging kunnen vormen voor een gunstige ontwikkeling van kinderen. Tevens, en daarop ligt het accent in dit •'"ck, wordt de theorievorming over compenseren- de factoren kritisch en systematisch onder de loep Benomen. Longitudinaal onderzoek heeft uitgewe- zen dat een aanzienlijke proportie 'risicovolle' kin- deren niet beantwoordt aan dc (statistisch) groter geachte kans op ontwikkelingsproblemen. Deze kinderen, door Vuyk 'weerbaar' genoemd, blijven overeind ondanks het feit dat zij opgroeien in pro- blematische opvoedingssituaties ('moeilijke gezins- omstandigheden') en/of onder condities van ernsti- ge, aeeute of chronische, stress. Blijkbaar weten zij deze negatieve invloeden "op een zodanige wijze te verwerken dat ze competent zijn en zich competent voelen" (blz. 51). De 'kwetsbaren' daarentegen zijn de kinderen die in soortgelijke risicosituaties 'in- competent, dysfunctioneel ofwel onaangepast wor- den' (ibidem).
Vanuit het oogpunt van prcveniie is het van grote betekenis inzicht te verkrijgen in de hulpbronnen en compenserende factoren waardoor kinderen zich aan potentiële risico's kunnen onttrekken. Met an- dere woorden, de hulpverlening kan van deze 'weerbare' kinderen veel leren! Met deze visie sluit de auteur zich aan bij de 'developmental psychopat- hology' (Cicchetti), een theoretische benadering die in Nederland bekend staat onder de naam 'klinische ontwikkelingspsychologie'. Het betreft een deeldis- cipline binnen de algemene ontwikkelingspsycholo- gie die als grondgedachte heeft dat "het normale functioneren van een organisme beter begrepen kan worden door de bestudering van dc pathologie en, omgekeerd, de pathologie beter begrepen kan wor- den door bestudering van het normale verloop" (hoofdstuk 2, blz. 25).
In hoofdstuk verdedigt Vuyk de stelling dat beschrijving en verklaring van gedragsveranderin- gen in de loop van de tijd ('de belangrijkste taken van de ontwikkelingspsychologie') het best in het kader van een zg. iraii.uicliomvl nuxicl kunnen plaatsvinden. Naast lineaire (of: antecendent-conse- quent) causaliteit is binnen een dergelijk model ook ruimte voor de analyse van wederkerige of reciproke causale relaties, waarmee de wisselwerkingen tussen personen en tussen het org;inisnie en zijn omgeving kunnen worden verklaard. De statistische analyse van dergelijke reciproke causale relaties, in het ka- der van zg. 'niet-recursieve' causale modellen, is echter een complexe aangelegenheid en volgens be- paalde deskundigen bovendien dubieus (bijv. Tacq, 1984, blz. 246-259).
In het belangrijke eerste deel van het boek, de 'Theoretische basis', dat met 9 hoofdstukken bijna de helft van de totale omvang beslaat, besteedt Vuyk verder aandacht aan o.a. dc algemene sy- steemtheorie (en aan Bronfenbrenners combinatie van ecologie en systeembenadering), de stressthe- orie en de gehechtsheidstheorie. Ook wijdt zij een apart hoofdstuk aan Kinderen in het gezin, waarin competente en incompetente, weerbare en kwetsba- re gezinnen aan de orde komen. De door de auteur gelegde theoretische basis in deel I wordt afgesloten met een stramien voor de bespreking van verschil- lende soorten "moeilijke gezinsomstandigheden', het onderwerp van deel II. |
Pedagogi.tche Studiën 373
-ocr page 382-
Dit tweede deel van het boek bevat, na een inlei- dend hoofdstuk over methodologische, praktische en ethische problemen van onderzoek op het onder- havige terrein, empirische illustraties bij de theoreti- sche uitgangspunten uit deel I. Per hoofdstuk wordt één gezinsomstandigheid besproken die als moeilijk of complicerend kan worden beschouwd. Achter- eenvolgens komen daarbij de volgende potentieel stress-oproepende omstandigheden aan de orde: niet-traditionele arbeidspatronen (niet- of part-time werkende vaders, maar vooral: werkende moeders), opgroeien in de schaduw van een zorgenkind, psy- chiatrisch gestoorde ouders, gezinsconflicten, echt- scheiding, interacties met nieuwe partners van de ouders en chronische ziekte of overlijden. Ook in dit tweede deel is de systematische aanpak van de auteur opmerkelijk en consistent. Elk hoofdstuk is in principe op dezelfde wijze ingedeeld: na een inlei- ding (met daarin soms methodologische kantteke- ningen) volgen de onderzoeksresultaten, toegespitst op verschillen tussen 'weerbaren' en 'kwetsbaren'; daarna wordt afgesloten met een samenvatting van de hoofdzaken. Nogal wat her en der verspreid onderzoek over de gevolgen van 'moeilijke gezins- omstandigheden' is op deze wijze systematisch geor- dend en voor het Nederlands taalgebied toeganke- lijk gemaakt. Een niet geringe verdienste!
In vergelijking met de degelijke kwaliteit van de eerste twee delen (en daaraan raakt men gauw gewend) is deel III, 'Terugblik en desiderata" nogal mager uitgevallen waardoor dit het effect heeft van een anti-climax. Aan een echte integratie van de afzonderlijk beschreven effecten van diverse 'moei- lijke gezinsomstandigheden' komt de auteur niet toe. Eerder (biz. 85) had zij wel aangegeven zich bewust te zijn van de mogelijkheid dat kinderen tegelijk of na elkaar met een aantal moeilijkheden te maken kunnen krijgen. Na de afzonderlijke be- schrijving in deel II, was deel III o.i. bij uitstek de plaats geweest nader in te gaan op de gevolgen van een cumulatie van stressfactoren voor de kinderlijke ontwikkeling; ook de mogelijke implicaties voor de hulpverlening hadden in dit deel nadrukkelijker en uitgebreider aan de orde moeten komen (zie bijv. de benadering van Baartman & Dijkstra (1986; 1987) met betrekking tot zg. 'mulli-problem gezinnen'). Wij spreken de hoop uit dat de auteur in een nieuwe publikatie zo'n poging alsnog zal willen onderne- men. |
Het relatief magere slot neemt niet weg dat Vuyk een zeer degelijk en kwalitatief hoogwaardig boek heeft geschreven. Hulpverleners, onderwijsgeven- den maar ook wetenschappelijke onderzoekers kun- nen van het bock veel profijt hebben. Een interessante aanvulling op Vuyks werk is een syste- matisch overzicht van Zaslow en Hayes (1986) m.b.t. reacties van kinderen op allerlei vormen van psychosociale stress, in contexten vergelijkbaar met de door Vuyk onderscheiden gebieden (conflicten tussen ouders, echtscheiding, psychiatrisch gestoor- de ouder(s), werkende moeders, etc.). Deze auteurs richten zich daarbij vooral op verschillen tussen jon- gens en meisjes.
L. W. C. Tavecchio M. van Engcrs
Literatuur
Baartman, II. & J.S. Dijkstra, Multi-probicm ge- zinnen; interpretatiekaders, I. Tijdschrift voor Orl/iopecJagoaiek, 1986, 25, 609-624,
Baartman, II. & J.S. Dijkstra, Multi-problem ge- zinnen, II; de opvoedingsproblematiek. Tijd- schriji voor Orthopedaf-ogick, 1987, 26, 2-20.
Tacq, J., Causaliteit in sociologisch onderzoek. De- venter: Van Loghum Slaterus, 1984.
Zaslow, M.J. & C.D. Ilaycs, Sex diffcrcnces in children's response to psychosocial stress: To- wardsa cross-context anajysis. In: A. L. Brown & B. Rogoff (Eds.), Advancesin devclopmentalpsy- chohgy. Vol. 4 (pp. 285-337). Ilillsdale, NJ: Erlbaum, 1986. |
Pedagogi.tche Studiën 374
-ocr page 383-
Inhoud andere tijdschriften
Conienius
8e jaargang, nr. 2, 1988
Gezin, huishouden en opvoeding. Enkele inleidende opmerkingen over de geschiedenis van kind en gc- ^in, door D. van Damme, M. du Bois-Rcymond en F. Simon
Opvoedingsstijlen en onderwijs in arbeidersgezin- nen. Een 'life-history'-onderzoek in Gent, 1900- 1960, door B. de Graeve.
Relaties in het gezin tussen ouders en kinderen, 1900-1930. Een 'oral-history'-onderzoek in Leiden, door M. du Bois-Rcymond en A. Jonker De mechanisering van het huishouden, door H. van Setten
Plicht cn pleizicr. Afscheidsrede, door J.E.G.C. Dibbits
Pedagogisch Tijdschrifi 13e jaargang, nr. 3, 1988
Coeducatic in dc lichamelijke opvoeding, door A. Loockx
ße rol van individuele percepties van begeleiders en leerkrachten bij de adoptie en implementatie van een didactische vernieuwing, door F. J. Lcendcrs en K.M. Stokking
Onderzoek van het onderwijzen in bewegingsonder- wijs, door D. Behets
Actuele tendensen in (de studie van) het Britse onderwijsbeleid, door J. L. Vanderhoevcn
Tijdschrifi voor Onhopeddgogick 27e jaargang, nr. 6, 1988
Remediering van rekenproblemen bij leerlingen uit het speciaal onderwijs, door J. E. H. van Luit Hoe realistisch is wcrkelijkhcidsrekenen? door K. P. ßlakenburgcn A. Kilian-Dogger Werken met handelingsplannen: een incidentele of structurele activiteit, door G. M. van der Aalsvoort |
Ontvangen boeken
Bcem, A. L. (red.). Weten Redeneren - Raden. Een analytische evaluatie van de basisvorming. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 36,75.' :
Bus, A.G. & S.J. Pijl (red.). Diagnostiek en leerlin- genhegeleiding (Bijdragen ORD 1987). Swets & Zeithnger, Lisse, 1988,/ 39,90.
Harskamp, E.G. & W.Th.J.G. Iloeben (red.). Leermethoden in hel onderwijs (Bijdragen ORD 1987), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 32,50.
Harskamp, E.G. & W. J. Nijhof (red.), Curriculum: ontwerp, iniplemenlalie en evaluatie (Bijdragen ORD 1987). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988. ƒ 39,90.
Hofstee, W.K.B, (red.), Evaluatieinethodologie (Bijdragen ORD 1987). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 39,90.
Koops, W. & J. J. van der VVerlT(red.), Overzicht van de empirische ontwikkelingspsychologie: 2: Pc ontwikkeling van functies en cognities. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1988,/ 75, .
Letiche, H.L. (red.). Zelfevaluatie. Een instrument voor onderwijsgevenden en trainers. Van Gorcum, Assen, 1988!/25, .
Levering, B., Il'aardcn in opvoeding en opvoedings- weten.'ichap (dissertatie). Acco, Amersfoort, 1988,/29,90.
Neuvel, J., M.E. Otter, D.J. Bos, Functioneel aanvankelijk leesonderwijs. Een Imchrijving van een evaluatie. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, / 47,50.
Peters, J. J. & H. H. Tillema (red.). Scholing in onder- wijs en /)c</r;//'(Bijdragen ORD 1987). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, / 39,90.
Scheerens, J. & W.G.R. Stoel (red.). Effectiviteit van onderwij.wrganisalies (Bijdragen ORD 1987). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, / 39,90.
Schölte, E. M., Jeugd, politie en hulpverlening. Pre- ventieve hidp aan jongeren met psychosociale pro- Nemen. Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, / 49,75. |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 375 Pedagogische Studiën 375
-ocr page 384-
i'jlséi.
-ocr page 385-
~rj crcXó^^/
Het verband tussen televisie kijken en vrijetijds-lezen: een
dwarsdoorsnedestudie*
J.E. VAN LIL
Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek NOS. Hilversum
M. W. VOOIJS en T.H. A. VAN DER VOORT
Sectie Kind & Media Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
Gebruik makend van tijdbestedingsgegevens verzameld bij een representatieve steekproef \'an jeugdigen tussen de 6 en 16 jaar (N = H34) Werd onderzocht (a) hoe de tijd besteed aan televisie kijken en vrijetijds-lezen zich met leef- 'ijd ontwikkelt. en (b) welke relaties er tussen 'Ie kijk- en leestijd bestaan. Met klimmende leeftijd werd er meer televisie gekeken en nam (Ie tijd besteed aan hel lezen van kranten en tijd- "ehriften toe. Maar de totale leestijd ging in het li'eftijdshereik van 6 tot 16 jaar niet omhoog, yooral omdat oudere kinderen minder strips la- 'tvi. Het verband tussen de kijk- en leestijd hing ufvan het type lee.smateriaal. Veel televisie kij- ken ging doorgaans gepaard met minder boeken terwijl de tijd besteed aan het lezen van ''tripboeken een positief verband met de kijktijd ^'ertoonde. Een negatief verband tussen de kijk- 'ijd en de tijd besteed aan het lezen van boeken 'lav met name zichtbaar bij jongens en intelli- Smte kinderen (VWO-leerlingen).
' Reductie- en stimulatiehypothesen
Over de invloed van het televisie kijken op het vrijetijds-lezen van de jeugd bestaan tegenge- stelde verwachtingen. Hoewel meestal wordt
* Hel artikel berust op een secundaire analyse ver- ficht op een segment uit de data van een in opdracht van het Ministerie van WVC, de Stichting voor het Kind, en de NOS uitgevoerd onderzoek (Van Lil, waarvoor het veldwerk door Bureau Intoniart BV werd verzorgd. |
aangenomen dat de jeugd onder invloed van de televisie minder gaat lezen (reductiehypo- these), menen sommigen juist dat de televisie het lezen doet toenemen (stimulatiehypothese). Zowel voor een reductie-effect als een stimula- tie-effect zijn meerdere alternatieve verklarin- gen in omloop. Bij de reductiehypolhesen staan we het langst stil. Niet alleen omdat er hiervan meer in omloop zijn, maar ook omdat hel uitgevoerde onderzoek suggereert dal de televisie het vrijetijds-lezen van de jeugd eer- der remt dan bevordert.
Vooreen reductie-elTect worden in de litera- tuur vijf elkaar niet per se uitsluitende verkla- ringen gegeven (Beentjes & Van der Voort, 1987, 1988a). Elk van deze vijf reductiehypo- lhesen poneert een alternatief mechanisme via welke de televisie haar nadelige invloed zou uitoefenen. In het uitgevoerde onderzoek is echter niet getoetst of die mechanismen inder- daad aan de gevonden negatieve verbanden lussen televisie kijken en het leesgedrag van de jeugd ten grondslag liggen. Er is soms echter wel enige onderzoeksevidentie die aangeeft of er reden is aan te nemen dal de geponeerde mechanismen überhaupt bestaan.
Volgens iicpassiviteit.'ihypothc.w maakt tele- visie kijken kinderen geestelijk 'lui' (Postman, 1982, 1983). Aangenomen wordt dat kinderen televisic-inforniatic met weinig mentale in- spanning verwerken, en op geleide van hun televisie-ervaring in andere informaticverwer- kingstaken, waaronder het lezen, eenzelfde geringe iioeveelheid mentale inspanning in- vesteren. Omdat lezen nu eenmaal meer men- tale inspanning vergt dan televisie kijken, zou het gevolg zijn dat kinderen minder snel een bock oppakken. Onderzoek wijst uit dat kin- deren tijdens het televisie kijken in geestelijk opzicht verre van passief zijn (Collins, 1982). Er zijn echter wel aanwijzingen dat televisie kijken minder mentale inspanning dan lezen vraagt, hetgeen tot nu toe alleen voor kinderen van twaalf jaar en ouder is vastgesteld (Cziks- zentmihalyi & Kubcy, 1981; Salomon, 1984; Beentjes, 1988). Niet is onderzocht of kinde- ren hun ervaring van het niveau van mentale |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 377-389 Pedagogische Studiën 377
-ocr page 386-
inspanning dat door televisie kijken wordt vereist, naar het lezen generaliseren.
Een verwante hypothese, de concentratie- verminderingshypothese, gaat uit van de obser- vatie dat op de televisie snel wisselende beelden worden vertoond die om onmiddellij- ke verwerking vragen, omdat er binnen de kortste keren nieuwe scènes zijn die om assimi- latie vragen. De televisie laat aldus weinig tijd voor reflectie, met het gevolg dat het concen- tratievermogen van kinderen zou worden aangetast (Singer & Singer, 1979). Als gevolg hiervan zouden kinderen het lezen minder lang volhouden (Winn, 1985). Of de televisie inderdaad de concentratie bij het lezen ver- kleint, is niet onderzocht. Wel is in enkele onderzoekingen gevonden dat televisie kijken kan leiden tot een reductie van de tijd die kin- deren bereid zijn in het oplossen van een intellectuele taak te steken (Gadberry, 1980; Suedfeld, Little, Rank, Rank & Ballard, 1986).
Volgens een derde reductiehypothese, de dehiliseringsh) pol hese, ondergraaft televisie kijken de kwaliteit van ons denken, hetgeen resulteert in problemen bij het begrijpen van teksten waardoor men een boek al gauw terzij- de legt (Postman, 1982, 1983). Weliswaar is aangetoond dat zware televisiekijkers gemid- deld genomen minder intelligent zijn (Morgan & Gross, 1982), maar er is geen evidentie waaruit blijkt dat de televisie daarvan de oor- zaak is. Evenmin bestaan er veel aanwijzingen voor de juistheid van een neuropsychologi - sehe variant van de debiliseringshypolhese, wa'arin televisie kijken met de functionele spe- cialisatie van dc hcrscnhemisferen in verband wordt gebracht (Winn, 1985; Zuckcrman, Sin- ger & Singer, 1980). In die visie wordt de rechter-hcmisfccr, die gespecialiseerd is in het verwerken van visuele en ruimtelijke informatie, zozeer door televisie kijken gesti- muleerd dat de gebruikelijke dominantie van de linker-hemisfeer, die de verwerking van taal reguleert, wordt verminderd of opgehe- ven, met het gevolg dat het vermogen om taaluitingen te verwerken wordt aangetast. |
Volgens de vierde reductiehypothese, de anti-school-hypothese, verwachten kinderen van de school, ingegeven door de prettige ervaringen die zij voor de televisie hebben op- gedaan, dat de lessen even amusant zijn als de televisie (Postman, 1983). Omdat dit zelden het geval is, zouden kinderen hun enthousias- me voor de school en school-gerelatecrde activiteiten als het lezen verliezen, met het gevolg dat zij minder gaan lezen. Naar het ver- band tussen televisie kijken en dc school- cn leesattitude is weinig onderzoek verricht, en de resultaten zijn niet eensluidend. Zo vonden Price, Ritchie, Roberts en Lieberman (1986) een negatief verband tussen kijkfrequentie en schoolattitudc, terwijl Zuckerman, Singer en Singer (1980) een positief verband aantrof- fen.
Tenslotte neemt het televisie kijken volgens de verdringingshypothese tijd in beslag die in geval dit medium niet was uitgevonden onder meer aan lezen zou zijn besteed. Volgens de functionele equivcdentie-variant van de ver- dringingshypothese zou televisie kijken vooral het lezen van strips verminderen, omdat tele- visie kijken in dezelfde behoeften zou voorzien en meer bevrediging geeft (Schramm, Lylc & Parker, 1961). Volgens dc stoorzender-variant maakt een ingeschakeld televisietoestel het moeilijk de aandacht bij de lectuur te houden, waardoor hel gelezene vroegtijdig terzijde wordt gelegd (Furu, 1971). Dc functionele equivalentie-hypothese is de enige reductie- hypothese die in onderzoek rechtstreeks is getoetst, hetgeen in de volgende .sectie wordt besproken.
Er zijn twee stimulatichypothesen in om- loop. In dc 'lezcn-van-het-scherm'-hypothese wordl gewezen op de grote hoeveelheid tekst die kinderen via het lezen van ondertitels in buitenlandse televisieprodukties tot zich ne- men. Op zichzelf is dit argument valide: door twee buitenlandse films per dag te bekijken leest een (Nederlands) kind ruw geschat bin- nen een weck dc tekst van een compleet bock (Beentjes & Van der Voort, 1987). Maar die vaststelling neemt niet de vrees weg dat kinde- ren onder invloed van de televisie een vermin- derd gebruik van de gedrukte media makeft.
Volgens de boekpronwtiehypothese stimu- leert de televisie het lezen door in program- ma's aandacht aan boeken te geven en ook door de uitzending van films waarvan een boekversie bestaat. Er zijn inderdaad aanwij- zingen dat de verkoopcijfers van een boek omhoog gaan zodra de auteur in kwestie in een praatprogramma is opgetreden (Abra- hams, 1988). Voorts blijkt dat kinderen een voorkeur aan de dag leggen voor boeken waarvan een filmversie op de televisie is ge- weest (Hamilton, 1973; Splaine, 1978). Hier- |
Pedagogi.tche Studiën 378
-ocr page 387-
mee is echter uitsluitend aangetoond dat de televisie het lezen van specifieke titels kan bevorderen, en niet dat hierdoor ook méér gelezen wordt. Het in de volgende sectie te bespreken onderzoek wijst in meerderheid uil dat de televisie het lezen eerder doet afnemen dan toenemen. Dit suggereert dat de Mees- winst' geboekt doordat titels die op televisie aan bod komen meer worden gelezen, weer ongedaan wordt gemaakt doordat andere ti- tels minder frequent worden gelezen (Hornik, 1981).
2 Eerder oiulerzoek
Zoals eerder vermeld, is het meeste onderzoek naar de invloed van de televisie op de leestijd of de leesfrequentie theoriearm. Meestal is al- leen nagegaan of televisie kijken positief dan wel negatief met het vrijctijds-lezen is verbon- den, waarmee in het vage blijft hoe het aange- troffen verband kan worden verklaard. Het uitgevoerde onderzoek kan vanuit een metho- dologisch gezichtspunt in vier typen worden ingedeeld (Beentjes & Van der Voort, 1988a).
Blijkens quasi-expvrinwiUele studies uitge- voerd ten tijde van de komst van de televisie ging de introductie van dit medium gepaard met een vermindering van de tijd die kinderen aan het lezen van boeken en strips besteedden, zij het dat het lezen van boeken zich op mid- dellange termijn weer herstelde (Himmelweit, Oppenheim & Vince, 1958; Schramm, Lyle & Parker, 1961; Brown, Cramond & Wilde, 1974; Murray & Kippax, 1978). Deze uit- komst geeft steun aan de functionele equiva- lentie-hypothese, waarin voorzien wordt dat met name het lezen van strips onder de televi- sie heeft te lijden. Bedacht moet echter worden dat deze bevinding tot stand kwam bij kinde- ren die tijdens de komst van de televisie reeds ontwikkelde leesgewoonten kenden; zij geldt dus niet noodzakelijkerwijs voor kinderen die met de televisie zijn opgegroeid.
Een negatieve invloed op de leestijd werd eveneens gevonden in kijktijdreductie-experi- "iciiien waarin tijdelijk de kijktijd werd ver- minderd of op nul gezet (Gadberry, 1980; De Meyer, Hendriks & Fauconnier, 1987). Blij- kens deze experimenten werd er op het moment dat het televisie kijken aan banden ^erd gelegd meer gelezen. |
Ook lijdreeksanalyscs doen vermoeden dat televisie kijken het lezen kan verminderen. Blijkens een in 1975, 1980 en 1985 herhaald tijdbestedingsonderzoek zijn Nederlandse twaalf- tot negentienjarigen in het betreffende decennium meer televisie gaan kijken en min- der gaan lezen (SCP, 1986). Vooral de tijd besteed aan het lezen van boeken liep sterk terug: van 2,1 uur per week naar 1,3 uur. Deze bevinding pleit voor de rcductiehypothese maar bewijst haar geenszins. In het betreffen- de decennium is ook de tijd besteed aan hobby's en sport en spel toegenomen en ook dit kan ten koste van de leestijd zijn gegaan.
De reductiehypothese krijgt echter weinig steun van de correkitiexe studies. In de vijftien studies die Beentjes en Van der Voort (1988a) bespreken, werd slechts in vier gevallen een negatieve correlatie tussen de kijktijd en de leestijd of-frequentie gevonden; in de overige studies was er geen significant verband. Zoals we in de komende sectie uiteenzetten, laat de opzet van het uitgevoerde correlatieve onder- zoek echter sterk te wensen over, hetgeen mogelijk verklaart waarom zelden een signifi- cant verband werd aangetroffen.
In aanmerking nemend dat de drie eerst besproken onderzoekstypen, waaronder expe- rimentele studies die anders dan het correlatie- ve onderzoek een causale interpretatie toela- ten, wel op een reductie-effect wijzen, komt vooralsnog de reductiehypothese het meest als werkhypothese in aanmerking.
3 Kritiek op de correhiliere studies
Bij elk van de vier onderzoekstypen zijn me- thodologische kanttekeningen te maken, zij het dat het uitgevoerde correlatieve onderzoek het meest voor kritiek vatbaar is. Omdat ook onze studie van correlatieve aard is, gaan we op de tekortkomingen van het correlatieve on- derzoek nader in. Ten eerste is de wijze waar- op de kijk- en leestijd is bepaald voor kritiek vatbaar. In de meeste studies is de tijd besteed aan televisie kijken en lezen bepaald aan de hand van grove tijdschattingen verschaft door de onderzochten zelf. De validiteit van zulke schattingen is twijfelachtig, vooral als het om schattingen van een onregelmatig plaats vin- dende activiteit als het lezen gaat (Price, Rit- chie. Roberts & Lieberman, 1986; Vooijs, Van der Voort & Beentjes, 1987). Het gebruik van de dagboekmethode, en met name dagboekjes |
Pedagogi.tche Studiën 379
-ocr page 388-
waarin alle vrijetijdsactiviteiten per etmaal worden geregistreerd, is te verkiezen.
Ten tweede is in de correlatieve studies alleen naar rechtlijnige verbanden gezocht. Onderzoek op een verwant terrein, namelijk het onderzoek naar het verband tussen de kijktijd en de leesvaardigheid van kinderen, laat echter zien dat achter een afwezig rechtlij- nig verband zeer wel een kromlijnig verband schuil kan gaan (Beentjes & Van der Voort, 1988b). Het verband tussen televisie kijken en leesvaardigheid is blijkens meerdere studies positief voor kinderen die relatief weinig tele- visie kijken, terwijl een negatief verband zich eerst voordoet bij kinderen waarvan de kijk- tijd een gegeven drempelwaarde overschrijdt.
Ten derde is in de correlatieve studies door- gaans alleen nagegaan wat de samenhang is tussen de kijktijd en dc totale leestijd, zonder dat onderscheid is gemaakt naar de tijd be- steed aan verschillende soorten leesmateriaal. Onvoldoende is onderzocht in hoeverre het verband er verschillend uitziet voor de tijd besteed aan onderscheiden lectuursoorten als boeken, stripboeken, tijdschriften en kran- ten.
Ten slotte is onvoldoende nagegaan of bij bepaalde subgroepen van kinderen niet alsnog van een verband sprake is. Denkbaar is dat een negatieve invloed van televisie kijken op het vrijctijdslezen zich vooral voordoet bij subgroepen van kinderen die traditioneel ge- woon zijn relatief veel te lezen, zoals meisjes (Guthrie & Seifert, 1984) cn kinderen uit hoge- re sociale milieus (Whitehead, Capey, Madd- rcn & Wellings, 1977). Omdat deze subpopu- laties betrekkelijk veel lezen, valt er ook iets tc verdringen (Beentjes & Van der Voort, 1988a). Dergelijke analyses zijn onder meer vrucht- baar gebleken bij het onderzoek naar het verband tussen televisie kijken cn schoolvor- deringen. In dit onderzoek werden de sterkste negatieve verbanden bij meisjes, kinderen uit hogere sociale milieus cn hoog-intclligentc kinderen gevonden (Williams, Haertcl, Haer- tcl&Walberg, 1982).
4 Probleemstelling
In de hier besproken correlatieve studie is getracht in de gesignaleerde kritiekpunten te voorzien door:
a gebruik te maken van dagboekmetingen van de kijk- en leestijd; |
b naast lineaire verbanden ook kromlijnige
relaties na te gaan; c binnen de totale leestijd een onderscheid te maken naar de tijd besteed aan boeken, stripboeken, en kranten en tijdschriften; d na te gaan hoe het verband tussen de kijk- en de leestijd eruit ziet voor kinderen van onderscheiden leeftijden, sociale milieus en geslacht.
In onze studie maken we gebruik van een deel van de gegevens uit een omvangrijk on- derzoek dat recentelijk naar de betekenis van massamedia voor jongeren in de leeftijd van drie tot en met zestien jaar is ingesteld (Van Lil, 1988). De gegevens met betrekking tot de drie- tot en met vijfjarigen laten we buiten beschouwing, omdat deze groep nog niet zelf kan lezen. Omdat de studie een correlatief karakter heeft en slechts op één tijdstip data zijn verzameld, laat zij geen causale conclusies toe. Het gaat derhalve om een cxploratieve cn hypothcscvormende studie.
De vraagstelling is tweeledig. In de eerste plaats gaan we na hoe de tijd besteed aan tele- visie kijken en het lezen van boeken, stripboe- ken en bladen (tijdschriften cn kranten) zich binnen het onderzochte leeftijdsbereik van zes tot en met zestien jaar ontwikkelt. Hierbij wordt tevens nagegaan in hoeverre de ontwik- keling van de kijk- en leestijd verschillend uitvalt voor jongens cn meisjes en kinderen uit onderscheiden sociale milieus. Gewapend met deze inzichten kunnen dc verbanden tussen televisie kijken en vrijetijds-lczen binnen deel- groepen van kinderen mogelijk beter worden begrepen.
Hoofdvraag is welke relaties cr tussen dc kijktijd en de tijd besteed aan het lezen van boeken, stripboeken en bladen bestaan. On- derzocht wordt in hoeverre er sprake is van recht- dan wel kromlijnige verbanden. Tevens gaan wc na in hoeverre de verbanden in kwes- tie afhankelijk zijn van geslacht, sociaal milieu cn leeftijd. Om de invloed van de laatstge- noemde factor tc kunnen onderzoeken wor- den de onderzochte kinderen in drie leeftijds- groepen ingedeeld: kinderen uit groep 3 tot en met 5 van de basisschool (voorheen: klas 1 tot en met 3), kinderen uit groep 6 tot cn met 8 van de basisschool (voorheen: klas 4 tot cn met 6), en kinderen die een school voor voortgezet onderwijs bezoeken (tot en met 16 jaar). De binnen de basisschool aangebrachte tweede- ling is mede ingegeven door de onderscheiden |
Pedagogi.tche Studiën 380
-ocr page 389-
leesstadia waarin de betreffende twee leeftijds- groepen zich bevinden. In termen van de door Chall (1983) onderscheiden stadia van het le- zen bevinden de kinderen uit groep 3 tot en met 5 zich in de fases 1 (aanvankelijk lezen) en 2 (automatisering van het lezen), terwijl de kinderen uit de drie hoogste klassen van de basisschool zich in fase 3 (lezen om nieuwe informatie te verwerven) bevinden. Binnen de groep VO-leerlingen zullen we tevens nagaan in hoeverre de relaties tussen de kijktijd en de lijd besteed aan de drie onderscheiden soorten leesmateriaal variëren met het type vervolgon- derwijs. Daarbij onderscheiden we drie deel- groepen: LBO, MAVO/HAVO (samengeno- men omdat leerlingen uit deze twee schoolsoorten een gelijksoortig leesgedrag vertonen) en VWO.
5 Methode
De gegevens zijn verzameld bij een landclijk- represcntaticve steekproef van jongeren in de leeftijd van zes tot en met zestien jaar (N = 834). Deze jongeren hielden thuis gedurende één weck in mei 1987 een tijdbestedingsdag- boekjc bij. In dit dagboekje werden op 24- uurs-basis alle activiteiten vastgelegd. Onder de geregistreerde activiteiten bevonden zich de voor deze studie relevante rubrieken 'televisie/ video kijken', 'boeken lezen', 'stripboeken le- zen' en 'krant/tijdschrift lezen'. De tijdbcste- dingsregistratie vond op kwartierbasis plaats 'n het tijdvak van 6.00 tot 24.00 uur, waarbij gemakshalve werd aangenomen dat de tijd lussen middernacht cn 6.00 a.m. slapend werd tloorgebracht. Kinderen van zeven jaar en jonger vulden het dagboek samen met een ou- der in. Oudere kinderen hielden in beginsel het dagboekje zelfbij. De kijktijd is de som van de kwartieren die het kind in de betreffende week Wet televisie en video kijken doorbracht. De leestijd voor de drie onderscheiden typen lees- materiaal is op een analoge manier berekend.
Naast de kijk- en leestijd zijn de achter- grondvariabelen leeftijd (benaderd via het niveau van de klas waarin het kind zit), geslacht en sociaal milieu in het onderzoek betrokken. De hoogte van het sociaal milieu is afgemeten aan het opleidingsniveau van de hoofdkostwinner uit het gezin. Aan de hand van deze maatstaf zijn de onderzochte jongc- ■"en in drie milieugroepen (hoog, midden en 'aag) verdeeld. |
6 Resultaten
6.1 Ontwikkeling kijk- en leestijd Om vast te stellen of de kijktijd en de leestijd voor boeken, stripboeken en bladen (tijd- schriften en kranten) met achtergrondvariabe- len samenhangen, is op elk van deze vier tijdbestedingsmaten een driewegvariantieana- lyse uitgevoerd met als factoren: leeftijd (groep 3-5, 6-8 en VO), geslacht en sociaal milieu (hoog, midden en laag)'. Tabel I geeft de resultaten.
Tabel I F-waarden uil 3 x 2 .v 3-A NO VA 's op de tijd besteed aan televisie kijken en aan elk type leesmate- riaal |
Varianlicbron |
|
df |
TV |
Bock |
Slrip |
Bladen |
Lccflijd |
(A) |
2 |
68.58" |
0.55 |
10.18" |
52.56" |
Ocslacht |
(B) |
1 |
14.72" |
32.13" |
9.I9*» |
0.13 |
Milieu |
(C) |
2 |
6.57" |
0.91 |
0.08 |
3.11* |
Ax H |
|
2 |
4.88" |
0.94 |
1.60 |
0.68 |
AxC |
|
4 |
0.12' |
1.03 |
1.09 |
2.74' |
nxC |
|
2 |
0.71) |
0.44 |
2.64 |
1.07 |
A X n X C |
|
4 |
1.24 |
0.80 |
0.73 |
0.25 |
|
Noot. Eén resp. Iwcc asterisken staan voor signifi- cante effccten op resp. 5%- en 1%-niveau.
Getuige de drie significante hoofdcffectcn varieert de kijktijd met leeftijd, geslacht en sociaal milieu. De kijktijd blijkt met klimmen- de leeftijd allengs toe te nemen (zie ook Figuur I). Kinderen uit groep 3 tot cn met 5 kijken gemiddeld per dag ruim één uur (67 minuten) televisie. Bij groep 6 tot en met 8 is de kijktijd toegenoinen tot bijna 1^(87 minuten), en in de beginjaren van het voortgezet onderwijs (13 tot cn met 16 jaar) wordt gemiddeld per dag bijna 2 uur (114 minuten) televisie gekeken. Zowel in eerdere Nederlandse studies (Van der Voort & Beishuizen, 1986) als in studies van het kijkpatroon in andere westerse landen (Murray & Kippax, 1981) is vaak gevonden dat de kijktijd met leeftijd toeneemt totdat rond dc leeftijd van twaalf tot veertien jaar een piek wordt bereikt, waarna dc kijktijd weer wat daalt. Zo'n kentering van de kijktijd rond het dertiende levensjaar vinden we in de huidi- ge studie niet terug. Wanneer we in ogen- schouw nemen hoe de kijktijd zich binnen de groep van VO-leerlingen ontwikkelt, blijkt zich vanaf het veertiende jaar geen daling maar een verdere stijging van de kijktijd voor te doen.
Zoals vaker is vastgesteld (Van der Voort, |
Pedagogi.tche Studiën 381
-ocr page 390-
1986), besteden jongens meer tijd aan televisie kijken dan meisjes. Volgens de huidige studie geldt dit echter niet voor het volledige leef- tijdsbereik dat is onderzocht, hetgeen in Tabel 1 blijkt uit een significante interactie van leef- tijd met geslacht. Figuur 1 brengt deze interac- tie in beeld. Terwijl binnen de jongste leeftijdsgroep (groepen 3-5) nog geen verschil in kijktijd tussen beide seksten aanwijsbaar is, is er onder oudere leeftijdsgroepen een toenè- mend verschil, totdat in de beginjaren van het voortgezet onderwijs de kijktijd van de jon- gens gemiddeld een half uur hoger ligt dan bij
— |
|
|
|
|
|
— |
|
|
■ Jongens |
|
□ Meisjes |
1 |
1 1 |
|
3-5 6-8
SCHOOLKLA'B
VO |
Figuur I Kijktijd voor de groepen 3-5 cn 6-8 basison- derwijs en VO-leerlingen lol en mei 16 jaar, gesplilsl naar geslachl
' Tenslotte varieert de kijktijd met sociaal mi- lieu, een gegeven dat men telkens terugziet (Dorr, 1986). Kinderen uit lagere sociale mili- eus brengen meer tijd met televisie kijken door dan kinderen uit hogere sociale milieus.
Ook de tijd die de jeugd met lezen door- brengt is, althans voor een deel, leeftijdsbe- paald. Dat geldt niet voor de tijd besteed aan het lezen van boeken. In elk van dc drie onder- scheiden leeftijdsgroepen wordt op dagbasis 13 ä 15 minuten voor het lezen van boeken uit- getrokken (zie Figuur 2). Vaak wordt aange- nomen dat vooral kinderen uit de drie hoogste klassen van de basisschool, bij wie de leeshan- deling zodanig is geautomatiseerd dat het lezen beduidend minder inspanning vergt (Chall, 1983), relatief veel boeken in hun vrije tijd lezen, méér dan kinderen uit lagere klassen en ook meer dan leerlingen van het voortgezet onderwijs. Dit vermoeden, dat in enkele Ame- rikaanse en Britse studies wordt bevestigd (Conway, 1975; Whitehead, Capey, Waddren & Wellings, 1977), vindt in de huidige studie geen steun.
meisjes. |
|
160 |
|
140 |
ho
133 |
120 |
■O |
|
C |
100 |
1 |
|
Q |
80 |
■-3 |
|
H ^ |
60 |
|
|
2 |
40 |
|
20 |
|
40
35
□ Boek if Strip • Blad
25 — 20 —
Ook eerdere Nederlandse studies, besproken in Tellegen en Catsburg (1987), lieten zien dat VO-leerlingen niet minder boeken lezen dan kinderen uit dc hoogste klassen van de basis- school, zij het dal in sommige vormen van voortgezet onderwijs wel duidelijk minder bleek te worden gelezen. Dat vinden wc in dc huidige studie ook. Vergeleken met de lagere school-jeugd lezen LBO-lcerlingen relatief weinig boeken (gemiddeld per dag 9 minuten). De leestijd voor boeken is onder MAVO- en HAVO-leerlingcn (13 ä 14 minuten) vergelijk- baar met die van de lagere school-jeugd, terwijl VWO-leerlingcn duidelijk meer tijd aan het lezen van boeken besteden (gemiddeld per dag 23 minuten).
De tijd die aan het lezen van dc twee oVerige typen leesmateriaal wordt besteed, varieert wel met leeftijd. Zoals ook in eerder onder- zoek is gevonden (bijv. Van Lil, 1984), neemt met klimmende leeftijd de tijd besteed aan het lezen van kranten en tijdschriften toe, van minder dan 2 minuten per dag in de vroege schooljaren tot ruim 8 minuten in dc beginja- ren van het voortgezet onderwijs. Ook dc leestijd voor stripboeken neemt gedurende de basisschool-periode toe. In dc drie hoogste klassen van de basisschool wordt aan het lezen van stripboeken ongeveer 10 minuten per dag |
Pedagogi.tche Studiën 382
-ocr page 391-
besteed. Maar in de beginjaren van het voort- gezet onderwijs boet het stripboek duidelijk aan belangstelling in, en worden nog slechts 5 minuten per dag voor het lezen van stripboe- ken uitgetrokken. Bij nadere inspectie blijkt deze verminderde interesse in het stripboek reeds aan het eind van de basisschool een aanvang te nemen. Na een geleidelijke stijging vertoont de leestijd voor stripboeken bij de 10- jarigen een piek, waarna de daling intreedt.
Behalve met leeftijd hangt de leestijd ook samen met geslacht. Dit geldt niet voor het lezen van kranten en tijdschriften, waaraan jongens en meisjes ongeveer evenveel tijd be- steden, maar des te sterker voor het lezen van stripboeken en, vooral, boeken (zie Figuur 3). Conform eerder onderzoek (Guthrie & Sei- fert, 1984; Tellegen & Catsburg, 1987) trekken meisjes meer tijd voor het lezen van boeken uit dan jongens.
40
35 S30
■O
25
20 |
|
□ Boek (meisjes) |
|
■ Boek (jongens) |
— |
Strip (jongens) |
— |
ï}- Strip (meisjes) |
_ |
|
»» |
D |
|
|
- t^ |
|
|
|
1 1 ._1- |
|
3-5
6-8
SCHOOLKLAS
VO |
Figuur 3 Lceslijil voor de groepen 3-5 en 6-8 basison- derwijs en VO-leerlingen lol en mei 16 jaar, gesplitsl naar geslaehl
Blijkens de huidige studie gaat het om een opmerkelijk groot verschil: meisjes besteden bijna twee keer zoveel tijd aan het lezen van boeken (gemiddeld 18 minuten per dag) als jongens (9i minuut per dag). En het verschil doet zich bij elk van de drie onderscheiden leeftijdsgroepen voor. Daar staat tegenover dat jongens, met name in de basisschool- periode, vergeleken met meisjes meer tijd in het lezen van stripboeken steken, hetgeen het verschil in leestijd althans in kwantitatief op- zicht weer wat verkleint. |
Afgaand op Tabel 1 hangt de leestijd slechts in geringe mate met sociaal milieu samen. Het positieve verband dat in eerdere studies tussen de leestijd voor boeken en sociaal milieu is gevonden (bijv. Whitehead et al., 1977), zien we in de variantieanalyse niet in de vorm van een hoofdeffect voor sociaal milieu terug. Zo- als eerder vermeld, laat de studie echter wel zien dat leerlingen uit hogere vormen van secundair onderwijs meer tijd aan boeken le- zen besteden dan leerlingen die een lagere vorm van voortgezet onderwijs volgen, een bevinding die mede in termen van verschillen in sociaal milieu kan worden geduid. Voorts blijkt de tijd besteed aan het lezen van kranten en tijdschriften met milieu samen te hangen, en er is tevens sprake van een interactie-effect van sociaal milieu met leeftijd. De reeds gesig- naleerde toename van de tijd die met klimmen- de leeftijd aan het lezen van kranten en tijdschriften wordt besteed, blijkt zich alleen bij jongeren uit hogere sociale milieus voor te doen. In het lage milieu besteden zowel de jon- gere als de oudere leeftijdsgroepen weinig tijd aan dit type leesmateriaal.
6.2 Televisie kijken en lezen Om vast te stellen welke verbanden er tussen de kijk- en de leestijd bestaan, hebben wc op elk van de drie tijdbestedingsmaten voor het lezen een variantie-analysc uitgevoerd. In deze analyses is naast de drie factoren die reeds in de eerder besproken variantie-analyscs waren betrokken (leeftijd, geslacht en sociaal milieu) als vierde factor de kijktijd opgenomen. De onderzochten zijn naar kijktijd in drie groepen verdeeld: lichte kijkers (minder dan I uur per dag), gemiddelde kijkers (tussen 1 en 2 uur) en zware kijkers (meer dan 2 uur per dag). Door deze grenzen tc trekken behoort respectieve- lijk 30%, 40% en 30% tot de gekozen catego- rieën.
De resultaten van deze variantie-analyscs vindt men in Tabel 2. Een hoofdcffcct van kijktijd duidt op dc aanwezigheid van ccn sig- nificant verband tussen de kijktijd en de betreffende leestijd; een interactie-effect van een achtcrgrondvariabele met kijktijd duidt erop dat het verband tussen de kijk- en leestijd met dc achtcrgrondvariabele in kwestie va- rieert. Waar zich een verband tussen de kijk- en leestijd voordoet, bepalen we via trendana- lyse of van een lineaire of een curvilincaire (kwadratische) trend sprake is. |
Pedagogi.tche Studiën 383
-ocr page 392-
Tabel 2 F-waarden uit 3x3x2 x 3-ANO VA 's op de leestijd besteed aan drie typen leesmateriaal |
Variantiebron |
df |
Boek |
Strip |
Bladen |
Kijktijd |
(A) |
2 |
1.86 |
5.76** |
1.72 |
Leeftijd |
(B) |
2 |
1.22 |
13.68** |
41.68** |
Geslacht |
(C) |
1 |
29.40** |
6.74** |
0.23 |
Milieu |
(D) |
2 |
0.69 |
0.24 |
3.51* |
AxB |
|
4 |
2.18 |
1.18 |
1.37 |
AxC |
|
2 |
3.75* |
0.15 |
2.44 |
AxD |
|
4 |
0.45 |
1.63 |
0.59 |
BxC |
|
2 |
1.73 |
2.22 |
0.54 |
BxD |
|
4 |
0.97 |
0.89 |
1.99 |
CxD |
|
2 |
0.79 |
1.74 |
0.71 |
AxBxC |
|
4 |
0.86 |
1.47 |
0.52 |
AxBxD |
|
8 |
1.10 |
0.68 |
1.60 |
AxCxD |
|
4 |
0.72 |
2.77* |
0.24 |
BxCxD |
|
4 |
0.43 |
1.55 |
0.62 |
AxBxCxD |
8 |
0.53 |
0.68 |
0.59 |
|
Noot. Eén resp. twee asterisken staan voor signifi- cante effecten op resp. 5%- en 1%-niveau.
Televisie en boeken lezen Blijkens Tabel 2 is er geen sprake van een sig- nificant hoofdefi"ect van de kijktijd op de leestijd van boeken. Wel doet zich een signifi- cante interactie van geslacht met de kijktijd voor, waaruit volgt dat het verband tussen televisie kijken en het lezen van boeken er voor jongens en meisjes verschillend uitziet. De in- teractie is in Figuur 4 weergegeven, en levert een opmerkelijk beeld op. Bij de meisjes lijkt het televisie kijken het lezen van boeken in het geheel niet in de weg te zitten: de meisjes die de meeste tijd voor de televisie doorbrengen ver- tonen zelfs de hoogste leestijd (maar het getoonde kromlijnige verband is niet signifi- cant).
Een rcductie-effect van de televisie op het lezen van boeken lijkt uitsluitend bij de jon- gens te moeten worden gezocht. Er is sprake van een dalende lineaire trend (F = 8.80; p = 0.00). Terwijl de lichte kijkers onder de jon- gens ongeveer 14 minuten per dag met het lezen van boeken doorbrengen, trekken de zware kijkers slechts ongeveer 7 minuten voor het lezen van boeken uit.
De interactie van leeftijd met de kijktijd is (net) niet significant (F = 2.18; p = 0.07). Niettemin zij vermeld dat per leeftijdsgroep uitgevoerde variantie-analyses laten zien, dat het voor de gezamenlijke drie leeftijdsgroepen vastgestelde verband tussen de kijktijd en de leestijd voor boeken afwijkt van de per leef- tijdsgroep gevonden verbanden. Het specifiek |
□ Boek (meisjes) ■ Boek (jongens)
................
I
Licht Gemiddeld Zwaar TELEVISIE KIJKEN
Figuur 4 Leestijd boeken als een functie van kijktijd
voor jongens geldende negatieve verband tus- sen de kijktijd en de leestijd voor boeken blijkt met name voor de jongens uit de drie hoogste klassen van de basisschool op te gaan. Bij deze deelgroep is sprake van een kwadratische trend (F = 15.05; p = 0.00), welke inhoudt dat de lichte kijkers (die ruim 20 minuten per dag aan het lezen van boeken besteden) zich onderscheiden van de gemiddelde en zware kijkers (die slechts 5 d 6 minuten aan het lezen van boeken besteden). Bij de twee overige leef- tijdsgroepen ziet het verband tussen de kijktijd en de leestijd voor boeken er voor jongens en meisjes ongeveer hetzelfde uit, en blijken de zware kijkers minder tijd aan het lezen van boeken te besteden dan de lichte en gemiddel- de kijkers. Dit kromlijnige verband is echter niet significant.
Binnen de groep van VO-leerlingen varieert het verband tussen de kijktijd en de leestijd voor boeken sterk met het type vervolgonder- wijs dat wordt gevolgd (zie Figuur 5). Van een negatief verband is alleen bij de leerlingen van MAVO/HAVO en de VWO-lcerlingen spra- ke. Bij de VWO-leerlingen daalt de leestijd voor boeken bij toenemende kijktijd het sterkst: van ongeveer 40 minuten (lichte kij- kers) naar 24 (gemiddelde kijkers) en 11 minu- ten (zware kijkers). Deze dalende trend is- vanwege de geringe vertegenwoordiging van VWO-leerlingen in de steekproef (n = 51)- net niet significant (F = 3.48; p = 0.08).
Televisie en strips lezen
Tabel 2 wijst uit dat er een significant verband bestaat tussen de kijktijd en de tijd besteed aan
40 35 'S 30 25
120
Q
H 15
«
w |
Pedagogi.tche Studiën 384
-ocr page 393-
40
'S 30
«
T3
25
20
H 15
w w
3 10
35 |
_vwo\ |
|
— \ |
□ Boek |
MAVO/HAVO |
|
— --D^ |
|
— |
|
— D^ |
|
LBO
1 1 |
|
|
Licht Gemiddeld Zwaar TELEVISIE KIJKEN |
Figuur 5 Leestijd voor hoeken als een functie van kijktijd voor LBO-. MAVO/HAVO- en VWO-leer- lingen
het lezen van stripboeken. Men ziet in Figuur 6 hoe dit verband er uitziet.
Anders dan men op grond van de studies van de effecten van de introductie van de televisie zou verwachten, neemt naarmate kinderen Tieer televisie kijken de leestijd voor stripboc- '«cn niet af maar juist toe. Er is sprake van een lineair stijgende trend (F = 5.89; p = 0.02). Het verband doet zich bij elk van de drie leef- ^'jdsgroepen voor, en varieert evenmin met geslacht of sociaal milieu. Wel is er sprake van '^cn significante twcedc-ordc-interactie van de •kijktijd met geslacht en sociaal milieu. Omdat deze inhoudelijk moeilijk is te interpreteren, 'aten we haar onbesproken. |
Televisie en het lezen van bladen Blijkens Tabel 2 is de kijktijd niet gerelateerd aan de tijd die kinderen aan het lezen van kranten en tijdschriften besteden. Zowel het hoofdeffect van de kijktijd als de interactie- effecten van de kijktijd met de drie achter- grondvariabclen zijn niet significant.
7 Discussie
Omdat de gebruikte dagboekgegcvens slechts op één specifieke week in mei betrekking heb- ben, dienen de in onze studie aangetroffen kijk- en leestijden met enige voorzichtigheid te worden benaderd. Onderzoek leert dat met name de kijktijd in hoge mate seizoensbepaald is (Van der Voort & Beishuizen, 1986), en daarnaast kunnen andere factoren, waaron- der het weer, de hoogte van dc in de betrokken week gevonden kijk- en leestijden beïnvloed hebben. De vermelde kijk- en leestijden behoe- ven daarom niet representatief te zijn voor de tijd die kinderen door het hele jaar heen aan televisie kijken en lezen besteden.
De bedoeling van de huidige studie is echter niet een zo representatief mogelijk beeld van de kijk- en leestijd van kinderen te schetsen, maar om na te gaan hoe de kijk- en leestijd onderling en met achtergrondvariabelen zijn verbonden. In dat verband doet het precieze aantal minuten dat gekeken of gelezen wordt niet ter zake; het is toereikend als de meting tot een valide rangordening van individuen leidt.
De in onze studie aangetroffen verbanden tussen de kijktijd en achtcrgrondvariabelcn stemmen in belangrijke mate overeen met be- vindingen uit eerder onderzoek. In overeen- stemming met Amerikaanse (Dorr, 1986; Dorr& Kovaric, I980)cn Nederlandse bevin- dingen (Van der Voort, 1986) behoren ook volgens de huidige studie kinderen uit lagere milieus en de jongens tot de meest intensieve gebruikers van de televisie, zij het dat het ver- schil in kijktijd tussen jongens en meisjes eerst onder kinderen van tien jaar en ouder waar- neembaar was. Tevens bleek de kijktijd con- form eerder onderzoek met klimmende leeftijd toe te nemen, dit echter ook bij de groep van 14-16 jaar waarvoor in eerder onderzoek juist werd vastgesteld dat de kijktijd daalde (Mur- ray & Kippa.x. 1981; Van der Voort & Beishui- zen, 1986). Dit afwijkende resultaat is wellicht toe te schrijven aan het grote aantal video- |
Pedagogischc Sludiëit 385
-ocr page 394-
clips dat momenteel door de commerciële zen- ders wordt uitgezonden, een programmatype dat vooral onder de oudere jeugd zeer popu- lair is (NOS, 1984). Mogelijk heeft dit nieuwe element in het programma-aanbod de in het verleden onder de oudere jeugd aangetroffen tanende belangstelling voor de televisie wat aangewakkerd.
In overeenstemming met wat reeds in vele studies is aangetoond, is ook blijkens de huidi- ge studie het lezen van boeken afhankelijk van geslacht. De huidige studie suggereert dat meisjes voor het lezen van boeken bijna twee keer zoveel tijd uittrekken als jongens. Ander- zijds bleken de jongens weer wat meer tijd voor het lezen van stripboeken uit te trekken. De geringere belangstelling die de meisjes voor stripboeken aan de dag legden, kan met de aard van het aanbod samenhangen. Hoewel er recentelijk ook speciaal op meisjes gerichte stripboeken (en striptijdschriften) op de markt verschijnen, is het stripboek traditioneel zowel wat betreft het geslacht van de hoofdpersonen als de aan de orde gestelde thematiek (geweld) op jongens afgestemd.
In de huidige studie vertoonde de leestijd slechts een geringe samenhang met sociaal mi- lieu en leestijd. Een positief verband tussen sociaal milieu en leestijd deed zich alleen bij de tijd besteed aan het lezen van kranten en tijd- schriften voor. En alleen voor dit type leesma- teriaal was met klimmende leeftijd een groeiende leestijd waarneembaar. Weliswaar bleek tijdens dc basisschool-periode ook de leestijd voor stripboeken toe te nemen, maar dat was van korte duur. Reeds vanaf het elfde levensjaar bleek de tijd besteed aan het lezen van stripboeken omlaag te gaan.
Dc suggestie uit eerder onderzoek (Con- way, 1975; Whitehcad et al., 1977) dat het lezen van boeken in de vrije tijd met name bij kinderen uit de hoogste drie klassen van de basisschool een hoge vlucht neemt, wordt in de huidige studie niet bevestigd. Hierbij zij opgemerkt, dat in veel studies van hel leesge- drag frequcntiematen worden gehanteerd, bij- voorbeeld de per leeftijdsgroep aangetroffen percentages 'lezers' en 'nict-lezers'. Dergelijke gegevens behoeven niet per se met dc hier gebruikte tijdbestedingsmaat overeen te ko- men. Dit is te illustreren aan het eerder aange- haalde onderzoek van het SCP (1986) dat uitwees dat jongeren in 1985 aanzienlijk min- der tijd aan lezen besteedden in vergelijking met tien jaar terug. Ondanks dc teruggelopen leestijd bleef blijkens dezelfde studie het per- centage 'lezers' op hetzelfde peil. |
De studie bevat geen aanwijzingen dat tele- visie kijken het lezen van kranten of tijdschrif- ten bevordert of reduceert. Voor zover het onderzoek gegevens bevat die op een reductie- effect kunnen wijzen, gaat het om het lezen van boeken. Daarentegen lijkt het televisie kij- ken het lezen van stripboeken in hel geheel niet in de weg te zitten: bij elk van dc drie leef- tijdsgroepen nam met toenemende kijktijd het lezen van stripboeken juist toe. Dc tegenge- stelde relaties die we tussen de kijktijd en het lezen van boeken en stripboeken aantroffen, kunnen wellicht mede verklaren waarom in voorgaande correlatieve studies de kijk- en leestijd vaak ongecorreleerd waren. In deze studies is doorgaans geen onderscheid ge- maakt tussen de leestijd besteed aan boeken en stripboeken. Door beide Icestijdmatcn samen te nemen, kan de correlatie met de kijktijd gedrukt zijn.
Met voorgaande studies heeft het huidige onderzoek gemeen dat slechts is nagegaan welke feitelijke relaties er tussen de kijk- en leestijd bestaan, waarbij in het vage blijft wel- ke mechanismen aan de gevonden verbanden ten grondslag liggen. Het onderzoek werpt daarom weinig licht op dc plausibiliteit van de diverse alternatieve vcrklaringshypolhcsen die in de inleiding dc revue passeerden. Wel kunnen we vaststellen dat het in ons onder- zoek vastgestelde positieve verband tussen dc tijd besteed aan televisie kijken en het lezen van stripboeken twijfels werpt op dc juistheid van de functionele equivalentiehypothese waarin voorzien wordt dat bij voorrang het lezen van strips onder invloed van de televisie teruggaat. De functionele cquivalentiehypo- these werd ingegeven door de constatering uit dc introductieperiode van de televisie dat met name het lezen van strips door de komst van de televisie achteruitging. Onze studie sugge- reert dat deze bevinding voor de huidige generatie, die met de televisie is opgegroeid, niet opgaat.
In plaats van dc behoefte aan het lezen van stripboeken te vervangen, zou dc televisie met haar huidige aanbod die behoefte zeer wel juist kunnen aanwakkeren. Momenteel is er op dc televisie een groot aanbod van teken- films die in dc een of andere vorm in stripboe- ken en tijdschriften terugkeren. Gelet op het |
Pedagogi.tche Studiën 386
-ocr page 395-
grote commerciële succes van poppen en plaatjes die van figuren uit tekenfilms op de markt worden gebracht, zou het tekenfilm- aanbod zeer wel ook het kopen en lezen van verwante stripboeken en -tijdschriften kunnen bevorderen. Daarnaast kan een stimulerende werking op het lezen van strips uitgaan van de populaire jeugdserie Wordt Ken'o/if(/, een serie die geheel aan tekenfilms en nieuwe stripuitga- ven is gewijd. Blijkens een bereiksanalyse zijn met name de 6- tot 9-jarigcn gretige afnemers van dit programma, de leeftijdsgroep waarbij het verband tus.sen de kijktijd en de leestijd voor stripboeken het hoogst is. Van de 13 afle- veringen die in de bereiksanalyse zijn betrok- ken, hebben de 6- tot 9-jarigcn gemiddeld niet minder dan 7 afieveringen gezien (jongens: 7,8 en meisjes: 6,0)-. De groep van 9-13 jaar en 13- 16 jaar heeft respectievelijk slechts 4,0 cn 2,8 alleveringcn bekeken.
De reductiehypothese krijgt in onze studie alleen steun als het gaat om het lezen van boe- ken. liet gaat echter geenszins om een simpel recht-toc-recht-aan-verband. Ten eerste laat de studie zien dat het verband tussen de kijk- tijd cn de leestijd voor boeken niet noodzake- lijkerwijs rechtlijnig hoeft te zijn. Weliswaar Werd bij de totale onderzoeksgroep een lineair verband aangetroffen, maar uit per leeftijds- groep uitgevoerde analyses kwamen kromlij- nige verbanden naar voren. Deze hielden in dat eerst boven een gegeven drempelwaarde in de kijktijd (I of 2 uur) een verminderde lijd besteed aan het lezen van boeken werd vastge- steld. Dit kromlijnige verband was alleen bij de kinderen uit de drie hoogste klassen van de basisschool significant, dezelfde leeftijdsgroep waarbij het negatieve verband tussen de kijk- tijd en leestijd het sterkst was.
Daarnaast suggereert de studie dat een mo- gelijk reductie-effect zich met name bij de jongens voordoet. De suggestie van Beentjes cn Van der Voort (1988a) dat een reductie- effect op het lezen-van boeken primair bij meisjes moet worden gezocht (omdat deze groep relatief veel leest zodat er ook iets te ver- dringen valt), krijgt bepaald geen steun. Het gegeven dat meisjes zich minder 'vatbaar' voor een reductie-elTect op het lezen van boe- ken tonen, kan wellicht worden teruggevoerd op het feit dat meisjes in vergelijking met jon- gens meer plezier aan het lezen van boeken helevcn cn hieraan meer bevrediging ontlenen (Tcllegen & Catsburg, 1987). Daarnaast bie- den boeken aan meisjes meer identificatiemo- gelijkheden dan de televisie. Terwijl in het drama-aanbod de meeste en vaak ook de aantrekkelijkste rollen voor mannen zijn weg- gelegd (Dorr, 1986), worden meisjes in het grote aanbod van specifieke meisjesboeken aanzienlijk beter op hun wenken bediend. |
In het gegeven dat het sterkste negatieve verband tussen de kijktijd en het lezen van boeken onder VWO-lecrlingen werd aange- troffen, kan een aanwijzing worden gezien dat een reductie-effect bij voorrang onder intelli- gente kinderen moet worden gezocht (Beentjes & Van der Voort, 1988a). In beginsel kan deze bevinding ook in termen van sociaal milieu worden geduid, maar omdat de factor sociaal milieu niet met het verband tussen de kijk- en leestijd interacteerde, ligt een dergelij- ke duiding minder voor de hand.
Noten
1. IX' variamicbronnen zijn gebruik makend van de klassieke experimentele methode simultaan geschat.
2. Ook hier is de klassick-experimentcle schal- ij n gsproeed u re t oegepa s t.
3. De bereiksanalyse heeft betrekking op 1alleve- ringen, die lijdeiis het eerste kwartaal van 1988 zijn uitgezonden, en is Icn behoeve van dit arti- kel door de NOS verricht.
Literatuur
Abrahams, I'., Zien is kopen: de invloed van de media op de Nederlandse boekenmarkt. IChcvivr, 1988,-/-/{l()), 14-20.
Heenljes. J.W.J., Salomons model voor hel leren van de televisie en uil boeken: een replieatiestii- die. 1'cihiKoKi.sclic Sliulicn. 1988, 65. 10.^-11.1.
Ik-entjes, J.W.J. & T.II.A. van der Voorl, Dc invloed van televisie kijken op hel lezen van de jeugd. MassaamnnmkcUic. 1987, 15. 107-1.14.
Beentjes. J.W.J. & T.II.A. van der Voorl, Televi- sion and yoimg people's reading behaviour: a review of research. European Jounuil ofCommu- iiicalioii, 1988a (in press).
Beenljes, J.W.J. & T.II.A. van der Voorl, Televi- sion's impact on ehildren's reading skills: a review of researeh. Reudinj; Research Quarterly. 1988b (in press).
Brown, J, R., J. K. Cramond & R. J. Wilde, Displa- cement effeets of lelevision and the ehild's fune- tional orienlalion lo media. In: J.G. Bluniler & E. Kalz (Eds.), The i/.w.v of masx eommwiieatums. London: Sage, 1974. |
Pedagogi.tche Studiën 387
-ocr page 396-
Chall, J.S., Stages of reading development. New York: McGraw-Hill, 1983.
Collins, W.A., Cognitive processing in television vicwing. In: D. Pearl, L. Bouthilet & J. Lazar (Eds.), Television and behavior, ten years of scien- tific progress and implicalions for the eightees. Rockville, MD; NIMH, 1982.
Conway, H.E. M., Reading interests of children in gradesfour through eight. Ann Arbor: University Microfilms International, 1976.
Csikszentmihalyi, M. & R. Kubey, Television and the rest of life, a systematiccomparison ofsubjec- tive experience. Public Opinion Quarterly, 1981, 45,317-328.
Dorr, A., Television and children. Beverly Hills: Sage, 1986.
Furu, T., Function of television for children and ado- lescents. Tokyo: Japan Broadcasting Corpora- tion, 1971.
Gadberry, S., Effects of restricting first gradcrs' TV- viewing on leisure time use, IQ change, and cog- nitive style. Journal of Applied Developmental Psychology, 1980, /, 45-57.
Guthrie, J.T. & M. Seifert, Measuring readership, rationale and teclmique. Paris: Unesco, 1984.
Hamilton, H. B., The relationship hctween television viewing and reading interests of seventh grade pupils. Ann Arbor: University Microfilms (No. 74-14, 232), 1973.
Himmelweit, H.T., A.N. Oppenheim & P. Vinco, Television and ihe child. London: Oxford Univer- sity Press, 1958.
Hornik, R., Out-of-school telcvision.and schooling, hypotheses and methods. Review of educational research, m\, 51, m-2]4.
Lil, J. E. van. Klein publiek, jongeren en radio. Hil- versum: NOS, afd. Kijk- en Luisteronderzoek, 1984,
Lil, J. E. van, Beeld van een kind. Hilversum: NOS, afd. Kijk-en Luisteronderzoek, 1988.
Meycr, G. de, A. Hendriks & G. Fauconnier, Een ontwenningskuur tegen televisievcrslaving. Vrijetijden Samenleving, 1987, 5, 51-73.
Morgan, M. & L. Gross, Television and educational achievement. In: D. Pearl, L. Bouthilet & J. Lazar (Eds.), Television and behavior, ten years of scientific progress and implicalions for the eigh- tees. Rockville, MD: NIMH, 1982.
Murray, J. P. & S. Kippax, Children's social beha- vior in three towns with diffcring television experience. Journal of Communication, 1978, 28 (I), 19-29.
Murray, J.P. & S. Kippax, Television's impact on children and adults, international perspectives on theory and research. In: G.C. Wilhoit & H. de Bock (Eds.), Mass communication review year- book. Vol. 2, Beverly Hills: Sage, 1981.
NOS, Onderzoek inzake het kijken naar Sky Channel -junijjuli 1984. Hilversum: NOS, Afd. Kijk- en Luisteronderzoek, 1984. |
Postman, N., The disappearance of childhood. New York: Dell Publishing Co., 1982.
Postman, N., Engaging students in the great conver- sion. Phi Delta Kappan, 1983, 64, 310-316.
Price, V., D. Ritchie, D. F. Roberts & D. Lieber- man, The Stanford reading and television study, a progress report. ERIC No. ED 277 064, 1986.
Salomon, G., Television is 'easy' and print is 'tough', the differential Investment of mental ef- fort as a function of pcrceptions and attributions. Journal of Educational Psychology, 1984, 76,647- 658.
Schramm, W., J. Lyle & E. Parker, Television in the lives ofour children. Stanford: Stanford Universi- ty Press, 1961.
SCP, Sociaal en cultureel rapport 1986. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Staatsuitgeve- rij, 1986.
Singer, J.L. & D.G. Singer, Psychologists look at television: cognitive, developmental, personality and social policy implications. American Psvcho- /ogisM 979, iS, 826-834.
Splaine, J., Television and its infiuence on reading. Educational Technology, 1978, 18(2), 15-19.
Suedfeld, P., B. R. Little, A. D. Rank, D. S. Rank & E. Ballard, Television and adults: thinking, per- sonality, and attitudes. In: T. M. Williams (Ed.), The impact of television, a natural experiment in three communities. Orlando: Academie Press, 1986.
Tellegen, S. & I. Catsburg, Waarom zou je lezen! Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987.
Vooijs, M.W., T.H.A. van der Voort & J.W.J. Beentjes, De geschiktheid van verschillende ty- pen vragen om de kijktijd en de leestijd van kinderen te meten. Ma.s.sacommunicatie, 1987, 15, 65-80.
Voort, T.H.A. van der, Television violence: a childs-eve view. Amsterdam etc.: North-IIol- land, 19'86.
Voort, T. H.A. van der & M. Bei.shuizen, Ma.uame- dia en basisvorming. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1986.
Whitehead, F., A.C. Capey, W. Maddren & A. Wel- lings, Children and their books. London: Macniil- lan Education, 1977.
Williams, P., E. Ilaertel, G. Ilaertel & H. Walberg, The impact of leisure time television on school learning. American Educational Rc.search Jour- nal, 1982, 19, 19-50.
Winn, M., Theplug-in drug: television, children, and the familv. New York: Viking Pcnguin Inc., 1985.
Zuckerman, D., J. L. Singer & D. G. Singer, Televi- sion viewing, children's reading, and related classroom behavior. Journal of Communication, 1980, iO(l), 166-174. |
Pedagogi.tche Studiën 388
-ocr page 397-
Curricula vitae
J. E. van Lil {1941) studeerde sociologie (1970) en is als media-onderzoeker werkzaam bij de Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS.
Atlres: NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek, Ampcrestraat 10, 1221 GJ Hilversum. |
M. W. Vooijs(1955)en T.H.A. mnder Voort(m2) studeerden pedagogiek (1981) resp. psychologie (1971), en zijn als docent resp. hoofddocent verbon- den aan de Sectie Kind & Media van de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Lei- den.
Atlres: Sectie Kind & Media, Rijnsburgerweg 169, 2334 BP Leiden. |
Manuscript aanvaard 12-7-'88
Summary
Lil, J. E. van, M. W. Vooijs & T. H. A. van der Voort, 'The relationship between television viewing and leisure
reading: a cross-sectional study.' Pedagogische Sludiën. 1988, 65, 377-389.
Using time-budget data collected from a representativc sainple of Dutch six- to sixteen-years-olds (N = 834),
the study examined (a) the way children's amount of time spent watching television and reading dcvelops
between the ages of six and sixteen, and (b) the relationship between children's television and reading time. The
study showed that with increasing age, children watched more television and read more papers and magazines,
However, children's total reading time did not increase in the age span from six to sixteen, mainly because
older children read less comics. The relationship between television exposure and reading time appeared to
depend on the type of reading material involved. As a rule heavy viewing was associated with less book
reading, whercas the time spent on reading comics was positively associated with viewing time. A negative
relationship between television exposure and book reading was found particularly among boys and high-IQ
children.
Pedagogische Studiën 389
-ocr page 398-
R. S. Peters: Filosofische analyse van 'Education'
J.W. STEUTELcn B. SPIECKER
Sectie Theoretische en Historische Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
Gedurende zijn academische loophaan heeft R. S. Peters zijn opvattingen over het begrip 'education' een aantal keren ingrijpend herzien. In dit artikel wordt een reconstructie geboden van drie fasen in zijn denken over 'education'. In een eerste fase geeft Peters zijn vermaarde op- somming van een aantal criteria van 'educa- tion'. Dan volgt een tweede fase, waarin hij een onderscheid maakt lu.':.u'n een ruim en een eng begrip van 'education' en erkent dat zijn criteria slechts betrekking hebben op het enge begrip. Bovendien wordt in een gezamenlijke publikatie met P. H. Ilirst dit enge begrip eenzijdig toege- spitst op de overdracht van kennis en inzicht. In een derde jdse ten slotte, staat de relatie tu.s.wn 'education' en de zogenaamde menselijke toe- stand centraal. 'Education' wordt dan uitgelegd als het ontwikkelen van concepties en attituden ten aanzien van de universele aspecten van het menselijk bestaan.
1 Inleiding
Als geen ander heeft Richard S. Peters het aanzien van de zogenaamde 'philosophy of education' bepaald. Zijn veelzijdige activitei- ten op de gebieden van onderzoek, onderwijs en bestuur zijn niet alleen van invloed geweest op het denken over specifieke problemen bin- nen de 'philosophy of education', maar heb- ben bovenal geleid tot een verandering in de conceptie van dit vakgebied als zodanig. On- der aanvoering van Peters is de 'philosophy of education' uitgegroeid tot een bloeiende on- derneming met een eigen signatuur. |
Het middelpunt van Peters' 'philosophy of education' is ongetwijfeld zijn intrigerende analyse van het begrip 'education'. Vanaf zijn inaugurele rede in 1963, tot en met zijn geschreven terugblik uit 1983, heeft hij ge- zocht naar de criteria die de grondslag vormen voor het onderscheid tussen 'education' en an- dere vormen van beïnvloeding. Van al zijn filosofisch onderzoek heeft waarschijnlijk deze analyse het meest de gemoederen be- heerst en verhit.
Toch wordt in Nederlandstalige publikaties doorgaans weinig aandacht besteed aan Pe- ters' analyse van 'education'. Af en toe wordt er naar zijn onderzoek verwezen en een enkele keer worden zijn ideeën in kort bestek bespro- ken (vgl. b.v. Smeyers, Van Gooi & De Key- ser, 1983, 126-127; Meijer, 1984,214). Wat ten onzent ontbreekt (cn eigenlijk evenzeer in de Angelsaksische wereld) is een systematische reconstructie van de ontwikkelingsgang van Peters' onderzoek naar het begrip (de begrip- pen?) van 'education'. Tijdens zijn filosofische zoektocht naar de inhouden van 'education' heeft Peters verschillende keren de koers van zijn onderneming bijgesteld. Misschien kun- nen wc zelfs spreken van verschillende /«.vc;; in de ontwikkeling van zijn denken ten aanzien van de conceptualisering van 'education'. In deze verhandeling zullen wij althans een po- ging wagen om drie van dergelijke fasen in kaart te brengen.
Een eerste fase strekt zich uit tot ongeveer het einde van de jaren zestig. In deze tijdsspan- ne verschijnt het hoofdwerk van Peters, zijn Ethics and Education (1966a). In het eerste deel van dit omvangrijke werk geeft Peters een beschouwing over de criteria van 'education'. Deze analyse achten wij typerend voor de eer- ste fase. De hoofdpunten uit deze analyse zullen we in par. 2 bespreken.
Een daarop volgende fase loopt tot in de tweede helft van de zeventiger jaren. Deze periode wordt ingeluid door het verschijnen van het artikel "Education and the Edueated Man" (1970a). Hierin relativeert Peters de reikwijdte van de resultaten van zijn analyse door te laten zien dat zijn inzichten eigenlijk slechts betrekking hebben op een bepaald (eng) begrip van 'education'. Het is in deze fase dat de samenwerking met Paul H. Hirst het meest intensief is. Met als resultaat een gemeenschappelijk boek, The Logic of Educa- |
390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 399-
tion (Hirst & Peters, 1970), waarin de inhoud van het (enge) begrip van 'education' in de richting van kennis en inzicht ('knovvledge and understanding') wordt toegespitst. Deze fase komt in par. 3 aan de orde.
In de tweede helft van de jaren zeventig kun- nen we opnieuw een zekere kentering in zijn denken over het begrip 'education' bespeuren. Het is een fase waarin Peters gefascineerd raakt door de relatie tussen 'education' en de zogenaamde menselijke ;«('i7«/((/('human con- dition'). Met als gevolg een geleidelijke ver- schuiving van accenten cn een verwijdering van de ideeën van Hirst. Het meest markant komt deze verschuiving tot uitdrukking in het artikel "Democratie Values and Educational Aims" uit 1979. In par. 4 staat deze laatste fase centraal.
2 Criteria van 'ecliicalion'
De leerkracht en de leerling zijn, als het goed is, betrokken bij een scala van activiteiten en processen, zoals uitleggen, vertellen, oefenen, voorlezen, discussiëren en uit het hoofd leren. Naar de mening van Peters zou het een misvat- ting zijn (een soort categorieënfout) om 'edu- cation' in dit rijtje van specifieke activiteiten en processen op te nemen. Als we de term 'edu- cation' gebruiken, dan hebben we geen e.xira activiteit of proces op het oog, naast trainen, gewoontevorniing, vermanen, instrueren etc., maar geven we te kennen dat deze specifieke activiteiten en processen aan bepaalde criteria beantwoorden. Soms wordt niet aan deze cri- teria voldaan; dan is de term 'education' niet van toepassing cn zijn de genoemde activitci- len cn processen evenmin 'educational'. Er Wordt dan uitgelegd, geoefend en uit het hoofd geleerd, zonder dat 'education' plaatsvindt. En wanneer wel wordt voldaan aan dc criteria in kwestie, dan verdienen de opgesomde acti- viteiten cn processen het keurmerk 'educatio- nal'. Er worden dan geen alternatieve activi- teiten en processen doorlopen, maar cr vindt 'education' plaats door te trainen, te explore- ren ofte instrueren (vgl. 1964, 92, 102; 1966a, 24-25,40; 1967a, 15; 1967b, 1-2; 1970a, 3). |
Welke zijn die criteria van 'education'? Aan welke eisen moeten activiteiten en processen voldoen om met recht voor de term 'educa- tion' in aanmerking tc komen? Om deze vra- gen te beantwoorden maakt Peters ons attent op twee aspecten van 'education' cn, daarmee verband houdend, op twee subklassen van cri- teria. 'Education', aldus Peters, is "a family of tasks relative to achicvements" (1966b, 71; vgl. 1966a, 26; 1967a, 15-16; 1967b, 2-3). Aan de ene kant slaat de term 'education' (in zijn variant 'educating') op ccn familie van taken die zowel de leerkracht als de leerling betref- fen. De criteria waaraan deze taken moeten voldoen zullen wij in het vervolg /«rtAcritcria noemen. Het zijn criteria die betrekking heb- ben op de 'manner', dat wil zeggen de werkwij- zen, methoden en procedures van 'education'. Aan de andere kant slaat 'education' (in zijn variant 'educated') op het sticeesvolle resultaat van deze taken. De criteria die kenmerkend zijn voor dit resultaat noemen wij voortaan succes criteria. Dit zijn criteria die betrekking hebben op de 'matter', datgene wat in en door 'education' wordt overgedragen en tot ont- wikkeling wordt gebracht'. We zullen deze twee subklassen van criteria achtereenvolgens aan de orde stellen.
2.1 Taakcriteria \an 'education' 'Education' betreft het uitvoeren van een fa- milie van taken. De leerkracht slaat voor de laak om de leerling in een situatie te plaatsen waarin deze leert; zijn laak is het om met behulp van verschillende meliioden leerpro- cessen op gang ic brengen en in stand te houden, bij voorbeeld door iels uil Ic leggen, hel goede voorbeeld te geven of de leerling te corrigeren. En de leerling heeft tot taak om iets te leren, dat wil zeggen zich meester Ie maken van bepaalde zaken zodat hij aan be- paalde standaards voldoet; zijn laak is het om verschillende leerprocessen Ie doorlopen, bij voorbeeld door iels in zijn hoofd te prenten, te oefenen of Ie exploreren. Dit gegeven, hel feil dat de leerkracht en de leerling betrokken zijn bij deze familie van laken, impliceert vier crite- ria van 'education', waarvan de eerste twee de leerkracht betreffen en de andere twee de leer- ling aangaan (vgl. 1964, 96-97; 1966a, 35-43; 1967b, 3-4,9-10).
In de eerste plaats behelst 'education' een zekere mate van intentionaliteit. Er is pas spra- ke van 'education' wanneer de leerkracht de bedoeling heeft om verschillende vormen van leren teweeg te brengen. Peters ontkent na- tuurlijk niet dat de leerling onder invloed van de leerkracht zich bepaalde dingen eigen maakt zonder dat de leerkracht daarop gericht |
Pedagogische Studiën 391
-ocr page 400-
is. Maar als de leerkracht zijn taak uitvoert, heeft hij ipso facto het streven om via leerpro- cessen iets over te dragen of tot ontwikkeling te brengen.
In de tweede plaats impliceert 'education' een bepaalde vorm van indicatie. De leer- kracht moet niet alleen de bedoeling hebben de leerling iets te leren, hij moet bovendien proberen deze leerprocessen op gang te bren- gen door (op meer of minder directe wijze) de aandacht van de leerling te vestigen op datge- ne wat geleerd moet worden. Leerprocessen stimuleren zonder te indiceren om welke leer- inhouden het gaat is geen 'education'. Dat is pas het geval wanneer uit de activiteiten van de leerkracht blijkt wat hij de leerling wil bijbren- gen.
In de derde plaats houdt 'education' altijd een minimale mate van bewustheid in. Dit taakcriterium is in zeker opzicht het spiegel- beeld van het tweede criterium. De leerkracht toont de leerling in zijn activiteiten de leer- taak; en de leerling moet tot op zekere hoogte begrijpen welke leertaak de leraar hem aanbiedt. Het doorlopen van een leerproces, in de strikte betekenis van het woord, impli- ceert dat de leerling enig besef heeft van de standaards waaraan hij moet voldoen. Hij moet weten wat hij leert terwijl hij leert.
In de vierde plaats veronderstelt 'education' ccn minimale vorm van vrijwilligheid. Het pre- senteren van een leertaak houdt in dat de leerling de opdracht kan aanvaarden of ver- werpen, ermee in kan stemmen of er tegen kan rebelleren. Als er sprake is van 'education', dan functioneert de leerling niet als een willoos slachtoffer, maar (al is het nog zo minimaal) als een 'voluntary agent'.
De opgesomde taakcriteria geven Peters een instrument in handen om activiteiten en pro- cessen te identificeren die niet voor de term 'education' in aanmerking komen (vgl. 1964, 96; 1966a, 41-42; 1966b, 71-72; 1967b, 10-14). Zo'n activiteit is bij voorbeeld het uitoefenen van invloed met behulp van zogenaamde ex- trinsieke hulpmiddelen, zoals het geven van straf of beloning. Dergelijke activiteiten kun- nen wel ondersteuning bieden bij het Ieren, maar zijn als zodanig geen 'processes of edu- cation' omdat niet wordt voldaan aan het tweede taakcriterium. Een instemmende knik of een compliment van de leerkracht na de succesvolle afronding van een leertaak geven op zichzelf beschouwd geen indicatie van be- paalde leerinhouden. Een intrinsieke band tussen deze activiteiten en datgene wat aange- leerd wordt ontbreekt. |
De term 'education' is evenmin van toepas- sing op een groep van activiteiten en processen welke Peters aanduidt met de uitdrukking 'picking things up'. Hiertoe behoren bij voor- beeld processen als identificatie, imitatie en suggestie. Deze voldoen (doorgaans) niet aan het eerste criterium. Weliswaar verandert door dergelijke processen het gedrag van de leerling, maar zonder dat de leerkracht deze verandering op het oog heeft. Bovendien wordt niet (noodzakelijk) voldaan aan het tweede en derde taakcriterium. Anders dan bij expliciet nadoen, wordt de aandacht van de leerling niet gericht op een taak.
Peters noemt nog meer vormen van beïn- vloeding die niet 'educational' zijn. Gedrags- veranderingen door middel van hypnose, met behulp van drugs of via hersenspoeling, zijn evenmin 'tcchniques of education', vooral omdat een minimale vorm van vrijwilligheid van de zijde van de leerling ontbreekt (het vier- de taakcriterium). Het begrip 'education' mag dan weliswaar in logisch opzicht geen specifie- ke activiteiten /«sluiten, uit al deze voorbeel- den blijkt dat het wel degelijk bepaalde processen !//7sluit.
2.2 Succescriteria van 'education' Aanzienlijk meer aandacht besteedt Peters aan de succescriteria van 'education". In zijn publikaties kunnen wc minstens vier van der- gelijke criteria onderscheiden.
In de eerste plaats impliceert 'education' dat er iets van intrinsieke waarde wordt overgedra- gen of lot ontwikkeling wordt gebracht. Dit criterium is eigenlijk opgebouwd uit twee as- pecten, namelijk (a) het gegeven dat de inhoud van 'education' van waarde wordt beschouwd en (b) het gegeven dal de waarde van deze inhouden niet instrumenteel is maar een in- trinsiek karakter draagt. Laten we deze beide aspecten eens wat nader bezien.
Een activiteit of proces 'education' noemen betekent per definitie van mening zijn dat de ontwikkeling van wenselijke disposities wordt gestimuleerd. Het is een logische contradictie om te beweren dat iemand 'educated' is, zon- der van oordeel te zijn dat die persoon waarde- volle eigenschappen heeft verworven. Peters |
Pedagogi.tche Studiën 392
-ocr page 401-
ontkent overigens niet dat er ook een meer neutrale gebruikswijze van de term 'educa- tion' bestaat. Antropologen, sociologen en economen bij voorbeeld, spreken soms over het 'educational system' van een samenleving zonder daarmee kenbaar te maken dit systeem ook zelfvan waarde te beschouwen. Dan vol- gen zij de puur externe of descriptieve gebruikswijze van 'education'. Maar "from the inside of a form of life" is het spreken over 'education' onlosmakelijk verbonden met prijzen en aanbevelen (vgl. 1964,90-91; 1966a, 25; 1967a, 15-16; 1967b, 4-5).
Om te kunnen begrijpen dat de waarde van de inhouden van 'education' bovendien van intrinsieke signatuur is, moeten we weten dat er volgens Peters een intrinsieke of conceptue- le band bestaat tussen 'education' aan de ene kant en de 'cducated man' aan de andere kant. Zodra wij bepaalde processen of activiteiten onder het begrip 'education' scharen, gaan we er noodzakelijk van uit dat door of in deze processen en activiteiten het algemene doel van de 'cducated man' wordt nagestreefd. Dit doel is, zoals Peters het uitdrukt, in het con- cept van 'education' ingebouwd. Net zoals wc pas van zoeken spreken wanneer er de wil is om iets Ic vinden, zo is alleen dan de term 'edu- cation' van toepassing wanneer de 'cducated man' het oogmerk is.
Deze conceptuele connectie is voor Peters aanleiding om te protesteren tegen elke instru- mentele interpretatie van 'education'. Binnen deze zienswijze wordt 'education' opgevat als een neutraal middel om extrinsieke doeleinden te bereiken, bij voorbeeld de groei van de economische bedrijvigheid ofccn goed betaal- de positie in de samenleving. Dergelijke doe- len zijn volgens Peters per definitie geen 'educational-Mms". De doelen van 'education' geven een specificatie van de eigenschappen van de 'cducated man' cn zijn als zodanig intrinsiek verweven met de activiteit zelf Voor zover wij dus als 'cducators' handelen, zijn wc ipso facto gericht op de ontwikkeling van iets dat valt onder het concept van de 'educatcd man' en niet op verder gelegen extrinsieke doeleinden. En daarmee wordt datgene wat wij als 'cducators' nastreven, datgene wat on- zes inziens deel uitmaakt van de levensvorm van de 'educated man', door ons niet op zijn instrumentele merites beoordeeld, maar van intrinsieke waarde geacht. In de woorden van John Dewcy: "the educational process has no end beyond itself; it is its own end" (1916, 59) (vgl. Peters, 1964,91-93; 1966a, 27-29,43,144; 1967a, 16-17; 1967b, 5-6). |
In de tweede plaats behelst 'education' de overdracht van kennis, principes en procedu- res. Het eerstbesproken succescriterium is wel- iswaar noodzakelijk voor het correcte gebruik van de uitdrukking 'cducated man', maar daarvoor zeker niet voldoende. Want stel dat iemand de vaardigheden heeft verworven die van node zijn voor een doeltreffende partici- patie in zulke waardevolle activiteiten als musiceren, ballet, weven en houtbewerking. Het louter vaardig zijn, welke intrinsieke waarde daar ook aan mag worden toegekend, maakt iemand toch nog niet 'educatcd'? 'Bcing cducated' impliceert niet alleen het be- zit van vaardigheden ('knowing how') maar ook altijd het verworven hebben van cm fonds aan kennis ('knowing that'), in elk geval ten aanzien van het terrein waarop men vaardig is.
Maar ook wanneer aan deze voorwaarde is voldaan, is een persoon nog niet zonder meer 'educatcd'. Iemand die louter goed geïnfor- meerd is noemen we nog geen 'cducated man'. Om voor deze titel in aanmerking tc komen is bovendien het bef^rijpen van principes vereist. 'Bcing cducated' veronderstelt niet alleen het weet hebben van allerlei feiten, maar daaren- boven het vatten van dc 'rcason why' van die feilen. Onder andere vanwege het ontbreken van een dergelijk begrip kunnen dc inwoners van het oude Sparta niet als 'cducated' worden bestempeld. Zij wisten weliswaar wat goed en kwaad was cn wat zij wel cn niet moesten doen, maar zij werden niet aangemoedigd dc achterliggende ideeën van hun code te door- gronden. De 'cducated man' heeft dat inzicht wel. Hij begrijpt de principes die ten grondslag liggen aan zijn morele regels. Op vergelijkbare wijze heeft hij niet alleen empirische kennis van de natuur verworven, maar heeft hij te- vens enig inzicht in de verklarende theorieën daaromtrent (vgl. 1966a, 30; 1966b, 73-74; 1967a, 18; 1967b, 6-7, 16-19).
Van een 'educatcd man' mogen we echter nog meer verwachten dan het bezit van een fonds aan kennis en een zeker begrip van ach- terliggende principes. Zo'n persoon heeft ook enig inzicht in de procedures met behulp waar- van kennis en principes worden verworven, beoordeeld, bekritiseerd en bijgesteld. Het gc- |
Pedagogische Studiën 393
-ocr page 402-
bied van de natuurwetenschap bij voorbeeld, omvat niet alleen empirische generalisaties en theoretische wetten, maar bovendien me- thoden van onderzoek en argumentatie, regels voor het verzamelen van bewijsmateriaal en criteria voor kritiek. En de 'educated man' heeft een bepaalde vertrouwdheid met derge- lijke procedures, waardoor hij tot op zekere hoogte in staat is tot kritisch denken, autono- me exploratie en individuele evaluatie (vgl. 1964, 104; 1966a, 50, 53; 1967b, 19-20; 1969, 29).
In de derde plaats signaleert Peters een con- ceptueel verband tussen 'education' en de gehele mens ('the whole man'). Laten we eens aannemen dat een bepaald persoon grondig is ingevoerd in de natuurwetenschappen en der- halve aan de eerste twee succescriteria vol- doet. Is deze persoon 'educated'? Niet nood- zakelijk. Want wanneer zijn ontwikkeling beperkt is gebleven tot het domein der natuur- wetenschappen, is hij te eng gespecialiseerd om 'educated' te zijn. Hij heeft zich dan wel in de diepte ontwikkeld, maar niet in de breedte. 'Being educated' veronderstelt een zekere 'all- round' ontwikkeling en impliceert derhalve meer dan gespecialiseerde training in specifie- ke competenties (1966a, 31-32; 1966b, 74; 1967a, 18-19; 1967b, 7).
Een discipline als de natuurwetenschap noemt Peters een vorm van denken en bewust- zijn ('form of thought and awareness'). Naast het gebied van de natuurwetenschap onder- kent Peters een scala van verschillende vormen van denken en bewustzijn, zoals filo- sofie, mathematica en geschiedenis, het esthe- tische en religieuze bewustzijn, alsook de morele, prudente en technische vormen van denken en handelen. Het criterium van de gehele mens sluit in elk geval uit dat de ont- wikkeling van de 'educated man' begrensd is tot deze of gene vorm van kennen en bewust- zijn. Maar wat het criterium insluit is minder duidelijk. Is de 'educated man' in alle modi van denken en begrijpen ingevoerd? En zo ja, tot op welke hoogte? Het antwoord van Peters op deze vragen luidt doorgaans ongeveer als volgt. Aan de ene kant behoeft men niet in ver- schillende vormen van denken en bewustzijn gespecialiseerd te zijn om voor het predikaat 'educated' in aanmerking te komen. Aan de andere kant is het daarvoor wel noodzakelijk dat men een zekere vertrouwdheid met ver- schillende bewustzijnsmodi heeft verworven, zodat men in staat is de wereld vanuit uiteen- lopende gezichtspunten te interpreteren (vgl. 1964, 101; 1966a, 35; 1967a, 45-46; 1967b, 21; 1969, 30). |
Een persoon die vertrouwd is met verschil- lende vormen van denken en bewustzijn heeft, wat Peters noemt, een cognitief perspectief ver- worven. Het drager zijn van zo'n cognitief perspectief betekent allereerst dat men bereid en in staat is om het eigen doen en laten vanuit verschillende bewustzijnsvormen te duiden. Zo zal de natuurwetenschapper, voor zover deze althans 'educated' is, zijn onderzoek mede vanuit een historisch gezichtspunt kun- nen plaatsen, alsook een zeker oog hebben voor de ethische, esthetische en sociale dimen- sies van zijn werk. Bovendien blijkt het bezit van een cognitief perspectief uit een zekere interpenetratie van de verschillende vormen van kennis en bewustzijn. De 'educated man' verbindt verschillende wijzen van denken en ervaren. Wanneer hij bij voorbeeld met een moreel probleem geconfronteerd wordt, zal hij geïnteresseerd zijn in een goed begrip van relevante menselijke gedragingen en sociaal- wetenschappelijke inzichten dienaangaande in zijn overwegingen betrekken, ook al is daar een zekere kennis van de statistiek voor ver- eist. Zo integreert hij drie bewustzijnsmodi: de morele, de interpersoonlijke en de mathemati- sche (vgl. 1964, 98, 101; 1966a, 31-32, 44-45; 1973, 240).
In de vierde plaats: 'being educated' sluit uit dat de verworven ideeën en inzichten inert zijn en wel in tweeërlei opzicht. Allereerst: de be- wustzijnsvormen en de daardoor gestructu- reerde waardevolle activiteiten worden geken- merkt door immanente maatstaven die vastleggen wat geldt als correct, vaardig, ge- past of stijlvol denken, voelen en handelen. En de 'educated man' heeft niet alleen weet van deze maatstaven, hij voelt zich er bovendien intrinsiek bij betrokken. De standaards laten hem niet onverschillig m&AT gaan hem aan het hart. Iemand die bij voorbeeld weet heeft van wetenschap, maar geen waarheidsliefde heeft of zich niet bekommert om empirisch bewijs- materiaal, kan moeilijk als 'educated' worden aangemerkt. Op vergelijkbare wijzÊ is een per- soon die in aanraking is gebracht met de filosofische bewustzijnsvorm, maar niet geïn- teresseerd is in consistentie en coherentie. |
Pedagogi.tche Studiën 394
-ocr page 403-
noch in de bewijskracht van argumenten, niet 'educated'. En welke 'moral education' is ie- mand eigenlijk ten deel gevallen als hij niet wordt aangedaan door het leed van anderen en niet wordt geraakt door de principes van rechtvaardigheid? (vgl. 1964, 96-97, 107; 1966a, 31, 61-62, 146-147; 1967a, 18, 41; 1967b, 8; 1969, 28; 1970a, 6, 12; 1973, 245).
Ook in een ander opzicht zijn de ideeën en inzichten van de 'educated man' niet inert. Zijn kennis en begrip doordringen zijn kijk op de wereld. Stel bij voorbeeld dat iemand de juiste antwoorden weet te geven bij geschiede- nisexamens. Wanneer zijn verworven kennis niet van invloed is op de wijze waarop hij naar gebouwen kijkt en instituties beoordeelt, is hij misschien wel veelwetend, maar niet 'educa- ted'. 'Education' verandert, als het goed is, iemands beeld van de wereld ('outlook'). Een 'educated man' die getraind is in de natuurwe- tenschap heeft een andere kijk op de dingen om hem heen dan zijn getrainde tijdgenoot. En wanneer hij is ingevoerd in de 'Philosophy of Education' is zijn beeld van kinderen en scholen getransformeerd. "To be educated is not to have arrived at a destination; it is to tra- vel with a different view" (1964, 110; vgl. 1966a, 31, 160-161; 1966b, 79-80; 1967a, 19- 20; 1967b, 7-8).
2.3 'Education'en initiatie Zoals we in het voorgaande hebben gezien zijn er sommige vormen van beïnvloeding (zoals 'picking things up' en hersenspoelen) die per definitie niet voldoen aan bepaalde criteria van 'education'; de klassen van deze wijzen van beïnvloeding en de klasse van 'educatio- nal processes' sluiten elkaar uit. Andere vormen van beïnvloeding, zoals lesgeven en trainen, voldoen meestal wel aan de criteria van 'education', maar niet noodzakelijk; de klassen van deze beïnvloedingsvormen en de klasse van 'educational processes' overlappen elkaar. Is er dan geen vorm van beïnvloeden waarvan de klasse van gevallen precies samen- valt met de klasse van 'educational processes'? Peters is van mening dat er een vorm van beïn- vloeding bestaat die bijna aan deze eis voldoet, namelijk initiatie. Initiatie beantwoordt aan alle criteria van 'education', behalve aan het criterium van normativiteit (het eerste suc- cescriterium). Dus wanneer wc de term 'initia- tie' stipulatief verbinden met de overdracht van waardevolle activiteiten of de ontwikke- ling van wenselijke disposities, is de klasse van initiatieprocessen identiek met de klasse van 'educational processes' (vgl. 1964, 102; 1966a, 54-55). |
Het gebruik van de term 'initiatie' heeft als voordeel dat het onze aandacht vestigt op twee centrale kenmerken van 'education'. In de eer- ste plaats maakt het ons attent op het gegeven dat de inhoud van 'education' (kennis, princi- pes, maatstaven, e.d.) »«persoonlijk is. Datge- ne wat wordt overgedragen in 'education', de waardevolle activiteiten en vormen van be- wustzijn, is geen persoonlijk eigendom van deze of gene leerkracht, maar maakt deel uit van een gemeenschappelijke wereld, een wereld van publieke tradities die in de loop der eeu- wen door onze voorouders is ontwikkeld. 'Education' is in essentie initiatie in de inter- subjectieve domeinen van de cultuur.
In de tweede plaats suggereert het gebruik van 'initiëren' een zekere overgang van 'bui- ten' naar 'binnen'. Volgens Peters staan kinde- ren doorgaans tamelijk onverschillig tegen- over het geciviliseerde leven, dat wil zeggen tegenover de levensvorm waarbinnen de in- trinsieke binding aan waardevolle activiteiten en daarmee verbonden bewustzijnsvormen een dominante plaats inneemt. Kinderen be- vinden zich nog huiten de poorten van de citadel van de civilisatie. En de kunst is om ze binnen te krijgen. Pas dan hebben ze de non- instrumentele attitude verworven die zo ken- merkend is voor de 'educated man': de intrin- sieke betrokkenheid bij het geciviliseerde leven (vgl. 1964, 103-109; 1966a, 49-55).
3 'Education' en de 'educated man'
De continuïteit in het denken van Peters over 'education' is ontegenzeglijk groot geweest. Aan veel van zijn boven beschreven inzichten is hij tot in zijn laatste geschriften trouw geble- ven. Toch tonen twee publikaties uit 1970 een tweetal belangrijke veranderingen in de con- ceptualisering van 'education". In de eerste plaats maakt hij in deze publikaties een onder- scheid tussen een ruim en een eng begrip van 'education' (of, zoals hij zelf wel zegt, tussen 'education' en de 'educated man') en geeft hij toe dat zijn tot nu toe gehanteerde criteria van 'education' slechts betrekking hebben op het enge begrip (of op de 'educated man'). Voorts blijkt dat hij (als het ware onder de druk van |
Pedagogische Studiën 395
-ocr page 404-
de ideeën van Hirst) de inhoud van dat enge begrip van 'education' versmalt tot de over- dracht van kennis en inzicht, met als gevolg dat andere belangrijke eigenschappen van de 'educated man' naar de achtergrond verschui- ven. Deze twee veranderingen (de relativering en de toespitsing), maken het zinvol om te spreken van een nieuwe fase in de ontwikke- ling van Peters' denken over 'education'.
3.1 Twee begrippen van 'education' In de analytische wijsbegeerte is het een goed gebruik om resultaten van conceptuele analy- se te confronteren met zogenaamde tegenvoor- beelden. De meeste van deze tegenvoorbeelden worden aangedragen om te laten zien dat de onderzochte term van toepassing is terwijl desondanks niet voldaan is aan een of meer beschreven voorwaarden of criteria. Daaruit zou moeten blijken dat de desbetreffende voorwaarden of criteria niet noodzakelijk zijn voor het correcte gebruik van de onderhavige term.
Ook ter bestrijding van Peters' analyse van 'education' werden al spoedig dergelijke te- genvoorbeelden in stelling gebracht, getuige bij voorbeeld zijn discussie met J. Woods (vgl. 1967) en W.H. Dray (vgl. 1967). Het meren- deel van deze tegenvoorbeelden wist Peters adequaat te pareren, soms zelfs door te laten zien dat zo'n tegenvoorbeeld zijn criteria van 'education' eerder bevestigt dan ondergraaft. Maar met in elk geval een tegenvoorbeeld had Peters meer moeite. Dat was "the case of Spar- tan education". Wat was het geval?
Nog in 1969, in zijn artikel "The Meaning of Quality in Education", verdedigt Peters de op- vatting dat de term 'education' niet van toe- passing is op het oude Sparta. De Spartanen waren wel getraind maar niet 'educated' om- dat het hun ontbrak aan diepte en breedte van inzicht (resp. het tweede en derde succescrite- rium). Hetzelfde geldt volgens Peters voor primitieve stammen en culturen. In deze vormen van samenleven ontbreekt een theore- tische basis voor de verzamelde kennis. De geestelijke diepgang die nodig is om 'educated' te kunnen zijn, het begrijpen van onderliggen- de principes, valt voor de leden van dergelijke samenlevingen dan ook moeilijk te verwerven. Bovendien heeft in deze gemeenschappen de differentiatie van het bewustzijn in zijn ver- schillende grondgestalten nog niet plaatsge- vonden. Hoe kan dan een persoon die in zo'n samenleving opgroeit de breedheid van geest ontwikkelen die zo typerend is voor de 'educa- ted man'? (vgl. 1969, 29, 33-35). |
Toch valt moeilijk te ontkennen dat volgens de regels van de omgangstaal de term 'educa- tion' op het Spartaanse systeem (en op dat van primitieve samenlevingen) van toepassing is. Wat is er vreemd aan het gebruik van de uit- drukking 'Spartan education'? Dat is dan toch een prachtig tegenvoorbeeld? De term 'educa- tion' is van toepassing terwijl desondanks niet voldaan is aan de voorwaarden of criteria van diepte en breedte.
Peters heeft nog wel geprobeerd om dit tegenvoorbeeld te weerspreken, bij voorbeeld door te suggereren dat de term hier analoog wordt gebruikt, of alleen wordt toegepast met de nadruk op het criterium van normativiteit, of zelfs wordt misbruikt (vgl. 1970a, 4-5; Hirst & Peters, 1970, 23). Maar erg overtuigend is zijn antwoord niet. Zoals hij zelf toegeeft: "this counter-example is a difficult one to meet" (1970a, 5). Daarom zocht hij naar een meer radicale oplossing. Kort gezegd komt deze oplossing neer op een krachtige relative- ring van de reikwijdte van zijn analyse van 'education'. We kunnen, aldus Peters nu, vast blijven houden aan de resultaten van de gebo- den analyse, mits we inzien dat de aan het licht gebrachte criteria geen betrekking hebben op het concept van 'education', maar slechts op een concept van 'education'. Er bestaat niet één gebruikswijze van de term 'education', maar er zijn meer vormen van gebruik. In Peters' boven beschreven onderzoek wordt slechts één zo'n gebruikswijze in kaart ge- bracht, namelijk het gebruik van 'education' dat gekoppeld is aan de 'educated man'. Als deze gebruikswijze wordt gevolgd, is de term 'education' niet van toepassing op de Spar- taanse gemeenschap. Daarnaast bestaat er echter nog een andere gebruiksvorm van 'edu- cation' of, daarmee corresponderend, een alternatief concept van 'education'. En als deze gebruikswijze in acht wordt genomen is de term 'education' wel van toepassing op het Spartaanse systeem. In het kwellende tegen- voorbeeld wordt deze gebruikswijze gevolgd, terwijl ten onrechte wordt aangenomen dat het een geval is van de gebruikswijze waarin 'education' wordt verbonden met de 'educa- ted man'.
Het gebruik van 'education' dat niet gekop- peld is aan de 'educated man' geeft het woord |
Pedagogi.tche Studiën 396
-ocr page 405-
een zeer algemene betekenis. Het is van toe- passing op een omvangrijk scala van praktij- ken, waaronder grootbrengen, scholing, trai- ning en onderricht. Dit ruime concept van 'education' mist de logische relatie met de ont- wikkeling van diepte en breedte van inzicht. Evenmin wordt binnen deze conceptualisering een onderscheid gemaakt tussen 'education' en training. En wanneer we 'education' ver- binden met extrinsieke doelen, gebruiken we de term in deze brede betekenis.
Voor de negentiende eeuw werd de term 'education' alleen op deze wijze gebruikt. Maar ten tijde van de vorige eeuw, in de perio- de van de grootscheepse industrialisatie, ont- stond een alternatieve gebruikswijze. Als reactie op de voortschrijdende utilistische spe- cialisering en instrumentele kennisoverdracht trad het aloude ideaal van de gecultiveerde persoon op de voorgrond. Het gebruik van 'education' werd aan dit ideaal gekoppeld, met als gevolg dat de term een nieuwe, meer specifieke betekenis kreeg. Vooral in kringen van professionele 'cducators' verwierf het ide- aal van de 'educated man' meer en meer aanhang. Tegenwoordig interpreteren vele be- roepskrachten hun activiteiten in het licht van dit ideaal. Zij onderscheiden hun werkzaam- heden van pure training en reserveren het gebruik van 'education' voor de ontwikkeling van de 'educated man' (vgl. 1970a, 8-16; Hirst & Peters, 1970,21,23-28; 1973,239-240; 1979, 464).
Er zijn, kortom, minstens twee concepten van 'education'. Aan de ene kant een begrip met weinig inhoud en veel omvang. Onder dit begrip valt het Spartaanse systeem. Het daar- mee corresponderend gebruik van de term 'education' bestaat reeds lang en is nog altijd wijd verbreid. Voor de Nederlandse vertaling ervan zijn de termen 'opvoeding' en 'scholing' wellicht het meest geëigend. Aan de andere kant een begrip dat qua inhoud rijker is en qua omvang beperkter. Dit begrip figureert in Pe- ters' analyse. De daarbij passende gebruiks- wijze van het woord 'education' ontstond eerst in de negentiende eeuw en is heden ten dage vooral in professionele kringen gang- baar. Als wc deze term in het Nederlands willen vertalen kunnen we waarschijnlijk het beste het woord 'vorming' gebruiken. |
3.2 'Education' en kennis en inzicht In 1970, in zijn artikel "Education and the Educated Man", deed Peters verslag van de zojuist beschreven herinterpretatie van zijn ei- gen onderzoeksresultaten. Nog datzelfde jaar verscheen The Logic of Education, het produkt van intensieve samenwerking met Hirst. In theoretisch opzicht was deze vruchtbare werk- relatie met name gestoeld op de verwantschap tussen Peters' notie van 'forms of awareness' en Hirst begrip van 'forms of knowledge'.
In zijn Ethics and Education, gepubliceerd in 1966, omschrijft Peters 'education' bij herha- ling in termen van initiatie in gedifferentieerde vormen van denken en bewustzijn. Elk van deze modi wordt gekenmerkt door een speci- fieke inhoud (waartoe onder andere een fonds aan kennis behoort), alsook door publieke procedures met behulp waarvan de inhoud wordt opgebouwd, beoordeeld, bekritiseerd en zo nodig herzien (vgl. 1966a, 50, 54).
Een jaar eerder, in 1965, verscheen een be- langwekkende verhandeling van Hirst, met als titel "Liberal Education and the Nature of Knowledge". In deze publikatie verdedigt hij voor het eerst zijn theorie betreffende de ver- schillende vormen van kennis die hij onder- scheidt aan de hand van een drietal criteria.
In de eerste plaats heeft elke kennisvorm zijn eigen typerende concepten. Vormen van kennis zijn opgebouwd uit logisch onderschei- den typen van ware proposities; en deze ver- schillende typen van proposities zijn, op hun beurt, opgebouwd uit een uniek aantal con- cepten. Zo is het gebruik van concepten als 'behoren', 'goed' en 'kwaad' in logisch opzicht karakteristiek voor morele proposities cn der- halve een onderscheidend kenmerk van de morele kennisvorm.
In de tweede plaats: elke vorm van kennis heeft een bijzondere logische structuur. De net- werken van relaties tussen proposities zijn van vorm tot vorm verschillend. De logische orde- ning van proposities in een moreel argument bij voorbeeld, is anders dan de structuur van een wetenschappelijke argumentatie. En een intentionele verklaring van menselijk gedrag is qua formele opbouw verschillend van de logische vorm van een nomologische verkla- ring van fysische verschijnselen.
In de derde plaats heeft elke kennisvorm zijn eigen waarheidscriteria. De proposities die deel uitmaken van de verschillende vormen van kennis komen in beginsel voor toetsing in |
Pedagogische Studiën 397
-ocr page 406-
aanmerking. En de criteria die bij deze waar- heidstests in acht genomen worden variëren per kennisvorm. Zo spelen in de natuurweten- schappen experiment en observatie een cen- trale rol, terwijl in de mathematica en logica deductieve bewijsvoering de typerende vorm van toetsing is (vgl. 1965, 44-45; 1973, 84-86; 1974, 60-61).
In het verlengde van deze kennistheorie, en in aansluiting bij een lange en eerbiedwaardige traditie, geeft Hirst een pleidooi voor een vorm van 'education' waarbinnen de leerling in aanraking wordt gebracht met de onder- scheiden vormen van kennis. Het doel van een dergelijke confrontatie is niet primair de over- dracht van encyclopedische informatie, maar het onderdompelen van de leerling in de con- cepten, logica's en waarheidscriteria van de uiteenlopende kennismodi. Het gaat er in de eerste plaats niet om dat de leerling zich reek- sen van proposities eigen maakt, maar dat hij de verschillende vormen van denken en begrij- pen verwerft die corresponderen met de diver- se vormen van kennis (vgl. 1965, 47-48; 1967, 117).
Deze conceptie van 'education' vertoont opvallende gelijkenissen met Peters' uitleg van 'education' als initiatie in vormen van denken en bewustzijn. Het wekt dan ook geen be- vreemding dat juist de notie van vormen van kennis en ervaring een centrale rol speelt in The Logic of Education. In dit gemeenschap- pelijke werk worden zeven vormen van kennis en bewustzijn onderscheiden, namelijk de for- mele logica en mathematica, de natuurweten- schappen, het begrijpen van de geestelijke werkelijkheid, het morele bewustzijn, het do- mein van het esthetische, de religieuze erva- ring en ten slotte de wijsbegeerte. Deze indeling berust primair op het bovengenoem- de eerste onderscheidingscriterium van Hirst: elke vorm van kennis en bewustzijn wordt gekenmerkt door een uniek netwerk van cate- goriale concepten. Deze concepten functione- ren als de voorwaarden tot de mogelijkheid van de verschillende domeinen van kennis en ervaring. Ons begrijpen van de fysische wereld bij voorbeeld, wordt gedragen door zulke ca- tegoriale concepten als 'oorzaak', 'ruimte' en 'tijd'; en de concepten 'willen', 'bedoelen' en 'handelen' structureren de ervaring van de psychische wereld, zowel van het innerlijk van anderen als dat van onszelf; en hoe zouden wij moreel kunnen denken wanneer wij ons niet de concepten 'plicht', 'recht' en 'behoren' zou- den hebben eigen gemaakt? Het zijn vooral deze niet tot elkaar te herleiden clusters van fundamentele concepten die constitutief zijn voor de vorm van de verschillende domeinen van ervaring en bewustzijn (vgl. Hirst & Pe- ters, 1970, 62-66). |
Dat deze conceptie van kennis en ervaring in The Logic of Education een centrale positie inneemt moge blijken uit de geboden analyse van 'ontwikkeling' en 'education'. Beide be- grippen worden uitgelegd door een beroep te doen op kennis- en bewustzijnsmodi. Wat het eerste begrip betreft: Hirst en Peters tekenen verzet aan tegen de gangbare indeling van de ontwikkeling van personen in een intellectu- ele, sociale en emotionele dimensie. Door deze gebruikelijke classificatie uit de ontwikke- lingspsychologie wordt ten onrechte de indruk gewekt dat de genoemde dimensies relatief on- afhankelijk van elkaar functioneren en afzon- derlijk bestudeerd kunnen worden. In plaats daarvan pleiten de auteurs voor een classifica- tie van de ontwikkeling in termen van modi van denken en ervaren. Niet alleen wordt het bewustzijn van kinderen in de loop van hun ontwikkeling overeenkomstig de verschillende domeinen van kennis en ervaring gedifferen- tieerd; bovendien mogen we (in het voetspoor van Piaget en Kohlberg) aannemen dat ook binnen de onderscheiden vormen van bewust- zijn ontwikkeling plaatsvindt, in dier voege dat het kind in de conceptualisering van de (onderwerpen van de) verschillende domeinen een stadiumgewijze vooruitgang vertoont. 'Education' bestaat in essentie in het stimule- ren van een dergelijke ontwikkeling, door het kind met de publieke vormen van kennis en ervaring in contact te brengen. Door 'educa- tion', dat wil zeggen door het rijke erfgoed van de kennis- en bewustzijnsmodi voor het kind toegankelijk te maken, zal ontwikkeling plaatsvinden, dat wil zeggen zal het bewustzijn van het kind zich conform de intersubjectieve domeinen van de cultuur structureren en diffe- rentiëren (vgl. Hirst & Peters, 1970, 46-52, 65).
Het is vooral Hirst geweest die het specifieke concept van 'education' enkelvoudi_g heeft uit- gelegd in termen kennis en begrip. In een terugblik uit 1973 schrijft hij: "In a paper entitled 'Liberal education and the nature of knowledge', first published in 1965,1 tried to |
Pedagogi.tche Studiën 398
-ocr page 407-
outline a coherent concept of liberal education concerned simply with the development of the pupil's knowledge and understanding" (p. 84). Hirst wijst erop dat we de mentale kwaliteiten van kennis en begrip niet te eng mogen inter- preteren. Het zijn volgens hem complexe eigenschappen die een scala van capaciteiten en attituden impliceren, waaronder redeneren, denken, oordelen, verbeeldingskracht en aller- hande communicatieve vaardigheden (vgl. 1965, 38, 47). Maar steeds bestaat het prakti- zeren van deze disposities in het toepassen en volgen van de concepten, logica's en criteria die kenmerkend zijn voor de verschillende vormen van kennis. Het zijn, met andere woorden, onveranderlijk intellectuele eigen- schappen die dan bovendien nog beperkt zijn tot de onderscheiden kennisdomeinen, (vgl. 1973,96).
Het is deze conceptie van 'education' die dominant is in The Logic of Education. Door de cognitieve preoccupaties van Hirst wordt Peters' begrip van 'education' (zoals uitgelegd in par. 2) in belangrijke opzichten afgeknot (vgl. Dearden, 1986, 74). Waaruit blijkt dat?
In de eerste plaats relateert Peters in de jaren zestig het concept van 'education' niet alleen aan de initiatie in vormen van kennis en bewustzijn, maar bovendien aan de over- dracht van zogenaamde waardevolle activitei- ten. De term 'education' staat voor een familie van activiteiten en processen met behulp waarvan individuen worden ingevoerd in "forms of thought and awareness and into activitics and modes of conduct informed by them" (1969, 26; vgl. 1964, 102; 1966a, 55, 62, 144). Zoals uil dit citaat kan worden afgeleid, onderstreept Peters de nauwe band tussen waardevolle activiteiten en vormen van den- ken en bewustzijn. De initiatie in sommige wenselijke activiteiten, zoals historisch, we- tenschappelijk en filosofisch onderzoek, als- mede musiceren, schilderen en dichten, gaat noodzakelijk gepaard met het verwerven van de daarmee corresponderende bcwustzijns- modi. En de introductie in andere waardevolle vormen van gedrag, zoals koken, timmeren en tuinieren, is alleen 'cducational' wanneer deze activiteiten worden verbonden met een "wide- ranging cognitive content" (1964, 99-100; vgl. 1969, 28). Maar ondanks deze nauwe relatie tussen waardevolle ondernemingen en vormen van kennis en bewustzijn, impliceert de initiatie in wenselijke activiteiten meer dan alleen de ontwikkeling van kennis en begrip. Zoals we in par. 2.2 hebben gezien, is het de bedoeling dat de leerling in toenemende mate intrinsiek betrokken raakt bij de immanente maatstaven van de waardevolle ondernemin- gen (het vierde succescriterium). Het is deze intrinsieke binding die een keur van non-cog- nitieve disposities genereert, waaronder be- paalde handelingspatronen, emotionele reac- tiewijzen, neigingen en een algemene attitude van spontaan genieten (vgl. 1966a, 61, 147; 1967a, 18; 1967b, 9; 1969, 28). |
In de tweede plaats heeft Peters tussen 1960 en 1970 een aantal artikelen geschreven, waar- uit blijkt dat met name de initiatie in de morele bewustzijnsvorm ('moral education') aanmer- kelijk meer omvat dan de blote ontwikkeling van kennis en inzicht (vgl. 1960; 1962; 1963; 1970b). Net zoals de andere modi van denken en bewustzijn, wordt ook het morele domein gekenmerkt door een karakteristieke vorm en een specifieke inhoud. En het is vooral de inhoud van moraliteit die onmogelijk tot ken- nis en begrip kan worden herleid. Zo omvat deze inhoud volgens Peters bepaalde plichten en verplichtingen die corresponderen met ka- raktertrekken of specifieke deugden; daaren- boven behelst de initiatie in de inhoud van moraliteit de overdracht van algemene levens- doelen, resulterend in de ontwikkeling van motiverende deugden; cn ten slotte rekent Pe- ters ook karaktersterkte of wilsdeugden tot de inhoud van de morele levensvorm (vgl. 1970b, 289-290). Kortom, 'moral education' betreft niet alleen het stimuleren van inzicht in cate- goriale concepten en procedurele principes (de vorm van moraliteit), maar bovendien de ont- wikkeling van deugden en karaktertrekken (de inhoud van moraliteit). En het zijn precies deze laatstgenoemde processen waarop Hirsts begrip van 'education' geen betrekking heeft (vgl. Hirst, 1965, 37-38; 1973, 96).
4 'Education' en de 'human condition'
Publikatics uit de tweede helft van de jaren zeventig tonen opnieuw dat Peters anders is gaan denken over 'education'. Weliswaar blijft hij vasthouden aan het onderscheid tus- sen een meer algemeen en een meer toegespitst concept van 'education' (vgl. 1979, 463-464), maar zijn uitleg van het specifieke begrip laat opvallende verschuivingen zien. Bepaalde be- |
Pedagogische Studiën 399
-ocr page 408-
gripsinhouden die eerder zonder veel nadruk werden aangeduid (zoals de 'outlook' van de 'educated man'), worden nu centraal geplaatst en uitgewerkt; andere inhouden van 'educa- tion' (zoals 'the whole man') worden aange- vuld en opnieuw uitgelegd; en van weer andere inhouden (zoals kennis en begrip) wordt de centrale positie ontnomen.
Om al deze veranderingen goed te kunnen begrijpen, moet men inzien dat Peters in deze fase van zijn ontwikkeling de zogenaamde menselijke toestand ('the human condition') in het centrum van zijn denken plaatst. Min of meer conform zijn vroegere publikaties, be- schouwt hij 'education' als een familie van activiteiten waarin en waardoor het bewust- zijn van personen wordt verbreed en verdiept. Maar pregnanter dan voorheen, stelt hij zich nu de vraag met het oog waarop de ontwikke- ling van het bewustzijn begunstigd moet wor- den. Als 'education' bestaat in de ontwikke- ling van het bewustzijn, waarop moet dat zich ontwikkelende bewustzijn dan betrekking hebben? En het antwoord van Peters luidt: op de menselijke toestand.
Met deze uitdrukking heeft Peters de alge- mene of universele aspecten van het menselijk leven op het oog, dat wil zeggen de situaties en fenomenen waarmee wij allen onvermijdelijk en onverbiddelijk geconfronteerd worden. Daarbij valt te denken aan de tastbare ver- schijnselen van de natuurlijke wereld (zoals duisternis, getijden, seizoenen, vorst, stormen, voortplanting, geboorte, ziekte en dood), de fenomenen die tot de interpersoonlijke wereld behoren (bij voorbeeld affectie en haat, domi- nantie en afhankelijkheid, vriendschap en een- zaamheid), alsook de eigenschappen van de socio-politieke wereld (waaronder geweld, misdaad, straf, autoriteit, eigendom, armoede en overvloed). In en door 'education' wordt de ontwikkeling bevorderd van bewustzijnsvor- men met behulp waarvan deze verschillende facetten van het menselijk bestaan kunnen worden uitgelegd en tegemoet getreden. Er is, met andere woorden, een conceptueel verband tussen 'education' en de ontwikkeling van in- zichten, overtuigingen en gezindheden "which will help a person to make sense of and take up some stance towards the various situations and predicaments that he will inevitably en- counter as a human being" (1977a, 54-55; vgl. 1977b, 72, 80; 1979, 465-466; 1983, 42). |
Deze uitleg van 'education' in termen van de menselijke toestand vormt de achtergrond van waaruit eigenlijk alle verschuivingen in zijn analyse kunnen worden begrepen. Dat geldt in de eerste plaats voor de accentuering en precisering van de 'outlook' van de 'educa- ted person'. Zoals we in par. 2.2 hebben vermeld, is Peters van mening dat de inzichten en opvattingen van de 'educated man' niet inert zijn maar zijn kijk op de wereld doordrin- gen (het tweede deel van het vierde succescrite- rium). Nu legt hij nader uit wat daaronder moet worden verstaan: de 'educated man' is toegerust met concepten en inzichten die rele- vant zijn voor zijn houding ten opzichte van de aspecten van zijn leven die deel uitmaken van de menselijke toestand. 'Education' behelst le- ren hoe te leven; de kennis die verworven wordt, en het begrip dat ontwikkeld wordt, zijn bepalend voor de overtuigingen, attituden en emotionele reacties ten aanzien van de universele condities van het menselijk bestaan. 'Education' verandert, als het goed is, "a per- son's outlook on nature, other people, and social institutions; (...) it transforms a person's conception of the general context in which life has to be lived" (1979, 473, 477; vgl. 1977a, 57-58; 1979, 465-466).
De nadruk op deze uitleg van de 'outlook' van de 'educated man' noopt Peters tot het geven van kritiek op de aloude tweedeling tus- sen kennis ter wille van de kennis zelf en kennis voor praktische doeleinden. Binnen bepaalde theorieën over 'liberal education' speelt deze tweedeling een belangrijke rol. Een louter in- strumentele houding ten opzichte van kennis wordt binnen zulke concepties van de hand gewezen, terwijl het nastreven van kennis om de waarde van de kennis zelf als een ideaal wordt beschouwd.
Elementen van een dergelijke uitleg van 'li- beral education' troffen we aan in het bespro- ken werk van Peters. Want was het niet Peters zelf die ons voorhield dat datgene wat in 'edu- cation' wordt overgedragen, dus ook eventueel kennis, van intrinsieke waarde wordt geacht (het eerste succescriterium)? En schreef hij niet dat de 'educated man' intrin- siek betrokken is bij allerhande waardevolle activiteiten, dus ook eventueel bij het nastre- ven en vergaren van kennis (het eerste deel van het vierde succescriterium)?
Nu bekritiseert Peters dc tweedeling die aan dergelijke opvattingen ten grondslag ligt om- dat daarbinnen hoegenaamd geen ruimte is |
Pedagogi.tche Studiën 400
-ocr page 409-
voor het zoeken, waarderen en overdragen van kennis ter wille van een positiebepaling ten aanzien van de menselijke toestand. Dit is geen kennis om de wil van de kennis zelf; het is juist kennis die in het leven moet worden aangewend en die nagestreefd wordt vanuit een existentiële betrokkenheid. Het is echter evenmin kennis voor praktische doeleinden; de verworven kennis resulteert veeleer in een algemeen kader van opvattingen en attituden waarbinnen eerst praktische doelen worden ge- steld en instrumentele kennis wordt gezocht. Zo zien we hoe een veel gebruikt onderscheid tussen twee typen van kennis een kernpunt van 'education' dreigt te verhullen, namelijk de overdracht van kennis die mede bepalend is voor de 'outlook' betreffende de menselijke toestand (vgl. 1977a, 53-57; 1977b, 79; 1979, 477-478).
In de tweede plaats leidt de verbinding van 'education' met de menselijke toestand tot een aanscherping en toespitsing van de conditie van de gehele mens (het derde succescriteri- um). 'Education', zo blijft Peters verdedigen, is per definitie algemeen van aard. Dat houdt onder andere in dat 'education' niet primair gericht is op de ontwikkeling van gezindheden en vaardigheden in verband met bepaalde rol- len of specifieke beroepen, maar op de ontwik- keling van de mens qua mens. En wat kan dit anders betekenen dan de ontwikkeling van het bewustzijn voor zover dit betrekking heeft op de menselijke toestand? Want de menselijke toestand betreft nu juist die facetten van het leven waarmee elkeen in aanraking komt, on- geacht ingenomen sociale rollen of beklede maatschappelijke posities (vgl. 1979,464-465, 473; 1983, 42). |
Nog op een andere manier werpt de verbin- ding tussen 'education' en de menselijke toe- stand licht op het criterium van de gehele mens. In het voorgaande schreven wij reeds dat de 'educatcd man' verschillende vormen van denken en begrijpen met elkaar verbindt en integreert. Het is de idee van de menselijke toestand die deze integratie van bewustzijns- vormen handen en voeten geeft. Immers, juist het zoeken naar antwoorden op vragen die betrekking hebben op de universele condities van het menselijk bestaan, leidt op een van- zelfsprekende wijze tot de interpenetratie van verschillende vormen van denken cn ervaren. In het omgaan met de dood bij voorbeeld, speelt niet alleen empirische kennis van de menselijke sterfelijkheid een rol, maar even- zeer daarmee verbonden filosofische assump- ties over de relatie tussen lichaam en geest, alsook ethisch-religieuze overtuigingen ten aanzien van onze houding tegenover eindig- heid. En hoe zouden wij een adequaat beeld kunnen vormen van menselijk geweld en be- drog, zonder fysiologische kennis, interper- soonlijk begrip en morele inzichten in onze overwegingen op elkaar te betrekken? Kort- om, het criterium van de hele mens betreft de veelzijdige ontwikkeling van de mens qua mens, die zijn bewustzijnsvormen weet te inte- greren met het oog op de menselijke conditie (vgl. 1977a, 61-62).
In de derde plaats heeft de koppeling van 'edu- cation' aan de menselijke toestand ertoe geleid dat de pregnante rol van kennis en begrip aanmerkelijk wordt afgezwakt. Met name in The Logic of Education, zo hebben we gezien, wordt 'education' uitgelegd in termen van "all-round knowledge and understanding". Nu ziet Peters deze omschrijving als een on- toelaatbare inperking van 'education'. Wat bij voorbeeld te denken van de religieuze cn esthetische bewustzijnsvorm? De ontwikke- ling van deze vormen van bewustzijn is van groot belang voor het verwerven van een zin- volle houding tegenover verschillende facetten van de menselijke toestand. Zo betreft de reli- gieuze bewustzijnsmodus onder andere onze overtuigingen en attituden ten aanzien van de universele emoties die opgeroepen worden door dood, lijden en contingentie. Toch valt het moeilijk vol te houden dat men met betrek- king tot deze beide bewustzijnsvormen zinvol van kennis kan spreken. Eigenlijk zijn het hele- maal geen vormen van kennis, maar veeleer vormen van ervaren. 'Education' behelst dan ook aanmerkelijk meer dan de overdracht van kennis en begrip alleen (vgl. 1977a, 58; 1979, 466, 473; 1983,37-38,42).
Het is echter vooral Peters' diepgravende bemoeienis met dc morele bewustzijnsvorm geweest die hem ertoe heeft gebracht de cen- trale positie van kennis cn begrip te relative- ren. Ook na 1970 heeft Peters het nodige over 'moral education' geschreven. In deze publi- katics nemen de theorieën van Kohlberg een belangrijke plaats in (vgl. 1971; 1974; 1978). Peters heeft veel waardering voor Kohlbergs ideeën. Maar hij tekent bezwaar aan tegen de |
Pedagogische Studiën 1988 (65) Pedagogische Studiën 401
-ocr page 410-
eenzijdige nadruk op de ontwikkeling van de structuur van het morele oordeel. Daardoor doet Kohlberg volgens Peters onvoldoende recht aan zowel de inhoudelijke kanten van moraliteit (onder andere de deugden), als de affectieve aspecten van de morele levensvorm (onder meer de altruïstische emoties).
Het lijkt wel of Peters pas aan het einde van de jaren zeventig deze publikaties in zijn alge- mene beschouwingen over 'education' begint te betrekken. Pas vanaf die tijd maakt hij gebruik van zijn verhandelingen over 'moral education' voor het leveren van kritiek op de eenzijdige uitleg van 'education' in termen van kennis en inzicht (vgl. 1979, 466; 1983, 42). Morele problemen, aldus Peters in die perio- de, vormen bij uitstek een onvervreemdbaar bestanddeel van het menselijke bestaan. De bewustzijnsvorm ten aanzien van deze sfeer van de menselijke toestand is niet alleen opge- bouwd uit kennis en begrip, maar omvat bovendien een keur aan attituden, passies, wensen, emoties, handelingsdisposities, deugden en gewoonten. Een 'education' die ons werkelijk inleidt in de morele aspecten van ons leven zal dan ook niet kunnen volstaan met het stimuleren van de cognitieve ontwik- keling.
Noten
1. Hier haalt Peters twee betekenisaspecten van de term 'education' door elkaar, namelijk de pro- fM/-betekenis (dan wordt met de term niet naar taken maar naar het resultaat daarvan verwe- zen) en de n'e/-An>i^.9-betckenis (dan wordt met de term wel naar de taken zelf verwezen maar alleen voor zover deze suCcesvol zijn afgerond) (vgl. Brezinka, 1974, 53,61).
Literatuur
In de literatuurlijst zijn alleen die publikaties opge- nomen waarnaar in de tekst wordt verwezen. Voor een volledig overzicht van de publikaties van Peters, zie D. E. Cooper (Ed.), Education, Valucs andMind. Essays for R.S. Peters. London; Routledge & Ke- ganPaul, 1986,215-216.
Na de naam van de auteur staat het jaar waarin de desbetreffende verhandeling voor het eerst werd ge- publiceerd. De verwijzingen in de tekst gebruiken deze jaartallen.
Brezinka, W. (1974), Grundl^egriffe der Erziehungs- wissenschaft. Analyse, Kritik, Vorschläge. Mün- chen: Ernst Reinhardt Verlag, 1974. |
Dearden, R. F. (1986), Education, Training, and the Preparation of Teachers. In: D. E. Cooper (Ed.), Education, Values and Mind. Essays for R. S. Pe- ters. London: Routledge & Kegan Paul, 1986 (69-88).
Dewey, J. (1916), Democracy and Education. An Introduction lo the Philosophy of Education. New York: The Macmillen Company, 1916.
Dray, W.H. (1967), Commentary. In: R.S. Peters (Ed.), The Philosophy of Education. Oxford: Ox- ford University Press, 1973 (34-39).
Hirst, P. H. (1965), Liberal Education and the Natu- re of Knowledge. In: P. H. Hirst, Knowledge and the Curriculum. A CoUection of PhUosoplücal Pa- pers. London: Routledge & Kegan Paul, 1974 (30-53).
Hirst, P.H. (1967), The Logical and Psychological Aspects of Teaching a Subject. In: Hirst, 1974, 116-131.
Hirst, P.H. (1973), The Forms of Knowledge Re- visited. In: Hirst, 1974, 84-100.
Hirst, P.H. (1974), Realms of Meaning and Forms of Knowledge. In: Hirst, 1974. 54-68.
Hirst, P. H. & R. S. Peters (1970), The Logic of Edu- cation. London: Routledge & Kegan Paul, 1970.
Meijer, W.A.J. (1984), Taalanalytische pedago- giek. In: F. Beugelsdijk & S. Miedema (red.). Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en onderwijs. Deventer: Van Log- hum SIateru,s, 1984(190-232).
Peters, R.S. (1959), Authority, ResponsibiHty and Education. London: George Allen & Unwin, 1959.
Peters, R. S. (1960), Freud's Theory of Moral Deve- lopment in Relation to that of Piaget. In: R.S. Peters, Psychology and Ethical Development. A CoUection of Ar Ildes on Psychological Theories, Ethical Development und Human Understanding. London: George Allen & Unwin, 1974 (231- 243).
Peters, R.S. (1962), Moral Education and the Psy- chology of Character. In: Peters, 1974, 244-264.
Peters, R.S. (1963), Reason and Habit: The Para- dox of Moral Education. In: Peters, 1974, 265- 280.
Peters, R.S. (1964), Education as Inhiation. In: R.D. Archambault (Ed.), Philosophical Analysis and Education. London: Routledge & Kegan Paul, 1965 (87-111).
Peters, R. S. (1966a), Ethics and Education. London: George Allen & Unwin, 1966.
Peters, R. S. (1966b), The Philosophy of Education. In: J.W. Tibble (Ed.), The Study of Education. London: Routledge & Kegan Paul, 1966 (59- 89).
Pelers, R.S. (1967a), Aims of Education - A Con- ceptual Inquiry. In: Peters (Ed.), 1973, 11-57.
Peters, R.S. (1967b), What is an Educational Pro- cess? In: R.S. Pelers (Ed.), The Concept of Education. London: Routledge & Kegan Paul, 1967 (1-23). |
Pedagogi.tche Studiën 402
-ocr page 411-
Peters, R. S. (1969), The Meaning of Quality in Edu- cation. In: R. S. Peters, Education and the Educa- tion of Teachers. London: Routledge & Kegan Paul,1977 (22-45).
Peters, R.S. (1970a), Education and the Educated Man. In; R.F. Dearden, P.H. Hirst & R.S. Peters (Eds.), Education and the Development of Reason. London: Routledge & Kegan Paul, 1972 (3-18).
Peters, R.S. (1970b), Concrete Principles and the Rational Passions. In: Peters, 1974, 281-302.
Peters, R. S. (1971), Moral Development: A Plea for Pluralism. In: Peters, 1974, 303-335.
Peters, R. S. (1973), The Justification of Education. In: Peters (Ed.), 1973, 239-267.
Peters, R. S. (1974), Moral Development and Moral Learning. In: Peters, 1974, 360-385.
Peters, R. S. (1977a), Ambiguities in Liberal Educa- tion and the Problem of its Content. In: Peters, 1977,46-67.
Peters, R.S. (1977b), Dilemmas in Liberal Educa- tion. In: Peters, 1977, 68-85.
Peters, R. S. (1978), The Place of Kohlberg's Theory in Moral Education. In: R.S. Peters, Moral De- velopment and Moral Education. London: Geor- ge Allen & Unwin, 1981 (166-182). |
Peters, R. S. (1979), Democratie Values and Educa- tional Aims. In: R. S. Peters, Essays on Educa- tors. London; George Allen & Unwin, 1981 (32-52).
Peters, R.S. (1983), Philosophy of Education. In: P.H. Hirst (Ed.), Educational Theory and its Foundation Disciplines. London: Routledge & Kegan Paul, 1983 (30-61).
Smeyers, P., E. van Gooi & C.C. de Keyser (1983), Een analytische wijsbegeerte van opvoeding en onderwijs II. Pedagogisch Tijdschrift!Forum ^'oor Opvoedkunde, 1983, 8, 125-134.
Woods, J. (1967), Commentary. In: Peters (Ed.), 1973,29-34.
Curricula vltae
J. W. Steutel (i94B,) en B. Spiecker (1943) zijn resp. als hoofddocent en als hoogleraar verbonden aan de sectie Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit.
Adres: Sectie Theoretische on Historische Pedago- giek, Transitorium I, Van der Boechorstslraat 1, 1081 BT Amsterdam. |
Manuscript aanvaard l2-7-'8S
Suniniary
Steutcl, J. W. & B. Spiecker. 'R. S. Peters: philosophical analysis of "education".' Pedagogische Studiën, 1988,
65, .
During his academie carecr, R. S. Peters has revised his Interpretation of the concept of education several
timcs. In this paper a detailed reconstruction is offercd of thrce phascs in his thinking about 'education". In a
first phase Peters gives his celcbratcd dcscriplion of the criteria implicit in central cases of'education'. In a
second phasc he makes a distinction between a wide and a narrow concept of education, and admits that his
criteria are only applicable to the narrow concept. Moreover, under the influcncc of P. H. Hirst the narrow
concept of education is explained almost exclusively in terms of knowlcdge and understanding. In a third
phase attention is focused on Ihe relation between 'education' and the so-callcd human condition. 'Education'
is interpreted as the dcvelopinent of conceptions and attitudes concerning the universal aspects of human
life.
Pedagogische Studiën 403
-ocr page 412-
Discussie
Effecten van O.S.M.-Programma's
J.H. SLAVENBURG*
Rotterdamse School Advies Dienst, Rotterdam
Bij het recent verschenen jaarverslag over 1986 van de S.V.O. is een jaarboek gevoegd met als titel "Onderwijsstimulering en -active- ring". In één van de bijdragen aan dit jaarboek bespreekt Van Tilborg (1987) de resultaten van de summatieve evaluatie van de door het project Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.) ontwikkelde programma's voor de groepen 2 en 3 van het basisonderwijs. (De evaluatiere- sultatcn van de O.S.M.-programma's voor de groepen 4 t/m 8 worden begin 1989 gepubli- ceerd). Hoewel zij dit niet expliciet onder woorden brengt is het kennelijk Van Tilborgs bedoeling oorzaken aan te wijzen voor het onvoldoende realiseren door de O.S.M.-pro- gramma's van de door het project voor groep 3 basisonderwijs nagestreefde doelen (i.e. schoolprestaties groter dan of gelijk aan het landelijk gemiddelde op de Cito-schoolvorde- ringentoetsen voor deze groep). Zij wijst hier- voor een drietal clusters van oorzaken aan. De curriculumontwikkelingsstrategie die een fou- tief constructievoorschrift o'p een zeer centraal onderdeel bevat; verder de gezinsactiverings- programma's die niet breed genoeg van inhoud zijn en waarvoor de motivatie van de ouders niet te wekken was. En ten slotte ver- keerd gekozen na te streven implementatie- niveaus voor diverse O.S.M.-programma's zijn aan te wijzen.
Ik kan in deze discussiebijdrage niet op alle door Van Tilborg aangedragen oorzaken voor het niet realiseren van de landelijk gemiddelde prestaties in groep 3 basisonderwijs ingaan. Voor zover deze oorzaken vallen binnen het
* Met dank aan H. M. P. Creemers, J. M. G. Leune en A. A. Peters voor hun commentaar op een eerde- re versie van deze discussiebijdrage. |
kader van de summatieve evaluatie van de O.S.M.-programma's zal daarop worden in- gegaan in de publikatie die ter afronding van de summatieve evaluatie van het O.S.M.-pro- ject begin 1989 zal verschijnen. Voor zover deze daar buiten vallen ga ik er hier op in. En dat is ten aanzien van twee punten het geval, t.w. de inhoud van en de participatie in de gezinsactiveringsbijeenkomsten (ook wel de 'oudergroepen' genoemd) en de effectanalyse met betrekking tot de vraag of er 'verbetering' is opgetreden in de schoolprestaties van leer- lingen die met de O.S.M.-programma's gecon- fronteerd zijn geweest.
Gezinsactiveringsbijeenkomsten
De ontwikkeling van het project O.S.M. laat zich splitsen in een tweetal periodes: 1969- 1974 en 1974-1988. In de eerste periode was van programma-ontwikkeling en -evaluatie op basis van wetenschappelijke inzichten geen sprake; in de tweede periode wèl, mede dankzij de daarvoor van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en van de S.V.O. ontvangen subsidies.
In de eerste periode werden in het kader van de gezinsactivering zgn. oudergroepen ver- zorgd door medewerkers van het Regionaal Centrum voor Kinderverzorging en -Opvoe- ding te Rotterdam (af te korten als K&O). Als onderwerpen kwamen allerlei algemene op- voedingszaken aan de orde: van seksuele opvoeding tot en met ziekenhuisopname.
In de tweede fase van het project O.S.M. werd, in de kleuterschoolperiode, de gezinsac- tivering gebaseerd op de door O.S.M. ontwik- kelde gezinsactiveringsprogramma's 'Van Buitenspel Naar Samenspel' en 'Kinderont- wikkelings- en Opvoedingsprogramma'. Op basis van deze programma's werden óók ou- derbijeenkomsten ('oudergroepen') georgani- seerd voor de ouders van kleuters; deze bijeenkomsten droegen een meer cursorisch |
404 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 302-309
-ocr page 413-
karakter (d.w.z. de inhoud van de ene bijeen- komst borduurde voort op de inhoud van de vorige) en sloten precies aan bij de onderwijs- stimulcringsprogramma's van O.S.M. die op datzelfde moment in de kleuterscholen (i.e. groep 2 basisonderwijs) aan de orde waren.
Van Tilborg stelt nu dat de ondergroepen uit de beginfase van het project inhoudelijk beter zijn omdat zij een breder scala van onderwerpen aan de orde stellen, hetgeen be- ter past bij de beïnvloeding van de diversiteit aan gezinskenmerken die invloed op school- prestaties uitoefenen; zij stelt verder dat voor dit type oudergroepen de ouders beter te moti- veren zijn, hetgeen blijkt uit de opkomstcij- fers. Dienaangaande stelt zij (Van Tilborg, 1987,213) dat de opkomst bij deze oudergroe- pen in 1971-1972 ± 35% bedraagt en dat daarna een stabilisatie plaatsvindt in de perio- de 1973-1974-1975 (1975 is het laatste jaar van de K&O-oudergroepen) op 25 ä 30%. De op- komst op de nieuwe gezinsactiveringsbijeen- komsten was daarentegen aanzienlijk lager (16a22%).
De discussie over de betere inhoud van de oude versie van de oudergroepen kan niet op empirische gronden gevoerd worden: zij is vol- strekt theoretisch; deze programma's zijn nu eenmaal niet ten aanzien van hun effecten geëvalueerd. En bovendien, als al veel gezins- kenmerken van invloed zouden zijn op de schoolprestaties kun je je op alle kenmerken richten of op één of twee van de belangrijkste. De vraag is echter of de ene werkwijze betere effecten weet te realiseren Jan de andere. Als je je op alle kenmerken richt, hoe intensief moet je dan al die kenmerken beïnvloeden? Met zes oudergroepen per jaar kan ik mij nauwelijks een beïnvloeding van alle kenmerken met enig effect voorstellen, hooguit kunnen enkele ken- merken beïnvloed worden en zelfs dan kunnen nog vragen bij het effect daarvan gesteld wor- den. Zeker als de inhoud van de K&O- oudergroepen voor de beïnvloeding van deze kenmerken in aanmerking genomen wordt. Discussies over seksuele opvoeding en zieken- huisopnames e.d. zijn ongetwijfeld belangrijk in het kader van de algemene opvoeding, maar de directe relevantie ervan voor het geven van impulsen aan de cognitieve ontwikkeling en voor het onderwijsondersteunend gedrag zijn niet bepaald duidelijk (en zijn al evenmin in onderzoek aangetoond). |
Kortom: voor Van Tilborgs opvatting over de gewenste inhoud van de oudergroepen be- staat géén empirische onderbouwing.
Anders is het gesteld met de opkomstcijfers. Wat Van Tilborg daarover beweert is contro- leerbaar én bij deze controle onjuist gebleken, op één uitzondering na: in 1970-1971 zijn bij wijze van proef 3 oudergroepen door K&O verzorgd, waarbij een opkomstpercentage van 39 werd waargenomen, zie Fenten & Brouwer, 1971 (Van Tilborg noemt ± 35%; dat klopt dus ongeveer).
Bekijken we vervolgens de door Van Til- borg genoemde opkomst in de stabilisatiefase van de oudergroepen (1973-1974-1975) dan blijkt het volgende.
In het schooljaar 1973-1974 zijn op elf met het project samenwerkende kleuterscholen verschillende aantallen oudergroepen door K&O voor de ouders van 5-jarige kleuters ver- zorgd (cf. Grandia, 1975a): 3, 4 of 5 groepen per school. In totaal werden de gezinnen van deze leerlingen 2380 maal uitgenodigd; in 527 gevallen bezocht één van de ouders daadwer- kelijk een oudergroep. Een opkomstpercenta- ge van 22 (alle gegevens zijn gebaseerd op de gegevens die Grandia, 1975a, verstrekt; het aantal uitnodigingen is gewogen over het aantal bijeenkomsten per school berekend).
Over het schooljaar 1974-1975 zijn geen exacte gegevens over het gehele jaar bekend; zij zijn er wel over het eerste kwartaal ('Wcrk- verslag oudergroepen 1974-1975 Ie kwartaal'; 1975), terwijl Grandia (1975b) in het jaarver- slag vermeldt dat er 86 oudergroepen georga- niseerd zijn met een gemiddelde opkomst van twaalf ouders per bijeenkomst. Uit het ge- noemde kwartaalverslag blijkt dat er geen afzonderlijke oudergroepen meer voor de ou- ders van 4- en 5-jarige kleuters georganiseerd werden (zoals in J 973-1974 nog wel), maar dat deze groepen zijn samengevoegd. Het aantal uit te nodigen ouders en hel aantal georgani- seerde groepen stijgt daardoor in onze bereke- ning van het opkomstpercentage. We zullen dit percentage op twee manieren berekenen: gebaseerd op het genoemde kwartaalverslag en gebaseerd op het jaarverslag, geschreven door Grandia.
Allereerst de berekening met de gegevens uit het kwartaalverslag. Op tien kleuterscho- len worden de ouderbijcenkomsten (soms drie, soms vier) georganiseerd voor de gezin- nen van 4- en 5-jarige kleuters; de ouders van |
Pedagogische Studiën 405
-ocr page 414-
792 kleuters werden hiervoor uitgenodigd. (Van één school ontbreekt het aantal leerlin- gen in het verslag; daarom heb ik daarvoor het aantal leerlingen genomen uit het Jaarverslag 1973-1974.) In totaal werden (gewogen over het aantal bijeenkomsten per school) 2870 uit- nodigingen verstuurd. Aan deze uitnodigin- gen wordt in totaal 350 maal gehoor gegeven. Het opkomstpercentage bedraagt dus 14.
Gaan wij voor de berekening van dit per- centage uit van de gemiddelde opkomst van twaalf ouders per bijeenkomst, die Grandia (1975b) noemt voor 86 oudergroepen, georga- niseerd over het gehele schooljaar, voor dezelfde tien scholen, dan ziet de berekening er als volgt uit. Totaal is 12 x 86 = 1032 maal aan de uitnodiging tot het bijwonen van de ouderbijeenkomsten gehoor gegeven; het aantal uitnodigingen bedraagt in dit geval 6811. (Aldus berekend: gemiddeld aantal ou- dergroepen per school (86 : 10) = 8,6. Totaal aantal kleuters 792. Totaal aantal uitnodigin- gen dan: 8,6 X 792 = 6811.) Het opkomstper- centage is derhalve 15. De schatting van de opkomst, gebaseerd op het kwartaalverslag (14%), ontloopt dus nauwelijks die, gebaseerd op de gegevens van Grandia (15%).
Dan nu over naar de opkomstpercentages voor de bijeenkomsten op basis van de beide nieuw ontwikkelde gezinsactiveringspro- gramma's. Bekijken wij de opkomst van de eerste drie bijeenkomsten van 'Van Buitenspel naar Samenspel' tijdens de proefperiode (op 9 kleuterscholen) dan bedraagt deze 40% van de Nederlandse ouders (conform de door de O.S.M.-kleuterschoolbegeleiders bijgehouden opkomstcijfers). Het 'Kinderontwikkelings- en Opvoedingsprogramma' is slechts in enkele klassen uitgeprobeerd: het heeft derhalve geen zin daarvan de opkomstcijfers voor de eerste drie groepen te vermelden.
Uitvoering van zes oudergroepen uit 'Van Buitenspel naar Samenspel' op alle O.S.M.- kleuterscholen geeft een opkomstpercentage van 22 te zien (Grandia, 1976). Bij de summa- tieve evaluatie van beide programma's blijkt de opkomst respectievelijk 22% voor het 'Kinderontwikkelings- en Opvoedingspro- gramma' te bedragen en 16% voor 'Van Bui- tenspel naar Samenspel'.
Concluderend kunnen wij stellen dat Van Tilborg veel te hoge opkomstcijfers noemt voor de K&O-ouderprogramma's en dat de opkomstcijfers voor de beide door O.S.M. |
ontwikkelde gezinsactiveringsprogramma's in het algemeen gelijk of iets beter waren dan die voor de K&O-oudergroepen. Er bestaan dus geen gronden voor Van Tilborgs stelling dat de K&O-groepcn tot een grotere deelname van de ouders leidden.
Effecten?
Het betoog van Van Tilborg over de oorzaken van het niet slagen van het O.S.M.-project met betrekking tot de hoogte van de schoolpresta- ties in groep 3 van het basisonderwijs mondt uit in een analyse op basis van de 'oude, min- der pretentieuze doelen die Grandia in 1969 heeft geformuleerd' (Van Tilborg, 1987; 227). Deze doelen betreffen dan de relatieve voor- uitgang van de leerlingen op de O.S.M.- scholen. Relatief ten opzichte van hun startni- veau. Van Tilborg stelt in feite de doelen en dus de evaluatiecriteria die gehanteerd zijn ter bepaling van de waarde van O.S.M.-program- ma's ter discussie. Een ongetwijfeld belang- wekkend discussieonderwerp. In het eindver- slag van het O.S.M.-project zal er uitvoerig aandacht aan besteed worden.
Op het gevaar af dat men mij zal verwijten dat ik kennelijk geen positieve effecten van het O.S.M.-project wil zien (niets is minder waar!!) moet ik toch stellen dat de gegevens die Van Tilborg aandraagt helaas niet aantonen dat de door haar genoemde minder preten- tieuze doelen van het project wél bereikt zijn. (Ik zeg met veel nadruk 'helaas', ik zou het heel graag anders gezien hebben!) Waarom deze gegevens mijns inziens dat niet aantonen zal ik kort uiteenzetten.
Van Tilborg maakt - op basis van de min- der pretentieuze doelen - vooruitgangsanaly- ses. Het databestand dat ten behoeve van de summatieve evaluatie van de O.S.M.-pro- gramma's is opgebbuwd bevat voor dergelijke analyses geen gegevens. Van Tilborg gebruikt daarom gegevens uit allerlei andere bronnen die rond 1974 om de een of andere reden voor- handen waren:
- de scores op de K ALOM Il-toets voor tech- nisch lezen, afgenomen in alle derdejaars- groepen (= Ie klas lagere school) op de O.S.M.-scholen in \914 (nov./dec. 1974) met als doel leerlingen te selecteren die voor het zgn. KALOM-programma in aanmer- king kwamen (een soort remediërend pro- gramma); |
Pedagogi.tche Studiën 406
-ocr page 415-
- de scores op de toets Begrijpend Lezen I, afgenomen in alle derdejaarsgroepen ( = klas 1 lagere school), echter nu in 1975;
- de Brus 1 minuuttest, afgenomen in de vier- dejaarsgroepen (= klas 2 lagere school) in verband met de niveaugroepenindeling voor het technisch lezen. Afname; augustus 1975.
Verder vermeldt zij enkele gegevens van toetsen die in slechts enkele kleuterschoolklas- sen zijn afgenomen (in 1974) ter voorbereiding van het ontwikkelingswerk voor de voorloper van het O.S.M.-onderwijsstimuleringspro- gramma 'Kleuters Willen Ook Weieens Den- ken', o.a.:
- de Goldschmitt-Bentler ter bepaling van het conservatie-operatieniveau;
- de UTANT ter bepaling van het taalni- veau.
Aan het einde van haar betoog maakt Van Tilborg nog een sprong naar de uitstroomcij- fers naar het voortgezet onderwijs en brengt zij de verdeling van de intelligentie ter spra- ke.
Ik heb zelf al deze gegevens (en nog andere) wel eens gebruikt als indicatoren of illustraties voor de problematiek/achterstandssituaties waarmee/waarin O.S.M. moest werken. Ik heb ze echter nooit als een soort voormeting of iets dergelijks beschouwd (cf. Slavenburg, 1978 en 1986) en ze derhalve zorgvuldig buiten de summalieve evaluatie van de programma's gelaten. Uit de nu volgende overwegingen zal mogelijk duidelijk worden waarom Van Til- borg dat ook beier had kunnen doen.
Van Tilborg vergelijkt nu de gegevens op de Cito-toets voor Technisch Lezen 2, zoals die wel verzameld zijn ten behoeve van de summa- lieve evaluatie in alweer een ander jaar dan alle hiervoor genoemde jaren, met de gegevens op de KALOM II en de Brus 1 minuuttest èn constateert vooruitgang. Zij vergelijkt de sco- res op de Goldschmitt-Bentler met die, verza- meld in een ander jaar en bij zeer veel meer leerlingen en constateert alweer vooruitgang. Bij 'Begrijpend Lezen' blijven de leerlingen nog wel achter naar haar idee. Op de UTANT wordt ook al vooruitgang geboekt. Verder constateert Van Tilborg - zonder welke verge- lijking of gegevensvermelding dan ook - dat cr sprake is van eén lichte verbetering van de verbale intelligentie en een daling van het per- centage leerlingen dat achterblijft ten opzichte van de verdeling in de normgroep, om dan over te stappen naar de uitstroom naar het voortgezet onderwijs: de projectwijken verto- nen een betere ontwikkeling in die uitstroom dan andere oude wijken. |
De door Van Tilborg uitgevoerde vergelij- kingen voldoen helaas niet aan de eisen van zorgvuldigheid die daaraan ten grondslag die- nen te liggen en tonen derhalve niets aan: heel kleine groepen van leerlingen (de 5-jarige kleuters uit twee klassen) worden met heel grote groepen vergeleken (enkele honderden leerlingen uit het O.S.M.-cohort), de vergelij- kingsgegevens zijn in uiteenlopende schoolja- ren verzameld, soms zijn gegevens, verzameld bij 4-jarige kleuters (bij de voormeting van het ontwikkelingswerk voor de voorloper van het programma 'Kleuters Willen Ook Weieens Denken'), vergeleken met die van 5-jarigcn (die natuurlijk so wie so al beter zijn). Bij het relateren aan gegevens uit toetsen die slechts technisch lezen meten zoals de Brus 1 minuut- test en de KALOM II aan de Cito-toets voor Technisch Lezen 2 moet men verder rekening houden met het feit dat deze laatste toets bepaald niet alleen technisch lezen meet, ook al suggereert de naam dit, maar vooral 'cor- rect lezen cn spellen', waarbij de leessnelheid van minder belang is (cf. bijv. Van Dongen, Hulsmans, Voeten & Mommers, 1983). De- zelfde auteurs noemen in dit verband als maximaal mogelijke correlatie tussen de Cito- toets en de Brus-test .60. Gelet op al deze tekortkomingen van de vergelijkende analyses van Van Tilborg meen ik te mogen conclude- ren dal wij deze in de discussie over de effecten van onderwijsslimulering en gezinsactivering verder buiten beschouwing moeten laten.
De gegevens die Van Tilborg ten slotte noemt over de ontwikkeling van de intelligen- tie en de doorstroming naar het voortgezet onderwijs volgen in het geheel niet uit de door haar verrichte analyses. Zij komen volledig uit de lucht vallen. (Kennelijk heeft zij zich be- diend van nog niet door het project O.S.M. naar buiten gebrachte data, waarvan de analy- se op dit moment nog plaatsvindt. Deze analy- se zou wel eens kunnen aantonen dat de beweringen van Van Tilborg niet houdbaar zijn. Ik kan op de resultaten ervan nu echter niet vooruitlopen.)
Ten slotte: waarom zou de door Van Til- borg gesignaleerde vooruitgang (aangenomen dat die wel betrouwbaar en valide vastgesteld |
Pedagogische Studiën 407
-ocr page 416-
zou zijn, hetgeen echter niet zo is) zonder meer toegeschreven kunnen worden aan de O.S.M.- programma's? De vergelijkingsgroep leverde immers ook goede prestaties op de Cito-toet- sen, zelfs iets betere dan de O.S.M.-groep (cf. Slavenburg, 1986)? Inderdaad aan deze verge- lijking zitten ook allerlei haken en ogen, maar bepaald minder dan aan de vergelijkingen die Van Tilborg maakt.
Literatuur
Dongen D. van, H. Hulsman, M. Voeten& M.J.C. Mommers, Eindverslag van hel longitudinale on- derzoek preventie van leesmoeilijkheden. Nijme- gen: Instituut voor Onderwijskunde, 1983. Fenten, T.C.M. &W.A. Brouwer-van der Velden, Verslag experiment oudergroepen 1970-1971 Programma. In: J.H.N. Grandia (red.). Rond- zendbrief 8. 6-7. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1971. Grandia, J.H.N., Jaarverslag Schooljaar 1973/
1974. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1975a.
Grandia, J.H.N., Jaarverslag Schooljaar 1974/
1975. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1975b.
Grandia, J.H.N., Jaarverslag Schooljaar 19751
1976. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1976. |
Slavenburg, J.H., Beknopte analyse van de oorza- ken van het verschil in uitstroom naar het secun- dair onderwijs. In: J.H. Slavenburg (eindred.). Het Project Onderwijs en Sociaal Milieu. Tilburg: Zwijsen, 1978.
Sla venburg, J. H., Onderwijsstinmlering en gezinsac- tivering. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1986.
Tilborg, I.A.J. van. Het Rotterdamse project On- derwijs en Sociaal Milieu. Jaarboek: Onderwijs- stimulering en -activering. Den Haag: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs, SVO, 1987.
Werkverslag Oudergroepen 1974-1975, Ie Kwartaal. Rotterdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1975.
Manuscript aanvaard 16-5-'88
Curriculum vitae
J.H. Slavenburg is directeur van de Rotterdamse School Advies Dienst, waaronder o.a. het project Onderwijs en Sociaal Milieu ressorteert. Hij verte- genwoordigt Nederland in de EG-groep 'Lutte contre l'analphabétisme' en hij is lid van diverse redacties van wetenschappelijke publikatiereeksen.
Adres: Rotterdamse School Advies Dienst, Postbus 81194, 3009 GD Rotterdam. |
Pedagogi.tche Studiën 408
-ocr page 417-
I.A.J. VAN TILBORG
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 's-Gravenhage
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de discussiebijdrage van J.H. Slavenburg, ge- titeld "Effecten van O.S.M.-programma's". Aangezien ik het met de strekking van zijn bij- drage niet eens ben, volgt hier een reactie.
De wetenschappelijke basis
Het project Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.) is een initiatief van dr. J. Grandia. Gedreven door sociale bewogenheid en met veel pedagogische kennis over het arbeiders- milieu en de onderwijsproblemen van deze kinderen startte hij in 1969 in Rotterdam dit project, dat na verloop van enige jaren uitge- groeid is tot het meest omvangrijke Neder- landse stimuleringsprogramma dat in de afgelopen jaren is ontwikkeld voor het basis- onderwijs aan kinderen uit lagere sociale mili- eus. De wetenschappelijke basis voor het werkplan van Grandia is zijn proefschrift "Uitdaging en Antwoord" (1968), waarin o.a. een uitgebreide literatuurstudie is opgenomen over kenmerken van gezinnen uit de maat- schappelijke achterhoede en gezins-, schooi- en leerlingfactoren die samenhangen met de leerprestaties van deze kinderen.
Op grond van deze literatuurgegevens zijn bij de start van het project O.S.M. in 1969 ten behoeve van het verbeteren van onderwijskan- sen van arbeiderskinderen voor de interventie via de ouders drie doelstellingen geformu- leerd, te weten:
1. de ouders meer opvoedingsbewust te ma- ken;
2. hen betrekken bij het schoolleven van hun kind; |
3. hun pedagogische, onderwijskundige, maatschappelijke en culturele informatie verschaffen. Daarnaast is als richtlijn voor het benaderen van de ouders geformuleerd dat 'het vanuit overwegingen van persoonlijke verantwoor- delijkheid en menselijke waardigheid, onjuist is om ouders te beleren inzake de wijze waarop het gezinsleven verloopt, zij hun kinderen op- voeden, door hen wordt deelgenomen aan het maatschappelijke en culturele leven. Ter zake moet elke vorm van paternalisme, hoe onbaat- zuchtig en idealistisch de daaraan ten grond- slag liggende motieven ook mogen zijn, volstrekt worden afgewezen'.
Tot 1974 is een breed scala van onderwer- pen op deze basis in gespreksgroepen voor ouders georganiseerd, en is elke veertien da- gen een bijeenkomst gehouden. Bij de behan- deling van de onderwerpen is zoveel mogelijk uitgegaan van de belangstelling van de ouders voor een bepaald onderwerp. Daardoor werd de inhoud van de ouderbijeenkomsten flexi- bel. Er werd aangesloten bij de ervaringswe- reld van de ouders.
Na 1974 werd de subsidie voor het project sterk uitgebreid. De wetenschappelijke grond- slag werd aangepast, er werden voor de leef- tijdsgroep van 4-12 jarigen onderwijs- en gezinsprogramma's ontwikkeld en er werd een bepaald model van schoolbegeleiding gehan- teerd. Voor de ouderprogramma's werd het idee gehanteerd dat ouderinterventie direct gekoppeld dient te worden aan onderwijspro- gramma's en dat de opzet van ouderactivitei- ten het best kan geschieden in de vorm van cursorische programma's, waarbij de inhoud van het programma vooraf vastligt en waarbij bij elk programma concrete kennis- en hande- lingsdoelen worden geformuleerd die bij de ouders bereikt dienen te worden. Aan het pro- ject werd ook een evaluatieprogramma gekop- peld om te kunnen nagaan tot welke resultaten deze aanpak zou leiden en welke conclusies hieraan verbonden zouden kunnen worden.
Discussie
Oudergroepen in het Project Onderwijs en Sociaal Milieu |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 409-413 Pedagogische Studiën 409
-ocr page 418-
De inhoud van de ouderprogramma 's geëvalueerd
Het evaluatie-onderzoek was o.a. bedoeld om een empirische uitspraak mogelijk te maken over de gekozen opzet en inhouden van de ouderprogramma's. Uit dit evaluatie-onder- zoek blijkt dat de na 1974 ontwikkelde ouder- programma's in veel opzichten zijn mislukt: de doelen worden niet bereikt, de inhoud is (ten dele) irrelevant, de werkvorm is inadequaat en de opkomst is ver beneden het gestelde criteri- um van 30% (Van Tilborg, 1987). De resulta- ten worden hieronder kort weergegeven.
Het Kinderopvoedings- en Ontwikkelings- programma (KOOP) is bedoeld om het peda- gogisch gezinsklimaat te verbeteren en met name de rationale voor discipline te verbete- ren. Het programma beoogt op deze manier het probleemgedrag van het kind op de kleu- terschool te verminderen en daardoor een positieve bijdrage te leveren aan de nagestreef- de leerprestaties aan het einde van de eerste klas van de lagere school.
Uit het evaluatie-onderzoek van dit ouder- programma blijkt dat het programma niet effectief is. Het aanbieden van de gespreksstof in het programma aan de ouders blijft bene- den de verwachting. Mede door de cursorische opzet van het programma (7 oudermiddagen waarin steeds een deel van de opvoedingsre- gels wordt behandeld) doorlopen slechts 3% van de ouders de gehele cursus.
Een haast logisch gevolg hiervan is, dat het opvoedingsgedrag nauwelijks door het pro- gramma beïnvloed wordt. Ook blijkt uit het leerlingenonderzoek (De yisser, 1987) dat de geconstateerde mate van probleemgedrag bij de kinderen slechts een geringe invloed heeft op het bereikte leerniveau aan het einde van de eerste klas van de lagere school. Andere leer- lingfactoren blijken hierbij aanzienlijk belang- rijkere voorwaarden dan de geconstateerde (gemiddeld geringe) mate van probleemge- drag. Daarmee is al direct een conclusie dat noch het slagen noch het falen van het pro- gramma KOOP van betekenis is voor de nagestreefde lange termijn doelen van het pro- ject O.S.M.
Voorts blijkt uit dit evaluatie-onderzoek dat het gezin het probleemgedrag van het kind beter kan verminderen door cognitieve stimu- lering dan door een disciplinerationale. Een en ander impliceert dat de inhoud van het pro- gramma KOOP niet adequaat is voor de doelen van O.S.M. |
Het programma Van Buitenspel naar Samen- spel (VBNS) heeft als doel de ouders te informeren over de kleuterprogramma's 'Kleuters Willen Ook Wel Eens Denken' (KWOWED) en 'Sociale Ontwikkeling' (PROSON) en aan hen een aantal spelactivi- teiten uit deze programma's te demonstreren. Het doel is derhalve het onderwijsondersteu- nend gedrag van de ouders te bevorderen alsook het spelen van spelletjes thuis met het kind.
Het inspelen op deze gezinsfactorcn wordt door het project O.S.M. van belang geacht om op die manier mede de nagestreefde leerresul- taten van de kinderen op de kleuterschool- programma's te realiseren.
Uit het evaluatie-onderzoek blijkt dat het programma VBNS niet effectief is. De imple- mentatie van het programma blijft ver bene- den de verwachting: 1% van de ouders neemt aan alle zes oudermiddagen deel. De cognitie- ve ontwikkeling in het gezin en het onderwijs- ondersteunend gedrag ondervinden dan ook nauwelijks invloed van het programma. Op zichzelf is er wel een effect van de male van deelname aan het ouderprogramma op de leerprestaties van hel kind. Het blijkt echter dat dit verklaard kan worden wanneer de gezinssituatie bij de aanvang van het ouder- programma ook in de analyse wordt betrok- ken: de 'betere' gezinnen nemen iets vaker deel aan de oudermiddagen.
Met betrekking tol de programma-inhoud koml uit het evaluatie-onderzoek naar voren, dat de leerprestaties van kinderen in de kleu- terschoolprogramma's niet alleen worden be- paald door onderwijssteunend gedrag en hel spelen van spelletjes maar ook door factoren in het pedagogische gezinsklimaat. Hieruit volgt dal dc inhoud van het programma niet adequaat is afgestemd op het nagestreefde doel.
Ten slotte blijkt hel spelletjesboek in hel ouderprogramma weinig effectief te zijn. Van de ondervraagde ouders heeft 60% niets met het spelletjesboek gedaan, gemiddeld hebben de ouders twee verschillende spelletjes uit het boekje met hun kind gespeeld (theoretisch maximum 58). Desinteresse van de ouders om met hun kind Ie spelen kan hieraan niet ten |
Pedagogi.tche Studiën 410
-ocr page 419-
grondslag liggen. Uit een ander gedeelte van het onderzoek blijkt dat 92% van de ouders met hun kinderen spelletjes speelt. Gemiddeld wordt 7 uur per week door de ouders met het kind gespeeld. Waarschijnlijk spreken de spel- letjes uit het spelletjesboek de ouders niet aan. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de spelli- teratuur uit de jaren vijftig de grondslag van het spelletjesboek vormt: een tijd van econom- ische schaarste waarin met zeer eenvoudige materialen (hoed vouwen van een krant etc.) spelsituaties voor kinderen worden gescha- pen. Ten tijde van het ouderprogramma VBNS (1970) is er echter sprake van een hoog- conjunctuur. Dc speelgoedmarkt is zeer uitge- breid, met veel moderne en kleurrijke materia- len en variëteiten, die in de gezinnen voor de kinderen veelal aanwezig zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men niet meer terug- grijpt op dergelijke nu 'ouderwetse' spellen.
Opkomst van de ouders
Ten aanzien van de opkomst van de ouders blijkt uit de summatievc evaluatie-onderzoe- kingen dat 50% van de ouders weliswaar tenminste aan één oudermiddag van het pro- gramma KOOP en 40% van de ouders aan één oudermiddag van het programma VBNS heb- ben meegedaan, maar de belangstelling is niet blijvend. Als dc ouders komen wordt gemid- deld 1,5 oudermiddag van het programma KOOP (theoretisch maximum is 7) bezocht en 2,6 oudermiddagen van het programma VBNS (theoretisch maximum is 6). Het per- centage ouders dat alle oudermiddagen be- zoekt is zeer gering: 3,3% bij het programma KOOP en 0,6% bij het programma VBNS. Voor de slechte participatie zijn redenen ge- vonden, die direct verwijzen naar de inhoud en de werkwijze van de programma's. |
Uit het summatievc evaluatie-onderzoek blijkt dat het programma KOOP de ouders niet op alle punten aanspreekt. Dc gemiddelde hoeveelheid onthouden lesstof van dc midda- gen die men heeft bezocht is 20%; binnen de groep van ouders die het programma een of meerde malen bezocht hebben is. 24% niet zo positief of zelfs negatief over het programma; 43% vindt het programma niet zo leerzaam en 54% vindt dat ze net zoveel weten als de kleu- terschool begeleidster. Van de 51 % ouders die wel eens met andere ouders over deze ouder- middagen praten krijgt 51% niet zo'n positie- ve of wel negatieve feedback. 25% van de ouders praat wel eens met de leerkrachten over het ouderprogramma. De niet zo positie- ve of negatieve feedback is hier 20%. 54% van de ouders bespreekt met de familie de ouder- middagen, waarbij de niet zo positieve of negatieve feedback 31 % is. Van de ouders die geen enkele KOOP-middag hebben bezocht geeft 33% op dat ze hiervoor geen tijd heeft, terwijl 32%) er niet veel aan vindt en geen zin heeft om te komen. De grote groep ouders, die het programma als niet leerzaam oordeelt en meent net zoveel te weten als de kleuterschool- begeleidster, kan er op duiden dat de verwach- tingen omtrent de leerdoelen van het pro- gramma bij de ouders anders liggen. Voortijdig aOiakcn, omdat hun verwachtin- gen en behoeften niet overeenstemden met het leeraanbod, is dan een verklaarbaar gevolg.
In het summatievc evaluatie-onderzoek is het programma VBNS vergeleken met dc door Constandse genoemde uitgangspunten voor volwassenenonderwijs. Constandse e.a. (Sla- venburg, 1978) komen op basis van didac- tisch-methodischc aanwijzingen in de litera- tuur tot een aantal aanbevelingen voor de opzet en organisatie van oudermiddagen waar, met betrekking tot de participatie, de volgende punten van belang zijn:
a. Het leeraanbod dient transparant te zijn. Er dient duidelijkheid te bestaan over leerdoe- len, leerinhouden en methoden om te voor- komen dat deelnemers voortijdig afliaken omdat hun verwachtingen en behoeften niet overeenstemmen met het leeraanbod.
b. Voor de motivatie van volwassnene zijn succcsbeleving en het leerresultaat erg be- langrijk; elke leerstofeenheid moet een dui- delijke 'winst' te zien geven. Succesbeleving kan o.a. versterkt worden door bijeenkom- sten met een open vraag te beëindigen.
c. Dc aangeboden leerinhouden dienen voor de deelnemers zinvol te zijn met een duide- lijk praktijkrcicvantic van het geleerde. Belangrijk is de activering van de deelne- mers door het hanteren van activerende werkvormen en werkwijzen, het oefenen van transfer.
d. Het leerproces zal door de deelnemers des tc positiever ervaren worden naarmate de cognitieve en sociaal-emotionele behoeften |
Pedagogische Studiën 411
-ocr page 420-
meer worden bevredigd. Dit kan o.a. be- reikt worden door het hanteren van groeps- gerichte werkvormen en werkwijzen. Tegen deze achtergrond kunnen over het pro- gramma VBNS de volgende uitkomsten wor- den gepresenteerd.
Het programma komt voor de ouders gros- so modo neer op het luisteren naar informatie die door de schoolbegeleidster wordt ver- strekt. De discussie vindt na de pauze plaats, aangezien deze in het ouderprogramma een onderdeel is, dat min of meer los staat van de informatieverstrekking. Uit het summatieve evaluatie-onderzoek blijkt dat na de eerste ou- dermiddag een dergelijke discussie nog nau- welijks plaatsvindt (dan gemiddeld nog op 7% van de gehouden ouderbijeenkomsten); op de eerste ouderbijeenkomst nog in 50% van de gevallen). Op de vijfde en zesde oudermiddag wordt zelfs helemaal geen discussie meer ge- houden. De nadruk op informatieverstrek- king die daardoor ontstaat is in strijd met uitgangspunten in volwassenenonderwijs. De gelegenheid om zelf te werken met het mate- riaal komt in het definitieve programma nau- welijks meer voor, hetgeen de groepsgerichte werkvorm niet ten goede komt en dus ook de participatie niet. Bespreking van spelletjes door de kleuterschoolbegelcidster is de meeste gehanteerde vorm bij het doornemen van het spelletjesboek voor de ouders. Demonstratie van spelletjes is een veel minder toegepaste werkwijze. Beide werkvormen behoren echter volgens de literatuur op zichzelf weer tot dc minder optimale werkvormen. Men kan dus stellen dat het programma qua werkvorm de participatie van de ouders negatief kan heb- ben beïnvloed: de literatuurinzichten zijn in het programma nauwelijks verwerkt.
De ouderbijeenkomsten voor 1974
Gegeven deze negatieve resultaten is ten slotte nagegaan wat er over de ouderactivitciten van het project O.S.M. in de periode 1970-1974 in dit licht kan worden geconcludeerd. Vooraf is daarover opgemerkt dat er voor 1974 voor het project O.S.M. geen mogelijkheden zijn ge- weest om deze vorm van ouderactiviteiten op hun rendement voor de leerprestaties van de kinderen te evalueren, zodat een vergelijking maar beperkt kan worden uitgevoerd.
Gezien de huidige evaluatiegegevens kan |
achteraf over deze ouderbijeenkomsten voor 1974 niettemin redelijkerwijze worden verondersteld dat:
- 65% van de toenmalig gekozen onderwer- pen aansluit bij de nu bekende relevante gezinskenmerken in het O.S.M.-evaluatie- model, zodat deze onderwerpen belangrij- ker zijn dan Slavenburg veronderstelt;
- de toenmalig gekozen onderwerpen prak- tijkrelevant zijn en de activerende en groepsgerichte werkvormen aansluiten bij de later gedane literatuuraanbevelingen voor goede en effectief opgezette oudermid- dagen;
- door het ontbreken van de cursuswerkvorm de effecten niet afhankelijk zijn van een mo- gelijk gering deelnemerspercentage aan het totaal van een cursus.
- Grandia noemt daarnaast nog 3 positieve effecten van deze vroegere ouderbijeen- komsten:
• Het verzoek uit de oudergrocpen om hun regulier onderwijs te geven, hetgeen heeft geresulteerd in een cursus 'Nederlandse Taal'. Zowel in de Afrikaanderwijk als het Oude Noorden (de beide projectwij- ken) was de animo groot om aan deze cursus deel te nemen. De deelname was als volgt:
1974/'75 94 cursisten waarvan 66 ge- slaagd;
1975/'76 68 cursisten waarvan 53 geslaagd;
1976/'77 79 cursisten waarvan 56 ge- slaagd;
1977/'78 80 cursisten waarvan 54 geslaagd.
• Voorts hebben de oudergroepen in de Afrikaanderwijk geijverd voor een ge- meentelijke uitleenbibliothcek daar in deze woonbuurt een dergelijke voorzie- ning ontbrak. De gemeente oordeelde echter dat er geen geld en geen plaats was om te bouwen. Met volhouden en 'dram- men' hebben de oudergroepen, die zich geformeerd hadden tot een 'Wijkcom- missie voor het Onderwijs', de toezegging gekregen dat er een bibliobus beschik- baar zou worden gesteld.
• Hetverhuizen van gezinnen uit de wijk naar 'betere' buurten om het kind meer onderwijskansen te geven, of, met het- zelfde doel, het overplaatsen door ouders van hun kind op een zgn. 'opleidings- |
Pedagogi.tche Studiën 412
-ocr page 421-
school' (een lagere school, die relatief veel kinderen aflevert aan de hogere vormen voor voortgezet onderwijs).
Terzijde zij opgemerkt dat Slavenburg door zijn herberekening van de opkomstcijfers op deze ouderbijeenkomsten een onjuiste verge- lijking tot stand brengt: zijn herberekende cijfers van de vroegere oudergroepen omvat- ten in het deeltal ook het aantal buitenlandse ouders. De opkomstcijfers van de ouderprog- ramma's KOOP en VBNS zijn echter alleen berekend over de Nederlandse ouders, zodat een optisch bedrog ontstaat ten gunste van de opkomstcijfers op KOOP en VBNS. De door mij gebruikte cijfers zijn sinds 1982 door O.S.M. gepubliceerd.
Verdere punten
Het betoog van Slavenburg over mijn uitspra- ken inzake de 'mildere doelstelling' van Gran- dia vind ik te weinig relevant om cr uitgebreid op in te gaan. Ik heb in mijn artikel namelijk nader aangegeven op welke punten voorzich- tigheid bij de vergelijking geboden is. De hardere gegevens hebben o.a. betrekking op de doorstroming van kinderen uit de projcc- twijken naar het algemeen voortgezet onder- wijs en op de ontwikkelingen in deze cijfers. Die cijfers komen niet uit de lucht vallen zoals Slavenburg schrijft, maar zijn door O.S.M. gepubliceerd in het achtste voortgangsverslag van de summatieve evaluatie (O.S.M., 1983). De ontwikkelingen in de intelligentie zijn bere- kend over drie leerjaren van de toenmalige lagere school cn bepaald voor de leerlingen die tot de onderzochte groep in de summatieve evaluatie behoren. De conclusies zijn geba- seerd op de ontwikkelingen in de gemiddelde intelligenticscorc en op het percentage leerlin- gen dat hierop relatief achterblijft. |
Literatuur
Jaarboek: Onderwijsstimulering cn -activering. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onder- wijs, 1987.
Slavenburg, J.H. (eindred.). Hel Project Onderwijs en Sociaal Milieu. Tilburg: Zwijsen, 1978.
Tilborg, I. A. J. van. De betekenis van het arbeiders- gezin voor het leerniveau en de schoolloopbaan van het kind. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1987.
Visser, L. de, Leerlingkenmerken en schoolloopbaan van 4-7 jarige arbeiderskinderen. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, 1987.
Voortgangsverslag summatieve evaluatie (8). Rot- terdam: Project Onderwijs en Sociaal Milieu, 1983.
Curriculum vitae
I.A.J. van Tilborg is vanaf 1976 verbonden geweest aan het project Onderwijs cn Sociaal Milieu cn was daar werkzaam als hoofd van dc afdeling evaluatie- onderzoek. Sinds 1986 is zij in dienst bij het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs SVO, als hoofd van de afdeling coördinatie evaluatieonderzoek en en onderzoeksbcoordcling.
Adres: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs SVO, Sweclinckplein 14, 2517 GK -'s-Gravcnhage.
Manu.script aanvaard 26-7- '88 |
Pedagogische Studiën 413
-ocr page 422-
Processen bij begrijpend lezen
Aan het Ncthcrlands Institute of Advanced Studies in the Humanities and Social Sciences (NIAS) te Wassenaar werd van 27 t/m 30 juni 1988 een conferentie gehouden over processen bij begrijpend lezen. De laatste 15 jaar bestaat er bij experimentele psychologen, onderwijs- psychologen, onderwijskundigen en kinder- psychologen grote belangstelling voor begrij- pend lezen, wat onder meer tot uiting komt in een groot aantal publikaties op dit terrein. De bedoeling van deze conferentie was tot uitwis- seling van kennis te komen over processen die zich voltrekken tijdens het begrijpend lezen bij geoefende lezers.
Om in dit complexe geheel enige structuur aan te brengen werden vier kernthema's on- derscheiden: (1) het begrijpen van woorden, (2) het begrijpen van zinnen, (3) het begrijpen van een tekst, (4) het niet of verkeerd begrijpen zoals dat zich voordoet bij dyslexie.
Het is uiteraard niet mogelijk alle gepresen- teerde referaten de revue te laten passeren. Hier wordt alleen de aandacht gevestigd op enkele aspecten die ons zijn opgevallen.
Het begrijpen van woorden
Ondanks het feit dat de laatste jaren steeds meer onderzoek is gedaan naar kennisstructu- ren, inferentieprocessen en andere hogere vormen van begrijpen, is het aantal onderzoe- ken op woordniveau de laatste jaren toch toegenomen. Voor een deel komt dit doordat de hogere processen te weinig specifiek zijn voor lezen. Maar doorslaggevender is, dat kennis over woordherkenningsprocesscn noodzakelijk is om tot inzicht te komen in het leesproces van de geoefende lezer, in het leren lezen en in leesmoeilijkheden. |
Onderzoek naar het herkennen en begrijpen van woorden heeft geleid tot de constructie van allerlei modellen, die vaak worden ge- bruikt voor het opstellen van onderzoekshy- pothesen. Langs cyclische weg tracht men de modellen te verbeteren. Onderzoeksprogram- ma's zijn vaak gebaseerd op dergelijke model- len. Zo zijn sedert de zeventiger jaren een aantal modellen ontwikkeld binnen de cogni- tieve psychologie die richtinggevend zijn geweest voor veel leesonderzoek. Het onder- zoek dat op deze conferentie werd gepresen- teerd sluit voor minstens tachtig procent aan bij dit soort modellen.
Gemeenschappelijk voor al die modellen is dat het intern lexicon of woordgcheugen daar- bij een belangrijke plaats inneemt. Het lexicon is de opslagplaats van de woordkennis of woordrepresentaties in het geheugen. Tot deze woordkennis behoort informatie over spelling (orthografische kennis) en klankstructuur (fo- nologische kennis), informatie over de gram- maticale klasse waartoe het woord behoort, de grammaticale structuren waarbinnen het kan voorkomen (syntactische kennis) en de bete- kenis van het woord (semantische kennis). Door onderzoek tracht men te achterhalen hoe het lexicon is gestructureerd en welke rela- ties er tijdens het leesproces bestaan tussen de verschillende delen van het lexicon. Met zorg- vuldig opgezette experimenten worden hypot- hesen getoetst door de reactietijden in milli- seconden te meten. Het uit Nederland gepresenteerde onderzoek van A. de Groot op het gebied van semantische aspecten bij woordherkenning en van R. Schreuder naar de invloed van morfologische complexiteit van werkwoorden zijn daarvan goede voor- beelden.
Zonder af te willen dingen op de waarde van dit soort onderzoek, kan hierbij toch een kant- tekening worden geplaatst. Er bestaat een gevaar dat dit soort modellen een eigen leven gaat leiden en dat te weinig afstand wordt genomen van de inhoudelijke en methodologi- sche vooronderstellingen die eraan ten grond- slag liggen. Men borduurt voort op hetzelfde stramien. Om dit enigszins te doorbreken, hebben de organisatoren waarschijnlijk enke- le sprekers uitgenodigd die niet uitgaan van deze cognitieve modellen, maar de problcma- |
414 Pedagogisi'he Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 414-418
-ocr page 423-
tiek langs een andere weg aanpakken. Ken- merkend voor de modellen uit de cognitieve psychologie is, dat zij verschillende subsyste- men of modules onderscheiden waartussen een beperkt aantal interacties bestaan die vol- gens bepaalde regels verlopen. Men probeert die modellen zo 'zuinig' mogelijk te houden, maar telkens duiken nieuwe problemen op bij het verklaren van empirische onderzoeksgege- vens. De modellen worden daardoor steeds minder overzichtelijk.
Seidenberg vertegenwoordigde een andere richting met name een connectionistisch standpunt met het zogenaamde parallel distri- buted processing model (PDP-model; vgl. Sei- denberg, 1985). Niettegenstaande dit model geen representaties van 'betekenissen' bevat, is het toch in staat vele verschijnselen bij de verwerking van afzonderlijke woorden te 'ver- klaren'. Bij verklaren moet men dan in hoofd- zaak denken aan 'berekenen'. Hel model werkt namelijk met computer-simulaties. Sei- denberg presenteerde dit model als voorlopig en enigszins speculatief, maar in de discussies dook het steeds weer op, omdat het ccn aantal gevestigde begrippen uit dc cognitieve model- len zoals 'lexical access' overbodig maakt. Maar cr bestaat toch ook de nodige scepsis over deze connectionistische benadering.
Bcsncr bijvoorbeeld erkende wel de beteke- nis van dc connectionistische zienswijze maar betwijfelde of het gepresenteerde model, waarin geen plaats is voor het lexicon, recht kan doen aan reeds bekende onderzoeksgege- vens over woordherkenning.
Pollatsek cn Rayncr benaderden de woord- herkenningsprocessen via onderzoek van de oogbewegingen. Deze worden enerzijds ge- stuurd door fysische variabelen zoals dc plaats van de spatics cn anderzijds door linguïstische variabelen, zoals woordfrequentie en de syn- tactische functie van het woord in de zin. Vooral de woordgrenzen schijnen belangrijk te zijn bij beslissingen waar dc ogen op worden gericht, terwijl linguïstische variabelen vooral bepalend zijn voor het tijdstip waarop de ogen een volgende sprong (saccadc) of een regres- siebeweging maken. |
Op het einde van de eerste dag gaf Odmar Neumann uit Bielefeld een kort commentaar op dc presentaties. Ook daaruit bleek een zekere bezorgdheid over de relevantie van de- taillistisch onderzoek, dat zich beperkt tot ccn of twee experimentele variabelen cn waarbij de afhankelijke variabele uit reactietijden be- staat. Fundamenteel onderzoek vereist ge- duld. Praktische toepassingen moet men niet te snel verwachten. Maar als het onderzoeks- veld zich al te zeer isoleert, zodat de indruk ontstaat dat er een bord met 'no access' bij staat, dan geeft dit toch tc denken.
Het begrijpen van zinnen
Als we lezen, is er een onderliggende gramma- ticale structuur die van invloed is op het begrijpen. Hoewel sommige onderzoekers de invloed van de syntactische analyse minimali- seren, blijkt uit recent onderzoek dat syntacti- sche processen een belangrijke rol spelen bij het lezen. De vraag hoe individuele woorden in hun juiste syntactische constituenten wor- den ontleed, is van groot belang voor een beter begrip van het proces van begrijpend lezen.
Volgens Perfetti spelen syntactische proces- sen een meer centrale rol bij het begrijpen van zinnen en teksten dan lange tijd is aangeno- men. Volgens hem doet de autonome zinsont- leder een heleboel werk, maar werkt hij minder deterministisch of autoritair dan vaak wordt aangenomen. Uit recent experimenteel onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zinnen met een zwakke syntactische structuur tot meer- voudige syntactische analyses kunnen leiden cn dat voorkeuren voor dc groepering van bepaalde zinsdelen door semantische en con- textuele aspecten kunnen worden beïnvloed cn veranderd. Semantische en contextuele fac- toren spelen vooral een rol als dc ontleder minder zeker is. In dat geval werkt hij eerder coöperatief dan autonoom.
Volgens McClelland is het lezen van zinnen ccn 'onc-linc constraint satisfaction process'. Hiermee bedoelt hij dat tijdens het lezen het interpretatieproces wordt beïnvloed door rele- vante aspecten van de inhoud van de tekst die al verwerkt zijn, door syntactische beperkin- gen (constraints) en door beperkingen die worden opgelegd door elke binnenkomende constituent. Tijdens het lezen beïnvloeden be- perkingen die gebaseerd zijn op de zich ont- wikkelende interpretatie van de tekst de verwachtingen over de volgende constituen- ten. Het geheel van restricties kan veranderen als dc lezer een bepaalde constituent tegen- komt. Als ccn constituent overeenkomt met de verwachtingen dan wordt deze snel ver- |
Peilagogische Situliën 415
-ocr page 424-
werkt; komt de constituent niet overeen met de verwachtingen dan wordt het verwerking- sproces bij of vlak na de betreffende consti- tuent vertraagd. McClelland rapporteerde een serie goed opgezette experimenten die de bo- venstaande opvatting over het begrijpen van zinnen ondersteunden. Onduidelijk bleef ech- ter wat precies bedoeld werd met de term 'beperkingen'.
Clifton rapporteerde over enkele experi- menten die de zgn. 'active filier hypothesis' van Frazier ondersteunen. Deze hypothese claimt dat de zinsontleder aanvankelijk een wh-zin (wie-, wat-, waar-, of hoe-zin) aan een mogelijke positie in de grammaticale structuur van een zin verbindt zonder de aanwezigheid van een lexicaal item te controleren. Boven- dien deed Clifton verslag van enkele experi- menten met het zgn. 'minimal chain principle' als inzet. Dit principe claimt dat de zinsontle- der er de voorkeur aan geeft om transforma- tionele relaties tussen zinnen zoveel mogelijk te vermijden.
Volgens Frazier analyseert de zinsontleder (the Human Sentence Processing Mechanism) snel een zin waarbij structurele voorkeurstra- tegieën worden gebruikt om op keuzemomen- ten in de analyse het resultaat vast te stellen. De laatste jaren zijn er echter verschillende onderzoeken gepubliceerd die een vraagteken plaatsen achter deze opvatting en die het be- staan van principes zoals de 'late closure' en 'minimal attachment' in twijfel trekken. Vol- gens Frazier kunnen de gegevens van deze onderzoeken het beste worden verklaard door aan te nemen dat algemene principes in een modulair systeem van toepassing zijn. Dit sy- steem verbergt volgens haar de subtiele effec- ten van kleine syntactische misanalyses als zij semantische niet worden bevestigd. Met veel voorbeelden verduidelijkte en verdedigde Fra- zier haar standpunt.
Het hegrijpen van tekst |
Myers gaf een overzicht van experimenten waarin wordt aangetoond dat causale verban- den tijdens het leesproces worden gelegd. De leestijd is langer op momenten waar voorspeld kan worden dat causale verbanden tussen uit- spraken van een tekst worden gelegd. De leestijd is ook langer op momenten waar het noodzakelijk is een causale inferentie te ma- ken om een coherente representatie van de tekst te behouden. Verder is de tijd om een uit- spraak te lezen die een anaforische verwijzing naar een eerder genoemd begrip bevat afhan- kelijk van het aantal causale verbindingen die reeds eerder met het antecedent zijn gemaakt. Een opmerkelijke uitspraak van Myers was dat lezers tijdens het lezen helemaal niet zo actief zijn als veel onderzoekers suggereren. Volgens hem zijn lezers zelfs tamelijk passief.
Keenan gaf een goed overzicht van me- thoden voor het meten van inferenties tijdens het lezen. Volgens haar zijn geheugcntaken niet geschikt omdat deze geen onderscheid maken tussen processen tijdens en na het lezen. De leestijd per zin is een geschikte maat al weet men dan niet waar een inferentie wordt gemaakt. De meest geschikte methoden zijn taken die inferentiële concepten activeren zo- als herkenningstaken, lexicale beslissingsta- kcn en benoemtaken. Benoemtaken zijn eigenlijk niet gevoelig genoeg om inferenties te meten. Lexicale beslissingstaken zijn volgens Keenan zeer geschikt om inferenties on line te meten. Uit de discussie bleek duidelijk dat er nog geen eenstemmigheid bestaat over de ver- schillende meetmethoden.
Volgens McKoon is nog lang niet duidelijk hoe inferenties tot stand komen. Eerst moet de vraag worden beantwoord onder welke condi- ties inferenties plaats vinden en hoe deze kunnen worden gemeten. Hiervoor moeten niet alleen de processen maar ook de Produk- ten van het begrijpen worden bestudeerd. Volgens McKoon kunnen inferenties op ver- schillende dimensies variëren zoals de tijd die nodig is om ze te maken en de sterkte of speci- ficiteit waarmee ze worden geëncodeerd. Wat het laatste betreft wordt steeds duidelijker dat sommige inferenties niet, andere gedeeltelijk en weer andere volledig worden geëncodeerd. Welke factoren hierbij een rol spelen, is nog voor een belangrijk deel onduidelijk.
Om onderzoek te doen naar causale inferen- ties in verhalende teksten ontwikkelde Van den Broek een theoretisch model voor de be- schrijving van de causale structuur van een tekst. Dit model heeft hij vervolgens op zijn theoretische merites getoetst. Op basis hiervan werd een proces-model voor het genereren van inferenties ontwikkeld. Uit onderzoek blijkt dat dit model accuraat voorspelt welke 'back- ward connecting' inferenties worden gemaakt en dat deze inferenties eerder tijdens het lezen |
Pedagogi.tche Studiën 416
-ocr page 425-
dan na het lezen worden gemaakt. Bovendien blijken bepaalde voorspellingen wat betreft andere typen inferenties zoals achterwaartse en voortwaartse elaboratieve inferenties juist te zijn.
Volgens Vonk worden inferentiële proces- sen door twee tegengestelde principes gecon- troleerd. Wat betreft het principe van de maximale informatie worden inferenties ge- maakt omdat zij een complete of rijke repre- sentatie opleveren van de informatie in de tekst. Het principe van de minimale cognitieve inspanning houdt in dat inferenties worden vermeden omdat zij cognitieve inspanning vereisen. Vonk onderscheidt vier categorieën van inferenties nl. noodzakelijke en mogelijke op de eerste (causale) dimensie en inferenties die nodig zijn voor coherentie en volledigheid op de tweede (functionele) dimensie. Uit haar onderzoek blijkt dat er niet veel evidentie be- staat dat deze inferenties tijdens het lezen worden gemaakt. De controle van inferenties schijnt niet afhankelijk te zijn van dc kenmer- ken die aan deze tekstanalytische klassificatie ten grondslag liggen. Twee buiten tekstuele factoren spelen echter wel een rol bij de con- trole van inferentiële processen nl. de kennis van de lezer en het doel van de lezer. Inferen- ties die voor de lezer erg belangrijk of nodig zijn worden on line gemaakt.
Glowalla beklemtoonde het belang van re- ferentiële woorden bij het begrijpen van een tekst. Door middel van deze woorden weet de lezer namelijk hoe de betekenis van de ene zin samenhangt met dc betekenis van de andere zinnen. De vraag welke variabelen een rol spe- len bij het begrijpen van rcferenticle woorden stond in het referaat van Glowalla centraal. Een belangrijke variabele is de afstand tussen referent en antecedent. Een zin wordt sneller verwerkt als de referent in dc voorgaande zin wordt genoemd dan in enkele zinnen terug. Een andere variabele is de samenhang in de tijd. Anaphora die verwijzen naar eenheden in het frame dat aan de orde is, worden sneller begrepen dan anaphora die verwijzen naar vroegere eenheden. Ook anaphora die verwij- zen naar eenheden die sterk worden geïmpli- ceerd door een relevant script of door het thema van een tekst leveren weinig problemen op. |
De onderzoekers van het vierde kernthema richtten zich op moeilijkheden bij begrijpend lezen en dyslexie. Het leestempo van dyslectici ligt lager dan normaal, maar het meest ken- merkende is, dat zij niet of onvoldoende begrijpen wat ze lezen. Vooral de laatste jaren zijn pogingen ondernomen verbanden op te sporen tussen het begrijpen op woord-, zins- en tekstniveau en dyslexie. Daarbij spelen fo- nologische, orthografische, syntactische en semantische aspecten van geschreven taal een rol. Verheldering van die verbanden kan per- spectieven openen voor meer praktische toe- passingen op het gebied van behandeling van Icesmoeilijkheden. Crain rapporteerde over onderzoek bij dyslectici naar het begrijpen van zinnen. Hij kwam tot de bevinding dat moei- lijkheden die lijken te liggen op syntactisch gebied te herleiden zijn tot tekorten op fonolo- gisch niveau.
Ook Olson vond bij kinderen met Icesmoei- lijkheden voornamelijk fonologische en geen orthografische tekorten bij woordherkenning. Om na te gaan in hoeverre Icesmoeilijkheden toe te schrijven zijn aan erfelijkheid vergeleek hij identieke en niet-identieke tweelingen, met en zonder leesproblemen. Zowel het fonolo- gisch als het orthografisch coderen werd onderzocht. Vaardigheid in het fonologisch coderen bleek in hoge mate samen te hangen met erfelijkheid. Verschillen in het orthogra- fisch coderen kunnen hoofdzakelijk worden toegeschreven aan omgevingsfactoren, inclu- sief het onderwijs. De sterke samenhang tus- sen fonologisch coderen en erfelijkheid behoeft volgens Olson niet noodzakelijk tot pessimisme te leiden. Krachtige remediële technieken met behulp van computers voor- zien van mogelijkheden tot spraakfeedback, lijken veelbelovend.
Seymour bestudeerde dyslexie aan de hand van een aantal case-studies. Opvallend is dat zijn resultaten de hypothese ondersteunen dat semantische defecten in een directe, causale relatie staan tot specifieke tekorten van het visuele, orthografische verwerkingssysteem, inbegrepen de verschillende toegangen tot dit systeem. Bovendien kunnen tekorten binnen het lexicon samengaan met andere geïsoleerde defecten, die van geval tot geval kunnen ver- schillen. Het beeld van dyslexie wordt daar- door zeer gevarieerd en complex.
Rispens gaf een literatuuroverzicht van dys- Icxie-onderzoek. Hij concludeerde dat men er tot nu toe nog niet in geslaagd is met zekerheid een of meerdere factoren te identificeren. |
Pedagogische Studiën 417
-ocr page 426-
waardoor dyslexie wordt veroorzaakt. Met enige welwillendheid mag men echter aanne- men dat zwakte in het fonologische coderen zo'n specifieke factor is, al bestaat daarover nog een aantal niet beantwoorde vragen.
Bertelson onderzocht het fonologisch be- wustzijn bij analfabeten in verschillende lan- den. Men dient daarbij onderscheid te maken tussen verschillende niveaus. Rijmen en het segmenteren in lettergrepen kunnen zich spontaan ontwikkelen. Maar ontwikkeling van het fonemisch bewustzijn vereist instruc- tie. Volwassen analfabeten en lezers van niet- alfabetisch schrift zijn doorgaans niet in staat een woord in fonemen te segmenteren. Wel kan dat soms vrij snel geleerd worden.
Van Dongen en Van der Leij gaven com mentaar op de diverse bijdragen over lees moeilijkheden. Duidelijk is dat de term dyslexie een etiket is voor een begrip da wetenschappelijk moeilijk hanteerbaar is. Di geeft aanleiding tot spraakverwarring. De di verse onderzoeken zijn veelal niet te vergelij ken omdat zij betrekking hebben op onverge lijkbare groepen. Bovendien blijkt he moeilijk tc zijn de meer empirisch-statistische en klinische benadering aan elkaar te relate- ren. Ook de niveaus waarop data worden verzameld en worden geïnterpreteerd lopen uiteen. Het ontbreekt vooralsnog aan een goe- de theorie, waardoor het niet mogelijk is de empirische gegevens op een adequate wijze tc interpreteren. |
Als men terugkijkt op deze interessante confe- rentie met vele inleidingen op hoog weten- schappelijk niveau, moet men constateren dat men er toch niet in geslaagd is de integratie te bereiken, waarop de organisatoren hoopten. De kloof tussen de eerste drie kernthema's en het meer op de praktijk gerichte vierde thema blijkt nog te diep te zijn.
Het ligt in de bedoeling de inleidingen van deze conferentie in een boek te bundelen. On- getwijfeld zal deze publikatie een belangrijke bijdrage vormen aan de wetenschappelijke discussie.
C.A.J. Aanwutse M. J. C. Mommers (Katholieke Universiteit Nijmegen)
Literatuur
Seidenberg, M.S., The time course of information activation and utilization in visual word recogni- tion. In: D. Besner, T.G. Waller & G.E. Mac- Kinnon (Eds.), Rcading research. Advances in ifreory and praclice. Vol. 5 New York/London: Academie Press, 1985. |
Pedagogi.tche Studiën 418
-ocr page 427-
Janssen, P. J. & H. de Neve, Studeren en doceren aan het Hoger Onderwijs. Vakmanschap als leeropdracht. Acco, Leuven/Amersfoort, 1987, 317 pag., ƒ57,50, ISBN 90 334 1703 0.
In hun Ten Geleide kwalinceren de auteurs dit bock aldus: "Het houdt het midden tussen een weten- schappelijk tractaat en een praktische handleiding". Heeft het bock inderdaad dit enigszins tweeslachtige karakter en op welke doelgroep(en) richt het zich dan?
De laatste vraag wordt het duidelijkst beant- woord door de tekst achterop de cover, die het een uniek instrument acht "voor ieder die doceert aan het hoger onderwijs". Maar het richt zich ook op "studenten die een kijkje willen nemen achter het docentenscherm". In het kader van een studenten- evaluatie van docenten, zo vraagt men zich af.' Toch wat idealistisch gedacht vermoedelijk.
De eerste vraag blijft nog liggen, maar het ant- woord wordt wellicht dichterbij gebracht, als men constateert dat de eerstgenoemde auteur Deel I: Studeren aan het hoger onderwijs voor zijn rekening neemt en het tweede Deel 2: Doceren aan het hoger onderwijs. De delen staan min of meer los van elkaar; zij hadden elk in een aparte band kunnen verschijnen. Dc draad die beide delen verbindt is dat doceren wordt opgevat als faciliteren van studeren, een opvatting die men kan huldigen. In dc figuur 32 op pag. 290, die de complexiteit van doceren in kaart wil brengen worden dc componenten of dimensies van doceren gerelateerd aan die van studeren, even- min als in de bijbehorende tekst op een erg overtui- gende wijze.
Deel 1 valt te karakteriseren als 'een wetenschap- pelijk tractaat'; deel 2 is vooral een handleiding voor docenten.
Studeren wordt in deel 1 op verschillende wijzen omschreven, op p. 38 zelfs door een 17-regeIige 'de- scriptie', maar in dc kern wordt het getypeerd als 'decp Icvel learning', dat wordt geconcretiseerd als op elkaar betrokken processen van denkend 'leren' enerzijds en lerend 'denken' anderzijds. Als proces- componentcn worden daarin onderscheiden: ver- staan, analyseren, (her)structureren, synthetiseren, functioneren. Op zoek naar een synthese tracht Janssen zijn analyse te onderbouwen met de studie van artificiële intelligentie en leerstrategieën van Brown, Collis en Harris, met de expericnticle intelli- gentietheorie van Sternberg, met de structuurthe- orieën van de Gestaltpsycholoog Mcili en van Guilford - "bien étonnés se trouver ensemble"? en met de schematatheorie van Rumelhart en Nor- man. Hij meent dat te kunnen doen, omdat de verschillen terminologisch en niet zozeer concep- tueel zouden zijn (p. 79), zonder dat hij dat m.i. overtuigend argumenteert. Dit ingewikkeld pogen, dat nogal syncretisch aandoet, loopt uit op een bete- kenisrooster waarin hij de procescomponenten van het studeren relateert aan de bevindingen van de zojuist genoemde auteurs. |
De synthese bestaat dan daarin dat hij verbindin- gen legt tussen de door hem geanalyseerde proces- componenten en - daar kiest hij dan voor - de door Sternberg onderscheiden denkprocessen; selectief coderen, .selectief combineren, selectief vergelijken, uitmondend in 'automatization of Information pro- cessing' en aan dc operatic 'evalution' van Guil- ford.
In een volgende stap verbindt Janssen de procescomponcntcn van het studeren met de taak- belevingen van studenten tijdens het studeren en met hun percepties van exameneisen en van doceer- gedrag van docenten. Want studeren is ook volgens dc eerder vermelde 17-rcgelige descriptie 'jezelf als persoon ontwikkelen' door diepgaande verwerking van gepresenteerde inhouden. Hij steunt daarbij op zijn en anderer eerder gepubliceerde of gerappor- teerde Leuvense onderzoekingen.
Zo ontstaat het ontwikkelingsmodel 'Fons vitae', genoemd naar het fonteinbeeldje, in de Leuvense wandeling 'Fonske' genoemd, dat door de K.U. aldaar aan de stad is geschonken. Daarin is dan alles bijeengebracht: verstaan met de intclligentiecompo- nent selectief vergelijken, met de taakbeleving pas 'fit' en met de perceptie van onderwijsgcdrag als organiserend; analyse op gelijke wijze met resp. selectief coderen, met inzet en met stimulerend do- ceergedrag; herstructureren met resp. evaluatie, met continuïteit en dirigerend doceren; synthetiseren met resp. selectief combineren, met intrinsieke moti- vatie en met validerend onderwijzen; en ten slotte functioneren met resp. 'automatization of informatief processing', met zelfvertrouwen en met converserend doceergedrag. In het geheel is het voorbijgaan al gepoogd theoretische concepten van Pask, Ausubel, Osgood en vele anderen op een soms verrassende wijze te integreren. Men vraagt zich wel af welke niet psychologisch geschoold docent hem langs al deze steile hoogten kan of wil volgen, en de docenten waren toch de voornaamste doelgroep.
Inéén belangrijke constatering, ook opgrond van zijn Leuvens onderzoek, nl. dat studiebegeleiding |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 419-413 Pedagogische Studiën 409
-ocr page 428-
het best kan geschieden door de eigen vakdocenten en niet zozeer door een algemene studie(bege)leider zal men hem zeker graag volgen.
De Neve behandelt eerst het doceren als een vorm van didactisch handelen volgens de bekende recente didactische literatuur, voorzover die uiteindelijk is gebaseerd op Glasers "Basic Teaching Model". In een volgend hoofdstuk stelt hij de evaluatie van doceergedrag op basis van studentperceptie aan de orde met behulp van de Evadocvragenlijst waarover eerder door Leuvense onderzoekers werd gepubli- ceerd en gerapporteerd. Een daarop volgend hoofd- stuk bespreekt de eerder (door Janssen) vermelde dimensies van doceergedrag: valideren, dirigeren, organiseren, stimuleren en converseren en de daar- onder ressorterende doceerstrategieën. Bij valideren worden bijv. daartoe gerekend: peilen naar behoef- ten en motieven van studenten, de relevantie van het vak aantonen en relaties leggen met andere curricu- lumonderdelen.
Onder 'converseren' worden begrepen strategieën als bevorderen van verbale interactie, fouten analy- seren en actualiseren van de stof. Het verbaast enigszins dat hij in de tekst noch in de literatuurlijst verwijst naar Models of Teaching van Joyce en Weil noch naar de voortreffelijke bewerking daarvan Strategieën van Onderwijzen, waarin toch veel van dezelfde dimensies en strategieën voorkomen.
In de slotbeschouwing presenteert De Neve de eerder vermelde figuur 32 en licht die daar toe.
Al met al een opmerkelijk boek, waarin echter erg veel uit psychologie en onderwijskunde op elkaar wordt betrokken op een wijze die niet steeds als overtuigend zal worden ervaren.
Met het tweede deel zullen niet psychologisch of onderwijskundig geschoolde docenten beter uit de voeten kunnen dan met het eerste. Het is een nuttige handleiding naast de reeds bestaande.
Indien het tot een tweede druk van dit boek komt, zou naast het nu aanwezige personenregister een zaakregister nog meer op zijn plaats zijn. Zonder dat kan men met verwijzingen soms moeilijk overweg. Wie bijv. op p. 211 leest: "Naar analogie met de defi- nitie van een studiestrategie (zie deel I)..." zal zich daar wezenloos naar zoek'en, omdat de term zelfs nergens in de gedetailleerde inhoudsopgave is te vin- den, totdat hij ten slotte in de par. Eigen studieaan- pak op p. 99 Box 8 aantreft die de titel draagt: Leuvens onderzoek naar studiestrategieën: een kro- niek. Maar ook daar zal hij de bedoelde definitie niet vinden.
Beschouwt men dit boek zonder acht te geven op de doelgroepen dan is het een opmerkelijke, waar het samenvattingen van onderzoek betreft wel inte- ressante en wat het laatste deel betreft ook wel een nuttige publikatie.
A.M.P. Knoers |
R. E. Bosman, Handelingstheorie en pedagogiek. Een onderzoek naar de grondslagen van de pedagogiek. Acco, Amersfoort, 1987, 172 pag., ƒ29,90, ISBN 90 334 9020 X.
Met het theorie-praktijk probleem als uitgangspunt, gaat de auteur van dit boek in discussie met een benaderingswijze die hij afwisselend aanduidt met termen als 'empirisch analytisch', 'positivistisch', 'positief, 'nomologisch' 'empirisch georiënteerd' en dergelijke. Doel van de onderneming is het leggen van een basis voor een praktisch relevante pedago- giek met behulp van elementen uit de fenomenolo- gie, de hermeneutiek en Habermas' theorie van het communicatieve handelen. Daarbij beoogt hij een zodanige argumentatie, dat de discussie met empi- risch georiënteerde wetenschappers mogelijk blijft.
Volgens Bosman is het voornamelijk het 'empi- risch analytisch zelfbegrip" van de sociale weten- schappen, dat de verhouding tussen de theorie en de praktijk van de opvoeding problematisch maakt. Dit zelfbegrip zou leiden tot het verwaarlozen van actieve betekenisverleningen en interpretaties door de onderzochte opvoeders en opvoedelingen (Hfd. 1). Intentionele verklaringen waarin het perspectief van de betrokkenen als verklaringsgrond dient, zijn in dit verband te prefereren boven nomologische verklaringen, zoals die in de 'standaard-weten- schap' worden nagestreefd. Ook het 'operationalis- me' van de hoofdstroom (opgevat als zich beper- kend tot de verwerking van direct waarneembare 'feiten'), wordt bekritiseerd. De verstehende metho- de biedt de auteur betere perspectieven, mits de betekenissen die door actoren worden verleend als 'intersubjectieve gegevens' worden opgevat, be- rustend op een verstandhouding tussen een onder- zoeker en zijn object, en niet als (direct waarneem- bare) empirische 'data'. Daarnaast wordt het belang van een gerichtheid op de 'zaak' (de inhoud die aan de orde is) onderstreept (Hfd. 2).
De in de opvoeding overgedragen inhouden ('de zaak') hebben volgens Bosman niet alleen betrek- king op 'kennis'; normatieve geldighcidsaanspraken zijn evenzeer in het geding, evenals aanspraken op waarachtigheid (van de persoon in relatie tot zijn sociale omgeving) en op begrijpelijkheid. Kennis- theoretische gronden zijn dan onvoldoende om de kwaliteit van opvoedingsinhouden te toetsen (waar- bij een aanval op het kennistheoretisch realisme wordt gedaan omdat dat een directe toegang tot de werkelijkheid zou veronderstellen) (Hfd. 3).
De auteur vindt aanknopingspunten in Haber- mas' communicatieve handelingstheorie, die aan dc bovengenoemde criteria voldoen. Ook de diversiteit aan geldigheidsaanspraken kan daarin tot uitdruk- king komen (Hfd. 4). |
Pedagogi.tche Studiën 420
-ocr page 429-
Aan de hand van de begrippen 'waarheid' en 'objec- tiviteit' worden vervolgens de sociale wetenschap- pen nog eens tegenover de natuurwetenschappen geplaatst. De term 'objectieve kennis' wordt geasso- cieerd met de mogelijkheid om de wereld te kennen, zoals die onafhankelijk van ons kennen is. Het zo opgevatte objectiviteitsbegrip wordt niet van toe- passing geacht in de sociale wetenschappen. De auteur wijst hierbij opnieuw op het intersubjectieve karakter van sociaalwetenschappelijke gegevens, in tegenstelling tot het 'objectieve' karakter van na- tuurwetenschappelijke gegevens. In het verlengde van deze redenering wordt dan de correspondentie- theorie van de waarheid verworpen (Hfd. 5).
Voor zover 'objectieve' gegevens voor de sociale wetenschappen relevant zijn, komen deze tot uit- drukking in pseudo-objectieve diepte-structuren. Het aanknopingspunt voor een praktisch relevante pedagogiek vindt de auteur uiteindelijk in zoge- noemde 'diepte-betekenissen', die middels wijsgeri- ge analyses van existentiële, fenomenologische en hermeneutische aard kunnen worden blootgelegd. Diepte-betekenissen zijn volgens Bosman ontolo- gisch van aard (en niet op te vatten als universele kenmerken of conceptuele kaders) in die zin dat zij de werkelijkheid constitueren. Het is uiteindelijk de taak van de wijsgerige pedagogiek om de opvoeding in een nieuw 'ontologisch statuut' te plaatsen in ter- men van alternatieve handelingsperspectieven, die middels een op consensus gerichte discours moeten worden gerealiseerd (Hfd. 6).
Het geheel overziend, is het de vraag of de auteur zijn dubbele doelstelling heeft kunnen realiseren.
De conclusie, een praktische wijsgerig-pedagogi- sche benadering waarin diepte-betekenissen worden ontsluierd of nieuwe ontologische structuren wor- den ontwikkeld, geeft juist met betrekking tot de plaats van het actorperspectief te denken. Een relati- vering van wezensinzichten tot semantische regels (in de zin van conventies, zie o.a. Steutcl) wordt, bij- voorbeeld, door Bosman expliciet afgewezen (p. 151). Desondanks ziet de auteur het als taak van de wijsgerige pedagogiek om alternatieve ontologi- sche structuren te ontwerpen, in een op consensus gerichte discours met betrokken actoren. Hoe kan dat, als het hier niet gaat om regels of conventies die expliciet gemaakt en ter discussie gesteld kunnen Worden, maar om ontologische mogelijkheidsvoor- waarden van diezelfde consensus of intersubjectivi- teit? |
Het andere doel van de auteur, in discussie blijven met empirisch georiënteerde opvoedingsweten- schappers, heeft me regelrecht tot wanhoop gedre- ven. Wie is deze tegenstander, die met zoveel verschillende en onderling onverenigbare namen wordt aangeduid? Een naïeve lezer, die de veelvuldi- ge verwijzingen naar Popper opmerkt, zou, ondanks diens veelvuldige kritiek op het positivisme, kunnen denken dat het hier om kritisch rationalisten gaat. Dat kan echter onmogelijk het geval zijn. Noch Bos- mans invulling van het waarheidsbegrip (zie Pop- pers uiteenzetting over Tarski's versie van de correspondentietheorie van de waarheid), noch zijn objectiviteitsbegrip kan kritisch rationalistisch wor- den genoemd, evenmin als Bosmans opvatting van het kennistheoretisch realisme. Toch speelt het kri- tisch rationalisme een essentiële rol in het 'zelfbegrip van de sociale wetenschappen'. Het door Bosman gekritiseerde operationalisme is sinds de Tweede Wereldoorlog in de sociale wetenschappen in on- bruik geraakt. Kortom, het beeld dat Bosman van zijn 'discussiepartner' schetst is inconsistent en niet in overeenstemming met de realiteit van de sociale wetenschappen. Gaat de moderne cognitieve psy- chologie er niet van uit dat mensen intentionele wezens zijn die doelgericht gedrag vertonen? Is de attributietheorie niet geheel ontwikkeld rond de vraag welke betekenissen mensen toekennen aan ge- beurtenissen en aan gedragingen van zichzelf en anderen?
In de sociale wetenschappen lijken twee alterna- tieve subculturen te bestaan die elkaar maar moei- lijk begrijpen. Helaas draagt dit boek door de stijl van argumenteren niet bij tot wederzijds begrip. Integendeel, kritisch rationalistisch geschoolde we- tenschappers moeten veel doorstaan voor ze de strekking van dit boek kunnen ontdekken.
G. F. Heytmg
Ocffeit, P.W.H.M. van, M. Klomp & A. B. J. Versiege (red.), Aspekten van orthopedagogisch denken en handelen. Opstellen voor prof. dr. J. F. W. Kok bij zijn emeritaat. Acco, Leuven/ Amersfoort, 1987, 149 pag., ƒ36,75, ISBN 90 334 1660 3
Op de ontwikkeling van het orthopedagogisch den- ken en handelen in Nederland en België heeft professor Kok een duidelijk stempel gedrukt. Zijn afscheid, na 15 jaar, vormde een aanleiding om daarbij stil te staan. Vrienden zijn naar voren getre- den om hem, en de orthopedagogiek, een opstel aan te bicden.
Bij zo'n verscheidenheid aan bijdragen is het niet eenvoudig om de inhoud van het boek kort weer te geven. Ieder van de auteurs heeft als het ware een vergrootglas gelegd op een beperkt aspect van het orthopedagogisch denken. Ze formuleren een me- ning en de meesten treden daarbij in dialoog met Kok. Dat is wat dit boek boeiend maakt. Er wordt verder gebouwd op door Kok gelegde fundamenten, maar die fundamenten worden hier en daar ook aan een kritisch onderzoek onderworpen. Deze lijn zul- len we in de bespreking centraal stellen. We zien |
Pedagogi.tche Studiën 421
-ocr page 430-
ervan af om elk van de bijdragen kritisch te bespre- ken.
De Ruyter, Baartman, Verstege en Van der Zand nemen vooral Koks visie op opvoeding onder de loep. "Opvoeden is het in relatie staan van opvoe- der(s) en opvoedeling(en), waarin de opvoeder zich als persoon, als zijn wijze van mens-zijn presenteert, een klimaat creëert dat persoonlijkheidsgroei bevor- dert en leefsituaties zo hanteert dat deze optimale kansen bieden op zelfontplooiing." (Kok, Specifiek opvoeden, 1984, p. 39). Van het begin af aan heeft Kok aandacht gevraagd voor het functionele karak- ter van dit proces. Reflectie op de verantwoordelijk- heid en het ingrijpen in situaties brengen ook intentionele momenten met zich mee. De Ruyter en Baartman menen dat in de uitwerking van de theo- rie het "zich present stellen als persoon" wat onder- belicht gebleven is. Juist de beschrijving van behoeften, intenties en het feitelijk optreden van de opvoeders zou inzicht kunnen geven in stagnerende opvoedingsprocessen. Deze factoren zijn meer ba- saal dan het hanteren van klimaat en situatie.
De spanning tussen aandacht voor functionele en intentionele aspecten van het opvoedingsproces wordt kennelijk in Koks werk ervaren. Van de Zand wijst op het 'opvoeder - één kind paradigma' dat aan de theorie ten grondslag ligt. Zij beschouwt dat als een beperking, omdat in het reageren van een ouder ten opzichte van een kind steeds impliciet ook reke- ning gehouden wordt met wat voor andere kinderen aanvaardbaar is. Zij wijst op het gezinsleven waar niet de opvoedkundige handeling, maar het samen- leven op de voorgrond staat. Functionele aspecten van dc opvoeding hebben hier de overhand. Ook Verstege wijst op de situatie-met-anderen, waarin de opvoeding zich afspeelt. Volgens hem ligt daarin juist een praktische begrenzing voor het niet-inten- tionele en subjectieve in de opvoeding. Er moet rekening gehouden worden met de belangen van die anderen. Dat dwingt tot reflectie en keuzen.
Het meest bekend is het strategiemodel van Kok. De spanning tussen 'organiptie' en 'op de persoon- afgestemde leefsituatie' kan er in opgevangen wor- den. Dc organisatie biedt een op het vraagstellings- type afgestemd kader, dat de achtergrond vormt van de alledaagse omgang tussen opvoeders en kin- deren. Juist doorzijn helderheid heeft dit model veel orthopedagogen en beleidsmakers aangesproken. Toch blijken bij nader onderzoek ten minste twee voorwaarden de toepassing moeilijk te maken. De classificatie in vraagstellingstypen blijkt niet een- voudig. Van Berckelaer-Onnes laat zien dat de indelingscriteria discutabel zijn. Van Oeffeit be- spreekt hoe Kok het werk in dit opzicht als on-af beschouwt en een poging tot verheldering onder- neemt via een drie-assig stelsel. Een tweede pro- bleem klinkt door in de bijdrage van Klomp. Het ligt in de geringe variabiliteit van organisaties. Naar zijn mening is het vraagstellingstype in trainingscen- tra voor begeleide kamerbewoning veranderd, maar heeft de organisatie grote moeite om zich te oriënte- ren op deze nieuwe vraag. Een zekere spanning tussen 'organisatie' en 'leefwereld' zal wel inherent zijn aan opvoedingswerk in een cultuur die grote waarde hecht aan individuele ontplooiing. Een aantal van de door Van der Ploeg gesignaleerde dilemma's in het beroep van groepsopvoeder han- gen daar mee samen. Het is trouwens opmerkelijk hoeveel aandacht de opvoeders zelf krijgen in de bij- dragen van de diverse auteurs. De onzekerheid van opvoeders (Van der Ploeg), hun pogingen om de pupil te bereiken (Rink) en hun hulpvraag (Van de Zand, HeUinckx, Stevens) worden naar voren ge- bracht als aangrijpingspunten voor de ontwikkeling van orthopedagogische dienstverlening. |
Een tweede tendens naar de toekomst menen we te bespeuren in de pleidooien voor een gezinsgerich- te pedagogische hulpverlening. Ook Kok ging die richting in met zijn strategie voor een kind-in-gezin behandeling. Met name Van de Zand en Hellinckx willen de hulpvraag van ouders centraal stellen. Pedagogische hulpverlening kan zich, juist door or- thopedagogisch denken, onderscheiden van gezins- therapie. In dit opzicht is het boek zeker geen terugblik. Het bevat enkele uitdagende voorstellen voor ontwikkelingen.
Misschien is dit liber amicorum daarom zo'n goe- de hommage aan Kok, die voor veel orthopedago- gen een leermeester was. We willen het aanbevelen aan pedagogen die toe zijn aan een kritische bezin- ning op de grondslagen van hun dagelijks werk. Als documentatie is het van belang omdat het een levensschets en een overzicht van dc geschriften van Kok bevat.
P. M. Schoort
J. Vos, Jeugdliteratuur, Didactiek en methodiek. Uitgeverij Martinus Nijhoff, Leiden, 1988, ISBN 90 689 0135 4.
De laatste jaren wordt er steeds meer waarde gehecht aan het gebruik van kinder- en jeugdboeken in het onderwijs. In 1981 verscheen Feil en Ficlie, een inleiding in de didactiek van de jeugdliteratuur. Enkele jaren later IVegwijs in tic jeugdliteratuur, een bock dat nogal wat gebreken vertoonde. Dit jaar verscheen een derde boek van de hand van Jacques Vos: Jeugdlileraluur. Didactiek en methodiek.
Het boek wil een inleiding in de didactiek én de methodiek van jeugdliteratuur in het Tunderend on- derwijs (d.i. het onderwijs aan vier- tot vijftien- jarigen) geven. Doelgroep is dan ook de leerkracht van het basis- en voortgezet onderwijs en studenten die hiervoor opgeleid worden. |
Pedagogi.tche Studiën 422
-ocr page 431-
Zoals de titel doet vermoeden, bestaat het boek uit twee gedeeltes. In deel 1 wordt de didactiek toe- gelicht, in deel 2 wordt een en ander methodisch uitgewerkt.
In het gedeelte over de didactiek gaat Vos allereerst in op 'de lezer op school' (hfd. 1). Hij baseert zich hierbij op een model ontwikkeld door Bettina Hur- relmann. "Lezen op school hoeft", volgens Vos, "niet per definitie vervelend te zijn. Ik beschouw de term 'schools' als een neutrale aanduiding." Op school komen leerlingen in aanraking met een aanpak van lezen die zij buiten de school niet hante- ren. In literatuuronderwijs gaat het uiteindelijk om de interpretatie van teksten. In dit hoofdstuk wor- den verder nog de leesfasen en leestypen besproken. Vos merkt op dat dit 'systeem' met de nodige voor- zichtigheid in het onderwijs moet worden toege- past.
In hoofdstuk 2 worden doelstellingen en werk- vormen besproken. Vos merkt, m.i. terecht, op dal in veel publikaties geen aandacht besteed wordt aan de doelstellingen. Diverse doelstellingen worden vervolgens door Vos besproken. Enkele voorbeel- den: 'bijdragen tot de vorming van de leerlingen' en 'verbetering van de receptieve en produktieve taal- beheersing'. Enigszins sceptisch laat Vos zich uit over het 'bevorderen van het leesplezier' als primai- re doelstelling van literatuuronderwijs.
De 'Boekenkeuze' wordt besproken in hoofdstuk 3. De leerkracht zal voor zijn literatuuronderwijs een keuze moeten maken uit het aanbod van kinder- en jeugdboeken. De doelstelling van zijn onderwijs zal echter deze keuze grotendeels medebepalen. Vos gaat kort in op de verschillende genres die de laatste 20 jaar populair waren. De ontwikkeling in de rich- ting van een meer realistische jeugdliteratuur (de kommer-en-kwel boeken) is voorbij. Ook het fanta- sieverhaal krijgt weer volop de aandacht.
In het laatste hoofdstuk van deel 1 geeft Vos zijn standpunten inzake literatuuronderwijs weer. Hij spreekt zich uit voor een pluralistische benadering cn baseert zich hierbij op de personalistische peda- gogiek van Imelman. In het triadische onderwijsmo- del, zo stelt hij, is sprake van een opvoeder die kinderen inleidt in betekenissen door middel van leerstof, in het bijzonder literatuur. Een puur affec- tieve verwerking van gelezen teksten wijst Vos af. Zijn didactiek omvat twee aspecten: een cursorische voortgang van het literatuuronderwijs én verbindin- gen met andere onderdelen van het moedertaalon- derwijs en met andere vakken.
In deel 2 komt de methodiek, de concrete aanpak in de klas of in de groep uitgebreid aan de orde. In tien hoofdstukken worden diverse onderwerpen, zoals bijv. 'tekst met vragen' en 'thematisch onderwijs' met veel praktische voorbeelden toegelicht. In hoofdstuk elf richt Vos zich op jeugdliteratuur als bron voor discussie over actuele onderwerpen, maar in hetzelfde hoofdstuk stelt hij dat we oog moeten hebben voor oude kinderboeken als onderdeel van 'het culturele erfgoed'. Het laatste hoofdstuk stelt boekpromotie centraal. Vos geeft een overzicht van middelen die tot het lezen van boeken kunnen aanzetten. |
Vos geeft een duidelijke inleiding in de didactiek en methodiek van de jeugdliteratuur. Hij baseert zich vooral op artikelen die in Leestekens (dit tijdschrift bestaat al enkele jaren niet meer) zijn verschenen. Oud-abonnee's zullen dan ook veel bekende stof tegenkomen. Het is Vos echter gelukt om deze syste- matisch te verwerken tot een geheel. Daarnaast is zijn presentatie zeker didactisch te noemen. Voor studenten zal het boek prettig leesbaar en overzich- telijk zijn.
De theoretische fundering (de personalistische pedagogiek van Imelman) komt niet helemaal uit de verf. In paragraaf 4.3. gaat Vos kort in op Imelman; helaas is een duidelijke verwijzing naar de didactiek zoals hij die voorstaat achterwege gebleven. Bij een vorig boek van Vos uitte ik al kritiek op de litera- tuurverwijzingen. In het onderhavige boek is een en ander al duidelijk verbeterd. Toch zou ik nog steeds bij zinnen als: "bij een uitgebreid onderzoek naar ..." (p. 20) een bronvermelding op zijn plaats vin- den.
De verhouding tussen deel 1 (50 pagina's) en deel 2(110 pagina's) is juist gekozen. Studenten (dat zijn toekomstig docenten) willen en krijgen ook veel praktische aanwijzingen. Dc relatie tussen didactiek en methodiek wordt niet altijd gelegd. Paragraaf 1.4 over de receptie van verhalen zou bijvoorbeeld zich uitstekend lenen voor een verwerking bij metho- diek. Verder wordt in deel 1 steeds dc nadruk gelegd op het formuleren van doelstellingen. Vos stelt dat er verwarring bestaat tussen voorwaarden, doelstel- lingen en werkvormen. Op p. 33 geeft hij hiervan een voorbeeld. M.i. zijn in het methodisch deel de doel- stellingen onderhevig aan dezelfde spraakverwar- ring. Gebruikt Vos daarom steeds 'doelen/activitei- ten' als één woordgroep?
Jeugdliteratuur. Didactiek cn methodiek is een bock dat voor de opleidingen die zich richten op toe- komstige docenten in dc moedertaal zeer geschikt is. Voor de hogere opleidingen (in hel bijzonder de universiteiten) mist hel boek een theoretische onder- bouwing, en waar deze in aanzet aanwezig is, een nuancering. Voor docenten in dc praktijk zal het boek eveneens veel suggesties geven die zij kunnen overnemen in hun cursorisch, dan wel thematisch (kan cursorisch onderwijs niet thematisch zijn?) on- derwijs.
A. W. M. Diiijx |
Pedagogi.tche Studiën 423
-ocr page 432-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 13e jaargang, nr. 3, 1988
Taalverwerving als een transactioneel proces: het functionalisme van J. S. Bruner, door S. Gillis en G. De Schutter
Vormen van rcflcctie op pedagogische grondbegrip- pen, door J. W. Steutel
Evaluatie van een leerlingbegeleidingsproject bij 12 scholen voor lager beroepsonderwijs in oostelijk Zuid-Limburg, door R. Timmermans en W. van Wijlick
Sociometrische status, sociaal gedrag en de ervaren gezinssituatie, door A. de Veer en T. Broekman
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 13e jaargang, nr. 4, 1988
Het leren programmeren van computergestuurde gereedschapwerktuigen. Een afbeeldingstheorie en een informatieverwerkingsmodel, door G. Rakers, J. Pieters en I. de Bruijn
Organisatorische verschillen tussen basisscholen en hun effect op leerlingenprestaties, door H.P. Brandsma en A. W. M. Knüver Betrouwbaarheid van observatietoetsen voor prak- tische vaardigheden in het medisch onderwijs, door C. P. M. van der Vleuten en S. J. van Luyk
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 7/8, 1988
Tussen te kort komen en te kort doen, door H. E. M. Baartman
Commentaar bij de oratie van Baartman, door M. G. M. van Dungerv
Adolescenten en ouders over dc ouder-kind relatie, door E. van Bladel en S.M.J. van Hekken Een ontwikkelingskader voor gezinsbehandeling, door J.J.A. Zwezerijnen |
Ontvangen boeken
Coenen, H., Handelingsonderzoek als exemplarisch /eren(dissertatie). Uitgeverij Konstapel, Utrecht, 1988.
Gent, B. van & A.L.T. Notten (red.). Inleiding tot de volwasseneneducatie. Boom, Mcppel, 1988, / 28,50.
Goffree, F., W. Fase & W. Oonk, Wiskunde en Didactiek voor aanstaande leraren basisonderwijs. DeelO: Reken vaardig. Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1988,/37,50
Hartensveld, F., Het concept mens in het denken van Abraham Joshua Heschel en de betekenis daarvan voor onderwijs en opleiding. VU-uitgeverij, Am- sterdam, 1988, ƒ 45,-.
Hoksbergen, R., J. Spaan & B. Waardenburg, Bitte- re ervaringen. Uithuisplaatsing van buitenlandse adoptiekinderen. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 29,90.
Lubbers, R., Psychotherapie door beeld- en begrips- vorming. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1988, / 39,50.
Lunenberg, M., Geluk door geestelijke groei (disser- tatie). Uitgeverij Waanders, Zwolle, 1988, ƒ 39,50.
Weelden, J. van. Moeilijk lerende kinderen. Lemnis- caat, Rotterdam, 1988, / 39,50.
Wieringa, C. J. & J. F. Sas, Leesmoeilijkheden, diag- nose en behandeling (Orthovisies 29). Wolters- Noordhoff, Groningen, 1988, ƒ 26,-. |
424 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 468-471
-ocr page 433-
E. J. M. SCHULINK, F. M. GERARDS EN L. M. BOUTER
Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht
Samenvatting
Psychologische stress levert een belangrijke bij- drage aan een aantal gezondheidsproblemen. In dit artikel wordt nagegaan wat het effect is van preventie door middel van lessen in stressmana- gement op school (stress-educatie). Hiertoe worden 9 gepubliceerde effectevaluaties bespro- ken. De lessen bevatten veelal ontspanningsoe- feningen, cognitieve stress-inoculatie, alsmede training in probleemoplossende en sociale vaar- digheden. Het effect wordt gemeten aan fysiolo- gische parameters, gedrag of scores op diverse vragenlijsten. Het korte termijn effect van stress-educatie lijkt positief. Inzicht in het effect op lange termijn en in integratie binnen het Nederlandse onderwijssysteem is er nog niet. Het lijkt raadzaam om een Nederlandse studie uit te voeren waarin, naast een geblindeerde effectmeting en een langdurige follow-up, te- vens de invloed op het leergedrag dient te worden bestudeerd.
I Inleiding
Risicofactoren voor de gezondheid kunnen worden verdeeld in drie groepen (Bouter, 1986). De eerste groep bestaat uit materiële factoren die de gezondheid van buitenaf be- dreigen. Hiertoe behoren onder meer bacte- riën, virussen en giftige stoffen. De tweede groep betreft schadelijke gedragingen en ge- woonten, zoals te vet eten, roken en alcohol- gebruik. De derde groep heeft betrekking op psychosociale stressoren. Het is deze groep die in verband wordt gebracht met het ontstaan van psychosomatische klachten als maagzwe- ren, migraine, asthma, huidklachten en chro- nische aspecifieke pijnklachten, maar ook met meer somatische aandoeningen, zoals bijvoor- beeld hart- en vaatziekten. De groeiende erkenning van de rol die psychosociale stress speelt in het ontstaan van dergelijke aandoe- ningen heeft binnen de klinische psychologie mede geleid tot de ontwikkeling van stressma- nagement technieken.
Het effect van stress-educatie Een overzicht van de literatuur |
Een belangrijke taak van Gezondheids- voorlichting en -Opvoeding (GVO) in het onderwijs, is leerlingen te informeren over en te leren omgaan met gezondheidsrisico's. De indruk bestaat dat daarbij tot op heden vooral aandacht wordt geschonken aan materiële ri- sicofactoren en schadelijke gedragingen en gewoonten, en dat er nog maar weinig aandacht aan psychosociale stress wordt be- steed. Een voor de hand liggende verklaring van dit verschil in aandacht is een gebrek aan informatie over effectieve programma's die stressmanagement binnen het onderwijs aan de orde stellen. Om wat dat betreft tot meer duidelijkheid te komen, wordt in dit artikel een aantal bestaande programma's bespro- ken. Van deze programma's worden achter- eenvolgens belicht: de vraagstelling van het onderzoek, de betrokken leerlingen, het on- derzoeksdesign, de trainingsprocedures, de gebruikte meetinstrumenten en de effecten.
Alvorens hiertoe over te gaan, wordt eerst globaal op de achtergronden van het stressma- nagement ingegaan. Aan het eind van het artikel worden enkele kritische kanttekenin- gen geplaatst bij de besproken programma's.
2 Stressmanagement
Stressmanagement is gebaseerd op de veronderstelling dat een individu de effecten van stress kan leren herkennen en zich effectie- ve vaardigheden kan eigen maken om de negatieve gevolgen te verminderen ofte voor- komen. In stressmanagement programma's wordt getracht de competentie van het indivi- du om stressvolle situaties te hanteren ('co- ping') te vergroten. Tevens wordt ernaar gestreefd, dat het individu meer vertrouwen |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 425-436 Pedagogische Studiën 425
-ocr page 434-
krijgt in zijn eigen vermogen om stress succes- vol de baas te worden ('self-efficacy') (Ros- kies, 1980). Training in stressmanagement technieken wordt meestal uitgevoerd binnen een therapeutische context. Als zich een pro- bleem ontwikkelt en de persoon zoekt behan- deling, kunnen vaardigheden aangeleerd wor- den om het probleem op te lossen of te verminderen. Het lijkt nuttig om deze technie- ken aan te leren in een preventieve context, bijvoorbeeld binnen het lesprogramma van het basis- en voortgezet onderwijs of vervolg- opleidingen, zodat aan stress gerelateerde pro- blemen voorkomen kunnen worden (Hiebert, 1985). Binnen het basisonderwijs zijn de lessen gezondheidseducatie hiervoor geschikt (Bou- ter, 1987). Deze preventieve programma's kunnen aandacht schenken aan training in de volgende technieken of vaardigheden.
Ontspanningstechnieken Over het algemeen wordt aangenomen dat fy- siologische arousal (= toename van de sym- patische activiteit die zich onder andere uit in verhoging van de bloeddruk en spiertonus en een versnelling van hartslag en ademhaling) een kenmerk is van personenen onder stress. Bovendien veronderstelt men dat reductie van deze arousal ook de stress doet afnemen. Veel programma's hebben daarom componenten ingebouwd voor het verminderen van deze arousal. Een veel gebruikte benadering is trai- ning in progressieve relaxatie (Johnson, 1986). Tijdens de training leert het individu geleide- lijk de verschillende spiergroepen te ontspan- nen. Door opzettelijk de spiertonus te verho- gen en te verlagen en daarbij de spanningsver- anderingen te observeren, neemt de persoon eerder waar als hij gespannen wordt en kan hij via oefeningen meer invloed uitoefenen op die spanning. Andere? ontspanningstechnieken zijn: meditatie, yoga, hypnose en de autosug- gestieve methode (Taylor, 1986). De autosug- gestieve methode houdt in dat men zichzelf bepaalde suggesties geeft onder meer over het zwaar en warm worden van bepaalde li- chaamsdelen en zich situaties voorstelt van rust en ontspanning. Hierdoor kan een indivi- du diepe spierontspanning bewerkstelligen met daarmee gepaard gaande ontspannings- reacties (Grol, 1978). |
Cognitieve stress-inoculatie technieken De centrale gedachte van stress-inoculatie ('vaccinatie') is, dat naar analogie van de afweer tegen infectieziekten, een 'vaccinatie' met afgezwakte stressoren het individu kan beschermen tegen de kwalijke gevolgen van eerdere of latere confrontaties met dezelfde stressoren (Bouter, 1986). Alhoewel cognitie- ve stress-inoculatie meerdere componenten omvat, is ze primair gericht op cognitieve fac- toren die een rol spelen in een stress situatie. Twee veronderstellingen liggen aan deze bena- dering ten grondslag. Ten eerste stellen indivi- duen, die geconfronteerd worden met stresso- ren, zich bloot aan een verscheidenheid van negatieve gedachten. Bijvoorbeeld: "Ik kan de situatie niet aan". Dergelijke cognities doen het niveau van fysiologische arousal toenemen en de waarschijnlijkheid afnemen dat ade- quaat gedrag vertoond zal worden. De tweede veronderstelling houdt in dat deze cognitieve en fysiologische stressreacties kunnen worden gewijzigd. Tijdens de training wordt daarom veel aandacht geschonken aan de ontwikke- ling van positieve zelfverbalisatie. Bijvoor- beeld: "Ik kan deze situatie de baas worden, ik hoef me geen zorgen te maken" (Johnson, 1986).
Training in probleemoplossende vaardigheden Het hanteren van stressoren is ook gericht op het leren nemen van beslissingen. Hieruit volgt dat binnen een stressmanagement programma een probleemoplossingscomponent moet voorkomen. Probleemsituaties identificeren, alternatieve oplossingen genereren, en hieruit de meest geschikte oplossing selecteren, zijn hierbij belangrijke vaardigheden die worden geoefend (Johnson, 1986).
Aanvullende technieken en vaardigheden Binnen verschillende stressmanagement pro- gramma's worfit ook aandacht geschonken aan onder andere: 'time-management' (leren prioriteiten te stellen, tijdverspilling te vermij- den en per dag doelen te stellen), sociale vaardigheden (assertiviteit in sociale situaties, het gebruik maken van sociale steun) en een gezonde leefstijl (gezonde voedingsgewoon- ten, voldoende beweging) (Tayfor, 1986). |
Pedagogi.tche Studiën 426
-ocr page 435-
3 Onderzoek naar de effecten van stressmanagement bij leerlingen
Ongeveer tien jaar geleden is men onderzoek gaan verrichten naar de effectiviteit van stress- management programma's bij leerlingen. Daarbij is de centrale vraag of vroege scholing in stressmanagement een gezondheidsbevor- derend effect heeft. In het vervolg van dit artikel worden negen effectstudies beschre- ven. Deze studies zijn op grond van twee criteria geselecteerd: ten eerste moest stress- management in de betreffende studies gericht zijn op de preventie van aan stress gerelateerde problemen en ten tweede moesten deze pro- gramma's zijn uitgevoerd binnen het lespro- gramma van het basis- of voortgezet onder- wijs of binnen het lesprogramma van vervolgopleidingen. Via een computersearch (ERIC-database) werden alle artikelen die aan de bovenstaande selectiecriteria voldeden, uit- gezocht en aangevraagd. Het bleek echter niet mogelijk om ze allemaal te bemachtigen. Dit is een van de redenen waarom van een meta-ana- lyse moest worden afgezien. Tevens is in dit geval een meta-analyse niet uitvoerbaar aangezien de onderzoeksdesigns en de inhoud van de programma's sterk variëren en er een gebrek is aan benodigde gegevens. Door ge- bruik te maken van de beschikbare literatuur is vervolgens getracht een toch zo compleet en overzichtelijk beeld te geven van het onder- zoek naar stress-educatie.
Bij de beschrijving van de studies zullen de volgende componenten worden besproken: de vraagstelling, de onderzoekspopulatie, het on- derzoeksdesign, de trainingsprocedure, de meetinstrumenten en de effecten. Een beknopt overzicht van de effectstudies staat weergege- ven in Tabel 1.
3.1 De vraagstelling |
De vraagstelling van de betreffende effectstu- dies varieert. In een aantal studies worden de effecten onderzocht van ontspanningstrai- ning, eventueel aangevuld met imaginatie of ademhalingstraining, op fysiologische varia- belen zoals hartslag, spierspanning en huid- temperatuur, op de hoeveelheid ervaren angst en spanning, op aan stress gerelateerde symp- tomen en op het leergedrag van kinderen (Zaichowsky, 1984; Hiebert, 1985; Petosa, 1985; Stanton, 1985). Daarnaast richten enke- le onderzoekers hun aandacht op het bepalen van de effecten van ontspanningstraining in combinatie met cognitieve technieken op on- der andere de hoeveelheid ervaren examen- angst en hiermee gepaard gaande lichamelijke verschijnselen (Richardson, 1982/1983; So- merville, 1984; Marshall, 1984). Sanchez- Craig (1976) heeft de invloed van training in cognitieve en gedragsvaardigheden op de her- beoordeling van stressvolle sociale situaties onderzocht. In het onderzoek van Elias (1986) wordt het effect nagegaan van training in pro- bleemoplossende vaardigheden op de mate van tevredenheid over de school en de hante- ring van stressoren die samenhangen met de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs.
3.2 Onderzoekspopulatie
De meeste onderzoeken naar de effectiviteit van stressmanagement bij leeriingen zijn uit- gevoerd bij 11- tot 15-jarigen (Sanchez-Craig, 1976; Richardson 1982/1983; Somerville, 1984; Marshall, 1984; Stanton, 1985). Zai- chowsky (1984) en Petosa (1985) hebben hun programma's gericht op jongere kinderen van respectievelijk 9-10 jaar en 5-12 jaar. De doel- groep van het programma van Hiebert bestaat uit 16- tot 19-jarigen en Somerville voerde zijn programma uit bij bijna afgestudeerde studen- ten.
3.3 Onderzoeksdesign
Bij de beschrijving van de onderzoeksdesigns wordt uitgegaan van de indeling van Camp- bell en Stanley (1966). In twee onderzoeken gebruikt men een pre-experimenteel design. Somerville (1984) en Hiebert (1985) gaan na- melijk uit van het 'one group pretest posttest design'. Binnen dit design vindt een voor- en nameting plaats bij een experimentele groep. Aangezien men geen controlegroep in deze onderzoeken heeft gevormd en er geen rando- misatie heeft plaatsgevonden kan een verteke- ning van de resultaten optreden. Deze verteke- ning kan veroorzaakt worden door de volgende variabelen: geschiedenis, rijping, tes- ten, instrumentatie, regressie en interactie tus- sen deze variabelen. Tevens kan de externe validiteit verminderd worden door interactie tussen het testen en de interventie en door interactie tussen selectie en interactie.
'Echte' experimentele designs staan cen- traal in drie onderzoeken. Stanton (1985) en Zaichowsky (1985) gaan uit van het 'pretest |
Pedagogi.tche Studiën 427
-ocr page 436-
Tabel 1 Overzicht van het onderzoek naar stress-educatie
Populatie OndertovksJefgn
n training ir
non-et) ui vale nt control group design
non-equivalent control group design
non-equivalenicontrol group design
preie^i posttest control group design
Het cfTecI vj cogniiieve ei gcOrapvaardighcden van stressvolk sociale sitoalies.
Hel efTeci van een sircsstnanagement-unii op fysiologische variabelen, kennis t.a.v. siress. atlilud« t.a.v. »tressmanagcmenten r gezondheidsrisico's l.g.v. stress.
Hel effeci van training in progressieve en cognitieve sircssinoculaue op ervaren examenangslen en hiermee gepaard gaande lichamelijke verschijnsekn. Hel elTecl van training in ontspanning, imaginatie en ademhaling op geselecteerde fysiologische en psychologische vanabelen.
Het effect van lezingen m b.t. stress en irainmg in meerdere strcssmanagcment technieken op stresservaring. Hei effect van onlspanningslraining op de stresservaring en symptomen l.g v. stress. |
van 35 auleur
Slimuluslraining: 4 i min.
Reaclictraining: 4 sessies van 3S
Gwomhineerde training: 6 sessi< van 3S min.
Identificatie-conirole: 6 sessies v 35 min.
jcmenl-unil bestaande 15 bijecnkomslcn van 50 minuten, hoogleraar
»aarvan 4 voor de meting worden n stress gebruikt,
n stressoren
I theonelesvan 20 min praktijklessen van 10 ir
nent technieken.
10 sessies van SOmin.
Progressieve relaxatie van Jacobson, in aangepaste vi Flonn. Cognitieve stress-inoculatie van Mclchenbaum.
Theorieles m.b.t. stress, progressieve relaxatie, imi en ademhalingstrainmg.
Lezingen m b.l. stress en training 32 bijeenkomsten v;
in meerdere siress management
3 experimentele groepen: stimulus-, reactie-, en gecombmeerde training I idenliricatie-conirole conditie
technieken.
Programma van 5 weken »aarin I leerkracht of 2 keer per week aandacht wordt besteed aan ontspanning. Per dag 30 min. thuis ontspanning oefenen. |
Co ping [nventory Indivldual Cue-a versiveness Scale Overall Discomfort Scale Aversive Cue Inventory Osgood's Sem an tic Differential
Hartslag Spierspanning
9 psychometrische instrumenten
- overtoad
- deprivaiional stress -patlcms ofbehavoir
- self-percepiion
- anxious-reaclive personality
- nutriiion
- frustration
- cognilive
- opinionnaire
Angst frage bogen für Schüler Giessener Besch werde bogen.
Hanslag
Huidtemperatuur Ademhaling
Spiel berger's Scale for Children
Slate and Trait Anxiety Inveniory
State and Trail Anxiety Inventory Symptoms of Stress Inventory |
Reactie- en gecombineerde training resulteerden in een grotere reductie van •cue-aversiviiy'. De exp. groepen veranderden hun copingstijlen van negatief naar positief en vertoonden een reductie van het subjectieve ongemak. De identificatieeontrole conditie werd als minder effectief ervaren.
Experimentele groep scoorde hoger op de cognitieve test. had meer po&ilieve attitudes t.a.v. stressmanagement. lagere stress scores, vermindering van de hartslag en verioondc geen verandering t.a.v. de spierspanning.
De exp. groep vertoonde na de training een vermindering van examenang.st en lichamelijke klachten.
Concurrent .82 voor jongens en De exp. groep verschilde van de
validity van .75 .78 voor meisjes op controle groep m.b.t. hartslag,
met de Manifest de A-State Scale. huidtemperatuur en
Anxiety scale .78 voor jongens en ademhalingssnelheid. Er werd
for Children, .81 voor meisjes op geen verschil gevonden m.b.t.
de A-Trait Scale. 'state and trait anxiety'.
hoog hoog Dc exp. groep vertoonde een
verlaagde 'state and trail anxiety' score op de posttest.
hooe hoog De exp. groep vertoonde een
verla^ng van de 'siate and trait anxiety- score cn van alle SOSI scores, behalve de neutrale.
hoge
facevalidity |
Het effeci van ontspanning ei imaginatie op hel 'on-ta^k' gedrag
Hel effeci van ontspanning en imaginatie op de siresvrrvaring
Hel effect van een preventief sociaal problee mop lossingspro- gramma ^p de heoordelmg van hel voort gezel ondervkijs en de hantering van sire&soren die samenhangen met de overgang van hel basis- naar het voortgezel onder>kijs.
posttest only control group design
pretest posttest control group design
non-equivalent control group design |
'Quieting response program met als ondersteuning Rela:i
imma
ondersteuning Relaxation Imagery Experience, Cassette Guided Imagery. Cassette. Autogenic Therapy, Exercises. Benson's Relaxation, Response en Progressieve Relaxation Cassette. •Tuming-ofT methode bestaande uil ontspanning en imaginatie.
Preventive Social Problem Solving Instructiefase: 20 lessen van 40
program bestaande uit: mm. (cersle helft van het
instructiefase (aanleren van schooljaar). Applicatie fase; 1 keer
probleemoplossende vaardigheden per week formele lessen en
in de lessituatie). Eèn groep 'life-span' interventie zo vaak
ontvangi alleen de instructiefase mogelijk (tweede helft van het
en de andere groep het gehele schooljaar), programma
kerkrachien. Beginfase: R dagen, 25 min. besteden aan het leren van ontspanning. Tijdens de resterende weken van de 3 maanden 15 min. per dug. 4 keer per week de ontspanning oefenen. |
Geblindeerde meting van het on-task' gedrag
^ Inventory (kinderversie)
Survey of Middle School Stressors The Group Sodal Problem Solving |
De exp. groep scoorde op de posttesi hoger m.b.t, hel on-taskgedrag dan de controle groep.
E>e exp. groep had op de posttest een verlaagde stress score.
De volledige training bleek superieur aan de partiirle training cn beide condities waren geassocieerd met een vermindering van de stress die in verband staat met de overgang van dc lagere naar de middelbare school. |
-ocr page 437-
posttest controlegroup design'. Dit design be- vat een voor- en nameting bij door randomisa- tie op groepsniveau gekozen experimentele en controlegroepen. De variabelen geschiedenis, rijping, testen, instrumentatie, regressie, selec- tie, uitval en interactie tussen deze variabelen worden binnen dit design, mits op correcte wijze uitgevoerd, onder controle gehouden. De externe validiteit kan wel bedreigd worden door de eventuele interactie tussen de effect- meting en de interventie. Petosa (1985) gebruikt het 'posttest only controlegroup de- sign'. Hierbij vindt alleen nameting plaats bij de via randomisatie gevormde experimentele en controlegroep. Ook via dit design kunnen de bovengenoemde variabelen, die de interne validiteit kunnen bedreigen, onder controle worden gehouden. Tevens wordt door het ge- bruik van dit design een eventuele interactie tussen de voormeting en de interventie voor- komen, zodat de externe validiteit wordt ver- hoogd.
Binnen de resterende onderzoeken hanteert men een quasi-experimenteel design, namelijk het 'non-equivalent controlegroup design' (Sanchez-Craig, 1976; Richardson, 1982/ 1983; Marshall, 1984; Elias, 1986). Het samen- stellen van de experimentele en controle- groepen heeft hierbij niet op grond van randomisatieprocedurcs plaatsgevonden. Bij deze niet-equivalente groepen wordt een voor- en nameting afgenomen. De interne validiteit van deze onderzoeken kan bedreigd worden door de interactie tussen de variabelen ge- schiedenis, rijping, testen, instrumentatie, re- gressie, selectie en uitval. De externe validiteit kan beïnvloed worden door een interactie tus- sen de effectmeting en de interventie.
In de meeste studies geschiedt de effectme- ting niet geblindeerd (Sanchez-Craig, 1976; Zaichowsky, 1984; Somerville, 1984; Elias, 1986; Stanton, 1985; Richardson, 1982/1983; Hieben, 1985). Doordatdeevaluator weet wie welke interventie onderging, kan er een verte- kening optreden in de onderzoeksresultaten. De meting van het 'on-task' gedrag in het onderzoek van Petosa (1985) wordt wel blind uitgevoerd door een getrainde examinator.
De controlegroepen ontvangen bijna alle- maal een 'no-treatment' conditie, dat wil zeg- gen dat de controlegroep geen interventie krijgt aangeboden. Een uitzondering vormt het onderzoek van Sanchez-Craig (1976). In dit onderzoek neemt de controlegroep deel aan zes sessies die bestaan uit gesprekken over onderwerpen die voor kinderen van belang zijn. Men tracht op deze manier te achterhalen of deze component op zich al een effect produ- ceert. |
3.4 Trainingprocedures In dit gedeelte van het artikel worden de tech- nieken en vaardigheden besproken die tijdens de programma's aan bod komen. Tevens wordt vermeld hoelang de programma's du- ren, hoeveel voorbereidingstijd ze kosten en wie de programma's uitvoert.
In het onderzoek van Sanchez-Craig (1976) worden de leerlingen getraind in cognitieve en gedragsvaardigheden om moeilijke situaties te hanteren. Een van de experimentele groepen krijgt een 'stimulustraining'. Deze training houdt in dat de leerlingen, gedurende 4 sessies van 35 minuten, moeten oefenen in het zo objectief mogelijk waarnemen van aversieve prikkels. Aan de hand van vragen als: "Is deze situatie echt zo moeilijk?" en "Is deze persoon echt van plan om je kwaad te doen?", wordt getracht tot herbeoordeling van stressvolle so- ciale situaties te komen. De tweede experimen- tele groep wordt getraind in gedragsvaardig- heden ('reactietraining'). Deze training omvat 4 sessies van 35 minuten en is gericht op het eigen maken van alternatieve gedragingen die de leerlingen kunnen toepassen in stress-situa- ties. Een derde experimentele groep ontvangt een gecombineerde training, ze worden tijdens 6 sessies van 35 minuten getraind in zowel cog- nitieve als gedragsvaardigheden. Binnen de hierboven genoemde trainingen vindt in elke groep een inleidende fase plaats waarbinnen de leerlingen leren om stressvolle situaties op een concrete wijze te specificeren. Daar deze identificatiefase op zich al een herbeoordeling kan uitlokken, wordt een vierde groep ge- vormd om te controleren voor de effecten van deze identificatie. Deze identificatie-controle- groep komt tijdens 6 sessies van 35 minuten bij elkaar. Alle trainingen worden uitgevoerd door de auteur.
De stressmanagement unit van Richardson (1982/1983) bestaat uit 15 vijftig minuten du- rende bijeenkomsten verspreid over drie weken. Hiervan worden 4 dagen gebruikt voor de meting en 11 dagen zijn gericht op stress- management. De unit omvat zowel cognitieve, affectieve als gedragscomponenten. De leer- lingen krijgen les over de aard van stress |
Pedagogi.tche Studiën 429
-ocr page 438-
(definities van stress, General Adaption Syn- drom, etc.), over de identificatie van stresso- ren (overbelasting, bezorgde persoonlijkheid, zelfperceptie, etc.) en in stressmanagement (time-management, progressieve relaxatie, positieve zelfverbalisatie, etc.) Na de eerste twee dagen van de unit (meting), worden de laatste 15 minuten van elke bijeenkomst be- steed aan activiteiten waarbinnen leerlingen ervaring kunnen opdoen met betrekking tot biofeedback, imaginatie en progressieve rela- xatie.
In het programma van Marshall (1984) worden de leerlingen gedurende 10 sessies van ongeveer 50 minuten door de auteur getraind in progressieve relaxatie. De training vindt plaats in het kader van een keuzevak en vormt als zodanig een onderdeel van het reguliere lesprogramma. Allereerst leren de deelnemers hoe ze zich kunnen ontspannen. Daarna leren ze om zich in een ontspannen toestand voor te stellen dat ze bepaalde probleemsituaties ade- quaat hanteren. Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van cognitieve stress-inoculatie. Zai- chowsky (1984) begint haar programma met een theorieles over stress. Deze les duurt ongeveer 20 minuten. Hierna wordt geduren- de 17 praktijklessen van 10 minuten aandacht geschonken aan progressieve relaxatie, imagi- natie en ademhalingstraining. Er vinden 3 trainingen plaats waarvan 2 in de gymzaal en 1 in het klaslokaal. De trainingen worden uitge- voerd door de auteurs. Tevens krijgen de kinderen een cassette mee naar huis om de ontspanning en de imaginatie te oefenen.
Het programma van Somerville (1984) duurt 16 weken en bestaat uit 2 bijeenkomsten per week van 1 uur en 15 minuten. Tijdens de eerste maand bestaan de.bijeenkomsten alleen uit lezingen over het verschijnsel stress. In de tweede week bestuderen de studenten in groepjes van 4 een aan hen toegewezen relaxa- tietechniek. Vanaf de tweede maand wordt één bijeenkomst per week aan lezingen besteed en de andere bijeenkomst aan het presenteren van de bestudeerde technieken zoals yoga, biofeedback en progressieve relaxatie. De bij- eenkomsten worden geleid door een trainer van de universiteit (waarschijnlijk de auteur). |
Het programma van Hiebert (1985) omvat een ontspanningstraining aan de hand van een door hemzelf ontwikkeld handboek (Hiebert, 1980). Dit handboek beschrijft de fysiologi- sche relatie tussen stress en ontspanning, de stappen van de ontspanningsmethode, de con- trole over hartslag, ademhaling en huidtempe- ratuur, en geeft 4 voorbeelden van ontspan- ningsmethoden. Deze relaxatietraining duurt 5 weken. Gedurende 30 minuten per dag die- nen thuis de ontspanningsoefeningen te wor- den gedaan. Eén ä twee lessen per week worden besteed aan het bespreken van de ont- spanning, het bijhouden van datagrafieken en verder het lezen over de toepassingen van de ontspanningsmethode. Het programma wordt uitgevoerd door de klasseleerkracht, die wel interesse had in ontspanningsprocedu- res, maar geen klinische training had gevolgd. Het programmamateriaal bleek specifiek ge- noeg en stelde de leerkracht in staat het programma zelf uit te voeren. Hij werd tijdens de uitvoering ondersteund door de auteur.
Een psychofysiologische ontspanningsmet- hode, het zogenaamde 'quieting response' programma, staat centraal binnen de studie van Petosa (1985). De leerkrachten van de experimentele groepen nemen, voorafgaande aan de uitvoering van het programma, deel aan een 6 uur durende workshop omtrent de fysiologische effecten van stress en er wordt een stressmodel gepresenteerd waarin de rol van cognities, bij het ontstaan van stress, cen- traal staat. Ze beluisteren tevens de quieting response oefeningen en leren deze uit te voe- ren. Daarnaast krijgen ze instructies omtrent het gebruik van vingerthermometers. De leer- krachten waren, na beëindiging van het pro- gramma van mening dat ze, na een kleine investering in instructietijd in staat waren om de training adequaat uit te voeren. De beginfa- se van de training duurt 8 dagen waarin ongeveer 25 minuten per dag worden besteed aan het leren van de ontspanningsmethode. Na deze instructiefase wordt tijdens de reste- rende weken van het 3 maanden durende programma 15 minuten per dag, gedurende 4 dagen per week, de ontspanningsmethode ver- der geoefend. De leerlingen nemen gedurende deze periode hun vingertemperatuur op en houden deze gegevens bij op kaarten. Dit wordt gedaan om de motivatie van de leerlin- gen te handhaven en om voor periodieke feedback te zorgen omtrent de vooruitgang van hun vaardigheden.
Dc 'turning-off methode uit het program- ma van Stanton (1985) bestaat uit ontspan- ning en imaginatie. De auteur voert de training uit tijdens 3 sessies verspreid over drie |
Pedagogi.tche Studiën 430
-ocr page 439-
weken. De eerste sessie duurt 40 minuten en hierin leren de leerlingen de 'turning-off me- thode. Deze methode houdt in dat de leerlin- gen zich een knop moeten voorstellen waar- mee ze hun gedachten 'uit' kunnen zetten. Vervolgens zien ze dan een zwart vlak voor zich. Hierna moeten ze bij elke diepe uitade- ming, alle spanningen en onplezierige gedach- ten laten wegvloeien. Wanneer ze zich hele- maal ontspannen voelen, stellen ze zich moeilijke situaties voor, waarin ze eerst inade- quaat en vervolgens adequaat gedrag verto- nen. Deze procedure wordt tijdens de 2 volgende sessies gedurende 20 minuten her- haald.
Het programma van Elias (1986) bestaat uit 2 fasen: een instructiefase en een applicatiefa- se. De instructiefase omvat 20 lessen van ongeveer 40 minuten. Deze lessen worden 2 keer per week uitgevoerd. De eerste twee les- sen zijn gericht op het eigen maken van regels om te kunnen discussiëren en de leerlingen bekend te maken met wat een probleemsitua- tie is. De volgende 16 lessen bestaan uit het aanleren van probleemoplossende vaardighe- den. Hierin leert men eerst 'interpersonal sen- sitivity'. Hierbij richt men zich op het onderkennen van eigen gevoelens en die van personen uit de omgeving tijdens stress-situa- ties. Men oefent om deze gevoelens te verbali- seren en bedenkt vervolgens welk doel deze situatie heeft. Daarna wordt overgegaan tot 'means-end thinking'. De proefpersonen be- denken alternatieve manieren om het gestelde doel te bereiken en leren de consequenties van elk alternatief te evalueren. Tot slot wordt aandacht geschonken aan 'planning and anti- cipation'. Hierbij ontwikkelen de leerlingen spccincke ideeën over de uitvoering van de oplossing en wordt tevens geanticipeerd op eventuele obstakels. Na de poging het pro- bleem op te lossen wordt het verloop van de oplossingsproccdure in zijn geheel geëva- lueerd. De laatste 2 lessen zijn bestemd om de kinderen in staat te stellen alle stappen te inte- greren in specifieke probleemsituaties. De leerkrachten geven zelf de training en worden hierbij ondersteund door adviseurs van de universiteit. De uitvoering van de training vindt plaats aan de hand van een geschreven lesprogramma. Dit programma bevat instruc- ties die gericht zijn op handhaving, generalisa- tie en transfer vaji de geleerde probleemoplos- sende vaardigheden. |
De applicatiefase duurt een half jaar en bestaat uit 2 delen. Ten eerste krijgen de leer- krachten instructies over de 'lifespan Interven- tion' techniek. Deze techniek is gericht op het bevorderen van het probleemoplossend den- ken van de kinderen. Wanneer er in de klas conflicten ontstaan, houdt de leerkracht zich terzijde en laat hij de kinderen zelf deze con- flicten oplossen. Ten tweede krijgen de leer- krachten activiteiten aangeboden via welke ze het probleem oplossen routinematig kunnen invoeren in de klas. Formele applicatielessen worden 1 keer per week gepland en daarnaast worden de leerkrachten gestimuleerd de 'life- span Intervention' techniek zo vaak mogelijk toe te passen.
3.5 Meetinstrumenten Het meten van het effect van de 9 stressmana- gement programma's vindt plaats met behulp van verschillende instrumenten.
In een drietal studies worden de effecten gemeten aan de hand van fysiologische varia- belen zoals hartslag, huidtemperatuur en spierspanning (Richardson, 1982/1983; Zai- chowsky, 1984; Petosa, 1985).
In het onderzoek van Richardson (1982/ 1983) worden spierspanning en hartslag geme- ten in ontspannen toestand, tijdens rust en tijdens een experimenteel gemanipuleerde stress-situatie. De hartslag, huidtemperatuur en ademhaling in de studie van Zaichowsky (1984) worden gemeten terwijl de kinderen rustig op een mat op de vloer liggen. In een studie van Petosa (1985) wordt de vingertem- peratuur tijdens de ontspanning gemeten.
Richardson (1982/1983) ontwikkelde voor zijn onderzoek 9 psychometrische instrumen- ten om de kennis van de studenten met betrek- king tot stress, hun attitudes ten aanzien van stressmanagement, gedrag en gezondheidsri- sico's ten gevolge van stressoren, te meten. Deze instrumenten zijn: 'overioad', 'dcpriva- tional stress', 'patterns of behavior', 'self per- ception', 'anxious-reactive', 'nutrition', 'fru- stration', 'cognitive' en 'opinionaire'.
Een andere methode om het effect van trai- ning in stressmanagement te bepalen, is het door de deelnemers laten invullen van een vra- genlijst met betrekking tot aan stress gerela- teerde symptomen. Marshall (1984) gebruikt hiervoor de 'Giessener Beschwerdebogen', en Hiebert (1985) de 'Symptoms of Stress Inven- tory'. |
Pedagogi.tche Studiën 431
-ocr page 440-
De volgende vragenlijsten worden aan de deelnemers voorgelegd om veranderingen te meten met betrekking tot de hoeveelheid erva- ren stress en hiermee samenhangende angst en spanning: de 'State and Trait Anxiety Inven- tory' (Somerville, 1984; Hiebert, 1985), de 'Spielberger Scale for Children', (Zaichowsky, 1984), de 'Angstfragebogen für Schüler' (Mar- shall, 1984), de 'Student Stress Inventory' (kinderversie) (Stanton, 1985) en de 'Survey of Middle School Stressors' (Elias, 1986). De me- tingen in het onderzoek van Elias (1986) vonden plaats tijdens de werkelijke overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs en wel binnen vier maanden na de beëindiging van het programma. Geen van de stimuli die geassocieerd waren met de interventie (bij- voorbeeld aanmoedigingen van de trainer en contact met de trainingsgroep) waren op dat moment beschikbaar voor de leerlingen.
Effectmeting vindt ook plaats aan de hand van veranderingen in specifiek gedrag met be- trekking tot stressvolle situaties. Petosa (1985) vergelijkt bijvoorbeeld het 'on-task' gedrag van leerlingen uit de experimentele en contro- legroep. Op het moment dat dit 'on-task' gedrag wordt gemeten, moeten de kinderen uit beide groepen eenzelfde studietaak uitvoeren. De examinator kiest vervolgens uit elke klas at random 6 kinderen voor observatie. Sanchez- Craig (1976) gebruikt de vragenlijst 'Coping Inventory' om de verandering in de hantering van stress door de leerlingen te vergelijken vóór en na de training. In dit onderzoek wor- den ook eventuele veranderingen gemeten in:
- gevoelens van ongemak tijdens stressvolle situaties (individual Cue-aversiveness Scalc en Overall Discomfort Scale)
- De perceptie van avérsieve prikkels die bij de stimulus persoon vóór de training wer- den waargenomen (Aversive Cue Invento- ry)
- De perceptie van voor de leerling belangrij- ke anderen (Osgood's Scmantic Differen- tial).
Tevens wordt in deze situatie nagegaan welke training door de deelnemers als het meest effectief ervaren wordt.
Tot slot onderzoekt Elias (1986) via de 'Group Social Problem Assesment' eventuele toename van de probleemoplossende vaardig- heden van de leden uit de experimentele groep. |
De validiteit en betrouwbaarheid van deze meetinstrumenten staan, indien bekend, weergegeven in Tabel 1.
3.6 Effectiviteit
De resultaten van de 9 effectstudies kunnen over het algemeen positief worden genoemd. In deze paragraaf zullen de effecten die rele- vant lijken worden vermeld. Tevens zal wor- den ingegaan op de vraag in hoeverre de leerlingen datgene wat ze geleerd hebben ook kunnen toepassen in situaties daarbuiten.
Uit het onderzoek van Sanchez-Craig (1976) blijkt dat de reactietraining en de ge- combineerde training resulteerden in een sig- nificant grotere reductie van de 'cue-aversivi- ty' dan de twee andere trainingen (qr = 5.31, p<.01 voor de identificatie-controlegroep en reactietraining; qr = 5.31, p<.01 voor de identificatie-controlegroep en gecombineerde training; qr = 4.05, p<.05 voor de stimulus- en reactietraining; qr = 4.06, p<.05 voor sti- mulus en gecombineerde training). Vergelij- king tussen de identificatie-controleconditie en de drie experimentele condities met betrek- king tot de copingstijlen toonde een signifi- cante verandering aan bij de experimentele groepen van negatieve naar positieve coping- stijlen. (x^ = 12.66, p<.01). Er werden geen significante verschillen geconstateerd met be- trekking tot de copingstijlen tussen de drie experimentele groepen. Tevens resulteerden de drie experimentele condities in een grotere reductie van het subjectief ongemak dan de identificatie-controle-conditie (qr = 5.34, p<.001;qr = 5.08,p<.01;qr = 2.85,p<.05). De identificatie-controleconditie werd ook als significant minder effectief beoordeeld dan de experimentele condities (qr = 6.414-, p<.01 voor de identificatie-controle versus elke an- dere conditie). Uit het onderzoek kwam tevens naar voren dat trainingen met een ge dragscopingstrategie enkele voordelen heeft ten opzichte van de cognitieve training. Proef- personen uit de<reactietraining en de gecombi- neerde training herbeoordeelden namelijk een groter aantal 'aversive cues' en beoordeelden belangrijke anderen uit de omgeving na de training als meer potent. Bij de follow-up me- ting na 7 weken bleek dat 47 proefpersonen nog altijd interacteerden met de belangrijke anderen terwijl 2 proefpersonen hun interesse in de relatie hadden verloren. Succesvolle toe- passing van de strategie in gelijksoortige situa- ties werd weergegeven door 9 subjecten. |
Pedagogi.tche Studiën 432
-ocr page 441-
Uit het onderzoek van Richardson (1982/ 1983) kwamen de volgende resultaten naar vo- ren: De experimentele groep scoorde signifi- cant hoger op de cognitieve test dan de controlegroep (F(2,159) = 7.33, p<.0009) De 'opinionnaire' scores waren significant verschillend voor de controle en de experimen tele groep (F(2,159) = 24.92, p<.0001) Deprivatiemeting indiceerde significante groeps X tijdeffecten (F(2,159) = 6.51 p < .0001) en de gedragspatronen waren signi ficant verschillend voor de 2 groepen op de ! testtijden. (F(2,159) = 8.26, p<.0004). Signi ficante verschillen met betrekking tot de 'an- xious reactive personality' scores werden tussen de groepen (F(l,83) = 4.66, p<.0337) en tussen de testtijden gevonden. (F(2,158) = 6.25, p<.0025) Er werden geen significante verschillen geconstateerd ten aanzien van groeps X tijdeffecten tussen de experimentele en de controlegroep met betrekking tot frus- tratie, overload, zelfperceptie, en voeding na de unit. Deze gebieden zijn gerelateerd aan externe stressorinterventie, dat wil zeggen dat de leerlingen na 11 dagen stressmanagement- training niet in staat waren hun omgevings- stressoren significant te veranderen. Analyse van de hartslaggegevens indiceerde belangrij- ke groepseffecten (F(l,83) = 10.74, p<.0015), tijdseffecten (F(2,160) = 15.38, p<.0001) en testeffecten (F(3,249) = 126.36, p<.0001). Verdere analyse toonde tevens sig- nificante groeps X tijdseffecten (F(2,160) = 7.98, p<.0005), groeps x testeffecten (F(3,249) = 2.99, p<.03) en tijd x testeffec- ten aan (F(6,475) = 11.08, p<.0001). De EMG-data analyse indiceerde een tijdseffect voor EMG-gemiddelden. (F(2,83) = 6.50, p<.0018) en testeffect (F(3,249) = 6.55, p<.0003). Er werd met betrekking tot de EMG geen groepseffect aangetoond. Een ver- klaring kan zijn dat de trapeziusspier die voor deze meting werd gebruikt, gemakkelijk be- wust te ontspannen is, waardoor er geen verschil in spierspanning optrad tussen de ex- perimentele en de controlegroep. Bij de fol- low-up meting werden geen significante ver- schillen gevonden ten aanzien van de ontspanningsmetingen tussen post- en follow- up test. |
In het onderzoek van Marshall (1984) wer- den significante verschillen gevonden tussen experimentele en controlegroep met betrek- king tot de variabelen: 'maagklachten', 'alge- mene klachtenpatronen', 'examenangst' en 'manifeste angst'. De experimentele groep had veel minder last van deze symptomen en ang- sten (p<.05). Tevens had een prestatie verho- ging plaatsgevonden ten aanzien van de voorheen als aversief ervaren schoolvakken. Leerlingen die vóór de training een opvallende achteruitgang vertoonden met betrekking tot hun prestaties, waren in staat deze achteruit- gang stop te zetten. Tevens bleek uit het onderzoek dat de leerlingen de geleerde ont- spanning toepasten tijdens de examens die volgden na de training.
De experimentele groep uit het onderzoek van Zaichowsky (1984) verschilde significant van de controlegroep op de posttest met be- trekking tot de hartslag (F(I.38) = 42.3, p<.01), de ademhalingssnelheid (F(1.38) = 47.8, p<.01), en temperatuur (F(1.38) = 13.43, p<.01). Er werden geen significante verschillen geconstateerd met betrekking tot 'state' en 'trait anxiety'. Dit kan een gevolg zijn van de korte duur van het programma. Zowel de proefpersonen uit de experimentele groep als de proefpersonen uit de controle- groep vertoonden een significante toename in huidtemperatuur. De toename in huidtempe- ratuur van de controlegroep was zelfs hoger dan de toename van de experimentele groep. Een mogelijke verklaring hiervoor kan ge- zocht worden in het feit dat de posttest bij de controlegroep werd afgenomen op een dag waarop de kamertemperatuur 5 graden hoger was dan op de dag waarop deze meting bij de experimentele groep werd afgenomen. Tevens was de vochtigheid op deze dag extreem hoog. Uit de verslagen van de deelnemers en hun ouders blijkt dat sommige proefpersonen, 12 weken na de training, nog steeds de geleerde vaardigheden toepasten in 'echte' stress situa- ties.
Uit het onderzoek van Somerville (1984) kwam naar voren dat de experimentele groep op de posttest een significante vermindering van de 'state-anxiety' (t(32) = 2.29, p<.028) vertoonde. Deze effecten bleken stabiel te zijn gedurende de tijd. Tevens vertelden 10 van de 27 deelnemers tijdens de follow-up bijeen- komst dat ze de technieken nog vaak toepas- ten en 17 deelnemers deden dat nog op bepaalde momenten.
Hiebert (1985) constateerde in zijn onder- zoek significante verminderingen ten aanzien van 'state and trait anxiety' en ten aanzien van |
Pedagogi.tche Studiën 433
-ocr page 442-
alle SOSI-subschalen, behalve de neurale. Deze subschaal houdt symptomen in zoals duizeligheid, onduidelijk zien en migraineuze hoofdpijnen. De studenten gaven tijdens de pretest al aan weinig last te hebben van deze klachten en dit is waarschijnlijk stabiel geble- ven tijdens de 5 weken durende interval.
Na het programma van Petosa (1985) ver- toonde de controlegroep een gemiddeld 'on- task' percentage van 78%, terwijl dit percenta- ge bij de experimentele groep 89% bedroeg. Het klasseniveau bleek geassocieerd te zijn met deze score. Na de statistische controle voor het klasscniveau kwam naar voren dat het behandelingseffect 15% (p<.OOOI)van de variantie in 'on-task' scores verklaarde.
De experimentele groep uit het onderzoek van Stanton (1985) vertoonde een significante vermindering van de stress-scores op de post- test (t(29) = 6.35, p<.001). De pre- en post- test scores van de controlegroep verschilden niet significant. Er werd tevens een indicatie gevonden dat de ervaring met de aangeleerde techniek, de experimentele groep in staat stel- de hun stressniveau, na de beëindiging van het programma, nog verder te verlagen. Er wer- den geen verschillen in stress-scores gevonden tussen de kinderen die beweerden door te zijn gegaan met het toepassen van de techniek en de kinderen die dit niet deden. Het kan zijn dat 6 maanden een te korte periode is om deze ver- schillen aan te tonen.
De effectmeting uit het onderzoek van Elias (1986) toonde aan dat volledige training supe- rieur was aan partiële training (alleen de instructiefase) en dat beide condities geasso- cieerd waren met een significante verminde- ring (p<.05) van de moeilijkheden die in verband staan met de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs. Deze gegevens werden 4 maanden na de beëindiging van het programma verkregen (inclusief een interve- niërende zomer).
4 Discussie
Op grond van bestaande publikaties kan aan stressmanagement binnen het onderwijs een positief effect op de korte termijn worden toe- geschreven. Hierbij moet echter een aantal kanttekeningen worden gemaakt. Op de eerste plaats heeft niet in alle studies randomisatie en geblindeerde effectmeting plaatsgevonden. |
Hierdoor is de kans, dat de onderzoeksresul- taten zijn vertekend, aanwezig. Tevens bestaat bij een aantal onderzoeken twijfel over de vali- diteit en betrouwbaarheid van de gebruikte effectmaten. Het onderzoek van Petosa (1985) biedt qua methodologie de beste mogelijkhe- den om adequate uitspraken te doen over de effectiviteit van stressmanagement bij leerlin- gen. Door het gebruik van het 'posttest only control group design' wordt namelijk een eventuele bedreiging van de interne en externe validiteit zoveel mogelijk vermeden. Daar- naast worden in dit onderzoek de effecten 'blind' gemeten door een getrainde examina- tor. Petosa (1985) laat tevens in zijn onderzoek zien dat door een kleine tijdsinvestering de leerkracht de training zelf kan uitvoeren.
Het blijft echter de vraag of stressmanage- ment binnen het onderwijs een blijvende bij- drage kan leveren aan de preventie van aan stress gerelateerde klachten. Bewijzen omtrent lange termijn effecten op de gezondheid zijn er (nog) niet. Ook inzicht in hoelang de geconsta- teerde verschillen met betrekking tot attitu- des, gedrag en lichamelijke klachten blijven bestaan zou zeer nuttig zijn. Tevens is slechts in één onderzoek gekeken naar het effect dat een kringgesprek kan hebben. Men zou naar dit effect nader onderzoek dienen te verrichten om vast te kunnen stellen welke rol dit kring- gesprek speelt in stressmanagement program- ma's.
Een ander punt dat vragen oproept, is dat de programma's voor jeugdigen een getrouwe afspiegeling vormen van de programma's voor volwassenen. Het is de vraag of aan de jeugdige leeftijd aangepaste programma's niet meer effect zouden sorteren. Met name valt hierbij te denken aan de invoering van meer spelelementen.
Met betrekking tot een aantal van dc be- staande stressmanagement programma's kan de vraag worden gesteld of deze wel uitvoer- baar zijn door de gemiddelde leerkracht. Het integreren van dergelijke programma's binnen het onderwijs zal waarschijnlijk een aantal ob- stakels met zich meebrengen. Slechts weinig leerkrachten blijken voldoende kennis en er- varing te bezitten om de trainingen uit te voeren. Dit zou betekenen dat materiaal ont- wikkeld moet worden dat bruikbaar is voor leerkrachten. In de meeste gevallen zal de leer- kracht eveneens een basistraining dienen te volgen. Daarnaast lijkt het belangrijk dat de |
Pedagogi.tche Studiën 434
-ocr page 443-
uitvoerende leerkrachten ondersteuning en feedback ontvangen van een deskundige op het gebied van stressmanagement.
Alvorens met forse aanbevelingen te komen voor het al door vele innovaties geplaagde Nederlandse onderwijs, is het raadzaam om eerst een op de lokale omstandigheden toege- sneden effectstudie te verrichten. Daarin die- nen geblindeerde effectmeting en een langdu- rige follow-up bijzondere aandacht. Boven- dien is het raadzaam om na te gaan of stressmanagement op de korte termijn leidt tot meer adequaat leergedrag, waardoor de leerkrachten tijdens hun werk zelfde positieve effecten ervan zullen ervaren.
Literatuur
Bouter, L.M., Stress en de leerling. Pedagogische Studiën, 1986, öi, 456-465.
Bouter, L.M., F.M. Gerards & A.J. Waarlo, Ge- zondheid van adolescenten, Pedagogisch Tijd- scljrifl, 1987,12, 248-258.
Campbell, D.T. & J.C. Stanley, Experimental and quasi-experimentai designs for research. Rand McNally, Chicago: 1966.
Elias, M.J., M. Gara, M. Ubrica, P.A. Rothbaum, J. F. Clabby & T. Schluyter, Impact of a preventi- ve social problem solving Intervention on child- ren's coping with middle school stressors. American Journal of Community Psychology, 1986, Vol. 14, No. 3, 259-273.
Grol, R. & J. Orlemans, Ontspanningsoefeningen. In: Handboek voor gedragstherapie. Van Loghum Slaterus, Deventer: 1978.
Hiebert, B. A., Self-relaxation: Learn-it, use it. Per Man Consultants, Coquitlam, BC.: 1980.
Hiebert, B. A. & W. Eby, The effects of a relaxation training for grade 12 students. The School Coun- selor, 1985, Vol. 32, No. 3, 205-210.
Johnson, J.H., Life events as siressors in childhood andadolescence. Devclopmental Clinical Psycho- logy and Psychiatry. Sage Publications, Vol. 8, London: 1986.
Marshall, P., Ein kontrolliertes training für Bewälti- gung von Prüfungsängsten und körperliche Erre- gung in der Schule. Psychologisches Erziehungs Unterricht, 1984, 31, (S) 280-287. |
Petosa, R. & D. Oldfield, A pilot study of the impact of stress management techniques on the class- room behaviour of elementary school students. Journal of School Heallh, 1985, Vol. 55, No. 2, 69-71.
Richardson, G.E, B.S. Beal & G.T. Jessup, The efficacy of three week stress management unit for highschool students. Heallh Education, 1983, jan/feb., 12-15.
Roskies, E. & R. S. Lazarus, Coping theory and the teaching of coping skills. In: P. O. Davidson & S. M. Davidson, Behavioral Medicine: Changing Health Lifestyles, Brummer/Mazel Publishers, New York: 1980.
Sanchez-Craig, M., Cognitive and Behavioral co- ping strategies in the reappraisal of stressfull social situations. Journal of Counseling Psycholo- gy, 1976, Vol. 23, No. I, 7-12.
Somerville, A. W., A. R. Allen, B. A. Noble & D. L. Sedgewick, Effects of a stressmanagement class: one year later. Teaching of Psychology, 1984, Vol. 11, No. 2, 82-85.
Stanton, H. E., The reduction of children's school related stress. Australian Psychologist, 1985, Vol. 20, No. 2, 171-176.
Taylor, S. E., Health Psychology, Random House 1986, New York,
Zaichowsky, L. B. & L. D. Zaichowsky, The effects of a schoolbased relaxation training program on fourth grade children. Journal of Clinical Child Psychology, 1984, Vol. 13, No. 1, 81-85.
Curricula vitae
E.J.M. Schulink is studente gezondheidsvoodich- ting en -opvoeding aan de Rijksuniversiteit Lim- burg.
F. M. Gerards is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding van de Rijksuniversiteit Limburg.
L. M. Bouter is als universitair docent werkzaam bij de vakgroep Epidemiologie van de Rijksuniversiteit Limburg.
Corre.spondentie-adres'. F.M. Gerards, vakgroep Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, Rijksuni- versiteit Limburg, Postbus 616, 6200 MD Maas- tricht |
Manuscript aanvaard 21-9- '88
Pedagogische Studiën 435
-ocr page 444-
Summary
Schulink, E. J. M, F. M. Gerards & L. M. Bouter. 'The effects of school-based stressmanagement. Review of
the literature.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 425-436
Psychosocial stress contributes substantially to a number of health problems. In this article the preventive
effect of lessons of stressmanagement in schools is discussed from 9 effect evaluations in this field. The lessons
consistcd of relaxation, cognitive stress inoculation, Imagination, problem solving and social skill training.
Psychological parameters, behaviour or the scores on several questionnaires measured the effect. Short term
effect seems to be positive. However, data on the long terra effect or Implementation within the Dutch educa-
tional system are lacking. A Dutch study is advocated with a blind measurement of effect and a long follow-up.
In this trial, also the effect on learning behaviour should be evaluated.
436 Pedagogische Studiën
-ocr page 445-
Milieu- en geslachtsverschillen in taalontwikkeling van
kinderen van 3 tot 6 jaar
M. HOPMAN-ROCK
TNO/Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg, Leiden
F.M.E. GERRITSEN
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Leiden
P. TALSMA
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In deze studie wordt aangetoond dat er verschil- len zijn in taalontwikkeling van 3- tot 6-jarige kinderen tussen de midden en hogere sociaal- economische milieus. Dit verschil wordt zowel in taalbegrip als in taalgebruik gevonden. Te- vens worden er geslachtsverschillen gevonden in taalgebruik, waarbij de meisjes meestal hoger scoren. Er wordt géén geslachtsverschil in taal- begrip geconstateerd. Bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van een nieuw ontwikkeld taalscreeningsinstrument met goede psycho- metrische eigenschappen.
1 Inleiding
De belangstelling voor het verband tussen taalontwikkeling van kinderen en het sociaal- economisch niveau van het gezin is de laatste jaren getaand. In de zeventigerjaren trachtte men met taalstimuleringsprogramma's, zoals in Nederland het Utrechtse Taal Denkpro- gramma (De Vries, 1974) de taalontwikkeling van kinderen uit de laagst geschoolde milieus te verbeteren. |
Uit evaluatiestudies (in Nederland door Recsink, De Vries & Kohnstamm, 1972) bleek dat het effect van een taaicompensatie- of sti- muleringsprogramma beperkt is. Van Keme- nade (1981) vermeldt dat de meeste taalcom- pensatieprogramma's mislukten of slechts voor een beperkte tijd enige werking hebben gehad. Als oorzaak van deze mislukkingen wordt door Reesink e.a. (1972) vermeld dat 'oppervlakte'-aspecten van taalgebruik soci- aal-economisch gebonden zijn. Van der Geest, Gerstel, Appel & Tervoort (1973) spreken zelfs niet zonder meer van een achterstand in taalontwikkeling van kinderen uit de lagere milieus, maar betogen dat deze kinderen een andere ontwikkelingsweg afleggen naar een ander einddoel (de zgn. 'Difference theory'). Beïnvloeding van het taalgedrag van kinderen uit lagere milieus zou dan voor hen mogelijk ernstige sociale consequenties kunnen hebben (Van der Geest et al., 1973). Met name valt te denken aan vervreemding van het eigen mi- lieu.
De belangstelling is de laatste jaren verscho- ven naar onderzoek van taalontwikkelings- achterstanden van kinderen afkomstig uit etnische minderheden, getuige het proefschrift van Dc Jong (1987). Voor déze groepen heeft men dc hoop dat door gerichte taaistimulering en spreiding van kinderen over meerdere scho- len de taalachterstand weggewerkt kan wor- den.
Het is opmerkelijk dat er tot nu toe weinig aandacht is besteed aan het verschil in taalont- wikkeling tussen dc midden en hogere sociaal- economische milieus. Kohnstamm (1969) en Kohnstamm en Sanavro (1980) lieten zien dat op alle subtests van de Utrechtse Taai- Niveau-Test (UTANT) 4- tot 6-jarige kinde- ren van ouders met een VWO-opleiding gemiddeld een halve tot een hele standaardde- viatie hoger scoorden dan kinderen van ouders met een MULO/MAVO-opleiding.
Het onderzoek waarop het onderhavige ar- tikel is gebaseerd startte in 1981 als deelproject van VTO-Taal (Vroegtijdige Onderkenning Ontwikkelingsstoornissen) voor O - 6 jarigen (met subsidie van het Praeventiefonds). Het deelproject had dc ontwikkeling tot doel van een taalscreeningsinstrumentarium voor 3 - 6 jarigen, bruikbaar in dc Jeugdgezondheids- zorg. In oktober 1986 verscheen een rapport met de resultaten van de ontwikkeling van dit |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 437-450 Pedagogische Studiën 437
-ocr page 446-
instrumentarium (Gerritsen & Hopman, 1986). Behalve een taalscreeningsinstrument (TSI) werden ook een vragenlijst voor de leer- kracht (schoolvragenlijst, SVL) en voor de ouders (oudervragenlijst, OVL) ontwikkeld.
Bij de talrijke analyses op het door ons ver- zamelde materiaal kwam een genuanceerd beeld naar voren van taalontwikkeling van jonge kinderen in relatie met hun sociaal mi- lieu en geslacht. Het leek ons belangwekkend genoeg om hier over te publiceren.
In dit artikel wordt ingegaan op verschillen in taalontwikkeling bij kinderen in de leeftijd van 3 tot 6 jaar met een verschillende sociaal- economische achtergrond, tevens zal daarbij worden gelet op verschillen tussen jongens en meisjes. De nadruk zal worden gelegd op ver- schillen tussen de midden en hogere sociaal- economische milieus. De lagere milieus wor- den in dit artikel onbesproken gelaten omdat het in de analyses om een te kleine groep gaat om in statistische zin verantwoorde uitspra- ken te kunnen doen.
2 Opzet van het onderzoek en
verantwoording van de gebruikte instrumenten
2.1 Onderzoeksschema In het kader van het onderzoek werden in de periode augustus 1983-april 1984,486'3-jari- gen' (van twee jaar en negen maanden tot 3 jaar en 9 maanden), 485 '4-jarigen' (van 3;9 tot 4;9) en 594 '5-jarigen' (van 4;9 tot 5;9) onder- zocht met een nieuw ontwikkeld taalscree- ningsinstrument (TSI). Voor 3- respectievelijk 4- en 5-jarigen werden aparte versies ontwik- keld en gebruikt (Gerritsen & Hopman, 1986). De testafname duurde 5 ä 10 minuten. Het onderzoek werd gedeeltelijk uitgevoerd op peuterspeelzalen en kleuterscholen in Delft, Vlaardingen en Rotterdam, waarbij het TSI werd afgenomen door daartoe getrainde psy- chologiestudenten. Een ander gedeelte van het onderzoek vond plaats op consultatiebureaus en bij schoolartsendiensten in Emmen, Den Haag, Enschede en omgeving, Sittard en Roo- sendaal door wijkverpleegkundigen, logope- disten en consultatiebureau- of schoolartsen als onderdeel van het normale periodieke sys- tematisch onderzoek. Van zoveel mogelijk kinderen werden ook school- en oudergege- vens verzameld door middel van SVL en OVL. |
2.2 Theoretische achtergrond van het
gebruikte instrumentarium 2.2.1 Taalscreeningsinstrument (TSI) Het TSI bestaat uit items die afkomstig zijn uit in Nederland gangbare taal-, verbale intelli- gentie- en ontwikkelingstesten. Ze zijn geko- zen op basis van hetgeen bekend is over taalontwikkeling van 3- tot 6-jarigen (Schaer- laekens, 1977). De volgende itemcategorieën zijn opgenomen: algemene kennis (naam, adres), passieve woordenschat, actieve woor- denschat, meervouden, zinnen en/of woorden nazeggen, lichaamsdelen aanwijzen, gebruik voegwoorden, plaatsbepalingen, opdrachten uitvoeren, analogieën en tegenstellingen en functioneel taalgebruik. De items zijn door itemselectie zo gekozen dat er een sterke eerste dimensie werd verkregen (dit werd bepaald in meerdere proefversies). De versies voor 3-, 4- en 5-jarigen zijn speciaal op deze leeftijdsgroe- pen afgestemd. Op grond van de door het kind behaalde somscore (TSI-totaalscore) kan worden vastgesteld of het kind wel of niet tot de 10% zwaksten qua taalontwikkeling be- hoort. Een tweedimensionale principale-com- ponentenanalyse leverde voor het TSI een eerste dimensie op die als taalbegrip kon wor- den beschreven (verklaarde variantie TSI 3 jaar 23%; 4 jaar 24%; 5 jaar 14%) en een zwakke tweede dimensie die als 'geheugen' werd benoemd (verklaarde variantie TSI 3 jaar 11%; 4 jaar 8%; 5 jaar 7%). Op deze twee- de dimensie staat het woorden- en zinnen nazeggen tegenover de andere items van het TSI. Er werd voor de principale componen- tenanalyse gebruik gemaakt van het program- ma PRINCALS (Gifi, 1983). Er werd voor deze niet-lineaire vorm van principale compo- nentenanalyse gekozen omdat deze methode recht doet aan de categorische aard van de variabelen (in dit geval dichotome items). Dit programma levert output waarbij de items als vectoren worden afgebeeld (Gerritsen & Hop- man, 1986). Hierdoor wordt een goed inzicht verkregen in de factorstructuur. Het woorden- en zinnen nazeggen doet een beroep op het korte termijn geheugen, de andere items heb- ben meer te maken met het lange termijn geheugen (vergelijk Schroots, 1979). Kinderen met een normale tot goede taalontwikkeling scoren positief op de eerste én op de tweede dimensie (veel taalbegrip, goed lange termijn- geheugen). Kinderen met een ges'toorde en/of vertraagde taalontwikkeling scoren laag op de |
Pedagogi.tche Studiën 438
-ocr page 447-
eerste en de tweede dimensie. Bij deze laatste groep komt het voor dat woorden en zinnen perfect worden nagezegd maar dat van de inhoud niets wordt begrepen (papegaaien). De betekenis van de tweede dimensie neemt af naarmate de leeftijd toeneemt.
2.2.2 Schoolvragenlijst (SVL)
Aan de peuterspeelzaalleidster of kleuterleid- ster werd gevraagd om een aparte lijst over taalontwikkeling van de kinderen in te vullen. De volgende aspecten van de taalontwikkeling werden door de leerkracht beoordeeld:
- actieve woordenschat (vlotheid van uit- drukken);
- begrijpt het kind de leerkracht;
- begrijpt de leerkracht het kind;
- uitspraak van woorden en klanken.
De beoordeling werd aangegeven op een drie- puntsschaal. Een niet-lineaire principale com- ponentenanalyse (PRINCALS) in twee dimensies gaf een sterke eerste dimensie, waar- op alle items laadden, die werd omschreven als taalvaardigheid (verklaarde variantie 3 jaar: 36%; 4jaar: 33%; 5 jaar: 28%; met name geïn- terpreteerd als \3idi\gebruik en minder als taal- hegrip). De tweede dimensie (verklaarde variantie 3 jaar 10%; 4jaar 13%; 5 jaar 12%) werd vooral bepaald door de uitspraak. Hier- bij moet worden aangetekend dat de variantie- mogelijkheden groter zijn dan bij het TSI door het gebruik van een driepuntsschaal (verg. TSI met dichotome items), die in de PRINCALS- analyse ordinaal werd behandeld.
2.2.3 Oudervragenlijst (OVL)
De ouders kregen een vragenlijst met dezelfde vragen als de SVL, aangevuld met een cluster vragen over de belangrijkste communicatie- vormen van het kind (huilen, speciale taal, gebaren, losse woorden, korte zinnen, lange zinnen). Verder werd gevraagd naar een aantal pcdagogisch-didactische aspecten (bij- voorbeeld aantal kinderboekjes dat er in huis is), de gezinssamenstelling en -grootte en het opleidingsniveau van vader en moeder. Een principale componentenanalyse op deze lijst gaf opnieuw een eerste dimensie die als taal- vaardigheidkon worden geïnterpreteerd en die voornamelijk bepaald werd door dezelfde vra- gen als die van de SVL. De rest van de taaiitems en met name de cluster vragen over de verschillende communicatievormen leverde een rommelig beeld op. Om de itemsamen- hang nader te bestuderen, wérd er een factora- nalyse uitgevoerd. Er bleken verscheidene zwakke onderliggende factoren aanwezig. Uiteindelijk zijn alleen de vragen die hoog op de eerste dimensie laadden en een grote onder- linge samenhang vertoonde in de OVL-score opgenomen. Dit zijn: |
- begrijpen anderen het kind;
- uitdrukkingsvaardigheid (vlotheid van pra- ten);
- uitdrukkingsvaardigheid (woorden vin- den);
- uitspraak van klanken en woorden.
2.3 Verantwoording van de gebruikte
instrumenten In het rapport 'Taalscreening 3-6 jarigen' (Gerritsen & Hopman, 1986) wordt verslag gedaan van een betrouwbaarheids- en valide- ringsonderzoek van het TSI. In Tabel 1 wor- den de homogeniteitscoëfficienten (Cron- bachs alpha) en de test-hertest correlaties per leeftijdsgroep vermeld.
Tabel 1 Betrouwbaarheid TSI 3-, 4- en 5-jarigen |
|
3 jaar |
4 jaar |
5 jaar |
|
N |
N |
N |
Cronbachs |
|
|
|
alpha |
0.90 486 |
0.92 485 |
0.87 594 |
Test-hertest |
|
|
|
correlatie |
0.86 16 |
0.82 10 |
0.82 11 |
|
De TSI-totaalscore blijkt leeftijdsafhankelijk te zijn: voor 3-, 4- en 5-jarigen werd een corre- latie van 0.30 gevonden van de TSI-totaalsco- re met de leeftijd in maanden. Met dit leeftijdseffect is in de normering rekening ge- houden.
De validiteit van het TSI werd op verschil- lende manieren bepaald:
- De PRINCALS-oplossingcn voor alle items van het TSI leveren voor twee dimen- sies (te vergelijken met twee factoren) een gezamenlijke eigenwaarde op. De wortel uit deze eigenwaarde is vergelijkbaar met de 'relevante validiteit' (zie Drenth, 1984). Deze validiteit wordt beschouwd als een vorm van constructvaliditeit. De relevante validiteit was van het TSI 3-, 4- en 5-jarigen resp. .58, .57 en .47 (Gerritsen & Hopman, 1986).
- Een vergelijking tussen het TSI oordeel |
Pedagogi.tche Studiën 439
-ocr page 448-
(goed/slecht) en het logopedisch oordeel (goed/slecht) over de taal- en spraakont- wikkeling van een groep kinderen die voor onderzoek op een Audiologisch centrum waren aangemeld leverde tetrachorische correlaties op van respectievelijk .74 (N = 10), .68 (N = 10) en .78 (N = 12) voor 3-, 4- en 5-jarigen. - In een follow-up onderzoek (N = 43) wer- den correlaties gevonden van .52 van de TSI-totaalscore met de factor 'Taalbegrip' van de LDT (Leidse Diagnostische Test) en .50 met de factor 'Geheugen'. De betrouwbaarheid van SVL- en OVL-som- scores uitgedrukt in Cronbachs alpha staat in Tabel 2.
Tabel 2 Betrouwbaarheid somscores SVL en OVL 3-, 4- en 5-jarigen |
|
3 jaar |
4 jaar |
5 jaar |
Cronbachs alpha somscore |
|
|
|
SVL |
.86 |
.84 |
.72 |
Cronbachs alpha somscore |
|
|
|
OVL |
.74 |
.72 |
.68 |
|
Toelichting: in de SVL- en OVL-somscores zijn alleen items opgenomen die een hoge lading hebben op de eerste dimensie van de PRINCALS-oplossing in de proefversies én onderlinge samenhang vertoonden. Dit bete- kent dat alpha gemaximaliseerd is.
2.4 Achtergrondvariabelen
De volgende achtergrondvariabelen werden in
het onderzoek betrokken:
- Opleidingsniveau van vader en van moeder (10 categorieën, gehercodeerd tot 3 catego- rieën);
- De gezinsgrootte (aantal broers + aantal zusters);
- Aantal kinderboekjes in huis (3 catego- rieën);
- Geslacht van het kind;
- Leeftijd van het kind in maanden.
De opleidingsniveaus van vader en moeder werden gehercodeerd en worden in ons onder- zoek gebruikt als indicatie voor het sociaal milieu. Hiertoe werden er wederom principale componentenanalyses uitgevoerd op de TSI- items met behulp van het programma PRIN- CALS (Gifi, 1983). Bij dit programma is het mogelijk om achtergrondsvariabelen op no- minaal niveau in de analyse op te nemen. Op grond van deze analyses kon worden bepaald welke opleidingscategorieën overeenkomstige antwoordpatronen voor het TSI opleverden en welke categorieën dus samengevoegd kon- den worden om maximaal te kunnen discrimi- neren. Dit leverde het resultaat op als weergegeven in Tabel 3. |
Tabel 3 Gehercodeerde opleidingscategorieën |
gehercodeerde |
|
|
categorie; |
|
|
opleidingsniveau |
oorspronkelijke |
|
vader/moeder |
categorie |
|
|
minder dan 6 klassen |
|
I |
LO |
1 |
|
6 klassen LO |
2 |
|
meer dan 6 klassen LO |
3 |
II |
LBO |
4 |
|
ULO, MULO, MAVO |
5 |
|
HAVO, MMS |
6 |
|
VWO (Atheneum, HBS, |
|
|
Gymn.) |
7 |
III |
MBO |
8 |
|
HBO |
9 |
|
Universiteit, |
|
|
Hogeschool |
10 |
|
onbekende opleiding |
Deze indeling wijkt af van de door Reesink, De Vries en Kohnstamm (1972) gehanteerde indeling in 4 groepen. Daar werd als hoogste opleidingsniveau HAVO, VWO, HBO en ho- ger genomen. Wij gaven echter de voorkeur aan een indeling die op grond van analyses werd bepaald, omdat hierdoor een maximale discriminatie tussen de opleidingsgroepen mo- gelijk is.
Resultaten 3.1 Inleiding -
Wij beperken ons in dit artikel tot de verschil- len in testscores tussen kinderen uit verschil- lende sociaal-economische milieus en gaan niet in op het gebruik als screeningsinstrumcnt van het nieuw ontwikkelde TSIDit milieuni- veau wordt geoperationaliseerd door de gehercodeerde opleidingsniveaus van vader en moeder. Het aantal onderzochte kinderen |
Pedagogi.tche Studiën 440
-ocr page 449-
waarvan de ouders een midden- of hoog oplei- dingsniveau (II of III) hebben, is relatief groot. Bij de vaders ontlopen de aantallen voor midden- of hoge opleiding elkaar niet zo veel. Bij de moeders komt een opleiding op middenniveau twee tot drie maal zo veel voor als een hoge opleiding. De groep kinderen waarvan de ouders een laag opleidingsniveau hebben is relatief zeer klein (< 30). In principe zou er een klassieke covariantieanalyse kun- nen worden toegepast om na te gaan of er significante hoofdeffecten zijn voor de varia- belen opleidingsniveau en geslacht. Deze ana- lyses zijn uitgevoerd, doch worden niet gepresenteerd. De reden hiervan is dat bij pre- sentatie op de 'klassieke' manier één effect onopgemerkt zou blijven. Bij bestudering van de output van het PRINCALS-programma waarbij de totale testvariatie als het ware toe- gespitst werd op twee interpreteerbare dimen- sies (ieder kind krijgt een objcctscore op de eerste en tweede dimensie) bleek er een duide- lijk verschil te zijn in de gemiddelden van de TSI-scores voor de opleidingsniveaus van de moeders van 3-jarigen op de tweede dimensie. Indien men op de klassieke manier toetst zijn alleen de hogere F-waardes voor de opleiding van de moeder op te merken. Verder zijn wij van mening dat presentatie door middel van figuren meer inzicht verschaft dan presentatie in tabelvorm. Ter vergelijking van de verschil- lende groepen werd gebruik gemaakt van de objectscores van de kinderen op de eerste twee principale componenten van respectievelijk TSI- en SVL-items. Deze objectscores zijn te beschouwen als optimaal gewogen somscores van TSI en SVL. Om de relatie tussen object- scores en 'gewone' somscores duidelijk te maken zijn de correlaties opgenomen in Tabel 6. In de Figuren bij dit artikel zijn de gemiddel- de objectscores per opleidingsniveau weerge- geven. De kleinste opleidingsgroep (laag niveau) bleek vrijwel steeds een andere varian- tie te hebben dan de midden- en hoge niveaus. Mede om deze reden werd besloten om alleen te toetsen op verschillen in gemiddelden tussen het midden- en hoge opleidingsniveau. De ge- bruikte t-toetsen dienen ter ondersteuning van de in de Figuren duidelijk zichtbare effecten. De objectscores vertonen evenals de ongewo- gen somscores een ietwat scheve verdeling.
Allereerst worden enkele algemene beschrij- vende gegevens verstrekt ten aanzien van de verdeling van TSI-totaalscore, SVL-scorc en |
OVL-score (= som van aantal behaalde pun- ten per item) over de leeftijdscategorieën. Daarna wordt de relatie vermeldt tussen deze somscores en de objectscores uit de principale componentenanalyses. De resultaten van t- toetsen op gemiddelden van de verdeling van de objectscores voor midden- en hogere oplei- dingsniveaus en voor jongens en meisjes wor- den besproken. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan de relatie tussen de oplei- dingsniveaus van vader en moeder en de verschillende somscores waarbij gecorrigeerd wordt voor leeftijd en verschil in gezinsgroot- te. Deze resultaten worden vergeleken met uitkomsten van ander onderzoek.
3.2 Beschrijvende gegevens In Tabel 4 wordt de verdeling in absolute aantallen gegeven van de opleidingsniveaus van vader en moeder per leeftijdsgroep.
Tabel 4 Verdeling opleidingsniveaus van vader en moeder binnen het onderzoek voor 3-, 4- en 5-jarigen |
|
|
|
Leeftijd |
|
|
|
3 jaar |
4 jaar |
5 jaar |
opleidingsniveau |
(N = 486) (N = 485) |
(N = 594) |
|
I |
26 |
25 |
28 |
|
II |
163 |
206 |
237 |
vader |
III |
165 |
156 |
179 |
|
ontbreekt |
132 |
98 |
150 |
|
I |
20 |
20 |
26 |
|
II |
257 |
293 |
341 |
moeder |
III |
121 |
100 |
102 |
|
ontbreekt |
88 |
72 |
125 |
|
De laagst opgeleide groep is in verhouding heel klein. Statistisch gezien is het moeilijk om betrouwbare uitspraken te doen over dergelij- ke kleine groepen. In de Figuren zijn de groepsgemiddelden van opleidingsniveau I wel opgenomen maar er worden over deze groepen verder geen uitspraken gedaan. Wel dient vermeld te worden dat de laagst opgelei- de groepen veelal een grotere variantie voor de onderzochte testscores opleverden dan de an- dere twee opleidingsniveaus. In Tabel 5 worden de gemiddelden, stan- daarddeviaties en maximumscores gegeven van de TSI-totaalscore, SVL-score en OVL- score per leeftijdsgroep. |
Pedagogi.tche Studiën 441
-ocr page 450-
3.3 Het verband tussen gewone somscores en
objectscores Om aan te geven wat de relatie is tussen de ongewogen somscores van TSI, SVL en OVL en de dimensies van de principale componén- tenanalyses op TSI en SVL zoals die in de Figuren bij dit artikel worden gepresenteerd worden in Tabel 6 de onderlinge verbanden weergegeven met behulp van Pearson-correla- ties.
Tabel 6 Correlaties TSI totaalscore, SVL-score en OVL-score met objectscores op Ie en 2e dimensie van Principale componenten-analyses op TSI en SVL per leeftijdsgroep |
|
Objectscores op |
|
|
|
Principale componenten |
|
somscores |
TSI |
|
SVL |
|
3 jaar |
Ie dim |
2e dim |
Ie dim |
2e dim |
TSI (N = 486) |
.98 |
.17 |
.41 |
.08 |
SVL (N = 350) |
.36 |
.31 |
.96 |
.20 |
GVL (N = 286) |
.35 |
.28 |
.47 |
.21 |
4 jaar |
|
|
|
|
TSI (N = 485) |
.99 |
-.10 |
.30 |
-.03 |
SVL (N = 319) |
.26 |
-.15 |
.96 |
-.22 |
OVL (N = 271) |
.23 |
-.16 |
.40 |
-.23 |
5 jaar |
|
|
|
|
TSI (N = 594) |
.99 |
-.02 |
-.38 |
-.05 |
SVL (N = 484) |
.37 |
-.05 |
-.95 |
.07 |
GVL (N = 408) |
.25 |
-.05 |
-.36 |
.23 |
|
Noot: Alle correlaties^. 10 zijn niét significant van nul verschillend (op 95% niveau) |
De ongewogen somscores van TSI en SVL hebben alle zeer hoge correlaties (tussen .95 en .99) met de objectscores op de eerste dimensie van de desbetreffende principale componen- ten-analyse omdat de objectscores gewogen somscores zijn. De min-tekens hebben alleen relatieve betekenis, soms is de principale com- ponenten-oplossing 'omgeklapt'. De tweede dimensie van het TSI neemt bij 4- en 5-jarigen in betekenis af. De TSI-totaalscore heeft voor alle leeftijdsgroepen géén relatie met de tweede dimensie van de SVL, voornamelijk bepaald door de variabele 'uitspraak'. Bij de afname van het TSI is bewust niet gelet op articulatie of uitspraak. Indien een kind bij het aanwijzen van een plaatje 'tui' zei inplaats van 'trui' is dit goed gerekend. |
3.4 Resultaten t-toetsen op objectscores Ie en 2e dimensie van TSI en SVL per opleidingsniveau In de Figuren 1 t/m 6 (zie pag. 447 e.v.) zijn de gemiddelde objectscores per opleidingsniveau van vader en moeder weergegeven. De item- vectoren op grond waarvan de interpretatie van de dimensies werden verkregen zijn in de figuren niet weergegeven. Tevens zijn de ge- middelde objectscores aangegeven van kinde- ren waarvan het opleidingsniveau van vader en moeder onbekend is of waarvan de ouder- lijst in het geheel ontbreekt (0). Verder is de gemiddelde objectscore voor jongens en meis- jes weergegeven. Alle figuren zijn op dezelfde manier geschaald en geven daadwerkelijke analyseresultaten weer, bij de interpretatie dient echter goed gelet te worden op de posi- tieve en negatieve richtingen van de dimensies. De figuren worden achtereenvolgens bespro- ken. Omdat we alleen interesse hadden in de vergelijking midden-hoog opleidingsniveau is gekozen voor t-toetsen op de gemiddelde ob- jectscores. Figuur 1 (TSI-3 jaar) laat zien dat de verschillen tussen de opleidingsniveaus vooral op de zwakke tweede dimensie bestaan. De verschillen tussen niveaus II en III van opleiding vader en moeder op de tweede di- mensie zijn beide zeer significant (p< 0.001 va:t = -3.3 df=326 mo:t = -4.8 df=376). Op- vallend is dat de niveaus voor opleiding moe- der op de tweede dimensie meer spreiding vertonen dan die van de vader. Dit kan wijzen op invloed van de moeder in deze leeftijdsfase bij de ontwikkeling van de begrippenkennis van het kind (lange termijngeheugen). Waar- schijnlijk behoren de kinderen waarvan het
Tabel 5 Gemiddelden, standaarddeviaties en maximum van TSI-totaalscore, SVL-score, OVL-scoreper leeftijds- groep |
|
|
|
3 jaar |
|
|
|
4 jaar |
|
|
|
5 jaar |
|
|
N = |
Gem. SD |
max. |
N = |
Gem. SD |
max. |
N = |
Gem |
. SD |
max. |
TSI |
486 |
27.8 |
7.2 |
38 |
485 |
36.5 |
8.1 |
45 |
594 |
41.3 |
7.1 |
52 |
SVL |
350 |
9.6 |
2.4 |
12 |
319 |
9.9 |
2.2 |
12 |
484 |
10.4 |
1.7 |
12 |
OVL |
404 |
10.1 |
1.7 |
12 |
409 |
10.5 |
1.6 |
12 |
478 |
10.8 |
1.4 |
12 |
|
|
Pedagogi.tche Studiën 442
-ocr page 451-
opleidingsniveau van vader of moeder niet be- kend is meer tot de lagere sociale milieus; aan Figuur 1 is te zien dat deze categorie niet ran- dom is verdeeld over de niveaus, anders zou het gemiddelde ongeveer nul zijn. De verschil- len tussen de gemiddelde objectscores van jongens en meisjes zijn voor het TSI-3 jaar niet significant.
Figuur 2 (SVL-3 jaar) geeft de gemiddelde objectscores van de principale componenten- analyses op de SVL. De verschillen liggen hier vooral op de eerste dimensie (benoemd als taalvaardigheid, -gebruik). De verschillen voor opleidingsniveau II en III voor vader én moeder zijn op de eerste dimensie significant (p<0.001 va:t = -2.9 df= 196.3 mo:t = -3.2 df= 252.2). Verder wordt er hier eveneens voor de eerste dimensie een significant ge- slachtsverschil gevonden (p< 0.001 t = -3.8 df = 351.2). Ook in deze figuur is te zien dat de missende waarden niet random verdeeld zijn maar gemiddeld veel slechter scoren op de eer- ste dimensie.
De Figuren 3 en 4 geven de gemiddelde objectscores voor de 4-jarigen op resp. het TSI en de SVL. Wij constateren dat er voor het TSI op beide dimensies geen verschil is tussen de opleidingsgroepen II en III, zowel voor de vader als voor de moeder. Het gewicht van de tweede dimensie is vergeleken met de 3-jarigen veel minder. Evenals bij de 3-jarigen wordt er géén significant geslachtsverschil gevonden op eerste of tweede dimensie van het TSI. Bij de 4-jarigen blijken de missende waarden nu wel random verdeeld te zijn (de gemiddelde scores komen dan bij het nulpunt te liggen). Voorde SVL wordt wederom een significant verschil op de eerste dimensie gevonden tussen de groepen II en III (p<0.01 va:t = -2.0 df=240 mo:t = -3.4 df = 149.5) voor opleiding vader én moeder en eveneens tussen jongens en meisjes (p<0.01 t = -2.6df=331).
Ten slotte zien we in de Figuren 5 en 6 (5- jarigen) dat het verschil op de eerste dimensie van het TSI (taalbegrip) voor de groepen II en III veel groter is dan bij de 3- en 4-jarigen (p<0.05 va:t = -2.3 df=414 mo = -2.1 df=441). Ook op de SVL vinden we voor de eerste dimensie een significant verschil (p<0.001 va:t = 3.0 df=350.5 mo:t = 3.8 df= 195.4). Evenals voor de 3- en 4-jarigen geldt dat er voor het TSI géén geslachtsver- schil wordt geconstateerd maar voor de SVL wel (op de dimensie taalvaardigheid p<0.10 t=1.7 df=488 en op de tweede dimensie p<0.05t = 2.l df=488). |
3.5 De relatie tussen opleidingsniveau en taalsomscores van TSI, SVL en OVL en enkele relevante achtergrondvariabelen Henggeler, Borduin en Harbin (1981) stellen dat het noodzakelijk is om bij onderzoek naar de relatie tussen sociale klasse en taalvaardig- heid te corrigeren voor een aantal relevant geachte variabelen. Zij bevelen aan om in ieder geval dit te doen met de variabele 'ge- zinsgrootte'. In ons onderzoek hebben wij dit gedaan door de partiële correlaties te bereke- nen voor de opleiding van vader of moeder met de verschillende taalsomscores, gecontro- leerd voor leeftijd (in maanden) en gezins- grootte. Het bleek dat de gevonden relaties hierdoor niet of nauwelijks veranderden. Wel waren er bij ons correlatie-onderzoek enkele andere bevindingen: de variabele 'gezins- grootte' bleek alléén bij de 3-jarigen een gerin- ge negatieve correlatie te hebben met de somscore van SVL en OVL (partiële correla- tie, gecorrigeerd voor leeftijd, opleiding ou- ders en aantal boekjes in huis was resp. -. 12 en -.15). Kennelijk speelt de factor 'gezinsgroot- te' in Nederland niet zo'n belangrijke rol als in het Amerikaanse onderzoek van Henggeler. Verder hebben we onderzocht wat de relatie van de variabele 'aantal kinderboekjes in huis' was met de taalsomscores na correctie voor leeftijd, opleiding ouders en gezinsgrootte. Dit leidde tot de volgende opmerkelijke resulta- ten: bij de 3-jarigcn partiële correlaties met TSI-, SVL- en OVL-somscores van resp. .20, .18 en .16 (p<0.01) en bij de 4-jarigen resp. .18, .24en .17 (eveneens p<0.01) terwijl erbij de 5-jarigen géén samenhang meer werd ge- vonden. Dit wijst erop dat taalstimulering (onafhankelijk van sociale klasse) door mid- del van voorlezen en plaatjes kijken op zeer jonge leeftijd een aanwijsbare rol kan spelen bij de ontwikkeling van taalvaardigheid. Wel- licht heeft het schoolgaan hierop een nivelle- rend effect, dan komen immers alle kinderen in aanraking met taaistimulering door middel van voorlezen en plaatjes kijken.
4 Conclusies en Discussie
4.1 Verschil in taalontwikkeling midden- en hogere sociaal-economische milieus |
Pedagogi.tche Studiën 443
-ocr page 452-
- Er worden in het hier gepresenteerde onder- zoek aanwijzingen gevonden, dat zich in de loop van de eerste twee groepen van de basisschool een 'achterstand' ontwikkelt van de middenniveaus t.o.v. de hogere mi- lieuniveaus wat betreft het aspect 'taalbe- grip' (gemeten met het TSI). Natuurlijk zijn we er ons van bewust dat het hier géén lon- gitudinaal onderzoek betreft zodat boven- staande uitspraak met de nodige voorzich- tigheid moet worden gedaan.
- De 'algemene taalvaardigheid' waarbij ook de uitspraak is betrokken (gemeten met de SVL) blijkt al vanaf het 3e jaar consequent voor de middengroepen lager te zijn dan voor de hogere milieus.
- Er worden aanwijzingen gevonden dat de moeder bij de 3-jarigen een rol speelt bij het ontwikkelen van begrippenkennis bij het kind (ontwikkeling lange-termijn geheu- gen). De SVL-score blijkt bij de 3-jarigen een aanwijsbare relatie te hebben met deze geheugendimensie (correlatie .31).
- De eerste indicaties voor milieuverschillen worden in ons onderzoek al bij 3-jarigen gevonden, wellicht is er sprake van een kri- tieke fase in de taalontwikkeling van kinde- ren.
Hermanns (1971) vindt dat na één jaar kleuteronderwijs het aantal tests waarop ver- schillen tussen milieugroepen worden gevon- den is verdubbeld. Als verklaring speculeert hij over een 'kumulatief-deficiet hypothese' of over een achterstand bevorderend effect van het onderwijs. Naar onze mening zouden bei- de hypotheses als verklaring kunnen gelden. Longitudinaal onderzoek vanaf de leeftijd van 3 jaar is echter nodig om hierover uitsluitsel te kunnen geven.
De Graaf (1985) laat zien dat behalve financië- le hulpbronnen in het gezin (vooral bepaald door de opleiding en het beroep van de vader) ook culturele hulpbronnen een rol spelen bij de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Met name wordt door hem het boekenbezit en de tijd besteed aan lezen genoemd. Wij vinden dat kinderboekenbezit onafhankelijk van de sociale klasse een relatie heeft met de taalont- wikkeling, met name bij de 3- en 4-jarigen: er werden correlaties van rond de .20 gevonden. Ongetwijfeld is stimulatie door middel van verhalen vertellen, voorlezen en (taal)-spel- letjes door een opvoeder (vaak de moeder) en/of door de speelzaalleidster voor alle mili- eus van groot belang. Een op jonge leeftijd opgelopen achterstand is later wellicht moei- lijk weer in te halen (zie ook Schaerlaekens, 1985). |
4.2 Geslachtsverschillen
- Uit het door ons uitgevoerde onderzoek blijkt dat op het aspect 'taalbegrip' (zoals gemeten met de TSI) géén geslachtsverschil- len woren gevonden.
- Daarentegen wordt er op 'algemene taal- vaardigheid' met nadruk op articulatie en uitspraak (gemeten met de SVL) voor alle leeftijdgroepen geslachtsverschillen gecon- stateerd.
- Meisjes in alle onderzochte leeftijdcatego- rieën kunnen zich beter in taal uitdrukken volgens de leerkrachten. Uit nader onder- zoek blijkt overigens dat dat voor de hoog- ste milieugroep minder geldt: daar zijn de jongens ongeveer even goed als de meisjes.
Wij menen hiermee antwoord te geven op de vraag hoe hel komt dat het ene onderzoek wél sekse-verschil in taalontwikkeling bij jongens en meisjes constateert (o.a. Verhulst, 1985 en Verhulst & Akkerhuis, 1986) en het andere niet (o.a. UTANT, Kohnstamm & Sanavro, 1980).
In het eerste onderzoek gaat het om een ver- schil tussen jongens en meisjes in hoeveelheid ipma^cproblemen, een aspect van de algemene taalvaardigheid (vergelijk SVL). Bij het twee- de onderzoek daarentegen wordt kennelijk meer i&zXbegrip, dan iüdXgebruik gemeten (ver- gelijk TSI).
Evenals in ons onderzoek bij het TSI wordt bij de UTANT een toenemende relatie met het sociaal-economische niveau van de ouder ge- vonden naarmate het kind ouder wordt (Her- manns, 1979). Verder kan worden opgemerkt dat de TSI-totaalscore leeftijdsafhankelijk is, terwijl dat met de SVL veel minder het geval is. Ook de UTANT laat een leeftijdsafhankelijk- heid zien.
Ten slotte willen wij benadrukken dat onze onderzoeksresultaten gebaseerd zijn op trans- versaal onderzoek onder drie verschillende leeftijdsgroepen met in het geval van het TSI ook drie verschillende leeftijdsversies. Des te opmerkelijker is de grote vergelijkbaarheid van de resultaten voor de verschillende leeftij- den. Vanuit statistisch oogpunt is de nodige |
Pedagogi.tche Studiën 444
-ocr page 453-
voorzichtigheid betracht met het doen van uit- spraken over verschillen in gemiddelden van scheve verdelingen met een aanzienlijke 'over- lap'. Daar staat tegenover dat de aannames over de verdeling minder belangrijk zijn als de twee vergeleken groepen ongeveer even groot zijn (Hays, 1981).
5 Besluit
In dit artikel werd gebruik gemaakt van een drietal instrumenten: het taalscreeningsinstru- ment (TSI), de school vragenlijst (SVL) en de oudervragenlijst (OVL). Alle drie instrumen- ten werden in de eerste plaats ontwikkeld als screeningsinstrumenten, d.w.z. als instrumen- ten die er primair op gericht zijn om individue- le taalontwikkelingsachterstand op te sporen. Uit validerings- en follow-up-onderzoek blijkt dat dit instrumentarium zeer goed voldoet en goede psychometrische eigenschappen combi- neert met praktische bruikbaarheid voor de klinisch werkenden (Gerritsen, 1988). De test- resultaten kunnen echter niet alleen gebruikt worden voor screeningsdoeleinden, ze lenen zich ook uitstekend als basis voor epidemiolo- gisch onderzoek. Uit het artikel blijkt dat het zinnig is om bijvoorbeeld de prevalentiegege- vens van taalontwikkelingsachterstand voor dc verschillende milieugroepen en voor jon- gens en meisjes te vergelijken. Indien het instrumentarium op grote schaal wordt ge- bruikt in de Jeugdgezondheidszorg zal het mogelijk zijn om in de toekomst taalpro- bleemgebieden te signaleren. Naar wij hopen zullen er op grond van de aldus verkregen gegevens preventieve maatregelen kunnen worden genomen die voorkomen dat sociaal- economische milieuverschillen of streekver- schillen in taalontwikkeling toenemen in plaats van afnemen. Daarbij zal ook moeten worden gelet op achterstanden van de (grote) midden-milieu groepen ten opzichte van de hoogste-milieu niveaus.
Noot
I. Over het gebruik van TSI, OVL en SVL als taal- scrccningsinstrument in de Jeugdgezondheids- zorg zal apart in een dissertatie worden gepubliceerd door mw. F. M. E. Gerritsen. |
Literatuur
Bloom, L. & M. Lahey, Language development and language disorders. New York/London: John Wiley & Sons, 1987.
Drenth, P. J. D., Inleiding in de testtheorie (2e druk). Deventer: Van Loghum Slaterus, 1984.
Geest, T. van der, R. Gerstel, R. Appel & B. Ter- voort, Communicative competence. Een onder- zoek naar de taalvaardigheid van drie sociaal onderscheiden groepen van drie- tot vier-jarige kinderen. Nederlands Tijdschrift voor de Psycho- logie, 1973,25,91-154.
Gerritsen, F.M.E., Gebruikersevaluatie, deelrap- port 2A VTO-Taal Project, R.U. Leiden, 1984.
Gerritsen, F.M.E., Taalscreening 3- tot 6-jarigen. De ontwikkeling van een taalscreeningsinstru- mentarium. Dissertatie vakgroep ontwikkelings- psychologie, R.U. Leiden. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1988.
Gerritsen, F. M. E. & M. Hopman-Rock, Taalscree- ning 3-6 jarigen, de ontwikkeling van een taal- screeningsinstrumentarium voor gebruik in de Jeugdgezondheidszorg. VTO-Taal Project, R.U. Leiden, 1986.
Gifi, A., Princals users guide. Department of Data- theory. Leiden University, 1983.
Graaf, P. de. Culturele hulpbronnen en schoolloop- banen in het lager onderwijs. Mens en Maat- schappij, 1984,60, 345-365.
Hays, W. L., Statistics. New York: Holt Saunders, 1981.
Henggeler, S.W., C.M. Borduin & F. Harbin, So- cial class or verbal facility: Which more strongly influences family interaction? Paper presented at the biennial meeting of the Society for Research in Child Development, Boston, Mass., 1981.
Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen, een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere school. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 348-357.
Jong, M. J. de. Herkomst, kennis en kansen. Alloch- tone en autochtone leerlingen tijdens de over- gang van het basis- naar het voortgezet onder- wijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1987.
Kemenade, J. A. van. Onderwijs: Be.itel en Beleid. Groningen: Wolters-NoordhofT, 1981.
Kohnstamm, G.A., Taalontwikkeling en milieu. Amsterdam: Noord Hollandse Uitgeversmij, 1969.
Kohnstamm, G. A. & F. Sanavro, Herziene Hand- leiding bij de UTANT. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1980.
Mol, D., Signaleren van spraak- en taalontwikke- lingsstoornissen bij 3-jarigen. Doktoraalscriptie, R.U. Leiden, 1986.
Reesink, G. P., A. K. de Vries & G. A. Kohnstamm, Het taaldenkprojekt in Utrecht. Een ontwikke- lingspsychologisch onderzoek naar de invloed van lessen in mondeling taalgebruik op taalge- |
Pedagogi.tche Studiën 445
-ocr page 454-
drag en denkprestaties bij kleuters. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1972, deel 27, nr. 8,413-430.
Schaerlaekens, A. M., De taalontwikkeling van het
kind. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977. Schaerlaekens, A.M., De invloed van het gebruik van kinderboeken op het taalverwervingsproces. In: Sj. v.d. Meulen, B. Doets & N. Mets (ed.). Taalontwikkelingsstoornissen: Onderzoek en be- handeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985. Schroots, J. J. F. & R. Alphen de Veer, Leidse Dia- gnostische Test, deel 2. Handleiding, stroomdia- grammen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1976. Schroots, J. J.F., Ij:idse Diagnostische Test, deel 5. Cognitieve ontwikkeling, leervermogen en schoolprestaties. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.
Verhulst, P.C., Mental health in Dutch children.
Meppel: Krips repro, 1985. Verhulst, F. C. & G. W. Akkerhuis, Mental health in Dutch children, III. Behavioral-emotional Pro- blems reported by teachers of children aged 4-12. Acta Psychiatrica Scandinavia, 1986, supp. 330, Vol. 74, p, 36. Vries, A. K. de, The Utrecht language and thought Programme. Proefschrift R.U. Utrecht, 1974. |
Curricula vitae
M. Hopman-Rock (1951) studeerde biologie en psy- chologie met specialisatie Methoden en Technieken. Zij was van oktober 1985 tot juni 1987 als onder- zoeksassistent in deeltijd aan de Vakgroep Ontwik- kelingspsychologie te Leiden verbonden. Thans is zij werkzaam als psychologe bij het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg (NIPG/TNO).
Adres: TNO/NIPG, Wassenaarseweg 56, 2333 AL Leiden
F.M.E. Gerritsen (1934) is sedert 1960 als weten- schappelijk medewerker bij de Vakgroep Ontwikke- lingspsychologie aangesteld en verzorgt o.a. onder- wijs in de diagnostiek van taal- en ontwikkelings- problemen bij jonge kinderen, verder doet zij onderzoek naar taalscreening bij 3- tot 6-jarigen.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie R.U. Leiden, Hooigracht 15, 2312 KM Leiden
P. Talsma (1960) heeft als stagestudent Methoden en Technieken van psychologisch onderzoek een be- langrijke bijdrage geleverd aan de uitgevoerde ana- lyses. Hij is thans als onderzoeker in opleiding werkzaam aan de Katholieke Universiteit Nijme- gen. |
Manuscript aanvaard20-9-'88
Summary
Hopman-Rock, M., F.M.E. Gerritsen, P. Talsma. 'Differences in language development of children in the
ages of 3,4 and 5 years between middle class and upper class groups and between boys and girls.' Pedagogische
Studiën, 1988,65,437-450.
In our investigation in language development of 1565 children in the ages of 3,4 and 5 years, differences have
been studied between middle class and upper class groups and between boys and girls. With respect to the
differences between the two social classes it turned out that upper class groups of children differed significantly
in receptive as well as productive language ability from middle class children. Girls performed better than boys
in tasks requiring productive language ability. No differences were found in tasks requiring receptive language
ability.
In this investigation a newly developed screeninginstrument with good psychometrie qualities has been
used. This instrument contains separate verslons for children of 3,4 and 5 years and questionnaires for tea-
chers and parents.
Pedagogi.tche Studiën 446
-ocr page 455-
GEHEUGEN .7
E
5
u
?
<0
PJ
yj
tn
z
m
1
Q
E
£
ü
O
Slecht taalbegrip DIMENSIE 1 goed taalbegrip
Figuur 1 Taalscreeningsinstrument 3-jarigen
Ü5
2
Q
DIMENSIE 1 goed taalgebruik
slecht taalgebruik
Figuur 2 Schoollijst 3-jarigen
Pedagogische Studiën 447
-ocr page 456-
GEHEUGEN .7
E
5
O)
CM
u
w
z
lil
2
Q
E
0)
slecht taalbegrip DIMENSIE 1 goed taalbegrip
Figuur 3 Taalscreeningsinstrument 4-jarigen
CM
m
Z
tü
5
slecht taalgebruik DIMENSIE 1 goed taalgebruik
Figuur 4 Schooüijst 4-jarigen
Pedagogische Studiën 448
-ocr page 457-
GEHEUGEN .7
£
—
5
CM
UJ
w
z
UJ
5
Q
slecht taalbegrip DIMENSIE 1 goed taalbegrip
Figuur 5 Taalscreeningsinstrument 5-jarigen
CM
CA
s
2
O
.y
-0.5
-0.7 SI 11111111 ■ 11111
-0.7 -0.5 -0.3 -0.1 1
goed taalgebruik
Figuur 6 Schoollijst 5-jarigen
DIMENSIE 1 slecht taalgebruik
Pedagogische Studiën 449
-ocr page 458-
Toelichting bij de Figuren I l/m 6
De daadwerkelijke analyseresultaten (PRINCALS, zie Gifi, 1983) zijn weergegeven. De itemvectoren (van
resp. TSI-items of SVL-items), op grond waarvan de interpretatie van de dimensies heeft plaatsgevonden, zijn
echter weggelaten. In de PRINCALS-oplossing wordt van ieder kind een 'objectscore' op de eerste en tweede
dimensie berekend. De gemiddelden van deze objectscores zijn per opleidingsniveau van vader of moeder en
per geslacht weergegeven.
Verklaring van de tekens:
• gemiddelde score per opleidingsniveau moeder (laag, midden, hoog of onbekend)
■ gemiddelde score per opleidingsniveau vader (laag, midden, hoog of onbekend)
(J gemiddelde score jongens
? gemiddelde score meisjes
De resultaten van de t-toetsen (zie tekst) geven aan of een op het oog waarneembaar verschil tussen opleiding-
sniveau II (midden) en III (hoog) statistisch significant is. Er is in de analyses sprake van enigzins scheve
verdelingen. De afwijking van normaliteit in een t-toets op gemiddelden is bij een voldoende grote steekproef
echter niet zo belangrijk (Hays, 1981, 287).
Pedagogi.tche Studiën 450
-ocr page 459-
Kroniek
Verslag van het AERA- Congres 1988 te New Orleans
Inleiding (W.J. Nijhof, Universiteit Twente)
Het thema voor de jaarlijkse vergadering van de Amerikaanse Onderwijsonderzoeksorgani- satie AERA, "Research, Policy, and Practi- ce", was ook dit keer weer gericht op het verbreden van haar doelgroepen. Tegelijker- tijd diende dit thema om in gang gezette ontwikkelingen te continueren.
Het komt er in feite op neer dat de AERA is uitgegroeid tot een internationale jaarmarkt voor onderwijsonderzoek. Eenieder die iets te maken heeft met de programmering van on- derwijsonderzoek, of met het nationale en lokale beleid inzake onderwijsonderzoek of de consequenties van onderzoek voor de onder- wijspraktijk, tracht iets van zijn gading te vinden.
Het beleid van de AERA heeft er dan ook toe geleid dat al deze doelgroepen, beleidsma- kers, politici, practici en onderzoekers, elkaar ontmoeten. (Of de keuze van de lokatie daar- aan debet is, is niet duidelijk. Wel is duidelijk dat New Orleans, gelegen aan de monding van de Mississippi, als een krachtige magneet werkte).
Voor de onderwijsonderzoekers heeft dit tot gevolg dat zij veel minder geconfronteerd worden met de directe resultaten van onder- zoek, en minder geïnvolveerd raken in discus- sies die de kern van de onderzoeksmethodolo- gie en -technieken raken. Ook groeit er twijfel t.a.v. de kwaliteit en relevantie van het aanbod. Scepsis t.a.v. dit type ontwikkelingen valt bij veel onderzoekers te beluisteren. An- derzijds wordt de probleemgevoeligheid voor wat werkelijk onder beleidsmakers en practici leeft groter. Het is een dilemma dat elk jaar, ook bij de Nederlandse Onderwijsresearchda- gen, terugkeert. , |
Meer dan 1000 sessies zijn er dit jaar georga- niseerd. De AERA-organisatie spreekt dan ook van de grootste ontmoeting ooit georga- niseerd. Opvallend was de grote deelname van Nederlandse onderzoekers. Het beleid van de overheid, van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs en van onderwijsresearch- instituten om sterker te internationaliseren en de resultaten van Nederlands onderzoek in het buitenland te presenteren sorteert effect.
Naast de AERA zijn er tal van andere onderzoeksorganisaties en special interest groups, die de AERA-meeting aangrijpen om hun eigen ervaringen, opvattingen en inzich- ten uit te wisselen. Door parallel aan de AERA symposia te organiseren kunnen deze organisaties zeer brede doelgroepen bedienen. Onderzoekers pendelen zo van de ene organi- satie naar de andere en kunnen op doeltreffen- de wijze kennis opdoen van de meest recente ontwikkelingen op hun vakgebied. Een kro- niek van de AERA moet daarom in het licht van deze organisatorische complexiteit wor- den gezien. Het tijdsbeeld dat geschetst wordt is een selectie van indrukken met een onver- mijdelijk, sterk persoonlijk gekleurde belang- stelling van de deelnemers.
Het is gebruikelijk dat de president van de AERA tijdens deze jaarlijkse ontmoeting een voordracht houdt over het gekozen kernthe- ma. Dat thema lijkt bij voorbaat gedoemd te verdwijnen onder de grote hoeveelheid onder- werpen. Niettemin heeft Richard Shavelson getracht dit thema te belichten.
De relatie tussen onderzoek, beleid en prak- tijk is een hybridisch thema volgens Shavelson en roept verwachtingen op die vaak niet kun- nen worden ingelost. Vooronderstellingen zijn vaak dat onderzoek niet of nauwelijks bij- draagt aan de oplossing van problemen in de onderwijspraktijk. Bij fysica zou het tegendeel vaak blijken. Persoonlijke ervaring zou van grotere betekenis zijn.
Zijns inziens zouden beleidsmakers beter beïnvloed dienen te worden, door beter te begrijpen wat zij doen. De verstaanbaarheid en begrijpelijkheid van wat onderwijsonder- zoekers doen zou verbeterd kunnen worden door een helder taalgebruik toe te passen. |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 451-467 Pedagogische Studiën 451
-ocr page 460-
Onderzoekers menen vaak dat beleidsma- kers en politici onredelijke en naïeve verwach- tingen hebben: zij zoeken niet de ideale, maar de 'next best' oplossing voor hun problemen.
De beste bijdrage die onderzoekers volgens Shavelson kunnen leveren aan beleidsmakers is het veranderen van denkkaders (mind frames). Beleidsmakers denken vaak traditio- neel over onderwijs en het onderwijsberoep. Zo beschouwen zij b.v. het onderwijsberoep als iets waarmee je geboren bent (skill), of als een persoonlijke karaktertrek, en ook wel als een professie. In het onderwijsberoep staat volgens Shavelson echter het reflectieve den- ken en het beslissen centraal. Onderwijsonder- zoek zou meer probleemgeoriënteerd te werk moeten gaan. Daarmee bedoelt hij dat de con- text- en de situatiegebondenheid van de pro- blemen centraal zouden moeten staan. Daar- voor zijn cognities (kennisstructuren) nodig die als basis dienen voor de interpretatie van onderwijs(systemen). Shavelson zoekt in feite naar gegevens en gegevensbestanden die geor- dend kunnen worden (zoals indicatoren van effectieve onderwijssystemen), die geclusterd kunnen worden en zich lenen voor nadere ana- lyse, waardoor meer inzicht in samenhangen op gaat treden. Het gaat er om deze verkregen inzichten te toetsen aan de inzichten van be- leidsmakers voor wie de onderzoeksresultaten uiteindelijk bedoeld zijn. Deze toetsing kan dan leiden tot alternatieve vormen van indica- torenstelsels of -systemen. Zijn poging is dus te voorkomen dat er een 'mismatch' (onjuiste koppeling) van denkkaders plaatsvindt. En deze mismatch komt herhaaldelijk voor tus- sen onderzoeksbeleidsmakers en practicus door het optreden van mentale verschillen. Zo willen onderzoekers weten en meten, practici maken en realiseren, en beleidsmakers beslis- sen. Het belangrijkste criterium voor de onderzoekers is volgens Shavelson waarheid en vertrouwen dat hij waarmaakt door goed onderzoek te verrichten. De onderzoeker dient echter de implicaties van zijn onderzoek voor de praktijk te bezien, evenals de mogelij- ke politieke relevantie.
De belangrijkste boodschap is, dat wanneer de onderscheiden groepen hun denkkaders en verwachtingen heider expliceren, overtrokken verwachtingen van wat onderzoek vermag worden gecorrigeerd. Onderzoek heeft een ei- gen specifieke kritische functie. De claim van beleidsmakers om aanbevelingen te krijgen uit onderzoek dient gerelativeerd te worden. Daarmee wordt de positie van de onderschei- den groepen duidelijk en kan de bereidheid om naar elkaar te willen luisteren afgestemd wor- den. |
In de nu volgende bijdragen wordt getracht een beeld te schetsen van een zevental onder- werpen, en wel:
a) The John Dewey Society, een special interest group, gericht op de historische analyse van het werk van Dewey en de interpretatie daarvan door het huidige onderwijs. Als stamvader van de Amerikaanse onderwijs- kunde is Dewey nog steeds inspiratiebron, ook voor de Europese onderwijsonderzoe- ker. Biesta (R.U. Leiden) schetst zijn impressies.
b) Onderwijsleerprocessen. De Klerk en Si- mons (K.U. Brabant) hebben uit 130 sessies een selectie gelicht van een tweetal naar hun oordeel belangrijke onderwerpen: motiva- tie en cognitie, en leren en transfer. Opval- lend is de toenadering tussen het Ameri- kaanse en Europese onderzoek.
c) Onderwijsgedrag en lerarenopleiding. J. Lo- wijck (K.U. Leuven) vraagt aandacht voor een drietal thema's binnen dit thema: lera- rencognities, het novice-expert perspectief, en de invloed van besparingen (een intrige- rend onderwerp over de informatievoorzie- ning van stagebegeleiders). Ten slotte laakt Lowijck de kwaliteit van het door hem ge- hoorde onderzoek. In het licht van Shavel- sons rede een niet mis te verstane waarschu- wing.
d) Schoolorganisatie en computers (J. Rem- mers, Universiteit Twente). De invloed van computers in de schoolorganisatie is een niet te vermijden onderwerp in deze tijd. Remmers behandelt vooral het gebruik van de computer bij schooladministratie en -management, onderwijskundig computer- gebruik en gaat nader in op de invoerings- problemen. Hij pleit voor meer aandacht voor effectoriderzoek.
e) Bedrijfsopleidingenproblematiek (J.N. Streumer, Universiteit Twente). Bedrijfsop- leidingen is een veld van onderzoek dat een veel grotere traditie kent in de V.S. dan in Nederland, waar het goed en wel uit de startblokken is gekomen. Streumer schetst karakteristieken van bedrijfsopleidingen, aspecten van bedrijfsopleidingskunde, ont- |
Pedagogi.tche Studiën 452
-ocr page 461-
wikkelingsaspecten en de evaluatie van trai- ningen. Vooral het onderzoek naar de kos- ten-effectiviteit vraagt om nadere aandacht.
O EJfectievescholen (W. G. R. Stoel, Universi- teit Twente). Stoel behandelt de context van amerikaans effectonderzoek, de stabiliteit van effectiviteit, effectmaten en enkele ken- merken van effectief scholenonderzoek (zo- als het multilevel karakter) en de theorie- vorming daaromtrent. Zijn conclusie is dat een verantwoorde implementatie van effec- tiviteitsmaatregelen vooralsnog niet in het verschiet ligt bij gebrek aan grondige eva- luatiestudies, g) Peilingsonderzoek (Th. Eggen en P. San- ders, CITO). In aansluiting op het thema effectieve scholen is peilingsonderzoek een instrument bij uitstek dat de overheden de laatste jaren willen benutten om de kwali- teit van het onderwijs internationaal te meten en vergelijken. Eggen & Sanders schetsen hun indrukken van methodologische en mecttechnische proble- men zoals ervaren tijdens de AERA en de meeting van de National Council on Measure- ment in Education (NCME). Hun conclusie is dat de produktie van werkbare procedures voorshands de overhand heeft boven de theo- retische fundering daarvan. Wellicht dat Nederlands onderzoek daaraan een stevige bijdrage kan leveren in de nabije toekomst.
The John Dewey Society (G.J.J. Biesta, Rijksuniversiteit Leiden)
The John Dewey Society, die sinds 1987 als zogenaamde 'Special Interest Group' partici- peert aan het AERA-congres, verzorgde dit jaar een vijftal sessies, toegankelijk voor alle congresgangers. De bijdragen aan deze ses- sies, voornamelijk verzorgd door 'Dcwey- scholars' en derhalve veelal handelend over Dewey of duidelijk geïnspireerd op zijn ideeën, waren overigens niet de enige indicatie dat Dewey heden ten dage in Amerika nog steeds 'leeft'. Ook in lezingen die niet door de Society waren georganiseerd, viel zijn naam geregeld. Wc bespreken een aantal lezingen om een indruk te geven van de rol die Dewey op dit moment in het pedagogische debat speelt dan wel wordt toebedeeld. |
In een bijeenkomst met als titel 'John De- wey and General Education' werd door D. B. Gowin vanuit een Deweyaans standpunt kri- tiek geleverd op de veelal geïsoleerde positie van de sociaal-wetenschappelijke onderzoe- ker. Dewey's nadruk op het sociale karakter van ons kennen, en zijn opvatting dat ervaring en betekenis sociaal van oorsprong zijn, wor- den door hem vertaald in de eis dat (sociaal-) wetenschappelijk onderzoek moet aansluiten bij de concrete problemen in de samenleving. Op basis van deze 'sociale epistemologie' be- argumenteerde Gowin dat adequaat onder- zoek niet alleen een 'socialisatie' van de onderzoeker in een wetenschapsgebied en in de methoden en technieken van onderzoek vereist maar dat daarnaast een 'socialisatie' in het gebied van onderzoek van het grootste belang is. Dewey's visie op wat nu exact 'con- crete problemen in de samenleving' zijn, werd vervolgens toegelicht door R. Pratt. Dewey beargumenteert zijn opvatting dat 'there can be no conflict between the individual and the social' door te stellen dat beide, individu en samenleving op deze wijze tegenover elkaar gezet, abstracties zijn. Dit soort abstracte dua- lismen versluiert volgens Dewey het zicht op de werkelijke problemen tussen 'groups and other groups and individuals'. In aansluiting hierop stelde Pratt dat naar zijn mening ook het onderscheid tussen 'general education' en 'special education' een abstract dualisme is dat ons afleidt van de werkelijke problemen.
In het licht van het actuele debat over de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs be- argumenteerde C. Collins waarom een van de discussiestukken in dat debat, M.J. Adlers 'Paideia Proposal' (1982), niet aan Dewey op- gedragen had mogen worden. Ofschoon Adler 'Deweyaans' is in zijn opvatting dat kinderen in de cultuur ingevoerd moeten worden en dat specialisatie van het onderwijs en het opdelen van kinderen in groepen niet tot een culturele eenheid maar juist tot een versnippering van de cultuur leidt, verschilt hij sterk met Dewey in de wijze waarop hij meent dat dit probleem van versnippering opgelost moet worden. Ad- Iers visie komt er volgens Collins op neer dat allereerst bepaald moet (en ook kan!) worden welke cultuurprodukten waardevol zijn en dat invoering in de cultuur vervolgens betekent dat in het onderwijs die produkten bestudeerd moeten worden. De student die daar niet vol- doende in slaagt, valt helaas buiten de boot. Het onderwijs moet dus het bestaande cul- |
Pedagogi.tche Studiën 453
-ocr page 462-
tuurgoed doorgeven en heeft daarmee tevens een selectiemiddel in handen. Dewey bewan- delt precies op dit punt de omgekeerde weg. De cultuur bestaat niet uit vaste inhouden die overgedragen moeten worden; cultuur is het resultaat van de wijze waarop de traditie op dit moment, door alle mensen, wordt gerecon- strueerd (vgl. de hierboven gemaakte opmer- kingen over Dewey's 'sociale epistemologie'). Bij Dewey staat juist de gedachte voorop dat alle leden van de maatschappij mee moeten doen en mee moeten blijven doen. En dit staat haaks op Adlers ideeën. Collins beargumen- teerde vervolgens dat de tegenstelling Adler - Dewey teruggaat op de tegenstelling tussen klassieke godsdienstige ideeën enerzijds en protestants liberalisme anderzijds. Uit de dis- cussie die volgde op Collins' opmerking dat Dewey wel degelijk 'religieus' was (en dan niet in seculier-humanistische zin), bleek overigens dat deze interpretatie van Dewey - in ieder ge- val bij de aanwezige toehoorders - controver- sieel was.
Dat er veel - en verschillend - over Dewey wordt gedacht en geschreven, werd naar voren gebracht door J.Chr. Eisele en C. Landvoigt (hoofd van een lagere school gebaseerd op Dewey's pedagogische ideeën!), onder meer met het volgende citaat: "A curious aspect of the North American educational scene is that most educationists seem to have a rather diffe- rent view of what Dewey was about, along with a conviction of their privileged insight, supported irrefutably with textual evidencc." (Egan, 1987). Eisele en Landvoigt demon- streerden dit met een overzicht van publikaties over Dewey uit de afgelopen twintig jaar over de rol van de school, de plaats van het indivi- du, Dewey's opvattingen over vrouwen en zijn 'ecologische filosofie' waaruit onder meer op- gemaakt moest worden dat hij de rol van de school zowel onderschat als overschat, de vrij- heid van hel individu zowel benadrukt als ontkent en zowel een feminist als een seksist was. Eisele en Landvoigt stelden dat veel van deze verwarring voorkomen kan worden, wanneer de diverse auteurs inzien dat zij eigenlijk niet zozeer 'over' Dewey schrijven als wel 'in antwoord op' hem. De oorspronkelijke titel van hun bijdrage ('An Analysis of the scholary Use and Abuse of Dewey') hadden zij dienovereenkomstig dan ook gewijzigd in 'Re- sponding to Dewey'. De veelheid van publika- ties liet naar hun mening wel zien dat men bij veel onderwerpen niet om Dewey heen kan en dat Dewey op dit moment nog steeds fungeert als inspiratiebron en gesprekspartner (overi- gens ook de uitgangsgedachte van het Leidse Dewey-onderzoek). Dat Dewey zo een (cen- trale) positie inneemt blijkt ook uit Frankels opmerking dat "to know where we stand to- ward Dewey's ideas is to find out, at least in part, where we stand with ourselves" (Frankel in: Westbrook, 1980, p.345). |
Dat Dewey uiteraard niet op alle gebieden uitkomst kan bieden in deze tijd werd naar voren gebracht door W. en S. R. Warnick. Zij leverden kritiek op Dewey's uitgangspunt dat ieder kind een wil om te leren en zich te ont- wikkelen, om te groeien en om sociaal te zijn in zich heeft. Volgens de Warnicks ontbreekt dit tegenwoordig bij kinderen. Er is geen sprake meer van een 'vonk' die eenvoudigweg tot een 'vlam' gebracht kan worden. De docent zal zelf een vonk moeten veroorzaken. Dienten- gevolge pleitten zij voor meer nadruk op de taak van de docent dan dat zij bij Dewey menen aan te treffen. In hun lezing lieten ze een minder bekende kant van Dewey zien, door gebruik te maken van zijn gedichten.
De 'John Dewey Lecture' van 1988, getiteld 'The Two Cultures Revisited: A Deweyan Statement', werd verzorgd door F. Crews en vormde de afsluiting van de bijdrage van de 'John Dewey Society' aan het Aera-congres. Centraal stond de vraag of het inderdaad zo is dat, zoals C.P. Snow in 1959 had beweerd, de 'natuurwetenschappelijke cultuur' en de 'lite- raire cultuur' twee voor altijd gescheiden werelden zijn waarin de 'natuurwetenschap- pelijke cultuur' veruit superieur is. Een belangrijk punt van kritiek op Snows these is dat hij lijkt te vergeten dat ook de natuurwe- tenschapper onderwijs en opvoeding moet genieten en dat dat toch niet geheel kan en moet bestaan uit natuurwetenschap (waarbij de actuele vraag natuurlijk is welke literaire 'klassiekers' tot de opvoeding zouden moeten behoren). Ofschoon Crew met name in de sociale wetenschappen een tendens tot het naar elkaar toegroeien van beide culturen meende te kunnen signaleren, meende Crew toch dat Dewey's optimisme - Dewey pleit voor een ongedeelde cultuur - zeker op te kor- te termijn onterecht is. Volgens Crew is het probleem op dit moment eigehlijk ook niet zozeer hoe beide culturen één kunnen worden, als wel hoe de literaire cultuur behouden kan blijven. |
Pedagogi.tche Studiën 454
-ocr page 463-
Literatuur
Egan, K., On Learning. A Respons to Floden, Buchmann and Schwüle. Teachers College Re- cord, 1987, 88. Westbrook, R., Dewey's Truth. History of Educa- tion Quarlerly, 1980, 20.
Onderwijsleerprocessen (L. F. W. de Klerk en P. R. J. Simons, Katholieke Universiteit Brabant)
In het kader van divisie C (die betrekking heeft op leren en instructie) hebben ruim 130 paper- en postersessies plaatsgevonden. Wij volstaan hier met het noemen van de meest opmerkelij- ke zaken die zich binnen deze divisie hebben afgespeeld.
Evenals vorig jaar is veel informatie gepre- senteerd in de vorm van posters. Nu deze vorm van presenteren - naast de al langer be- staande ronde tafel bijeenkomsten - wat meer ingeburgerd raakt, lijkt de belangstelling er- voor toegenomen te zijn. Voor zowel de onderzoeker als de congresganger wordt zo een gelegenheid geschapen om met elkaar van gedachten te wisselen over het onderzoek. He- laas moet worden geconstateerd dat niet alleen de kwaliteit van de paper-presentaties maar ook die van de posters (zowel qua lay out als qua inhoud) zeer sterk varieerde. Aan on- leesbare en onbegrijpelijke posters ontbrak het bepaald niet.
Een ander, meer inhoudelijk opmerkelijk feit is dat de belangstelling voor computer on- dersteund onderwijs als zodanig wat lijkt af te nemen. De ontwikkelingen binnen dit terrein gaan vooral in de richting van het ontwerpen van intelligente tutors (waarbij veelbelovende plannen maar nog weinig praktische resulta- ten getoond werden). Ook is er veel belangstel- ling voor de gebruiksmogelijkheden van de interactieve video (cn beeldplaat). In diverse voordrachten werd aannemelijk gemaakt (cn soms gedemonstreerd) hoe groot de mogelijk- heden van dit medium zijn. De kracht van dit medium schuilt vooral in het feit dat daardoor zowel aan cognitieve als aan motivationclc as- pecten van leren aandacht wordt besteed.
Motivatie en cognitie
De gedachte dat motivatie, de wil óm doelen te bereiken, en emotie enerzijds en cognitie en |
zelfregulatie anderzijds ten nauwste met el- kaar samen hangen kon in menig voordracht worden beluisterd. Zo besteedde Scott Paris in zijn 'invited address' veel aandacht aan de fusie tussen 'will and skill'. De kern van zijn verhaal was dat het effect van leerstrategieën valt of staat met de vraag of de leerling het nut ervan inziet. Het is van belang te weten welke doelen de leerlingen voor zichzelf nastreven, zowel op de korte als op de lange termijn, wel- ke opvattingen zij hebben over hun eigen mogelijkheden en waaraan zij hun prestaties toeschrijven. De Amerikanen toonden veel waardering voor het door Paris geboden over- zicht van het onderzoek. Menig Europeaan daarentegen was van mening dat deze bijdrage weinig 'nieuws' bevatte en constateerde een absoluut gebrek aan belangstelling voor het - inmiddels uitgebreide - Europese onderzoek op dit terrein.
De hierboven gesignaleerde interesse voor 'persoonlijke' doelen bleek ook uit bijdragen van de groep van Bereiter (Ontario). Uit het onderzoek kwam o.a. naar voren dat er op- merkelijke individuele verschillen bestaan ten aanzien van het niveau waarop leerlingen zichzelf doelen stellen. Sommige leerlingen willen uitsluitend een opgedragen taak vol- tooien (task completion goals), terwijl andere ernaar streven om de leerstof te begrijpen met het doel om het geleerde onmiddellijk te kun- nen toepassen (immediate problem solving). Ook zijn er leerlingen die iets leren in de ver- wachting of hoop dat het geleerde later eens van pas kan komen (extended problem sol- ving). Deze doel-nivcaus blijken nauw samen te hangen met de leerprestaties.
Ook Ames presenteerde onderzoek naar de effecten van verschillende typen van 'persoon- lijke' doelstellingen. Zij maakte daarbij een onderscheid tussen prestatiegerichte en stof- gerichte doelstellingen. Tol de eerste, zoge- naamde 'performance goals' behoort bijvoor- beeld de wil om hoge cijfers te halen. Een voorbeeld van de tweede, zogenaamde 'maste- ry goals', is de wil om bepaalde stofte begrij- pen. Niet alleen bleek ook hier dat 'will and skill' met elkaar samenhangen, maar tevens bleek dat de persoonlijke doelen via instructie te beïnvloeden zijn, waarbij de resulterende leerstrategie in belangrijke mate de kwaliteit van het leerproces bepaalt. Een interessant symposium was dat van Corno e.a. op het gebied van 'conatieve' strategieën. Hieronder |
Pedagogi.tche Studiën 455
-ocr page 464-
worden verstaan die strategieën die gericht zijn op de regulatie van de wil. Via regulatie van deze conatieve factoren (i.e., via regulatie van de emotie, van de aandacht, van de per- soonlijke doelstellingen, van plannings-activi- teiten e.d.) kan het leerproces worden beïn- vloed.
Verschillende onderzoekers hebben gewe- zen op het belang van contextualisering. Het aanleren van leerstrategieën dient zoveel mo- gelijk te gebeuren binnen de context waarin ze ook gebruikt moeten worden. Afhankelijk van de gekozen strategie dient dan een keuze gemaakt te worden met betrekking tot de instructiemethode. Hiervoor komen o.a. in aanmerking: (a) model-leren in combinatie met hardop denken; (b) het zelf laten uitleggen en verklaren van de te leren strategie(ën); (c) coöperatief leren en (d) een vorm van 'recipro- cal teaching' waarbij de verantwoordelijkheid voor het leren geleidelijk verschuift van de docent naar de leerling. Via onderzoek moet worden nagegaan welke methode in een gege- ven situatie het meest geschikt is.
Transfer
Een ander onderwerp dat - evenals vorig jaar - betrekkelijk veel aandacht trok was 'trans- fer'. In verschillende bijdragen kon men een optimistische toon beluisteren wanneer het ging over de mogelijkheden om transfer-effec- ten te bereiken. Salomon heeft getracht aanne- melijk te maken dat er twee wegen zijn om dit onderwijsdoel te bereiken: de 'high road' en de 'low road'. De 'low road' heeft betrekking op het veelvuldig herhalen van taken in allerlei situaties waardoor het geleerde min of meer automatisch wordt opgeslagen in het geheu- gen van de leerling. De 'high road' heeft betrekking op een diepgaand verwerken van de leerstof en bij voorkeur door 'mindful ab- straction'. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de leerling bij het lezen van een beschrijving van een situatie of verschijnsel tracht te ach- terhalen om welke algemene gedachte, regel of principe het in feite gaat, los van de gegeven context. Salomon heeft via onderzoek met be- hulp van soortgelijke 'probleem-oplos'-taken als het klassieke radiatieprobleem van Dunc- ker, aangetoond dat de 'low road' leidt tot veel transfer maar over een korte afstand (dat wil zeggen dat de toepassing veelal beperkt blijft tot taken die niet veel afwijken van de oor- spronkelijke leertaak) en dat de 'high road' gewoonlijk leidt tot weinig transfer, maar dat deze zeer vèr rijkend kan zijn. Wil men 'verre' transfer bevorderen dan is het dus volgens Salomon van belang dat de leerling leert 'mindful' bezig te zijn met leerstof. |
Frederiksen is van mening dat 'bewustwor- ding' een belangrijke conditie is voor het bevorderen van transfer. Dit zou kunnen wor- den bereikt door tijdens de instructie veel uitleg te geven. Resnick uitte hierover enige twijfels. Volgens haar wordt op deze wijze wel het inzicht, maar nog niet de transfer bevor- derd. Transfer wordt o.a. gestimuleerd door leerlingen te confronteren met problemen. Hierdoor worden zij gedwongen te zoeken naar relevante informatie in hun geheugen en het eerder geleerde toe te passen. Het coöpera- tief leren oplossen van problemen is hierbij aan te bevelen. Dit leidt via discussie tot (na)denken en reflectie over de aanpak. Overi- gens geldt dat de keuze van de aanpak of strategie in belangrijke mate afhankelijk is van het specifieke domein waarin de taak zich bevindt en dat de relatie tussen domeinkennis en strategiekennis uitermate complex is. Dit maakt het formuleren van gebruiksaanwijzin- gen vooralsnog tot een hachelijke zaak.
Tot slot merken we op dat in de papers over motivatie en cognitie, leren en transfer, do- mein-specifieke kennis en leerstrategieën de naam van Vygotskij veelvuldig werd ge- noemd. De aan hem ontleende concepten lijken theorievorming en hel daarop gebaseer- de onderzoek op het gebied van onderwijsleer- processen, zoals dat de laatste jaren in de Verenigde Staten plaats vindt, in belangrijke mate te ondersteunen. Wellicht vindt een soort kruisbestuiving plaats, waardoor met vrucht verder gewerkt kan worden aan het ontwerpen van optimale onderwijsarrange- menten, hetgeen het uiteindelijke doel is van afdeling C van de AERA.
Onderwijsgedrag en lerarenopleiding
(J. Lowyck, Katholieke Universiteit Leuven)
De dominantie van de lerarencognities Wellicht beïnvloed door het thema van de AERA Conferentie 1988, met name 'Re- search, Policy, and Practice', is in heel wat bijdragen naar een koppeling gezocht van de studie van lerarencognities met de opleiding van onderwijsgevenden. De uitdrukkelijke aandacht voor de genoemde cognities hangt |
Pedagogi.tche Studiën 456
-ocr page 465-
dan weer samen met de vigerende beleidsop- ties ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van de leraren door het verhogen van een didactisch vertaalde vakinhoudelijke kennis.
Verwondering wekt dit niet, gezien de 'back to the basics'-beweging die volop aan de gang blijft. Het is in dit verband niet toevallig dat de 'Spencer Foundation' een uitgebreid project aan de Stanford University heeft toegekend, dat door L. Shulman wordt geleid en 'de ont- wikkeling en de verrijking van de vakinhoude- lijke kennis van jonge leerkrachten' tot voorwerp heeft.
Het door Shulman gepropageerde concept van de 'pedagogical content knowledge' bleek niet alleen in vele symposia en paper-sessies rond lerarengedrag en opleiding erg domi- nant, maar het is ook doorgedrongen tot het domein van de testconstructie en van de be- oordeling van de onderwijsloopbaan. In ande- re woorden: het nogal geïsoleerde studie- object van de lerarencognities dat in de vorige jaren op de AERA is gepresenteerd, neemt niet alleen kwantitatief toe (twaalf symposia/ paper-sessies), maar vertoont tevens een inkt- vlek-effect. Blijkbaar is men de overtuiging toegedaan dat de in didactisch handelen ver- taalde vakinhoudelijke deskundigheid van de onderwijsgevende de voorwaarde is voor de competitieve kracht van het onderwijs en van- daar van de hele Amerikaanse maatschappij. De vraag is evenwel, of de proliferatie van deze thematiek ook gepaard gaat met een zoe- ken naar theoretische fundering. |
Het novice-expert perspectief De poging om het onderwijzen te verhelderen door expertengedrag te confronteren met dit van beginners, kwam aan bod in een Symposi- um getiteld 'Expert, novice, and postulant teachers: perspectives and research', en dat verslag uitbracht over het onderzoek dat on- der de leiding van D. Berliner aan de Universi- ty of Arizona wordt verricht. Opvallend in deze is evenwel, dat het gemeenschappelijke meer in de formele aanpak van de expert-novi- ce methodologie, dan in een achterliggende theorie of een communaal onderzoeksdoel ge- vonden diende te worden. Bovendien vertoont het onderzoeksdesign de kenmerken van een sterke reductie van de te onderzoeken realiteit. Korte lesmomenten, vooraf bepaalde rolge- dragingen, gestimuleerde herinnering op door de onderzoeker'bepaalde punten, e.d. roepen heel sterk de microteaching benadering van de jaren zestig op, zij het dan dat niet zozeer deel- gedragingen, dan wel deelcognities het studie- object vormen. Alhoewel de titel van het sym- posium ook perspectieven beloofde, is dit niet aan de orde geweest. Er is niet ingegaan op het probleem van de transitie van novice naar expert (hoe kan dat ook met zo'n gefragmen- teerde aanpak, zonder longitudinale studies) noch op de blijvende vraag naar de waarde van de criteria om een expert 'expert' te noe- men. Het gaat meestal om onderwijsgevenden met een zekere ervaring, die op grond van erg vage indicaties ook 'goede' leerkrachten wor- den genoemd. Hier zouden dan meer onder- wijsfilosofische aspecten een rol spelen, en dit is blijkbaar niet de bedoeling van onderzoe- kers die zich exclusief op de empirie beroepen voor het achterhalen van de criteria voor 'ef- fectief onderwijzen.
De invloed van de besparingen Een frappant gegeven is, dat de besparingen in onderwijs en onderzoek, soms aanleiding ge- ven tot nieuwe voorstellen om de gestelde doelen met minder middelen te bereiken. Zo heeft C. Clark in zijn bijdrage 'What veteran teachers can learn from beginners' een plei- dooi gehouden om het practicum tijdens de opleiding te benutten als innovatiebron voor de begeleidende klasselcerkrachten. Hiermee wil hij het eenrichtingsverkeer van begeleider- student ombuigen in een tweerichtingsver- keer. Immers, de begeleider kan juist door de komst van een aanstaande onderwijsgevende, op de hoogte gebracht worden van nieuwe informatie en strategieën en zijn handelen daarop afstemmen. Clark vergeleek deze aanpak met de artsenopleiding, waar stage- mentoren blijkbaar de nieuwste medische informatie via hun stagiairs verkrijgen. Deze nogal speculatieve wijze van probleemoplos- sen is door D. Berliner gekritiseerd. Hij ver- wijst naar de ongelijke rollen, de twijfel over het 'nieuwe' dat een opleiding biedt, en het tekort aan deskundigheid van een aanstaande leerkracht om de nieuwe informatie in de con- text van de concrete praktijk te plaatsen.
De kwaliteit van het onderzoek Het onderzoek dat in de vele symposia en paper-sessies is gepresenteerd, vertoont een aantal negatieve kenmerken, die mede de waarde van de uitkomsten hebben bepaald. |
Pedagogi.tche Studiën 457
-ocr page 466-
Het design is meestal zeer beperict: erg icortlo- pend, beperkte vraagstelling, proliferatie van gekende paradigma's zonder falsificatie er- van, betwistbare interpretatietechnieken, en het tekort aan stopregels voor descriptief on- derzoek.
De meeste presentaties beperken zich tot een weergave van een aantal 'feiten' van het onderzoek. Zeldzaam was het verbreden van de horizon, door inzicht te geven in de achter- liggende theoretische kaders of door de ver- kregen uitkomsten in een breder model of een theorie te plaatsen. Ook de discussianten gin- gen meestal in op de interne tekortkomingen van de gepresenteerde onderzoeken, veeleer dan de uitgangspunten te bevragen.
Zoekt men de redenen voor de genoemde tekorten, dan kan de strategie voor projectver- werving en -rapportering ten dele verantwoor- delijk zijn. Reeds eerder is gewezen op bepaalde dominante richtingen in het onder- zoek, zoals o.m. het 'pedagogical knowledge' paradigma. Het belang ervan wordt niet zo- zeer aangetoond door onderzoek, maar ont- staat door de afstemming van het thema op achterliggende, maatschappelijk bepaalde no- den en verwachtingen.
Voorts ontstaat de neiging om de proefper- sonen niet te selecteren vanuit methodolo- gisch verantwoorde criteria, maar omwille van hun vlotte toegankelijkheid. Zo gaat het meestal om eigen 'student teachers' die tijdens de opleiding worden 'bevraagd'. Een voor- beeld hiervan is de studie van G. Morine 'Preservice teachers' conceptions of content and pedagogy: graduale vs. undergraduate'. Het gevaar hiervan is dat men de vraagstelling aanpast aan de onderzoekscontext, en niet omgekeerd.
Verder is opgevallen, dat er een typische tra- ditie van gegevensverwerking is ontstaan: men breng't een aantal interpretaties in het mate- riaal aan, wat dan aansluitend wordt geïllustr- eerd met 'werkelijke' uitspraken van onder- wijsgevenden. Illustratief hiervoor was de presentatie van J. Shulman en J.A. Colbert 'Blue freeways: traveling the alternative route with Big-City teacher trainees'. Er wordt ech- ter zelden aangetoond op grond waarvan de selectie van uitspraken plaatsvond, hoe men daarbij methodologisch is te werk gegaan, en hoe de verkregen informatie gevalideerd kan worden. De complexiteit van hel werken met zelfrapportering blijkt in vele gevallen niet eens onderkend te zijn. |
Opvallend is eveneens, dat het meestal om descriptieve studies gaal. Daarin schuilt het gevaar van een niet eindigende exploratie van alle mogelijke aspecten van onderwijzen, lera- renopleiding en nascholing. De zwakte van de theorievorming, de uiteenlopcndheid van de achtergrondmodellen en van de begrippen, de korte looptijd van het onderzoek en hel daar- mee samengaande tekort aan een prioriteiten- bepaling beginnen te drukken op de kwaliteit van het onderzoeksdomein zelf. 'Onderzoek' is dikwijls een verkenning geworden, het op- doen van praktijkinspiratie door flarden uit de subjectieve ervaringswereld van (aanslaande en beginnende) leerkrachten in elkaar te we- ven.
Het vrije initiatief en de flexibiliteit van de Amerikaanse onderzoekers vertonen echter ook nevenverschijnselen: de verkaveling, het korte-duur effect, de nervositeit, hel tekort aan historie en perspectief, het redundante, het accumulatieve en de proliferatie van de subjectieve impressies.
Schoolorganisatie en computers (J.L.M. Remmers, Universiteit Twente)
De problematiek van schoolorganisatie en computers is in twee deelgebieden te verdelen. Enerzijds is er het gebied van computertoepas- singen ten behoeve van de schooladministratie en -management, anderzijds is er het gebied van het onderwijskundig computergebruik. Ik heb op beide terreinen papersessies bijge- woond, waarbij het accent op het onderwijs- kundig computergebruik lag. De centrale vraag was hierbij: hoe kunnen deze vormen van computergebruik hel beste worden inge- voerd en wat zijn de gevolgen voor de school- organisatie?
Schooladministratie en -management De papers op het gebied van schooladmini- stratie en -management concentreren zich op drie onderwerpen. Het eerste onderwerp richt zich op beschrijvingen van opbouw en moge- lijkheden-van softwarepakketten. Naast de beschrijving van de administratieve onderde- len die geautomatiseerd kunnen worden en de ondersteuning van besluitvorming en plan- ning in een schoolorganisatie, worden de voordelen met betrekking tot snelheid en vol- ledigheid in het zonnetje gezet. Toch lijkt voor |
Pedagogi.tche Studiën 458
-ocr page 467-
verschillende sprekers dit alleen als argument nog niet voldoende overtuigingskracht te heb- ben. Zij starten dan met een informatieanalyse van scholen om op basis daarvan alsnog de computer als een krachtig instrument voor on- dersteuning aan te wijzen.
De papers blijven steken in claims. Er wordt geen verslag gedaan van onderzoeken naar de mate van feitelijk gebruik of de effectiviteits- verbetering van de besluitvorming. Ik ben ook geen presentaties tegengekomen waar de ef- fecten op de taakinhoud en taakuitvoering van schoolleiders worden onderzocht. We zien hier dat het onderwijskundig onderzoek op dit terrein duidelijk achterloopt ten opzichte van het organisatie- en bedrijfskundig onderzoek. Nederlandse onderzoeken, zoals het SCHO- LlS-project waarin wel onderzoek naar de effecten wordt gedaan, lijken eerder voor dan achter te lopen.
Onderwijskundig computergebruik Op dit terrein zien we nog al wat papers die zich in feite beperken tot een reclamepraatje voor een bepaald softwareprogramma. Ver- volgens blijkt dat de ontwikkelproblematiek van onderwijskundige software een ander be- langrijk thema is, met vragen als: Aan welke eisen moeten programma's voldoen en hoe kan het ontwikkelproces zo gepland worden dat tijd- en budgetoverschrijdingen gemini- maliseerd worden. Er werd bijvoorbeeld een presentatie van het POCO-project gehouden. Als aanbeveling wordt gewezen op prototy- ping als ontwikkelprocedure voor onderwijs- kundige software, of het belang van zo weinig mogelijk personeelswisselingen in het ontwik- kelteam. De indruk ontstond dat deze taken nog wel belangrijk zijn, maar dat er een accentverschuiving optreedt in de richting van onderzoek naar de gevolgen van en invoe- ringsstrategieën voor een brede invoering van computers. Op de invoeringsproblematiek wordt hieronder verder ingegaan.
Met betrekking tot de gevolgen van het on- derwijskundig computergebruik is een aantal onderwerpen te noemen: de hoeveelheid com- putergebruik door leerkrachten in de klas; de veranderende rol van de leerkracht door het gebruik van de computer in de klas; en veran- deringen op leerlingniveau. |
De hoeveelheid computergebruik wordt veelal door schooldistricten onderzocht. De teneur in de presentatie is dat men het gebruik nog tegen vindt vallen, waarbij het niveau van computergebruik nog vergelijkbaar is met de resultaten van Henry J. Becker uit 1984. 'How technology affects teaching' is de vraag die onder ander gesteld wordt door het Educatio- nal Technology Center (Cambridge, Massa- chusetts). De belangrijkste verandering is dat de rol van de leerkracht verschuift van kenni- soverdrager naar begeleider van leerproces- sen. Een bijeffect van het computergebruik door leerkrachten is de taakverzwaring. Deze tendenzen zijn ook in Nederland te zien.
Op leerlingniveau wordt enerzijds onder- zocht wat de effecten van het computerge- bruik zijn op de leerresultaten, anderzijds staat de motivatie van de leerlingen in de belangstelling. Op basis van vrij beperkte on- derzoeken qua omvang (leerpsychologische experimenten) komen tegenstrijdige resulta- ten. In het algemeen wordt er wel een hogere motivatie bij leerlingen door computergebruik vastgesteld.
De implementatieproblematiek Het laatste onderwerp handelt over de aspec- ten rondom de invoering van onderwijskundig computergebruik. Er waren twee sessies ge- wijd aan proefprojecten voor intensief onder- wijskundig computergebruik. In beide projec- ten werden scholen door een computerfabri- kant voorzien van een ruime hoeveelheid hardware en randapparatuur. In een van de sessies werd een video vertoont van een lagere school met een lokaal met 70 computers waar- in een even grote groep leerlingen door een team van 5 leerkrachten werd begeleid. Het onderzoek verbonden aan dit project wordt geleid door Eva Baker van het UCLA uit Los Angeles en richtte zich in het eerste projectjaar op de effecten van computergebruik op de leerresultaten. In een ander project werd de effectiviteit van de invoeringsstrategie onder- zocht. Verder dan een beschrijving van de activiteiten die waren uitgevoerd kwam men echter niet. De overige sessies die handelden over invoeringsstrategiecn werden meestal ge- presenteerd door districtsmedewerkers, waar- van sommige met vuur en vlam hun beleid aan de man probeerden te brengen. De basis voor deze plannen was eerder intuïtief dan empi- risch van aard. Evaluatie van deze plannen, die vaak al in uitvoering waren, op hun effecti- viteit ben ik niet tegengekomen. Een belang- rijk probleem dat gesignaleerd werd in het |
Pedagogi.tche Studiën 459
-ocr page 468-
kader van de nascholing van docenten is de training van de opleiders. Daarvoor werd een tijd van twee jaar gerekend, terwijl er eigenlijk gisteren al met leerkrachttraining gestart had moeten worden. Deze training van leerkrach- ten zou zich dan met name moeten richten op de vraag hoe een leerkracht software in het curriculum kan integreren. Ten slotte was er een paper van Strudler (University of Oregon) dat zich richtte op de rol van de computer coördinator op schoolniveau. Een computer coördinator is een belangrijke 'change agent' in de school. Aanbevolen werd een minimale taakomvang van twee en een halve dag per week. Van de noodzakelijk geachte vaardighe- den scoorden de sociaal-agogische en de tech- nische het hoogst.
Conclusies
Afrondend wil ik een drietal conclusies trek- ken. Op de eerste plaats is er nog steeds een tamelijk grote aandacht 'sec' voor de inhoud van softwareprogramma's, of deze nu onder- wijskundig of administratief van aard zijn. Voorts is er een verschuiving in de aandacht aan het optreden naar de invoeringsaspecten, met name op welke wijze de invoering vorm moet worden gegeven, zodat er een breed draagvlak in de school ontstaat en/of een wer- kelijke integratie in de lespraktijk optreedt. De gegevens waarop de voorstellen voor invoe- ringsstrategieën zijn gebaseerd zijn overigens sterk intuïtief van aard. Ten slotte, onderzoek naar de effecten van computergebruik op de schoolorganisatie is nog niet of nauwelijks aanwezig.
De inhoud van de papers en de verschuiving erin laten eigenlijk een vrij logische ontwikke- ling zien: eerst was de ontwikkeling van soft- ware het belangrijkst, daarin lijkt nu een redelijk niveau bereikt. Nu verschuift de aandacht naar de invoeringsproblematiek. Waarschijnlijk zullen de komende jaren de ef- fecten op de schoolorganisatie aan aandacht winnen. In Nederland zien we hier al aanzet- ten toe, bijvoorbeeld de grootschalige evalua- tie van het effect van het gebruik van het computerondersteunde Absentie Registratie Systeem op het absenteïsme. |
Bedrijfsopleidingsproblematiek (J.N. Streumer, Universiteit Twente)
Ook dit jaar werd door de Special Interest Group Training in Business and Industry weer een aantal sessies georganiseerd. Aangezien deze SIG betrekkelijk klein is (en informeel is georganiseerd, zo bleek mij o.a. tijdens de bu- siness meeting), kan het aanbod qua omvang niet wedijveren met dan van de AERA-divi- sies. Aan vier thematieken zal ik aandacht besteden: 1. karakteristieken van bedrijfsop- leidingen; 2. bedrijfsopleidingskunde; 3. trai- ning, instructie en cursusontwikkeling; 4. evaluatie van trainingen.
Karakteristieken van bedrijfsopleidingen In de sessie gewijd aan de 'link between Edu- cation and Corporate Training', werd door Jones en Wall gerapporteerd over een onder- zoek waarin werd nagegaan in hoeverre het Human Resources Development (HRD)-pro- gramma van Towson State University in Bal- timore aansluit bij de behoeften van oplei- dingsafdelingen van de grootste werkgevers in de Baltimore Metropolitan Area.
Het onderzoek had het karakter van een survey en moest informatie opleveren met be- trekking tot o.a. de volgende vragen: Welke trainingsvaardigheden worden het belangrijk- ste geacht? Hoe worden opleidingen over het algemeen opgezet en uitgevoerd? Waarvoor worden de materialen, die door de opleidings- afdeling worden geproduceerd, gebruikt?
Er bleek een grote mate van overeenstem- ming te bestaan tussen profit en non-profit organisaties. Er bestaat grote behoefte aan 'generic people', die onder druk kunnen wer- ken, teamwork kunnen leveren en minimale begeleiding nodig hebben. Probleemoplos- vaardigheden, communicatievaardigheden, kennis van het werkterrein van de organisatie en het kunnen schrijven van rapporten scoren zeer hoog. Van groot belang worden tevens geacht het ontwerpen en uitvoeren van trai- ningsprogramma's en kennis van en vaardig- heid in budgetteren.
Het ontwikkelen van trainingsprogram- ma's blijkt over het algemeen een individuele bezigheid te zijn. De meeste ^trainingspro- gramma's zijn van het type 'on the job trai- ning'. De 'competency based approach' en 'self-instructional materials' zijn eveneens voorkomende typen. |
Pedagogi.tche Studiën 460
-ocr page 469-
De door de opleidingsafdelingen geprodu- ceerde materialen worden toegepast in trai- nings- en communicatiesituaties. In trainings- situaties werden de materialen gebruikt voor het trainen van basisvaardigheden, manage- mentontwikkeling en jobtraining.
De gegevens uit dit onderzoek worden ge- bruikt bij de rivisie van het HRD-opleidings- programma. De in dit onderzoek gevolgde werkwijze om het opleidingsaanbod van een universitaire instelling af te stemmen op de wensen en behoeften van de potentiële werk- gevers van studenten kan bijzonder inspire- rend werken bij het opzetten en uitvoeren van soortgelijk arbeidsmarktonderzoek door fa- culteiten van Nederlandse universiteiten.
Bedrijfsopleidingskmde In een onderzoek van Jacobs (Ohio State University) werd geconstateerd dat het inven- tariseren en beschrijven van 'training and development'-taken en functies op zich be- langrijk is, maar dat hierbij niet te lang kan worden stil gestaan. Een groeiend aantal T&D-professionals, zowel uit de academische wereld als uit de praktijk, stelt zich de vraag of er een theoretisch T&D-netwerk bestaat en hoe zo'n netwerk de opleidingspraktijk kan ondersteunen. Om deze vraag te kunnen be- antwoorden werd een zich ontwikkelend gebied van wetenschappelijke studie en prak- tijk, aangeduid als Human Performance Tech- nology (HPT), in kaart gebracht. HPT tracht bestaande kennis uit verschillende disciplines, zoals de systeemtheorie, communicatieweten- schap, leerpsychologie, management en economie, te integreren en toe te passen op onderwerpen, die betrekking hebben op het functioneren van mensen in arbeidssituaties, waardoor zich langzamerhand een kennisge- bied en daarmee geassocieerde procedures en processen gaan aftekenen. Jacobs pleit ervoor om geen scheiding aan te brengen tussen we- tenschap, toegepaste wetenschap en techni- sche kennis en vaardigheden uit dc praktijk, aangezien dit het verkrijgen van inzicht in de samenstellende elementen van en het functio- neren van effectief professioneel handelen in de opleidingspraktijk belemmert. Hij is, in na- volging van Argyris, een voorstander van de 'theories of action'-benadering. Het HPT- domein bestaat uit drie belangrijke compo- nenten: 1) functiés gericht op het managen en controleren van de ontwikkeling van human performance systems; 2) functies om human performance systems te ontwikkelen; 3) com- ponenten van human performance systems, zoals organisatieklimaat, motivaties, doelen, (re)acties, beslissingen, consequenties, feed- back. |
In de discussie over de functie die onder- zoek zou kunnen vervullen voor T&D (of HDR, of HPT) kan het paper van Jacobs een belangrijke rol vervullen: hij doet een waarde- volle poging het terrein van dit onderzoek af te bakenen en somt een aantal onderwerpen op, waar het onderzoek zich op zou moeten rich- ten.
Training, instructie en cursusontwikkeling Duffy (University of New Orleans) deed ver- slag van een pilot study, die betrekking had op de evaluatie van een micro-computertraining, verzorgd door de universiteit van New Or- leans. Gegevens werden verzameld met een zg. happiness-scale, een prestatietoets en evalua- tiegegevens die door de cursisten zelf werden gerapporteerd. De presentatie had jammer ge- noeg grotendeels betrekking op de gegevens die werden verzameld met de happiness-scale, een instrument waartegen terecht meer en meer weerstand ontstaat, aangezien het uiterst 'softe' gegevens ('overall, I feel that I have learned a great deal in this course') oplevert.
Stone (University of Minnesota) ging in op de relatie tussen leerstijlen en de door cursisten gepercipieerde bruikbaarheid van instructie- methoden (college, rollenspel, groepsdiscussie in kleine en grote groep, individuele opdracht, demonstratie) en de mate waarin ze betrokken waren in die methoden. Daarnaast ging hij in op de vraag of de betrouwbaarheid van het door hen gebruikte Learning Style Instrument voldoende is om prescriptieve uitspraken te doen over de leerstijlen van individuele cursis- ten.
Ongeveer een derde van de cursisten bleek te beschikken over een 'sterk leerstijl' (strong accomodator, assimilator, diverger, conver- ger), hetgeen implicaties kan hebben voor het opzetten van trainingen. Deze cursisten kun- nen gedemotiveerd, resistent en/of gefrust- reerd raken van trainingsprogramma's die wat betreft hun instructiemethoden eenzijdig ge- oriënteerd zijn. Variëteit en flexibiliteit moe- ten trefwoorden zijn bij het ontwerpen van opleidingen; sensitiviteit voor de behoeften van cursisten moet een kwaliteit zijn die oplei- ders in hoge mate moeten bezitten. |
Pedagogi.tche Studiën 461
-ocr page 470-
McLinden et al. (Arthur Anderson & Co) pre- senteerden de resultaten van een vergelijking van twee instructiehandleidingen: een gede- tailleerde ('what to say and what to do') en een uitgeklede versie (zonder uitvoerige aanwij- zingen voor de cursusleider). De volgende onderzoeksvragen werden beantwoord: 1. Neemt de voorbereidingstijd van de cursuslei- der toe bij het gebruik van de uitgeklede versie? 2. Neemt de getrouwheid in uitvoering toe als de uitgebreide versie wordt gebruikt? 3. Heeft het gebruik van de uitgeklede versie negatieve invloed op de wijze waarop de cur- susleider functioneert? 4. Wat zijn de financië- le implicaties?
In totaal namen 42 cursusleiders en 785 cur- sisten deel aan het onderzoek. Er bleek geen significant verschil te bestaan wat betreft voorbereidingstijd tussen de gebruikers van beide versies.
De veranderingen die door cursusleiders werden aangebracht in beide versies van het cursusmateriaal verschilden ook niet signifi- cant: de meeste cursusleiders (beide condities) veranderden iets aan de inhoud (72%), voeg- den voorbeelden toe (82%) en brachten wijzi- gingen aan in de tijdsverdeling van de onderwerpen (58%).
De analyse van de antwoorden van de cur- sisten bracht eveneens weinig verschillen aan het licht wat betreft het functioneren van de cursusleiders.
Met de uitgeklede versie werd een besparing van 59 procent bereikt in de omvang van de cursushandleiding, hetgeen een flink finan- cieel voordeel oplevert bij de produktie van honderden cursushandleidingen per jaar (en waarschijnlijk een besparing in ontwikkel- tijd).
Deze gegevens zijn interessant in het licht van de ontwikkeling van een rationale voor het ontwerpen en produceren van cursusmate- riaal.
Evaluatie van trainingen Tot slot enige aandacht voor de evaluatie van trainingen. Interessant was een lezing van Nie- miec, als opleidingsfunctionaris verbonden aan Digital Equipment Corporation. Niemiec constateert dat de termen 'cost-effectiveness' en 'cost-benefit' veelvuldig door elkaar wor- den gebruikt, ondanks het' feit dat ze een verschillende betekenis hebben. Bij kosten- baten-analyse is zowel een specificatie van de projectkosten als de potentiële opbrengst in geld een noodzaak. Het voordeel van kosten- effectiviteit is dat de opbrengst niet in geld behoeft te worden uitgedrukt. Uitsluitend de kosten verbonden aan de implementatie van de interventie en het relatieve effect behoeven te worden geschat. |
De schatting van de interventiekosten en haar invloed kan worden gecombineerd tot een kosten effectiviteitsratio (CER). De ra- tio's van soortgelijke programma's kunnen vervolgens worden gerangschikt om de rela- tieve kosten-effectiviteit van verschillende trainingsinterventies te bepalen. Een pro- bleem dat zich hierbij voordoet is dat verschil- lende instrumenten worden gebruikt om de effectiviteit van trainingsinterventies te bepa- len. Een methode om dit probleem te omzei- len, is het omzetten van de resultaten van interventies in 'effect sizes'.
Deze methode wordt aangeduid als meta- analyse (afkomstig uit de experimentele psy- chologie). Als de kosten en effecten van trai- ningsprogramma's, gemeten in 'effect sizes' zijn geschat, dan kunnen ze worden gecombi- neerd in kosten-effectiviteitsratio's (CER) met de volgende formule: CER = ES/PSC x 100 waarbij ES de "effect size" van het trainings- programma is en PSC de kosten per cursist. Deze methode maakt het opleidingsmanagers mogelijk om verantwoord tussen verschillen- de oplcidingsintervcnties tc kiezen.
Terugblik
Geconstateerd moet worden dat, datgene wat in onderzoek geïnteresseerde opleidingsfunc- tionarissen en (onderzoeks)medewerkers van HRD-afdelingen van Amerikaanse universi- teiten in New Orleans presenteerden, over het algemeen zeer informatief was en van een be- hoorlijk niveau (ook wat betreft de research- aanpak). Het loont voor Nederlandse onder- zoekers, op hei gebied van de bedrijfsoplei- dingsproblcmatiek, de bijeenkomsten van de SIG 'Training in Business and Industry' bij te wonen (of zich bij deze SIG aan te sluiten).
Kenmerken van effectieve scholen ( W. G. R. Stoel, Universiteit Twente)
Sinds Coleman en Jencks op grond van hun onderzoek concludeerden, dat verschillen tus- sen scholen niet of nauwelijks samenhingen |
Pedagogi.tche Studiën 462
-ocr page 471-
met verschillen in leerprestaties van leerlingen afkomstig van verschillende scholen, hebben de nodige ontwikkelingen plaatsgevonden in de inzichten omtrent het bestaan en de om- vang van zgn. schooleffecten.
Na de onderzoeken van bijvoorbeeld Ed- monds en Rutter et al. ontstond er een euforie met betrekking tot de mogelijkheden die scho- len zouden hebben om de leerprestaties van de leerlingen te beïnvloeden. Deze euforie duurt in bepaalde kringen tot op de dag van van- daag. Toch is daarvoor eigenlijk weinig reden. Door verscheidene auteurs is zware en funda- mentele kritiek geuit op het uitgevoerde onderzoek. Hierbij kan verwezen worden naar publikaties van bijvoorbeeld Cuttance, Burn- stein en d' Amico en in eigen land naar bijvoorbeeld Kreft, Stoel en Scheerens. De door deze auteurs gesignaleerde zwakke ele- menten in het onderzoek naar schooleffecten c.q. schooleffectiviteit kan men tot op de dag van vandaag aantreffen in het uitgevoerde on- derzoek op dit terrein. Dit weerhoudt vele onderwijsmensen in met name de Verenigde Staten er echter niet van om, op grond van deze magere en omstreden basis van effectivi- teitsstudies, veel geld, energie en tijd te investe- ren in de implementatie van de resultaten van diezelfde effectiviteitsstudies. Er werden nogal wat van dit type studies gepresenteerd. Het gemeenschappelijke in al deze presentaties was dat men tot de conclusie kwam dat al het- geen men trachtte te implementeren ook inderdaad het gewenste effect had. Op mij maakte de wijze van rapportage en argumen- tatie meer de indruk dat er sprake was van wishful thinking dan van een (kritische) pre- sentatie van onderzoeksresultaten. Deze laat- ste opmerking geldt overigens voor veel van de AERA-presentaties, ook daar waar het ande- re terreinen van onderwijsonderzoek betreft.
In iedere sessie die ik bijwoonde was er ech- ter altijd wel een presentator die een kritische noot liet horen. Wanneer ik deze kritische no- ten op een rijtje probeer te zetten, wordt een, uiteraard persoonlijk gekleurde, schets vcrke- gen van wat op dit moment de aandachtspun- ten zouden moeten zijn bij de opzet en uitvoering van studies naar kenmerken van effectieve scholen.
Stabiliteit van effectiviteit
Verscheidene presentatoren maken melding |
van het fenomeen dat scholen die het ene jaar als zeer effectief uit de bus komen, met andere woorden de hoogste scores behaalden op lan- delijk genormeerde schoolvorderingentoet- sen, het daarop volgende jaar lang niet altijd opnieuw deze hoge scores konden realiseren. De vraag doet zich derhalve voor of verschil- len in schoolprestaties van leerlingen op ver- schillende scholen niet simpelweg het gevolg zijn van toevalsfluctuaties in plaats van ken- merken van die specifieke school of groep scholen. Onduidelijk is daarbij of in alle geval- len wel is gecontroleerd voor fluctuaties in de inputkenmerken van de leerlingpopulaties van de scholen. Wanneer dit niet het geval zou zijn, kan dat mede een verklaring vormen voor genoemd verschijnsel.
Een aantal jaren geleden zijn verscheidene zgn. 'outlierstudies' verricht, waarbij effectie- ve en minder effectieve scholen werden verge- leken ten aanzien van de manier waarop het onderwijs werd vormgegeven, de school werd georganiseerd e.d. Vaak zijn toen vergaande conclusies getrokken met betrekking tot het- geen men als kenmerken van effectieve scho- len zou kunnen karakteriseren. Vanuit metho- dologisch oogpunt kan sowieso kritiek worden uitgeoefend op dit type onderzoek. Wanneer blijkt dat de mate van effectiviteit van een school van jaar tot jaar fluctueert, dan moet men zich afvragen wat de waarde is van de uitkomsten van dergelijke studies. Toch hebben de resultaten van deze studies nog steeds invloed op de effcctiviteitsstudies in die zin dat de selectie van schoolkenmerken die worden opgenomen in onderzoek, veelal nog steeds worden gebaseerd op de uitkomsten van deze outlier-studies. Op die manier komt men in een situatie terecht waarbij de resulta- ten van de huidige effcctiviteitsstudies wel moeten tegenvallen, omdat men als gevolg van het ontbreken van een goed theoretisch kader, de verkeerde schoolkenmerken selecteert voor opname in onderzoek.
Andere effectmaten
Verscheidene presentatoren vroegen aandacht voor het gebruik van andere cffectmaten dan gestandaardiseerde schoolvorderingentoetsen in onderzoek naar schooleffecten. De overwe- ging hierbij was dat gestandaardiseerde schoolvorderingentoetsen te eenzijdig een beeld geven van de resultaten van de school- loopbaan van leerlingen. Het zou te ver voeren om hier de discussie rond de keuze van effecti- |
Pedagogi.tche Studiën 463
-ocr page 472-
viteitscriteria te voeren, derhalve wil er ermee volstaan er melding van te maken dat ook de keuze van het effectiviteitscriterium in belang- rijke mate medebepalend lijkt te zijn voor de resultaten van effectiviteitsstudies.
Als alternatieven voor de traditionele effec- tiviteitscriteria wordt daarbij niet alleen gedacht aan niet-cognitieve effectmaten, maar ook aan weinig gebruikte maar wel school- prestatie-indicerende effectmaten als het per- centage geslaagden, zittenblijvers, drop-outs, e.d., kortom variabelen die de schoolloop- baan van leerlingen op de scholen karakterise- ren.
Contextinvloeden
Veel aandacht werd gevraagd voor de invloed van contextkenmerken op de mate waarin een school effectief is. Daarbij kan men denken aan cultuur- en onderwijssysteemverschillen tussen landen, die ervoor zorgen dat wat effec- tief is in het ene land, dit niet per definitie ook is in een ander land. Hetzelfde geldt voor ver- schillen tussen scholen met verschillende leer- lingpopulaties. Maatregelen die effectief blij- ken op scholen met overwegend leerlingen uit lagere sociale milieus behoeven dat niet te zijn voor scholen met leerlingen uit overwegend hogere sociale milieus en vice versa. Ook zijn er indicaties dat bij leerlingen uit verstedelijkte gebieden een andere aanpak gewenst is dan bij leerlingen uit plattelandsgebieden. Ook ligt het voor de hand te veronderstellen dat ken- merken van effectieve basisscholen niet dezelf- de zullen zijn als kenmerken van effectieve scholen voor voortgezet onderwijs. Voor deze stellingnames werd ook empirisch materiaal aangedragen.
Generaliserende uitspraken over kenmer- ken van effectieve scholen in het algemeen lijken dan ook uit den boze. Veel onderwijson- derzoek en verschillende innovatieprojecten op dit gebied hebben kennelijk geen bood- schap aan deze voor de hand liggende conclu- sie, gezien de ijver en het fanatisme waarmee telkens opnieuw 'de' vijf kenmerken van Ed- monds worden onderzocht en geïmplemen- teerd. De empirische basis hiervoor, zo is mijn indruk op grond van de bijgewoonde presen- tatie, is uiterst zwak.
Theorievorming en de causaliteit van de aange- toonde relaties , Veel onderzoek verricht naar effectieve |
schoolkenmerken is empirisch van aard. Men relateert een aantal schoolkenmerken aan ef- fectvariabelen en constateert vervolgens een aantal (cor)relaties. Het hoe en waarom van die relaties is veelal onduidelijk. Zowel een positieve als een negatieve relatie, alsmede het totaal afwezig zijn van een relatie kan door een beetje creatieve wetenschapper worden 'ver- klaard'. Onderzoek op basis van een theore- tisch verklaringsmodel is uiterst schaars.
Het multilevel karakter van dit type onderzoek Tot mijn verbazing werd in vrijwel geen enkele presentatie die ik bijwoonde expliciet aandacht gevraagd voor het feit dat onder- zoek naar schooleffecten altijd gegevens betreft die op meerdere niveaus zijn verza- meld. Zowel Burnstein als Cuttance hebben daar in het verleden al aandacht voor ge- vraagd. Er is inmiddels een aantal statistische pakketten beschikbaar om gegevensbestan- den met een dergelijke structuur (beter) te analyseren. In Nederland hebben Van Eeden, Kreft en Bosker reeds het nodige gepubliceerd op dit terrein en onlangs nog hebben Brand- sma en Knüver verslag gedaan van een onder- zoek waarbij gebruik werd gemaakt van deze geavanceerde statistische analyses. Derhalve doet het wat vreemd aan dat in de Verenigde Staten kennelijk weinig aandacht en interesse blijkt te bestaan voor het methodologisch- en statistisch verantwoord verzamelen c.q. ana- lyseren van onderzoeksgegevens op dit ter- rein. Wij zijn geneigd vaak de blik naar het westen te richten, daar waar men geïnteres- seerd is in nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de onderwijsresearch. Ik moet tot de conclusie komen dat in Nederland de on- derwijsresearch, mondiaal gezien, op een zeer aanvaardbaar peil staat, zeker wanneer men dat vergelijkt met hetgeen men er in het 'mek- ka' van de onderwijsresearch, de Verenigde Staten, van terecht brengt.
Tot slot nog enige opmerkingen naar aanlei- ding van de roep om implementatie van maat- regelen waarvan onderzoek zou hebben uitge- wezen dat deze het rendement van het onderwijs zouden verhogen. Hiervoor is reeds gezegd dat inzicht in de causaliteit van de aangetoonde relaties ontbreekt,.dat een theo- retisch kader waarmee de relaties verklaard c.q. voorspeld kunnen worden eveneens zeer gebrekkig aanwezig is en dat de empirische |
Pedagogi.tche Studiën 464
-ocr page 473-
basis onder veel onderzoek ronduit zwak is. Het lijkt derhalve hoogst onverstandig om reeds in dit stadium van kennisontwikkeling rond schooleffecten een begin te maken met de implementatie van de spaarzame bevindingen, ook al is de roep om rendementsverbetering en kwaliteitsverhoging nog zo groot. In de Ver- enigde Staten worden vele effeetiviteitsprojec- ten uitgevoerd; op de AERA worden trots de 'resultaten' bekend gemaakt. Bij de presenta- ties van dergelijke projecten vertelt men er veelal niet bij dat er, afhankelijk van het pro- ject, honderden miljoenen dollars in worden gestoken. Hoewel extra geld in het onderwijs stoppen niet automatisch tot kwaliteitsverbe- tering leidt, geldt eveneens dat het heel goed mogelijk is dat een eventueel succes van derge- lijke projecten vooral te danken is aan extra leermiddelen, mankracht e.d. en veel minder aan hetgeen men aan maatregelen op school- niveau heeft geïmplementeerd. Een andere set aan maatregelen had met dezelfde extra inzet in middelen en mensen wellicht tot hetzelfde (of een beter) resultaat geleid. Met wetenschap of onderzoek hebben dit soort presentaties weinig te maken.
Conclusie
Op grond van, onder meer het bijwonen van dit AERA-congres, kom ik tot de conclusie dat er nog heel wat water door de Missisippi moet stromen, c.q. dat er nog zeer veel grondi- ge evaluatiestudies zouden moeten worden verricht, voordat men verantwoord kan stel- len dat de implementatie van bepaalde maat- regelen op het niveau van de school, met een acceptabele mate van zekerheid, zal leiden tot een verbetering van de leerprestaties van de leerlingen.
Peilingsonderzoek (Th. Eggen en P. Sanders, CITO, Arnhem) |
De resultaten en de implicaties van grootscha- lig periodiek peilingsonderzoek kregen veel aandacht. Dit geldt met name voor het Natio- nal Assessment of Educational Progress (NAEP) programma, maar ook voor peilin- gen in verschillende Amerikaanse staten. Opvallend veel aandacht was er ook voor de methodologie van peilingsonderzoek. Verant- woordelijk hiervoor is de grote reorganisatie in de opzet van NAEP sinds dc uitvoering in 1983 in handen is gekomen van ETS. De belangrijkste veranderingen in de methodolo- gie bestaan uit het toepassen van itemrespons- theorie gecombineerd met geavanceerde vormen van matrix proefopzetten. Omdat bij peilingsonderzoek niet de individuele meting van vaardigheden vooropstaat, maar metin- gen van (veranderingen in) vaardigheden van subgroepen in de populatie, werd reeds langer gebruik gemaakt van mogelijkheden die mul- tiple matrix sampling technieken bieden voor efficiënte afnamedesigns. Inmiddels lijkt ook algemene overeenstemming te bestaan over het feit dat itemresponstheorie het beste ge- reedschap biedt voor het meten van verande- ringen in de tijd. Dit laatste komt met name doordat bij modelgeldigheid met itemrespons- theorie vaardigheden onafhankelijk van de specifiek gebruikte items kunnen worden ge- schat.
Echter de combinatie van de efficiëntere designs met het ander meetperspectief, waar- voor de itemresponstheorie in eerste instantie niet ontwikkeld is, heeft om nogal wat uitbrei- dingen van de bestaande methodologie ge- vraagd. In de papers van Mislevy en Johnson werd op een aantal oplossingen voor hiermee samenhangende problemen ingegaan, zoals die in NAEP worden toegepast. Een van de in NAEP ontwikkelde toepassingen verdient speciale vermelding. Doordat in de designs in- dividuen op specifieke leerstofgebieden slechts een gering aantal opgaven maken is het niet mogelijk goede individuele schattingen van vaardigheden te krijgen. Voor het hoofddoel van peilingen is dit geen probleem, maar voor het uitvoeren van nadere analyses naar relaties tussen kenmerken van leerlingen en vaardig- heden zijn individuele schattingen van deze vaardigheden zeer gewenst. Door het genere- ren van zogenaamde 'plausible values' wordt dit binnen NAEP mogelijk. Daarbij wordt op originele en succesvolle wijze gebruik gemaakt van Rubins multiple imputatie technieken. Door dc NCME werd de bijdrage van NAEP met name hiervoor met een prijs gehono- reerd.
Twee andere ontwikkelingen op het gebied van het peilingsonderzoek zijn nog vermel- denswaard. Allereerst was in de NAEP- bijdragen duidelijk dat wordt overgegaan op het ontwikkelen van schalen bij inhoudelijk niet te ruim gedefinieerde onderwerpen. Al- hoewel nog niet zover wordt gegaan om de |
Pedagogi.tche Studiën 465
-ocr page 474-
zeer fijnmazige opdeling zoals die al een aantal jaren in de Californian Assessment Program (CAP) wordt toegepast te benutten worden de voordelen ervan ingezien. Door de beperking van de reikwijdte van de schalen kan beter vat worden gekregen op het mogelijk differentieel veranderen van itemkenmerken in de tijd ('pa- rameter drift') en nemen de interpretatiemo- gelijkheden van de resultaten voor inhouds- deskundigen toe.
Verder werd in bijdragen van Bock en Zi- mowski melding gemaakt van de toepassing en evaluatie van het zogenaamde duplex de- sign voor peilingsonderzoek in California, nadat het eerder was uitgeprobeerd in Illinois. Een van de nieuwe elementen in dit design is dat een twee staps toetsprocedure wordt toe- gepast. Op grond van een voortoets worden leerlingen ingedeeld in vaardigheidsgroepen en wordt op basis daarvan beslist wat de moei- lijkheid is van de vervolgtoetsen die de leer- lingen maken. De efficiëntie van dit design bleek groot. Tenslotte blijft het opmerkelijk dat in de Verenigde Staten in de ontwikkeling van de methodologie van peilingsonderzoek, maar daar niet alleen, de produktie van werk- bare procedures over het algemeen een hogere prioriteit heeft dan de theoretische fundering van de procedures. Zo wordt bijvoorbeeld in NAEP het drie parameter logistisch testmo- del, ondanks de onmogelijkheid de geldigheid van dit model op verantwoorde wijze te toet- sen, om duidelijk pragmatische redenen gebruikt.
Adaptief toetsen
Een in Nederland nooit echt populair gewor- den onderwerp dat in de Verenigde Staten zeer veel aandacht heeft gdiad en nog heeft is adaptief toetsen. Met adaptief toetsen wordt bedoeld: een toetsprocedure die een vaardig- heid van een persoon meet middels selectie van items die afgestemd zijn op het vaardigheids- niveau van de persoon tijdens de toetsafname. Dit toetsen op maat heeft in de Verenigde Sta- ten een flink aantal operationele toepassingen. Het combineren van de toegenomen mogelijk- heden van de microcomputer en het gebruiken van itemresponstheorie hebben dit mogelijk gemaakt. Reckase presenteerde een overzicht van de stand van zaken. Hij onderscheidt de volgende vier elementen in een goed adaptief toetssysteem: een itemverzameling, een item selectieprocedure, een scoringsprocedure en een stopregel. Voor alle vier elementen zijn technieken ontwikkeld en reeds geïmplemen- teerd. In de toekomst zal met name nog aandacht worden besteed aan het verfijnen van de bestaande technieken. Het scoren van de personen, in een itemresponscontext het schatten van vaardigheden, heeft nog steeds te kampen met onopgeloste statistische proble- . men. Reckase verwacht vooral dat de uitbrei- ding van de modellering van de itempersoon- interactie nog veel onderzoek zal vragen. Hij noemt hierbij de ontwikkeling van niet-mono- tome, polychotome en meerdimensionelc itemresponsmodellen. |
Itemresponstheorie
Onder deze titel worden al jaren lang veel papers gepresenteerd. Ook dit jaar was het niet anders. Opvallend waren de bijdragen die zich met name richten op de uitbreidingen van bestaande itemresponsmodellen naar model- len die rekening houden met leren en verschil- len in instructie en naar meerdimensionale modellen en modellen voor polychotome items. Ook opmerkelijk was dat er in dit ver- band, in tegenstelling tot de grote aandacht die hiervoor in Nederland bestaat, geen pa- pers waren die de itemresponstheorie direct relateerden aan de ontwikkeling van itemban- ken. Vermeldenswaard is tenslotte een sessie met voornamelijk Nederlandse bijdragen (Verhelst, Van der Linden, De Gruyter en Glas) waarin aandacht werd besteed aan het schatten van itemparameters in onvolledige en dus in principe meer efficiënte designs.
Equivaleren
Evenals in voorgaande jaren werd ook dit jaar weer een aantal papers over methoden voor het equivaleren van toetsen gepresenteerd. Aangezien het een probleem betreft waarmee vooral instituten die toetsen ontwikkelen te kampen hebben, was het merendeel van de paperlezers damook afkomstig van Educatio- nal Tcsting Service (ETS) uit Princeton. De papers betroffen voornamelijk vergelijkingen tussen equivaleerdesigns (wel of geen overlap tussen proefpersonen en/of items) en/of equi- valeerfuncties (lineair, niet-lineair en equiper- centicl) in het kader van zowel de klassieke testtheorie als de itemresponstheorie. Ook deze papers bevestigden opnieuw dat er (nog) niet één equivalcermethodc aangemerkt kan worden als dé methode waarmee de meeste in |
Pedagogi.tche Studiën 466
-ocr page 475-
de praktijk voorkomende problemen en situa- ties opgelost kunnen worden.
Item bias
Opvallend veel papers hadden betrekking op procedures voor het detecteren van items met bias. In plaats van 'item bias' wordt tegen- woordig ook wel de term 'differential item functioning' (Dl F) gebruikt. Een item wordt biased genoemd als personen met dezelfde vaardigheid, maar afkomstig uit verschillende groepen (mannen/vrouwen, blanken/zwar- ten), niet dezelfde kans hebben het item goed op te lossen. Van de vele procedures die zijn voorgesteld zijn vooral die gebaseerd op de itemresponstheorie en de Mantel-Haenszel (MH) methode populair. Hoewel de MH-pro- cedure het voordeel van de eenvoud heeft, is deze minder gevoelig voor het detecteren 'non-uniform' biased items, d.w.z. een item waarbij het verschil in de kans op het goed oplossen van het item door twee verschillende groepen niet gelijk is op alle vaardigheidsni- veaus. Als alternatief voor de MH-procedure werd door Swaminathan en Rogers een logis- tische regressie procedure voorgesteld, waar- mee het mogelijk bleek te zijn zowel uniform biased als non-uniform biased items te kunnen detecteren.
Kritische kanttekeningen bij de tot nu toe ontwikkelde indices voor item bias werden door Skaggs geplaatst. Uit zijn onderzoek, maar ook uit vele verslagen van empirisch on- derzoek, bleek dat de overeenstemming tussen de verschillende indices nogal gering was.
Polychotoom scoren van items Meerkeuze items worden meestal dichotoom gescoord, dat wil zeggen dat items die goed beantwoord worden het gewicht één krijgen en items die fout beantwoord worden het ge- wicht nul krijgen. Dc som van de enen en nullen uit de itemresponsvector van een per- soon is zijn toetsscore. Aangezien er de laatste jaren steeds meer belangstelling bestaat voor het poly(cho)toom scoren van items, was er een papersessie gewijd aan dit onderwerp. |
In hun overzicht van de literatuur onder- scheiden Haladyna en Sympson twee benade- ringen. De eerste betreft het toekennen van verschillende gewichten aan de itemrespons- categorieën of alternatieven. De toetsscore is een lineaire functie van de itemresponsvector van een persoon. Een veelvuldig toegepaste methode uit deze benadering is die waarbij coëfficiënt alpha gemaximaliseerd wordt. Voordelen van deze methode zijn dat de toets niet unidimensioneel hoeft te zijn en dat kleine steekproeven, kleiner dan duizend personen, voldoende zijn. Nadelen zijn dat de gewichten steekproefafhankelijk zijn en dat het ant- woord dat fout is soms een hoger gewicht krijgt dan het antwoord dat goed is. Uit verge- lijkingen die gemaakt zijn tussen toetsen waar- van de items zowel dichotoom als polycho- toom gescoord worden, blijkt dat voor het bereiken van een gelijke betrouwbaarheid de dichotoom gescoorde toets (veel) langer moet zijn dan de polychotoom gescoorde toets.
De tweede benadering voor het polycho- toom scoren van items is afkomstig uit de itemresponstheorie. Deze benadering heeft als voordeel dat als aan de aanname van het poly- chotome itemresponsmodel voldaan is (unidi- mensionaliteit, items passen bij het model) de parameters van een item onafhankelijk zijn van de parameters van andere items uit de toets. De resultaten van zowel simulatiestu- dies als empirische studies laten zien dat- vergeleken met andere modellen - de toepas- sing van polychotome IRT modellen een aantal voordelen heeft. Zo worden vaardighe- den van personen nauwkeuriger geschat, met name van personen waarvoor dc items niet te gemakkelijk zijn, kan de toctslengte geredu- ceerd worden en kunnen personen met 'afwij- kende' itemresponsvectoren beter gedetec- teerd worden.
Aan deze kroniek werkten mee: G. J. J. Biesta, Th. Eggen, L. F. W. de Klerk, J. Lowyck. W.J. Nijhof, J.L.M. Remmers, P. Sanders, P.R.J. Simons, IV. G. R. Stoel, J. N. Streumer.
De eindredactie werd verzorgd door W. J. Nij- hof |
Pedagogi.tche Studiën 467
-ocr page 476-
Eggink, J. e.a. (red.). De kunst van het mores leren. Opstellen opgedragen aan J. E. G. C. Dihhits bij zijn afscheid als hoogleraar sociale pedagogiek aan de Universiteit van Amster- dam. Acco, Amersfoort/Leuven, 1988, 254 pag., /39,-, ISBN 90 334 9026 9.
Het bespreken van een vriendenboek is een hachelij- ke onderneming. Het is zelfs de vraag of een vriendenboek wel te bespreken is in de gebruikelijke zin van het woord. Bij het samenstellen van een liber amirocum lijkt immers in het algemeen het gebaar voorop te staan. En, een gegeven paard ziet men nu eenmaal niet in de bek. In dat licht lijkt bijna elke kritische noot die de boekbespreker kraakt onge- past. Wie er toch aan begint moet maar weten dat de taak zo'n bock te bespreken net zo ondankbaar is als het dankbaar is zo'n boek te mogen ontvangen.
Toch moet het mogelijk zijn de persoonlijke mo- tieven die de auteurs met hun schrijfsels hebben recht te doen en hun cadeaus desondanks op weten- schappelijke merites te beoordelen. Wat dat betreft heeft de redactie van de bundel ons echter met een wel haast onmogelijke taak opgezadeld. Zij, zeven man sterk, zou toch in staat geweest moeten zijn meer eenheid te scheppen dan nu gebeurt in plaats van de suggestie te wekken dat de auteurs ook wer- kelijk is gevraagd over een bepaald onderwerp te schrijven. Nu blijkt de aanlokkelijke titel van het boek "De kunst van het mores leren" slechts in twee of drie van de tweeëntwintig bijdragen echt inhou- delijk terug te keren. Dat is toch voor de eventuele kopers van het boek, die geen relatie met de vertrek- kende hoogleraar hebben ,een bedrieglijke verhou- ding. Ik voelde mij althans Hink bekocht en mij waren nog niet eens kosten in rekening gebracht.
in de verantwoording van de indeling van de bun- del kan ik de redactie ook niet echt volgen. "Met de opbouw van de bundel is geprobeerd om te accen- tueren wat de auteurs gemeenschappelijk bezig- houdt en daarom heeft de redactie ervan afgezien de bijdragen louter op alfabetische volgorde van au- teursnamen op te nemen" (p. 12), alsof dat als ideale systematiek werd gezien en men zich een beetje voor de uiteindelijk gekozen indeling schaamt. Voor dat laatste is misschien ook wel enige reden, als we bedenken dat de meeste bijdragen zich zonder enig bezwaar van de ene naar de andere afdeling laten verplaatsen. |
De animo om en bijdrage te leveren was, zo meldt de redactie, te groot voor een boek van 250 pagina's. Dat maakte dus wel degelijk selectie mogelijk. "Voor de selectie van artikelen is uitgegaan van gebieden die de speciale aandacht van Dibbits heb- ben. Een tweede criterium vormde de relatie van de auteurs met Dibbits als collega, student, vriend, of een combinatie daarvan" (p. 11). Maar we mogen toch niet aannemen dat door op die manier te schif- ten de echt briljante bijdragen over het onderwerp dat de in de titel van het boek wordt aangeduid zijn weggevallen.
De eerste serie van vier artikelen is samengebracht onder de rubriek "Pedagogisch bedrijf'. Eigenlijk gaat alleen het eerste artikel van E. Mulder onder de titel "Onder professoren" over dat onderwerp. Het biedt ons een nauwkeurige blik in het pedagogische bedrijf van zo'n zestig jaar geleden; het conflict tus- sen Gunning en Kohnstamm over de betekenis van gewoontcvorming in de opvoeding. We lezen veel over jalou.fic ile métier en persoonlijke omstandighe- den en maar weinig over de precieze inhoudelijke tegenstellingen, maar het eerste is in dit geval vol- gens Mulder ook bepalender dan het tweede.
Het verhaal van G. F. Heyting gaat niet over het pedagogisch bedrijf zelf, maar is zuiver weten- schapstheoretisch van aard. Zij werkt een stelling bij haar proefschrift nader uit: "De rede brengt geen wereldbeelden voort ze ondermijnt ze". Ze bena- drukt het hypothetisch karakter van regulatieve ideeën en de beperkte voorspelbaarheid van de effecten. Haar voorbeelden zijn niet pedagogisch. Haar enige voorbeeld ontleent ze aan M. Weber die in 1905 stelt dat als door een storm een rotsblok langs een berghelling naar beneden valt niet te voor- spellen is hoe dat rotsblok versplinteren zal en waar de stukjes terecht zullen komen. Haar afwijzing van Zijdervelds vlucht in ironie en haar pleidooi voor creativiteit zijn prijzenswaardig maar moeten op een pedagogisch werker even overtuigend overkomen als de eerste zin van de Jehova getuige die je uit je zondagse uitslaap haalt. Maar misschien is de redac- tie hier weer meer te laken dan de auteur, want ik beoordeel de bijdrage van Heyting nu in het kader van de rubriek waarin zij schrijft.
Nee, dan zegt de bijdrage van H.C. M. Michielse meer over het pedagogische bedrijf. Onder de titel "Het welwezen" behandelt hij de agogisering van het welzijnswerk, zoals hij het noemt. Het gaat om de trend waarin het individueel wélbevinden in de benaderingswijze centraal is komen te staan; de beweging waarin de subjectieve factor de politiek- maatschappelijke naar de achtergrond heeft ge- drongen. Het gaat om een ontwikkeling waarover |
468 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 468-471
-ocr page 477-
Dibbits aan het begin van dc jaren zeventig de hoop uitsprak dat zij slechts kortstondig in die richting zou gaan. Hoewel Miehielse in mijn ogen op een nogal omslachtige wijze analyseert, maakt hij aannemelijk genoeg dat het met die trend helaas voorlopig om een blijvertje gaat.
In de bijdrage van A.L.T. Notten verzanden we weer in de wetenschapstheoretische algemeenheden. Uit zijn slotsom blijkt dat hij er weinig voor voelt het anti-pedagogische credo de opvoeding af te schaffen te volgen. Ook ziet hij weinig in het bezingen van opvoedingsidealen of het beschrijven van leefwe- reldsituaties van jongeren. Waar het volgens hem op aan komt is dat pedagogen radicaal hun eigen zelf- interpretatie bevorderen. Een ding is duidelijk: cre- do's winnen aan welluidendheid naarmate zij algemener worden geformuleerd. Het is echter de vraag of Notten in dit geval echt Popper, Lakatos, Kuhn, Habermas, Devereux en al die Nederlandse imitatoren hoeft aan te roepen om tot die slotsom te komen.
Hoewel de tweede rubriek "Cultuur en geschiede- nis" zo ruim gekozen is dat zij als vangnet voor niet in andere rubrieken passende bijdragen zou kunnen dienen, zijn dc hierin ondergebrachte artikelen toch een graad specifieker. B. van Gent presenteert in "Volwasseneneducatie en kunst in Nederland; de schilder als intermediair" een deel van een omvang- rijker onderzoek. Hij laat in grove lijnen, die hij in de middeleeuwen laat beginnen, zien dat schilderkunst niet alleen werd gewaardeerd op esthethische gron- den maar ook als middel tot ethische vorming. Het gaat dus in deze bijdrage weer over het onderwerp 'de kunst van het mores leren' in een wel heel specia- le betekenis.
Het lijkt eigen aan de pedagogische en andragolo- gische discipline dat zij niet aan zichzelf genoeg heeft. Niet omdat zij niet op eigen benen kan staan, maar omdat zij voortdurend door dc veelzijdigheid van haar object het terrein van andere disciplines betreedt. De pedagoog of andragoloog is dan ver- plicht meer dan voldoende expertise te tonen op dal tweede vakgebied. Nu komt het nogal eens voor dat men los van de vraag of men erin slaagt in het twee- de vakgebied een voldoende te halen het eigen vakgebied vergeet. Dat gevaar lopen zoals wc zagen pedagogen die zich met wetenschapstheoretische vraagstukken bezighouden. Nu de kunst in de mode is moeten sociale wetenschappers die zich opdat ter- rein bewegen dc toets der kritiek als kunsthistorici kunnen doorstaan. Dat geldt dus ook voor de twee- de bijdrage in de rubriek "Cultuur en geschiedenis" die handelt over de kunst van het mores leren in de kunst: H. B. A. M. Tennissen "De signatuur van Ra- fael". |
De relatie tussen pedagogiek en geschiedenis was ons natuurlijk al veel langer vertrouwd, al heeft men zo'n vijftien jaar geleden de historische pedagogiek omgedoopt tot geschiedenis van opvoeding en on- derwijs en daarmee besloten de kunst van het mores leren niet langer zelf te willen beoefenen maar haar nog slechts in een veilig verleden te beschrijven. Dat geldt voor M.E.P. Ras in "Pedagogische Eros en het eiland in de Duitse meisjesbeweging", en voor "'Jeugd is een argloos overmoedig spel'; de jeugdbe- wegingstraditie in dc Nationale Jeugdstorm" van P. de Rooy, al is het niet al te moeilijk dc normatieve oordelen van de auteurs uit hun historische descrip- tieve aanpak te destilleren. Het aardigste verhaal van de hele bundel vind ik "De Hobby Club; opkomst en neergang van een jongensdroom" van B. Kruithof, over hoe een in de Tweede Wereldoor- log geschreven boek ("De jongens van de Hobby Club" van Leonard de Vries) ten grondslag lag aan een naoorlogse beweging. Kruithof schrijft het best van de verzamelde auteurs in die zin datje bij hem het minst van de woorden merkt (M. Emants). Hij veronderstelt in zijn opstel de geschiedenis van de twintigste eeuwse jeugdbeweging terecht bekend en schept zo de achtergrond van zijn verhaal zonder deze zelf te hoeven schilderen. Op de voorgrond staat zijn eigen jeugdervaring, die hoewel zij uit een latere periode stamt, het gevoel voor de aantrek- kingskracht van het technische zo op dc lezer overbrengt dat het merkwaardige verhaal van de Hobby Club als meeslepende beweging geloofwaar- dig wordt. Zelf had ik nog wel meer willen horen over Kruithofs gepruts met zijn kristalontvanger, maar belangrijker lijkt het dat hij door überhaupt iets over zichzelf te vertellen zijn verhaal precies die persoonlijke toets verleent die ik bij dc zich wat dit betreft in allerlei rare bochten wringende auteurs zo mis. Nu kan het zijn dat Dibbits best tevreden is met de persoonlijke motieven zoals die door de andere auteurs naar voren worden gebracht, maar daar heb ik als bespreker geen boodschap aan. En zo merk ik dat ik ondanks mijn voornemen niet in dc persoon- lijke motieven van auteurs te treden er toch over dreig te spreken.
Een informatieve historische bijdrage van G.A. Egas over de identiteit van socialistische cultuurpo- litiek in Nederland onder de titel "Kiezen wat voor mensen geschikt is" besluit de rubriek "Cultuur en Geschiedenis".
in de derde rubriek "Jongeren in beeld" zijn we wat de leeropdracht van Dibbits betreft bij een centrale thematiek aangeland, omdat er meer over dc ont- wikkelingvan wat jede sociale pedagogiek in engere zin zou kunnen noemen aan de orde komt. De titel- bijdrage van J. L. Hazekamp en W. F. van Stegeren die een helder overzicht geeft van dc ontwikkeling van het jeugdonderzock na de Tweede Wereldoor- log en de bijdrage van A. Zijp en D. van Zuilen "Het doosje van Pandora; jeugdonderzock tussen 'storm and dress'" vullen elkaar mooi aan.
Hoewel B. Vreeburg later in dc bundel in zijn bij- drage "Vorming als levenskunst" dc manier waarop men de geschiedenis van het jeugdonderzock in |
Pedagogi.tche Studiën 469
-ocr page 478-
schema zet (morele bezorgheid in de jaren vijftig, gevolgd door emancipatiegerichtheid, afgelost door leefwerelddescriptie) als te grof en ongenuanceerd bekritiseert, mogen we toch constateren dat de ac- tuele discussie vooral bepaald wordt door vragen rond het leefwereldonderzoek. Van dergelijk onder- zoek worden in de bundel ook twee voorbeelden gegeven. '"Echt verliefd'; betekenissen in liefdestaai van jongeren" van M.E. Keizer en "Geslachtsrol- 'attituden' in een interetnische disco" van V. J. Wei- ten. Van deze voorbeelden ben ik, het leefwereldon- derzoek zoals het sinds het midden van de jaren zeventig in de theoretische pedagogiek ontwikkeld werd van nabij kennende, erg geschrokken. Hier kampt men met kinderziekten die elders nog niet zijn uitgevonden. Het eerste verhaal verdrinkt voor meer dan de helft in werk dat R. Barthes op dit gebied deed en leverde mij geen nieuwe informatie over de betekenis van verliefdheid bij een niet nader gespecificeerde groep jongeren tussen twaalf en twintig jaar. In het tweede verhaal vind ik bijvoor- beeld vooral de geschoktheid van de observatoren waarvan in het verslag melding wordt gemaakt schokkend. Natuurlijk is er van alles te zeggen van het mannelijk vertoon, de ruwe benaderingswijzen en de wijze waarop de rest van het publiek zich in de bezochte disco in zulke gevallen afzijdig houdt, maar deze observatoren kwamen door verbazing- wekkende veldvreemdheid niet eens aan observatie toe. Dat in de verslaglegging wel elementen van rela- tivering te vinden zijn moge blijken uit het volgende citaat: "Als voorbeeld kan dienen de opmerking van de observator bij het tweede beschreven incident, waar ze dacht dat het meisje ternauwernood aan verkrachting of iets dergelijks was ontkomen. Het is de vraag of zij dit goed heeft geïnterpreteerd", (p. 194) Als het bij sommige gegevens zo overduidelijk is dat zij 'meer zeggen over de observatoren dan over het geobserveerde' wat is dan de waarde van het materiaal wanneer dat minder duidelijk is? Als Kot- ten bij zijn opmerkingen over leefwereldonderzoek (p. 53) voorbeelden als de hierboven aangeduide op het oog had kan ik me voorstellen dat hij er voor de pedagogiek niet veel van verwacht. Ook kan ik nu een aardige discussie tussen een aantal auteurs uit de bundel over leefwereldonderzoek en de waarde er- van voor de pedagogiek voorstellen. A. Zijp en D. van Zuilen bijvoorbeeld hebben wat dat betreft twij- fels bij het politieke attitudenonderzoek van Meeus en Raaymakers en prijzen het in deze bundel opge- nomen verliefdheidsonderzoek van Keizer juist weer aan. |
Professionaliseringsmoeilijkheden in het jonge- renwerk in het algemeen worden besproken in de bijdrage van I. van der Zande en Y. te Poel onder de titel "Met de schriftjes op tafel?" Zij komen tot de slotsom dat de gebrekkige professionalisering en de conjunctureel optredende identiteitscrises in het jongerenwerk alles te maken hebben met het duister blijven van de mores, zoals zij de ethische beroeps- code in dit verband noemen. H. C. S. Konijn behan- delt het concrete dilemma in het jongerenwerk van de commerciële zelfbeheer-projecten waarbij bij- voorbeeld gesubsidieerde instellingen winst maken door verkoop van soft drugs. "Koffie Verkeerd?" luidt de titel van de bijdrage waaraan een uitgebrei- der onderzoeksverslag ten grondslag ligt. Zij zet de vragen systematisch op een rij. Hier heeft de prag- matiek van het gewone pedagogische bedrijf de roep om de mores al weer doen verstommen.
Over de vierde en laatste rubriek wil ik betrekkelijk kort zijn. Misschien komt het wel doordat de titel "Mores leren" suggereert dat de in dit deel opgeno- men bijdragen nu eindelijk eens echt over het in de titel aangeduide onderwerp gaan dat deze zo tegen- vallen. Voor het feit dat ik B. Vreeburg in zijn zwerftocht langs vooral grote filosofen in diens "Vorming als levenskunst" ook na herhaalde lezing gewoon niet volgen kan wil ik mijn excuses maken. Het is niet anders. Wat de bijdragen van L. G. Chr. Grabandt over levensbeschouwelijke vorming in het basisonderwijs en de bijdrage van F. Keja onder de titel "Romana, Reformatie en Paulus' hartzeer" be- treft behoud ik me het recht voor, omdat ze zo buiten het kader vallen van wat we vandaag de dag sociale pedagogiek noemen, ze dan toch buiten de bespreking van het boek te houden. Over het onder- zoek van Van IJzendoorn naar de relatie tussen moraliteit, autoritarisme en etnocentrisme kunnen we op vele andere plaatsen ook lezen. Het maakt deel uit van een grote serie verwante pubükaties in diverse periodieken. Het gaat natuurlijk niet echt over mores leren en het feit dat Tjeerd Dibbits de auteur in de Frankfurter Schule introduceerde kan toch moeilijk als de aandrift voor dit onderzoek worden gezien. Adorno's F-schaal is voor zover ik weet nog nimmer als kenmerkend Frankfurteriaans gepresenteerd, maar werd destijds in inleidingen juist altijd tevoorschijn getoverd om te laten zien dat die Frankfurters wel degelijk ook aan empirisch onderzoek deden. Ook de analyse van F. L. A. Rang van het verhaal van Kleist "Uber das Marionetten- theater", waarin de intellectueel wordt aangespoord om opnieuw van de boom der kennis te eten om nieuwe rationaliteit en twijfel op te doen, moge dan voor Dibbits geschreven zijn de opmerking dat Dib- bits er begrip en waardering voor zal hebben dat de christelijke traditie in Kleists verhaal aanwezig blijft vind ik als persoonlijk motief toch wat mager. En, over mores leren gaat het als altijd goed geschreven verhaal van Rang natuurlijk ook al helemaal niet, ondanks die aansporing tot herhaaldelijk zondeval. Deze bijdrage van Rang, die we steeds meer Ieren kennen als een krachtig verdediger-van de erfenis van de Vedichting, had natuurlijk in de door de redactie opgerekte eerste rubriek thuis gehoord. Maar het persoonlijke motief dat L. Dasberg aan haar bijdrage verbindt is het merkwaardigst van alle. Het opstel gaat over Tolstoi. Als christen-anar- |
Pedagogi.tche Studiën 470
-ocr page 479-
chist had Tolstoi een belangrijke invloed op het Nederlandse geestelijke klimaat rond Kees Boeke, dat weer heel wat invloed had op Tjeerds kindertijd en jeugd. Vandaar. Het opstel gaat over "Tolstoy as a prophet of doom" en had als zodanig wonderwel gepast in een aan Lea Dasberg gewijd liber amico- rum. Dat dit laatste opstel van deze overigens Nederlandse bundel in een in mijn oren nogal knul- lig Engels is gesteld, terwijl de auteur nu juist onder andere haar kracht ontleende aan een uitzonderlijk doeltreffend gebruik van de rijkste taal van de wereld, het Nederlands (J. Sperna Weiland), is een schandaal.
Ik moest in deze recensie van dit vriendenboek wel spreken over de persoonlijke motieven waarmee de auteurs hun bijdrage verantwoorden, want dat is het wat het bijzondere van zo'n boek uitmaakt. Het is ook alleen maar op het eerste gezicht ongegeneerd om dat te doen, want het gaat daarbij nu juist om die persoonlijke motieven die men publiek wenst te ma- ken. Zorgen dat je je pen niet voorbij schrijft is natuurlijk een stuk gemakkelijker dan zorgen datje je mond niet voorbij praat. Toch houdt een dergelij- ke kritiek iets vreemds en daarom heb ik er voor gekozen haar vooral naar voren te brengen in ver- band met auteurs die ik wat beter ken, al wens ik de aard van de gemaakte opmerkingen geldig te verkla- ren voor bijdragen aan een liber amoricum in het algemeen. Hoe complex de overwegingen ook zijn en hoeveel redenen ter verontschuldiging er ook kunnen worden aangevoerd, de redactie van de bun- del geldt de meeste kritiek. Te prijzen is de redactie in het gevarieerde gezelschap dat zij als auteurs heeft aangetrokken, vooral omdat zij zich niet tot zoge- naamde prominenten wenste te beperken. Blijft de vraag of zo'n bundel een handelseditie verdiend. Het lijkt beter in de toekomst wetenschappelijke vriendenboeken uit te brengen als speciaal nummer van een van de wetenschappelijke tijdschriften. Dan heeft niemand last van een diversiteit die, gepresen- teerd als boek, altijd bezwaar zal blijven oproepen.
B. Levering
Instructional Consultation bevat informatie die van belang is voor die 'schoolpsychologen' die te maken hebben met consultatie. Hieronder wordt verstaan
S.A. Rosenfield, Jnslructional Consultation. Lawrence Erlbauin, Hillsdale, NJ., 1987, XII -f 291 pag., ƒ 113,50, ISBN O 8058 0014 X (via Bookimpex, 's-Gravcnhage, nr. 567035/307009W8). |
het raadplegen van experts door onderwijsgevenden over kinderen die (leer)problemen hebben. Het doel van een dergelijke consultatie is dat aanwijzingen gegeven worden aan de onderwijsgevenden over de wijze waarop de problemen aangepakt en opgelost kunnen worden.
Het boek bevat vier verschillende delen (secties). In het eerste deel wordt nader uitgewerkt hoe een consultatie-proces verloopt en welke problemen zich daarbij kunnen voordoen.
In het tweede deel staat de samenwerking tussen schoolpsycholoog en onderwijsgevende centraal. Het uitgangspunt is dat de leerling geholpen kan worden door de onderwijsgevende. De leerkracht moet bij zijn taak als hulpverlener professioneel on- dersteund worden. Dit proces begint met adequate probleemidentificatie en analyse. De probleemidcn- tificatie vindt plaats via interview-technieken. Via systematische observatie in de klas en analyse van het curriculum kan inzicht worden verkregen in de aard van de leerproblemen.
In het derde deel wordt nader ingegaan op de vraag welke interventies moeten plaats vinden om de problemen op te lossen. Hierbij wordt een onder- scheid gemaakt tussen planning, implementatie en evaluatie. De expert moet niet alleen thuis zijn op het terrein van de onderwijs- en leerpsychologie, maar evenzeer op het terrein van de (vak)didacliek. Eerst moet hij precies vaststellen hoe de leerling leert en met name hoe deze zijn eigen leerprocessen vorm geeft. Vervolgens moet hij nagaan hoe de interactie tussen leerling en leraar zodanig bevorderd kan worden dat de beoogde verbetermg binnen de klas- se-situatie plaats vindt.
Het vierde en laatste deel betreft de vraag hoe een consultatie afgerond kan worden. Welke criteria zijn er op grond waarvan geconcludeerd kan wor- den dat de consultatie klaar is en dat de interventics het gewenste effect gesorteerd hebben.
Zoals gezegd bevat dit boek informatie over de wijze waarop consultatie zo effectief mogelijk kan zijn. In feite is het een praktisch boek. Wel wordt steeds aangesloten bij theoretische inzichten en re- sultaten van empirisch onderzoek, waarbij veel recente bronnen zijn geraadpleegd. Ofschoon de richtlijnen sterk toegeschreven zijn naar angelsaksi- sehe onderwijssituaties lijken ze ook waardevol voor in ons land praktizerende onderwijs-psycholo- gen, bijvoorbeeld in het veld van onderwijsbegelei- ding.
L. F. IV. de Klerk |
Pedagogi.tche Studiën 471
-ocr page 480-
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
8e jaargang, nr. 3, 1988
Kohnstamm: universeel intellectueel, door I. Weijers
Algemene en beroepsvorming in de 'risicomaat- schappij', door G. Kraayvangcr en B. Onna Katholieke onderwijzersopleidingen, door H. de Frankrijker en J. Schellekens Stedelijke straatjeugd 1890-1900, door C. van der Veere
Het rendement van cultureel kapitaal, door G.W. Meijnen
Pedagogisch Tijdschrifl 13e jaargang, nr. 5, 1988
Effecten van differentiatie en heterogeniteit in de eerste fase voortgezet onderwijs, door J. Terwei Differentiatie bij het leren van technische vaardig- heden, door L.F.W. de Klerk, A. Schouten en J. M. M. van der Sanden
Differentiatie in het Vernieuwd Secundair Onder- wijs, door J. van Damme
Bevorderende en remmende factoren voor interne differentiatie in een heterogene klas, door H. Bonset en J. S. ten Brinke
Schoolloopbanen en differentiatie in het funderend onderwijs, door G.W. Meijnen Programmadifferentiatie in de schoolorganisatie, door P. de Koning
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 13e jaargang, nr. 5, 1988
Reflecteren in systematische samenspraak, door J.M.C. Nelissen
Differentiële effecten van vraagvorm bij aardrijks- kunde- en natuurkunde-examens, door H. van den Bergh, M. Eiting en M.Otter Notities en Commentaren
De wens naar een nauwere samenhang tussen O.T.G.-onderzoek en opdrachtonderzoek, door P.Vedder |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 9, 1988
Het opvoedingsbegrip van J.F.W. Kok, door J.J.C. van Leeuwen
Opvoedproces en opvoeding, door A. B.J. Verste-
ge
Reflectie, een zinvol criterium voor doorverwij- zing?, door M.A. Wolters, F.A. de Kort en C.A. van Loon
Negativisme in het contact tussen geestelijk gehan- dicapte kinderen en hun ouders, door M.J.A. Egberts, C.G.C. Janssen, J.Stolk en J.H.P. Mul- der
Ontvangen boeken
Aspeele, M. J., N. Delagrange, F. De Roo, Inleiding tot de wiskunde-didactiek. Acco, Leuven/Amers- foort, 1988 ƒ31,-.
Doornbos, K., C.M. van Rijswijk, A. F. D. van Veen (red.). Verschuivingen in orthopedagogische werkvelden. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 34,95.
Esch, W. van. Schoolbesturen en de vrijheid van onderwijs (dissertatie). Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Nijmegen, 1988.
Gijselaers, W.H., Kwaliteit van het onderwijs geme- ten (dissertatie). Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht, 1988.
Hout, J. F. M. J. van. Onderzoekers in opleiding (dis- sertatie). Instituut voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs, Nijmegen, 1988.
Lenders, J., De burger en de volksschool (dissertatie). SUN, Nijmegen, 1988, / 38,50.
Markey, J.P., Vergeten jeugd. Acco, Leuven/ Amersfoort, 1988,/ 33,75.
Pijning, H.P., P. Span, B. van Beurden (red.), P.'<y- chologie in het onderwijs van motorische vaardig- heden. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1988, / 24,75
Streumer, J.N., Evalueren van technieken (disserta- tie). Academisch Boeken Centrum, De Lier, 1988
Vries, B. de. Het leven en de leer (dissertatie). Insti- tuut voor Toegepaste Sociale wetenschappen, Nijmegen, 1988. |
472 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 468-471
-ocr page 481-
G.C. DE VRIES EN TH. PEETSMA* Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Dit artikel doet verslag van een survey-onder- zoek op schoolniveau naar voortijdig schoolver- laten en spijbelen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Voortijdig schoolverlaten is in de jaren zeventig toegeno- men maar neemt sinds 1980 weer af. Het spijbelen van leerlingen volgt vermoedelijk de- zelfde ontwikkelingscurve. Gedurende of na hel schooljaar 1984-1985 verliet gemiddeld 6.2% van de leerlingen de school, 2.4% het dagonder- wijs zonder het laatste diploma. Schoolleiders schatten dal 90%> van hun leerlingen nooit, 10% af en toe en minder dan 1% hardnekkig spijbelt. Zij vinden het voortijdig schoolverlaten en spij- belen alleen daar zorgwekkend, waar het veel voorkomt. Men schrijft voortijdig schoolverla- ten en spijbelen vooral toe aan het sociale milieu van de leerling en diens individuele capaciteiten en motivatie. Ten aanzien van voortijdig school- verlaten en spijbelen worden op scholen allerlei maatregelen genomen. Zowel voortijdig school- verlaten als spijbelen kunnen op schoolniveau worden voorspeld uit het schooltype, de urbani- saüegraad van de gemeente en de samenstelling van de .schoolbevolking. Andere schoolkenmer- ken hebben geen additionele, voorspellende waarde.
* Wij danken dc schoolleiders die aan dit onderzoek meewerkten; het CBS en zijn medewerkers die voor ons de steekproef trokken en administratieve gege- vens ter beschikking stelden; de leden van de bege- leidingscommissie en onze collega's die ons met raad en daad terzijde stonden; en beoordelaars en redac- tie van Pedugogischc Studiën die ons concept voor- zagen van waardevolle voorstellen tot verbetering. |
I Inleiding
Voortijdig schoolverlaten (schooluitval) en spijbelen (ongeoorloofd verzuim) worden de laatste jaren in en rond het Nederlands voort- gezet onderwijs als probleem ervaren (Zijlstra, 1984; Ginjaar-Maas, 1985; Apvo-I, 1985). Dat komt enerzijds door de toename van zo- wel schooluitval als schoolverzuim in de loop van de jaren zeventig, anderzijds door daar- van onafhankelijke, algemene maatschappe- lijke ontwikkelingen die maken dat uitval en verzuim juist in de jaren tachtig problemen opleveren voor zowel jongeren als volwasse- nen (De Vries, 1987b; 1988). Wanneer gege- vens uit de onderwijsmatrices van het CBS van de laatste tien jaar op een rij worden gezet, blijkt een toename van het voortijdig school- verlaten in de jaren zeventig en een afname vanaf ongeveer 1980. Dat geldt althans voor het voortgezet onderwijs en middelbaar be- roepsonderwijs als gehéél; tussen dc onder- wijstypen bestaan belangrijke verschillen (zie Tabel 1). Schooluitval vermindert de laatste jaren vooral in het LBO en MAVO. In HAVO en VWO is er niet zo'n afname en uit de hogere leerjaren (4 en 5 HAVO; 4, 5 en 6 VWO) lijken de laatste jaren toch nog steeds wat méér leer- lingen uit te vallen. De meest waarschijnlijke interpretatie van deze ontwikkelingen is, dat jongeren onder invloed van stagnerende con- junctuur en dreigende werkloosheid langer op school blijven dan voorheen. Ze komen daar- mee de eerste fase voortgezet onderwijs dóór, meestal met een diploma. Voor zover ze daar- na uitvallen doen ze dat uit de tweede fase c.q. uit de hogere schooltypen en leerjaren. Dat stemt overeen met het feit dat de percentages volledig ongediplomeerde schoolverlaters uit het voortgezet onderwijs sedert 1980 duidelijk afnemen (Schoolverlatersbrieven, 1984 en 1985; vgl. De Vries & Peetsma, 1986).
In dit artikel geven wij dc resultaten weer van een .wrvcv-onderzoek naar voortijdig schoolverlaten en spijbelen, gehouden onder scholen voor voortgezet onderwijs (inclusief het middelbaar beroepsonderwijs). Behalve
Ti
Voortijdig schoolverlaten en spijbelen in het voortgezet onderwijs: een onderzoek naar het schooljaar 1984-1985 |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 473-467 Pedagogische Studiën 451
-ocr page 482-
op de verschijnselen zelf heeft het onderzoek ook betrekking op de houdingen cn opvattin- gen ten aanzien van verzuim en uitval, en op de maatregelen en initiatieven die in verband ermee wel of niet worden genomen. Uit de resultaten van het survey en tegen de achter- grond van de hiervoor gepresenteerde gege- vens uit de onderwijsmatriccs (CBS, jaarlijks; zie Tabel 1) ontstaat zo een beeld van waar het om gaat: voortijdig schoolverlaten en spijbe- len in het voortgezet onderwijs. Voor recente overzichten van de uitgebreide literatuur over verzuim en uitval verwijzen we naar Reid (1985) en De Vries cn De Jong (1988).
2 Opzet en uitvoering
Ons .9«rv£'>'-onderzoek (Galtung, 1967) deden we onder scholen voor. voortgezet onderwijs (MAVO, HAVO, VWO en LBO) en middel- baar beroepsonderwijs (MBO). De vragenlijst (de Vries & Peetsma, 1987) bestond uit drie delen die betrekking hadden op voortijdig schoolverlaten, spijbelen en de inrichting van de school. Zowel wat betreft voortijdig schoolverlaten als spijbelen vroegen we naar: (a) de mate waarin het zich in het schooljaar 1984-1985 voordeed en waarin men zich er zorgen over maakte; (b) de veronderstelde oorzaken - waar schrijft men het aan toe? -; en (c) de maatregelen en initiatieven die wel of niet zijn genomen. De vragen over de inrich- ting van de school waren gericht op algemene aspecten die mogelijkerwijs samenhangen met uitval en (oQ verzuim: onderwijsdoelstellin- gen, leerlingbegeleiding, buitenschoolse acti- viteiten, inspraak van leerlingen en zo voorts. De operationalisering van de variabele 'voor- tijdig schoolverlaten' (zie de volgende para- graaO werd ontleend aan een eerdere studie van Van den Dool en Koppen (1984) in Rijn- mond. De overige variabelen werden op basis van literatuurstudie in de vorm van vragen en items geoperationaliseerd en behalve in het huidige onderzoek ook gebruikt in deelstudies in Amsterdam (Babeliowsky, 1986) cn op- nieuw Rijnmond (Van den Dool, Babeliow- sky, Voncken & Geul, 1988). Een aantal administratieve en objectieve gegevens werd niet aan de scholen gevraagd maar betrokken van het CBS - dit om de scholen niet onnodig te belasten.
Tabel 1 Percemages leerlingen van A VO, LBO en MBO die zonder diploma van de laatst gevolgde opleiding het volledig dagonderwijx verlieten - naar schooltype, geslacht en schooljaar |
|
1974-1975 ni V |
1975-1976
m V |
1976-1977 m V |
1977-1978
m V |
1978-1979
m V |
1979-1980
m V |
1980-1981 m V |
1981 m |
-1982
V |
1982-1983 m V |
l.BO |
6.8 |
4.3 |
4.7 |
5.1 |
5.6 |
5.7 |
6.1 |
5.5 |
6.1 |
5.0 |
5.8 |
5.1 |
5.1 |
4.3 |
4.2 |
4.3 |
3.8 |
3.6 |
brug AVO |
0.6 |
0.7 |
0.8 |
0.4 |
0.9 |
0.8 |
0.6 |
0.7 |
1.0 |
0.8 |
1.0 |
0.5 |
1.4 |
0.8 |
1.0 |
0.8 |
1.1 |
0.7 |
MAVO |
2.4 |
2.7 |
2.0 |
2.5 |
2.7 |
3.1 |
2.1 |
2.6 |
2.8 |
3.8 |
2.2 |
3.1 |
2.4 |
2.9 |
1.9 |
2.6 |
1.0 |
1.6 |
VWO/HAVO 2, 3 |
1.0 |
1.2 |
0.9 |
1.3 |
0.9 |
1.3 |
1.0 |
1.2 |
1.0 |
0.5 |
1.5 |
1.2 |
1.5 |
1.8 |
0.9 |
1.1 |
0.9 |
0.9 |
HAVO 4. 5 |
6.7 |
6.8 |
6.3 |
6.1 |
6.6 |
6.0 |
7.8 |
7.1 |
7.6 |
8.4 |
7.6 |
7.8 |
7.9 |
7.5 |
7.3 |
7.1 |
8.1 |
8.4 |
VWO 4. 5. 6 |
3.0 |
3.3 |
2.7 |
2.9 |
2.5 |
3.0 |
2.9 |
2.9 |
3.1 |
3.3 |
3.0 |
3.6 |
3.2 |
3.4 |
3.6 |
3.5 |
3.7 |
4.4 |
tolaal |
2.9 |
3.0 |
3.1 |
3.2 |
3.6 |
3.6 |
3.8 |
3.4 |
4.0 |
3.7 |
3.9 |
3.5 |
3.8 |
3.3 |
3.2 |
3.1 |
3.0 |
2.9 |
lolaal m + V |
|
3.0 |
|
3.2 |
|
3.6 |
|
3.7 |
|
3.8 |
|
3.7 |
|
3.5 |
|
3.1 |
|
2.9 |
MBO
lotaal m + V |
11.5 |
11.4 11.5 |
12.5 |
11.2 11.8 |
12.2 |
16.1 13.8 |
12.4 |
16.1 14.0 |
11.6 |
16.2 13.6 |
12.2 |
15.1 13.5 |
11.8 |
14.3 12.9 |
10.7 |
12.9 11.7 |
11.9 |
14.7 13.2 |
|
Bronnen: CBS, Onderwijsmylrices (jaarlijks); Schoolverlatersbrieven (jaarlijks) |
|
De vragenlijst werd in het najaar van 1985 toegestuurd aan een naar schooltype en schoolgrootte gcstratificeerde, aselecte steek- proef van 1247 scholen. In het totaal stuurden 517 scholen (41 %) de lijst ingevuld en bruik- baar terug-een matige, maar naar omstan- digheden aanvaardbare respons (vergelijk de non-response analyse in De Vries & Peetsma, 1987).
De response-groep bleek naar schooltype en gemeentegrootte wat af te wijken van de populatie en van de steekproef-zoals-bedoeld. Categorale scholen voor MAVO waren over- vertegenwoordigd, scholen in grote steden ondergerepresenteerd. De onderzoeksgroep is daarom door middel van wegingsfactoren ge- wogen (herwogen) op de variabelen schoolty- pe, gemeentegrootte en hun interactie. (On- dergerepresenteerde strata [cellen] worden |
Pedagogi.tche Studiën 474
-ocr page 483-
omhoog, overgercprcsentccrdc omlaag gewo- gen en dc stcckprocfgroottc wordt gecorri- geerd voor de toegenomen variantie; zie: Kish, 1965; 't Hart, 1974; Den Boon, 1980). We- gingsfactoren varieerden in eerste instantie van .68 tot 2.97 en werden vervolgens afgetopt tot .75 < wegingsfactor < 2.50 (Kish, 1965). De effectieve steekprocfgrootte nam daarbij af tol 428. Ten gevolge van missing values (weet niet, geen antwoord enz.) is de effectieve n in sommige tabellen kleiner dan 428. Zoals meestal gevonden wordt had de herweging enig effect op verdelingen die met de wegings- variabelen samenhangen en verwaarloosbare gevolgen voor verbanden in de data ('t Hart, 1974).
Voor het goede begrip van de te presenteren gegevens: het .«// vn -onderzoek en de uitkom- sten ervan liggen op het analyseniveau van dc schóól en dus niet op dat van individuele leer- lingen (zoals het onderzoek naar voortijdig schoolverlaten van Andries & Vogels, 1981 of naar spijbelen van Jaspers, Schut, De Kcijser, Gunnink & Hüskcn, 1984). Daarentegen lig- gen de in dc inleiding besproken gegevens van het CBS (Tabel 1) juist op het niveau van het onderwijs als gehéél.
Tabel 2 Voorlijdigsclwolycricilen (schooluitval) in voorlgezel en middelbaar iH'roepsoniknvijs.sclwoljaar 1984-
ms |
|
(1) |
(2) |
(3) |
(4) |
|
|
|
% ondcrwijs- |
|
|
% schoolverlaters |
% doorstromers |
verlaters |
(3)op(l) |
MAVO |
4.6 |
3.9 |
.6 |
.13 |
AVO |
6.6 |
4.8 |
1.8 |
.27 |
LBO |
6.4 |
3.3 |
3.1 |
.48 |
SG LBO/AVO/MBO |
5.3 |
3.4 |
2.2 |
.39 |
MBO |
10.4 |
2.4 |
7.1 |
.74 |
totaal |
6.2 |
3.7 |
2.4 |
.47 |
neff. |
408 |
402 |
398 |
|
|
3 Ontwikkelingen. pereenttiges, schallingen |
In het i«/-\rv-ondcrzoek vroegen wc elke school, hoeveel leerlingen tijdens of na het schooljaar 1984-1985 dc school verlaten had- den zonder het einddiploma (de voortijdige schoolverlaters). Naar analogie van Van den Dool cn Koppen (1984) vroegen we daarbij een onderscheid te maken tussen (a) voortijdi- ge schoolverlaters die-met zekerheid of ver- moedelijk - naar een andere school voor dagonderwijs zijn gegaan (dc doorstromers) en (b) voortijdige schoolverlaters die dat- met zekerheid of vermoedelijk - niet zijn ge- gaan (de ondcrwijsverlaters). Zo ontstaan twee uitvalmatcn: een bruto aantal of percen- tage schoolverlaters en een netto aantal of percentage ondcrwijsverlaters, beide per school (zie Tabel 2). Gemiddeld verliet in of na het schooljaar 1984-1985 6.2% (ongewogen: 5.6%) van dc leerlingbevolking van clkc school zonder diploma de school (als men VO en MBO tesamcn neemt). En gemiddeld ver- liet 2.4% (ongewogen: 2.0%) het dagonder- wijs überlunipi. (Nogmaals: dit zijn gemiddel- de percentagcs-van-leerlingenpopulaties-van-
scholen en dus geen percentages van de leerlin- genpopulatie van Nederland zoals dc CBS- percentages dat wel zijn). Uit de CBS-gege- vens hiervóór maakten we op, dat de school- uitval - eigenlijk: onderwijsuitval - op het ogenblik wat lager ligt dan vier lot zes jaar geleden en dat er aanzienlijke verschillen be- staan in zowel de hoogte als de ontwikkeling (daling of stijging) van de percentages lussen dc schooltypen. Zulke verschillen zien we ook in de iurvcv-gcgcvens. Dc minste schooluitval is er op categorale M AVO-scholen, dc meeste op scholen voor M BO. Ook hel meer definitie- ve ondcrwijsverlatcn komt hel meest voor op MBO-scholcn cn juist hel minst op categorale mavo's. Een lecflijds- e.q. leerplicht-effect is evident: MAVO-lccrlingen zijn jong en over- wegend leerplichtig, MBO-lcerlingen zijn ou- der en de meesten zijn niet meer leerplichtig. Hel relatief wat grotere percentage ondcrwijs- verlaters op LBO-scholcn (vergelijk kolom 4 van Tabel 2), waar de leerlingen toch ook betrekkelijk jong en meestal leerplichtig zijn, moet ons inziens in de eerste plaats worden toegeschreven aan de zogenaamde vangnet- |
Pedagogi.tche Studiën 475
-ocr page 484-
functie - ironische term in dil verband - die het LBO binnen ons onderwijsstelsel vervult. Nogal wat schoolcarrières doorlopen meerde- re schooltypen om ten slotte op een LBO- school definitief te stranden. Aan uitval is vaak afstroom vooraf gegaan. Of anders ge- zegd: veel uitval vindt wel plaats in (uit) het LBO maar is daar niet noodzakelijkerwijs ge- genereerd. In het algemeen moet men voor- zichtig zijn met causale attributies c.q. inter- pretaties van ons soort gegevens vanwege het communicerende-vaten karakter van het on- derwijsstelsel (vergelijk Mooij, 1979).
Spijbelen (ongeoorloofd verzuim) laat zich in .wn'ev'-onderzoek op schoolniveau moeilijk onderzoeken. We deden het toch, door aan scholen - meestal de directeur of rector, soms een conrector (adjunct directeur) of decaan, allen hier te beschouwen als ervaringsdeskun- digen - te vragen om schattingen voor het schooljaar 1984-1985. Onze respondenten denken gemiddeld dat 90% van hun leerlingen nooit spijbelt, een kleine 10% een enkele keer of af en toe, en minder dan \% hardnekkig (Tabel 3). De schattingen zijn relatief het hoogst in het MBO, vervolgens in aflopende lijn in het AVO, op brede scholengemeen- schappen (inclusief LBO) en in het LBO, cn tenslotte het laagst op categorale MAVO- scholen. De meest simpele en daarom aange- wezen verklaring voor deze verschillen is: een Iceftijdseffect. Leerlingen op MBO- en AVO- scholen zijn gemiddeld ouder dan die op LBO- scholen en Mavo's en zoals bekend (en aange- toond) komt spijbelen met de jaren. (Zie bijvoorbeeld Jaspers q.a., 1984; Dorsteen, 1985). Overigens is ook bekend, dat leerlingen zelf hun verzuim veel hoger schatten dan onze informanten blijken te doen. Volgens recente self report metingen onder leerlingen in Neder- land zou ruwweg 50% van hen nooit, 35% een enkele keer, 10% regelmatig en tot 5% vaak spijbelen. (Jaspers e.a., 1984; Dorsteen, 1985; De Zwart, Luten & Van Praag, 1984; 't Hoen, Bosch & Verhagen, 1986). Nu zijn selfreports niet noodzakelijkerwijs meer valide dan other reporis, maar de eigen opgaven van leerlingen hebben natuurlijk een aanzienlijke geloof- waardigheid. Het is dus waarschijnlijk dat onze respondenten het verzuim op hun scho- len onderschatten. Er is echter ook een defini- tie-probleem f.g.-verschil. Schoolleiders en docenten definiëren ongeoorloofd verzuim enger dan leerlingen, namelijk als verzuim waarvoor geen geldig excuus op tafel komt. Leerlingen noemen verzuim waarvoor zijzelf of hun ouders een geaccepteerde smoes heb- ben weten te verzinnen - en dat door de school dus niet als ongeoorloofd wordt (kan worden) aangemerkt - nog steeds 'spijbelen". School- leiders en leraren zijn zich van deze discrepan- tie en van het zogenaamde verborgen verzuim wel bewust, maar houden zich meestal aan de hun bekende informatie. De discrepantie was vroeger misschien wat minder groot dan nu cn is daarom een interessant tijdsverschijnsel (De Vries, in voorbereiding).
Tabel 3 Spijbelen in voortgezet en niiMelhaar beroep.wmlerwijs schooljaar 1984-1985 (schaumigen deskun- digen )
(I)
% hardnekkig
(2)-
% incidentcel
(3) % nooit
(4)
% verborgen |
MAVO |
.3 |
5.2 |
94.1 |
3.6 |
AVO |
.3 |
10.7 |
86.5 |
' 2.9 |
LBO |
1.3 |
8.9 |
89.9 |
4.2 |
SG LBO/AVO/MBO |
0 .9 |
10.9 |
88.7 |
1.8 |
MBO |
1.6 |
22.3 |
76.1 |
4.4 |
totaal |
.8 |
9.8 |
88.9 |
3.6 |
ncff. |
365 |
365 |
369 |
248 |
|
|
Neemt het spijbelen van leerlingen toe? Ve- len denken en schrijven het, maar niemand wéét het. Onze ervaringsdeskundige respon- denten denken er gematigd en genuanceerd over. Verreweg de meesten menen, dal het spijbelen de laatste jaren gelijk is gebleven (61%). Afgenomen, denkt 23%; toegenomen denkt tenslotte 15%. (De verschillen lussen de schooltypen zijn klein en niet direct te inter- preteren). Wij zelf vermoeden, mede naar aanleiding van deze gegevens, dat het school- verzuim in Nederland recentelijk wat afneemt nadat het in de jaren zeventig was toegcno- |
Pedagogi.tche Studiën 476
-ocr page 485-
men. Dat zou parallel lopen aan de ontwikke- ling van het voortijdig schoolverlaten en de interpretatie ervan kan dezelfde zijn: school- uitval en schoolverzuim nemen enigszins af onder invloed van jeugdwerkloosheid en an- dere, in de jaren tachtig verslechterde toe- komstperspectieven. (Vergelijk ook Raffe, 1986). Jongeren blijven langer in het onderwijs en verzuimen minder.
4 Houdingen, opvattingen en maatregelen ten aanzien van voortijdig schoolverlaten
In het iMrvcj'-onderzoek vroegen we naar hou- dingen, opvattingen en maatregelen ten aanzien van voortijdig schoolverlaten. In deze paragraaf analyseren we de antwoorden naar het type school (categoraal MAVO, AVO, LBO, brede scholengemeenschap-/.«', met zowel AVO als LBO-of MBO) en naar de grootte van de gemeente waarin de school staat: grote stad (100.000 of meer inwoners), middelgrote stad (50.000 tot 100.000), kleinere plaats (20.000 tot 50.000) of platteland (min- der dan 20.000). Het is belangrijk, steeds te bedenken dat schooluitval in bepaalde school- typen meer voorkomt dan in andere, en dat er in grote steden meer uitval is dan op het platte- land. |
Vindt men het voortijdig schoolverlaten zorg- wekkend voor het functioneren van de eigen school? Gemiddeld niet of nauwelijks (samen 74%, zie Tabel 4). Er zijn echter aanmerkelij- ke verschillen in de beoordeling. Op meer dan de helft van de MBO-scholen vindt men de schooluitval wel (enigszins) zorgwekkend; op andere typen scholen is dat percentage veel minder groot. (Op LBO-scholen en scholenge- meenschappen met LBO relatief nog wat gro- ter dan elders). Verder zijn er verschillen naar gemcentegrootte: in de grootste steden maakt men zich de meeste zorgen (zie Tabel 4). Men vindt voortijdig schoolverlaten dus vaak wei- nig zorgwekkend voor het functioneren van de eigen school maar juist op schooltypen en in gemeenten waar veel uitval is, maakt men zich wel zorgen.
Tabel 4 Beoordeling van zorgwekkemlheid van voortijdig schoolverlaten voor het functioneren van de eigen schoot naar schooltype en naar gemeentegroolte |
|
(1) |
(2) |
(3) |
(4) |
(5) |
|
% zeer |
% |
% enigszins |
% nauwelijks |
% helemaal niet |
|
zorgwekkend |
zorgwekkend |
zorgwekkend |
zorgwekkend |
zorgwekkend |
MAVO |
0.0 |
3.3 |
12.2 |
23.9 |
60.6 |
AVO |
0.0 |
7.8 |
13.0 |
38.4 |
40.8 |
LBO |
0.9 |
8.1 |
20.2 |
34.7 |
36.1 |
SGLBO/AVO/MBO |
0.0 |
L6 |
23.8 |
37.9 |
36.8 |
MBO |
0.0 |
10.0 |
45.4 |
17.5 |
27.0 |
100.000 en meer |
1.0 |
7.9 |
28.9 |
35.1 |
27.0 |
50.000 - 99.999 |
0.0 |
lO.I |
20.2 |
27.4 |
42.3 |
20.000 - 49.999 |
0.0 |
2.2 |
18.9 |
31.5 |
47.4 |
kleiner dan 20.000 |
0.0 |
5.5 |
10.0 |
27.6 |
56.9 |
totaal |
0.3 |
6.2 |
19.5 |
30.6 |
43.4 |
n (.rr |
|
|
190 |
|
|
|
Waaraan schrijft men het voortijdig school- verlaten van leerlingen toe, wat ziet men als de belangrijkste oorzaken? Heel vaak de indivi- duele capaciteiten en motivatie van de leerling, en diens sociale milieu - zo blijkt uit de ant- woorden (Tabel 5). Meer dan de helft van alle respondenten noemt het huiselijk milieu van leerlingen als belangrijke (i.e. sterke of zeer sterke) oorzaak van uitval; bijna drie kwart noemt capaciteiten en (oO motivatie. Tussen de typen scholen bestaan duidelijke verschil- len. Op LBO-scholen en brede scholenge- meenschappen met LBO wijst men even vaak naar het sociale milieu als naar de individuele leerling. Op MAVO- en AVO-scholcn worden de capaciteiten van de leerling voor het betref- fende schoolniveau juist veel aangewezen, méér dan het milieu. De andere, door ons gesuggereerde factoren worden veel minder vaak onderschreven. Aspecten van de school (leerstofaanbod, sfeer) noemt men op een vijf- |
Pedagogi.tche Studiën 477
-ocr page 486-
• n eff. varieert van 320 lot 380 "neff. = 428
de van de scholen. Aspecten van de arbeids- markt op 29% (het vinden van een baantje, vooral aangegeven binnen het LBO en MBO) respectievelijk 10% (de sombere perspectieven op de arbeidsmarkt) van de scholen. Slechte voorbereiding door de lagere school, sombere perspectieven van de samenleving en eventue- le aantrekkingskracht van opvangprojecten worden vrijwel niet genoemd.
We legden aan de respondenten ook een aantal meer specifieke, binnen het onderwijs gelegen, mogelijke oorzaken voor. Ze worden minder vaak onderschreven (zie: De Vries & Peetsma, 1987). Nog het meest acht men de aansluiting van de leet;stof bij de belangstel- ling en bij het tempo van de leerlingen van belang (30% van de respondenten gaf één of beide factoren aan); ook de schoolkeuze na het basis-onderwijs wordt aangewezen door gemiddeld een kwart van de respondenten en wat vaker op MAVO- en AVO-scholen.
Tabel 5 Inschatting (zeer) sterke bijdrage aan voortijdig schoolverlaten ~ percentages naar schooltype |
|
|
|
|
|
SG LBO/ |
|
|
|
|
MAVO |
AVO |
LBO |
AVO/MBO MBO |
Totaal |
a. |
huiselijk milieu/sociale omgeving van de leerling |
55.7 |
41.1 |
76.3 |
69.9 |
28.3 |
57.5* |
b. |
vrienden/vriendinnen van de leerling |
29.5 |
21.0 |
33.4 |
26.8 |
6.9 |
25.9* |
c. |
capaciteiten van leerling voor dit schoolniveau |
69.4 |
79.0 |
27.9 |
42.1 |
63.8 |
55.4* |
d. |
motivatie/doorzettingsvermogen van de leerling |
72.6 |
69.5 |
75.2 |
68.7 |
84.9 |
73.9* |
e. |
leerstofaanbod op school |
14.1 |
13.0 |
15.3 |
18.3 |
46.9 |
18.7* |
f. |
sfeer op school |
15.0 |
11.8 |
15.9 |
19.8 |
11.5 |
14.8» |
g- |
sombere arbeidsmarktperspectieven (werkloosheid) |
7.9 |
1.5 |
11.1 |
16.0 |
17.5 |
9.6* |
h. |
vinden van werk (baantje) |
10.6 |
14.7 |
40.8 |
46.1 |
44.0 |
28.6* |
i. |
sombere perspectieven van samenleving |
|
|
|
|
|
|
|
(milieuvervuiling, oorlogsdreiging, racisme. |
|
|
|
|
|
|
|
criminaliteit) |
1.9 |
0.0 |
2.8 |
7.3 |
1.5 |
2.3* |
j- |
aantrekkingskracht van (opvang) projecten voor |
|
|
|
|
|
|
|
drop-outs en spijbelaars |
2.4 |
1.5 |
2.2 |
0.0 |
0.0 |
1.7* |
k. |
slechte voorbereiding door lagere school |
3.3 |
2.6 |
8.0 |
0.0 |
7.2 |
4.7* |
|
sociaal milieu (a/b) |
50.0 |
40.2 |
73.5 |
59.7 |
30.9 |
53.8** |
|
leerling zelf (c/d) |
81.8 |
77.7 |
72.3 |
56.7 |
83.2 |
75.7** |
|
school (e/0 |
19.1 |
15.2 |
19.9 |
19.3 |
45.9 |
21.4** |
|
Tabel 6 Altijd, vaak of regelmatig genomen initiatieven in verhand met voortijdig schoolverlaten - percentages naar schooltype
|
MAVO |
AVO |
LBO |
so LBO/ AVO/MBO MBO |
Totaal |
praten met leerling |
97.4 |
98.6 |
97.8 |
97.1 |
100.0 |
98.0 |
praten met ouders/verzorgers |
97.0 |
98.5 |
98.2 |
97.0 |
100.0 |
98.1 |
contact met hulpverleningsinstellingen |
35.7 |
30.3 |
64.0 |
67.3 |
34.0 |
46.2 |
contact met project voor schoolverlaters en drop-outs |
2.1 |
1.7 |
15.8 |
16.2 |
1-5 |
7.5 |
melding aan leerplichtambtenaar |
40.2 |
13.3 |
77.2 |
63.1 |
5.4 |
46.4 |
contact met arbeidsbureau ^ |
16.2 |
11.8 |
29.1 |
35.3 |
21.1 |
21.7 |
contact met werkgever |
0.0 |
1.6 |
21.1 |
8.8 |
22.1 |
10.2 |
contact met andere school |
81.9 |
83.5 |
81.8 |
79.0 |
53.5 |
78.5 |
contact met part-time onderwijs |
34.8 |
21.6 |
67.9 |
50.6 |
56.0 |
46.6 |
|
n. eff. varieert van 342 tol 392 |
|
In het algemeen geldt dus, dat voortijdig schoolverlaten vooral wordt toegeschreven aan milieu-factoren en aan individuele ken- merken van leerlingen. In het LBO legt men de nadruk op zowel het milieu als de leerling, in het AVO vooral op de capaciteiten en het doorzettingsvermogen van de leerling c.q. uit- valler. Leerstof, de sfeer op school en een reeks andere, specifiek onderwijskundige factoren worden relatief zelden als oorzaak van voortij- dig schoolverlaten aangemerkt - en dal geldt ook voor enkele aspecten van de samenle- ving.
Welke maatregelen en initiatieven zijn op school-niveau genomen in het schooljaar |
Pedagogi.tche Studiën 478
-ocr page 487-
waarop het onderzoek zich richtte (1984- 1985), en hoe vaak? (Zie Tabel 6). Scholen ver- schillen nogal in het totaal aantal (ten minste regelmatig) genomen verschillende maatrege- len. LBO-scholcn en scholengemeenschappen met LBO rapporteren méér en meer verschil- lende initiatieven dan de andere scholen; AVO-scholen melden de minste initiatieven. Van de afzonderlijke maatregelen worden 'pralen met leerling' en 'praten met ouders' verreweg het meest genoemd. Drie kwart van alle scholen had in het bedoelde schooljaar contact met andere scholen (dit gebeurde min- der op MBO-scholen). Contact met het partti- me onderwijs, contact met hulpverleningsin- stellingen en melding aan de leerplichtambte- naar worden elk door ongeveer 46% van de scholen gemeld. LBO-scholen en scholenge- meenschappen met LBO noemen deze drie initiatieven systematisch vaker dan de andere lypcn scholen. Conlacl met hel Arbeidsbu- reau rapporteert een vijfde van de scholen; LBO-scholen en scholengemeenschappen met LBO hebben dit vaker dan andere scholen. Contacten met werkgevers worden weinig ge- noemd (10%), meestal in het MBO en LBO.
Tabel 7 Beoordeling van spijbelen voor het functioneren van de eigen school - naar schooltype en naar gemeen- tegroolle |
|
(1) |
(2) |
(3) |
(4) |
(5) |
|
% zeer |
% |
% enigszins |
% nauwelijks |
% helemaal niet |
|
zorgwekkend |
zorgwekkend |
zorgwekkend |
zorgwekkend |
zorgwekkend |
MAVO |
0.5 |
I.O |
7.8 |
26.6 |
64.2 |
AVO |
0.0 |
0.0 |
7.6 |
47.4 |
45.0 |
LBO |
1.7 |
4.1 |
14.4 |
37.4 |
42.4 |
SG LBO/ AVO/MBO |
0.0 |
5,2 |
3.5 |
43.5 |
47.9 |
MBO |
1.8 |
7.0 |
10.2 |
59.6 |
21.4 |
100.000 en meer |
1.8 |
4.0 |
12.1 |
45.9 |
36.2 |
50.000 - 99.999 |
1.1 |
3.9 |
12.0 |
41.0 |
42.1 |
20.000 - 49.999 |
0.5 |
2.0 |
8.8 |
38.5 |
50.1 |
kleiner dan 20.000 |
0.0 |
1.7 |
5.8 |
31.7 |
60.7 |
Totaal |
0.9 |
2.8 |
9.6 |
39.3 |
47.5 |
Tntflal n pff |
|
|
412 |
|
|
|
Tabel 8 Jnschcilting (zeer) sterke bijdrage aan spijbelen - percentages naar schooliype
SG LBO/ AVO/MBO MBO
Tolaal |
a. |
huiselijk milieu/sociale omgeving van leerling |
57.0 |
41.8 |
77.0 |
70.3 |
46.8 |
60.4* |
b. |
vrienden/vriendinnen van leerling |
50.4 |
36.6 |
45.3 |
44.2 |
27.9 |
42.9' |
c. |
capaciteiten van leerling voor dit schoolniveau |
28.0 |
26.6 |
18.7 |
28.1 |
21.4 |
24.1» |
d. |
motivatie/doorzettingsvermogen van leerling |
55.5 |
61.8 |
62.1 |
60.8 |
60.8 |
59.4» |
e. |
leerstofaanbod op school |
11.9 |
13.2 |
8.4 |
10.6 |
11.2 |
10.9* |
f. |
aard van rooster (zware dagen, tussenuren) |
9.7 |
24.3 |
11.4 |
8.4 |
31.1 |
15.4* |
g. |
sfeer op school |
14.4 |
11.5 |
13.1 |
15.4 |
7.2 |
12.7* |
h. |
sombere arbeidsmarktperspectieven (werkloosheid) |
4.4 |
0.0 |
6.2 |
1.7 |
8.6 |
4.4* |
i. |
vinden van werk (bijbaantje) |
5.8 |
4.5 |
10.7 |
10.6 |
16.8 |
8.8* |
j- |
sombere perspectieven van de samenleving |
2.5 |
0.0 |
2.8 |
0.0 |
0.0 |
1.6* |
k. |
trefpunten, zoals bars of speelhallen |
13.4 |
2.8 |
15.3 |
3.0 |
2.6 |
9.3* |
1. |
aantrekkingskracht van (opvang)projecten voor |
|
|
|
|
|
|
|
dropouts en spijbelaars |
1.9 |
0.0 |
0.9 |
0.0 |
0.0 |
0.8* |
|
milieu-factor (a + b) |
61.2 |
47.7 |
76.6 |
68.6 |
53.4 |
62.9** |
|
leerling zelf (c + d) |
50.6 |
53.8 |
59.0 |
54.3 |
59.4 |
55.0** |
|
school (e + 0 |
16.1 |
17.2 |
15.5 |
15.2 |
16.2 |
16.1** |
|
* n. eff. varieert van 326 lot 385 n. eff. = 428 |
|
|
Pedagogi.tche Studiën 479
-ocr page 488-
Contacten met een project voor voortijdige schoolverlaters zijn er weinig en vrijwel uit- sluitend op LBO-scholen en scholengemeen- schappen met LBO-en vooral in de grote steden. Eén op de vijf scholen ten slotte, voor- al in LBO en MBO en overwegend in middel- grote plaatsen en grote steden, geeft aan dat men in het schooljaar nog andere, speciale maatregelen heeft genomen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen. Samenvattend: men heeft in verband met voortijdig school- verlaten heel veel gepraat met leerlingen cn ouders en men heeft regelmatig contact opge- nomen met een andere school. Vooral op LBO-scholen en scholengemeenschappen met LBO - de twee soorten scholen die in dit op- zicht het meest actief lijken te zijn - kwamen daar vaak nog bij: contact met het parttime onderwijs, met hulpverleningsinstellingen en met de leerplichtambtenaar. Bijzondere initia- tieven worden nog het meest gemeld uit gro- te(re) steden.
5 Houdingen, opvattingen en maatregelen ten aanzien van spijbelen |
Ook in verband met spijbelen (ongeoorloofd verzuim) vroegen we in ons survey naar hou- dingen, opvattingen en maatregelen. Eerst de houdingen. Vindt men het spijbelen van leer- lingen zorgwekkend voor het functioneren van de eigen school? Zevenentachtig procent vindt dat nauwelijks of niet; slechts 3.7% vindt het spijbelen (zeer) zorgwekkend (Tabel 7). Men maakt zich nog de meeste zorgen in het LBO, in het MBO en op scholengemeen- schappen met LBO. Op MAVO- en AVO- scholen en in kleinere plaatsen en op het plat- teland maakt men zich nauwelijks bezorgd. Men vindt kortom het spijbelen van leerlingen weinig zorgwekkend, al maakt men zich in grotere steden drukker dan elders.
Tabel 9 Allijd, vaak of regelmatig genomen initiatieven in verhand met spijbelen percentages naar schooltype |
|
MAVO |
AVO |
1.BO |
SG
t.BO/AVO/ MBO |
MBO |
Tolaal |
sancties |
|
|
|
|
|
|
nablijven/melden voor schooltijd |
63.1 |
75.4 |
63.5 |
75.0 |
36.1 |
63.2* |
in vrije lijd lerugl<omen |
82.0 |
85.5 |
91.8 |
95.8 |
58.6 |
84.3* |
strafwerk maken |
36.1 |
50.4 |
49.0 |
20.8 |
15.1 |
38.9* |
klusjes/laken laten uitvoeren |
50.3 |
69.5 |
62.6 |
64.0 |
56.6 |
60.0* |
gemiste slof laten inhalen |
81.8 |
70.2 |
88.3 |
95.2 |
59.6 |
80.5* |
berisping door schoolleiding |
89.2 |
95.7 |
91.6 |
80.5 |
82.3 |
89.4* |
enige tijd van school sturen |
2.6 |
6.7 |
2.2 |
6.7 |
7.4 |
4.3* |
leerling van school sturen (voorgoed) |
0.0 |
0.0 |
1.0 - |
0.0 |
0.0 |
0.3* |
ouders/verzorgers op de hoogte stellen |
89.2 |
91.4 |
95.9 |
94.6 |
81.4 |
91.5* |
gesprek |
|
|
|
|
|
|
gesprek met leerling |
96.4 |
100.0 |
98.4 |
98.5 |
100.0 |
98.3* |
extra aandacht/begeleiding |
71.7- |
80.9 |
87.5 |
84.8 |
76.4 |
80.1* |
gesprek met ouders/verzorgers |
80.6 |
70.1 |
85.5 |
89.8 |
63.0 |
79.0* |
verwijs |
|
|
|
|
|
|
verwijzing naar hulpverl. inslantie |
10.1 |
10.0 |
32.4 |
12.2 |
11.3 |
17.2* |
verwijzing naar andere school |
5.2 |
2.4 |
11.0 |
0.0 |
16.4- |
7.2* |
verwijzing naar pari-time onderwijs |
2.8 |
1.4 |
13.2 |
0.0 |
18.0 |
7.0* |
verwijzing naar opvangprojeclen voor drop-outs en |
|
|
|
|
|
|
schoolverlaters |
0.8 |
0.0 |
2.0 |
0.0 |
3.5 |
1.3* |
leerplicht |
|
|
|
|
|
|
overleg met gemeente/leerplichtambtenaar |
17.4 |
1.5 |
67.3 |
51.9 |
0.0 |
31.4* |
melding aan leerplichtambtenaar |
20.6 |
10.5 |
70.7 |
46.5 |
0.0 |
34.7* |
|
* n. eff. varieert van 318 lol 396
480 Pedagogische Studiën |
Oorzaken van spijbelen ziet men vooral in milieufactoren en in aanleg en motivatie van leerlingen (Tabel 8) - net zoals dat bleek te gelden voor het voortijdig schoolverlaten.
Ook de verschillen tussen typen scholen corresponderen met die uit de vorige para- graaf. Op LBO-scholen en scholengemeen- schappen met LBO wijst men het meest op de factor van het sociale milieu, op MAVO- en AVO-scholen relatief vaak op de motivatie c.q. het doorzettingsvermogen van de leerling. Verder valt op, dat vrienden en vriendinnen als een belangrijke invloed worden gezien. In vergelijking met deze factoren worden andere mogelijke oorzaken veel minder vaak aange- wezen. Leerstofaanbod en (oQ de sfeer op school worden door 16% van de respondenten |
-ocr page 489-
genoemd als belangrijke oorzaak, het rooster door 15% (vooral door AVO- en MBO-scho- len, waar de roosterproblemen in het alge- meen groter zijn). Andere factoren worden nauwelijks verantwoordelijk geacht. Samen- vattend: evenals bij voortijdig schoolverlaten ziet men op scholen als voornaamste oorzaken van spijbelen het sociale milieu en individuele eigenschappen (vooral: de motivatie) van leer- lingen. In het LBO heeft men meer oog voor het sociale milieu dan in het AVO. Aspecten van school en het onderwijs vindt men geen belangrijke oorzaken, factoren in de samenle- ving ook niet.
Welke maatregelen of initiatieven heeft men genomen op de scholen in het afgelopen schooljaar? Tabel 9 geeft een overzicht, waar- bij men moet bedenken dat spijbelen op bepaalde typen scholen en in grote(re) steden meer voorkomt dan elders en daar dus ook meer aanleiding geeft tot maatregelen. De in verband met spijbelen het meest genomen ini- tiatieven zijn (in volgorde van aflopende fre- quentie): praten met de leerling; op de hoogte stellen van de ouders; berisping door de schoolleiding; laten terugkomen in de vrije tijd; stof laten inhalen; extra aandacht of bege- leiding; praten met de ouders. In grotc(re) steden, waar meer wordt gespijbeld, worden meer maatregelen genomen. Verder rapporte- ren LBO-scholen over het geheel genomen (veel) meer maatregelen en initiatieven, waar- schijnlijk deels om dezelfde reden. Daarente- gen rapporteren scholen voor MBO veel minder maatregelen, hoewel er flink gespij- beld wordt. Dat laatste geldt ook voor AVO- scholen, die zich vooral blijken te beperken tot de meer traditionele maatregelen (straffen). Het achterwege blijven van bepaalde initiatie- ven in het AVO en MBO zal onder meer te maken hebben met dc leeftijd van de leerlin- gen. Velen van hen zijn niet meer leerplichtig en hun scholen voelen zich kennelijk dan ook wat minder verantwoordelijk - of positiever geformuleerd: AVO- en MBO-scholen leggen de verantwoordelijkheid wal meer bij de leer- ling zelf of bij diens ouders. Ook zal meespe- len, dat de effectiviteit van sommige maatrege- len onder leerlingen van AVO (vooral: HAVO en VWO) en MBO geringer is en dat die maat- regelen daarom door schoolleiders en docen- ten ook minder worden genomen. |
6 De voorspelbaarheid van voortijdig schoolverlaten en spijbelen
Waar hangen schooluitval en schoolverzuim mee samen en waar zou men ze dus uit kunnen voorspellen? In onderzoek in binnen- en voor- al buitenland zijn duidelijke aanknopingspun- ten gevonden in het milieu van leerlingen, bij individuele eigenschappen van leerlingen en - wat minder en wat minder eenduidig-in vooral het klimaat van scholen. Leerlingen uit wat tegenwoordig heet: kansarme milieus, leerlingen die wat minder begaafd zijn of dat van zichzelf denken en leerlingen op scholen met een eenzijdig 'zwakke' leerlingenpopula- tie en een ongunstig sociaal klimaat, die leer- lingen vallen vaker uit en spijbelen meer dan hun fortuinlijker leeftijdsgenoten (zie de lite- ratuuroverzichten van Brown. 1983; Reid, 1985; De Vries & De Jong. 1987; De Vries, 1987a).
Ons i«/-vev-onderzoek biedt dc mogelijk- heid tot exploratieve analyse van de voorspel- baarheid van verzuim en uitval op schoolni- veau. Welke kenmerken van afzonderlijke scholen hangen samen met het verzuim en de uitval op die scholen? Door middel van hiërar- chisch geordende regressieanalyses valt daar een goede indruk van te krijgen. Als afhanke- lijke-te voorspellen - variabelen kozen we: (1) het 'bruto' percentage schoolverlaters; (2) het 'netto' percentage onderwijsverlatcrs; en (3) het geschatte percentage hardnekkige spij- belaars per school. Als onafhankelijke varia- belen-voorspellers-beproefden we: (a) ge- meentegrootte, schoolsoort en percentage buitenlandse leerlingen; (b) schoolgrootte en denominatie; en (c) een groot aantal variabe- len betreffende o.a. de inrichting van de leer- lingbegeleiding op school, het belang dat er aan verschillende onderwijsdoelstellingen wordt gehecht, en houdingen, opvattingen en initiatieven op school rond verzuim en uitval (zie: De Vries & Peetsma, 1987). Nominale variabelen zijn op de gebruikelijke wijze om- gezet in dichotome (/(W);?;j'-variabclcn: het aantal dummies is gelijk aan het aantal catego- riccn min één; dc overblijvende categorie fun- geert als referentie-categorie. De analyses deden wc stapsgewijs volgens een hiërarchisch geordend model: éérst de voorspellers van groep (a), dan die van groep (b) maar rekening houdend met (a), en ten slotte die van groep (c), rekening houdend met (a) en (b). (Stapsge- |
Pedagogi.tche Studiën 481
-ocr page 490-
wijze hiërarchische analyse is zoals bekend aangewezen om eventuele zg. multi-collineari- teitsverschijnseien en hun ongewenste gevol- gen in multivariate data te kunnen onderken- nen cn om bijvoorbeeld kapitalisering op bedriegelijke, spurious verbanden c.q. voor- spellers te voorkomen. [Tatsuoka, 1973; Kim & Kohout, 1975]. Het hiërarchische analyse- model moet daarbij gebaseerd zijn op theore- tische overwegingen. Ons model is theoretisch een zg. socio-psychologisch model; zie: Gal- tung, 1967).
De uitkomsten zijn heel duidelijk en ze zijn robuust, dat wil zeggen ongevoelig voor kleine variaties in de volgorde van variabelen of in de stuurparameters van de procedure. De ge- meentegrootte, het schooltype en het percen- tage buitenlandse leerlingen hangen onafhan- kelijk van elkaar samen met zowel uitval als verzuim (zoals door ons geoperationaliseerd) en een lineaire combinatie van deze drie gege- vens geeft de beste voorspelling van zowel schoolverlaten als onderwijsverlatcn en spij- belen (Tabel 10).
Dat valt goed te interpreteren, het komt overeen met ervaringskennis. Daarbij kan het percentage buitenlandse leerlingen ons inziens het beste worden opgevat als zg. proxy maat voor de gemiddelde sociaal-economische en culturele achtergrond van de leerlingenpopu- latie van een school - een variabele waarover wij geen gegevens verzameld hebben. De mul- tiple correlaties variëren van .45 tot .60, de voorspelde variantie dus van 21% tot 36%. Voor dit soort onderzoek niet gek. Interessant en belangrijk is, dat alle andere beproefde variabelen niet meer met uitval cn verzuim samenhangen - niet meer voorspellen-, ge- geven de genoemde, robuuste triade van voor- spellers. De schoolgrootte doet er niets meer toe, de richting van de school niet, en een hele reeks andere zaken - waaronder de onder- schreven doelstelhng van de school, aspecten van de leeriingbegeleiding, de inspraak van leerlingen - evenmin. We komen hierop in de discussie terug.
Tabcl 10 Multiple regressieanalyses percentages schoolverlaters, onclerwijsverlaters en hardnekkige spijbe- laars*
% schoolverlaters ongew. gew.
% onderwijsverlaters ongew. gew.
% hardn. spijbelaars ongew. gew. |
gemeentegrootte |
-.21 |
-.20 |
-.09 |
-.08 |
-.15 |
-.17 |
% buitenlandse leerl. |
.26 |
.29 |
.28 |
.28 |
.24 |
.21 |
schooltype**: |
MAVO |
-.12 |
-.11 |
-.20 |
-.15 |
- |
- |
|
LBO |
- |
- |
.12 |
.12 |
.24 |
.23 |
|
MBO |
.21 |
.26 |
.37 |
.44 |
.22 |
.24 |
|
AVO |
- |
- |
- |
- |
- |
• |
R |
|
.48 |
.52 |
.59 |
.60 |
.45 |
.45 |
R2 |
|
♦ .23 |
.27 |
.34 |
.36 |
.21 |
.20 |
|
'Stapsgewijze hiërarchische analyse met inclusie- c.q. signincantiecrilerium alpha = .05 ** Referentiecategorie: scholengemeenschap LBO/AVO |
|
Resumerend. Gemeentegrootte, school- soort en het percentage buitenlandse leerlin- gen-dat in ons onderzoek waarschijnlijk staat voor; de sociale en culturele samenstel- ling van de schoolbevolking als gehéél- blijken de belangrijkste c.q. enige substantiële voorspellers van schooluitval en verzuim op schoolniveau. De predictieve waarde van een reeks andere schoolkenmerken bleek nihil.
7 Samenvatting en discussie
Onze bevindingen waren in het kort de volgen- de. Voortijdig schoolverlaten (schooluitval) is in de jaren zeventig toegenomen maar neemt de laatste paar jaar weer wat af, behalve in de hogere leerjaren van het AVO (HAVO en VWO) en in het MBO. Dat valt te begrijpen vanuit conjuncturele ontwikkelingen, in het bijzonder die van de (jeugd-)werkloosheid. In het schooljaar 1984-1985 verliet op de gemid- delde school voor voortgezet onderwijs 6.2% van de leerlingen de school en 2.4% van de leerlingen het dagonderwijs zonder het laatste diploma. Spijbelen (schoolverzuim) volgt waarschijnlijk dezelfde trend als schooluitval, in reactie op dezelfde conjuncturele c.q. maat- |
Pedagogi.tche Studiën 482
-ocr page 491-
schappelijke ontwikkelingen. Onze deskun- digen denken dat 90% van hun leerlingen nooit, 10% wel eens en minder dan 1% hard- nekkig spijbelt. Waarschijnlijk is dit een onderschatting van het werkelijk verzuim, al spelen verschillen tussen de definities van enerzijds onze respondenten, anderzijds leer- lingen ook een rol. Dezelfde, deskundige respondenten vinden het voortijdig schoolver- laten niet erg zorgwekkend, behalve in de steden en op de typen scholen waar de uitval- percentages hóóg zijn - daar maakt men zich meer zorgen. En dat geldt ook voor spijbelen: men tilt er in het algemeen niet zwaar aan behalve däär, waar veel gespijbeld wordt. De oorzaken van zowel verzuim als uitval zoekt men vooral in de capaciteiten en de motivatie van de leerling en in het sociale milieu, en veel minder bij de school, het onderwijs of de samenleving als geheel. Daarbij legt men op LBO-scholen (ook) veel nadruk op het milieu van de leerling, op AVO-scholen in de eerste plaats op diens (haar) capaciteiten, motivatie en doorzettingsvermogen.
In het schooljaar 1984-1985 is in verband met (dreigend) voortijdig schoolverlaten van leerlingen door scholen heel wat gedaan. Zeer veel is gepraat met leerlingen en hun ouders; vaak heeft men contact opgenomen met ande- re scholen. In het algemeen ontplooiden LBO- scholen meer initiatieven dan andere. Ook in verband met het spijbelen van leerlingen zijn allerlei initiatieven en maatregelen genomen: gesprekken, sancties, aandacht en begelei- ding. In het LBO en in de grote steden deed men het meest.
Zowel het percentage uitvallers als het ge- schatte percentage hardnekkige spijbelaars per school laten zich goed voorspellen vanuit het schooltype, de grootte van de gemeente en het percentage buitenlandse leerlingen op school, waarbij het laatste waarschijnlijk ver- wijst naar de sociale cn culturele achtergrond van de schoolbevolking als geheel. Gegeven deze drie robuuste voorspellers, blijken andere schoolkenmerken-grootte, richting, opvat- tingen over verzuim cn uitval, aspecten van de leerlingbegeleidingen de inspraak van leerlin- gen-er niet meer toe te doen althans geen voorspellende waarde te hebben. Tot zover de samenvatting. We besluiten met enkele kant- tekeningen. |
1. Betekent de geconstateerde, lichte en globa- le vermindering van het voortijdig school- verlaten en van (vermoedelijk) het spijbelen ook een verlichting van de problemen waar- naar ze verwijzen? (Op de vraag in hoeverre schooluitval en schoolverzuim sociale pro- blemen zijn en de vraag voor wie dat dan zo is, kon hier niet worden ingegaan. Vergelijk Kaplan & Luck, 1977 met De Vries, 1987b en 1988). Dat is nog niet gezegd. In de eerste plaats omdat de meest problematische cate- gorieën van (onherroepelijke) uitvallers cn hardnekkige spijbelaars waarschijnlijk het minst gevoelig zijn voor conjuncturele ont- wikkelingen en voor bijvoorbeeld de drei- ging van werkloosheid (Raffe, 1986; De Vries & De Jong, 1987). In de tweede plaats, omdat het feit dat jongeren (noodgedwon- gen) langer in het onderwijs blijven nog niet betekent, dat het ze daar dan ook goed gaat. Het risico bestaat dat zij behalve zichzelf ook hun problemen langer binnen de school brengen. Dat hangt - in de derde plaats - samen met de verschuiving die óók af te lezen is aan de gegevens (Tabel 1). Dc uitval neemt af in de eerste fase van het VO maar blijft constant of neemt nog wat toe in de tweede fase: de hogere leerjaren van het AVO en het MBO. Dat suggereert een na- venante probleemverschuiving.
2. Mede in verband met die mogelijke ver- schuiving is het van belang te constateren, dat op scholen voor AVO en MBO relatief wat minder aan (tegen) het voortijdig schoolverlaten cn spijbelen wordt gedaan dan op scholen voor LBO, en dat er op AVO-scholen ook minder zwaar aan wordt getild. LBO-scholen waren in het jaar van ons onderzoek actiever. Dat heeft waar- schijnlijk met de leeftijd en de leerplichtig- heid van de leerlingen in het LBO te maken, maar het betekent toch dat oudere en niet (meer) leerplichtige leerlingen minder zorg cn aandacht krijgen dan hun jongere lotge- noten - althans op het punt van dreigende uitval of verzuim.
3. Zowel voortijdig schoolverlaten als spijbe- len komen méér voor op bepaalde typen scholcn dan op andere. In dc eerste plaats däär waar leerlingen ouder worden en aan de leerplicht ontgroeien: in HAVO, VWO en MBO. In de tweede plaats däär waar oudere leerlingen blijven hangen of waar hun ongelukkige schoolloopbaan aan z'n eind komt: in het LBO. In dat opzicht zijn |
Pedagogi.tche Studiën 483
-ocr page 492-
de gevonden verschillen tussen typen scho- len in hoge mate uitvloeisel van systeemei- genschappen van ons stelsel voor voortge- zet onderwijs. Het zij hier nogmaals benadrukt.
4. Zowel voortijdig schoolverlaten als spijbe- len komen meer voor op scholen in gro- te(re) steden dan elders, en meer op scholen met bepaalde leerlingpopulaties dan op an- dere scholen. Dat wijst op het belang van macroscopische (macro-sociologische) ver- schillen in sociale structuur, in conjunctuur, misschien ook in cultuur of mentaliteit van regio's en van bevolkingsgroepen. Het ver- band tussen sociaal milieu en uitval en verzuim is op individucel niveau ruim- schoots gedocumenteerd (Brown, 1983; Reid, 1985) maar blijkt dus ook te gelden op schoolniveau - en dat is niet hetzelfde. Het verband tussen gemeentegrootte en uit- val en verzuim is een van de vele verschij- ningsvormen of neveneffecten van urbani- sering. In verband met voortijdig school- verlaten valt daarbij vooral te denken aan het ruimere aanbod van alternatieve onder- wijsinstellingen en -vormen in de grote(rc) steden - denk aan de volwasseneneducatie met een grote toestroom van jeugdigen de laatste jaren - , aan de rijke schakering van arbeidsmarkten (wit en zwart) die er be- staan, en aan de grotere sociale en geo- grafische mobiliteit van mensen en groepen. In verband met spijbelen ligt het voor de hand om te denken aan wat criminologen noemen: de gelegenheidsstructuur van de grote stad. Er is meer te doen en er wordt buitenshuis wat minder op je gelet - spijbe- len is er dus iets gemakkelijker.
5. Onze respondenten schrijven voortijdig schoolverlaten en spijbelen vooral toe aan individuele capaciteiten en motivatie van de leerling en aan diens sociale milieu, veel méér dan aan school, onderwijs of samenle- ving. Dat is de modale zienswijze binnen het onderwijs en er zit veel waars in. Toch zit er ook een gevaar in deze gelijktijdige psycho- logisering én sociologisering (vergelijk Nij- hof, 1979; Van den Berg, 1982). Bedoeld of onbedoeld hebben beide tendensen hier het- zelfde effect: de relatie van verzuim en uitval met aspecten van de khool blijft bui- ten beschouwing.
6. Nu geven onze onderzoeksresultaten onze respondenten ogenschijnlijk gelijk. Naast |
schooltype en de samenstelling van de schoolbevolking had alleen de urbanisatie- graad predictieve waarde ten aanzien van de verzuim- en uitvalpercentages van scho- len en een aantal variabelen uit onze catego- rie 'schoolkenmerken' droeg niet merkbaar bij aan de hoeveelheid voorspelde variantie. Dat laatste correspondeert met bevindin- gen in Brits en Amerikaans onderzoek: juist de meest voor de hand liggende inrichtings- en organisatiekenmerken van scholen (grootte, faciliteiten enz.) hebben geen aantoonbare invloed op spijbelen en voor- tijdig schoolverlaten (zie onder anderen Reynolds, 1976; Rutter, Maugham, Morti- more & Ouston, 1979; vergelijk De Vries, 1987a; Anderson, 1982). Daarmee ontvalt de basis aan de nogal verbreide opvatting dat grote scholen op zichzelf vervreemdend zouden werken en verzuim en schooluitval zouden bevorderen. Ook wordt door onze bevindingen een klein vraagteken gezet ach- ter de gangbare vuistregel dat begeleiding helpt. In dezelfde Angelsaksische onder- zoeksliteratuur komt behalve de schoolbe- volking eigenlijk alleen het schoolklimaat als belangrijke factor naar voren. Dat is een onderwerp apart, dat in het onderhavige onderzoek niet kon worden opgenomen. Het is mogelijk dat andere schoolfactoren er inderdaad niet toe doen. Maar dit onder- zoek was weinig geschikt om hun eventuele bijdrage te onderkennen. In onze zeer hete- rogene populatie (en steekproeQ van scho- len, met zeer sterke en 'grove', demografi- sche en macroscopische variantiebronnen, en met de noodzakelijkerwijze beperkte operationaliseringsmogelijkheden van een schriftelijk survey, mag men niet verwach- ten dat subtiele samenhangen naar voren komen. Die worden bij wijze van spreken geplet onder het geweld van de primaire, socio-demografische relaties. Daarom wil- len wij, quasi paradoxaal, aan de uitkom- sten van ons onderzoek niet de conclusie verbinden dat de school en wat daarbinnen gebeurt er niet toe zouden doen voor het verzuim en de uitval van leerlingen. Buiten- lands onderzoek leert, dat juist de binnen- kant van de school wél van belang is (Reynolds, 1976; Moos & Moos, 1978; Rut- ter e.a., 1979; Stone & Wehlage, 1982; Natriello, 1984; vergelijk het overzicht van De Vries, 1987a). In Nederland is onder- |
Pedagogi.tche Studiën 484
-ocr page 493-
zoek naar schoolinvloeden op de prestaties van leerlingen in opmars (zie o.a. De Ko- ning, Bronkhorst, Veeken & Vermeulen, 1984; Meijnen, 1984; Van Marwijk Kooy- von Baumhauer, 1984; De Jong & Roele- veld, 1988; vergelijk Van der Grift, 1985). Des te groter de uitdaging om ook ten aanzien van voortijdig schoolverlaten en spijbelen de meer subtiele invloeden van de school aan het licht te brengen.
Literatuur
Anderson, C. S., The search for school climate. A review of the research. Review of Educalional Re- search, 1982, S 3, 368-420.
Andries, F. & T. Vogels, Zonder diploma van school. Voortijdige schoolverlaters in de Leidse regio. Leiden: NIPG TNO, 1981.
Apvo-1, Schoolverzuim, een leken aan de wand. Zeist: Apvo-I, 1985.
Babeliowsky, M., Voortijdig .schoolverlaten in Am- sterdam. Een onderzoek naar het voortijdig schoolverlaten en schoolverzuim in het Amster- damse voortgezet en middelbaar beroepsonder- wijs. Amsterdam: SCO, 1986.
Berg, H. O. van den, Wij doen niels, verlamd als we zijn door onze vooringenomenheden. Slotbe- schouwing Paradi.socongres Onhoudbare Jonge- ren, 25 januari 1982.
Boon, A. den. Over wegen: mogelijkheden en beper- kingen van het wegen van steekproeven. Me- thoden en Data Nieuwsbrief, 1980, 5, 121-135.
Brown, D., Truants, families and schools: a crilique of the literature on truancy. Educalional Review, mi. 35, 225-235.
Bijlsma-Frankema, K., Spijbelen en discipline in het voortgezet omlcrwijs. M.m.v. T. Wildcrs, J. Rienks, H. Woldberg & R. Hut. Amsterdam: Sociologisch Instiluul, z.j. (1984).
CBS, Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de maatschappij, (Onderwijsmalrices). "sGraven- hage: Staatsuitgeverij, jaarlijks.
Dool, P.C. van den & J. K. Koppen, Voortijdig schoolverlaten in Rijnmond. Rotterdam/Amster- dam: COA/SCO, 1984.
Dool, P. C. van den, M. Babeliowsky, E. Voncken & T. Geul, Uit de.Kchoolgeklapl?Voorl\}d\gxhao\- verlatcn in het Rijnmondgebied, 1982 tot en met 1987. Amsterdam: SCO, 1988.
Dorsteen, T. (red.). Spijbelen. Uitslag vragenlijst grote 'je ziet maar' spijbelenqucte. Hilversum: VARA, z.j. (1985).
Galtung, J., Theory and methods of social research. London: Allan and Unwin, 1967.
Ginjaar-Maas, N.J., Schoolverzuim. Brief van de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen. |
Tweede Kamer, Vergaderjaar 1985-1986, 19409, nrs. 1-2.
Grift, W. van de, Onderwijsleerklimaat en leerling- prestaties. Pedagogi.uhe Studiën, 1985, 62, 401- 414.
Hart, H. 't. Selectie en zelfselectie van informanten in enquêtes. Dissertatie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1974.
Hoen, R.H.A. 't. P.A.M. Bosch & W. Verhagen, Met het oog op stiemen. Een onderzoek naar schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten in Arnhem. (Twee delen). Arnhem: Gemeente Arn- hem, 1986.
Jaspers, J., H. Schut, J. de Keijser, J. W. Gunnink & F. Hüsken, Van school gaan. Verslag van een onderzoek in Leeuwarden naar de problematiek rondom het voortijdig schoolverlaten in het voortgezet onderwijs. Deelverslag 1. Leeuwar- den: z.U. (Sociaal Hoger Onderwijs Friesland), 1984.
Jong, U. de & J. Roeleveld, Openbaar en bijzonder onderwijs: een constant verschil? Paper Vlaams- Nederlandse studiedagen voor sociologen en antro- pologen, Antwerpen, 7-8 april 1988.
Kaplan, J. L. & E. C. Luck, The dropout phenome- non as a social problem. Educalional Forum, 1977, «,41-56.
Kim, J.-O. & F. J. Kohout, Multiple regression ana- lysis. In: N. H. Nie e.a., Statistical Paekage for ihe Social Sciences. New York: McGraw Hill, 1975-(pp. 320-367).
Kish, L., Survey sampling. New Vork: Wilcy & Sons, 1965.
Koning, P. de, H. Bronkhorst, L. Vceken & A. Ver- meulen, Schoolorganisatie en schoolloopbaan. Amsterdam, SCO. 1984.
Marwijk Kooy-von Baumhauer, E. van. Scholen ver.schilleii. Een verkennend vergelijkend onder- zoek naar het intern functioneren van vijfentwin- tig scholengemeenschappen vwo-havo-mavo. Dissertatie. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1984.
Meijnen, G.W., Vun zes lol twaalf. Een longitudi- naal onderzoek naar de milieu- en sehoolcffectcn van loopbanen in het lager onderwijs. "s-Graven- hage: SVO, 1984.
Moos, R. H. & B. S. Moos, Classrooin social climate and student absences and grades. Journal of Edu- calional P.sychology, 1978, 70, 263-239.
Mooij, A,J„ Schoolproblemen en uitval in het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studien, 1980,57, 369-382.
Natriello, G., Problems in the evaluation of stu- dents and student disengagement from seconda- ry schools. Journal of Research and Development in Education, 1984, 17, 14-24.
Nijhof, G., Individualisering en uitstoting. Nijme- gen: Link, 1979.
Raffe, D., Unemployment and school motivation: the case of truancy. Educalional Review, 1986,55, 11-20. |
Pedagogi.tche Studiën 485
-ocr page 494-
Reid, K., Tnumcy and school ahsemecism. London etc.: Hadder & Stoughton, 1985.
Reynolds, D., The delinquent school. In: M. Ham- mersly & P. Woods (Eds.), Theprocess ofschoo- Hn!^. London: Routledgc & Kcgan Paul, 1976 (pp. 217-229).
Reynolds, D., When pupils and teachers refuse a truce: the secondary school and the creation of delinquency. In: G. Mungham & G. Pearson (Eds.), Working class yoiilh cuhure. London: Routledgc and Kcgan Paul, 1976 (pp. 124-137).
Rutter, M., B. Maugham, P. Mortimore & J. Ous- ton, Fifteen thousaiul hours. Secondary schools and their cffccts on childrcn. London: Open Books, 1979.
Schoolvcrlalershrief1985. Rijswijk: Min. v. Soc. Za- ken en Wcrkgciegenheid (D.G. ARBVO), april 1985 (jaarlijks).
Slone, C. & G. Wchlage, Four persisting school dilemma's. Adion in Teacher Edmalion, 1982, 4. 17-30.
Tatsuoka, M. M., Mullivan'ale analysis. Tcchniques forcducational and psychological research. New York: Wiley & Sons, 1971.
Vries, G.C. de. Verzuim, uitval en de bijdrage van de school. Pedagogisch Tijdschrift, 1987, 12, 94- 104. [1987a].
Vries, G.C. de. Schoolverzuim als probleem voor volwassenen. Spijbelaars brengen belastingbeta- lers in verlegenheid. Didaktief, 1987, 17 (6), 12-13. [1987b].
Vries G.C. de. Schoolcultuur als uitdaging en als opgave: over verzuim, delinquentie en de invloed van de school. Juslitiële Verkenningen, 1987, /i (4), 64-84, [1987c].
Vries, G.C. de. Schoolverzuim als modern sociaal probleem. Paper Vlaams-Nederlandse studieda- gen voor sociologen en antropologen, Antwerpen, 7-8 april 1988.
Vries, G.C. de, m.m.v. M. de Jong, Schoolverzuim en schooluitval in het voortgezet onderwijs. Een literatuurstudie. Amsterdam: SCO, 1988.
Summary
G.C. de Vries & Th. Peetsma. 'Dropout and truancy in dutch secondary education 1984-1985.' Pedagogische W/ë», 1988, 65, 473-486.
The article reports a survey study of dropout and truancy in schools for secondary education in Holland. Dropout did increase in the seventies and decreases somewhat in the eighties. Truancy probably follows the same trend. During or aftcr the school year 1984-1985, at the average school 6.2 per ccnt of.the pupils left school, 2.4 per cent left secondary education without their last certificate. School leaders estimate that 90 per cent of their pupils never play truant, 10 per ccnt somctimes and less than I per ccnt persistently. They do not greatly worry about dropout and truancy, exccpl where its incidence is high. Causes for dropout and truancy are perceived to be .social 'milieu' and the capacities and motivation of individual pupils. Schools take various measures against (potential) dropout and truancy. At the school level, both dropout and truancy can be predicted from the type of school, the degree of urbanization, and the school's population. Other school characteristics do not have additional predictive power. |
Vries, G. C. de. Onder het pedagogisch regiem. Over schoolbezoek, schoolverzuim en veranderingen in het voortgezet onderwijs. (Dissertatie, in voor- bereiding).
Vries, G.C. de & Th. Pcctsma, Schooluitval en schoolverzuim: enkele ontwikkelingen en con- touren. Voordracht Studieconferentie Vereniging Wis.'ielwerking, Ede: 24 april i986. Vries, G. C. de & Th. Peetsma, Voortijdig schoolver- laten en spijbelen in het voortgezet onderwijs. Resultaten van een onderzoek betreffende het schooljaar 1984-1985. Amsterdam: SCO, 1987. Zijlstra, M. (red.). Schoolverzuim ... ons een zorg. Een rapport over schoolverzuim en wat je eraan kunt doen. Hoevelaken: LPC, 1984. Zwart, R. de, A. Luten & B. van Praag, Scholieren- onderzoek 1984. Een eerste rapportage van de belangrijkste variabelen. Rotterdam/Amster- dam/Den Haag: Econometrisch lnstituut/-Kee- sings Onderwijsbladen/NIBUD, 1985.
Curricula vitae
G. C. de Vries studeerde sociale psychologie aan de V.U. te Amsterdam. Hij was werkzaam bij het Steinmctzarchief van de KNAW en het voormalig Kohnstamm Instituut, en is thans medewerker van de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) van de U.v.A. (onderzoeksgroep Motivatie en onderwijsdeelname).
Th. Peetsma studeerde psychologie (specialisatie: methodenleer) aan de U.V.A., was werkzaam bij het voormalig Kohnstamm Instituut en is thans mede- werkster van de Stichting Centrum voor Onderwijs- onderzoek (SCO) van de U.v.A. (onderzoeksgroep Motivatie en onderwijsdeelname).
Correspondentie-adres van de auteurs: SCO, Grote Bickcrsstraat 72, 1013 KS, Amsterdam.
Manuscript aanvaard 26-8-'88 |
Pedagogi.tche Studiën 486
-ocr page 495-
T. J. A. SCHUT, C. T. M. KONIJN cn L.T. VAN DER LINDEN
Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Dit artikel betreft een onderzoek naar de toe- komstige functie en doelstellingen van veertien internaten, die over het algemeen worden aangeduid als (semi-) vakinternaten en als BJ- 'vak 'internaten. Na een korte bespreking van de aanleiding tot het onderzoek en de onderzoeks- procedure, wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten van het onderzoek: de identiteit en doelstellingen van de groep internaten. In de dis- cussie wordt ingegaan op de betekenis van de resultaten in het kader van recente discus.%ies over de residentiële jeugdhulpverlening.
I Inleiding
Als cr van mijlpalen gesproken kan worden die de recente ontwikkelingen binnen de jeugdhulpverlening markeren, dan geldt dat zeker voor de eindrapporten van de Interde- partementale Werkgroep Ambulante cn Pre- ventieve Voorzieningen (IWAPV) en van de Interdepartementale Werkgroep Residentiële Voorzieningen voor jeugdigen (IWRV). Na jarenlange discussie en vele tussenrapporten, fiatteerde dc regering in 1984 de kernpunten van een 'moderne' hulpverleningsopvatting: hulpverlening dient zo dicht mogelijk bij huis te geschieden, dient zo licht mogelijk te zijn en dient zo kort mogelijk te duren (IWRV-Eind- rapport, 1984). |
Een dergelijke hulpverleningsopvatting leek, zeker in samenhang met het gevoerde financiële beleid, een marginalisering van de residentiële zorg te bepleiten (Rink, 1985). De IWRV-uitgangspunten zijn namelijk nogal eens als een exclusief pleidooi voor ambulante of scmi-residentiëlc hulpverlening opgevat- onterecht overigens - . Zo werd er wel gespro- ken van "liever pleegzorg dan residentiële behandeling' (De Ruyter, 1987). Internaats- hulpverlening lijkt op het eerste gezicht ook op gespannen voet te staan met de genoemde IWRV-uitgangspunten. Opvocdingstchuizen staan immers nogal eens ver weg van het oor- spronkelijke leefmilieu, ze bieden een relatief 'zware' vorm van hulp en die duurt bovendien vaak vrij lang.
In het IWRV-Eindrapport werd tevens een basisstructuur voorgesteld, die bestaat uit een tweedeling in zogenaamde hoogvlaktevoor- zieningen en piramidevoorzieningen. De eer- ste groep zou zich op samenwerking binnen de eigen regio moeten richten. Bij dc tweede groep zou het gaan om bovcn-provinciaal werkende, sterk gespecialiseerde tehuizen, zo- als die voor Zeer Intensieve Behandeling. In het kader van deze herstructurering werd met name de positie van een groep landelijk ge- oriënteerde tehuizen die bekend staan als (semi-jvakinternaten en enkele BJ-'vak'inier- naten problematisch. Volgens het IWRV- Eindrapport is de positie van de (semi)vakin- ternaten vooralsnog onduidelijk. Ze zouden volgens de IWRV niet tot de piramidevoorzie- ningen kunnen behoren omdat bij de pupillen van deze tehuizen geen sprake zou zijn van ernstige psychiatrische ofpsychosociale stoor- nissen. De vakinternaten worden in hel IWRV-Eindrapport wel tot de hoogvlakte ge- rekend, maar er is voor deze tehuizen een aparte tussenfiguur voorgesteld: de 'scala-een- heid'. Die zou over voorzieningen voor school, arbeid, vorming en vrije tijd moeten beschikken voor 'jeugdigen die en in de gezins- situatie/primaire leefsituatie (eerste milieu) èn op school of werk (tweede milieu) en in de vrijetijdssituatie (derde milieu) moeilijkheden hebben'. Deze scala-eenhcden zouden deels als regionale hoogvlaktcvoorziening cn deels als landelijke voorziening, ten behoeve van jeugdigen van buiten de betreffende regio's, aangemerkt kunnen worden. Over de vraag
Veertien tehuizen voor opvoeding en opleiding Kenmerken en doelstellingen van 'internaten voor geïntegreerde hulpverlening' |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 487-499 Pedagogische Studiën 487
-ocr page 496-
welke concrete voorzieningen als scala-een- hcid zouden functioneren werd cn is nog steeds geen beslissing genomen. De regering liet in haar bij het I.W.R.V.-Eindrapport ge- publiceerde standpunt weten dat de positie van de vakinternaten nog niet vastgesteld kon worden.
Deze beleidssituatie, maar ook de ontwik- kelingen in visie, doelstellingen, werkwijze en organisatie van de vakinternaten en de ver- wante tehuizen zélf, rechtvaardigen een syste- matische herbezinning op de positie ervan. In 1985 gaven het Werkverband Integratie Jeugdwelzijnswerk Nederland (W.I.J.N.) en Bijzonder Jeugdwerk Centraal de Vakgroep Sociale Pedagogiek van de Universiteit van Amsterdam de opdracht tot het verrichten van een beleidsonderzoek naar de positie en hel toekomstig perspectief van de betreffende in- ternaten: het INTERDOEL-onderzoek'.
2 De onderzoekspopulatie, -opdracht en -opzet
2.1 De onderzoekspopulatie Voordat er van een onderzoeksopdracht spra- ke kon zijn, diende vastgesteld te worden van welke concrete tehuizen de positie nu precies onduidelijk geworden was. Voor zover het de tehuizen betrof die - indertijd - onder Justitie ressorteerden, waren het in de categorie 'te- huizen voor opvoeding' niet alleen de 'inrich- tingen voor vakopleiding', maar bijvoorbeeld ook de 'scmi-vakinternaten' die vergelijkbare hulpverlening verstrekttïn. Al deze internaten zijn aangesloten bij het W.I.J.N., en worden in dit artikel daarom aangeduid als 'W.I.J.N.- internatcn'. Ook was er een aantal Internaten voor Bijzonder Jeugdwerk (BJ) die vergelijk- baar zouden zijn met de inrichtingen voor vakopleiding (aangeduid als 'BJ-'vak'interna- ten').
De populatie van het onderzoek werd door de opdrachtgevers omschreven als: 'landelijk georiënteerde inrichtingen met een besloten karakter, waarvan het hulpverleningsaanbod bestaat uil een geïntegreerde benadering van verzorging, opvoeding, begeleiding en behan- deling, in combinatie met eigen vrijetijdsvoor- zieningen en beroepsvoorbereidende, eigen opleidingsfaciliteiten, bestemd voor jeugdigen van 12 tot en met 21 jaar.' |
In het onderzoek heeft deze omschrijving een belangrijke rol gespeeld. De omschrijving geeft namelijk vijf internaatskenmerken weer die in het onderzoek ter discussie hebben ge- staan:
- de landelijke oriëntatie (het bereik) van de internaten,
- de beslotenheid van de internaten,
- de geïntegreerde benadering van de hulp- verlening,
- het beschikken over eigen onderwijsvoor- zieningen en
- het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzie- ningen.
In het vervolg van dit artikel worden deze vijf internaatskenmerken nog vanuit verschillen- de gezichtspunten besproken. Volgens de opdrachtgevers voldeden de volgende veer- tien, formeel in verschillende hulpverlenings- sectoren gelokaliseerde, internaten aan de omschrijving:
IV.IJ.N.-internaten: De Ambelt (Zwolle), de Leo-Stichting (Borculo), Harreveld (Lichten- voorde), Jongerenhuis Hoenderloo (Hoender- loo). Neerbosch (Nijmegen), Jeugddorp De Glind (Barneveld), Valkcnheide (Maarsbcr- gen) en St. Joseph (Cadier en Keer). BJ-internaten: Aekinga (Appelscha), Ampsen (Lochem), Hollands Glorie (Dordrecht), De Kuil (Beekbergen), Papenvoort (Rolde) en Vreekwijk (Deurne). Aanvankelijk viel ook het behandelingstehuis Rijnhove in Alphen a/d Rijn onder de omschrijving; Rijnhove heeft zich echter uit het onderzoek terugge- trokken.
2.2 De onderzoeksopdracht De globale vraag naar de positie en het toe- komstig perspectief van deze veertien tehuizen heeft alles te maken met de externe differentia- tie van opvoedingstehuizen. Een dergelijke vraag kan in onderzoek daarom op verschil- lende manieren benaderd worden. Zo zou het toekomstperspectief van deze tehuizen afhan- kelijk gesteld kunnen worden van een voor deze groep internaten typerende groep pupil- len. De specialisatie en differentiatie van tehuiscategorieën zijn immers vooral geïnspi- reerd op de gedachte dat de aard en vorm van de hulpverlening afgestemd moeten zijn op de specifieke problematiek van kinderen of op relevante kenmerken. Traditioneel zijn bij- voorbeeld de onderscheidingen naar sekse, leeftijd en intelligentie bekend.
Het onderscheid naar probleemcatcgonc is |
Pedagogi.tche Studiën 488
-ocr page 497-
echter van oudsher problematisch gebleken (Peeters, 1987). De beschikbare meer recente onderzoeksgegevens op dit terrein - te denken valt bijvoorbeeld aan het onderzoek 'Elfhon- derdjeugdigen in tehuizen' van Van der Ploeg (1979)-geven eveneens aanleiding te betwij- felen of de problematiek van jongeren die in verschillende tehuizen zijn opgenomen, wel eenduidig van elkaar te onderscheiden valt. De externe tehuisdifferentiatie is niet aantoonbaar op een onderscheid in pupil- problematiek gebaseerd. Bovendien ontbre- ken momenteel (nog) bevredigende classifica- tiesystemen. Een onderzoek naar de specifieke kenmerken van de populatie van de veertien tehuizen, hoe interessant ook, leek ons om deze redenen niet goed uit te voeren.
In het INTERDOEL-onderzoek is ervoor gekozen om aan te sluiten bij een 'traditionele' manier van denken binnen het onderzoek naar de hulpverlening, waarbij sprake lijkt te zijn van een aanbod-oriëntatie, en nauwelijks van een markt- of vraaggerichtheid (Van der Lin- den en Konijn, 1988). Er wordt in het alge- meen vrijwel geen onderzoek gedaan naar de kenmerken van probleemgroepen van jonge- ren of naar de behoefte aan hulpverlening bij die jongeren. Onderzoek gaat vooral in op het bestaande of gewenste hulpaanbod. Al vanaf de tijd dat de differentiatie van de tehuizen systematisch als beleid werd geïntroduceerd, geldt echter de steeds terugkerende klacht dat grote onduidelijkheid bestaat over wat men met die hulp beoogt. Dat is recentelijk weer in een onderzoek van Mesman Schultz en Nelen (1986) bevestigd. Het leek ons daarom van belang om helderheid over functie en doelstel- lingen van deze tehuizen te krijgen. De doel- stellingen die de tehuizen met hun opvoeding en behandeling beogen, zouden in het onder- zoek geconfronteerd kunnen worden met de beleidsrelevante kenmerken van de tehuizen. De onderzoeksopdracht is door de opdracht- gevers uiteindelijk als volgt geformuleerd:'(...) lot een ontwerp te komen voor een doelstellin- genstructuur van de categorie tehuizen 'in- richtingen voor vakopleiding', in het perspec- tief van de toekomstige organisatie van de residentiele hulpverlening.' Inherent aan deze opdracht was dat ook nagegaan zou moeten worden in hoeverre de voor dit onderzoek samengestelde groep tehuizen als één catego- rie beschouwd zou kunnen worden. |
2.3 De onderzoeksmethode Te denken viel aan een vorm van opinie- of survey-onderzoek, of aan een vorm van doel- stellingenonderzoek en vergelijkende doelstel- lingenanalyse. In de periode van de opdracht- formulering werd de zogeheten Policy Delphi-methode voor beleidsonderzoek als zeer veelbelovend omschreven (Van Houten, 1980, 1985). De 'Delphi-methode' is eigenlijk een verzamelnaam voor enkele kwalitatieve onderzoeksbenaderingen ('interactive sur- vey'). De methode is vooral geïndiceerd voor toekomstgerichte beleidsinnovatie, als feitelij- ke gegevens ontbreken of slechts tegen hoge kosten verzameld kunnen worden, of bij pro- blemen waarvan de oplossing zich niet eendui- dig uit de feiten laat afleiden in verband met geïmpliceerde belangentegenstellingen.
De essentie van de verschillende varianten van de Delphi-methode is het systematisch verzamelen van opinies en beoordelingen met de bijbehorende argumenten over gewenste of te verwachten ontwikkelingen. In tegenstel- ling tot andere methoden van onderzoek waarbij men vooral streeft naar descriptie of exploratie van gegevens, of naar toetsing van vooraf gestelde hypothesen, is de Delphi- methode vooral een vorm van constructie en ontwerpen. Het produkt wordt geacht eerder een instrumentele functie te bezitten dan een verklarende, waarbij deze functie vooral in dienst staat van prognostische en besluitvor- mingsdoeleinden. Gezien het typisch toe- komstgerichte, beleidsmatige karakter van de onderzoeksvraag is uiteindelijk gekozen voor een doelstellingenonderzock met gebruikma- king van de Policy Delphi-methode. Boven- dien kon aangesloten worden bij een eerder verricht onderzoek dat met behulp van die Delphi-methode doelstellingen onderzocht. (Buis & Oud-De Glas, 1984)
3 De uitvoering van het onderzoek
Kenmerkend voor een Policy Delphi-onder- zoek is dat de opinies en argumentaties over gewenste of verwachte ontwikkelingen, verza- meld worden in een gesimuleerde discussie tussen deskundigen. Dit zogeheten 'panel' wordt geacht het probleemveld naar een veel- heid van verschillende invalshoeken te kunnen overzien. Het panel bestond in het INTER- DOEL-onderzoek uit negenendertig perso- |
Pedagogi.tche Studiën 489
-ocr page 498-
nen. Veertien van hen waren werkzaam bij de (veertien) betreffende internaten. Daarnaast werden in het panel negentien vertegenwoor- digers opgenomen van de instellingen die in deze internaten plaatsen of ernaar verwijzen. Ten slotte werden zes andere onafhankelijke deskundigen aangezocht, die naar theoreti- sche kennis of onderzoekservaring deskundig konden worden geacht op de terreinen van de residentiële hulpverlening, orthodidactiek en etnische problematiek. Slechts een van de res- pondenten, een plaatsende instantie, heeft de vragenlijst niet telkens geretourneerd en is bij de analyses niet betrokken (N = 38).
Een voor de hand liggende kanttekening bij de panelsamenstelling betreft het feit dat met name de internaatsvertegenwoordigers direct belanghebbenden zijn bij de positiebepaling van de categorie internaten. Belangen(tcgcn- stellingen) zijn echter inherent aan het onder- zoeksprobleem en dienen derhalve juist niet omzeild te worden. De directe betrokkenheid van een deel van het panel heeft het grote voordeel dat enigszins gegarandeerd wordt dat de opinies en argumenten zoveel mogelijk op de reële, actuele internaatspraktijk slaan: het panel is ter zake kundig. Bovendien kent het panel nog vele andere leden, waarbij met name de externe deskundigen voor het nodige tegenwicht kunnen zorgen: een 'veelheid van invalshoeken' is zoveel als mogelijk was gega- randeerd.
Het onderzoek werd gestructureerd in drie schriftelijke vragenrondes, die binnen één jaar gehouden zijn. Daaraan voorafgaand hebben de onderzoekers een uitgangspunt voor de dis- cussie tussen de panelleden opgesteld: een lijst van 62 mogelijke doelstellingen voor de te- huisopvoeding. Deze lijst is grotendeels geba- seerd op literatuur en eigen deskundigheid van de onderzoekers. Uitgangspunt voor de lijst waren de functies en de zeer abstracte doelstel- lingen die in een (vak)literatuuronderzock waren verzameld. Doelstellingen werden door ons geconcretiseerd en geherformuleerd, waarbij we in ieder geval vier criteria hanteer- den: de doelstellingen moeten in operationele termen worden geformuleerd, ze moeten voor de praktijksituatie geldig zijn, ze moeten een- duidig geformuleerd zijn, en ze mogen elkaar niet overlappen. In een Informatiebrochure zijn bovendien de voornaamste kwalitatieve en kwantitatieve gegevens over de tehuisorga- nisatie en over de pupillen van de tehuizen weergegeven. |
Met de drie vragenrondes werden twee hoofd- doelen beoogd. Op de eerste plaats was het de bedoeling om een goed bediscussieerd panel- standpunt te genereren over de betekenis van de vijf internaatskenmerken. Daarbij stond telkens de vraag centraal in hoeverre en waar- om een kenmerk identiteitsbepalend was voor de tehuizen. Argumenten die de individuele panelleden daarvoor in de eerste vragenlijst gaven, werden in een volgende ronde - na on- dertussen door de onderzoekers gesystemati- seerd en geanonimiseerd te zijn-aan alle panelleden voorgelegd. Op basis daarvan kon men dus een eerder ingenomen standpunt be- argumenteerd herzien of juist handhaven.
Het tweede hoofddoel van de drie vragen- lijsten was dat het panel de 62 mogelijke doelstellingen op een drietal wijzen zou gaan beoordelen. Daarmee zou een voor deze groep tehuizen specifiek en voor de toekomst func- tioneel pakket van doelstellingen kunnen wor- den vastgesteld. In paragraaf 7 wordt daar verder op ingegaan.
In het vervolg van dit artikel zullen wc de resultaten van ons onderzoek weergeven. In paragraaf 4 beschrijven we beknopt de ge- schiedenis en de huidige voorzieningenstruc- tuur van de groep internaten. Daarna gaan we uitgebreider in op de identiteit en doelstellin- gen van de internaten.
4 Historie en voorzieningenstructuur
De veertien in het onderzoek ondergebrachte tehuizen hebben een zeer gevarieerde voorge- schiedenis. Sommige dateren al van het eind van de 19e eeuw, andere tehuizen pas van na de tweede wereldoorlog. Ook is er een groot verschil tussen de historie van de W.I.J.N.- internaten enerzijds en die van de BJ-interna- ten anderzijds. Die voorgeschiedenis, die voor de individuele tehuizen nog weer specifieker is, heeft veel consequenties gehad voor de opna- mecriteria, de werkwijze en de voorzieningen van de tehuizen. De faciliteiten die de W.I.J.N.- en BJ-internaten ter l^eschikking staan, waren en zijn vooral naar hun organisa- tievorm verschillend. Ook het beleidskader van de tehuizen verschilt sterk.
Sommige van de W.I.J.N.-internaten zijn opgericht om de (straOfunctie van de rijksop- voedingsgestichten over te nemen, een ander ontwikkelde zich juist uit een initiatief van |
Pedagogi.tche Studiën 490
-ocr page 499-
tégenstanders van gestichtsopvoeding. Dc (particuliere) vakinternatcn hebben van ouds- her onder Justitie geressorteerd, en vallen sinds I januari 1987 onder WVC. Dc vakinter- naten oniwikkclden uit hun ambachtelijke opleiding via werkplaatsen een eigen inter- naatsschool met het karakter van een officiclc ambachts- en (later) een Lagere Technische School. Daarnaast bleven cr soms nog vormen van opleiding bestaan die traditioneel aanwe- zig waren, maar niet in het onderwijspakket van de school konden worden opgenomen. Kern van de vakken waren steeds de metaal- vakken, bouwvakken, cn een bakkers- of koksopleiding.
Sommige BJ-inlernateii gaan nog direct te- rug op de werk- en vormingskampen voor werkloze jongeren van de jaren dertig, andere dateren van later tijd, toen de doelstelling van het Bijzonder Jeugdwerk al ingrijpend veran- derd was. De BJ-intcrnaten hebben achtereen- volgens met Sociale Zaken, Onderwijs Kun- sten en Wetenschappen, CRM cn ten slotte WVC te maken gehad. Met ingang van I januari 1989 wordt dc Dienst Bijzonder Jeugdwerk geprivatiseerd. Bij de BJ-intcrna- ten manifesteerde de ontwikkeling van onder- wijsvoorzieningen zich niet in het organiseren van een zcllslandige school op het terrein, maar in een specialisatie van dc kampen. Zo waren cr na 1945 vier basiskampen cn een selectiekamp voor werkloze jongens, waar- naast drie vakkampen met een diversiteit aan cursorische opleidingen, drie kampen die ge- richt waren op een varcnsgczelopleiding en een landbouwkamp.
Dc afgelopen decennia is het voorzieningen- pakket van deze tehuizen verbreed cn gcdiffc- rcnlieerder geworden. Wc bespreken die ontwikkeling kort aan de hand van de vijf intcrnaatskcnmcrken.
- Alle internalen hebben momentcel een for- meel gegarandeerd landelijk bereik. Wel recru- teert een aanlal inlcrnaten het merendeel van dc pupillen uit dc eigen of een dichtbij gelegen provincie. Bij de W.I.J.N.-internaten volgen bovendien veel jongeren uit de eigen regio hel onderwijs van de scholen die op het intcr- naatsterrcin gevestigd zijn. |
- De beslotenheid van dc internaten, de klas- sieke vorm van de internerings- en isolerings- functic van de tehuizen, is in veel gevallen gerelativeerd doordat vaak buitenleerlingcn (die niet in het internaat wonen) het intcr- naatsonderwijs volgen, en de intcrnaatspupil- len sportclubs cn dergelijke buiten het inter- naatsterrein kunnen bezoeken. Bij vrijwel alle internaten is het tegenwoordig in principe mo- gelijk dat de pupillen een (andere) opleiding buiten het internaatsterrein volgen.
- De geïntegreerdheid van de hulpverlening is in de BJ-internaten anders georganiseerd dan in de W.I.J.N.-internaten. Bij de BJ-inter- naten is er sprake van één organisatorisch geheel van voorzieningen, waarbinnen dc hulpveriening, het onderwijs cn dc vrijetijds- besteding gestalte krijgen. Bij dc W.I.J.N.- internaten krijgt de geïntegreerde aanpak ge- stalte door middel van overlegstructuren lus- sen de hulpverleners van hel inlcrnaat, dc vrijetijdsleidcrs cn de leerkrachten van de op hel internaatsterrein gevestigde scho(o)l(cn).
- Nog slccds wordt de hoofdmoot van dc onderwijsvoorzieningen van de W.I.J.N.-inter- naten gevormd door een zelfstandige, op het internaatsterrcin staande l.t.s. Tegenwoordig is er echter vaak ook een school voor voortge- zet speciaal onderwijs (v.s.o.). In beide scholen kunnen reguliere diploma's behaald worden. Wat betreft dc vakken die gegeven worden zijn dc laatste jaren bij de v.s.o.-scholen ook rich- tingen als mavo, l.c.a.o. cn l.h.n.o. vertegen- woordigd. De BJ-intcrnalcn hebben een curcusaanbod dal inhoudelijk vergelijkbaar is met dat van de W.I.J.N.-internaten. Ook daar slaan de bouw-, hout-, metaal cn consumptie- ve vakken voorop. In de meeste gevallen zijn er deelccrliricatcn te behalen, maar vrijwel geen reguliere einddiploma's.
- Daarnaast hebben vrijwel alle internaten dc beschikking over eigen vrijetijdsvoorzienin- gen als een sporthal, sportveld cn een bijbeho- rend aanbod van activilcilen (volleybal- en voetbalclubs, kracht- cn vechtsporten cn der- gelijke). Steeds vaker wordl ook gebruik gemaakt van een extern activiteitenaanbod (sportclubs, zeilschip De Tukker) en van 'sur- vivalkampen' en dergelijke.
Ook in de pedagogiselie faeiliteiten is een toenemende differentiatie zichtbaar. De tehui- zen beschikken steeds vaker over moderne 'eengezins'woningen op het internaatsterrcin of in een dichtbij gelegen gemeente. Daarbij gaat het dan vaak om gezins- of gezinsgroep- huizen. Dc leefgroep (met gemiddeld 11 jonge- ren) is de meest voorkomende woonvorm; de leefgroep maakt momenteel zo'n 75% van de |
Pedagogi.tche Studiën 491
-ocr page 500-
totale capaciteit van de pedagogische facilitei- ten van de veertien internaten uit. De leefgroe- pen zelf zijn soms ook (horizontaal of verticaal) gedifferentieerd: naar sekse en leef- tijd, naar problematiek, en soms naar etnische achtergrond. Er is veel aandacht voor de gefa- seerde afronding van het verblijf in het inter- naat; we troffen verschillende typen over- gangs-woonvormen aan, zoals een trainings- centrum kamerbewoning, een (eind)faschuis, enzovoorts.
5 Internaten voor geïntegreerde hulpverlening
In de komende paragrafen geven we een sa- menvatting van de belangrijkste resultaten van het onderzoek weer. In deze paragraaf beschrijven we eerst de globale conclusie, waarna we de meer gedetailleerde argumenta- tie van het panel volgen. In paragraaf 6 gaan we in op de discussie over het doelstellingen- pakket.
De zojuist beschreven gevarieerdheid van de historie en voorzieningenstructuur van de veertien tehuizen, brengt nog scherper de noodzakelijkheid van een deel van de vraag- stelling naar voren: kan er eigenlijk wel gesproken worden van een categorie? Op basis van de standpunten van de panelleden kan geconcludeerd worden dat de veertien interna- ten, ondanks de diversiteit in historische ach- tergrond, structuur, organisatie en werkwijze, inderdaad als één categorie kunnen worden beschouwd. Naar hun kernactiviteiten beoor- deeld kunnen ze worden opgevat als 'interna- ten voor geïntegreerde hulpverlening, waarbij de eigen onderwijs- en vrijetijdsvoorzieningen in een al dan niet besloten setting de voorwaarden vormen' Het internaatskarakter, dat tot uit- drukking komt in een opleiding met kost en inwoning op één en dezelfde locatie, is hierbij een essentiële karakteristiek. Volgens het pa- nel zullen internaten met deze kenmerken ook in de toekomst van groot belang zijn. |
Hoe komen we nu aan een dergelijke cate- gorie-omschrijving en wat is de betekenis ervan? De formulering is gebaseerd op de op- vattingen van de panelleden over de vijf afzón- derlijke internaatskenmerken. De betekenis van die omschrijving is dus gelegen in de dis- cussie die gevoerd is over die vijf internaats- kenmerken. De panelleden hebben per ken- merk aangegeven wat volgens hen relevante argumenten zijn om een kenmerk identiteits- bepalend te noemen. Ook hebben ze bij ieder kenmerk aangegeven wat relevante bezwaren van het kenmerk zijn. De afweging die het panel tussen de 'pro'-argumenten en de be- zwaren gemaakt heeft, leidde tot een inhoude- lijke standpuntbepahng over ieder kenmerk. Daarbij kwam een keur aan argumenten ter sprake.
Het panel bleek het overigens op veel pun- ten met elkaar eens te zijn over de betekenis van bepaalde kenmerken van de hulpverle- ning. We hebben een aantal cluster-analyses uitgevoerd op de scores van de argumenten en van de mate van identiteitsbepalendheid van de kenmerken. Dat bevestigde onze indruk dat er geen sprake is van substantiële of inter- preteerbare subgroepvorming. Voor de hand liggende subgroepen als de afzonderlijke gele- dingen, en daarbinnen bijvoorbeeld bepaalde soorten tehuizen, of kinderrechters of RIAGG's, deden zich niet voor. De verschil- len van mening die er natuurlijk wel waren, het ging namelijk om een zeer groot aantal items, konden we vrijwel nooit inhoudelijk interpre- teren. Er is dus geen sprake van herkenbare ervarings- of deskundigheidscircuits met zeer eigen meningen over de hulpverlening in deze internaten. Als die circuits al bestaan komen ze in ons panel niet voor. Wc zullen de belang- rijkste argumenten nu de revue laten passe- ren.
T>e geïntegreerdheid van de hulpverlening in de internaten betekent voor de opgenomen jon- geren een vorm van begeleiding die ruimtelijk en psychologisch dicht bij het kind zit, en die de drie leefmilieus van het kind gelijktijdig kan omvatten: de leefsituatie in de groep, de on- derwijssituatie en de vrije tijd. Deze geïn- tegreerde aanpak is het centrale identitcitsbc- palende kenmerk van deze internaten, aldus 35 van de 38 respondenten. Daarvoor worden twee redenen gegeven. Op de eerste plaats heb- ben de jongeren namelijk een complexe pro- blematiek die in alle drie de leefmilieus te lokaliseren is. Een geïntegreerde aanpak ver- dient daarom de voorkeur boven een 'geschei- den' aanpak van de problemen in de drie milieus. Het panel verwacht bovendien dat die complexiteit, maar ook de ernst van de proble- matiek van de jongeren in de toekomst toe zal nemen. Op de tweede plaats, zo stelt het panel. |
Pedagogi.tche Studiën 492
-ocr page 501-
krijgen de andere intcrnaatskenmerken vooral in relatie tot die geïntegreerde aanpak beteke- nis. Daarop komen we bij de volgende ken- merken nog terug.
Wel kleven er belangrijke bezwaren aan een geïntegreerde benadering. Het belangrijkste bezwaar vond het panel het risico dat de jon- geren afhankelijk worden van de instelling; het panel noemde dat 'hospitalisering'. Daar- mee samenhangend vindt men het een bezwaar dat de jongeren hun vriend(inn)en en de oorspronkelijke leefomgeving kunnen ver- liezen. Bovendien is het volgens het panel een nadeel dat met deze aanpak 'iedereen alles weet' van de jongere. Toch vond men deze bezwaren niet doorslaggevend als argument tegen deze vorm van tehuisopvoeding. De voordelen van de geïntegreerde hulpverlening werden als aanmerkelijk belangrijker beoor- deeld.
Het tweede element uit de categorie-omschrij- ving is dat de internaten beschikken over eigen beroepsvoorbereidendejoriënterende opleidin- gen. Voor de opgenomen pupillen betekent dat een buitengewone, interne onderwijssitua- tie. Het belang van de eigen onderwijsvoorzie- ningen blijkt vooral gelegen te zijn in het feit dat ze een logisch en noodzakelijk onderdeel vormen van een geïntegreerde hulpverlenings- aanpak. Het tweede hoofdargument heeft betrekking op de problematiek van de jonge- ren: dc gedragsproblemen van de jongeren blijken sterk samen te hangen met school- problemen. De eigen onderwijsvoorzieningen vormen daarom een belangrijk hulpver- leningsinstrument, dat specifiek is voor deze groep internaten, aldus 34 van de 38 respon- denten. Die functie zullen ze volgens hen ook in de toekomst moeten hebben.
Opmerkelijk is in deze argumentatie dat er niet gerept wordt over specifieke orthodidacti- sche mogelijkheden binnen het internaats- onderwijs. Van specifieke /«'/-problemen van de jongeren wordt niet gesproken. Alleen de verwevenheid van gcdrags- en schoolproble- matiek blijkt centraal te staan.
Volgens het panel zijn er twee grote bezwa- ren verbonden aan het beschikken over eigen onderwijsvoorzieningen. Op de eerste plaats de relatief beperkte keuzemogelijkheid (vaak alleen l.b.o. of v.s.o.) en op de tweede plaats het feit dat lang niet altijd (erkende) diploma's behaald kunnen worden. Het panel doet ove- rigens voorstellen om het pakket van onder- wijsvoorzieningen van de internaten uit te breiden. De bezwaren zijn dan ook niet als doorslaggevend beoordeeld. |
Het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzienin- gen vormt volgens 33 van de 38 panelleden het derde essentiële element van deze categorie in- ternaten. Voor de opgenomen pupillen bete- kent dit dat (een deel van) de vrije tijd op het internaatsterrein wordt doorgebracht. Geen enkel argument wordt door een meerderheid van het panel ondersteund, in tegenstelling tot bij de twee vorige kenmerken. De relatief be- langrijkste argumenten zijn dat het beschik- ken over voorzieningen in de vrijetijdssfeer een logisch en noodzakelijk onderdeel van de geïntegreerde aanpak vormt én dat de pupil ook problemen in de vrijetijdsbesteding heeft. Het is wel opmerkelijk dat, anders dan bij deze twee argumenten vóór de vrijetijdsvoorzienin- gen, een bezwaar wel door een meerderheid van het panel ondersteund wordt. Dat be- zwaar betreft het feit dat dc jongeren ook in de vrije tijd vrijwel uitsluitend met medebewo- ners in contact komen. Toch is ook dit argu- ment uiteindelijk niet doorslaggevend, want het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzic- ningen wordt desondanks als een identiteits- bepalend kenmerk van de groep internaten gezien.
Binnen het panel doet zich overigens een interessant accent-verschil voor. De interna- ten benadrukken vooral de vrolijke kanten van dc vrije tijd (ontspanning, plezier hebben) terwijl de plaatsende instanties meer nadruk leggen op de mogelijkheden die de vrije tijd voor gedragscorrectie en behandeling biedt. Die laatste opvatting sluit wellicht ook aan bij het idee dat de (wijze van) vrijetijdsbesteding de bakermat van (kleine) criminaliteit zou zijn.
Het vierde element van deze categorie betreft het feit dat de internaten besloten zijn. De jon- geren kunnen 24 uur per dag op het inter- naatslerrein verblijven en gebruik maken van dc drie leefsituaties zonder het terrein te hoe- ven verlaten. Alhoewel veel minder unaniem dan bij de voorgaande drie kenmerken, is de meerderheid van het panel (28 van de 38 panelleden) van mening dat ook de besloten- heid een identiteitsbcpalend kenmerk van de categorie vormt. De beslotenheid kan de jon- |
Pedagogi.tche Studiën 493
-ocr page 502-
gere volgens het panel rust en ontspanning bieden. Ook is de beslotenheid een waarborg voor het bieden van structuur.
Het is opvallend dat het panel veel meer ver- deeld is over de vraag of het hier nu een identiteitsbepalend kenmerk betreft. Zeven panelleden vinden van niet, drie respondenten twijfelen hierover. Beslotenheid - opgevat als isolering en internering - is vaak als een nood- zakelijke voorwaarde voor een optimale geïn- tegreerde hulpverlening beschreven, of als een bescherming van de omgeving tegen het ge- drag van de jongere. Het panel vindt de beslotenheid echter niet 'logisch en noodzake- lijk' voor de geïntegreerde hulpverlening. Vol- gens het panel moet de beslotenheid vooral als een te variëren gegeven beschouwd worden: al naar gelang de problemen van de jongere en de fase van de begeleiding/behandeling moeten de externe contacten gereguleerd kunnen wor- den. Met de beslotenheid kan 'gespeeld' wor- den, zo werd diverse malen opgemerkt.
Het panel onderkent nadrukkelijk nadelen aan de beslotenheid in zijn meest doorgevoer- de vorm. De jongere heeft minder contacten met de omgeving, hetgeen tot vervreemding van de samenleving zou kunnen leiden. Bo- vendien kunnen de jongeren afhankelijk wor- den van de instelling. Voor zeven panelleden zijn deze bezwaren doorslaggevend; voor de overige echter niet. Ook voor de toekomst biedt de beslotenheid pedagogische mogelijk- heden, zo verwachten zij. Opmerkelijk is nog dat de maatschappijbeschermende functie niet (langer) als argument geljantcerd wordt.
Het vijfde element uit de omschrijving van de groep internaten is het landelijk of hoven-pro- vinciaal bereik ervan. Voor de opgenomen jongeren betekent dat vaak een grote afstand tussen de oorspronkelijke leefsituatie en het internaat, waardoor de uithuisplaatsing een extra accent krijgt. Het blijkt binnen het panel een omstreden kwestie te zijn of dat landelijk bereik nu een identiteitsbepalend kenmerk is of niet. Een krappe meerderheid van 20 van de 38 panelleden vindt van wel. |
Pedagogische motieven die vaak voor een verre uithuisplaatsing gegeven worden, zoals het onttrekken van pupillen aan een negatief thuismilieu of een delinquente vriendenkring, vindt het panel nauwelijks relevant. De be- langrijkste legitimering van het landelijk of boven-regionaal bereik blijkt te liggen in een 'economische' argumentatie. Voor het hand- haven van het voorzieningenniveau en het hulpverleningsaanbod is het eenvoudigweg noodzakelijk om buiten de eigen regio of pro- vincie te werven, want de eigen regio levert te weinig pupillen op. Een panellid verwoordde dit treffend met de opmerking 'Het landelijk bereik is er niet voor de identiteit, maar voor de continuïteit.' In de categorie-omschrijving (die het pedagogische hulpaanbod weergeeft) is het landelijk of boven-provinciaal bereik daarom niet opgenomen. Wel verwacht het panel dat het landelijk of boven-provinciaal bereik ook in de toekomst noodzakelijk zal blijven.
Een belangrijk bezwaar van het landelijk of boven-provinciaal bereik is dat het daardoor moeilijker wordt om ouders en plaatsende in- stanties bij de hulpverlening te betrekken. Daarbij spelen ook praktische zaken als reis- tijd en reisgelden een belangrijke rol. Dat bezwaar speelt des te meer daar de internaten de contacten met de ouders tegenwoordig hoog in het vaandel voeren. Het panel vindt het daarentegen niet juist om te stellen dat jon- geren zich door de afstand ontheemd en geïso- leerd zouden gaan voelen. Uiteindelijk vindt een krappe meerderheid van het panel het lan- delijk bereik-op economische gronden- identiteitsbepalend.
Het is opmerkelijk dat het panel geen peda- gogische argumenten voor een verre uithuis- plaatsing geeft. Tenslotte is er bij deze internaten toch voor een deel van de bewoners sprake van plaatsing vér van huis. Eén verkla- ring is dat plaatsers lang niet altijd de moge- lijkheid hebben een jeugdige in de eigen regio te plaatsen (i.v.m. wachtlijsten bij de tehui- zen). Ze zijn al lang blij als ze een jeugdige redelijk snel 'ergens' geplaatst krijgen. Met name de kinderrechters hebben daar bij her- haling op gewezen. Maar misschien speelt hier ook het probleem dat Elling (1987) signaleert een rol. Er bestaat wellicht de neiging om niet openlijk toe te geven dat men een verre plaat- sing, 'in de bossen', soms toch prefereert. Het is immers niet 'in' om zich op die* wijze tegen regionalisering uit te spreken.
Resumerend: de rechtvaardiging om de 14 te- huizen als zelfstandige categorie van 'interna- ten voor geïntegreerde hulpverlening' op te vatten is gelegen in twee hoofdoverwegingen. Op de eerste plaats gaat het om de complexi- |
Pedagogi.tche Studiën 494
-ocr page 503-
teil van de problematiek van een categorie jongeren, die ook in de toekomst zal blijven voorkomen. Het panel verwacht dat niet al- leen die complexiteit, maar ook de ernst van de problematiek zal toenemen. Op de tweede plaats impliceert de complexiteit van de pro- blematiek dat steeds alle drie pedagogische milieus van gezin, school en vrije tijd betrok- ken zijn, waardoor het vinden van aankno- pingspunten voor een ambulante of andere (semi-)residentiële pedagogische hulpverle- ning problematisch is. De werkwijze in de internaten voor geïntegreerde hulpverlening zou die aanknopingspunten wel kunnen bie- den.
Het betreft hier opvattingen van ter zake deskundigen. Wij hebben (nog) niet in de praktijk kunnen nagaan hoe die geïntegreerde hulpverlening vormgegeven wordt. Wel is met dit onderzoek een doelstellingenlijst beschik- baar gekomen waarmee nagegaan kan wor- den wat precies met de verschillende inter- naatskenmerken beoogd wordt.
6 Doelstellingen
De zojuist beschreven vijf internaatskenmer- ken en de daaruit afgeleide categorie- omschrijving staan niet op zichzelf, maar kun- nen worden opgevat als voorwaarden en als context waarbinnen de tehuizen bepaalde doelstellingen beogen te realiseren. In die doelstellingen komen de mogelijkheden van de internaatshulpverlening scherper tot uit- drukking. We hebben het panel gevraagd de 62 door ons gepresenteerde doelstellingen driemaal te beoordelen.
In de eerste ronde is gevraagd welke van de 62 in de praktijk van de internaten een belang- rijke rol spelen, dat wil zeggen; nagestreefd worden. 30 doelstellingen voldeden aan die kwalifikatie. In de tweede ronde kon het panel aangeven welke van deze 30 doelstellingen in relatie tot de anderen de belangrijkste waren. En ten slotte is het panel in de derde ronde gevraagd welke van deze doelstellingen in de toekomst onder bepaalde condities even goed of zelfs heter gerealiseerd zullen kunnen wor- den. Bij elke vragenlijst konden de responden- ten hun oordeel geven in de vorm van een score op een vijfpuntsschaal. |
Daarnaast heeft het panel aangegeven welk internaatskenmerk specifiek als voorwaarde voor het realiseren van de doelstellingen ge- zien moet worden. Uit deze beoordelingen komt een doelstellingenpakket naar voren dat specifiek geacht kan worden voor deze catego- rie internaten. Van de 62 oorspronkelijke doelstellingen kunnen er in ieder geval 23 op die manier specifiek genoemd worden: zij vol- doen aan de drie zojuist beschreven criteria. We bespreken die doelstellingenlijst nu aan de hand van de vijf internaatskenmerken. De cij- fers vóór de doelstellingen verwijzen naar de rangpositie van de doelstellingen in de lijst van 23 meest specifieke doelstellingen.
Met de geïntegreerde hulpverlening worden volgens het panel in ieder geval de volgende doelstellingen beoogd:
(1) Een consistent pedagogisch klimaat te scheppen.
(2) Sociale vaardigheden te leren.
(3) De pupil dient zich gestimuleerd te voe- len om problemen in het ene milieu het hoofd te bieden op grond van gunstige ontwikkelingen in de andere.
(4) Fysieke en psychische verwaarlozing op te heffen.
(5) Een genuanceerd beeld van de proble- men van de pupil te verkrijgen.
(7) De onmiddellijke spanning die de eigen leefsituatie met zich brengt op te heffen.
(8) Ruimte voor ander rolgedrag te schep- pen.
(9) Een realistisch beeld van de eigen presta- tiemogelijkheden te verkrijgen.
(10) Te voorkomen dat de pupil zich bij pro- blemen in hel ene milieu onttrekt aan begeleiding in andere milieus.
(11) Veranderingsmogelijkheden van de pupil zichtbaar te maken.
(13) Een ongewenste gezinssituatie, zoals af- wijzing, overvragen, verwennen of over- heersen, op te heffen.
(14) De pupil dient zich begrepen te voelen.
(16) Op beperkte schaal sociaal en maat- schappelijk vaardig te zijn.
(17) Psychische ontspanning te bewerkstelli- gen.
(19) De ontvankelijkheid voor begeleiding te vergroten.
(21) Een verhoogde prestatiemotivatie te ver- krijgen.
Al direct valt op dal de geïntegreerde hulpver- lening ook wat betreft de doelstellingen het belangrijkste en centrale kenmerk is. De geïn- |
Pedagogi.tche Studiën 495
-ocr page 504-
tegreerde hulpverlening vormt de voorwaarde voor het realiseren van maar liefst 16 van de 23 belangrijkste doelstellingen.
Over de inhoudelijke betekenis van de doel- stellingen valt in ieder geval het volgende op te merken. We zien dat in deze lijst de twee belangrijkste argumenten voor een geïn- tegreerde hulpverlening zoals die hiervoor besproken werden, uitgewerkt worden. Zo wordt ingespeeld op de 'complexe problema- tiek' die de pupillen zou kenmerken, bijvoor- beeld op het punt van de sociale vaardigheden en de prestatiemotivatie. Deze doelstellingen zijn als specifiek pedagogische doelstellingen te karakteriseren. Ook zien we het argument dat de andere internaatskenmerken vooral in het kader van de geïntegreerde hulpverlening be- tekenis krijgen terug, bijvoorbeeld bij de samenwerking tussen de verschillende milieus, zoals in de doelstellingen 1 en 3. Deze doelstel- lingen hebben (ook) betrekking op de hulpver- leningsorganisatie.
Daarnaast vallen nog twee andere soorten doelstellingen op. Ten eerste doelstellingen die voor de uithuisplaatsing op zich kunnen staan: verwaarlozing en spanning opheffen bijvoor- beeld. Ten tweede doelstellingen die als diag- nostische doelstellingen te karakteriseren zijn: het internaatsverblijf moet bijvoorbeeld een genuanceerder beeld van de pupil opleveren en veranderingsmogelijkheden van de pupil zichtbaar maken. Sommige doelstellingen zouden overigens in verschillende van deze voorlopige categorieën kunnen worden inge- deeld.
Het feit dat het panel de eigen voorzieningen van de tehuizen vooral als voorwaarde voor een geïntegreerde vorm van hulpverlening ziet, valt ook af te lezen uit het feit dat die voorzieningen voor relatief weinig eigen, zelf- standige doelstellingen een voorwaarde vormen. Met de eigen onderwijsvoorzieningen worden volgens het panel bijvoorbeeld slechts vijf doelstellingen beoogd: (6) De pupil opnieuw te motiveren voor
schoolprestatie. (12) Lecrachterstanden te herstellen. (15) De eigen interesse van de pupil te laten aansluiten bij de externe mogelijkheden voor opleiding, werk en beroep. (18) Een realistische zelfbeoordeling te kun- nen maken in vergelijking met formele opleidings- en beroepseisen. |
(22) Specifieke beroepsvaardigheden en ma- teriaalkennis op te doen.
Het feit dat het panel veel minder doelstellin- gen als specifiek voor de eigen onderwijsvoor- zieningen noemt, duidt er ons inziens op dat de onderwijsvoorzieningen vooral als onder- deel van een bepaalde hulpverleningsaanpak beschouwd worden, zoals het panel bij de be- argumentering van de internaatskenmerken ook al naar voren bracht.
Een tweede belangrijk argument voor eigen onderwijsvoorzieningen werd gevormd door de samenhang tussen gedrags- en leerproble- men op school. Dat argument lijkt redelijk weerspiegeld te worden in de combinatie van doelstellingen 6 en 12. De overige drie doel- stellingen zijn meer op de toekomstige situatie van de jongere gericht: interesse, zelfbeoorde- ling en vaardigheden en kennis in het kader van het toekomstige studie- of beroepsper- spectief.
Opmerkelijk is trouwens dat ook hier niet over specifieke orthodidactische doelstellin- gen gesproken wordt. Wel speelt het herstellen van leerachtcrstanden een rol.
De eigen vrijetijdsvoorzieningen blijken voor slechts twee doelstellingen de voorwaarde te vormen. Ook hier weerspiegelt dat het hoofd- argument voor het beschikken over eigen vrijetijdsvoorzieningen, namelijk dat het vooral om de samenhang in het kader van de geïntegreerde hulpverlening gaat. De twee zelfstandige doelstellingen zijn: (20) De pupil af te leiden van vormen van vrijetijdsbesteding in de criminele sfeer.
(23) De interessesfeer te verbreden.
De doelstellingen zijn ook gerelateerd aan het tweede argument, te weten dat de pupillen ook problemen in do vrijetijdssfeer hebben. Die problemen worden, gezien de doelstellingen, dus op het terrein van criminaliteit en (gebrek aan) interesse gelokaliseerd.
Het is heel opvallend dat de beslotenheid en het landelijk hereik voor geen enkele^doelstelling die aan de eerder genoemde drie criteria vol- doet, de voorwaarden vormen. Wij hebben aanvankelijk zelf wel doelstellingen in het ka- der van deze twee kenmerken geformuleerd. Een aantal doelstellingen die door ons als typerend voor het landelijk bereik waren ge- postuleerd is door het panel bij de geïn- tegreerde hulpverlening ondergebracht (m.n. |
Pedagogi.tche Studiën 496
-ocr page 505-
die doelstellingen die op de uithuisplaatsing betrekking hebben). Hetzelfde geldt voor een doelstelling die door ons als typerend voor de beslotenheid werd gepostuleerd, zoals 'Op be- perkte schaal sociaal en maatschappelijk vaar- dig zijn'. Deze resultaten versterken het beeld dat we met de omschrijving van de categorie gegeven hebben. Dc geïntegreerde benadering is het meest kenmerkende concept, de eigen onderwijs- en vrijetijdsvoorzieningen zijn daarvoor voorwaarden. De beslotenheid is bruikbaar, maar minder voorwaardelijk. Het landelijk bereik speelt in de tehuisopvocding zelf geen expliciete rol.
7 Hebben 'de vakintenmten' nog loekonist?
We stelden aan het begin van dit artikel dat de positie van de (semi)vakinternaten en de aanverwante BJ-internaten problematisch ge- worden is. Zowel dc uitgangspunten van het IWRV-Eindrapport als dc daarin voorgestel- de herstructurering van het hulpverlenings- veld lijken op gespannen voet te staan met het type hulpverlening dat deze internaten biedt. Welke gegevens en inzichten heeft het IN- TERDOEL-onderzock nu in het kader van deze bcleidsproblematiek opgeleverd?
Een belangrijke eerste constatering is dal, als wc afgaan op de mening van de deskun- digen die in dit onderzoek ondervraagd zijn, deze veertien internaten onder één noemer te beschrijven zijn. Er is sprake van een op kern- punten samenhangende categorie van 'inter- naten voor geïntegreerde hulpverlening, waar- bij dc eigen onderwijs- en vrijetijdsvoorzienin- gen in een al dan niet besloten setting voorwaarden vormen', ondanks de verschillen tussen dc individuele tehuizen.
De tweede belangrijke constatering is dat de hulpverlening die deze categorie biedt, volgens het panel ook voor de toekomst adequaat is. Het toekomstige bestaansrecht van dc catego- rie wordt gerelateerd aan een specifiek docl- stcllingenpakket, aan de verhouding tussen de idcntitcitsbepalcndc intcrnaatskcnmcrken en aan de typerende organisatievorm. De organi- satorische veranderingen die hel panel zou willen zien, hebben voornamelijk betrekking op de interne differentiatie en voorzieningen- structuur. In het onderzoek is de betekenis van de verschillende elementen van deze categorie uitgebreid bediscussieerd. Tegelijkertijd heeft het panel een doelstellingenpakket samenge- steld dat specifiek is voor deze categorie, en dat eveneens adequaat geacht wordt voor de toekomst. |
Hebben deze internaten nog toekomst? Als we op dc mening van het panel afgaan: inder- daad. Er is volgens deze deskundigen een plaats en functie voor dit type internaten. Deze internaten bieden eenvoudigweg peda- gogische mogelijkheden voor bepaalde jonge- ren. De toekomstverwachtingen die het panel formuleerde ten aanzien van ontwikkelingen in de problemen van jongeren, bevestigen al- leen maar het belang van de categorie.
Opmerkelijk is ons inziens dat de panelle- den erkennen dat er aan de internaatshulpver- lening ook grote bezwaren kleven. Het beperkende cn afhankelijk makende karakter van het internaatsmilieu wordt door het panel duidelijk erkend. De nadelen komen bij de beoordeling van de vijf intcrnaatskcnmcrken telkens weer naar voren. De discussie over dc manco's van dc internaatsopvoeding, waarin begrippen als 'hospitalisme' cn 'totale institu- tie' sleutelbegrippen zijn (Van der Linden, 1985), wordt dus niet uit de weg gegaan. Toch wordt dc internaatshulpvericning uiteindelijk niet als een 'noodzakelijk kwaad' (Dc Ruytcr, 1987) beschreven. De bezwaarlijke kanten van de hulpverlening in deze tehuizen worden in dc eindbeoordeling als het ware overvleugeld door een positieve waardering van de specifie- ke functie die deze categorie internaten kan hebben. Er is ons inziens in die zin sprake van een herwaardering van de pedagogische mo- gelijkheden die de tehuisopvocding kan bie- den. Daarmee wordt ook het IWRV-Eindrap- port weer serieus genomen: daarin wordt immers gesteld dat bij uithuisplaatsing van jongeren 'de eigen mogelijkheden van de te- huisopvoeding bekeken moeten worden.
Over de vraag of deze internaten nu als hoogvlaktevoorziening, piramidevoorziening of scala-voorziening dienen Ie worden aange- merkt. is op basis van deze gegevens geen eenduidige uitspraak te doen. Behalve dan dat deze internaten volgens dc panelleden beslist een bovcn-provinciaal bereik nodig hebben. Wel hebben beleidsmakers bij de koepels en ministeries gegevens in handen gekregen waarmee een keuze onderbouwd zou kunnen worden.
Zo hebben het W.I.J.N. en BJ-Centraal in een eerste reactie op het onderzoek een aantal |
Pedagogi.tche Studiën 497
-ocr page 506-
beleidsvoorstellen gedaan. Kern daarvan is dat de overheid de veertien tehuizen als een eigen, sectorgrensoverschrijdende categorie dient te beschouwen, met een eigen plaats in het overheidsbeleid. De tehuizen zullen een gezamenlijk platform oprichten, dat zich on- der meer met de interne scholing, methodiek- ontwikkeling en een gezamenlijke intake- systematiek zal gaan bezighouden. Ook zal het platform voorstellen ontwikkelen voor een 'experimenteergewijs' hulpaanbod aan meis- jes. Daarnaast wordt in de reactie gesproken van het verbreden van het onderwijs- en vormingsaanbod, in samenhang met het al be- staande in de regio. Naar aanleiding van de door het panel uitgesproken verwachting dat in de toekomst steeds vaker door allochtone jongeren een beroep op dit soort hulpverle- ning gedaan zal worden, wordt voorgesteld om meer personeel uit allochtone groepen aan te gaan nemen en om de algemene deskundig- heid van het internaatspersoneel op dit punt te vergroten. Tot slot versterkt, volgens de beide opdrachtgevers, de landelijke functie van de internaten het behandelingskarakter van de hulpverlening. Een meer intensieve uitwisse- ling van ervaringen tussen internaatsmede- werkers binnen en buiten de categorie zal daarom noodzakelijk zijn.
Tot besluit: ons onderzoek heeft zich niet gericht op de vraag of deze tehuizen op zich- zelf een effectieve hulpverlening bieden, en of een geïntegreerde hulpverleningsbenadering ook niet met andere middelen gerealiseerd zou kunnen worden. Ook bij dagbehandelingspro- jecten en bij het ambulant (randgrocp)jonge- renwerk wordt immers vaak van een 'geïn- tegreerde aanpak' gesproken. Wellicht kan met behulp van de doelstellingenlijst die in dit onderzoek beoordeeld is, bijvoorbeeld in com- binatie met het evaluatie-instrument van Mes- man Schultz en Nelcn (1987), een dergelijke vraagstelling systematisch uitgewerkt wor- den.
Noot
e
1. Het INTERDOEL-onderzoek (de titel is ccn af- korting van INTERnaatsDOELstellingen-ana- lysc) werd ondergebracht binnen het universi- taire voorwaardelijk gefinancierde onderzoeks- programma 'Opvoedingsdoelcn en -situaties' van prof. W. C. Weeda van de Subfaculteit Op- voedkunde, Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek stond onder leiding van drs. L. T. van der Linden en werd uitgevoerd door drs. C.T.M. Konijnen drs. T.J.A. Schut. |
Opdrachtgevers van het onderzoek waren het Werkverband Integratie Jeugdwelzijnswerk Ne- derland (W.I.J.N.), Bijzonder Jeugdwerk Cen- trale Dienst en de Universiteit van Amsterdam.
Financiers van het onderzoek waren de drie opdrachtgevers, en in een later stadium tevens het Ministerie van W.V.C., Directie Jeugdbeleid en het C.W.O.K. Zie voorts de uitgebreide eind- rapportage (Van der Linden, Konijn en Schut (1988).)
Literatuur
Buis, Th. J. M. N. & N. M. B. Oud-De Glas, De keu- ze van taalgehruiksdoelen voor het vreemde talen- onderwijs. Verslag van een Deiphi-onderzoek. Nij- megen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1984.
Elling, M., Dicht bij huis of ver weg: eigenlijk geen vraag meer. Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening. 1987, /5, 193.
Houten, H.J. van, Delphi: van orakel tot weten- schap. In: R. de Hoog, H. Stroomberg & H. van der Zee (red.). Veranderen door onderzoek; Bij- dragen uil de andragologie. Meppel: Boom, 1980.
Houten, H.J. van, Beleidsgericht Dclphi-onder- zoek: voorspelling of anticipatie. Tijd.ichrift voor agologie, 1985,14, maart/april.
Interdepartementale Werkgroep Residentiële Voor- zieningen voor jeugdigen, Eimlrapporl. Den Haag, 1984.
Linden, L.T. van der. Gezin of inrichting: het inter- naat als missing link. Psychologie en Maatschap- pij, 1985, 9,486-500.
Linden, L.T. van der & C.T.M. Konijn, Het IN- TERDOEL-onderzoek. Probleemaspekten van een doelstclllngcnonderzoek met de Policy Del- phi-methode bij tehuizen voor opvoeding. In: Delphi: methode of mode. Kongresbundel. Am- sterdam: SISWO, 1988.
Linden, L.T. van der, C.T.M. Konijn & T.J.A. Schut, Internaten voor geïntegreerde hulpverle- ning. Een onderzoek naar kenmerken en doelstel- lingen. Amsterdam: Vakgroep Sociale Pedago- giek, Universiteit van Amsterdam, 1988.
Mesman Schultz, K. & M. Nelcn, Evaluatie van gedifferentieerde residentiële hulpverlening aan jeugdigen. Leiden: LISBON, 1986.
Peeters, W. H.G. M., Differentiatie in de residentiële jeugdhulpverlening: een literatuurstudie naar dc opkomst en ontwikkeling van het differentiatie- vraagstuk in de residentiële kinderbescherming. |
Pedagogi.tche Studiën 498
-ocr page 507-
Amsterdam: Doktoraalskriptie Vakgroep Socia- le Pedagogiek, 1987.
Ploeg, J. D. van der, Elßwnderd jeugdigen in tehui- zen. Utrecht: W.I.J.N., 1979.
Rink, J.E., Residentiële hulpverlening in de marge: een terugkerend perspektief? Tijdsehnft voor jeugdhulpverlening, 1985, 13, 163-170.
Ruyter, P.A. de, J.A.R. Sanders-Woudstra & S.M.J. van Hekken, Residentiële hulpverlening, voorwerp van aanhoudende zorg. Rapport ten be- hoeve van de Minister van Welzijn, Volksge- zondheid en Cultuur en de Staatssecretaris van Justitie. 's-Gravenhage, 1987.
Curricula vitae |
C.T.M. Konijn (1959), sociaal pedagoog, was als toegevoegd assistent onderzoeker werkzaam bij het onderzoeksproject INTERDOEL. Studeerde socia- le pedagogiek aan de U.v.A. en was daarnaast werkzaam bij het JAC te Amsterdam. Adre.r. 2e Keucheniusstraat 19 III, 1051 VP Amster- dam.
L. T. van der Linden (1940), ontwikkelings- en soci- aal psycholoog, was werkzaam in verschillende functies in de kinderbescherming. Is momenteel universitair docent aan de Faculteit P.A.O.W. van de U.v.A. en projectleider van het onderzoekspro- ject INTERDOEL.
Adre.-:: Orthopedagogisch Instituut, IJsbaanpad 9, 1076 CV Amsterdam. |
T.J.A. Schut (1956), sociaal pedagoog, was als toe-
gevoegd assistent onderzoeker werkzaam bij het
onderzoeksproject INTERDOEL. Was na de studie
sociale pedagogiek aan de R.U.L. en de U.v.A.
onder andere werkzaam in de alternatieve hulpver-
lening en het bedrijfsconsulentschap.
Adre.i: Hunzestraat 43', 1079 VS Amsterdam.
Summary
Schut, T. J. A., C. T. M. Konijn & L.T. van der Linden. 'Fourteen institutions for residential juvenile care and
education.' Pedagogische Studiën, 1988, 65, 487-499.
This article presents the results of the so called 'INTERDOEL'-research project. In this project the future
function and goals of fourteen institutions for residential juvenile care which have internal educational facili-
ties were investigated. The article describes the purposes of the research project, the research procedure, the
applied Policy Delphi-method and the main results: the identity and goals of the category of institutions. The
meaning of the results for the dispute on residential care is discussed.
Manu.script aanvaard 31-10- '88
Pedagogi.tche Studiën 499
-ocr page 508-
Ten geleide van de Kroniek
'Pedagogische Studiën 1920-1970'
van A. E. M. Jonker
Ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van ons tijdschrift heeft de redactie in 1983 een jubileumnummer uitgegeven waarin vooraan- staande vertegenwoordigers van de onderwijs- kunde hun visie op het vakgebied hebben uiteengezet. Nu, vijfjaar later, meent de redac- tie naar aanleiding van de 65ste verjaardag van Pedagogische Studiën aandacht te moeten schenken aan de ontwikkeling van het tijd- schrift. Waar in de viering van het 60-jarig bestaan de klemtoon sterk lag op de analyse en prospectie van de onderwijskunde, ligt de aandacht nu eerder op een terugblik. De hier- na volgende kroniek heeft betrekking op de periode 1920-1970. Het ligt in de bedoeling in een van de volgende nummers een bijdrage tc publiceren over de periode van 1970 tot he- den.
Pedagogische Studiën heeft zich in haar 65-jarig bestaan steeds gericht op vernieuwing en verdieping. In haar lange historie kan het tijdschrift bogen op de nauwgezette registratie en analyse van en anticipatie op de vele ondcr- zoeks- en ontwikkelingslijnen in de onderwijs- kunde en de opvoedkunde.
In de nu volgende kroniek van de hand van drs. A.E.M. Jonker, die in het kader van het tijdschriftenprojcct (zie Pedagogische Stu- diën, 1981, 335-341) 1589 bijdragen over de periode 1920-1970 heeft gelezen en geanaly- seerd, worden haar belangrijkste uitkomsten weergegeven. |
Men kan haar verslag zien als het bekijken van een groepsfoto, waarin zowel oppervlak- tekenmerken als enige duiding daarvan bij- dragen tot een betere herkenning van karakte- ristieken van het tijdschrift. Het is de kroniek van een evolutie, bepaald door de wisselwer- king tussen omstandigheden en dc daarin tc situeren bijdragen van de achtereenvolgende redacties. Het is geen studie van de onderlig- gende opvattingen en uitgangspunten van een wetenschapsdomein, noch is het een 'Ideengc- schichte'. De kroniek opent het perspectief op de bestaansreden en schetst de wisselende oriëntaties, de redacties, de inhoud en het inspelen op maatschappelijke krachten en te- genkrachten binnen de context van het onder- wijs(systeem). Kortom, dc kroniek biedt een schets van een periode van onderwijskundig en pedagogisch denken in ons taalgebied die wordt afgesloten met de opkomst van de em- pirische onderwijskunde in de jaren zeventig. Het aftasten van dit verleden lijkt de redactie een interessant uitgangspunt voor het begrij- pen van meer recente ontwikkelingen, ook omdat uit deze historische schets blijkt dat nieuwe ontwikkelingen reeds oude sporen dragen.
In tegenstelling tot de auteur meent de redactie dat het tijdschrift voor een brede doelgroep toegankelijk is gebleven, zij het dat de aandacht voor de empirische onderbou- wing van onderwijskundige en pedagogische vraagstukken sinds de jaren zeventig aanmer- kelijk is versterkt. Opvoeding en onderwijs zijn empirische verschijnselen. Bestudering daarvan vereist niet alleen beschouwing, normbesef en ideologische uitgangspunten, maar vraagt ook om nauwgezette definiëring, analyse en empirische beproeving om daar- door bij te dragen tot verdere theorie-ontwik- keling. Op deze wijze hoopt dit tijdschrift een bijdrage te leveren tot betere kennis van en inzicht in historische cn huidige onderwijs- kundige en pedagogische vraagstukken. Daardoor kan dit tijdschrift ook een informatie- en inspiratiebron zijn voor allen die direct of meer afstandelijk werkzaam zijn op het terrein van opvoeding en onderwijs of zich daarop voorbereiden. Een tijdschrift is een communicatiemedium. Pedaj^ogische Stu- diën nodigt en daagt uit tot discussie. Daarin ligt haar belangrijkste motief: open communi- catie en discussie, belangrijk geachte thema's cn ontwikkelingen bespreekbaar maken op grond van controleerbare en helder gepresen- teerde onderzoeken, studies, beschouwingen en analyses. Daarmee sluit Pedagogische Stu- diën aan op één van de belangrijkste uitgangs- |
500 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501
-ocr page 509-
punten van de 'founding fathers': het bevorde-
ren van de wetenschappelijke bestudering van
onderwijsvraagstukken. De redactie hoopt
dat deze kroniek en het volgende lustrum
daarvan weer een bewijs zijn.
De Redactie
Pedagogi.tche Studiën 501
-ocr page 510-
Kroniek
Pedagogische Studiën 1920-1970
1 Opricluing en doelstelling'
In oktober 1919 verscheen de eerste aflevering van Paedagogische Studiën (hierna aangeduid met PS), een driemaandelijks tijdschrift voor pedagogiek en methodiek, tevens orgaan van het Nutsseminarium voor Paedagogiek te Amsterdam, van de Vereniging voor paedago- gisch onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Groningen en van het Dr. D. Bos-fonds te Groningen.
De redactie verantwoordt de uitgave door erop te wijzen, dat een terrein braak ligt voor een nieuw tijdschrift: de studie der pedagogiek en methodiek van het middelbaar onderwijs. Naar haar oordeel is er op het gebied van de vakken van hel gymnasiaal en middelbaar on- derwijs tot dan toe nog weinig besproken en geanalyseerd. Een blad als het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs bijvoor- beeld voldoet weliswaar als bclangenblad, zo merkt de redactie op, als studieblad schiet het echter tekort.
Als tweede reden voor de oprichting van het tijdschrift voert de redactie de komst van de leerstoel pedagogiek te Amsterdam aan% "een professoraat in de pacdagogica, dat zich in het bijzonder zal bezig houden met de methoden van onderwijs en dat, mede in zijn seminari- um, een middelpunt zal kunnen worden, van waaruit nieuwe opvattingen in de methodiek sneller in ons onderwijs kunnen binnendrin- gen"'. Voor dit werk kan een tijdschrift een belangrijke ondersteuning zijn.
Het terrein dat de redactie wil betreden, mag dan braak liggen, maagdelijk is het niet: er is al heel wat 'verdienstelijk' werk verricht. De redactie ziet het echter als een beperking dat het vrijwel volledig buiten de universitei- ten om is gegaan. Het wetenschappelijk karakter ontbreekt eraan en juist de weten- schappelijke bestudering wil zij bevorderen. |
Maar ook het tijdsgewricht heeft de geboor- te van het tijdschrift bespoedigd, schrijft de redactie. "Eén groot verlangen naar vernieu- wing doortrekt onze ontwrichte samenleving, niet het minst ten aanzien van opvoeding en onderwijs'"*. Het zijn gebeurtenissen als de Wet-Limburg, de Pacificatie, de instelling van een Ministerie van Onderwijs en een Centrale Onderwijsraad die de beweging van het peda- gogisch front markeren.
Voor de redactie zijn hiermee voldoende re- denen gegeven om de krachten te bundelen en PS het licht te doen zien onder dc toevoeging, dat zij "geen bepaalde richting of partij verte- genwoordigt [en] dat zij zal zoeken naar wat verbindt en niet naar wat scheidt". Met de komst van PS kan een "gemeenschappelijke studeerkamer voor vrij en wetenschappelijk onderzoek" worden betrokken''.
Met ingang van de vijfde jaargang verbreedt de redactie de opzet cn de horizon van het tijd- schrift. Voortaan gaat PS maandelijks ver- schijnen in plaats van driemaandelijks en de redactie wordt uitgebreid - vooral met verte- genwoordigers van het lager onderwijs - van zes naar zeventien leden. De inhoud wil men verbreden door niet langer het gymnasiaal en middelbaar onderwijs centraal te stellen, maar aan alle lakken van onderwijs aandacht te schenken. Didactische vraagstukken zullen voortaan wat meer naar de achtergrond moe- ten verdwijnen; voor psychologie cn pedologie moet meer ruimte worden ingeruimd. Dc jaar- lijkse omvang van het tijdschrift wordt ver- dubbeld.
De inhoudelijke verandering is mogelijk ingegeven, en wordt in elk geval gerechtvaar- digd, door de constatering dat alom ontevre- denheid heerst met de bestaande ^school. De redactie voorziet "dat het gehecle schip der 'traditionele' school op dc helling dient te wor- den genomen, teneinde te onderzoeken of en in hoeverre de vele en velerlei klachten en ver- langens gerechtvaardigd zijn". Eén van de kernproblemen die ernstig onderzoek verdie- nen, is, aldus de redactie, het vraagstuk van hel klassikale onderwijs in relatie tot de eisen die de individualiteit van de leerlingen aan het |
502 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501
-ocr page 511-
onderwijs stelt. Het zal duidelijk zijn: hier wacht het tijdschrift een belangrijke taak. Eén van de nieuwe redactieleden typeert in hetzelf- de nummer de stand en ontwikkeling van de pedagogiek en hanteert daarvoor een beeld- spraak die niet louter dient als literaire stijlfi- guur, maar tevens als uitdrukking van een vanzelfsprekend geachte 'natuurlijke' voort- gang van het vakgebied: "De pacdagogische hof biedt in Nederland nog een Maartschen aanblik. Maar hier en daar begint de belang- stelling in de gedachten, die de wereldpaeda- gogie in de komende decennia zullen beheerschcn, te ontluiken"". En zich bewust van de omvang van de taak die zij aanvat, for- muleert de redactie de wens, dat haar werk, "naar wij innig hopen, niet zonder betekenis zal zijn voor onze Jeugd, d.i. voor de toekom- stige Natie"'. Samengevat betekent de aange- kondigde koerswijziging, dat voortaan een belangrijk deel van het tijdschrift zal zijn ge- wijd aan bijdragen over onderwijshervormin- gen.
In 1939, de twintigste jaargang, moet de redactie vaststellen dat, ook nd de heroriënte- ring van de vijfde jaargang, het middelbaar onderwijs toch weer voorop heeft gestaan in de sindsdien verschenen jaargangen. Zij her- nieuwt haar voornemen om meer aandacht te schenken aan het lager onderwijs, te meer. aldus de redactie, daar er behoefte bestaat aan wetenschappelijke informatie; "in alle gelede- ren van het L.O. maakt men zich op om de leus 'Ofhk'rwijsvcnik'im'in^' in daden om te zetten en ziet men verlangend uil naar leiding en voorlichting"'". Ondanks de twintig jaren die dan al zijn verstreken, waant PS zich, nog even geestdriftig en verwachtingsvol als in hel be- gin, aan de vooravond van een pedagogische en didaclische omwcnleling in het onderwijs. Het blijkt echter, achteraf gezien, de voor- avond te zijn geweest van opnieuw een wereld- oorlog, opnieuw een ontwrichting van de samenleving. |
Najaar 1941 houdt het tijdschrift op te ver- schijnen; de uitgave wordt begin 1946 hervat in dezelfde opzet als voorheen. Veranderingen rond hel maandblad Volksontwikkeling- evenals PS gelieerd aan het Nut - leiden er toe dal PS aankondigt voortaan ook sociaal- pedagogische kwesties, voor zover zij op het onderwijs betrekking hebben, aan de orde te stellen". Vanaf 1958 wordt PS jaarlijks zo'n 200 pagina's dikker en vervalt het deel van de ondertitel dat verwijst naar een institutionele binding. Met dat laatste wil de redactie tol uit- drukking brengen "dat het blad met alle insti- tuten, die zich aan de wetenschappelijke beoefening der pedagogiek wijden, bedoelt sa- men te werken"'-. In de ontwikkeling van de pedagogiek is deze verandering, hoe futiel die misschien ook lijkt, veelbetekenend. Zij ver- wijst zowel naar de groei van de pedagogiek als wetenschappelijke discipline, als naar de afbrokkeling van de levensbeschouwelijke scheidslijnen in de wetenschappelijke beoefe- ning van dit vak. Maar daarover later.
Eindjaren zestig bezint de redactie zich op- nieuw over de opzet en inhoud van het blad. Zij besluit om voortaan systematisch aandacht te besteden aan onderzoek op hel gebied van de opvoeding, hel onderwijs en het schoolwezen, en informatie te verstrekken over het probleem van onderzoek, het onder- zoeksmodel en de resultaten van onderzoek". In deze herformulering van de doelstelling is de ontwikkeling die PS in de loop der jaren heeft doorgemaakt, af te lezen: hel maandblad voor onderwijs en opvoeding is veranderd in een tijdschrift voor onderwijskunde en opvoed- kunde.
2 Redaelie en medewerkers
Het ontstaan van PS in 1919 valt vrijwel samen met de intrede van pedagogiek als afzonderlijke leeropdracht aan enkele univer- siteiten in ons land. Kohnslamm, Gunning, Casimir en Brugmans-zij vertegenwoordi- gen op enig tijdstip vier openbare universitei- ten - vormen de kern van de zes-koppige redactie van de eerste jaargang. De overige leden zijn Reinders en Roels.
Ph. Kohnslamm (1875-1951), buitenge- woon hoogleraar in de thermodynamica aan de Universiteit van Amsterdam en voorzitter van de Maatschappij tot Nul van 't Algemeen, bezette in 1919 als eerste de bijzondere leer- stoel pedagogiek aan de gemeentelijke univer- siteit van de hoofdstad. Tot aan zijn dood zou hij zitting hebben in de redactie van PS. J.H. Gunning Wzn. (1859-1951), een classicus die jarenlang werkzaam is geweest in het gymna- siaal onderwijs en de onderwijsinspectie en zich al in 1900 had gevestigd als privaatdocent pedagogiek, werd in 1923 benoemd tol builen- |
Pedagogi.tche Studiën 503
-ocr page 512-
gewoon hoogleraar pedagogiek te Utrecht. Tot zijn tachtigste jaar zou Gunning, die, net als Kohnstamm, veel bijdragen levert aan PS, voorzitter blijven en tot zijn negentigste ver- jaardag lid van de redactie. R. Casimir (1877- 1957), rector van het Nederlands Lyceum te Den Haag, was sinds 1918 bijzonder hoogle- raar in de pedagogiek te Leiden. Ondanks zijn jarenlange redactielidmaatschap, tot en met de 22ste jaargang, heeft hij amper gepubli- ceerd in PS'^ H.J.F.W. Brugmans (1884- 1961), in 1919 benoemd tot lector in de theore- tische pedagogiek te Groningen, volgde aldaar in 1928 G. Heymans op als hoogleraar psychologie (pedagogiek en psychotechniek behoorden tot de leeropdracht). Hoewel ook hij vele jaren redacteur is van PS - tot en met de 27ste jaargang-, is zijn medewerking, kwantitatief, evenmin indrukwekkend. De twee overige redactieleden, E. Reinders en F. Roels, blijven maar enkele jaren'^
Onder de twaalf nieuwelingen die de redac- tie in 1924 komen versterken, bevinden zich drie kweekschooldirecteurcn, drie onderwij- zers, twee gymnasiumdocenten en een inspec- teur-generaal van hel onderwijs (afkomstig uit België). Met deze uitbreiding benadrukt de re- dactie haar doelstelling om vraagstukken die zich voordoen in de praktijk van het onder- wijs, te laten behandelen door mensen die in de praktijk van het onderwijs werkzaam zijn"'; een doelstelling die overigens al ruimschoots werd bereikt in de voorafgaande jaren.
De meest opvallende porsonen die dan hun intrede doen, zijn Diels, Riemens en Van Veen. P. A. Diels, 'hoofd eener school' te Am- sterdam, bezet jarenlang de post van redactie- secretaris. Hij vervult zijn taak bijzonder vlijtig, toont zich een onderwijzer in hart en nieren, maar is in zijn produktic weinig oor- spronkelijk. K.J. Riemens, leraar aan het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam cn meer dan dertig jaren redactielid, schrijft in PS hoofdzakelijk over het onderwijs in de moder- ne talen. G. van Veen, hoofdonderwijzer tc Amsterdam en later (adjunct-)directeur van het Nutsseminarium aldaar, doet zich kennen als een sociaal bewogen man. Vooral in zijn meer beschouwende bijdragen geeft hij blijk van zijn socialistische levenshouding. |
Lange tijd voert 'het Nut' de boventoon in PS. De onderwijs- en onderzoeksactiviteiten aan dit Amsterdamse instituut leveren college- teksten, onderzoeksverslagen (de 'mededelin- gen') en rapporten op, die, volledig of in beknopte vorm, in PS worden afgedrukt. Dat er een institutionele binding bestaat met Gro- ningen'^ blijkt nauwelijks uit de kolommen. Voor zover er artikelen uit het noorden ver- schijnen, handelen deze aanvankelijk in hoofdzaak over psychologisch onderzoek naar selectie.
De overige medewerkers aan het tijdschrift zijn, in elk geval vóór WO II, afkomstig uit de lezerskring waarop het blad zich dan richt: onderwijzers uit het lager cn docenten uit het middelbaar onderwijs. Op hel eind van de jaren dertig komen (oud-)sludenlen en (oud-)- medewerkers van de leeropdrachthouders meer op de voorgrond, voor een belangrijk deel bestaande uil mensen die hun loopbaan zijn begonnen als onderwijzer. Elke nieuwe redactic-'generatie' zal in toenemende mate putten uit de kringen rond de universitaire opleidingen pedagogiek en psychologie. Te- gen 1970 maakt geen onderwijzer noch 'hoofd eener school' meer deel uit van de-dan 22 mannen en I vrouw sterke - redactie'". Pro- fessoren, cn zij die op weg zijn dal tc worden, bewaken het pedagogisch erf. Slechts bij twee namen op de redacticlijst ontbreekt een acade- mische titel.
België is vanaf de vijfde jaargang ononder- broken in de redactie van PS vertegenwoor- digd. Na de Tweede Wereldoorlog treedt B. F. Nel toe, een Zuidafrikaan, cn kan de lezer regelmatig kennisnemen van fenomenolo- gisch en psychologisch georiënteerde, in de landstaal geschreven artikelen van zowel Nel als anderen.
De samenstelling van de redactie tussen 1920 en 1970 is vrij nauwkeurig te volgen'''. Opmerkelijk is wel dat tal van namen die soms jaren prijken op de omslag, volslagen onbe- kenden blijven voor de lezer omdat zij nooit zijn geïntroduceerd en nimmer één letter pu- bliceren. Uiterst merkwaardig is de opening van de eerste aflevering na het beëindigen van de oorlog: geen redactioneel woojd over de voorbije periode, geen woord ook over de mensen die na 1940 van de lijst van redactiele- den en medewerkers zijn verdwenen.
3 Inhoud a. Rubrieken
De indeling van PS verloopt vanaf het begin |
Pedagogi.tche Studiën 504
-ocr page 513-
volgens een stramien dat in 1970 nog steeds wordt gevolgd: a) artikelen, b) kleine medede- lingen, c) tijdschriften, d) boekbesprekingen^". De rubriek 'kleine mededelingen'- waarvan door de jaren heen wel de opzet, maar niet de naamgeving is gehandhaafd - bevat korte bij- dragen, aankondigingen en verslagen van lezingen op het Nutsseminarium en andere be- richten over de (M.O.)opleiding pedagogiek. Van buitenlandse tijdschriften wordt een be- knopt toegelichte inhoudsopgave opgenomen of een samenvatting van de artikelen, een en- kele keer voorzien van commentaar. De boek- besprekingen vormen een belangrijk onder- deel van het blad. Worden er in de vijfde jaargang nog ongeveer 35 boeken besproken, in de zesde jaargang zijn dat er al meer dan 70, en in de tiende meer dan 80. In de vooroorlog- se jaren zijn het zowel wetenschappelijke uit- gaven-in meerderheid Duitse, vervolgens Engelse en Amerikaanse - als schoolboeken bestemd voor het lager en middelbaar onder- wijs die in deze rubriek aan bod komen. De laatstgenoemde categorie verdwijnt na 1945 vrijwel geheel uit zicht.
Vanaf halverwege de jaren vijftig verschijnt onregelmatig een rubriek 'bibliografische no- tities': hele waslijsten van boektitels rond een bepaald thema. Aan de hedendaagse lezer, vertrouwd met een goed geoutilleerd universi- tair bibliotheekwezen, komen deze lijsten nog- al overbodig voor. Misschien waren deze 'notities' een persoonlijke hobby van een der redacteuren. Ook in vroeger jaren waren der- gelijke 'hobby'-rubrieken wel eens voorgeval- len. In de eerste jaargang bijvoorbeeld is de wat onduidelijke rubriek 'uil de literatuur' goed voor persoonlijke aantekeningen (moge- lijk van Gunning) bij een of ander bock, of voor een Ictteriijke overname van een bladzij- de uil een boek. In de derde jaargang geeft men dit laatste eenvoudig de kop mee: 'blad- vulling'. Een even kortstondig bestaan leidde 'aankondigingen van eigen werk'-', een ru- briek die vermoedelijk is bedacht door redac- teur Diels: zelf schreef hij tal van boekjes voor het lager onderwijs.
b. Onderwerpen |
De school is volgens Kohnstamm hel voor- naamste object van de opvoedkunde. Er is, zo schrijft hij in de eerste jaargang, behoefte aan een systematische doordenking van de school; en, zonder de term te gebruiken, definieert hij de professionalisering van het beroep van on- derwijzer: "opzettelijk in 't leven geroepen instellingen, toevertrouwd aan de zorg van speciale groepen volksgenooten"^^, die meer en meer de oorspronkelijke taak van de ouders hebben overgenomen. De school noemt hij een 'kuituurmacht' - institutie zouden wij te- genwoordig zeggen - ; het gezin stelt hij daar tegenover voor als 'natuurprodukt' dat geen behoefte heeft aan een eigen wetenschap-^ Het is zijn opvatting dat pedagogiek - in zijn visie een afsplitsing van psychologie, cultuur- geschiedenis en wijsbegeerte - een wetenschap is die thuishoort aan de universiteit-". Kohn- stamm bepleit hiermee in feite het recht op een autonome positie voor dit vakgebied.
PS is een onderwijsblad (zie Tabel 1). De aandacht voor algemene onderwijszaken wordt overtroffen door de belangstelling voor enkele specifieke onderwijsvormen, de lagere school en het v.h.m.o. (gymnasium en h.b.s.)". Artikelen over het buitengewoon on- derwijs behoren zonder meer tot de uitzonde- ringen in PS.
De manier waarop de schrijvers in PS hun onderwerp behandelen, wordt in de loop der jaren steeds meer theoretisch. Tot in de jaren vijftig is het merendeel van de artikelen be- schrijvcnd-actueel: de schrijver geeft informa- tie over een onderwerp zoals dat op het moment van schrijven er uitziet. Een kenmer- kende stijl van schrijven voor de eerste decen- nia is voorts het ten beste geven van eigen meningen; de lezer van dergelijke artikelen blijft in het ongewisse over de diepere gronden van de particuliere inzichten doordat een ver- antwoording van de theoretische uitgangs- punten ontbreekt. Geleidelijk wordt PS 'we- tenschappelijker', hetgeen zich manifesteert in een meer kwantitatieve en/of theoretische on- derbouwing van hel onderwerp. Het aandeel van de geheel of gedeeltelijk opiniërende arti- kelen loopt terug.
Vóór 1940 publiceert PS met vaste regel- maat bevindingen van empirisch onderzoek, didactische vraagstukken en artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Het empirisch onderzoek gaat in hoofdzaak over de proble- matiek rond de 'aansluiting' tussen lager en middelbaar onderwijs. Gezien het feit dal rela- tief veel leerlingen in hel v.h.m.o. doubleren of zonder diploma de school verlaten, achten tijdgenoten vooral de aansluiting problema- |
Pedagogi.tche Studiën 505
-ocr page 514-
tisch. De variaties op dit thema zijn: selectie, intelligentie-test, schoolvorderings-test, de subjectieve en objectieve beoordeling van schoolprestaties, woordenschatontwikkeling, het stillezen, het kinderlijk denk- en leerpro- ces. Van meet af aan is een scheiding der geesten te bespeuren in dc benadering van deze problematiek. Dc psychotechnische be- nadering - geïnteresseerd in'de meetbaarheid van begaafdheid en in de predictieve waarde van tests - streeft naar de constructie van een objectieve selectiemethode die moet beslissen over toelating tot het v.h.m.o. De andere be- nadering - en dat is de weg die de onderzoe- kers aan het Nutsseminarium volgen - neemt afstand van een louter technische probleemde- finitie van het selectievraagstuk. Is, simpel gezegd, het motto van het psychotechnisch onderzoek 'kan het kind de school niet volgen, dan deugt het kind nict'-^ dooreen herformu- lering van het probleem zijn dc^onderzoekers aan het Nut geneigd ook het falen van dc lage- re school in het onderzoek te betrekken-'. |
Dc didactische vraagstukken die in het blad worden gepubliceerd, zijn zeer gevarieerd. Zij omvatten zowel praktische vraagstukken uit verschillende vakken (werkwijzen, proefjes, pakkende voorbeelden, doelmatige instru- menten, onderwerpen voor een opstel, beoor- deling van opstellen, lesonderwerpen, school-
^^^^^^^ periode werkveld |
1921-1930 |
1931-1940 |
1941-1950 |
1951-1960 |
1961-1970 |
pedag. wetensch. (alg.) |
6 |
|
2 |
2 |
10 |
opvoedkunde |
34 |
27 |
19 |
37 |
55 |
orthopedagogiek |
2 |
4 |
- |
8 |
4 |
onderwijskunde |
7 |
9 |
7 |
37 |
73 |
sociale ped. |
1 |
1 |
4 |
3 |
1 |
wijsgerige ped. |
2 |
- |
3 |
4 |
12 |
historische ped. |
2 |
8 |
5 |
4 |
23 |
opvoeding (alg.) |
19 |
25 |
12 |
18 |
27 |
gezinsopvoeding |
2 |
3 |
1 |
7 |
9 |
onderwijs (alg.) |
37 |
45 |
15 |
66 |
71 |
kleuteronderwijs |
4 |
1 |
9 |
5 |
19 |
gewoon basisond. |
80 |
96 |
60 |
69 |
100 |
voortg. ond. (alg.) |
3 |
6 |
3 |
9 |
12 |
a.v.o. |
18 |
21 |
13 |
34 |
31 |
(m.)u.l.o. |
6 |
1 |
4 |
8 |
1 |
m.m.s. |
- |
1 |
4 |
7 |
4 |
lyceum |
14 |
13 |
9 |
21 |
4 |
h.b.s. |
62 |
50 |
14 |
37 |
14 |
gymnasium |
65 |
50 |
9 |
32 |
19 |
techn. ond. |
_ |
1 |
_ |
9 |
12 |
pedag. ond. |
II |
11 |
10 |
10 |
20 |
univers. ond. |
4 |
4 |
8 |
12 |
26 |
aantal geselecteerde artikelen per 10 jaar |
306 |
314 |
180 |
345 |
429 |
|
Tabel 1 Werkvelden. Ovcrzichl van de hoofdonderwerpen, ni.ii.v. de eerste drie ajlevermgen |
|
Pedagogi.tche Studiën 506
-ocr page 515-
boeken, de schooltuin), als vraagstukken die verband houden met de traditionele - en ken- nelijk door velen verfoeide - klassikale manier van onderwijzen. In dat kader krijgt vooral de Dalton-methode, die de zelfwerkzaamheid van de leerling wil bevorderen, relatief veel aandacht in PS. Kenmerkend voor deze didac- tische vernieuwing is, dat zij betrekkelijk een- voudig kan worden uitgewerkt door indivi- duele leerkrachten in het lager en voortgezet onderwijs. Betrekkelijk eenvoudig, omdat het niet noodzakelijk is dat de hele school om- schakelt naar een andere onderwijsmethode; iedere docent kan op eigen houtje zijn win- keltje nieuw inrichten. Naast de Dalton- methode worden ook andere minder of meer omvattende onderwijsvernieuwingen aan de lezer voorgesteld; maar daarover later.
Daarnaast vinden we in PS artikelen met een uiteenlopend karakter; informatieve arti- kelen waarin een overzicht wordt gegeven van recent theoretisch werk (bijvoorbeeld van Pia- get, in 1929; en van Decroly, ook in 1929); vertaalde bijdragen van buitenlandse pedago- gen; geschriften, meestal van uitheemse oor- sprong, waarbij de vertaler nog wat kantteke- ningen plaatst; voorts artikelen waarin de (Nederlandse) auteur zijn gedachten ont- vouwt over een of andere kwestie of, meer fundamenteel, de grondslag van de pedago- giek of kernproblemen in zijn tijd nader beschouwt. Dergelijke beschouwingen hande- len onder meer over de levensvreemde school, psychologie en beroepskeuze, de vormende waarde van leervakken, het dansvraagstuk, nationale herdenkingsdagen, democratie, dic- tatuur en opvoeding, Nietzsche, de toegeno- men belangstelling voor hel hoger onderwijs, de vraag of pedagogie een wetenschap is, de psychische structuur van de opvoeder en le- raar.
Tot slot verschijnen er ook artikelen over de geschiedenis van onderwijs en opvoeding. Over Pestalozzi bijvoorbeeld, en over school- geschiedenis en oude pedagogische (ijdschrif- ten; maar ook over Marnix van St. Aldegonde die als pedagoog zijn sporen blijk! te hebben verdiend, en over Fredcrik Hendrik als onder- wijshervormer.
c. Oriëntatie
Het is niet verwonderlijk dat in de jaren dat het pedagogisch onderwijs en onderzoek in Nederland nog maar net van de grond komen. |
de inspiratie en relevante informatie vooral uit het buitenland afkomstig zijn. Kenmerkend voor PS in de periode vóór 1940 is dan ook, dat het de blik over de grenzen richt; aanvan- kelijk Duitsland, en halverwege de jaren dertig Engeland, maar vooral de Verenigde Staten. Veel vertaalde artikelen derhalve, veel boek- besprekingen, veel tijdschriftinformatie.
Wat verder opvalt, is het gevoel van roeping en bevlogenheid dat doorklinkt in de woorden van de 'wetenschappelijke voorhoede' aan het pedagogisch vernieuwingsfront. Om te begin- nen in de vijfde jaargang waarin de lezer op de hoogte wordt gebracht van tal van vernieuw- ingen, zoals het Dalton-onderwijs in Enge- land, het persoonlijkheidsonderwijs, sociale opvoeding, Montessori, Steiner, socialistische opvoeding. Het is in hetzelfde jaar dal het denkbeeld wordt geopperd om een groot na- tionaal congres te organiseren. Na deze erup- tie keert de vernieuwingsdrang weer enige jaren naar de achtergrond in PS; alleen Miss Parkhurst waart steeds rond. In de elfde jaar- gang wordt de slogan van de alom 'gesigna- leerde groeiende belangstelling' in pedagogi- sche kwesties nieuw leven ingeblazen ter gelegenheid van een tweede nationaal pedago- gisch congres. Niet minder dan zeventig spre- kers verdeeld over zestien secties - het is te veel, meent ook PS - telde dit grootse gebeu- ren; de onderwijzers en opvoeders, toege- stroomd uil alle windrichtingen, raakten er door overspoeld.
Met het failliet van de traditionele school in het verschiet, laten pedagogen in PS zien hoe het beter kan. En terwijl psychologen voort- gaan met hel ontwikkelen van een betrouw- baar selectie-instrument voor die traditionele school, wijzen mensen als Dalton, Decroly, Montessori, Groencweg, Visser en I-abcrwee de weg naar hervormingen-". Hel sleutel- woord in hun plannen en praktijken is 'zelf- werkzaamheid'. Toch lijkt het er op dal vernieuwing, ondanks alle inzet en aandacht, ook in deze jaren vooral iets is waarover wordt gepraat-'^.
d, PS en (Ie verzuiling Van de oprichting af is PS een 'neutraal' tijd- schrift dat nadrukkelijk in discussie wil treden met pedagogen van alle gezindten. Deze hou- ding weerspiegelt de tolerantie die in de Maat- schappij tot Nut van 't Algemeen altijd al hoog staat aangeschreven; zij staal 'boven de |
Pedagogi.tche Studiën 507
-ocr page 516-
geloofsverdeeldheid'. De redactie huldigt het standpunt dat, ondanks principiële verschillen in uitgangspunt, discussie niet gemeden moet worden'".
In het eerste nummer zegt de redactie het te betreuren dat de Vrije Universiteit (in de per- soon van Waterink) 'vooralsnog' niet verte- genwoordigd is in haar midden. En met uitzondering van Roels komen we ook uit katholieke kring verder geen namen tegen. (De Katholieke Universiteit Nijmegen wordt opgericht in 1923.) In de Nederlandse samen- leving van die jaren trekken protestant-chris- telijken, rooms-katholieken, liberalen en socialisten gescheiden op. Ook in het onder- wijs en in de pedagogiek werken christelijken, roomsen en 'neutralen' gescheiden, zeer tot verdriet - zo blijkt althans uit PS - van de laatsten. Bij de voorbereiding van het eerste lamk'lijke pedagogisch congres streeft de 'Ver- eeniging voor Nationale Volksopvoeding'" daarom zeer bewust naar een zo ruim mogelij- ke samenwerking en naar grotere communica- tie tussen de verschillende religieuze, politieke en economische groepen'-. Het congres, dal in 1926 plaats heeft, wordt echter gemeden door de georganiseerde r.k. pedagogen. "Iedereen ziet onmiddellijk in, dat zulk een ondernemen tot volslagen onvruchtbaarheid gedoemd zou zijn", wordt uit die kringen gemeld". De op persoonlijke titel uitgenodigde r.k. sprekers zijn evenmin bereid om op te treden'''. Op een tweede landelijk congres (1930) laat vervol- gens ook een deel van de protestant-christelij- ke pedagogen het afweten. Tot grote teleur- stelling van PS. Redactiesecretaris Diels laat daarop weten "dat ons volk zich meer en meer plaatst in waterdichte schotten, waardoor on- derling verkeer zeer bemoeilijkt wordt". En hij vervolgt: "Terecht heeft Prof. Gunning in zijn openingsrede gesproken van de belangrijke en bloeiende Katholieke pedagogiek, die ook an- dersdenkenden wat te zeggen heeft. Is nu niet de tijd gekomen om eens een ernstige poging tot toenadering te wagen? Immers, mocht het proces van afscheiding voortgaan, dan wordt het nationaal karakter van het Congres ern- stig aangetast"". Vóór 1940 is van die toena- dering niets terechtgekomen. Nederland was een gesegmenteerde samenleving en de peda- gogiek bleef dienovereenkomstig verdeeld.
Het zijn de oorlogsjaren die het streven naar eenheid en vernieuwing, zowel in politieke als in pedagogische zin, eindelijk losmaken"'. |
Maar ook de naoorlogse pogingen tot toena- dering slagen uiteindelijk niet volledig"; wel zijn de communicatiekanalen sindsdien ge- opend.
e. PS en het nationaal-socialisme In het algemeen dringt de buitenwereld opval- lend weinig door in de kolommen van PS. Werkloosheid, economische crisis, bezuini- gingen in het onderwijs - ze lijken het oog van de meesteropvoeders te ontgaan'". Indonesië is nog gewoon 'ons Indië'". De jaren vooraf- gaand aan de oorlog zijn in PS als de stilte voor de storm; de opkomst van het fascisme in Duitsland wordt enkele keren gesignaleerd.
De dreigende wending wordt begin jaren dertig onderkend door Van Veen die zijn hui- ver uitspreekt over jeugdige tijdgenoten in Duitsland. Hij voorziet dat pacifistische jon- geren met 'idealistische blindkappen' met al hun vurigheid de stap kunnen maken van 'nie wieder Krieg' naar 'Rache""'. Het zijn Gun- ning en Kohnstamm die als eersten uitvoeriger ingaan op de opkomst van nazi-Duitsland. In 1933 barst Gunning los tegen de onderschik- king van de wetenschap "auf Grund der völki- schen Selbstbestimmung unter der Führung der national-sozialistische Weltanschau- ung"'". Zijn gedocumenteerde aanklacht richt Gunning in het bijzonder op een tweetal peda- gogen die, zo meent hij, weliswaar met weten- schappelijke objectiviteit te werk gaan, maar desondanks hun vooringenomenheid niet kunnen verbergen, "een betoog 'pour Ie be- soin de la cause', een bewijsvoering voor iets dat men bewezen wenscht te zien'"*-. Gunning komt tot de conclusie dat Nederland de gren- zen moet sluiten voor een pedagogiek die zich vol toewijding m dienst stelt van het derde rijk van Hitier. "Wanneer de Duitsche paedago- giek dit werkelijk als haar deel kiest of aan- vaardt, kan zij ons niet meer dienen"'". In hetzelfde jaar publiceert Kohnstamm zijn openingscollege van het nieuwe studiejaar aan het Nutsseminarium. Het is een zeer persoon- lijke rede waarin een beschouwing over het vraagstuk van de verhouding 'gebondenheid' en 'vrijheid' is ingeweven. Aanleiding is de dood van de joodse natuurkundige Paul Ehrenfest, een vriend van KohnstamnT"^. Een jaar later komt de situatie in Duitsland in PS naar voren in "Democratie, dictatuur en op- voeding", van de hand van Kohnstamm, en in "Karakterkunde en levensleer", geschreven |
Pedagogi.tche Studiën 508
-ocr page 517-
door Van Veen. Naast deze kritische geluiden geeft het tijdschrift een enkele keer het natio- naal-sociaiistisch standpunt letterlijk weer, zonder enig commentaar'".
Gunning is de enige medewerker die, naast uitgesproken kritiek, het nationaal-socialis- tisch pedagogisch gedachtengocd aanvanke- lijk het voordeel van de twijfel gunt. Hij wijst op overeenkomsten met zijn eigen denken, merkt op dat toch ook veel verstandigs wordt gezegd, ziet lichtpuntjes - "zoo is dc onderlin- ge hulpvaardigheid cn hulpverieening onge- twijfeld op dit oogenblik in Duitschland grooter dan bij ons'""" - cn prijst de nationale trekken in de opvoeding"'.
In het laatste nummer van 1940 wordt Gun- ning weer kwaad. Hij neemt hier de moeite om een boek te bespreken van Dr. T. Goedewaa- gen, een "ceriijk overtuigd aanhanger" van het nationaal-socialisme'"*, die met zijn publikatie wil bijdragen aan het opruimen van de "vcr- joodschte paedagogick cn het stellen van de opgave (sic) ccncr Nedcrlandschc opvoedings- leer'"'''. Van een 'verjoodschte paedagogick' in Nederland is in het geheel geen sprake, schrijft Gunning verontwaardigd.
Op het moment dat Gunning dit schreef, was dc Duitse bezetting een feit cn paste Nederland op zijn woorden. Dc aanwezigheid van dc Duitsers in ons land is dan in PS tussen de regels door tc lezen of tc bespeuren in details. Wanneer een jongeman in een artikel (nog) in het bezit van een motorfiets wordt verondersteld, verheldert een voetnoot dat hel verhaal vóór 10 mei 1940 werd geschreven''". Elders lezen wc, dat een schoolklas binnen een halfjaar tijds driemaal moest verhuizen tenge- volge van de politieke spanning^'. Een plei- dooi voor de Nederlandse volkskunst en het volkslied klinkt als een nationalisli.sche op- roep om kracht tc putten uit de binding met de cultuur van ons vaderland". Een verhande- ling over het Nederlandse kinderlied moedigt de lezer aan "Wees ccht cn simpel, wees Nc- derlandsch"'\ En het enige artikel waarin dc oorlogsomstandigheden rechtstreeks aanwe- zigzijn, verhaalt over cursuswerk ten behoeve van de manschappen tijdens de mobilisatie'-*. |
In 1946 komt PS opnieuw uit. De nieuwe jaar- gang opent zonder redactionele inleiding, zon- der terugblik op dc bezettingsjaren. PS blikt direct vooruit en opent met een rede van Kohnstamm over de toekomst van de pedago- giek en van ons geestelijk cn materieel ont- wrichte vaderland". Deze rede illustreert opnieuw het gevoel van roeping cn bevlogen- heid dat deze generatic onderwijzers cn opvoe- ders bezielt, de plicht welhaast om onvermoei- baar voort te gaan. Een besef zoals dat ook spreekt uit een schrijven uit Indië: "Toen ik (P. Post - sehr.) 5 october het kamp (Tjimahi) uit kon, ben ik aan dc wederopbouw van het onderwijs in Bandoeng begonnen en kreeg veel hardwerkende helpers. Wc hebben nu 50 scholen voor L.O. en M.O., een onderwijzers- opleiding met + 400 leerkrachten cn ± 10.000 kinderen. (...) Gedurende de kamp- jaren hebben we (...) gesproken over onder- wijsvernieuwing. (...) Deze besprekingen, lezingen, waren verboden, sommigen van ons, betrapt, zijn middeleeuws gemarteld"^''.
f. De naoorlogse periode In de eerste jaren na de oorlog lijkt die bezie- ling een algemeen verschijnsel tc worden". In hoofdlijnen verandert dc inhoud van het tijd- schrift echter weinig. Nog steeds beslaat de aansluitingsproblematiek en zijn er ontwikke- lingen le melden over de praktijk van het Dalton-onderwijs, leerstofkernen (Decroly) en andere didactische vraagstukken. Aan dc lagere school wordt meer aandacht besteed (deels in samenhang met de aansluitingspro- blematiek). Daarnaast schrijft men over de onderwijspolitiek van de overheid en de plan- nen voor organisatorische hervormingen van hel onderwijsstelsel'''*, en heeft men enige aandacht voor het v.g.l.o., de volksjongen cn het fabrieksmeisje, het nijverheidsonderwijs en het leeriingwczen. Ncderiandse pedagogi- sche tijdschriften, waarvan er inmiddels aanzienlijk meer op de markt zijn, worden beknopt vermeld.
De belangrijkste wijziging die hel tijdschrift doormaakt, ligt eigenlijk niet zozeer in de keu- ze van de onderwerpen. Was twee-taligheid voor dc oorlog vooral een didactisch pro- bleem builen dc landsgrenzen - bijvoorbeeld in Indië en in Marokko (het onderwijs van dc Franse taal aan 'inboorlingen')'^'' - na de oor- log behandelt men deze kwestie zoals zij zich voordoet in Friesland; werd eerder dc didacti- sche waarde van de projectielantaarn aan een kritisch onderzoek onderworpen, nu wordt de film als didactisch hulpmiddel ter discussie ge- steld; de lijn van het vooroorlogse onderzoek naar de relatie tussen woordenschat, milieu cn |
Pedagogi.tche Studiën 509
-ocr page 518-
denkontwikkeling wordt voortgezet in onder- zoek naar de schoolrijphcid van kinderen en de relatie tussen kindertaal, milieu en schoolse prestatie; kampte voorheen het middelbaar onderwijs met 'overlading', nu gaan ook het nijverheidsonderwijs en de lagere school eron- der gebukt; met de constructie van een objec- tief sclcctie-instrument treedt een nieuwe generatie psychologen in de voetsporen van haar leermeesters; en Pestalozzi's wandel is nog steeds niet doorgrond.
De voornaamste verandering die in het tijd- schrift is te bespeuren, is de groeiende aandacht voor de uitgangspunten, problemen en methoden van empirisch statistisch onder- wijsonderzoek. Geleidelijk is PS zich gaan richten op mensen werkzaam in de onder- zoeks- en verzorgingsstructuur die in de loop der naoorlogse jaren is opgebouwd ten behoe- ve van het onderwijsveld; nieuwe beroeps- groepen die hun eigen taal ontwikkelen. De 'professionals van het eerste uur"'"", de vakdo- centen en praktische opvoeders, raken buiten- gesloten. De wijziging van de ondertitel in 1970 is in dit opzicht inderdaad veelzeggend: het maandblad voor onderwijs en opvoeding is een tijdschrift voor onderwijskunde en op- voedkunde geworden. De gemeenschappelijke studeerkamer kreeg een slot op de deur.
A.E.M. Jonker
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek dat in 1980 werd uitgevoerd in hel kader van het pro- ject Pedagogische Tijdschriflen in Nederlaiul onder leiding van prof.dr. H.C. de Wolf. Van alle afleveringen van PS in de bestudeerde perio- de zijn 1589 geselecteerde artikelen systemati.sch bewerkt volgens een in dit project ontwikkelde methode. Zie daarover Noordman, 1981.
2. Een bijzonder hoogleraarschap aan de gemeen- telijke universiteit in 1919.
3. PS,/,2.
4. PS,/,5.
5. PS,/,6.
6. PS, 1. 6. De verwachtingen van de redactie waren wellicht wat te hoog gespannen. Uit een brief van redactielid Reinders aan redactievoor- zitter Gunning (d.d. 13-10-1921) die ik bij toeval aantrof in een gebonden jaargang afkom- stig uit hel particuliere bezit van Gunning, thans ondergebracht in de UB te Utrecht - blijkt dat de belangstelling aanvankelijk maar matig is. |
Reinders beklaagt zich daarin over het gebrek aan kopy: de ijver van de overige redactieleden en van buitenstaanders laat te wensen over.
7. PS, 5, 2.
8. PS, 5, 61.
9. PS, 5, 3.
10. PS, 20. 2.
11. PS, 2-/, 355.
12. PS.iJ, 1.
13. PS, 46, 1.
14. Kohnstamm, Gunning en Casimir maken te- vens deel uit van de redactie van hel maandblad Volksomwikkeling-, de latere redacteur Van Veen trouwens ook.
15. Reinders is in die jaren als docent (natuurlijke historie) verbonden aan het Nederlandse Ly- ceum te Den Haag. Roels, geen onbekende in katholieke pedagogische en psychologische tijd- schriften, werd in 1923 aan de K.U.N. benoemd tot buitengewoon hoogleraar "empirische en toegepaste zielkunde, in het bijzonder de paeda- gogische en industriële zielkunde". Tot dat moment was hij gewoon hoogleraar empirische psychologie Ie Utrecht.
16. Cf. PS,/, 1-6.
17. Zie de ondertitel van PS.
18. Vanaf de zestiende jaargang is het aantal redac- tieleden geleidelijk uitgebreid. Jarenlang blijft hel schommelen rond de twintig personen; in 1970 bestaat de redactie uit drieëntwintig le- den.
19. In de gebonden jaargangen die ik heb geraad- pleegd, ontbreekt van de vijfendertigste tol en met de negenendertigste jaargang telkcnjare de volledige opgave. Personele wijzigingen in deze periode worden een enkele keer gemeld, maar niet duidelijk is of deze volledig zijn.
20. Overigens is de scheidslijn tussen artikel, mede- deling en recensie niet altijd even duidelijk. Vermoedelijk vooral in geval van kopy-nood dringt menig schrijven door tot rubriek «; de tekst staat dan in een groter lettercorps afge- drukt.
21. PS,//,406. ,
22. PS, /, 112.
23. Kohnstamm erkent dat ook problemen binnen de gezinsopvoeding de aandacht beginnen te vragen (generatie-conflict, puberteit, sexuele voorlichting, godsdienstige opvoeding). Deze problematiek acht hij op het moment van schrijven - nog tc pril om in te lijven in weten- schappelijke doordenking.
24. Gunning stemt in met het laatste, over het eerste verschilt hij met Kohnstamm van mening: peda- gogiek is volgens hem geen wetenschap. Later wijzigt hij zijn opvatting (zie bijvoorbeeld PS. 11, 65-74). Kohnstamm zet zijn denkbeelden systematisch uiteen in PS. 1, 97-118 en PS. 2, 1- 8.
25. Welke aspecten van deze onderwerpen aan de orde komen, is in beeld gebracht in bijlage 1. |
Pedagogi.tche Studiën 510
-ocr page 519-
26. Een curieus voorbeeld hiervan is de stelling dat luiheid kan worden aangemerkt als een der meest typische remmingen bij het vlot doorlo- pen van de middelbare school. Een verslag van een psycho-technisch onderzoek naar 'luiheid in school en bedrijfsleven' leert ons het onder- scheid tussen echte luiheid (biologisch bepaald) en schijnluiheid (voornamelijk toe te schrijven aan omstandigheden van builen). De gevallen van schijnluiheid zijn verreweg het belangrijkst, concluderen de onderzoekers. Vermeld wordt, dat het doubleren van 50 leerlingen in 46% van de gevallen was toe te schrijven aan geringe ijver. Bij de in de vergelijking betrokken ontslagen winkelchefs bedroeg het percentage slechts 8% (PS, 20, 146-159).
27. De ontwikkeling die het onderzoek aan het Nutsseminarium heeft doorgemaakt, de door- denking van het probleem en de vraagstelling, zet Kohnsliimm helder uiteen in een welen- schapstheoretische analyse in PS, 1936. Zie ook Deen, 1969.
28. De laatste drie bereikten niet die reputatie die de eerstgenoemden ten deel is gevallen. Het waren onderwijzers die hun ideeën over het aankweken van meer zelfstandigheid bij de leerlingen, en over een nieuwe organisatie van het onderwijs toepasten in hun eigen school.
29. Cf PS, 2S. 205.
30. Opvallend genoeg strekt deze verdraagzaam- heid zich niet uit tot alle wctcnschappclijk andersdenkenden van dat moment. Aan een bock van H.G. Hamaker bijvoorbeeld, Overwe- Icnscluippclijke opvocilkiiiule (Den Haag; 1924), worden slechts vier regeltjes gewijd (PS, (5, 288). Hamaker, van opleiding medicus cn een leerling van Heymans wiens inductieve methode van we- tenschapsbeoefening hij navolgt, is de oprichter van het Tijdschrifi voor Enwiniis-Opvocilkumie (1922-1934). Ondanks een toezegging komt geen van de medewerkers van PS ooit op dit boek terug. Gunning en Kohnstamm vonden het kennelijk niet de moeite waard om met Hamaker in discussie te treden. Vele jaren later, in 1962, toont de onderwijskundige Velema zich verwant met decrvaringsopvoedkundc van Ha- maker (Deen, 1969, 3). Bij leven en welzijn is I lamaker één maal voor het voetlicht gehaald in PS in een weinigzeggende felicitatie (PS, 20, 3- 4).
31. De vereniging, in het leven geroepen om dit con- gres voor te bereiden, stelt zich onder meer ten doel "de versterking van een gezond nationaal bewustzijn en de bevestiging van den grondslag onzer democratische staatsinstellingen door volksopvoeding" (PS, 5, 166). Voorzitter is Kohnstamm; Van Veen is een van de bestuursle- den.
32. PS, J, 165-169.
33. PS,Ó, 117. |
34. PS, 5, 297.
35. PS, IL 97-98.
36. Een aardige (regionale) illustratie hiervan levert een onderwijscongrcs dat begin 1946 in Gronin- gen werd gehouden. Twee dagen lang waren daar IHOO mannen en vrouwen uit alle takken van lager en voortgezet onderwijs en van open- bare, protestant-christelijke en rooms-katholie- ke huize - "dienaren en dienaressen van het Noordnederlandse onderwijs" - bijeen in de za- len van 'De Harmonie" (PS, 23, 112).
37. Een voorbeeld bij uitstek lijkt mij het rapport dat de Vernieuwingsraad in 1946 aan de Neder- landse regering aanbiedt; daarin zijn de barsten al weer zichtbaar. Cf. Gout, 1982, 342-343.
38. Nederland telde rond 1935 zo'n 12.000 werkloze jonge onderwijzers en onderwijzeressen (Van Det, 1983, 228). In de twintigste jaargang van PS, in de rubriek 'kleine mededelingen", is voor het eerst te lezen dat jonge onderwijzers en onderwijzeressen een moeilijke tijd doormaken. Het bericht gaat echter niet in op de werkloos- heid, maar op het prijzenswaardige gedrag van een groepje werkloze oud-leerlingen van de kweekschool te Appingedam. Hun studiezin ge- tuigt van een innige liefde voor het onderwijs en is een voorbeeld "van krachtig zich te weer stel- len tegen alles wat hen dreigt neer te drukken", aldus PS (PS, 20, 69).
39. Medewerker Post bijvoorbeeld schrijft dat "het nederlands in Indic drager is van onze hoogste cultuurwaarden""; hij wijdt o.a. een artikel aan de didactiek van het onderwijs in de Nederland- se taal in Indië (PS, 20, 48-69).
40. PS, 13, 141-143.
41. PS, 14, 246.
42. PS, N, 240.
43. PS, 14, 252. Zie verder PS 14, 239-256 en 16, 1- 23.
44. Ehrenfest, een Oostenrijker van geboorte, maakte in september 1933 een eind aan zijn leven.
45. PS, 15. 156-157; /rt, 219-220; 2/, 71-72.
46. PS, 16, 22-23.
47. Voor een analyse van de pedagogische denk- beelden van Gunning en Kohnstamm over nationaal-socialisme en pedagogiek, zie Van Gelderen Wendrich, 1984.
48. De NSB'er Gocdewaagen werd eind 1940 door de Duitsers benoemd tot secretaris-generaal van het departernent van Volksvoorlichtingen Kun- sten, een afsplitsing van het Ministerie van O.K. en W,
49. PS, 21, 430.
50. PS, 2/, 302.
51. PS, 2/, 346.
52. PS, 21, 322-329.
53. PS, 22, 69-92.
54. PS, 22, 149-162.
55. PS,2i, 1-21. |
Pcilagogische Studien 511
-ocr page 520-
56. PS, 23, 33. Later schrijft hij nog een artikel over het onderwijs in de Japanse interneringskam- pen.
57. Onderwijsconferenties bij de vleet; voor een overzicht zie Van Overbeeke, 1949,
58. Het schema-Bolkestein; de nota-Rutten; com- prehensive schooling in England; de nota-Cals. Vrijwel ongemerkt gaat PS er overigens toe over buitenlandse bijdragen in de oorspronkelijke taal te publiceren. Voorheen werd alles gewoon- lijk vertaald.
59. PS, 20, 329-338.
60. Leune, 1978.
Literatuur
Deen, N., Een halve eeuw onderwijsreseareh in Ne- derland. Gron\ngcn\ 1969, Det, E.J. van. De Bond van Nederlandse Onderwij- zers. Amsterdam: 1983. |
Gelder, B. van & E. Wendrich, Pedagogiek, natio- naal-socialisme en verzet. Over de reaktie van Gunning en Kohnstamm op de ontwikkelingen in nazi-Duitsland. Comenius. 1984, 322-345.
Gout, F.P., Het socio-culturele leven in Nederland 1945-1980. In: Algemene Gesehiedenis der Neder- landen (dcc\ 15), Haarlem: 1982.
Leune, J.M.G., Professionalisering van onderwijs en onderwijsinnovatie. Soeiohgisehe Gids, 1978, 4, 297-314.
Noordman, J.M.A., De pedagogische tijdschriften als bron voor de historische pedagogiek. Bespre- king van enige onderzoeksverslagen. Pedagogi- sche Studiën, 1981, 5<S, 335-341.
Onderwijsvernieuwing. Rapport aangeboden aan de Nederlandse regering door de Vernieuwings- raad voor het onderwijs. Z.pl., z.j.
Overbeeke, P. F. van. Kenterendpaedagogiseh getij. Utrecht: 1949. |
Pedagogi.tche Studiën 512
-ocr page 521-
periode |
|
|
|
|
|
|
deelthema |
1921-1930 |
1931-1940 |
1941-1950 |
|
1951-1960 |
1961-1970 |
|
|
|
|
|
|
beleid/wetgeving |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
cliënt |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
werker |
1 |
1 |
|
1 |
1 |
- opleiding werker |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
de instelling |
1 |
1 |
1 |
|
|
1 |
- organisatie intern |
|
1 |
|
|
|
1 |
observatie/diagnose |
l' |
1 |
1 |
1 |
1 |
pedag. activiteit |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
- doel |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
- methode |
|
|
1 |
1 |
|
- strategie/leerplan |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
- leerstof/inhoud |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
- hulpmiddelen |
1 |
1 |
1 |
|
1 |
- resultaten |
1 |
1 |
1 |
'l |
1 |
rapportage/beoordeling |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
|
|
|
|
|
% |
i 1 ' 1 1 ; 1 1 1 1 1 10 20 |
1 1 1 1 1 . 1 1 1 1 1 10 20 |
I 1 .: 1 1 1 1 1 1 10 20 |
1 , |
1 1 1 1 1 1 1 1 1 10 20 |
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 10 20 |
Toelichting: Voor alle deelthema's geldt dat ze vaak in combinatie voorkomen.
Een artikel is zelden gewijd aan slechts één deelthema van een werkveld (of hoofdonderwerp) |
|
|
»5
c
-ocr page 522-
Kroniek
Streven naar effectiviteit in het onderwijs
Inleiding
De 'Halton Board of Education' organiseerde in mei 1988 in Burlington, een plaats dicht bij Toronto, een conferentie met de titel 'Beyond Effectiveness'.
Nadrukkelijker dan in Nederland, voeren Canadese schoolbesturen een eigen onderwijs- beleid. Ze stellen plannen op voor verbetering van het onderwijs, treffen voorzieningen voor de uitvoering van vernieuwingsplannen door scholen en evalueren de resultaten ervan (zie: Appelhof, P. N. & T. A. M. van der Meer, Cur- riculum-innovatie in Ontario, Canada. Peda- gogische Studiën, 1984, 61, 87-93). De bestu- ren van de grotere schooldistricten in het bijzonder beschikken over een eigen onder- steuningsapparaat vergelijkbaar met de Ne- derlandse onderwijsbegeleidingsdiensten.
Er waren een aantal prominente inleiders als trekpleister uitgenodigd zoals Larry Lezotte, Dale Mann, Peter Mortimore, Michel Fullan, Ken Leithwood, Susan Loucks en Howard Gardner. Ze publiceren sinds vele jaren re- spectievelijk op het gebied van onderwijsinno- vatie, schoolleiderschap, schoolorganisatie en intelligentie.
De conferentie werd voor het merendeel be- zocht door schooldirecteuren, consulenten en 'superintcndents' uit de verschillende Canade- se provincies. Er was ook een aantal deelne- mers uit de Verenigde Staten en enkele Europese landen.
In deze kroniek geven wij aan de hand van de inbreng van enkele inleiders aan, wat de effectieve schoolbeweging nastreeft en maken we vervolgens met een beschrijving van de activiteiten van Halton Board duidelijk hoe een en ander in de praktijk wordt uitgewerkt. |
In Nederland wordt de effectieve schoolbe- weging in sommige publikaties ten onrechte geassocieerd met een beweging die gericht is op een terugkeer naar het traditionele klassi- kale onderwijs en met onderwijs dat eenzijdig is gericht op cognitieve prestaties. Het is zeker zo, dat de effectieve schoolbeweging gericht is op het bereiken van betere leerresultaten. Het is echter niet zo, dat deze beweging zich uit- sluitend richt op verbetering van de cognitieve prestaties. De effectieve schoolbeweging streeft zowel naar een beter schoolklimaat als naar het bereiken van zowel sociale als cogni- tieve doelstellingen.
Zo wees Gardner tijdens de conferentie op het belang van de ontwikkeling van verschil- lende soorten intelligentie. Hij onderscheidde linguïstische-, mathematische-, ruimtelijke-, muzikale-, kinesthctische-, inter- en intraper- soonlijke intelligentie, die vrij onafhankelijk van elkaar kunnen worden beschouwd. Hij wees op het verschillende belang dat in cultu- ren aan de te onderscheiden intelligenties wordt toegekend en pleitte voor meer aandacht voor de verdere ontwikkeling van de verschillende bekwaamheden van kinderen.
Lezotte gaf een treffende omschrijving van de effectieve school. De effectieve school is een school die, uitgaande van een geëxpliciteerde visie op onderwijs en leren, een toename in kwaliteiten van onderwijs en gelijke kansen voor leerlingen kan aantonen uitgedrukt in leerlingresultaten op het gebied van kennis, vaardigheden en gedrag.
Dale Mann gaf aan dat schoolverbetering om twee redenep gewenst is. De maatschappij stelt hogere eisen aan scholing als gevolg van de technologische ontwikkeling op verschil- lende gebieden. In de Verenigde Staten speelt daarbij de vrees om de concurrentieslag tussen de ontwikkelde landen te verliezen een belang- rijke rol. Als tweede reden voor schoolverbete- ring noemde hij het te lage rendement van het onderwijs. Hij wees erop dat het bedrijfsleven steeds meer moet investeren in de scholing van basisvaardigheden van het personeel, omdat het onderwijs daarin tekort schiet. |
514 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501
-ocr page 523-
"School matters"
In een 'pre-conference' toonde Mortimore uit Londen aan de hand van zijn onderzoeksre- sultaten aan, in welke mate scholen effectief kunnen zijn, voor welke groepen leerlingen, en welke kenmerken effectieve scholen bezitten. Uit zijn recente onderzoek bleek dat er scholen zijn die, ondanks gelijke input van leerlingen, zowel op cognitief als sociaal gebied veel meer bereiken dan andere scholen. Ook het welbe- vinden van leerlingen was op deze scholen positiever. Uit de resultaten bleek ook, dat dergelijke scholen effectief zijn voor alle leer- lingen ongeacht sekse, ras of intelligentie.
Mortimore gaf een lijst van 12 kenmerken van effectieve scholen. De belangrijkste zijn: doelgericht management van dc schoollei- ding, consistentie in het geboden curriculum, betrokkenheid van de leraren, aandacht voor intensieve en uitdagende instructie, aandacht voor de leervorderingen, een positief leerkli- maat en openheid van de school voor ouders. Een uitvoerig en helder verslag van dit onder- zoek is te vinden in "School Matlers"; Peter Mortimore, Pamela Sammons, Louise Stoll, David Lewis en Russell Ecob: Open Books, Wells, England, 1988.
Iniplemcnlaiie
Uit onderzoek is bekend, dat de ene school effectiever is dan de andere en ook waarin. Moeilijker is hel om aan te geven hoe scholen effectiever kunnen worden. Lezotte gaf daar- over de meeste informatie. Hij benadrukte dat schoolverbetering een lang proces is. Als het proces eenmaal begonnen is blijft het ook doorgaan, maar er kan ook, bijvoorbeeld door demografische veranderingen, een terug- val optreden in dc resullatcn van het onder- wijs.
Lezotte meent dal vernieuwing in een school niet moet aanvangen met 'fault-fin- ding'. Vernieuwing in de school kan het beste uitgaan van de aanwezige positieve kwalitei- ten van de school. Hel schoolteam dient ervan uit te gaan dat ze, gezien dc omstandigheden, al het beste doen, maar dat het wel gewenst is om bepaalde omstandigheden in de school te verbeteren. Demografische ontwikkelingen zijn niet eenvoudig door dc school te beïnvloe- den, maar wel bijvoorbeeld de inhoud van hel curriculum en de aard van de instructie. |
Lezotte hecht bij vernieuwing ook veel waarde aan een goede schoolorganisatie en een goed schoolklimaat. Er dient een taakgroep binnen de school te zijn die voortdurend als stimule- rende kracht optreedt. Tevens dient er werk- tijd voor schoolverbeteringsactiviteiten gere- serveerd te worden. Een belangrijke conditie is, dat er in een school een gemeenschappelijke vernieuwingstaai ontstaat. Een middel om die te bereiken, is het werken met een verbete- ringsplan dat gedragen wordt door het gehele team. Hij acht het wenselijk dat bij .schoolver- betering één enkele doelstelling wordt geko- zen. Aan de school worden steeds meer eisen gesteld op het gebied van selectie en zorg voor kinderen, terwijl misschien wel daardoor de kwaliteit van het doceren en leren steeds min- der aandacht krijgt. De schoolverbetering dient zich volgens Lezotte daarom primair op doceren en leren te richten.
Lezotte adviseerde om pogingen tot school- verbetering uit te drukken in observeerbare, meetbare termen op schoolleiders-, leerkrach- ten- en leerlingenniveau, met dc nadruk op Iccrlingenniveau. Het stellen van maten voor de verwachte uitkomst is zo belangrijk, omdat het team zich op die uitkomsten gaat richten tijdens een proces van schoolverbetering.
Het geval Halton
Hel onderwijsbeleid van hel Halton-bestuur is al verschillende jaren gericht op 'cxcellence in educalion'. De effectieve schoolbeweging sloot daar goed op aan.
Het streven naar 'exeellence'
Het schoolbestuur gebruikt een aantal midde- len om in scholen goede condities te scheppen voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het bestuur voert een actief perso- neelsbeleid, biedt professionaliseringsmoge- lijkhcden, hecht veel belang aan supervisie en evaluatie en stelt een budget beschikbaar per school.
Het personeelsbeleid betreft schoolleiders en leerkrachten. Schoolleiders worden in prin- cipe voor 6 jaar aan dezelfde school aange- steld. Ze hebben de opdracht te werken aan een schoolverbeteringsplan. Op grond van zo'n plan gaat de schoolleider een overecn- |
Pedagogi.tche Studiën 515
-ocr page 524-
komst aan met het bestuur. De overeenkomst vormt ieder jaar de basis voor een evaluatie van het door de schoolleider gevoerde beleid.
Halton Board besteedt veel aandacht aan supervisie en evaluatie. Onder supervisie ver- staat men een gepland en coöperatief proces met het doel de kwaliteit van het onderwijs in de klas te verbeteren. Supervisie wordt uitge- voerd door de (adjunct-)directeur, een collega of een consulent van het bestuursbureau. Er wordt voor gewaakt de supervisie niet te laten ontaarden in evaluatie. Onder evaluatie wordt het formele proces verstaan, waarin de ver- richtingen van de leerkracht worden beoor- deeld aan de hand van te voren bepaalde criteria die ook de leerkracht kent. De evalua- tie valt onder de verantwoordelijkheid van de directeur. Wanneer de leerkracht niet voldoet aan de eisen, wordt de mogelijkheid geboden om alsnog aan de eisen te voldoen op basis van een daartoe opgesteld plan. Indien er na een overeengekomen periode geen verbetering op- treedt, wordt er over de leerkracht aan het bestuur gerapporteerd die vervolgens een be- slissing neemt over de aanstelling van de leerkracht.
Supervisie en evaluatie zijn niet de enige middelen die de Halton Board gebruikt voor het verbeteren van het onderwijs in de klas. Het bestuur voert ook een actief professionali- seringsbeleid. Leerkrachten worden binnen een 'family of schools' (netwerk) op deelgebie- den van het onderwijs geprofessionaliseerd op verzoek van het schookeam, de leerkracht of op initiatief van het bestuur.
Het school verbeteringsplan
De afgelopen jaren heeft een taakgroep van het bestuur, samen met onderwijsgevenden en schoolbegeleiders, een schoolverbcteringsplan opgesteld voor het schooldistrict. In het schooljaar l986/'87 werd een actieplan ont- wikkeld en werd een onderzoeksinstrumenta- rium voor diagnose en zelfevaluatie samenge- steld. |
Bij de samenstelling van het schoolverbete- ringsplan werd uitgegaan van drie stadia. Het Halton-bestuur stelde eerst een gedetailleerde beschrijving van het toekomstige gewenste on- derwijs op als basis voor een veranderings- plan. Vervolgens werd de actuele staat van het onderwijs beschreven. Daarbij werd aangege- ven welke individuen en groepen bij een veran- dering betrokken zullen raken. Daarbij werd vastgesteld welke attitudes, onderwijsprak- tijken, structuren en maatregelen verandering behoeven. Het doel van zo'n beschrijving was om voldoende informatie te verzamelen vóór de aanvang van een project om zo de 'impact' ervan te kunnen inschatten. Ten slotte werd een veranderingsplan ontworpen. Het is ge- richt op de verandering in iedere individuele school. Het bestuur voorziet in doelstellingen, in de onderwijskundige ondersteuning en in financiële middelen. De activiteiten, gericht op het bereiken van effectieve scholen, werden geplaatst binnen het reeds aanwezige beleid van evaluatie, supervisie, management van schoolleiders, professionalisering. Voor het project is in totaal 5 jaar gereserveerd.
Dean Fink, medewerker van Halton Board, kenmerkte het gevoerde beleid als een 'top down bottum up'-strategie. Het bestuur neemt weliswaar initiatieven om scholen in be- weging te krijgen en te houden, maar de plaats van onderwijsverbetering is iedere individuele school.
Verbeteringsniaatregelen
Een goede organisatie kent haar sterke èn zwakke kanten èn de factoren die een positieve of negatieve invloed hebben op de organisatie. Een goede organisatie is in staat om op basis van een diagnose de juiste beleidsdoelstellin- gen te formuleren en vervolgens te investeren in succesvol gebleken activiteiten. Dit we- tende, heeft de Halton Board een aanvang gemaakt met het verzamelen van gegevens om de verbetering yan het onderwijs voortdurend onder controle te kunnen houden. Dc gege- vens betreffen leerresultaten, satisfactie cn attituden van leerlingen en leraren, gegevens over ondcrwijsleersituaties (time on task), schoolverzuim, disciplinaire maatregelen en vandalisme. Op schoolniveau wil het bestuur bereiken, dat het schoolteam kan beschikken over genormeerde onderzoeksinstrumenten waarmee dc voortgang van leerlingen kan worden geregistreerd, over programma's die op de behoeften van leerlingen kunnen wor- den afgestemd, over een mediatheek van toet- sen cn materialen, over een inventarisatie van behoeften en middelen betreffende professio- nalisering van leraren en over middelen om de |
Pedagogi.tche Studiën 516
-ocr page 525-
kwaliteit van instructie in klasscgrocpcn te verhogen. Het bestuur wil in het bijzonder bereiken dat leraren, met behulp van meetin- strumenten, betere instructiemodellen, uitwis- seling met collega's en een professionalise- ringsprogramma, het onderwijzend handelen verbeteren zodat betere resultaten worden be- reikt op het gebied van leervorderingen en attitudes.
Uitgaande van deze aanpak wordt het spe- ciaal onderwijs in Halton zoveel mogelijk opgenomen in het reguliere onderwijs. Het speciaal onderwijs is bestemd voor alle leerlin- gen met specifieke behoeften. Het biedt voor- zieningen voor zowel hoogbegaafde leerlingen als voor leerlingen met leerproblemen. Alle leeriingen met specifieke behoeften worden waar mogelijk in de reguliere klassen opgeno- men en extra ondersteund.
Nawoord
Het project effectieve school richt zich, samen- gevat, nadrukkelijk op verbetering van de leerresultaten, verbetering van het schoolkli- maat en op het onderwijskundig management van de schoolleiding. |
In Canada waren we in de gelegenheid om een tweetal scholen te bezoeken die functio- neren onder het gezag van de Halton Board. We troffen daar kenmerken van de effectieve school aan, zoals de gerichtheid op vorderin- gen en zorg voor leerlingen, het sterke school- leiderschap, de aandacht voor een positief schoolklimaat voor leerlingen en leerkrach- ten. De scholen waren zeer intensief bezig met de uitvoering van verbeteringsmaatregelen op scherp aangegeven gebieden en gericht op nauwkeurig omschreven, vaak zeer praktische doelen. De invloed van het schoolbestuur bleek uit de opgestelde contracten en uit het ondersteuningsplan.
De markante rol die schoolbesturen in Ca- nada kunnen spelen op het gebied van onder- wijsvernieuwing is een gegeven, dat de overdraagbaarheid van de gevolgde strategie naar de Nederlandse situatie twijfelachtig maakt. Een andere reden waarom de effectie- ve schoolbewcging in Nederland minder mak- kelijk op grote schaal zal wortel schieten is het klimaat van de beweging. De beweging is nog- al idealistisch gestemd en vertoont kenmerken van een reformpedagogiek (Lagerweij, School en Begeleiding,']\im 1988). Lagerweij wijst ech- ter ook op een verschil in aanpak. De effectie- ve school werkt veel meer dan de reformpeda- gogiek met moderne onderwijstechnologische middelen en baseert zich niet alleen op idealen maar ook op empirie.
Ten slotte is in Nederland het vernieuwings- clan van de jaren zeventig zowel door teleur- stellende resultaten als door bezuinigings- maatregelen nogal getemperd, waardoor het optimisme van de cffccticve schoolbewcging weinig weerklank vindt.
J.J. ten Doessehate (SAC, Utrecht) P. N. AppelhofiAKm, Zeist) |
Pedagogi.tche Studiën 517
-ocr page 526-
R. van den Berg, R. Vandenberghe, Onderwijsvernieuwing op een keerpunt, Onderzoek, praktijkverkenningen en begeleiding in een veranderend tijdsbeeld, Zwijsen b.v., Tilburg, 1988, 522 pag., ƒ65,- ISBN 90 276 1266 8
In 1981 en in 1984 hebben dezelfde auteurs een twee- tal publikaties gemaakt, die samen met dit boek een trilogie vormen. In deze boeken komen vanuit ver- schillende invalshoeken vraagstukken aan bod die verband houden met onderwijsvernieuwing. In de voorgaande werken stonden centraal de betrokken- heid van de individuele leerkracht en de noodzaak van een schoolgerichte aanpak. In het derde boek presenteren de auteurs een andere benadering van of een andere wijze van denken over onderwijsvernieu- wing. Zij wijzen op de noodzaak daarvan vanuit de overtuiging dat de traditionele en met name groot- schalige strategieën over het algemeen niet geschikt zijn om de actuele vraagstukken in het onderwijs aan te pakken. Tot nu toe verandert er weinig tot op het niveau van het klaslokaal.
De aanpak van onderwijsvernieuwing zou op nieuwe uitgangspunten en principes gebaseerd moe- ten worden. De schrijvers menen een aanknopings- punt te vinden in de paradigmawisseling die momenteel in verschillende wetenschapsgebieden in discussie is. Sinds het begin van de jaren tachtig con- stateren zij een verschui\?ing van het traditionele rationaliteitsdenken in de richting van een hogere prioriteit voor betrokkenheid, flexibiliteit en creati- viteit. Een nieuw paradigma betekent een funda- mentele verandering in de manier van denken, waarnemen en van de waarden. Vooral vanuit na- tuurwetenschappelijke hoek (Böhm, Capra, Prigo- gine, Wilber, e.a.) is gewezen op de beperkingen van het bestaande (i.e. Newtoniaanse) wereldbeeld. Van den Bergen Vandenberghe voeren een pleidooi voor een nieuwe kijk- en werkwijze bij onderwijsvernieu- wing. Zij baseren zich daarbij niet uitsluitend op inzichten vanuit de paradigmaverschuiving. Ook studies die niet direct met deze verschuiving samen- hangen bieden steun. In de ondertitel komt dat ook tot uitdrukking. «
Verschillende andere auteurs hebben bijgedragen aan deze bundel. Meestal gebeurt dat in de vorm van een afzonderlijk hoofdstuk. Het betreft informatie over onder meer evaluatie van een scholenproject, interventie-onderzoek, ondersteuning van school- leiders en teambegeleiding. De bedoeling is na te gaan of in deze voorbeelden elementen van de bepleite paradigmaverschuiving aan bod komen. In die hoofdstukken is steeds een nabeschouwing op- genomen, waarin de auteurs trachten de bevindin- gen te plaatsen in het licht van de thematiek van de bundel. |
De andere kijk op het paradigma van onderwijs- vernieuwing moet inspiratiebron zijn voor nieuwe opvattingen en uitgangspunten van onderwijsver- nieuwing. In vier delen hebben de samenstellers hun pleidooi en bijbehorende bewijzen ter ondersteu- ning daarvan bijeengebracht. De lezer wordt zodoende geconfronteerd met een grote diversiteit aan onderwerpen. In deel I is in een tweetal hoofd- stukken de basis gelegd voor de paradigmaverschui- ving. Na een verkenning van de inhoud van die verschuiving gaan de auteurs na wat daarvan de betekenis is voor onderwijsvernieuwing. Zij hante- ren daarbij verschillende invalshoeken, die in de recente literatuur over onderwijsinnovatie min of meer actueel zijn. Het gaat dan onder meer om vraagstukken zoals rationeel versus intuïtief den- ken, onvruchtbare groei en remmende expansie, de causaliteit van vernieuwingen of het kritisch-crea- tief analyseren van onderwijsveranderingen. Ver- nieuwen is aldus de auteurs een dynamisch menselijk 'construct' dat we systeemonivattend moeten bezien. Vernieuwing brengt een systeem (een school, of een leerkracht) uit evenwicht en de daarbij plaats vindende processen zijn te verklaren uit dissipatieve structuren (naar analogie van het gedachtengoed van Prigogine en Stengers).
In de volgende delen komen enige voorbeelden aan bod, die elementen zouden bevatten van de paradigma-verschuiving. In deel II krijgt het ver- schijnsel schoolprojecten aandacht, i.e. vooral het Belgische project 'Vernieuwd Lager Onderwijs' en het Nederlandse SiO-project (Scholen in ontwikke- ling). In deel III staat de interne ondersteuning centraal. Het betreft vragen naar de taken, de effec- ten en de mogelijke vormen van externe ondersteu- ning van interne ondersteuners. In hel laatste deel krijgen in twee hoofdstukken de externe ondersteu- ners aandacht. Er volgt een beschrijving van de wijze waarop schoolleiders ondersteund werden. Bovendien wordt verslag gedaan van een vorm van teambegeleiding in een school (gevalstudie).
In het slothoofdstuk proberen de auteurs nog eens de implicaties van een paradigmaverschuiving na te gaan. Het betreft hier niet steeds volstrekt nieuwe ideeën of benaderingen. Dat pretenderen de auteurs ook niet. Zij spreken de hoop uit, dat het boek de lezer aan het denken zet over andere uit- gangspunten en opvattingen omtrent ontwerp en |
518 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1988 (65) 500-501
-ocr page 527-
uitvoering van onderwijsvcranderingen. Zij wijzen onder meer op het belang van intensieve ondersteu- ning op schoolniveau, op het geven van aandacht aan werkbegeleiding ter plaatse (implementatie moet ondersteund worden), op het gericht zijn op de afzonderlijke docent, de vorm van schoolleiding, op de noodzaak van marketing door scholen. Voor ondersteuners en beleidsmakers wordt het belang van toekomstgericht denken nog eens onder- streept.
De publikatie is afgesloten met één trefwoorden- register voor de drie werken gezamenlijk. De thematische verwevenheid van dc drie, overigens zeer smaakvol vormgegeven, boeken wordt daar- mee benadrukt.
Deze trilogie is uniek in de wereld van studies over onderwijsvernieuwing. De auteurs blijken op bij- zonder vruchtbare wijze bij te dragen aan de ontwik- keling van innovatietheorie. De drie boeken laten ons getuige zijn van een boeiende ontwikkeling in het denken van de auteurs over vraagstukken van onderwijsverandering. In het nederlandstalig taal- gebied gaat het om prestaties van formaat. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat er geen kritiek mogelijk is. Zeker in dit derde deel ligt nogal wat rijp en groen door elkaar. Het bock bevat een bonte verzameling van ideeën, ervaringen en inzichten opgedaan uil eigen ervaring met vernieuwingsprocessen en uit pu- blikaties van zowel binnen als buiten het vakgebied onderwijsinnovatie. Dat leidt niet in alle gevallen tot verheldering of verduidelijking van het zicht op de bedoelingen van de twee hoofdauteurs. Het para- digma vertoont zich kennelijk nog slechts aarzelend en op soms onheldere wijze in de bijeengebrachte serie voorbeelden van onderwijsvernieuwing.
Bij het lezen ontstond er in toenemende mate behoefte aan systematiek waarbij de hoofdlijnen van het betoog helder in kaart komen. Op voorzich- tige wijze maken de schrijvers duidelijk dat zij nogal gedreven zijn door het nieuwe gedachtengoed. Toch zou de boodschap van de auteurs aan kracht win- nen, als zij wat minder naar veelheid hadden gestreefd. De vonk die de lezer had moeten treffen dreigt te smoren in de kwantiteit van dc informa- tie.
N.A.J. Litgenvcij
Groot, A. D. dc. Begrip van evalueren. Vuga, Den Haag, 1986, 170 pag., /39,50, ISBN 90 6095 546 3.
Dit boek bundelt een achttal door De Groot in de periode 1974-1985 elders geplubiceerde bijdragen. Het initiatief tot publikatie van het boek werd geno- men door dc Werkgroep Evaluatiercsearch van de |
Groningse universiteit. De publikatie ervan heeft de bedoeling de diepgaande en leerzame analyses van De Groot makkelijker en blijvend toegankelijk te maken. Tijdens de ORD-1987 was het boek onder- werp van discussie waarvan een verslag is opgeno- men in Hofstee (1987).
In dc in het boek opgenomen bijdragen etaleert De Groot op zijn heldere, directe no-nonsense ma- nier zijn visie op evaluatie. De lezer wordt al snel duidelijk dat welcnschappelijk evaluatieonderzoek voor De Groot overeenkomt met summatieve pro- duktevaluatie, bij voorkeur door een externe onder- zoeker en bovendien volgens dc experimentele methode uitgevoerd. Hij laat zich zeer kritisch uit over de naar zijn mening wetenschappelijk zwakke- re vormen van evaluatieonderzoek als formatieve en procesevaluatie. In laatstgenoemde vormen van evaluatie wordt gewerkt met minder centrale en minder dekkende doelstellingen en met gebruikma- king van meer informele en minder betrouwbare onderzoeksmethoden, waardoor er minder moge- lijkheden zijn tot wetenschappelijke controle.
Deze mening laat niets aan duidelijkheid tc wen- sen over maar doet toch onvoldoende recht aan het belang van formatieve evaluatie. Met Creemers (1987) zijn wij van mening dat deze vorm van eva- luatieonderzoek in beginsel gelijk is aan summatief evaluatieonderzoek (dezelfde aanpak en metho- den), behalve dal dc evaluatie plaatsvindt tijdens en niet na afloop van het ontwikkelingsproces. Even- min wordt recht gedaan aan het nut van proces- evaluatie. Door De Groots nadruk op de eindpro- dukten lijkt het onderzoek naar de relatie lussen doel en processen nauwelijks van belang. Wat ons betreft ten onrechte, want de evaluatie van de effec- ten van onderwijsprogramma's wint aan betekenis wanneer ook de procesmatige aspecten van het pro- gramma bij de analyse worden betrokken.
De kern van De Groots betoog is zijn voort- durende nadruk op het belang van het doel-middcl- denken: wat geëvalueerd wordt is een middel, en de criteria waartegen wordt geëvalueerd zijn ontleend aan het doel. Deze keuze heeft als consequentie dat De Groot zich bij voortduring bezighoudt met wat door hem het "dekkingsprobleem" wordt genoemd. Dit probleem behelst de vraag of "de verzameling van lecrcffectcn-zoals-bepaald representatief (is) voor het begrip-zoals-bedoeld, dc conccptic-zoals- bedoeld", waarbij het bcgrip-zoals-bcdoeld staat voor de doelstellingen van een concreet onderwijs- programma.
Het dekkingsproblcem komt onder andere uitge- breid aan de orde bij het meten van leereffecten. In dit verband stelt De Groot voor de definitie van leer- effecten grondiger aan tc pakken. Hij neemt daarbij afstand van de gebruikelijke onderscheidingen in soorten doelen (kennis, vaardigheden en attituden) en (her)dcfinieert een onderwijsdoelstelling als een wenselijk geacht leereffect dat het karakter heeft van een door de leerling bewust te verwerven mentaal |
Pedagogi.tche Studiën 519
-ocr page 528-
programma dat moei worden toegevoegd aan en/of ingevoegd in het totale repertoire waarover de leer- ling reeds beschikt. Met deze (her)dermitie worden leereffecten gereduceerd tot kennis en vaardigheden die in een gegeven probleemoplossingssituatie in be- ginsel voor de leerling op afroep beschikbaar zijn. De kennis waarom het gaat is van verschillende aard. Het gaat volgens De Groot zeker niet alleen om toetsbare feitenkennis (waarop in het huidige onderwijs zozeer de nadruk ligt), maar ook om de naar zijn mening fundamentele kennis die te om- schrijven is als het inzicht dat de leerling verwerft in zijn eigen mogelijkheden. Voor de meting van ken- nis bij de leerling verwijst De Groot naar het zogeheten 'learncr report", waarvan naar zijn me- ning te weinig gebruik wordt gemaakt. Met de (hcr)dermitie van leereffecten in termen van kennis en vaardigheden die voor de leerling op afroep beschikbaar zijn en bovendien toetsbaar met behulp van een learncr report, levert De Groot een oor- spronkelijke bijdrage aan de oplossing van het dekkingsprobleem.
De Groot gaat ook in op de dekkingsproblema- tiek die zich voordoet bij de constructie van examen- programma's en curricula. Ten aanzien van de opleidingsdoelstellingen onderscheidt De Groot een didactische en een evaluatieve operationalisatie. De didactische operationalisatie betreft vragen als: 'hoe bereik je de beoogde doelstellingen in termen van middelen, methoden, structuur en programmering met als eindprodukt een curriculum'. Bij evaluatieve operationalisatie luidt de vraag: 'hoe constateer je of de doelstellingen bereikt zijn'. Hier is het eindresul- taat een examenprogramma. De Groot benadrukt dat het beantwoorden van deze twee kernvragen twee afzonderlijke problemen betreft. Hij waar- schuwt tegen een vermenging van deze problemen en wijst er op dat 'didactici' en 'evaluatoren' als onafhankelijke deskundigen bij de totstandkoming van een opleidingsprogramma betrokken dienen te zijn. Als de didactici daarentegen hun eigen curricu- lum gaan evalueren is voornoemde onafhankelijk- heid direct in het geding omdat subjectieve oordeelsvorming en betrokkenheid een objectieve evaluatie in ernstige mate kunnen bedreigen. Met andere woorden, het gevaar van contaminatie is dan levensgroot aanwezig. De Groot pleit er verder voor om als eerste stap de opleidingsdoelstellingen eva- luatief te operationaliseren. Dit biedt een stevig houvast, waaraan men vervolgens steun kan hebben bij het werken aan de didactische operationalisatie van deze doelstellingen. In de opvatting van De Groot was het CITO er - terecht - eerder dan de SLO(p. 116). |
Ten slotte gaat De Groot uitgebreid in op de meting van kwaliteit in onderwijs en wetenschap (hoofdstuk 6 en 7). Het uitgangspunt van De Groot is dat 'kwaliteit' moet blijken. In het dagelijks gebruik is de term 'kwaliteit' een bedrieglijk vangnet of, anders gesteld een soort vluchthaven "voor wie de discussie in open water over meer concrete zaken te moeilijk en te onbevredigend is geworden". De Groot doelt hiermee op zaken als: het formuleren en kiezen van doelen, het operationaliseren van effec- ten, de analyse van effectiviteit en efficiëntie van middelen, vergelijkend evaluatieonderzoek en uit- werking van een kosten-baten-analyse (p. 124). De kwaliteit van onderwijs wordt volgens De Groot niet bepaald door de 'kwaliteit' van de inputvariabe- len in het onderwijsleerproces (competentie van leerkrachten, gehanteerde methoden, condities waaronder het onderwijs wordt gegeven), maar door de 'kwaliteit' van de outputvariabelen, m.a.w. de leereffecten. Daarmee is het vaststellen van kwali- teit in de eerste plaats een empirisch en praktisch evaluatieprobleem. Bij het doen van kwaliteitsuit- spraken kan men alleen dan een fatsoenlijke defini- tie van 'beter' opstellen als men eerst heeft vastgelegd en is overeengekomen wat men wil berei- ken: zonder doelstellingen geen standaard voor evaluatie en geen definitie van kwaliteitsverschillen. Binnen het onderwijs komt dat neer op het toetsen van verschillen tussen opleidingsprogramma's in termen van prestaties van afgeleverde leerlingen. In de wetenschap betekent dit het toetsen van verschil- len tussen onderzoekers of onderzoeksprogramma's in termen van bijvoorbeeld aantallen publikaties en/ of gerealiseerde promoties.
Hoe luidt onze eindevaluatie van 'begrip van eva- lueren'? De waarde van het boek is dat het funda- mentele denken van De Groot over dit type onderzoek op een overzichtelijke wijze is samenge- bracht en voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. Ook in dit werk laat De Groot zich weer kennen als de rechtlijnige methodoloog die het niet schuwt de uiterste consequenties te trekken uit z'n methodologische principes. Ook de meest doorge- winterde 'evaluator' wordt door De Groots uiteen- zettingen steeds weer aan het denken gezet, of misschien moeten wc zeggen aan het twijfelen ge- bracht. Een heel belangrijke boodschap die uit het boek naar voren komt is naar onze mening dat eva- lueren een vak apart is dat alleen voor speciaal opgeleide onderzöekers is weggelegd. Naast onze bewondering voor de bijdrage van De Groot willen wij tot slot enkele kanttekeningen plaatsen.
In de eerste plaats legt De Groot een zwaar accent op het klassieke experiment als toetsingsmodel voor evaluatieonderzoek. Met deze keuze is weliswaar de interne validiteit van het onderzoek gegarandeerd, maar dit kan ten koste gaan van dd generaliseer- baarheid van de onderzoeksresultaten naar de onderwijspraktijk. Dit dilemma lost men niet op met een keuze voor standaardisatie en experimente- le controle. Van der Kamp (1987) wijst er in dit verband op dat Cronbach's c.s. en ook Campbell tegen een te stringente standaardisatie zijn en de voorkeur geven aan band wijdte boven reproduceer- baarheid. Daarnaast besteedt De Groot relatief weinig aandacht aan het onderhandelingsproces |
Pedagogi.tche Studiën 520
-ocr page 529-
tussen opdrachtgever en evaluator, een element dat een belangrijke rol speelt in de context van evalua- tie. De wijze waarop dit proces verloopt, maar ook wat er in dit kader allemaal mis kan gaan zijn van direct belang voor de uitvoering van het onderzoek en een optimale implementatie van de resultaten. De uitgesproken stellingname van De Groot dat eva- luatie vooral een extern en summatief karakter draagt is wellicht debet aan zijn relatieve onder- waardering van de procesmatige aspecten van eva- luatieonderzoek.
M. W. Vooijs, L. W. C. Tavecchio
Literatuur
Hofstee, W. K. B. (red.), Evaliuiliemelhodologie. Bij- dragen aan de tmdernipreseareh no. 16. Lisse: Swets & Zeitlingcr, 1987.
Creemers, B. P. M., Gemakkelijke en moeilijke eva- luatie. Enkele kanttekeningen bij A. D. de Groot: Begrip van evalueren. In: W. K. B. Hofstee, 1987, pp. 113-118.
Kamp, M. van der. Eenvoud als kenmerk van de evaluatie - over begrip van evalueren. In: W.K.B. Hofstee, 1987, pp. 133-137.
Hout Wolters, B. van. Markeren van kerngedeelten in studieteksten. Swcts & Zcitlinger, Lissc, 1986, 256 pag., ƒ44,95, ISBN 90 265 0787.
Zijn kenmerken van studieteksten van invloed op wat leerlingen ervan opsteken? En hoe beïnvloeden specifieke richtlijnen voor het studeren de elTectivi- tcit van boekenstudie? De onderzoeksmatige bena- dering van soortgelijke vragen is in het verleden vrijwel uitsluitend van het input-output type ge- weest. De onderzoeker voegde hulpmiddelen toe aan de tekst, zoals toegevoegde vragen, onderstre- pingen, en "advance Organizers", of gaf de leerlingen speciale instructies, bijvoorbeeld om belangrijke tekstgedeelten te onderstrepen of aantekeningen te maken. Na bestudering van de tekst ging de onder- zoeker dan met behulp van toetsen na hoeveel en wat de leerlingen van de inhoud ervan opgestoken hadden. In deze input-output benadering wordt het gedrag van de leerlingen tijdens het bestuderen van de tekst als het ware overgeslagen. Hooguit tracht men uit de leerresultaten indirect wat over de leer- processen te weten te komen. Maar naar het bestu- deringsgedrag zelf werd in dit onderzoek nauwelijks gekeken.
Hierin is de laatste tijd wel enige verandering |
gekomen. Onder invloed van de cognitieve oriënta- tie in de psychologie ging het onderzoek zich steeds meer richten op leerlinggedrag tijdens bestudering van de tekst. Bij dergelijk procesonderzoek kan men zich van verschillende onderzoeksmethoden bedie- nen. Voor de hand ligt om gebruik te maken van de hardop-denk methode. Deze werd in ons land voor het eerst toegepast door Wouters en De Jong (1982). Oogbewegingsregistratie is een andere manier om informatie te verkrijgen over bestudcringsproces- sen, in het bijzonder de verdeling van de studietijd over delen van de tekst. Deze methoden van proces- onderzoek hebben het nadeel dat zij diep ingrijpen in het bestuderingsproces. Men weet dus uiteinde- lijk niet of resultaten representatief zijn voor tekst- bestudering onder normale omstandigheden.
Eén van de twee doelstellingen die het uitgangs- punt vormden voor het promotic-onderzoek van Van Hout Wolters was bij te dragen aan methoden om bestuderingsgedrag onderzoekbaar te maken met een minimale verstoring van het normale ge- drag. Daarbij was de opzet om in één experiment zowel proces- als product-gegevens te verzamelen, dat wil zeggen gegevens over het bestuderingsproces én gegevens over het leerresultaat. Aan deze opzet ontleent het proefschrift zijn ondertitel: "Een pro- ces-product benadering".
De kern van de methode die Van Hout Wolters gebruikte is het XY-tablet. De te lezen tekst wordt bevestigd op een paneel en de lezers moeten met een electronische pen de regel aanwijzen die zij lezen. Dit instrument is verbonden met een computer die registreert welke regel gedurende hoeveel tijd wordt aangewezen. Uit de metingen kan worden afgeleid hoe lang de aandacht op een bepaalde regel geves- tigd is geweest, en of later nog eens naar deze regel teruggekeken is. Een belangrijk argument voor de "natuurlijkheid" van deze methode is dat veel leerlin- gen gewoon zijn bij het lezen van teksten met een vinger de leesregel te volgen.
De XY-aanpak roept vragen op, zoals de vraag of lezers zich wel houden aan de instructie om de regel die zij lezen steeds aan te wijzen. Op voorbeeldige wijze heeft Van Hout Wolters op deze en soortgelij- ke methodologische vragen geanticipeerd. Zo regi- streerde zij in een controlestudie de hoofdbewegin- gen van lezers met een videocamera en ging vervolgens na of een beweging van rechts naar links, duidend op de overgang naar een nieuwe regel, ook steeds gepaard ging met het verschuiven van de pen naar de volgende regel. Dit was inderdaad het geval en een verdere controlestudie overtuigde de onder- zoekster én de lezer ervan dat de gegevens die met de XY-methode verzameld zijn betrouwbare en valide informatie verschaffen over het leesproces.
Volgens de analyse van Van Hout Wolters in één van de eerste hoofdstukken hebben bestuderings- processen een energetisch en een structureel aspect. Het energetisch aspect is de hoeveelheid inspanning die lezers in de taak steken; het structurele aspect |
Pedagogi.tche Studiën 521
-ocr page 530-
betreft de verdeling van aandacht over verschillende delen van de tekst en de aard van de mentale activi- teiten die tijdens bestudering worden uitgevoerd. Met het XY-tablet kan de verdeling van leestijd over tekstdelen, een structureel deelaspect, gevolgd wor- den. Daarnaast gebruikte Van Hout Wolters in haar onderzoek een bestaande methode om de concen- tratie van de lezer, een energetisch deelaspect, te meten. Daartoe kregen de lezers een secundaire taak: op onregelmatige tijdstippen klonk een toon, waarop zij zo snel mogelijk moesten reageren met het indrukken van een knop. De veronderstelling daarbij is dat een langere reactietijd op de secundai- re taak wijst op een grotere mentale inspanning bij de primaire taak.
Met behulp van deze geavanceerde methoden van procesmeting vergeleek Van Hout Wolters de effec- ten van twee markeringsmethoden. Bij de ene methode werden teksten bestudeerd waarin kernge- deelten door de onderzoeker waren onderstreept (docent-markering, DM). Bij de andere methode liet zij leerlingen zelf kerngedeelten onderstrepen (leerling-markering, LM). Dat laatste konden de leerlingen doen met behulp van dezelfde pen waar- mee op het XY-tablet de Iccsregel werd aangewe- zen.
Bij de constrcutie van de taken, teksten en toetsen voor dit aspect van het onderzoek ging Van Hout Wolters met dezelfde zorgvuldigheid te werk als bij de ontwikkeling van de procesmeting. Zij contrueer- de drie parallelle teksten met bijbehorende meerkeu- zetoetsen over verschillende tropische landbouw- produkten. De lengte van elke tekst was 861 woorden. Zij controleerde in een voorstudie de ver- gelijkbaarheid van de teksten qua aantrekkelijkheid en van de toetsen qua moeilijkheid. Vervolgens liet zij 34 docenten kerngedeelten aanwijzen en con- strueerde de DM-tekst als een soort grootste geme- ne deler van de keuze van de docenten.
Aan het hoofdonderzoek werd deelgenomen door 24 leerlingen uit de derde klas van de havo. De opzet van het hoofdonderzoek is een design waarin elke leerling de drie condities (DM, LM, en Controle) doorloopt, uiteraard met een gelijk aantal leerlingen in elk van de zes mogelijke volgordes. Daaraan vooraf bestuderen zij allen bij wijze van oefening een vierde tekst, met de opdracht daarin belangrijke gedeelten te onderstrepen. De keuze van dit design is ongebruikelijk, omdat men in tekstbestuderingson- derzoek gewoonlijk terugschrikt voor de mogelijke leereffecten van bestudering van eerdere op latere teksten, vooral wanneer bij de eerdere teksten hulp- middelen of opdrachten opgenomen zijn waarvan een effect op de tekstbestudering verwacht wordt. Ook deze keuze wordt door Van Hout Wolters uit- voerig en met kracht van argumenten toegelicht. |
Naast de meerkeuzetoets werd een vrije herinne- ringsopdracht gebruikt voor de meting van de leerresultaten. De analyse van beide effectmetingen brengt weer de nodige methodologische problemen mee, omdat natuurlijk onderscheid gemaakt moet worden tussen leerprestaties voor de gemarkeerde en leerprestatie voor niet-gemarkeerde tekstdelen. In de DM-conditie was dat onderscheid van tevoren te maken, maar in de LM-conditie maakt elke lezer zijn eigen markeringskeuzen. Ook deze problemen werden op voorbeeldige wijze opgelost.
De bijzondere zorg die Van Hout Wolters aan alle details van voorbereiding en iotvoering van het on- derzoek besteedde werd bij de promotie met het iudicium 'cum laude' beloond.
De Produktresultaten van het hoofdonderzoek kunnen als volgt worden samengevat: Op de vrije herinneringstaak reproduceerden de leerlingen in de experimentele condities meer van de gemarkeerde informatie dan in de controle conditie, maar op de meerkeuzetoets waren er geen verschillen; van de niet-gemarkeerde tekstgedeelten werd in de LM- conditie minder gereproduceerd dan in de controle conditie en de meerkeuzetoets over deze tekstge- deelten werd in de LM-conditie slechter gemaakt dan in de beide andere condities.
Van Hout Wolters zocht ook naar aptitude-treat- ment interacties (ATI). Zij verwachtte dat de LM- conditic vooral geschikt zou zijn voor verbaal be- gaafde, veldonafhankelijke leerlingen. In de resulta- ten werden inderdaad significante interacties aange- troffen. De leerlingen met hoge rapportcijfers, een grote vaardigheid in het selecteren van kerngedeel- ten, een veldonafhankelijke cognitieve stijl, een voorkeur voor de LM-conditie, en een grote geoe- fendheid in het zelf onderstrepen, hadden vaak betere resultaten in de LM-conditie dan in de DM- conditie. Hun tegenpolen daarentegen scoorden vaak hoger in de DM-conditie. Tussen de vaak teleurstellende resultaten van ATI-studies is deze positieve uitkomst opmerkelijk, temeer daar de sig- nificante interacties gevonden werden in een onder- zoek met weinig proefpersonen. Het onderzoeksde- sign met herhaalde metingen op de treatment-factor heeft zonder twijfel, door zijn grote statistische 'po- wer", dit resultaat mogelijk gemaakt.
Wat betreft de procesgegevens werd gevonden dat leerlingen in de LM-conditie meer tijd nodig hadden voor de taak dan in dc beide andere condi- ties, en dat in de LM-conditie veel vaker een regel tekst twee of meer malen gelezen wordt. Bovendien bleken de reactietijden op de secundaire taak in de LM-conditie iets langer dan in de beide andere con- dities.
De uitkomsten van proces- en produktmeting kunnen als volgt worden samengevat; in de LM- conditie leverden de leerlingen een grotere inspan- ning, en dat wierp vruchten af op de vrije herinne- ringstaak maar niet op de meerkeuzetaak.
Aan welke resultaten moet de meeste waarde gehecht worden, aan die op de vrije reproduktie of die op de meerkeuzetoets? Van Hout Wolters be- steedt in de beschouwingen in het slothoofdstuk vooral aandacht aan de resultaten op de vrije repro- |
Pedagogi.tche Studiën 522
-ocr page 531-
duktie. Voor het ontbreken van positieve resultaten op de meerkeuzetoets heeft zij een ingenieuze ver- klaring: docent- en leerling-markeringen kunnen als rctricva) cues werken; dit cuc-effect van de marke- ringen gaat echter verloren wanneer bij de toetsing veel cues gegeven worden, zoals dat bij een meerkeu- zetoets het geval is. Helemaal overtuigend vind ik deze verklaring niet. Er is te veel tekstbestuderings- onderzoek waarop deze gedachtcngang eveneens van toepassing is, maar waarbij toch effecten gevon- den worden in de meerkeuzetoetsen (zie bv. Hama- ker. 1986).
Tegen de vrije reproduklie als effectnicling kan men bovendien het bezwaar aanvoeren dat deze gevoeliger is dan dc meerkeuzetoets voor niet-cogni- tieve invloeden (bv. van motivationele aard). Daar- om was ik geneigd meer gewicht toe te kennen aan de meerkeuzetoets dan aan de vrije reproduklie. Nu blijkt echter de waarde van de door van Hout Wol- ters verzamelde procesgegevens. Die maken duide- lijk dat de vrije reproduktie resultaten van de LM-groep wel degelijk het gevolg zijn van een geheel andere wijze van bestuderen van de tekst dan in de andere condities, en dus niet alleen aan min of meer toevallige factoren tijdens de afname kunnen worden toegeschreven. Daarbij blijft het voor mij een vraag waarom het selectieve karakter van dit bestuderingsproces niet in dc ineerkcuze resultaten tot uiting komt.
De implicaties voor de praktijk die Van Hout Wolters aan haar onderzoek verbindt zijn genuan- ceerd. Markering leidt de aandacht van de leerling naar belangrijke tekstgedeelten. Gaat de keuze ver- volgens tussen docent-markering en leerling-marke- ring dan is cr geen duidelijke voorkeur. Diverse overwegingen spelen een rol. Voor sommige leerlin- gen kan docent-markering het meest geschikt zijn, terwijl andere gedijen bij leerling-markering. Er is nog weinig bekend over dc invloed die training en ervaring in het zelf selecteren van kerngedeelten op de lange duur heeft bij leerlingen die in eerste instan- tie het best presteren onder DM-condities. En ten slotte speelt in dc keuze ook een rol de algeineen- pedagogische overweging dal men misschien door leerlingen zelf te laten onderstrepen kan bijdragen aan het vermogen van leerlingen tot zelfverant- woordelijk leren.
Op deze vragen geeft het onderzoek van Van Hout Wolters nog geen antwoord. Toch heeft het proefschrift belangrijk bijgedragen tot onze kennis over de effecten van docent- en leerling-markering, en vormt het, door zijn opzet en resultaten, een weg- wijzer voor toekomstige onderzoekers op dit didac- tisch zo belangrijke terrein.
C. Hamaker |
Literatuur
Hamaker, C., The ffects of adjunct questions on prose learning. Review of Ediualional Researeh, I9S6. 56, 212-242.
Wouters, L. & T. de Jong, Hardop denken tijdens tekstbestudering. Tijdschrifl voor Omterwijsre- search, 1982, 7, 60-76.
R.T. White, Learning Science. Basil Blackwcll, New York/Oxford, 1988, XII 227 pag., £8.95, ISBN O 631 15699 2 (via Bookimpcx, 's-Gravcnhagc, nr. 577642/307009WI).
Zoals de titel reeds aangeeft gaat het boek over het leren van onderwerpen uit het domein van de natuurwetenschappen. Dc auteur legt in het eerste hoofdstuk uit wat hij onder leren verstaat. Hij gaat ervan uit dat leren een kwestie is van actief verwer- ven van informatie, waarbij de leerling in hoge mate verantwoordelijk is voor dc wijze waarop hij leert en wat hij met dc kennis doet. In hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op dc factoren die van invloed zijn op het leerproces. Benadrukt wordt dat leren niet alleen afhankelijk is van (dc kwaliteit) van het onderwijs, maar van vele factoren (zoals ervaring, aanleg, behoefte en vooral de perceptie van de con- text waarin leren plaats vindt). Deze factoren zijn samengevat in een model waarin de causale relaties tussen deze factoren en het leerresultaat zijn weerge- geven.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het geheugen. Hierin zijn naast cognitieve strategieën een zes- tal ■elementen" te onderscheiden: "strings". proposi- ties, voorstellingen, episodes, intellectuele vaardig- heden en motorische vaardigheden. In het volgende hoofdstuk wordt uiteengezet dat tussen deze ele- menten allerlei associaties ontstaan. Het doel van onderwijzen is om de gemeenschappelijke kennis (gezien als het geheel van associaties) te vergroten en om particuliere en onjuiste kennis van de zijde van de leerling te elimineren.
In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de geor- ganiseerde kennis zoals die bij een leerling aanwezig is en gebruikt kan worden voor het begrijpen (un- derstanding) van dingen of verschijnselen. Het begrijpen hangt samen met de cognitieve strategieën waarover de leerling beschikt en die op verschillende manieren geobserveerd en beinvloed kunnen wor- den.
In de hoofdstukken 6. 7 en 8 wordt aandacht besteed aan een drietal determinanten van het leer- proces: aanleg, attitude en perceptie van dc context. In hoofdstuk 9 gaat het om het leerproces als zoda- nig. Het model dat hier gepresenteerd wordt volgt in |
Pedagogi.tche Studiën 523
-ocr page 532-
grote lijnen het informatieverwerkings model en be- vat dan ook niet veel nieuws. Interessant is de wijze waarop de eerder genoemde factoren (determinan- ten van het leerproces en geheugen-elementen) in één kader geplaatst zijn.
In het laatste hoofdstuk (10) wordt uitvoerig stil- gestaan bij het onderwijzen. Hierbij komen niet alleen de gebruikelijke onderwerpen aan bod zoals het stellen van doelen, de selectie van de (les)inhoud, de volgorde en het tempo waarin zaken behandeld dienen te komen en de wijze van presentatie, maar ook de onderwijsstijl. Volgens de auteur bestaan er grote verschillen tussen docenten. Maar een gegeven docent zal op betrekkelijk constante wijze les-geven. De leerling moet hiermee (leren) leven. Om er nu toch voor te zorgen dat het leren zo goed mogelijk plaats vindt wordt een drietal principes voorgesteld. Deze kunnen worden gehanteerd, ongeacht de stijl van lesgeven. Deze zijn: het principe van de maxi- male gelegenheid (opportunity) dat erop gericht is dal het tempo waarin informatie gepresenteerd wordt zodanig is dat maximale verwerking plaats vindt; het principe van de matching, dat erop neer komt dat de cognitieve strategie van de leerling en de methode van de docent goed op elkaar zijn afge- stemd; en het principe van evenwicht (balans) tussen 'teacher control' en 'Icarner control'. Dit laatste principe komt erop neer dat leraar en leerling samen bepalen wat en hoe geleerd moet worden. Uitgangs- punt hierbij is dat de leerling in toenemende mate zelfstandig wordt en verantwoordelijkheid leert dra- gen voor zijn werkwijze.
Dit boek past geheel in de (meta)cognitieve tradi- tie. Het is gericht op de vraag hoe op grond van kennis over informatie-verwerking het onderwijs verbeterd kan worden. Het aardige van het boek is dat betrekkelijk veel aandacht besteed is aan de rol van de docent, waarbij opgemerkt moet worden dat het boek niet alleen geschikt is voor 'science', maar in principe geschikt is voor alle vakken binnen een leraren-opleiding.
L. F. W. de Klerk
Meijers, F. & M. du Bois-Reymond, Op zoek naar een moderne pedagogische norm. Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig: het massajeugdonderzoek (1948-1952), Acco, Amersfoort/Leuven, 1987, 223 pag., ƒ39,-, ISBN 90 334 9019 6 " |
Op 15 oktober 1948 droeg de minister van O. K. en W. een zevental universitaire en para-universitaire onderzoeksinstituten op een onderzoek in te stellen naar de zogenaamde massajeugd. Zes instituten pu- bliceerden hun gezamenlijke onderzoeksresultaten in 1952 in het rapport De geestesgesteldheid van de massajeugd, samengesteld door Langeveld. Een jaar later verscheen het afzonderlijke deelonderzoek van het Mgr. Hoogveldinstituut in Nijmegen Moderne jeugd op weg naar volwassenheid, dat het stempel droeg van Perquin. Over dit eerste grote naoorlogse onderzoek betreffende de Nederlandse jeugd stelde een groep auteurs rond Meyers en Du Bois een stu- die samen. Het thans verschenen boek verschaft om te beginnen een reconstructie van dit onderzoek en de gebeurtenissen daaromheen. Met name de eerste twee hoofdstukken van de hand van de beide redac- teuren gaan daarover. Daaruit blijkt onder meer, dat de opdracht tot dit onderzoek voortkwam uit onrust in leidende kringen over de maatschappelijke verwildering van de zgn. massajeugd. Twee factoren hebben daartoe in het bijzonder bijgedragen. Ten eerste verstoring van het sociaal en geestelijk even- wicht door het fascisme en de ontwrichtende gevol- gen van het oorlogsgeweld; ten tweede het overheidsbeleid in de wederopbouwperiode na de oorlog, dat gekenmerkt werd door een krachtig stre- ven naar industrialisatie en urbanisatie van het platteland. Dit laatste hield een gevaar in voor ont- kerkelijking en desintegratie van levensbeschouwe- lijke culturen en organisaties. Een andere opmerke- lijke informatie in de eerste hoofdstukken is, dat in het onderzoek - met name van de 6 samenwerkende instituten - gebruik werd gemaakt van de indirecte methode. Gegevens over de jeugd werden verzameld niet door ondervraging van de jeugd zelf, maar door inventarisatie van opvattingen over de jeugd van plaatselijke gezagsdragers en opinieleiders. Alleen het onderzoek van het Hoogveldinstituut was er op uit om daarenboven de jeugd zelf aan het woord te laten, door middel van gedegen voorbereide diepte- interviews over persoonskenmerken. Vervolgens wordt in de hoofdstukken 3 en 4 expliciet aandacht geschonken aan het geestelijk-culturele klimaat waarin het onderzoek plaats vond (Abma) alsmede aan de pedagogische denkbeelden van de twee hoofdpersonen Langeveld en Perquin (Bakker). Beide auteurs geven een overtuigend beeld van het grote belang van het personalisme als geestelijke stroming in een periode van 'doorbraak', waarin pedagogische en psychologische denkbeelden zich enerzijds verzelfstandigen ten opzichte van de tradi- tionele godsdienstig-kerkelijke doctrines en ander- zijds daaraan blijven refereren in hun ethisch voorschrijvende fundering van het. begrip volwas- senheid. Men lonkt wel naar de empirie, maar door een sterk normatief beslagen bril. In de daarop vol- gende hoofdstukken wordt het geschetste tijdsbeeld in een ruimer kader geplaatst door achtereenvolgens aandacht te besteden aan de situatie in de dertiger en de vijftiger jaren. Over de dertiger jaren is er een schets van het culturele klimaat in het katholieke zuiden (Dieleman) en van opkomst van het jeugd- werk (Selten). Over de vijftiger jaren gaan de overige artikelen. Achtereenvolgens de ontvangst van het |
Pedagogi.tche Studiën 524
-ocr page 533-
massajeugdonderzoek in het overheidsbeleid (Ger- ritsen en Van der Zande), in het jeugdclubhuiswerk (Te Poel), ten slotte ontwikkelingen rond het vormingswerk voor fabrieksmeisjes (Van Drenth).
Zoals uit het bovenstaande blijkt hebben de au- teurs veel meer gedaan dan een reconstructie van het massajeugdonderzoek. Het is juist door deze brede aanpak dat het een belangrijk boek is geworden. De studie verschaft behalve een kijkje op de (voor)oor- delen van onderzoekers en pedagogen over het leven van arbeidsjongeren in hun woonomgeving, hun vrije tijd, hun omgang met de andere sekse, hun overgang van school naar werk, nog iets meer. Zij verschaft over het geheel genomen een boeiend beeld van ontwikkelingen in de cultuur en pedagogi- sche denkbeelden in Nederland op een belangrijk keerpunt in de hedendaagse geschiedenis, toen oude denkbeelden niet meer werkten en nieuwe denkbeel- den aarzelend een weg vonden; op zoek naar een moderne pedagogische norm, zoals de titel aan- geeft.
Het thema van de pedagogische heroriëntatie komt in verschillende bijdragen expliciet aan de orde; het laatst in het slotartikel, waar de beide redacteuren zich afvragen, wat de huidige betekenis van dit onderzoek is. Zij stellen zich daarbij op het zeer achtenswaardige standpunt, dat het massa- jeugdonderzoek moet worden beschouwd als een project, dat een samenleving in overgang tot voor- werp heeft. Met betrekking tot de huidige betekenis van het onderzoek maken zij dan, afgezien van een obligate sneer naar het overheidsbeleid, twee be- langrijke opmerkingen. Ten eerste signaleren zij, dal de aandacht in de pedagogiek, zoals vertolkt door de hoofdfiguren Langeveld en Perquin, voor een totaalconcept van opvoeding als basis voor een nor- matieve interventietheorie, naderhand verloren is gegaan door het uiteenvallen van de opvoedingswe- tenschap in een veelheid van overwegend empirisch- analytische deeldisciplines; en zij pleiten voor een herintegratie naar het voorbeeld van de twee grote pedagogen. Ten tweede wijzen zij er op, dat de bepa- ling van een 'juiste' pedagogische relatie vandaag moeilijker is dan in de dagen van Langeveld en Per- quin, nu in een samenleving die op weg is naar een onderhandelingssamcnleving ook volwassenen niet meer weten waar zij aan toe zijn. Men kan de auteurs als kritiek toevoegen, dat de tweede opmer- king wel erg mager is uitgevallen; daarover zou immers heel wat meer te zeggen zijn; een gemiste kans dus. Daar staat tegenover, dat men de tweede opmerking ook kan beschouwen als een bevestiging van de eerste. We hebben inderdaad niet zoveel in handen als het gaat om het formuleren van een eigentijdse pedagogische norm; en het is terecht dat de auteurs dit als een lacune van de tegenwoordige pedagogiek aanwijzen. De opvulling van deze lacu- ne is zeker niet eenvoudig, want dit vraagt om een uitgewerkte opvoedingstheorie die stoelt op een ei- gentijdse maatschappijtheorie. Aanzetten daartoe zijn evenwel voorhanden. Te denken valt bv. aan de theorieën van Kohlberg over morele opvoeding en van Habermas over communicatief handelen. |
Dit boek moge de hedendaagse pedagogen uitda- gen net als hun befaamde voorgangers op zoek te gaan naar een moderne pedagogische norm. Bij lezing van dit boek zal men daarvoor zeer bruikbare brandstof vinden.
M.A.J. M. Malthijssen
S. L. Kagan & E. F. Zigler (Eds), Early schooling. The national debate. Yale Univcrsity Press, New Haven, 1987, XIX + 236 pag., ISBN 90 265 0813 I (via Bookimpex, 's-Gravenhagc, nr. 583669/307009W1)
In deze bundel met artikelen wordt een overzicht gegeven van het 'national debate' dat in de V.S. gevoerd wordt over de zinvolheid van 'early schoo- ling"; hetgeen zoveel betekent als 'onderwijs voor 4- en 5-jarigen', ook wel aangeduid als 'preschool edu- cation'. Ongeveer 39% van de Amerikaanse kleu- ters bezoekt een 'preschool' (we zullen deze term maar met 'kleuterschool' vertalen). De interesse voor dit soort onderwijs is stijgende vanwege het nog steeds groeiend aantal werkende moeders (met name óók die uit de éénoudergezinnen) en vanwege de positieve effecten die van compensatieprogram- ma's voor kleuters uit lagere sociale milieus gemeld worden. Hierdoor blijken bovendien ook de mid- denklasse ouders belangstelling voor kleuteronder- wijs te gaan krijgen.
De bundel bestaat uit een twaalftal bijdragen van overwegend bekende auteurs op het terrein van dat kleuteronderwijs: Kagan, Zigler, Elkind, Weikart enz. De meeste auteurs spreken hoofdzakelijk over wat zij de kwaliteitscurricula voor het kleuteronder- wijs noemen en dus niet over de meer traditionele inhouden van het kleuteronderwijs.
Een aantal bijdragen is vanuit Nederlands stand- punt gezien niet erg interessant, oindat daarin typisch Amerikaanse problemen behandeld worden over de politieke verantwoordelijkheid voor en de kosten van het kleuteronderwijs op basis van kwali- teitscurricula. Wij laten deze bijdragen hier buiten beschouwing. Vanuit Nederlands standpunt gezien, zijn de artikelen die handelen over de effecten van de kwaliteitscurricula wel interessant. In deze bespre- king beperk ik mij daarom tot die artikelen.
Zigler analyseert in zijn artikel 'Formal Schooling for four-years-olds? No!' een aantal kleuterschool- curricula, ontwikkeld in het kader van Head Start en soortgelijke projecten. Hij constateert dat kinde- ren uit lagere sociale milieus wel degelijk van deze |
Pedagogi.tche Studiën 525
-ocr page 534-
programma's profiteren en dat dit profijt groter is als ook de ouders van deze leerlingen op de een of andere manier bij deze programma's betrokken worden. Als lichtend voorbeeld noemt hij het Perry Preschool Program van Weikart, waarvan de zeer lange-termijneffecten nog op 18-jarige leeftijd bij de proefpersonen zijn terug te vinden. Hij stelt echter dat deze resultaten niet gegeneraliseerd mogen wor- den, gelet op steekproefproblemen en op de externe validiteit van conclusies met betrekking tot de inter- ventievariabele: waar kan ooit op de ingewikkelde manier zoals in het Perry Preschool Program ge- beurd is, voor stimulering van de ontwikkeling van leerlingen zorg gedragen worden? Hij constateert verder dat kleuterschoolprogramma's geen belang- rijke winst hebben opgeleverd voor kinderen uit de middenklasse. Zigler vindt overigens niet dat kleu- teronderwijs verplicht moet worden (vanwege de vele positieve effecten die de gezinsopvoeding, die door dit verplichte onderwijs gedeeltelijk vervangen zou gaan worden, heeft). Als er geen mogelijkheid is om de kleuter in het gezin verder op te voeden dan zou in elk geval gewerkt moeten worden op basis van kwaliteitscurricula: het kleuterschoolcurricu- lum moet geen aftreksel worden van het lagere- schoolcurriculum. Als beste alternatief ziet hij de gezinsgeoriënteerde, multifunctionele buurtschool waarin aan de verschillende behoeften van kleuters en van ouders tegemoet gekomen kan worden.
Elkind stelt in zijn bijdrage 'Early childhood edu- cation on its own terms' dat het blootstellen van kleuters aan de onderwijsinhouden die tot nu toe aan het lager onderwijs waren voorbehouden tot allerlei risico's leidt; met name tot stress bij de kleu- ters, waarvan hij vervolgens de korte-tcrmijn- (ver- moeidheid, verlies van eetlust en afnemende efficiëntie) en de lange-termijneffecten (afnemende leermotivatie, verlies van initiatief, ontwikkeling van onjuiste intelligentievaardigheden, zoals uit het hoofd leren in plaats van nadenken, etc.) opsomt. Gegeven al deze potentiële gevaren zijn aftreksels van het lagere-schoolcurriculum onjuist. (Elkinds bijdrage is overigens slechts in geringe mate voor- zien van onderzoeksresultaten die zijn stelling ondersteunen.)
Sigels bijdrage is getiteld 'Early childhood educa- tion; developmental enhancement or developmental acceleration'. Hij bespreekt hierin enkele onderzoe- ken (met veel aandacht voor een door hemzelf geleid onderzoek), waarin kleuters (of soms peuters) 'on- derwezen' worden op basis van een programma dat geen aftreksel is van het lagere-schoolprogramma, maar dat toch de intelligentieontwikkeling van kleu- ters bevordert: het Suny programma. Dat bleek positieve resultaten te hebben op vier aspecten van de representatieve competentie van kleuters. Met andere woorden: een kwaliteitsprogramma gericht op de bevordering van de ontwikkeling van kleuters -zonder dat dit een aftreksel is van een lagere- schoolprogramma - kan wel degelijk zinvol zijn. |
Weikart beschrijft in zijn bijdrage 'Curriculum quality in early cducation' de lange-termijneffecten van het Perry Preschool Program (een op ideeën van Piaget gebaseerd programma; het programma 'Kleuters Willen Ook Weieens Denken', van het project O.S.M., kan als de Nederlandse pendant hiervan beschouwd worden). Op 18-/19-jarige leef- tijd waren bij de toenmalige participanten aan dit programma - in vergelijking tot hun matches - waar te nemen: aanzienlijk minder functioneel anal- fabeten, aanzienlijk meer deelnemers aan het tertiair onderwijs, aanzienlijk minder werklozen. Verder: minder achterblijvers op school, minder school dropouts, minder zwangere tienermeisjes, minder arrestaties door de politie. Geen belangrijke effecten konden overigens gemeten worden op de intelligen- tie noch kon de achterstand ten opzichte van hel landelijk gemiddelde op schoolvorderingentoetsen worden ingelopen.
In de bijdrage van Powell, getiteld 'Comparing preschool curricula and practices: the state of re- search' wordt een vrij volledig overzicht gegeven van alle vergelijkingsonderzoeken sinds 1970: de Planned Variations onderzoeken komen aan de orde evenals de bekende Louisville experimenten; van de vergelijkingen van Montessoriprogramma's met andere onderwijsprogramma's wordt ook een overzicht gegeven. De conclusie uit het overzicht is dat het er wel degelijk toe doet met welke kleuter- schoolprogramma's gewerkt wordt en dat de effec- ten van deze programma's in interactie staan met de kenmerken van de kinderen, in het bijzonder met hun sekse!
Gelet op de vele onderzoekingen naar de effecten van kleuterschoolprogramma's die in de bundel worden besproken is het ook vanuit Nederlands oogpunt een interessante publikatie; de meer op de Amerikaanse situatie toegespitste bijdragen kan de daarin niet-geïnteresseerde lezer natuurlijk over- slaan. Opvallend is-en dat vind ik bepaald een tekortkoming - dat totaal geen aandacht besteed is aan onderzoekingen uit andere landen waar het kleuteronderwijs-voor-iedereen sinds jaar en dag in praktijk gebracht wordt. Zijn daar bijv. de risico's waargenomen die Elkind signaleert? Dit tekort- ook een typisch Amerikaans verschijnsel overigens - is te meer bevreemdend daar één van de auteurs (Weikart) als coördinator optreedt van de Prepri- mary Study van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (lEA).
J. H. Slavenburg |
Pedagogi.tche Studiën 526
-ocr page 535-
Third Joint Meeting OTG, AEPF, FPP |
Studies in Philosophy and Education |
Op 23, 24 en 25 april 1989 vindt aan de Universiteit van Twente de 3rd joint meeting plaats van de:
- Onderzoeksthemagrocp Onderwijsleerprocessen (OTG)
- Arbeitsgruppe für empirische pädagogische For- schung (AEPF)
- Fachgruppe für pädagogische Psychologie (FPP).
De thema's zijn:
- Learning environments
- Cognition, emotion and motivation
- Adult learning
- Instructional models for intelligent tutoring
- Schooleffectiveness
- Learning to learn.
Voor nadere inlichtingen: OTG Onderwijsleer- processen, Dr. J. M. Pieters, Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede
Vereniging Lerarenopleiders Nederland
Op 17 juni 1988 is de Vereniging Lerarenopleiders Nederland (VELON) van start gegaan. De VELON heeft de plaats ingenomen van de Vereniging Universitaire Lerarenopleiding Nederland (VU- LON). De VELON is een vereniging van personen en heeft als doel het onderwijs, onderzoek en ont- wikkelingswerk met betrekking tot de opleiding en nascholing van leraren te bevorderen.
De VELON nodigt alle lerarenopleiders uit om lid te worden van de vereniging. Ze denkt daarbij aan personen die werkzaam zijn binnen lerarenop- leidingen voor het basisonderwijs, voor de eerste en tweede fase van het voortgezet onderwijs, voor hel speciaal onderwijs, voor het beroepsonderwijs en voor het volwassenenonderwijs en aan personen die werkzaam zijn binnen bedrijfsopleidingen.
Voor nadere inlichtingen: Ledenadministratie VELON, Esscnlaan 52,3442 JJ Woerden, of: Secre- tariaat VELON, Westersingel 28,9711 CM Gronin- gen. |
Vanaf 1990 zal het tijdschrift 'Studies in Philosophy and Education' opnieuw verschijnen. Dit in 1960 opgerichte tijdschrift is wegens financiële moeilijk- heden een tiental jaren niet verschenen. Deeditor is: David P. Ericson, Graduatc School of Education, University of California, 405 Hilgard Avenue, Los Angeles, CA 90024-1521, USA. Het tijdschrift zal worden uitgegeven door Kluwer Academie Publis- hers, Dordrecht. Voor verdere inlichtingen: Huma- nitiesand Social Sciences Division, Postbus 17,3300 AA Dordrecht.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27e jaargang, nr. 10, 1988
Defectologie en ZPR in de Sovjetunie, door R. de Groot
De lom/mlk-differentiatie in de visie van de Russi- sche defectologen, door A. van der Wissel Antwoord aan Van der Wissel, door C. F. van Par- rcren
Vertraging in de psychische ontwikkeling, door A.M.E. Strumphler
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 27c jaargang, nr. II, 1988
Professor K. Swinnen emeritus gewoon hoogleraar, door A. Ruijssenaars
Spel en samenspel, door E. A. M. Bomhof en S. M. J. van Hekken
Analyse van extreem problematische gedrag, door J.D. van der Ploeg, C. Mobach en H. van Wilgen- burg
Validiteit en betrouwbaarheid van de zelfrapporta- ge van probleemgedrag, door E. M. Schölte
Ontvangen boeken
Doef, P. van der. De orthopedagogische betekenis mn problematisch kindgedrag. Een behandelings- systematiek (dissertatie). ACCO, Amersfoort/ Leuven, 1988, ƒ 22,-. Gerritsen, F. M. E., VTO Taalscreening 3- tot 6-jari- gen (dissertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988 ƒ48,90. |
Pedagogische Studiën 1988 (65) 527 Pedagogische Studiën 527
-ocr page 536-
Groot, R. de & H. Menkveld, Praktische orthopeda- gogiek voor de school. Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1988. / 39,50.
Hellemans, M. (red.). Over opvoeding gesproken. ACCO, Amersfoort/Leuven, 1988, ƒ 19,75.
Houtkoop, W. & M. van der Kamp (red.). Oriënta- tie in de volwasseneneducatie. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 37,95.
Kerkhoff, A., Taalvaardigheid en schoolsucces (dis- sertatie). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ43,50. |
Kievit, Th., J. de Wit, J. H.A. Groenendaal & J. A. Tak (red.). Psychodiagnostiek voor de hulpverle- ning aan kinderen. ACCO, Amersfoort/Leuven, 1988, ƒ 49,-.
Meertens, R. W. & J. von Grumbkow (red.). Sociale psychologie. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1988,/79,50.
Teyken,C., Ontwerpen als proces (dhscnaXK). Swets & Zeitlinger, Lisse, 1988, ƒ 60,-. |
In de periode 1 januari tot en met 31 december 1988 werd redactionele medewerking verleend
door:
C.A.J. Aarnoutse (K.U. Nijmegen)
D.B. Baarda (R.U. Utrecht) Th. Bergen (K.U. Nijmegen) Th. Buis (I.T.S. Nijmegen) A. G. Bus (R.U. Groningen)
E. De Corte (K.U. Leuven)
D. van Dongen (K.U.B. Tilburg) H. Drop (Voorschoten) J.J. Dumont(K.U. Nijmegen) J. J. Eishout (U.V.A. Amsterdam) J. R. M. Gerris (K.U. Nijmegen) K. de Glopper (S.C.O. Amsterdam) A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen) |
J. H. M. Hamers (R.U. Utrecht) B. van Hout-Wolters (T.U. Twente) E.C.H. Marx (R.U. Leiden) M. J.C. Mommers (K.U. Nijmegen)
A. J. Mooij (LT.S. Nijmegen) P. Reitsma (V.U. Amsterdam)
P. J. de Ruyter (V.U. Amsterdam)
B. Spiecker (V.U. Amsterdam) H.H. Tillema (RION, Groningen) L. Verhoeven (K.U.B. Tilburg)
T. H. A. van der Voort (R.U. Leiden) W. L. Wardekker (V.U. Amsterdam) O. Wiegman (U.T. Enschede) |
Pedagogi.tche Studiën 528